Cover Page
The handle http://hdl.handle.net/1887/19083 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Jordaan, Henri Romondus Title: Slavernij en vrijheid op Curaçao : de dynamiek van een achttiende-eeuws Atlantisch handelsknooppunt Issue Date: 2012-06-14
Slavernij en vrijheid op Curaçao De dynamiek van een achttiende-eeuws Atlantisch handelsknooppunt
Han Jordaan
Afbeelding omslag: situatieschets van de ligging van het huis van de vrije zwarte vrouw Mariana Frank(o) in Otrobanda, gemaakt naar aanleiding van een dispuut met haar buurman Hendrik Grotenstam (Nationaal Archief, Den Haag, toegangnummer 1.05.12.01, Oude archieven van Curaçao, Bonaire en Aruba tot 1828, inventarisnummer 866, plattegrond behorende bij het rapport van fiscaal Jan van Schagen en rooimeester Willem Kock, 25 april 1748, folio158r–159r.)
Slavernij en vrijheid op Curaçao De dynamiek van een achttiende-eeuws Atlantisch handelsknooppunt Proefschrift Ter verkrijging van de graad van Doctor aan de Universiteit Leiden, op gezag van de Rector Magnificus prof. mr. P.F. van der Heijden, volgens besluit van het College voor Promoties te verdedigen op donderdag 14 juni 2012 klokke 16.15 uur
door Henri Romondus Jordaan geboren te Den Haag in 1954
Promotiecommissie Promotor:
prof. dr. G.J. Oostindie, Universiteit Leiden en Koninlijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde Copromotor: dr. G.J. Knaap, Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis Leden:
prof. dr. C.A. Davids, Vrije Universiteit Amsterdam prof. dr. P.C. Emmer (emeritus), Universiteit Leiden prof. dr. H.J. den Heijer, Universiteit Leiden dr. J. Roitman, Koninklijk Institiuut voor Taal- Land- en Volkenkunde prof. dr. A.A. van Stipriaan Luïscius, Erasmus Universiteit Rotterdam en Koninklijk Instituut voor de Tropen, Amsterdam
Dit proefschrift is tot stand gekomen als onderdeel van het project ‘Nederlanders en de cultuur in het Atlantisch gebied, 1670-1870’, een samenwerking tussen het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag en het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden, onder supervisie van prof. dr. G.J. Oostindie en onder leiding van dr. G.J. Knaap.
Inhoudsopgave Voorwoord
ix
Afkortingen
xi
Glossarium
xii
Inleiding
1
Hoofdstuk 1. Atlantisch knooppunt, samenleving van vrijen en slaven 19 1.1 Curaçao als oorlogsbasis 19 1.2 Het ontstaan van een vestigingskolonie 20 1.3 Curaçao vrijhaven: de opkomst van Willemstad 24 1.4 De Curaçaose plantages 27 1.5 Bestuur en rechtspraak 32 1.6 De praktijk van de rechtspraak: de kritiek van fiscaal mr. Hubertus Coerman 36 1.7 Handel en scheepvaart 44 1.8 De slavenhandel 48 1.9 Slavernij in een handelsentrepôt 56 Hoofdstuk 2. Manumissie 59 2.1 Wetgeving ten aanzien van manumissie in de Nederlandse koloniën 61 2.2 Vormen en processen van manumissie op Curaçao 67 Pro forma manumissie 69 Zelfvrijkoop, vrijkoop door een derde partijen en vrijgeving 72 Manumissie na de dood van de manumittent 81 Vrijlating van Curaçaose slaven in de Republiek 84 2.3 De gemanumitteerden 85 Mannen 89 Vrouwen 92 Kinderen 93 2.4 De manumittenten 94 Blanke christenen 95 Sefardische joden 96 Vrije zwarten en gekleurden 97 De WIC als manumittent 98 2.5 Juridische complicaties 102 Conclusie 105 Hoofdstuk 3. Vrijheid zonder formele manumissie 107 3.1 Fraude met vrijbrieven en ‘meesterloze slaven’ in Willemstad 108 3.2 De vlucht naar de Republiek 109 3.3 De vlucht naar de Spaanse koloniën 115 3.4 Conclusie 117 Hoofdstuk 4. De juridische positie van gemanumitteerden en hun nakomelingen 118 4.1 Juridische positie: mogelijkheden en beperkingen 118 4.2 Bescherming van persoon en goed en de kwestie van burgerschap 125 4.3 Getuigenissen van vrijen 127 4.4 Vrijen in civiele procedures 131 4.5 Vrijen in criminele procedures 136 Conclusie 142 v
Hoofdstuk 5. Sociaal-economische positie en ontwikkeling 143 5.1 Economische activiteiten 143 Agrarische activiteiten 144 Scheepvaart en handel 148 Overige economische activiteiten 158 5.2 Opbouw en consolidatie van vermogen: onroerend goed, schepen, slaven 160 Onroerend goed 160 Scheepsbezit 164 Slavenbezit 167 Consolidatie van vermogen 168 5.3 Het huwelijk 171 5.4 Relaties met andere bevolkingsgroepen 174 Conclusie 192 Hoofdstuk 6. De militaire rol van de vrije bevolking 195 6.1 De organisatie van de Curaçaose defensie ten tijde van de WIC 199 6.2 De vroege organisatie van de niet-blanke milities 201 6.3 De formatie van twee reguliere niet-blanke gewapende eenheden 203 6.4 De strijd tussen gouvernement en burgerij over het commando over de vrije korpsen 205 6.5 Militaire dienst en maatschappelijk aanzien 211 6.6 De vrije niet-blanken en de militaire organisatie na de liquidatie van de WIC 214 6.7 De reorganisatie van de defensie onder gouverneur Lauffer 218 6.8 De test van Lauffers defensieapparaat 223 Conclusie 227 Hoofdstuk 7. De revolutionaire jaren negentig: ontwakend politiek bewustzijn? 229 7.1 De nauwe betrekkingen met de Franse koloniën 230 7.2 De aanloop naar de omwenteling van 15 augustus 1796 235 7.3 De verwarrende begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ en de angst voor revolte 239 7.4 Het incident in de Plaisiertuin in breder perspectief 245 7.5 De vrije niet-blanke bevolking en gebeurtenissen van 1799-1800 249 Conclusie 260 Slotbeschouwing 262 Bijlagen
267
Bijlagen bij hoofdstuk 1 267 Tabel 1.1 Aantallen WIC-slaven per locatie, 1700-1720 267 Tabel 1.2 WIC-slaven: mannen, vrouwen en kinderen en mortaliteit, 1700-1722 268 Tabel 1.3 WIC-slaven: seksratio per locatie 1700-1731 269 Tabel 1.4 Samenstelling slavenhuishoudens WIC-plantages, 1717 270 Tabel 1.5 Functies WIC-slaven achter fort Amsterdam, 1700-1731 271 Tabel 1.6 Bevolking van Curaçao, 1789 272 Tabel 1.7 Slavenaanvoer Curaçao: herkomst, geslacht en leeftijd per transport, 1700-1730 273 Tabel 1.8 Totalen slavenaanvoer op Curaçao naar herkomst, 1700-1730 274 Tabel 1.9 Geregistreerde slavenverkopen en export per jaar, 1700-1730 274 Tabel 1.10 Exporteurs en aantallen aangekochte en geëxporteerde slaven, 1700-1730 275 vi
Tabel 1.11 Slavenaanvoer Curaçao na 1730 276 Tabel 1.12 Cumulatieve totalen slavenaanvoer Curaçao, 17de en 18de eeuw 277 Bijlagen bij hoofdstuk 2 278 Tabel 2.1 Vrijbrieven naar hoofdvorm van manumissie 1722-1800 278 Tabel 2.2 Aantallen gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen 1722-1800 278 Tabel 2.3a Pro forma manumissies 1741-1776: vrijgeving en ‘vrijkoop’ 279 Tabel 2.3b Pro forma manumissies 1741-1776: mannen en jongens naar etniciteit 279 Tabel 2.3c Pro forma manumissies 1741-1776: manumittenten naar etniciteit en geslacht 279 Tabel 2.4a Zelfvrijkoop of vrijkoop zonder vermelding derde partij, 1722-1800 280 Tabel 2.4b Vrijkoop door een derde partij 1722-1800 280 Tabel 2.4c Vrijgegeven slaven 1722-1800 281 Tabel 2.5a Blanken, vrijen en slaven als derde partij bij vrijkoop, 1722-1800 282 Tabel 2.5b Gemanumitterden naar geslacht en leeftijd bij vrijkoop door derde partij, 1722-1800 283 Tabel 2.5c Familieband met vrijkopende partij, 1722-1800 284 Tabel 2.6 Etniciteit en geslacht manumittenten; gemanumitteerden naar type manumissie 1737-1800 285 Tabel 2.7 Manumissie na de dood van de meester, 1737-1800 286 Tabel 2.8a Manumissie mannen naar etniciteit, 1737-1800 287 Tabel 2.8b Manumissie mannen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 287 Tabel 2.8c Manumissie zwarte mannen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 288 Tabel 2.8d Manumissie gekleurde mannen c): vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 288 Tabel 2.9a Manumissie vrouwen naar etniciteit, 1722-1800 289 Tabel 2.9b Manumissie vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 289 Tabel 2.9c Manumissie zwarte vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 290 Tabel 2.9d Manumissie gekleurde vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 290 Tabel 2.10a Manumissie kinderen naar etniciteit, 1722-1800 291 Tabel 2.10b Manumissie kinderen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 291 Tabel 2.10c Manumissie zwarte kinderen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 292 Tabel 2.10d Manumissie gekleurde kinderena): vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 293 Tabel 2.11a Manumittenten: blanke christenen en manumissie van zwarten en gekleurdena) 294 Tabel 2.11b Manumittenten: joden en manumissie van zwarten en gekleurden, 1737-1800 294 Tabel 2.11c Manumittenten: vrije zwarten en gekleurden en manumissie 1737-1800 295 Tabel 2.11d Manumittenten: etniciteit onbekend (vrije gekleurden?) en manumissie 1737-1800 295 Tabel 2.11e De WIC als manumittent 296 Figuur 2.1 Manumissies en gemanumitteerden met inbegrip van pro forma vrijbrieven, 1741-1800. 297 Figuur 2.2 Manumissies en gemanumitteerden zonder pro forma vrijbrieven, 1741-1800 297 Figuur 2.3 Vrijbrieven naar vorm van manumissie per jaar, 1737-1800. 298 Figuur 2.4 Gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen per jaar, 1737-1800 298 Tabel 2.12 Totalen gemanumitteerden per jaar 299
