D
THIJS MARIS-TENTOONSTELLING, DEN HAAG,
211
THIJS MARIS-ÏENTOONSTELLING IN DE KUNSTZALEN KLEYKAMP, DEN HAAG. In de groote zalen van „Het Witte Huis" aan den Scheveningschen weg zijn ze eindelijk bijeen, vele zijner werken, vormend een bescheiden deel van den levensarbeid van dezen in zich zelf gekeerden mensch, wiens kunst en leven één waren als bij slechts weinigen; stralen ze mat ons tegen uit de sfeer van piëteit, waarin ze zijn geplaatst door wie dit ensemble tot stand brachten, ten einde door een eenvoudige openlijke hulde de nagedachtenis van den grooten eenzame te eeren. Het oorspronkelijke plan, een meer complete tentoonstelling van Th ijs' werken te organiseeren, heeft men helaas niet kunnen verwezenlijken wegens de onoverkomelijke bezwaren daaraan verbonden en men heeft zich moeten beperken tot het bijeenbrengen van datgene, wat onder het bereik lag en waarvan de bezitters werden bereid gevonden het uit eerbied voor hem, die met de schoonheid zijner gaven hun leven verrijkte, voor dit doel tijdelijk af te staan. En men is erin geslaagd een beeld te geven van het vermogen van deze fijn besnaarde kunstenaarsziel; zooveel en wel uit verschillende perioden was van hem hier nooit bijeen en zeer zeker biedt het een bevredigend overzicht van de ontwikkeling in zijn kunst. Deze tentoonstelling is een belangrijk gebeuren in het kunstleven, alleen reeds daarom, dat voor het meerendeel der musea- en tentoonstellingsbezoekers Thij s Maris niet zóó'n goede bekende is als zijn groote tijdgenooten en in 't bijzonder als zijn beide broers J a c o b en Willem. Tegenover wat van deze beiden in onze openbare verzamelingen te vinden is, is Th ijs daar, men mag gerust zeggen, slecht vertegenwoordigd en het is te betreuren, dat men niet tijdig het inzicht heeft gehad ervoor te moeten waken, dat hij niet door velen meer als een curiositeit dan als een grootheid zou worden beschouwd. En daardoor staat hij nog eenzamer te midden van de gigantengroep die den strijd aanbond tegen de conventie, een frissche bries deed ruischen door de muffe atmosfeer van sentimenteele romantiek en verdroogd realisme, de afstervingssymptomen van wat eenmaal groot en levend was. Doch ook wat door dien strijd gewonnen was, het zou zich uitleven en weer bevochten worden dan, want steeds verdringt het jonge bloed het oude en in den tijd, waarin thans wij leven, een tijd vol onrust, onevenwichtigheid, waarin de excessen elkander achterhalen in snelle opeenvolging, waarin het zoeken naar de innerlijke rust den strijd zoo hevig maakt, den strijd om de verwezenlijking van het ideaal, dat niet te dooden ideaal, dat altijd weer opnieuw dien strijd eischt, doemt even voor ons op dit fijne rustige beeld uit het verleden, opwekkend de herinneringen aan een tijd waarin we zelf nog vol illusies waren, waarin elk nieuw verschenen werk van hen, die
212
THIJS MARIS-TENTOONSTELLING, DEN HAAG.
