De betekenis van Niek Treurniet voor de psychoanalyse.
21-9-2006. Dirk Vlietstra.
Vanavond wil ik een poging wagen om de betekenis van Niek Treurniet voor de psychoanalyse, maar vooral voor ons als leerlingen en collega’s in kaart te brengen en ik doe dat aan de hand van zijn publicaties, mijn ervaringen met hem als docent, seminaarleider en leeranalyticus, en later als oudere ervaren collega in de wetenschappelijke vergaderingen. De opvattingen over psychoanalyse in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse van de jaren ’60 en ’70 waren volgens de overlevering tamelijk orthodox en dogmatisch, ondanks het feit dat er een intensief contact was met de analytische buitenwereld en door een aantal kernfiguren regelmatig werd gepubliceerd, ook internationaal. De sfeer was eveneens conservatief en autoritair. Als kandidaat uit de tweede helft van de jaren ’80 heb ik nog in milde vorm de resten van met name die autoritaire sfeer meegemaakt: als kandidaat zat je achteraan en zweeg eerbiedig als de groten hun commentaren leverden en onder elkaar discussieerden. De buitenstaander die het waagde om mee te willen doen werd afgestraft of genegeerd. Niek Treurniet was niet erg complimenteus over bovengenoemde periode: Hij citeerde met graagte de uitspraak van een buitenlandse collega die het over Nederland had als het psychoanalytische Albanië van Europa, en beschreef zijn verhuizing naar Drenthe ook min of meer als een ontsnapping aan en redding van een verstikkende atmosfeer. Het is in dat verband van belang om na te gaan welke invloed hij zelf heeft gehad op de psychoanalyse zoals die later in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse werd onderwezen en beoefend. Behalve aan de hand van mijn eigen ervaringen met hem kan ik die invloed het beste proberen na te gaan aan de hand van zijn publicaties. Door anderen wordt daar vanavond inhoudelijk dieper op ingegaan dus ik beperk me tot een paar impressies van stukken die mij hebben getroffen, die vooral over narcisme gaan. De nadruk in de publicaties van Treurniet ligt op de widening scope; het beter begrijpen van vooral het aandeel van de pre-oedipale problemen van de patiënt en de noodzaak om de houding en techniek van de analyticus daaraan aan te passen. In”Zur Einführung des Narzissmus”, 75 jaar later”, verschenen in het Tijdschrift voor Psychotherapie in 1990 gaat hij in op de zeer kwetsbare patiënt die gekenmerkt wordt door zijn extreme afhankelijkheid van andere personen, of juist door een extreme afweer van deze afhankelijkheid. De eerste groep zoekt fusie, versmelting en symbiose, en verbloedt psychisch zonder de voortdurende narcistische voeding van de ander, de tweede groep trekt zich terug en voelt zich alleen zichzelf in afzondering. Overmatig contact met anderen leidt bij de tweede groep tot overprikkeling en verlies van grenzen. Er is daar een illusie van autarkische onafhankelijkheid, die het snakken naar bewondering moet overdekken. In beide gevallen wordt de band met het object ontkend.
1
In tegenstelling tot de conflicten in de neurose, gaat het hier om de kwetsbaarheid van het zelfgevoel in relatie tot de buitenwereld. Treurniet stelt dat defensief narcisme altijd een reactie is op een actuele hulpeloosheid De kwetsbaarheid van deze groep patiënten vestigde de aandacht op het belang van de holding in de analyse, en op het belang van aandacht voor de gezonde kanten van de patiënt. De analyticus is daar de hoeder van de persoon die de patiënt zou kunnen worden in plaats van het door driften bezeten monster dat hij vreest te zijn. Een vignet van een dergelijke problematiek op het scherp van de snede in een eigen analyse: Dit vignet beschrijft een uitbarsting van narcissistic rage in een aantal opeenvolgende zittingen, als gevolg van een empatic failure van de analyticus. De patiënt komt pas enigszins tot rust na duiding dat een opmerking van de analyticus hem het gevoel gaf dat de analyticus hem volledig liet vallen. Wat me vooral trof in Psychoanalysis and Selfpsychology uit de JAPA in 1983 was de heldere beschrijving van het ontstaan van de narcistische problematiek en de dynamiek ervan. Hierbij een vrije vertaling van de beschrijving door Treurniet; citaat: Een onvoldoende gesepareerd en geïndividueerd kind komt in de oedipale fase in een toestand van verscheurdheid tussen ouderlijke verleiding en verwaarlozing. Het ontdekt dan de seksuele verschillen en wordt geconfronteerd met de oerscène. Op zo’n kind werkt dit traumatisch omdat het in de oedipale fase met het verschil tussen de seksen ook het verschil tussen de generaties onder ogen moet zien. Dat veroorzaakt een ondragelijk gevoel van nietigheid, in plaats van de tot die tijd gekoesterde illusie van grootheid en triomf ten opzichte van de ouder met wie het kind rivaliseert. De oedipale ervaring wordt er daardoor één van ernstige narcistische krenking. Het kind reageert erop met zich krampachtig vastklampen aan de almachtsfantasieën van tegelijkertijd groot en klein zijn, man en vrouw zijn, lief zijn terwijl het destructief is, tijdloos zijn en niet onderhevig aan de wetten van de realiteit, hoewel het die wetten wel kent. Het gevolg kan een afsplitsing van een stuk van de persoonlijkheid zijn waarin een primitief ego of Self gevoed wordt door een geïdealiseerde drift en een driftmatig bezet ideaal. Dit gaat ten koste van het realiteitsbesef en de nieuwsgierigheid, die aan de basis ligt van de erkenning van de oedipale realiteit. Of het oedipale conflict resulteert in een splijting wordt bepaald door psycho-economische factoren. Een splijting is altijd een uiting van een onopgelost conflict, in dit geval een intrasystemisch conflict. De ene helft van de splijting bestaat uit een ego dat de kant kiest van de pregenitale driften en een primitief ik-ideaal. Dit ego functioneert met een gefascineerd gevoel van levendigheid: de uiting van het driftmatig bezetten van het ideaal en het idealiseren van de driften.