vii
Bijlagen hoofdstuk 5 300 5.1 (Mogelijke) vrije zwarte en gekleurde eigenaren van plantages en tuinen 300 Tabel 5.2a Onroerendgoedtransacties vrije niet-blanken in de stad, 1740-1749 en 1790-1799 302 Tabel 5.2b Onroerendgoedtransacties vrije niet-blanken op het platteland a), 1740-1749 en 1790-1799 303 Tabel 5.3a Geïdentificeerde vrije kopers op de Curaçaose slavenmarkt, 1700-1730 304 Tabel 5.3b Mogelijke vrije kopers op de Curaçaose slavenmarkt, 1700-1730 305 Tabel 5.4 Aantallen huwelijken naar etniciteit van de partners, 1700-1750 en 1791-1800 307 Tabel 5.5 Herkomst huwelijkpartners, 1700-1750 en 1791-1800 307 Bijlagen hoofdstuk 6 308 Tabel 6.1 Compagnieën van vrije zwarten en gekleurden, 1710 308 Tabel 6.2 Compagnieën slaven, 1710 309 Tabel 6.3 Sterkte militaire organisatie, september 1797 311 Kaarten 312 Kaart 1 Willemstad en omgeving omstreeks 1750 312 Kaart 2 De Curaçaose plantages 313 Kaart 3 Kustgebieden van West- en Centraal-Afrika 314 Kaart 4 De oostkust van Noord-Amerika en het Caraïbisch gebied 315 Kaart 5 De verdedigingswerken van Curaçao in de achttiende eeuw 316 Bronnen 317 Archivalia 317 Gedrukte bronnen 317 Geraadpleegde literatuur 318 Summary
328
Curriculum Vitae 332
viii
Voorwoord Dit proefschrift heeft een lange voorgeschiedenis. De eerste plannen voor een promotieonderzoek naar de Curaçaose samenleving van voor de afschaffing van de slavernij dateren van 1995. Op een zonnige dag, gezeten op het bankje voor de ingang van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde (KITLV) in Leiden, werden met Gert Oostindie verschillende opties doorgenomen. Besloten werd uiteindelijk om een grondige archiefstudie te doen naar de maatschappelijke structuur van deze kolonie in de periode tot 1863. Daarbij zou het beeld dat door Harry Hoetink in zijn in 1958 verschenen proefschrift is geschetst en dat uitsluitend is gebaseerd op onderzoek van literatuur en gedrukte bronnen, kunnen worden getoetst aan bevindingen uit archiefonderzoek. Er zijn na de publicatie van Hoetinks proefschrift wel verschillende op onderzoek van primaire bronnen gebaseerde historische studies naar Curaçao verschenen, maar deze betreffen vooral de negentiende eeuw of zijn meer gericht op de economische geschiedenis van het eiland. Een op primaire bronnen gebaseerd sociaal-historisch onderzoek naar de periode voor 1800 ontbrak. In eerste instantie is het onderzoek buiten ieder academisch verband gestart. Vanaf eind 1995 kon het deels worden geïncorporeerd in een al lopend medisch-historisch onderzoek naar de geschiedenis van de gezondheidszorg op de Nederlandse Antillen dat werd uitgevoerd aan de Vrije Universiteit. Binnen dit onderzoek lag de nadruk vooral op de medische aspecten van slavenhandel en slavernij. Vanaf 1999 tot 2001 is het onderzoek weer in eigen beheer voortgezet, naast een reguliere baan die verder niets met het vak van historicus van doen had. Tussen 1997 en 2003 werden wel delen van het onderzoek gepubliceerd, maar het idee van een proefschrift verdween naar de achtergrond. In 2001 trad ik in dienst van het Nationaal Archief in Den Haag en vervolgens werkte ik vanaf 2004 bij het KITLV in Leiden, als coördinator van het project ‘The Atlantic World and the Dutch, 15002000’. Gedurende deze jaren lag het onderzoek geheel stil. In 2006 deed zich de mogelijkheid voor om het promotieonderzoek weer op te vatten. Een detachering vanuit het KITLV bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING), sinds 2011 Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, in het kader van het binnen het ING-programma ‘Nederlanders en de cultuur over de grenzen’ uitgevoerde project ‘Nederlanders en de cultuur in het Atlantisch gebied, 1670-1870’, maakte het mogelijk om het proefschrift te voltooien. Financiering en begeleiding van dit samenwerkingsproject waren over beide instituten verdeeld. Het oorspronkelijke idee werd enigszins aangepast door de focus nu voornamelijk te richten op de vrije zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao, de gemanumitteerde slaven en hun nakomelingen. Grote delen van het sinds 1995 uitgevoerde archiefonderzoek konden hiervoor worden gebruikt. De resulterende studie vormt een van de eindproducten van het genoemde project van Huygens ING en KITLV. Een tweede eindproduct wordt gevormd door een digitale onderzoeksgids, die toegang biedt tot historische bronnen over vorming van de multiculturele maatschappijvormen in de voormalige Nederlandse Caraïbische vestigingen op de Wilde Kust en de Antillen. Gezien de lange ontstaansgeschiedenis van dit proefschrift is er een reeks van personen aan wie ik dank verschuldigd ben omdat zij door hun steun, advies of anderszins ix
hebben bijgedragen aan de uiteindelijke realisatie. Daarbij is het, naar ik begrijp, usance om de betrokken medewerkers van de Universiteit Leiden ongenoemd te laten. Het echtpaar Henny en Maritza Coomans-Eustatia, en Wim Statius van Eps kan ik helaas niet meer bedanken; zij zijn inmiddels overleden. Maar ik wil hen noemen omdat zij mij tijdens de eerste jaren van mijn onderzoek stimuleerden om door te gaan. Dank gaat in de eerste plaats uit naar mijn collega’s bij het Huygens ING, met name degenen met wie ik direct samen aan het project heb gewerkt: Gerrit Knaap, Marijcke Schillings en Henk-Jan van Dapperen. De plezierige en collegiale sfeer heeft alleszins bijgedragen tot een succesvolle afronding van dit proefschrift. Bijzondere dank gaat uit naar Carel de Haseth, die het manuscript las, meedacht en waardevolle suggesties aandroeg. Tom de Smidt ben ik dank verschuldigd omdat hij een eerder als conferentie-paper gepresenteerd onderdeel van het onderzoek over de juridische positie van de vrije bevolking becommentarieerde. Tenslotte dank ik (in alfabetische volgorde): Ramón Aizpurua, Victor Enthoven, Marijke Koop-Brouwer, To van der Lee, Johannes Postma, Jessica Roitman, Albert Scheffers, Ellen Sitinjak, Dan Vennix, Bastiaan van der Velden en Hans van Weeren. Ik draag dit boek op aan Marijke Koning – vroegere studiegenoot en sinds 1979 mijn levenspartner – en aan onze dochter Eliza, die enkele maanden nadat ik aan deze onderneming begon werd geboren, zeventien jaar geleden.
x
Afkortingen AM II KHA MCC NL-HaNA NWIC OAC RAB RdK SAA TNA VD WICom WIPC WO ZA
Archief Marine, Aanhangsel II, 1795-1813 Koninklijk Huisarchief, Den Haag Middelburgse Commercie Compagnie Nationaal Archief, Den Haag Tweede of Nieuwe West-Indische Compagnie (1674-1791) Curaçao, Oude archieven tot 1828 Raad der Amerikaanse Bezittingen, 1795-1806 Raad der Koloniën, 1791-1795 Stadsarchief Amsterdam The National Archives, Kew, Verenigd Koninkrijk Verzameling Van Doorn West-Indisch Comité West Indisch Plakaatboek Curaçao, Aruba en Bonaire War Office Zeeuws Archief
xi
Glossarium Allodiaal eigendom
grond waarover het bezitsrecht absoluut was
Armazoen
slaventransport
Asiento (de negros)
licentie om slaven in de Spaanse koloniënte mogen importeren
Bark
scheepstype met tenminste drie masten
Barkentijn
scheepstype met twee masten; ook brik of brigantijn genoemd
Bataat
zoete aardappel, knolgewas
Boel
aanduiding voor de mannelijke partner in een niet als huwelijk erkend samenlevingsverband
Boesaal
in Afrika geboren slaaf
Bomba
voorman of opzichter die zelf slaaf was
Canaster of kanaster
mand van gevlochten riet voor verpakking van onder andere tabak; ook visfuik
Cargazoen
(scheeps)lading goederen
Casties
kind van een mesties en een blanke
Constapel
persoon aan boord van een schip die de zorg heeft voor de wapens en munitie
Coraal
omheining waarbinnen vee werd gehouden
Cornet
laagste officiersrang bij de cavalerie, vergelijkbaar met een vaandrig bij de infanterie
Dingtalen
rechtszitting
Donatie inter vivos
schenking bij leven
Donderbus
handvuurwapen met trechtervormige loop, ook spreidloopgeweer, voor gebruik op korte afstand
Factoor
bedrijfsleider van een plantage
Fiscaal
openbaar aanklager
Golet
schoenerachtig scheepstype met in de regel twee masten en een lengte van 12 tot 15 meter, in het Caraïbisch gebied gebruikt voor visserij en vrachtvervoer
Grein
pepersoort; ook gewichtseenheid (ca. 65 milligram)
Grief
kind van een poesties en een blanke
Guarda Costa
Spaanse kustwacht
Houwer
blank wapen vergelijkbaar met een sabel
xii
Insinuatie
gerechtelijke aanzegging
Insinuant
persoon die insinuatie laat doen (zie insinuatie)
Kalfaten
het waterdicht maken van een houten dek of scheepshuid door de naden met werk (gepluisd touwwerk) en pek te dichten; ook breeuwen genoemd
Kanoek
klein stukje (bebouwde) grond; zie ook tuin
Liplap
kind van een blanke en een grief
Manqueron
slaaf die niet voldeed aan de Spaanse eisen wat betreft fysieke conditie of die te oud werd bevonden.
Manumissie
juridische handeling waarbij een slaaf/slavin zijn/haar vrijheid krijgt
Mulat
kind van een blanke en zwarte
Mesties
ook m(o)usties: kind van een blanke en een mulat
Negotieslaaf
slaaf van de WIC bestemd voor de handel.