D
we bewonderden, een gebeurtenis voor ons was, diep ingrijpend in ons eigen leven. Het latere werk van Th ijs is van zóó groote innerlijke volmaaktheid, het openbaart ons op zoo ontwijfelbare wijze het wezen van zijn, in 't milieu van zijn tijd apart staande, persoonlijkheid, dat we enkel door de rede ertoe gebracht worden eraan te denken, dat hieraan is voorafgegaan de kamp met de hem omringende elementen, waardoor de meester zich zou vormen, de individualiteit tot een voor invloeden niet meer toegankelijke dichtheid zou volgroeien. En toch is het ook hier immers geweest, dat wordingsproces, waarin de kunstenaar in zich opneemt en vergaart al datgene, wat tot het rijpen van zijn persoonlijkheid noodwendig is, waarin verschillende invloeden elkaar kruisen, hij door intensieven arbeid zijn innerlijk tracht vrij te vechten totdat eindelijk dit alles bezinkt en niets het zich vrij uitleven meer in den weg staat. Dan is alles wat verstandelijk is, op overweging berust, uit zijn werken verdwenen, dan zijn ze de uitstralingen van de zuivere intuïtie en dan eerst zijn ze in staat zoo diep te ontroeren, doordat we er de schoonheid van kunnen ondergaan, zonder dat een enkele bijgedachte daarin nog storing brengt. En d a n . . . . zwijgt de kritiek., dan spreekt enkel de ontroering. Tegenover deze sterk sprekende groep van latere werken staat al datgene wat tot het fundament van het bouwwerk behoort en wat den groei demonstreert van dit bijzondere kunstenaarstalent. Zeer vroeg werk is hier aanwezig, waaronder „ P a s t o o r " (6) en „ S p e l e n d e k i n d e r e n " (7), stukjes, waarin men nauwelijks de hand herkent van hem, die de reeks droombeelden schiep, welke tijdens het latere deel van zijn leven ontstonden en waarvan „ G r i e f " (11) het sluitstuk vormt. En tusschen deze uitersten liggen de vele andere, getuigend van de worsteling, die tot de overwinning leidde, nadat de sfeer van invloeden, welke hem omgaf, volkomen in zijn eigen gevoelssfeer zich had opgelost en hij den weg gevonden had naar de stille paden, waarlangs zijn peinzende geest verder is voortgeschreden. In de vroege studies en composities openbaren zich reeds een diepgaande blik in de werkelijkheid en het vermogen het waargenomene te verwerken tot een sterk individueele voorstelling, terwijl men soms verbaasd staat over het belangrijk technisch kunnen van den toen nog zeer jongen kunstenaar. Een voorbeeld daarvan is de S t u d i e k o p uit '57 (2), te Antwerpen geschilderd, waarin men,naast de wezenlijke expressie in dezen kop met de peinzend-starende oogen, een zekerheid van zich uitdrukken aantreft en tevens picturale kwaliteiten kan bewonderen als bij dergelijke academische
XLIII
M. MARIS.
M. MARIS.
MEISJESKOPJE.
M. MARIS.
HET KEUKENMEISJE.
LIGGEND NAAKT.
XLIV
HET VISSCHICRTJK (ETS).
W. O. J. NIEUWENKAMP.
»
k T?i
\V. O. J. NlliUWJiNKAMI'.
> yw>'.*e
„swaw;
o*!»/»*",
,
ürtSA,.,
.
UI1NEESCI11C HUIZEN TE BATAVIA ( l j ï l l o ) .
D
THIJS MARIS-TENTOONSTELLING, DEN HAAG.
213
studies slechts zelden het geval is. Van de vele dergelijke, welke hij ongetwijfeld moet hebben geschilderd, schijnen slechts weinige te zijn bewaard gebleven. Van vroegen datum ( ± '59) zijn ook de landschapstudies ,,D o o d e e i k " (15), waarin de eik en het hekje nog herinneren aan de opvattingen der K o e k k o e k s c h e r o m a n t i e k , maar waarin overigens reeds een breede kijk zich openbaart op een voor dien tijd niet algemeen door schilders gezocht brokje natuur en „ S c h u u r t j e " (19), een vlot geschilderd complex van fijne toonwaarden, de voorbode van de nieuwe richting, welke in de schilderkunst aan de orde zou komen. Welk een wereld vol gebeuren ligt er tusschen deze vroege werkjes en het zooveel latere „ Z o o m v a n e e n b o s c h " (22), hetwelk als een droom aandoet. Onder de atelierstukken uit zijn studietijd vindt men op deze tentoonstelling „ M a r k t t af e r e e l " (20), een niet voltooide pittige compositie, welke de vrije vertolking geeft van een in die dagen bij sommige V l a a m s c h e s c h i l d e r s heerschende opvatting (Leys, e.a.) en „ D e v e r 1 o r e n z o o n " (1), eveneens te Antwerpen begonnen, een lugubre scène waarin op wonderlijke wijze zijn vereenigd het diepe, waarachtige gevoel voor de werkelijkheid, wat in den achtergrond met het verloopen type van den dronkaard tot uiting komt en het sensationeele gebaar