2
De andere helft van de splijting bestaat uit een meer volwassen functionerende en genitale es-, ego-, en superegoconstellatie, die echter gekenmerkt wordt door een relatieve routinematigheid, een mechanische kwaliteit en een gevoel van doodsheid: het chronisch gedepersonaliseerde deel van de persoonlijkheid. Einde citaat. Deze beschrijving verwijst naar het enorme belang van de pré-oedipale ontwikkeling, met name van de separatie/individuatiefase, voor het ontstaan van alle stoornissen met een relatieve ik-zwakte, zoals bijvoorbeeld het pathologisch narcisme. In mijn perceptie is psychoanalyse in de beschrijving van Treurniet in belangrijke mate een ré-enscenering van die separatie/individuatiefase. De ambiguïteit van de analyse staat dan voor het nog niet duidelijk gesepareerde en geïndividueerde, de analytische ruimte of transitional space in Winnicott’s zin, waarin niet gevraagd wordt:” Did you conceive this, or was it presented to you from without?” Deze ambiguïteit wordt afgewisseld met het uit de gezamelijke ruimte stappen van de analyticus die afstand neemt, duidt en de grenzen aangeeft, bijvoorbeeld die van de zittingsduur. De analyticus vervult in die positie zowel de rol van de moeder, als die van de vader van de separatie/individuatie, die met de duiding en grenzen gestalte geeft aan de gescheidenheid en de tijdelijkheid die er ook is: “dit ben ik en dat denk ik over jou, en zólang gaan we door, en dan niet meer.” Als voorbeeld van de kwetsbaarheid van een kind in de separatie/individuatiefase beschrijf ik nu een crisis die ontstond in de nasleep van een gewone, ernstige narcistische krenking in die periode; de geboorte van een sibling: We hadden een jongetje van 2 ½ te logeren, samen met zijn moeder en zijn babyzusje van 7 weken. De baby had nog geen vast ritme en er was iets onduidelijks met haar aan de hand, waardoor ze gedurende lange tijd hartstochtelijk kon krijsen, en door haar redelijk ontspannen, zich aan haar kind overgevende moeder nauwelijks of niet tot bedaren was te krijgen. Het jongetje deed verschrikkelijk zijn best om toch ook nog een beetje aandacht en liefde van zijn moeder te krijgen, maar die was door de ontregelde baby nu nog minder beschikbaar dan ze de laatste weken toch al was. Hij reageerde met het zoveel mogelijk aanklampen en claimen van zijn moeder, en probeerde zowel de baby als zijn moeder te knijpen en te bijten. Tegelijkertijd met zijn neiging om te bijten, wat natuurlijk verboden werd, was hij opeens ook erg bang geworden voor honden. Dat wekt de suggestie dat hij bang was dat de honden met hem zouden doen,wat hij met zijn zusje en moeder wilde: kapotbijten of opvreten. Erg opvallend was dat hij de baby wakker probeerde te maken als ze eindelijk even sliep; waarschijnlijk om op die manier het gebrek aan zorg en aandacht voor hem actief te bewerkstelligen en zo zijn illusie van omnipotentie te redden . Omdat hij ook nog verkouden was raakte hij toenemend ontredderd en begon uiteindelijk radeloos te huilen. Het kostte ons met drie volwassenen de grootste moeite om het geheel weer enigszins in goede banen te leiden.