Obsequium
betonen van respect door een slaaf/slavin tegenover zijn/haar voormalige meester/meesters
Peso
Spaanse munt; ook stuk van achten (=8 realen) of patienje
Pieza de india
standaardslaaf die voldeed aan de Spaanse eisen; in de WIC-administratie van de slavenhandel ook een rekeneenheid: kinderen werden al naar gelang hun leeftijd aangeduid als 1/3, 1/2 of 2/3 pieza de India
Peculium
‘spaarpot’ van een slaaf
Precario
gebruiksrecht van grond
Poesties
kind van een casties en een blanke
Pol
zie boel
Reaal
Spaanse munt; 1/8 peso
Rouaan
textielsoort
Sambo
kind van een mulat en een zwarte
Seroen
baal of mand gebruikt voor verpakking tabak of cacao.
Snaphaan
vuursteengeweer
Supercarga
persoon aan boord van een schip belast met met zorg voor de lading
Trankering
omheining
Tuin
‘kleine Curaçaose plantage’; zie ook kanoek
Watapana
dividivi-boom (Caesalpinia coriaria); de takken van deze boom werden gebruikt om slaven te geselen
xiii
Inleiding De vrije mulattin Maria Magdalena Claasen kocht in juni 1747 van de Nederlander Gijsbert Roelen Cales een ‘vertrek in een opstal van een huis’ gelegen aan de zuidzijde van de Consciëntiesteeg, in de westelijke wijk van Willemstad.1 Deze wijk is nu bekend als Otrobanda maar wordt in achttiende-eeuwse documenten als ‘de overzijde van de haven’ of eenvoudig als ‘de Overzijde’ aangeduid (zie kaart nr.1 ). De uit de Republiek afkomstige Cales had ruim een decennium eerder met toestemming van de West-Indische Compagnie (WIC) in Otrobanda een korenmolen gebouwd, die de naam ‘De Vreede’ kreeg en die vanaf 1734 in bedrijf was. Cales was ook kerkmeester van de rooms-katholieke kerk.2 Maria Magdalena Claasen betaalde 550 peso voor het pand en dit werd door haar in contanten voldaan.3 Het was een niet onaanzienlijk bedrag. De prijs van een volwassen, gezonde slaaf fluctueerde gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw tussen de 100 en 200 peso. Een schipper van een Curaçaose koopvaarder verdiende in deze periode 25 peso per maand; matrozen kregen een gemiddelde maandgage van 10 peso.4 De vrije gekleurde vrouw Maria Anthonica kocht ook in 1747 een woning in Otrobanda, eveneens in de Consciëntiesteeg. Deze bestond uit twee vertrekken en de koopprijs bedroeg 900 peso. De woning grensde aan die van verkopende partij, schipper Dirk van der Meer en diens vrouw Maria Smit. De andere buren van Maria Anthonica waren de van Martinique afkomstige Fransman Louis Piednoir en de vrije mulattinnen Susanna Gomesz en Maria de la Torre.5 De twee laatstgenoemden hadden twee jaar daarvoor gezamenlijk een stuk grond gekocht van een zekere Claas Erasmus voor 120 peso. Erasmus had dat stukje land eerder gratis bij een door de gouverneur afgegeven akte van vergunning in bezit gekregen. De twee vrouwen verkochten de van Erasmus gekochte grond nog dezelfde dag door aan de jood Abraham Aboab Cardozo. Vervolgens kochten zij van een zekere Ulrich Meijer het huis in de Consciëntiesteeg, gelegen naast het pand van het echtpaar Van der Meer-Smit voor 800 peso in contanten.6 De vrije mulattin Maria Magdalena Claasen woonde niet lang in de Consciëntiesteeg; zij verkocht haar huis, dat was gelegen tussen de huizen van Gijsbert Roelen Cales en ene Frans de Jongh, al een jaar later aan een zekere Pieter Aernoud met een 1. Nationaal Archief Den Haag (NL-HaNA), nummer toegang 1.05.12.01, Curaçao, Oude Archieven tot 1828, 1708-1828 (OAC), inventarisnummer 817, (gemicroficheerd; fiche nr. 8), nr. 112, transportakte 20 juni 1746, 282r-282v. 2. Bernard R. Buddingh’, Otrobanda, ‘Aen de Oversijde van deese haven’. De geschiedenis van Otrobanda, stadsdeel van Willemstad, Curaçao van 1696 tot 1755. Curaçao 2006, 79, 83-84. 3. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 817, (fiche 8), nr. 112, transportakte 20 juni 1746, 282r-282v. 4. Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1527 (fiche 2), monsterrol van de bark Elisabeth Maria, reder Jacob Stoel, 17 maart 1746, 42r. De zilveren Spaanse peso of piaster, op Curaçao ook ‘patienje’ of ‘stuk van achten’ genoemd, was het gangbare betaalmiddel en de monetaire rekeneenheid in die kolonie gedurende de zeventiende en achttiende eeuw: 1 peso = 8 realen = 48 stuivers Nederlands; 1 gulden = 20 stuivers; 1 peso = 2,4 gulden. Zie voor het historisch muntstelsel van Curaçao o.a. Herman Daniel Benjamins en Joh. F. Snelleman (red.), Encyclopedie van Nederlandsch West-Indië. Den Haag en Leiden: Martinus Nijhoff/E.J. Brill, 1914-1917, 489. Zie ook Pieter J. Swakhoven, Valsche en ligte Johannissen: een oud Curaçaos handwerk en zijn gevolgen. Utrecht: Het Nederlands Muntmuseum 2002, 8-30. 5. NL-HaNA, 1.05.01.02, OAC, inv.nr. 817 (fiche nr. 14), nr. 175, transportakte 18 september 1746 en verklaring equipagemeester 19 september 1746, 478r-481r. 6. NL-HaNA, 1.05.01.02, OAC, inv.nr. 816 (fiche nr. 2), nrs. 18-19, 22, drie transportakten gedateerd 28 januari 1745, 43r-44v, 47r-47v. 1
winst van 300 peso.7 Vervolgens kocht zij van de vrije zwarte vrouw Mariana Franko voor 1.100 peso het bovenste vertrek van een pand in dezelfde buurt, gelegen even ten noorden van de Breedestraat.8 De oorspronkelijk van St. Eustatius afkomstige Mariana Franko zou enkele jaren later valselijk van diefstal en heling worden beschuldigd; zij vocht haar veroordeling in de Republiek tot voor de Staten-Generaal aan en werd uiteindelijk in het gelijk gesteld.9 De al genoemde Pieter Arnoud kocht in 1748 voor een bedrag van 750 peso een huis met een keuken en een plaats, gelegen ten zuiden van de Consciëntiesteeg, van Christina van Taarling. Hij machtigde vervolgens de vrije negerin Sablinja, een voormalige slavin van Iman Raphoen, om als zijn zaakwaarnemer op te treden, waarschijnlijk omdat hijzelf op het moment van het passeren van de transportakte niet aanwezig was, mogelijk op zee. Sablinja, die waarschijnlijk de partner van Aernoud was, mocht volgens deze procuratie namens hem roerende en onroerende goederen aan- en verkopen en hypotheken afsluiten.10 Dat er door vrije zwarten en gekleurden in de achttiende eeuw werd geïnvesteerd in onroerend goed is bekend. Er waren ook al vroeg enkele vrije niet-blanke plantagehouders. Er werden binnen deze groep ook formele huwelijken gesloten en er zijn testamenten van vrijen overgeleverd, wat duidt op zorg voor de consolidatie en overdracht van opgebouwd vermogen.11 Een van de meest welgestelde inwoners van Otrobanda was de vrije zwarte Anthonij Beltran, kapitein van de het gewapende korps van de vrije negers. Hij sloot in 1748 een hypotheek af op onroerend goed, bestaande uit niet minder dan zeven woningen, gelegen tussen de Breedestraat en de Consciëntiesteeg.12 De familie Beltran had behalve verschillende panden in Otrobanda ook een plantage en meerdere slaven in eigendom. Anthonij Beltran was schipper en supercarga en later, zoals hierna zal blijken, ook reder.13 De vader van Anthonij, Francisco Beltran, een gemanumitteerde slaaf van de WIC, was factoor en later eigenaar van de plantage Ceru Fortuna.14 De door Anthonij aangevoerde compagnie van vrije negers droeg samen met een afzonderlijke compagnie vrije mulatten zorg voor de handhaving van orde en rust aan de Overzijde en het opsporen van weggelopen slaven. ’s Nachts liepen de vrije zwarten wacht bij het Rif om te verhinderen dat slaven van daar met bootjes naar de Venezolaanse kust vluchtten. In 1750, toen een grote groep van de Goudkust in Afrika afkomstige ‘Miensche’ slaven vanuit de stad naar Hato trok om een goed georganiseerde overval op die plantage van 7. NL-HaNA, 1.05.01.02, OAC, inv.nr. 818, (fiche nr. 14), nr. 153, verklaring equipagemeester 16 juni 1747 en tranportakte 3 juli 1747, 494r- 495r. 8. NL-HaNA, 1.05.01.02, OAC inv.nr. 822, (fiche nr. 10), nr. 133, verklaring equipagemeester 22 mei 1749 en transportakte 29 mei 1749. De Breedestraat in Otrobanda loopt parallel aan en enkele tientallen meters ten noorden van de Consciëntiesteeg. Er is ook een Breedestraat in Punda, die direct ten noorden van het fort Amsterdam is gelegen. 9. Han Jordaan, ‘Free blacks and coloreds and the administration of justice in eighteenth-century Curaçao’ in New West Indian Guide / Nieuwe West-Indische Gids, vol. 84, no. 1&2, 2010, 63-86, aldaar 72-76. 10. NL-HaNA, 1.05.01.02, OAC inv.nr. 819 (fiche 8), nr 81, verklaring equipagemeester 19 april 1748 en transportakte 28 mei 1748, 251r-252r; nr. 86, procuratie 19 mei 1748, 272r-273r. 11. M.A. Visman, ‘Van slaaf tot plantagehouder. Een aspect van het 18e eeuws plantagewezen op Curaçao’, New West Indian Guide / Nieuwe West Indische Gids, vol. 55, nr. 1 (1981), 39-51. 12. Buddingh’, Otrobanda, 222-224. 13. Wim Klooster, ‘Subordinate but proud: Curaçao’s Free Blacks and Mulattoes in the Eighteenth Century’, New West Indian Guide, 68, no. 3&4 (1994), 283-300, aldaar 287. 14. Visman, ‘Van slaaf tot plantagehouder’, 44. 2