van de pathetische-declamatorengroep der F r a n s e h e r o m a n t i e k ( P a u l D e l a r o c h e e.a.), waarvan in Holland A r y S c h e f f e r gevolmachtigd minister was. Het jonge meisje uit deze compositie doet al heel sterk aan dezen laatsten denken. Van uit den Franschen hoek heeft wel eens meer de wind hem om de ooren geblazen, maar een blijvende uitwerking hebben die acute prikkels op de evolutie van zijn talent niet gehad; het melodramatische toch lag te zeer buiten het cadre van zijn eigen romantischen geest, welke meer naar het m e l a n c h o l i s c h e neigde. Het is dan ook zeer wel te begrijpen, dat hij zich meer aangetrokken voelde tot de D u i t s e h e r o m a n t i e k dan tot de F r a n s c h e. En inderdaad is 't omstreeks dien tijd dat hij onder den invloed daarvan komt. De D u i t s c h e P r i m i t i e v e n en meer in het algemeen het D u i t s ch e s e n t i m e n t moeten zóó op hem hebben ingewerkt, dat hij er als 't ware van doordrongen werd en het een integreerend deel van zijn eigen voelen is gaan uitmaken. In vele werken uit dien tijd treedt het meer of minder sterk naar voren, hetgeen men hier kan waarnemen in: „S p r o o k j e" (5), een wel wat al te idealistische benaming voor dit stukje landelijke schunnigheid, „ K e r k g a n g " (23), een motief dat hij herhaaldelijk en op verschillende wijzen uitwerkte, „ N a a r s c h o o l g a a n " (45), waarnaar de bekende litho
214
THIJS MARIS-TENTOONSTELLING, DEN HAAG.
G
werd gemaakt, „ T h e S p i n s t e r " (26), „ T h e l i t t l e c o o k " (27), e.a. Dit laatste uit '71 dateerende (een dergelijk bevindt zich in het Mesdagmuseum) is zeker een van de meest fijne en stemmingsvolle schilderijtjes, waarmede deze periode op de tentoonstelling vertegenwoordigd is. Ook hier weer die peinzend-starende oogen, dat mijmerende, wat men in zijne figuren herhaaldelijk aantreft, zelfs in het te Parijs in '69 geschilderde p o r t r e t v a n d e n s c h i l d e r A r t z e n wat beschouwd mag worden de afspiegeling te zijn van T h ij s'eigen langs de banale werkelijkheid heen in een droomwereld blikkende peinzersnatuur. Dat portretje van A r t z vertoont in de schildering duidelijk Franschen invloed, welken T h ijs tijdens zijn verblijf te Parijs onderging. Men denkt hier onwillekeurig aan den schilder C o r o t , tot wien hij zich als verwante geest moet hebben aangetrokken gevoeld. En is het niet merkwaardig, dat in datzelfde jaar de aquarel ontstaat naar G é r i c a u l t ' s „ S c h i p b r e u k v a n d e M e d u s a " (4), waarin even het heftige temperament der groote F r a n s c h e r o m a n t i c i opflikkert? Men voelt hierin wel duidelijk de excessen in het wordingsproces van dezen kunstenaar. Behalve het portret van A r t z is er een vroeg portretje van M e v r o u w J a c o b M a r i s (48), een potloodteekeningetje van ongemeene fijnheid en verder „M e i s j e s k o p j e" uit de collectie Voltz (42), in '73 geschilderd, met dat onpeilbare in de oogen, welke ons aanzien als uit een wereld vol mysterie. Hier komt de Duitsche invloed weer boven en men kan niet nalaten daarbij even aan H o l b e i n te denken. Heel jammer is het dat het belangrijke „ Z e l f p o r t r e t " uit '60 (verzameling Kröller) als vierde partner hier niet aanwezig is, die vreemde blanke kop met den wonderlijk hautainen blik en den gevoeligen mond; een stukje portretkunst dat wel tot het allersterkste behoort wat in dien tijd op dit gebied werd voortgebracht. Zooveel moois is er op deze tentoonstelling, dat het niet mogelijk is in de voor dit artikel beschikbare plaatsruimte over alles te kunnen uitweiden. Toch moet nog even gewezen worden op dat heel bijzondere schilderijtje „ H e t G e i t j e " (46), waarin het D u i t s c h e s e n t i m e n t nog nagalmt, maar waar het tot een zeer aparten, persoonlijken stijl is omgewerkt. Voor den onbevangen beschouwer is het als uit den droom van een reine kinderziel geboren, behoorend tot een wereld waar enkel mooie, teere dingen zijn te aanschouwen, onberoerd gebleven door het ruwe materieele leven, waardoor deze fijne mensch onophoudelijk moet zijn gewond. En door zijn levensmisère heen ontwikkelt zich dit wondere talent, lossen de verschillende invloeden, welke zijn ontvankelijke geest had te ondergaan, zich op en rijpt in hem het mystieke, hetwelk van zijn latere werken de grondtoon zou zijn.