3
Het is gemakkelijk voorstelbaar hoe dit soort existentiële crises in het bestaan van een kind met een onrijp ego aanleiding kunnen zijn tot uit de hand lopende misverstanden bij ouders en kind. Deze kunnen in kwetsbare situaties de kiem vormen tot steeds pathologischer interacties met de neerslagen daarvan in de ouders, maar vooral in het zich ontwikkelende jonge kind. Wat ik niet duidelijk in die vorm in zijn publicaties tegenkom, maar goed ken uit zijn klinische werk is het gebruik van de term “innerlijk universum” door Treurniet. Dit is een begrip dat ik dagelijks gebruik, omdat het in een notendop weergeeft waar het om gaat: een min of meer afgesloten geheel van samenhangende gevoelens, gedachten, voorstellingen en scenario’s, bewust en onbewust, in een bepaalde sfeer. Er is bij de patiënt geen concept over hoé het anders zou kunnen zijn, alleen een wankele hoop dát het beter en vrijer zou kunnen, en een angst voor de rampen die dreigen bij het op onderzoek uitgaan. Wat we doen is vanuit ons eigen innerlijke universum een gemeenschappelijke basis zoeken met onze patiënt, en van daaruit aan het werk gaan. Het opmerkelijke is dat het gezamenlijke en subjectieve van dit project decennia lang is ontkent, terwijl tegelijkertijd iedere analyticus zelf patiënt was geweest. Het is de vraag of de leeranalyse destijds werd beleefd als een eigen analytische ervaring, of meer als een verplicht didactisch onderdeel van de opleiding. In ieder geval lijkt er een groot gevoel van distantie te hebben bestaan tussen het eigen innerlijke universum en dat van de patiënt. Analytici moesten toen geestelijk erg gezond zijn, of in ieder geval doen alsof.
De generatie van Treurniet heeft in dat opzicht ook goed werk gedaan: de laatste decennia is het niet meer nodig dat kandidaten zich klachtenvrij moeten voordoen om tot de opleiding te worden toegelaten. Ze mogen nu een lijdensdruk voelen en de leeranalyse therapeutisch gebruiken. Terug naar de rol van Treurniet voor de psychoanalyse zelf en daarmee voor ons: Fundamenteel is zijn behoefte om te wéten, en verder door te dringen in het hoe en waarom van ons onbewuste, ons voelen, denken, handelen en met elkaar verkeren, in de traditie van Freud. Zijn bijdragen zijn voor ons klinische werk belangrijk omdat ze ons, met een grondige theoretische onderbouwing, de instrumenten bieden die onze mogelijkheden om contact te maken vergroten. Voor een overzicht daarvan verwijs ik naar zijn artikel On An Ethic Of Psychoanalytic Technique, in the Psychoanalytic Quarterly, 1997. De inhoud zal vanavond ongetwijfeld aan bod komen of is al besproken. Dit instrumentarium geeft ons met alle patiënten, maar vooral die met stoornissen van het Self een betere kans in een psychoanalyse. Van de tegenoverdrachtsenactments die daarin ook aan bod komen nog een vignet uit mijn eigen analyse: Na drie jaar vond ik het wel eens mooi geweest; ik was tenslotte al eerder in analyse geweest en fantaseerde hardop over stoppen.
4
Na een half uur kondigde Treurniet aan dat het tijd was, waarop ik verbijsterd reageerde dat we volgens mij nog een kwartier hadden. Voor mij was deze vergissing het bewijs dat hij kwaad was dat ik wou vertrekken, en dat ik dus welkom was, en vervolgens bleef ik nog drie jaar. Niek Treurniet heeft zichzelf, en daarmee ons, bevrijd van een aantal destijds heersende analytische taboes op denken, voelen, een analytische relatie aangaan met de patiënt en daarin fouten mogen en zelfs moéten maken. Hij heeft zich niet lam laten leggen door de analytische orthodoxie en heeft daarmee belangrijk werk gedaan op het gebied van de integratie van het denken in de verschillende psychoanalytische scholen. Hij heeft daarmee zowel internationaal als op het niveau van onze Vereniging fundamentele bijdragen geleverd aan de praktijk en de theorie van de psychoanalyse. Mogelijk heeft hij daarmee in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse ongewild een bijdrage geleverd aan de polarisatie, die ons allemaal heeft overvallen en die geleid heeft tot de splijting waarmee we nu mee verder moeten. Met het denken in de tweepersoonspsychologie, in termen van de analytische relatie wordt een in Nederland gebruikelijke manier van onderzoek en psychoanalytische indicatiestelling ondergraven, evenals de trend om de psychoanalyse te verdunnen en aan te passen aan de heersende GGZ cultuur. De controverses hierover hebben zeker meegespeeld in de breuk die is ontstaan. Tenslotte: Voor velen van ons is niet goed denkbaar hoe we zonder Treurniet ons vak hadden moeten uitoefenen omdat we daarvoor teveel opgevoed zijn in zijn manier van denken en werken. Voor een definitief vaststellen van de betekenis van Treurniet voor ons is het te vroeg, maar zélf kan ik me niet voorstellen hoe ik met hetzelfde enthousiasme en dezelfde blijvende fascinatie het werk was gaan doen zonder hem. Niek, ook wat dat betreft, bedankt.
5