de WIC te plegen, vervulde Beltran met zijn ‘vrije negers’ een cruciale rol bij het herstellen van de orde. Hij zag zijn activiteiten zowel bij het neerslaan van de opstand op Hato als bij tegengaan van het weglopen van Curaçaose slaven als een verdienste.15 In deze studie staat de vrije zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao in de achttiende eeuw centraal. In fragmentarisch overgeleverde zeventiende eeuwse bronnen wordt slechts sporadisch melding gemaakt van gemanumitteerde slaven en hun nakomelingen, maar vanaf het begin van de achttiende eeuw verandert dit. Niet alleen wordt het uit deze periode overgeleverde bronnenmateriaal completer, het wordt ook rijker aan informatie over de vrije zwarten en gekleurden die zich hierin steeds nadrukkelijker manifesteren. Dit proefschrift behandelt de economische en maatschappelijke opkomst en de juridische en maatschappelijke positie van deze groep en haar interactie met de andere groepen binnen de Curaçaose koloniale samenleving. De positie die Curaçao tot begin negentiende eeuw innam als Atlantisch handelsknooppunt en de daarmee verbonden bijzondere positie van het eiland tijdens het revolutionaire laatste decennium van de achttiende eeuw en de stormachtige internationale politieke ontwikkelingen die toen plaatsvonden, vormen daarbij de context. Dit laatste vraagt om een nadere toelichting. Op de sociale en economische ontwikkeling van Curaçao vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw heeft een aantal onderling gerelateerde factoren grote invloed gehad. Door de omvangrijke slavenhandel van de WIC via Curaçao op de nabijgelegen Spaanse koloniën, die al voor 1700 zijn hoogtepunt bereikte, ontwikkelde het eiland zich vroeg tot een regionale stapelmarkt met een relatief grote stedelijke bevolking, die niet alleen een slavenmarkt was, maar waar ook Europese en Noord-Amerikaanse producten geruild werden tegen in de naburige koloniën geproduceerde tropische producten. Het economisch zwaartepunt lag niet op het platteland met de daar bedreven, vooral op lokale voedselproductie gerichte plantagelandbouw, maar in de stad en de haven. Handel en scheepvaart vormden de dominante sectoren van de economie. Een belangrijke rol werd daarbij gespeeld door Sefardische joden die zich vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw op het eiland vestigden en spoedig een aanzienlijke minderheid onder Europeanen vormden. De Sefardische aanwezigheid vergemakkelijkte de communicatie met de Spanjaarden op de vaste kust die belangrijkste handelspartners werden. Mede vanwege het belang van deze handelscontacten werd het aan Spaanse rooms-katholieke priesters vanaf de zeventiende eeuw toegestaan om missiewerk te verrichten onder de op het eiland aangevoerde Afrikaanse slaven, die voor het overgrote deel toch voor doorvoer naar de Spaanse koloniën bestemd waren. Het gevolg van dit laatste was dat ook de zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao vrijwel zonder uitzondering rooms-katholiek werd. Niet alle katholieken waren echter zwart of gekleurd. De gemeenschap telde in de loop van de achttiende eeuw ook een groeiend aantal Fransen en Spanjaarden en er waren ook katholieken die afkomstig waren uit de Republiek, zoals de hiervoor al genoemde molenaar Gijsbert Roelen Cales. In 1739 werd het aantal katholieken op Curaçao volgens R.H. Nooijen geschat op 8.000, voor het overgrote deel slaven. In de bewaard gebleven doopboeken telde hij voor de periode tussen 1739 en 1746 15. Buddingh’, Otrobanda, 223; NL-HaNA, nummer toegang 1.05.01.02, Nieuwe of Tweede West-Indische Compagnie (NWIC) inv.nr. 603, Beltran aan kamer Amsterdam, 10 september 1761, 939r-943r. 3
4.900 doopsels, waarvan 1.100 niet-slaven betroffen. Tussen 1747 en 1756 bedroeg het aantal dopelingen 6.426.16 In het snel groeiende Otrobanda was al in 1731 door de Spaanse priester Caysedo een stuk grond gekocht waarop een jaar later een eerste rooms-katholiek kerkgebouw verrees. Het multi-religieuze Otrobanda kende echter meer godshuizen. In 1746 namen de in Otrobanda wonende Sefardische joden, die vanaf begin jaren dertig diensten hadden gehouden in een woonhuis, de synagoge Neve Salom in gebruik genomen. Dit was de tweede joodse gemeente naast die in Willemstad, Mikvé Israel genaamd. In 1763 werd aan de Overzijde ook een lutherse kerk gebouwd. Er woonde een niet onaanzienlijk aantal uit de Duitse en Scandinavische gebieden afkomstige personen op het eiland, die veelal luthers waren.17 In 1789 woonde meer dan de helft van de Curaçaose bevolking van bijna 21.000 personen in de stad, dat wil zeggen in Willemstad met buiten de stadsmuren de wijken Pietermaai, Scharloo en Otrobanda; een derde van alle stadsbewoners woonde in laatstgenoemde wijk. Van de vrije niet-blanke bevolking van ruim 3.700 personen woonde 70% in de stad, merendeels in Otrobanda. Zij maakten met bijna 1.500 personen iets minder dan 40% van de inwoners van die stadswijk uit. Van de Curaçaose slavenbevolking van circa 13.000 personen woonde ruim 40% in de stad, waarvan zo’n 1.600, bijna 30%, in Otrobanda. Van de inwoners van Otrobanda was 80% niet-blank (zie tabel 1.6). Deze verdeling van de bevolking over stad en platteland laat duidelijk zien dat het economisch belang van de kolonie in de eerste plaats geconcentreerd was rond de haven dat een belangrijk deel van de nietblanke bevolking hiervan direct of indirect afhankelijk was. In de loop van de achttiende eeuw ontstond er zo aan de Overzijde een internationale, multi-etnische en multireligieuze gemeenschap van blanken en niet-blanken, slaven en vrijen, Sefardische joden en christenen, zowel katholieken als protestanten, die voornamelijk een bestaan vond in handel en scheepvaart en de daarmee verbonden takken van de economie. De aan het begin van deze inleiding gegeven voorbeelden duiden er op dat er een economisch actieve en in ieder geval deels welvarende vrije zwarte en gekleurde bevolking was, die een belangrijk deel uitmaakte van deze gemeenschap. De meeste vrouwen uit deze groep zullen waarschijnlijk vooral met (detail)handel, als wasvrouw of naaister, dan wel in de vertiersector rond de haven een inkomen hebben vergaard. Veel niet-blanken mannen, zowel slaven als vrijen, werkten als zeeman aan boord van de Curaçaose schepen of als ambachtsman. Rond het midden van de achttiende eeuw bestond het grootste deel van de Curaçaose scheepsbemanningen uit zwarten en gekleurden. Volgens Wim Klooster was omstreeks 1740 tweederde van de Curaçaose zeelieden niet-blank.18 Als voorbeeld van een gemengde equipage noemt Klooster de bemanning van de bark de Erffstadhouder van de Compagnie, die naast onder meer een Ierse schipper, een blanke Curaçaose kwartiermeester en drie blanke 16. R.H. Nooijen, De slavenparochie van Curaçao rond het jaar 1750. Een demografie van het katholieke volksdeel. Rapport nr. 11 van het Institute of Archaeology and Anthropology of the Netherlands Antilles, 1995, 19-20. 17. J.H. Heering, Beschryving van het eiland Curaçao en de daar onder hoorende eilanden Bon-aire, Oroba en Klein Curaçao. Benevens een kort bericht, wegens het gesprongen schip Alphen. Amsterdam: S. Emmering 1969 (onveranderde herdruk van het origineel uitgegeven in Amsterdam 1779), 40-50; B. de Gaay Fortman, ‘De luthersen op Curaçao’, Westindische Gids, vol 23, nr. 1 (1941), 280-288. 18. Willem Wubbo Klooster, ‘Manumission in an entrepôt’, in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), Paths to freedom. Manumission in the AtlanticWorld. Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press, 2009, 161-174, aldaar 162-163, 168; Klooster, ‘Subordinate’, 286. 4
Curaçaose matrozen bemand was door zeventien slaven, waarvan er vijf in West-Afrika waren geboren en de overigen op Curaçao.19 Blanke en zwarte matrozen verrichtten aan boord hetzelfde werk. Daarnaast waren deze mannen allemaal aan dezelfde gevaren blootgesteld die het werk op zee met zich meebracht, niet alleen als gevolg van stormen maar ook door aanvallen van kapers in tijden van oorlog of agressie van de kant van de Spaanse kustwacht. In geval van nood was men van elkaar afhankelijk om, soms letterlijk, te overleven. Men moest daarom op elkaar kunnen vertrouwen. Dit moet een grote invloed hebben gehad op de onderlinge relaties tussen blanken en vrije en niet-vrije zwarten en gekleurden en moet de maatschappelijke afstand tussen blank en zwart, vrij en slaaf hebben verkleind. Bovendien woonden deze zeelieden veelal vlak bij elkaar in Otrobanda. Tegelijkertijd was de blanke Curaçaose bevolking er juist veel aan gelegen om de afstand tot de zwarte en gekleurde bevolking zo groot mogelijk te houden. Dit is een belangrijke reden waarom bijvoorbeeld de Nederduits Gereformeerde Kerk op het eiland, de officiële publieke kerk van de Republiek, vrijwel exclusief blank bleef. En waar er in Suriname een, zij het kleine, gekleurde joodse groep kon ontstaan, ondanks de ook daar bestaande afstand tussen blank en niet-blank, gebeurde dit in Curaçao niet. Slaven van joden en kinderen van joodse vaders en zwarte of