D
THIJS MARIS-TENTOONSTELLING, DEN HAAG.
215
De groote schilderij met de s l a p e n d e v r o u w e n f i g u u r , vroeger eigendom van den schilder v. d. Ma ar el en waarvan beweerd wordt, dat het oorspronkelijk een werk was van dezen, doch later op diens atelier door T h ij s geheel werd overgeschilderd, is op deze tentoonstelling als een schakel tot de groep werken uit later tijd, toen het tot rust gekomen evolutieproces hem niet meer stoorde bij het openbaren van de vlekkelooze klaarheid zijner aandoeningen. Het is niet meer een geval, een g e b e u r e n , wat, zooals tot nog toe, in zijne composities om aandacht vraagt; 't is er enkel om de picturale eenheid, om de wondervolle schoonheid, welke de schilder in dit stuk teere blonde werkelijkheid aanschouwde en welke hem inspireerde tot het scheppen van dit fijn gesponnen complex van lichtreflexen van onberoerde sereniteit. S e r e n i t e i t , dat is het, wat ook de vele scheppingen uit zijn Londenschen tijd uitstralen. Alles, wat hij heeft moeten doorworstelen om eindelijk zichzelf te vinden, heeft ten slotte geleid tot het verdiepen zijner verbeelding, waardoor „de schilder" meer en meer beheerscht werd door „den mensch," in wien het doorleefde van voorheen zich condenseerde tot de verrukkelijke essence, waaruit zijn zuiverste uitingen van later ontstonden. Opmerkelijk is het, dat reeds een vroeg werk van hem „ d e B r u i d " (21), omstreeks '65 geschilderd, de symptomen daarvan bevat, al is het hier nog de verheerlijking van een conventioneel religieus begrip, wat bij de inspiratie hem leidde. In zijn „ N o v i c e t a k i n g t h e v e i l " (10) heeft zich dat omgezet in een schuchtere overgave van de haar ideaal zoekende menschenziel en deze overgave, waarin zich de stille wanhoop mengt van het zich eenzaam voelen in deze „ W e a r y , w e a r y w o r l d " (31), vormt het dieper emotioneele van zijn latere meesterwerken. Daarin spiegelen zich af de afwisselende aandoeningen van een gecompliceerd gemoedsleven, stemmingen van den nooit bevredigden mensch, die ondanks alle beroering zijn ideaal is trouw gebleven, het ideaal, dat telkens als in een droom hem verschijnt en voor hem is als de incarnatie van de schoonheid zelve, omsluierd door wondervollen lichtglans, waarin wat vroeger kleurcomplexen waren, zich oplost in een van metaalglans doorweven toongeheel (29). Zijn laatste werk „G r i e f" (11) toont het culminatiepunt van dat nooit bevredigde verlangen, wat tot zijn dood hem bleef folteren, de verheerlijking van het ideaal, wat eindelijk glimlachend hem toewenkt; het vormt de slotapotheose van zijn arbeid, in welken voor ons blijft voorleven de zielegrootheid van dezen o n v e r g e t e l i j k e n contemplatieven r o m a n t i c u s . Den Haag, Juli 1924.
J.
DONA.