gekleurde moeders werden rooms-katholiek gedoopt.20 De rooms-katholieke kerk lag in het hart van de zeemansgemeenschap in Otrobanda, aan het eind van de Consciëntiesteeg. De herkomst van deze straatnaam – een van de oudste Curaçaose straatnamen – staat ook direct met de kerk in verband. De Consciëntiesteeg voerde naar de toegangsdeur, die zich bevond aan de zijde waar de doopvont en de biechtstoelen stonden en die de ‘porta de pordón’ werd genoemd.21 Via de Consciëntiesteeg gingen de gelovigen, blank en niet-blank, vrij en slaaf, ter biecht om hun geweten te ontlasten en penitentie te doen. En al deze verschillende groepen kwamen ook wekelijks op zondag bijeen om gezamenlijk de mis bij te wonen. Of de slaven en vrije niet-blanken in de kerk afgezonderd van de blanke parochianen hebben gezeten is niet bekend. Maar er werd in ieder geval gezamenlijk gebeden en de sacramenten waren voor alle parochianen gelijk. Ook dit moet van invloed zijn geweest op de onderlinge verhoudingen tussen blank en niet-blank, vrije en slaaf. Gedurende achttiende eeuw, met name het laatste decennium, werd hieraan nog een extra dimensie toegevoegd. Werd de legitimiteit van de slavenhandel en slavernij, als integraal onderdeel van het economische en maatschappelijk bestel in de koloniën, ook internationaal tot midden achttiende eeuw nog niet of nauwelijks openlijk in twijfel getrokken, gedurende de daarop volgende decennia kwam daar verandering in. In de eerste plaats ontstond er in West-Europa en Noord-Amerika een humanitaire hervormingsbeweging zonder precedent, met een streven naar de afschaffing van de slavernij als meest concrete doelstelling. Tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) en in de ontwikkeling naar de stichting van de Verenigde Staten, was de afschaffing van de slavernij, als een logische 19. Klooster, ‘Manumission’, 162-163. 20. Jonathan Schorsch, Jews and blacks in the early modern world. Cambridge, New York: Cambridge University Press 2009, 218-219, 222-223. Zie voor de Surinaamse joodse gemeenschap ook: Wieke Vink, Creole Jews. Negotiating community in colonial Suriname, Leiden: KITLV Press 2010. 21. Buddingh’, Otrobanda, 79, 178. 5
consequentie van de gebezigde revolutionaire en vrijheidsretoriek, voor sommigen ook een punt van discussie geweest, al leverde dat uiteindelijk slechts beperkte concrete resultaten op.22 De Franse Revolutie (1789-1799) en de nauw daarmee verbonden Haïtiaanse Revolutie (1791-1804) leverden een belangrijker aandeel in de aanval op het stelsel van Atlantische slavenhandel en het instituut van de slavernij in de Amerika’s, al was dit deels eerder een onbedoeld bijproduct dan een bewust streven. De leuzen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ kregen in de op slavernij gevestigde koloniale samenlevingen een bijzondere geladenheid. In de Franse koloniën eisten en verkregen vrije zwarten en gekleurden in 1792 volledige juridische gelijkstelling met de blanke bevolking. In 1794 schafte de revolutionaire Nationale Conventie onder invloed van een reeds in Saint-Domingue de facto bestaande situatie in alle Franse koloniën de slavernij af, zij het, naar later zou blijken, tijdelijk. Nieuws over deze ontwikkelingen gekoppeld aan de algehele staat van oorlog en chaos waarin de regio gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw verkeerde hadden enorme repercussies: verspreid over de Caraïbische eilanden en de beide Amerikaanse continenten, van de Verenigde Staten tot aan Argentinië, ontstond maatschappelijke onrust en braken slavenopstanden uit. Gedurende de periode die in de Angelsaksische historiografie wordt aangeduid als The Age of Revolution, grofweg de periode 1760-1830,23 telde David Geggus 190 zowel daadwerkelijke revoltes als (vermeende) samenzweringen tot opstand. Tussen 1789 en 1800 betreft het 53 gevallen, waarbij het jaar 1795 eruit sprong met 13 incidenten. In de Caraïbische regio, met inbegrip van de Guyana’s, waren de conflicten het meest frequent en ook het meest omvangrijk, met een acht- tot negental grote opstanden waarbij meer dan 1.000 slaven betrokken waren. Een hiervan vond plaats op Curaçao in 1795, terwijl in 1800 een groot deel van de Curaçaose slaven zich aansloot bij een voornamelijk uit zwarte troepen bestaande expeditionaire macht van Guadeloupe, die probeerde bezit van het eiland te nemen. Deze laatste actie is in het algemeen in de literatuur niet als een slavenopstand beschouwd – er zijn ook geen leiders bekend – maar wordt door Geggus, zij het met enige terughoudendheid, wel als zodanig in zijn overzicht opgenomen.24 De ontwikkelingen en discussies ten aanzien van de afschaffing van de slavernij gingen aan het moederland vrijwel geheel voorbij en ook na het uitroepen van de Bataafse Republiek in 1795 werd het navolgen van het radicale abolitionisme van de Franse bondgenoot op geen enkel moment door de nieuwe Patriottische machthebbers in overweging 22. Wim Klooster, Revolutions in the Atlantic World. A comparative history. New York en Londen: New York University Press 2009, 42-43; David Geggus, ‘Slave rebellion during the Age of Revolution’ in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press, 2010, 23-56, aldaar 28. 23. Edward L. Cox, ‘The British in the Age of Revolution’, in: Eliga H. Gould en Peter S. Onuf, Empire and nation; the American Revolution in the Atlantic World, Baltimore n Londen: The Johns Hopkins University Press 2005, 275-294, aldaar 275. 24. Geggus, ‘Slave rebellion’, 23-25; Appendix. Slave rebellions and conspiracies, 1776-1848, 40-49. De opgave van opstanden en samenzweringen is niet uitputtend, maar moeten volgens Geggus worden gezien als een minimum aantal. Zie voor de Guadeloupse militaire actie in 1800: Han Jordaan, ‘Patriots, priavateers and international politics: the myth of the conspiracy of Jean Baptiste Tierce Cadet’, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press, 2010, 41-169, aldaar 144145. G.J. Schutte, De Nederlandse Patriotten en de koloniën. Een onderzoek naar hun denkbeelden en optreden, 1770-1800, Groningen: H.D. Tjeenk Willing bv 1974, 209. Roberto Palacios, ‘Ansia de Libertad’, Lantèrnu, No 1 (1) February 1983, 20-27. 6
genomen.25 Maar op Curaçao was dit anders. Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw was Willemstad en met name Otrobanda het decor voor revolutionair geïnspireerde onrust. Enkele maanden na de Franse inval in de Republiek en de vlucht van de stadhouder in 1795, werd op Curaçao het bericht ontvangen dat de Fransen als bondgenoot moesten worden beschouwd en spoedig daarna verschenen de eerste Franse kapers in de Sint Annabaai. Deze waren voor een belangrijk deel bemand met de recent vrijgelaten slaven uit de Franse koloniën Guadeloupe en St. Domingue. Voor de Curaçaose bevolking moeten zij het levende bewijs hebben gevormd dat er een nieuw tijdperk was aangebroken. Begin augustus 1795 werd melding gemaakt van ‘baldadigheden’ gepleegd door Curaçaose zwarten als gevolg van de aanwezigheid van de ‘meenigvuldige Fransche vrijnegers of Citoijens’.26 Kort daarna kwamen Curaçaose slaven onder leiding van Tula in opstand en eisten hun vrijheid met verwijzing naar het feit dat in de Franse koloniën de slavernij was afgeschaft en dat het moederland door de Fransen was ingenomen.27 Enkele weken later was het verzet gebroken en keerden de troepen terug naar Willemstad, Tula als gevangene met zich mee voerend. Maar met het neerslaan van de opstand en de arrestatie en executie van Tula en de andere leiders was de rust niet teruggekeerd. Er volgden nog vijf roerige jaren, met als uiteindelijke climax in september 1800 de genoemde poging door een vanuit Guadeloupe gezonden militaire expeditie om zich van het eiland meester te maken. De Fransen zouden daar, mede dankzij de steun van de Curaçaose slaven, naar alle waarschijnlijkheid in zijn geslaagd wanneer de Amerikanen en de Britten niet, op dringend verzoek van de lokale autoriteiten, militair zouden hebben geïntervenieerd. Na de aankomst van een Brits en vervolgens twee Amerikaanse oorlogsschepen volgde een overhaaste nachtelijke evacuatie van de Franse troepen, waarna Curaçao onder Brits gezag werd gesteld. Het begin van dit eerste Britse tussenbestuur (1800-1803) markeert het einde van de in dit proefschrift behandelde periode. Hypothese, vraagstelling en opzet Het hiervoor geschetste beeld van een relatief welvarende, economisch actieve niet-blanke vrije bevolking, ingebed in een dynamische stedelijke omgeving met een multiculturele signatuur, strookt niet met het algemeen bestaande beeld in de literatuur. Dit beeld is in belangrijke mate beïnvloed door het werk van Harmannus Hoetink. Zijn concepten met betrekking tot de structuur van de Caraïbische koloniale samenlevingen en de relaties tussen de verschillende bevolkingsgroepen heeft sinds het verschijnen van zijn proefschrift in 1958 in belangrijke mate bepaald hoe de positie van de niet-blanke bevolking werd beschouwd.
25. Gert Oostindie, ‘ Perspectives on slavery and slaves in Suriname and Curaçao’, in: Gert Oostindie (red.), Fifty years later. Antislavery, capitalism and modernity in the Dutch orbit. Leiden: KITLV Press 1995, 143-178, aldaar 147-148. 26. NL-HaNA, 2.01.29.03, Archief Marine, Aanhangsel II, 1795-1813 (AM II), inv.nr. 73, journaal Ceres, 17951799, 1-6 augustus. 27. A.F. Paula (red), 1795, De slavenopstand van Curaçao. Een bronnenuitgave van de originele overheidsdocumenten, Curaçao: Centraal Historisch Archief 1974, 268, Relaas van pater Jacobus Schinck, 7 september 1795. 7
In dit proefschrift, getiteld Het Patroon van de oude Curaçaose samenleving, werkt Hoetink het model van de gesegmenteerde samenleving uit voor Curaçao.28 In drie hoofdstukken behandelt hij de bevolkingsgroepen die deze samenleving vormden en hun interactie. De blanke minderheid bestond deels uit protestanten, die verder konden worden onderverdeeld in ‘hogere’ en ‘lagere’ protestanten, en deels uit Sefardische joden. Tussen protestanten en joden vond geen vermenging plaats; de groepen bleven cultureel strikt van elkaar gescheiden. De voornamelijk uit rijke kooplieden en plantage-eigenaren bestaande ‘hogere’ protestanten, waarin ook de hogere civiele en militaire overheidsdienaren waren opgenomen, was door een besef van standsverschil gescheiden van de ‘lagere’ protestanten, een groep onder andere bestaande uit ambachtslieden, zeelieden en soldaten. De basis van de piramide werd gevormd door de bevolkingsgroepen van zwarte en gekleurde slaven en vrijen die de meerderheid uitmaakten. Tussen blanken en niet-blanken bestond een kleurbarrière. De gekleurde bevolking stond maatschappelijk in hoger aanzien dan de zwarte bevolking en hierbinnen worden door Hoetink ‘kleurklassen’ onderscheiden, waarbij de licht gekleurde ‘mestiezen’ de meest vooraanstaande en welvarende groep vormden. Hoetink betitelde de rasrelaties en het karakter van de slavernij in Curaçao als mild, wat vooral kwam doordat het eiland geen ‘echte’ plantagekolonie was. Het slavenbezit was beperkt; de meeste slaveneigenaren hadden slechts ‘enkele’ slaven. Slaven en slaveneigenaren ontwikkelden voorspelbare gedragspatronen: het ‘heren-’ en ‘slavengedragspatroon’, twee complexen van denkbeelden en regels over gepaste houding en gedrag, die werden aangeleerd en van generatie op generatie binnen de eigen groep doorgegeven. De zekerheid die deze gedragspatronen verschaften werkte stabiliserend, voorkwam excessen en werd volgens Hoetink door zowel blanken als niet-blanken gewenst. Van de gekleurde bevolking konden de (vrije) ‘mestiezen’ als hoogste kleurklasse en omdat zij deels slavenbezitters waren een ‘herengedragspatroon’ ontwikkelen, maar de laagste kleurklasse, de (vrije) zwarten, moest zich schikken naar de slaven. Hoetink maakt geen duidelijk onderscheid tussen de vrije nietblanke bevolking en de slaven, althans, waar het gedragspatronen betreft. Hij stelt alleen dat de ‘overige’ kleurlingen buiten het systeem van de complementaire gedragspatronen vielen, waardoor onzekerheid ontstond en deze groep onvoorspelbaar sociaal gedrag ging vertonen. Gekoppeld aan de vaak grote armoede binnen deze groep leidde dit tot ordeverstoringen die door de blanke overheid hard werden aangepakt. De vrije licht gekleurden en de ‘lagere’ protestanten, zo betoogt Hoetink, latiniseerden door huwelijken met vrouwen van het Zuid-Amerikaanse vasteland. Vooral voor de eerstgenoemde groep bood dit een mogelijkheid om aan de gesegmenteerde samenleving te ontsnappen door zich als ‘Zuid-Amerikaan’ te distantiëren van de ‘Nederlands-gemerkte’ sociale structuur. De Sefardische joden waren van origine al ‘latijns’. De hogere protestanten hadden geen belang bij latinisering en de zwarte bevolking bevond zich sociaal in een te geïsoleerde positie. Wel trad er daarnaast een proces van creolisering op, waarbij elementen uit de culturele erfenis van blanken en zwarten zich vermengden. Daarbij speelde de zwarte vrouw, met name de jaja, de huisslavin die ook de zorg had voor de kinderen van de meester, 28. H. Hoetink, Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Een sociologische studie. Assen: Van Gorcum & Co NV 1958. 8
een sleutelrol. Hoetink nuanceerde in zijn latere werk dit vrij schematische en strakke beeld van de gesegmenteerde samenleving van Curaçao. In de inleiding van de heruitgave van zijn proefschrift stelt hij dat er alleen in theorie bij het ontstaan van de koloniale samenleving een werkelijk gesegmenteerde samenleving heeft bestaan. Kleurbarrières waren in de praktijk minder absoluut en door wederzijdse culturele beïnvloeding en door seksuele en sociale contacten ontstonden er verbindingslijnen tussen de oorspronkelijke groepen en werden ook nieuwe groepen gevormd.29 In een in 1972 verschenen publicatie werkte Hoetink verschillen in het karakter van de slavernij en de verschillende ontwikkelingen van de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen van Curaçao en Suriname uit.30 In de kolonie Suriname heerste mede als gevolg van het geringe aantal blanken tegenover de enorme overmacht aan Afrikanen op de veelal afgelegen plantages, een door hem als relatief hard gekwalificeerd slavernijregime met een lage frequentie van manumissie. Hier kon gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw een vrije gekleurde groep opkomen die zich in de negentiende eeuw ontwikkelde tot een bureaucratische elite. Hieraan lagen externe economische factoren ten grondslag die leidden tot faillissementen van plantages en een uittocht van blanken uit de kolonie. De economische crisis in de jaren zeventig van de achttiende eeuw stimuleerde mede een toename van het aantal manumissies. Daarnaast gingen blanke vrijgezellen als directeuren en administrateurs de plaats innemen van voormalige plantage-eigenaren. Zij gingen tijdens hun verblijf in de kolonie relaties aan met zwarte en gekleurde vrouwen, het zogenaamde Surinaams huwelijk. De opvoeding van de kinderen die uit die verbintenissen voortkwamen werd door de vaders in veel gevallen serieus genomen, zodat een goed opgeleide gekleurde groep kon ontstaan. Personen uit deze groep gingen in toenemende mate de plaatsen van de weggetrokken blanken innemen in het koloniaal bestuur. Het handelseiland Curaçao met het in vergelijking tot Suriname kleinere gemiddelde slavenbezit kende behalve een mildere behandeling van de slaven ook een relatief hoge frequentie van manumissie. De minder extreme verhouding tussen aantallen blanken en nietblanken, gekoppeld aan een door de geringe omvang van de kolonie grotere sociale controle, werkte als rem op het ontstaan van excessen. De economische tegenspoed als gevolg van het stilvallen van de handel rond het midden van de achttiende eeuw resulteerde in een relatief groot aantal manumissies. Al eind achttiende eeuw, veel eerder dan in Suriname waar dit pas omstreeks 1830 gebeurde, was op Curaçao de vrije niet-blanke groep groter dan de blanke bevolking. Waar de blanken in Suriname eerder de slaven vreesden dan de vrije zwarten en gekleurden, was het op Curaçao meer de laatstgenoemde groep die door de blanken met een mengeling van angst en minachting werd beschouwd. Dit resulteerde in een kleurbarrière die sterker was dan in de Surinaamse samenleving. Volgens Hoetink waren de vrijen ook nauwelijks in staat om een plaats te vinden in de economische structuur van het eiland. In Suriname werd de vrije niet-blanke bevolking meer gezien als een bondgenoot tegenover de slavenmassa’s, wat weer gunstige mogelijkheden bood voor de verbetering van de sociale en economische positie. 29. H. Hoetink, Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Amsterdam: Emmering 1987. 30. H. Hoetink, ‘Surinam and Curaçao’, in: David W. Cohen en Jack P. Greene (red.), Neither slave nor free. The freedman of African descent in the slave societies of the New World, Baltimore en New York: The Johns Hopkins University Press 1972, 59-83. 9
Wim Klooster publiceerde in 1994 zijn artikel ‘Subordinate but proud’ over de Curaçaose vrije niet-blanke bevolking in de achttiende eeuw.31 De echo’s van het door Hoetink geschetste beeld van de vrije zwarten en gekleurden op Curaçao klinken hier en daar door in het werk van Klooster. Zo neemt hij de stelling van Hoetink over, dat onvoorspelbaar en gewelddadig gedrag van de gekleurde bevolking moet worden verklaard uit het feit dat de meerderheid buiten de twee complementaire patronen van ‘heren-’ en ‘slavengedrag’ vielen. De verklaring voor vergelijkbaar gedrag van de zwarte bevolking zou volgens Klooster moeten worden gezocht in het specifieke karakter van de Curaçaose economie waarin plantagearbeid van betrekkelijk ondergeschikt belang was. De vaak grote mate van onafhankelijkheid waarmee zowel vrije zwarten als slaven hun bestaan konden inrichten had tot gevolg dat het ‘slavengedragspatroon’ op gespannen voet kwam te staan met een dagelijkse praktijk waarin het betonen van dienstbaarheid vrijwel ontbrak.32 In een in 2009 verschenen publicatie over manumissie stelt Klooster in navolging van Hoetink dat niettegenstaande de relatief grote aantallen slaven die op Curaçao werden gemanumitteerd, de vrije niet-blanken problemen hadden om een niche te vinden in de economie van de kolonie waarbinnen zij een behoorlijk bestaan konden opbouwen. Het waren hooguit enkele licht gekleurden, de ‘mustiezen’, die misschien nog enige kansen op economisch succes hadden. Op het Curaçaose platteland verrichtten vrijen vaak dezelfde arbeid als de slaven en in de stad en de haven wisten zij wel als ambachtslieden of zeelieden aan de slag te komen, maar hun positie verschilde dan nauwelijks van die van de semionafhankelijke slaven die dezelfde werkzaamheden deden. Volgens Klooster was het patroon van manumissie afwijkend van dat van plantagekoloniën die voor de wereldmarkt produceerden, in die zin dat de slaaf in de kolonie Curaçao, met haar specifieke economische structuur, meer een ‘luxe bediende’ was en geen essentieel kapitaalgoed als in Suriname. Dit maakte het gemakkelijker voor slaveneigenaren om in slechte economische tijden slaven te manumitteren om zo verlost te zijn van de kosten van onderhoud. Manumissie was vaak ook geen zegen, volgens Klooster, omdat de vrijgelaten slaaf nu zelf in zijn levensonderhoud moest voorzien. Soms gingen meesters in economisch moeilijk tijden niet over tot manumissie, maar bezuinigden ze desondanks op de kosten van onderhoud door hun slaven ‘de vrijheid’ te geven enkele dagen per week zelf hun kostje bij elkaar te scharrelen. Dat leidde weer tot criminaliteit omdat slaven die geen middelen vonden om op een legale manier in hun eigen onderhoud te voorzien uit stelen gingen. De vrije zwarten en gekleurden vervulden op Curaçao tegelijkertijd een onmisbare militaire rol bij ordehandhaving en verdediging, een rol die volgens Klooster duidelijk niet verenigbaar was met hun maatschappelijke positie.33 Het bestaande beeld van de vrije zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao is dus dat van een gedurende de achttiende eeuw snel gegroeide minderheid, voor een belangrijk deel bestaande uit paupers die vrijwel niet in staat waren om een behoorlijk bestaan op te bouwen. Een groep die bovendien, omdat deze eigenlijk buiten de door slavernij gedicteerde 31. Wim Klooster, ‘Subordinate but proud: Curaçao’s free blacks and mulattoes in the eighteenth century’ in: New West Indian Guide / Nieuwe West-Indische Gids, vol. 68 (nrs. 3 & 4), 1994, 282-300. 32. Klooster, ‘Subordinate’, 295. 33. Klooster, ‘Manumission’,166, 168-169. 10
verhoudingen viel, onvoorspelbaar gedrag vertoonde en zo geneigd, respectievelijk gedwongen was tot vandalisme en crimineel gedrag. Dat de vrije niet-blanke groep relatief groot was, zou vooral te danken zijn aan het specifieke karakter van de Curaçaose economie waarbinnen slavenbezit vooral conspicious consumption was en manumissie vooral in periodiek terugkerende tijden van recessie een mogelijkheid was om kosten te besparen. Dit beeld, zo is de strekking/hypothese van dit proefschrift, behoeft correctie. Het is niet gebaseerd op gericht onderzoek van relevante bronnen, maar vooral op een constructie op grond van aannames en interpretaties van enkele losse in de archieven aangetroffen feiten. De in het begin van deze inleiding gegeven voorbeelden van huizenbezit en economische activiteit van vrije niet-blanken zijn voornamelijk afkomstig uit het notarieel archief dat onderdeel uitmaakt van de lokaal gevormde bestuurlijke en justitiële archieven. Dit is een omvangrijke bron die tot op heden nog nauwelijks was bestudeerd. Of de genoemde gevallen uitzonderlijk waren kan pas worden vastgesteld wanneer er een meer systematisch onderzoek is gedaan. Een tweede punt is dat het door handel en scheepvaart gedomineerde karakter van de Curaçaose samenleving wel wordt aangevoerd als verklaring voor het ontstaan van een grote vrije niet-blanke bevolkingsgroep gedurende de achttiende eeuw, maar in feite op een negatieve manier: de specifieke economische structuur bracht een van de ‘echte’ plantagekolonie afwijkend karakter van de slavernij met zich mee, met een bijbehorende afwijkende economische waarde die slaven in veel gevallen voor hun meesters vertegenwoordigden, waardoor de laatsten sneller geneigd waren tot manumissie als kostenbesparende strategie in tijden van tegenspoed. De slaaf zelf blijft binnen deze redenering passief. Het dynamische economische karakter van de stad en de haven en de mogelijkheden die hier geboden werden aan slaven om een eigen inkomen te verwerven en zo actief te werken voor de eigen vrijkoop en/of die van hun naasten blijft buiten beschouwing. Klooster vermeldt wel dat manumissie door (zelf)vrijkoop tot de mogelijkheden behoorde – hij geeft ook een overzicht van de gemiddeld betaalde bedragen – maar hij onderzocht niet op welke schaal dit gebeurde.34 Een laatste punt waar in het verleden onvoldoende aandacht aan is besteed is de wijze waarop de rechtspraak en de wetgevende bevoegdheden in de Nederlandse koloniale vestigingen in de Amerika’s waren georganiseerd en de invloed die dit had op zowel de positie van de slaven en de mogelijkheden tot manumisie als op de positie van de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen. In een in 2010 verschenen publicatie heb ik betoogd dat de rechtspraak op Curaçao bepaald niet vlekkeloos functioneerde en dat dit zeer nadelig kon uitpakken voor de vrije nietblanken; het moederland bleek meer geïnteresseerd in het handhaven van orde en rust dan in het nemen van maatregelen om een onpartijdige rechtspraak te garanderen. Tegelijkertijd echter stelden de beperkte wetgevende bevoegdheden van de lokale overzeese besturen grenzen aan de mogelijkheden om voor de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen discriminerende en voor hun economische en maatschappelijke ontwikkeling belemmerende maatregelen uit te vaardigen.35 Dit punt zal in deze studie nadere aandacht krijgen. 34. Klooster, ‘Manumission’, 166-167; 170, tabel 2. 35. Han Jordaan, ‘Free blacks and coloreds and the administration of justice in eighteenth-century Curaçao’ in New West Indian Guide / Nieuwe West-Indische Gids, vol. 84, no. 1&2, 2010, 63-86. 11
Dat Curaçao een in vergelijking met de meeste andere koloniën in de regio unieke economische en (daarmee samenhangende) demografische structuur ontwikkelde met een atypische, opvallend grote, niet-blanke vrije bevolkingsgroep zal als uitgangspunt van dit proefschrift nader worden uitgewerkt en belicht. Daarbij ligt de nadruk op de ontstaansgeschiedenis, economische en sociale karakteristieken en relaties en interactie van deze groep met de overige bevolkingsgroepen. De hypothese van dit proefschrift is dat de agency, het vermogen van de zwarte en gekleurde bevolking, zowel slaven als vrijen, om zelf beslissingen te nemen en daar naar te handelen, is onderschat; het dynamische karakter van de kolonie Curaçao als handelsknooppunt bood hiertoe extra mogelijkheden die werden onderkend en gegrepen. De niet-blanke bevolking van Curaçao streefde met alle middelen, al dan niet expliciet, naar emancipatie en erkenning. De overwegend zwarte en gekleurde roomskatholieke zeemansgemeenschap in Otrobanda was daarbij richtinggevend. De dagelijkse werkelijkheid van de gemengde bemanningen die werkten aan boord van de Curaçaose schepen en het lid waren van een multiraciale parochie moet sinds het begin van de achttiende eeuw een psychologisch tegenwicht hebben geboden aan de pogingen van een blanke elite om de afstand tussen meester en slaaf, blank en zwart, zo groot mogelijk te houden en iedereen die niet-blank was in een gecontroleerde derderangspositie te dwingen. Daar komt bij dat de inwoners van het handelsknooppunt Curaçao gedurende het laatste, revolutionaire decennium van de achttiende eeuw ook uitstekend geïnformeerd waren over de internationale politieke ontwikkelingen en de ondergraving van het instituut van de slavernij en vooral ook de egalitaire boodschap van de Franse en Haïtiaanse revoluties. Dit moet een enorme invloed hebben gehad zonder dat er daarbij echter sprake is van een duidelijk voorspelbaar patroon van solidariteit van de vrije niet-blanke groep met de slaven of juist de blanke bevolking, of van het aantoonbaar overnemen van politieke ideeën. De centrale vraag in deze studie is in hoeverre de zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao binnen de gegeven mogelijkheden er zelf in is geslaagd om zich te ontworstelen aan de uitzichtloosheid van het slavenbestaan en welke maatschappelijke en economische positie de gemanumitteerden en hun nazaten wisten te realiseren. Welke tegenkrachten moesten daarbij worden overwonnen? Dat de economische ontwikkeling van Curaçao vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw als regionaal handelscentrum in belangrijke mate bepalend is geweest voor de ontwikkeling van het specifieke karakter van het instituut slavernij op het eiland en het ontstaan van een relatief grote vrije niet-blanke bevolking is duidelijk. De wijze waarop dit geschiedde echter niet. Een meer specifieke vraag die ik zal trachten te beantwoorden is die naar de positie van de vrije niet-blanke groep gedurende het revolutionaire laatste decennium van de achttiende eeuw. In veel Engelse, Franse en Spaanse koloniën was in deze periode onder de vrije niet-blanke bevolkingen sprake van emancipatiebewegingen en ontwikkeling van een politiek bewustzijn. In hoeverre gold dit ook voor Curaçao? In het eerste hoofdstuk zal een algemene schets worden gegeven van het eiland: geografische ligging en klimatologische gesteldheid, bevolking, bestuur en rechtspraak, plantagewezen, handel en scheepvaart. Daarna zal in het tweede hoofdstuk uitgebreid worden ingegaan op het karakter en de vormen van manumissie in de kolonie, waarbij zowel naar 12
de kant van de gemanumitteerden als die van de meesters, de manumittenten, zal worden gekeken. Vervolgens wordt in een derde hoofdstuk het verkrijgen van vrijheid zonder formele manumissie belicht: met name de maritieme marronage. In het vierde en vijfde hoofdstuk zal worden ingegaan op de positie van de vrijgelaten slaven en hun nazaten in juridisch, respectievelijk sociaal-economisch opzicht. Vervolgens zal het politiële en militaire functioneren van de ‘vrije negers’ en de ‘vrije mulatten’ nader worden bekeken, culminerend in de wijze waarop zij hun rol vervulden tijdens de chaotische en gewelddadige jaren van de grote slavenopstand onder Tula in 1795 tot en met de roerige weken in 1800 vooraf gaande aan de Britse bezetting. In het zevende en laatste hoofdstuk zal tenslotte worden ingegaan op positie van de vrijen tijdens dezelfde revolutionaire jaren in politiek opzicht. Was er sprake van een emancipatiestreven en een ontluikend politiek bewustzijn binnen deze groep? Manumissie en de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen in de historiografie Binnen het onderzoek naar de slavernij in de koloniale samenlevingen in de Amerika’s en de Atlantische slavenhandel zijn de manumissie en de positie van gemanumitteerden en hun nakomelingen nog altijd onderbelicht. In deze paragraaf zal een beknopt historiografisch overzicht worden gegeven van de wijze waarop het onderwerp is benaderd. Dit overzicht wil niet uitputtend zijn en verwijst waar mogelijk kortheidshalve naar reeds bestaande historiografische overzichten. Voor de Nederlandse Caraïbische koloniën is het merendeel van de studies naar de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen en het verschijnsel manumissie in de eerste plaats gericht op Suriname. Het aantal publicaties met betrekking to de Antillen is beperkt tot de hiervoor al genoemde werken. In hun in 2001 in OSO verschenen artikel ‘De vrije gekleurde en zwarte bevolking van Paramaribo, 1762-1863’ geven Wim Hoogbergen en Okke ten Hove een overzicht van de tot dat jaar met betrekking tot Suriname over het onderwerp verschenen publicaties.36 In hetzelfde tijdschrift verscheen in 2005 van Jean Jacques Vrij een case study naar kleur en status over de rol en positie van de vrije zwarten en gekleurden in de schutterij van Paramaribo.37 De meest recente studie is van Rosemary Brana-Shute, ‘Sex and gender in Surinamese manumissions’, verschenen in de hiervoor genoemde mede door haar geredigeerde bundel over manumissie.38 De aanzet voor het verrichten van onderzoek naar manumissie en de positie van vrijen, als onderdeel van de studie naar het karakter van de slaverrnij in de Amerika’s, werd gegeven door Frank Tannenbaum met zijn in 1946 verschenen studie Slave and Citizen.39 Tannenbaum wilde een verklaring vinden voor de verschillen in contemporaine ‘rasrelaties’ in de Verenigde Staten en in de Latijns-Amerikaanse landen. Hij zocht de oorsprong tussen de respectievelijk 36. Wim Hoogbergen en Okke ten Hove, ‘De vrije gekleurde en zwarte bevolking van Paramaribo, 1762-1863’, in: OSO: Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 20 (2), november 2001, 306-320. 37. Jean Jacques Vrij, ‘Kleur en status in vroegmodern Suriname. De schutterij van Paramaribo als case study’, in: OSO: Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis, 24 (1), mei 2005, 20-38. 38. Rosemary Brana-Shute, ‘Sex and gender in Surinamese manumissions’, in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), Paths to freedom. Manumission in the Atlantic world, Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009, 175-196. 39. Frank Tannenbaum, Slave and citizen: the negro in the Americas. New York: Alfred A. Knopf 1946. 13
scherpere en meer ontspannen verhouding tussen blank en niet-blank vooral in de gedurende de koloniale periode bestaande verschillen in wetgeving, (religieuze) instituties en nationale tradities van de moederlanden die direct van invloed waren op de het karakter van de slavernij in de door deze beheerste gebieden. Vooral het al dan niet bestaan van wettelijke barrières tegen manumissie en het al dan niet bestaan van belemmeringen voor de vrije niet-blanke bevolking om zich economisch en maatschappelijk te ontplooien zag Tannenbaum als aanwijzing voor een repressiever of milder karakter van het instituut van de slavernij. Hoewel zijn ideeën de afgelopen drie decennia vooral als achterhaald werden beschouwd – er werd weinig concreet bewijs gevonden voor de stelling dat verschillen in behandeling van slaven direct kon worden toegeschreven aan verschillende culturele, religieuze of wettelijke tradities – duiken in meer recente studies referenties aan het werk van Frank Tannenbaum weer op, met name het idee dat er verschillen in wetgeving waren die van invloed waren op de behandeling van slaven.40 In 1972 verscheen een publicatie met de titel Neither slave nor free onder redactie van David W. Cohen en Jack P. Greene.41 De tien bijdragen, waaronder de al genoemde vergelijking tussen Suriname en Curaçao van Hoetink, behandelen de positie van de vrijen in achttiende en negentiende eeuw in verschillende koloniën. Een van de conclusies die Cohen en Greene trekken is dat vooral economische en politieke motieven bepalend waren voor het al dan niet bestaan van belemmeringen voor en de frequentie van manumissie. Cohen en Greene constateren ook een late ontwikkeling van een groeps- of klassenbewustzijn binnen de vrije bevolkingen en tegelijkertijd klinkt er, zoals ook Marc Kleijwegt eerder contateerde,42 een zekere mate van verbazing door over het vrijwel ontbreken van solidariteit met de slaven. Waarom werd niet een gezamenlijk front gevormd met de slaven tegenover de blanke elite? Gedurende de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw verschenen enkele studies naar de positie van de vrije bevolking in de voormalige Britse koloniën. In 1974 publiceerde Jerome S. Handler zijn The unappropriated people, over de vrije niet-blanke bevolking van Barbados.43 In 1981 verscheen van Gad J. Heuman een onderzoek getiteld Between black and white, over de positie en het emancipatiestreven van de vrije niet-blanke bevolking van Jamaica vanaf het eind van de achttiende eeuw.44 Een vergelijkend onderzoek van Edward L. Cox naar de positie van vrije gekleurden in de koloniale samenlevingen van St. Kitts en Grenada gedurende de achttiende en negentiende eeuw werd drie later gepubliceerd.45 Cox constateerde opmerkelijke verschillen tussen de posities van de respectievelijke vrije 40. Zie Alejandro de la Fuente, ‘Slave law and claims-making in Cuba: the Tannenbaum debate revisited’, Law and History Review, vol. 22, nr. 2 (zomer, 2004), 339-369; María Elena Díaz, ‘Beyond Tannenbaum’, ibidem, 371-376; Christopher Schmidt-Nowara, ‘Still Continents (and an island) with two histories?’, ibidem, 377-382; Alejandro de la Fuente, ‘Slavery and the law: a reply’, ibidem, 383-387. 41. David W. Cohen en Jack P. Greene (red.), Neither slave nor free. The freedman of African descent in the slave societies of the New World. Baltimore, New York: The Johns Hopkins University Press 1972. 42. Zie Marc Kleijwegt ‘Freedpeople: a brief cross-cultural history’, in: Marc Kleijwegt (red.), The faces of freedom. The manumission and emancipation of slaves in the Old World and New World slavery. Leiden, Boston: Brill 2006, 3-68, aldaar 12. 43. Jerome S. Handler, The unappropriated people: freedmen in the slave society of Barbados, Baltimore, Londen: The Johns Hopkins University Press 1974. 44. Gad J., Heuman, Between black and white: race, politics, and the free colored in Jamaica. 1792-1865. Oxford: Clio Press 1981. 45. Edward L. Cox, Free coloreds in the slave societies of St. Kitts and Grenada, 1763-1833, Knoxville: University of Tennessee Press 1984. 14
niet-blanke groepen in deze twee Britse koloniën. Hij stelde vast dat de mate waarin de (economische) positie van de blanke bevolkingen, al dan niet vermeend, werd bedreigd door concurrentie van vrije zwarten en gekleurden, dan wel de mogelijkheden die er bestonden voor de laatsten om een niche te vinden binnen de samenleving waarin zij een bestaan konden opbouwen, bepalend was voor hun behandeling en positie. In 1982 verscheen de klassiek geworden comparatieve studie Slavery and social death van Orlando Patterson, waarin hij drie hoofdstukken wijdt aan manumissie en de positie van gemanumitteerden in samenlevingen waar slaven werden gehouden. Patterson beperkte zich hierin niet tot de slavernij in de Nieuwe Wereld gedurende de zestiende tot en met de negentiende eeuw. Hij betrekt ook slavenhoudende samenlevingen in Afrika, Azië, Europa en precolumbiaanse en buiten de Europese invloedsfeer vallende autochtone samenlevingen in de Amerika’s in zijn onderzoek. Zijn studie beslaat een periode van enkele eeuwen voor de Christelijke jaartelling tot in de negentiende eeuw.46 Bijna een kwart eeuw na Neither slave nor free werd pas een vergelijkbare bundel essays gepubliceerd, getiteld Against the odds, Free blacks in the slave societies of the Americas, onder redactie van Jane Landers.47 De zeven bijdragen betreffen studies naar de vrije bevolkingen in een aantal zeer verschillende koloniën, waarbij de nadruk vooral ligt op de individuele ervaringen van (ex-)slaven met betrekking tot manumissie en vrijheid. In de verschillende bijdragen wordt de aandacht gevestigd op rol die familieleden speelden bij de realisatie van manumissie, onder meer in die van Kimberly S. Hanger over New Orleans en in die van Rosemarijn Hoefte over Suriname.48 Hanger publiceerde een jaar later een uitgebreide analyse van de vrije zwarte gemeenschap in het oorspronkelijk Franse, daarna Spaanse en uiteindelijk aan de Verenigde Staten verkochte New Orleans, gedurende het einde achttiende en begin van de negentiende eeuw, getiteld Bounded lives, bounded places.49 De meest recente studies naar de positie van de vrije niet-blanke bevolkingen, richten zich onder meer op de Franse koloniën, met name op de de periode rond de Haïtiaanse Revolutie. In Blue coat or powdered wig behandelt Stewart King de mogelijkheden die openstonden voor vrije zwarten en gekleurden om economisch te slagen en maatschappelijk te stijgen in Saint-Domingue, aan de vooravond van het uitbreken van de grote slavenopstand in 1791.50 In het A colony of citizens schetst Laurent Dubois de ontwikkelingen in de Franse koloniën gedurende revolutionaire periode en de gevolgen van de tijdelijke Franse afschaffing van de slavernij.51 46. Orlando Patterson, Slavery and social death. A comparative study. Cambridge, Massachusetts en Londen: Harvard University Press 1982. 47. Jane G. Landers (red.), Slavery & Abolition, vol 17, nr. 1, april 1996, Special issue: ‘Against the odds: free blacks in the slave societies of the Americas’. 48. Kimberly S. Hanger, ‘Patronage, property and persistence: the emergence of a free black elite in Spanish New Orleans’, in: Jane G. Landers (red.), Slavery & Abolition, vol 17, nr. 1, april 1996, Special issue: ‘Against the odds: free blacks in the slave societies of the Americas’, 44-63; Rosemarijn Hoefte, ‘Free blacks and coloureds in plantation Suriname’, 102-129. 49. Kimberly S. Hanger, Bounded Lives, Bounded places. Free Black society in colonial New Orleans, 17961803. Durham & London: Duke University Press 1997. 50. Stewart R. King, Blue coat or powdered whig. Free people of color in pre-revolutionary Saint Domingue. Athens, Londen: The University of Georgia Press 2001. 51. Laurent Dubois, A colony of citizens. Revolution and slave emancipation in the French Caribnbean, 17871804. Chapel Hill, Londen: The University of North Carolina Press 2004. 15
In 2006 verscheen de bundel The faces of freedom, onder redactie van Marc Kleijwegt.52 Opnieuw een comparatieve studie, maar evenals het werk van Patterson met een uitzonderlijk bereik. In negen bijdragen wordt een schets gegeven van de ervaringen van vrijgelaten slaven in acht samenlevingen die slavernij kenden, in vier continenten en in een tijdsbeslag van 2.500 jaar. Centraal staat de vraag in hoeverre manumissie en afschaffing van de slavernij conceptueel kunnen dan wel zouden moeten worden gescheiden. Daarbij wordt zowel gekeken naar de reacties van de slachtoffers als de oorsprong en consequenties van manumissie en emancipatie. Kleijwegt geeft in een inleidend hoofdstuk een kritische beschouwing van eerder vergelijkend onderzoek naar vrijgelaten slaven en de waarde van de comparatieve benadering.53 Ook in Paths to freedom, onder redactie van Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks, staat manumissie centraal.54 Het werk is opnieuw comparatief van opzet, maar uniek is dat het de eerste vergelijkende studie is die zich uitsluitend op dit aspect van de slavernij richt. Manumissie is binnen het onderzoek naar slavernij een relatief weinig bestudeerd onderwerp. Zestien auteurs beschouwen verschillende aspecten van het verschijnsel in verschillende slavenhoudende samenlevingen in Europa, Afrika en de Amerika’s tussen de zestiende en negentiende eeuw. Het in de literatuur geschetste algemene beeld van de vrije niet-blanke bevolkingen in de koloniën in de Amerika’s is eigenlijk dat van een anomalie, een groep die nergens bij hoort, die, zoals uit veel van de titels van genoemde studies al blijkt, eigenlijk slaaf noch vrij is, veelal zwart nog blank, unappropriated. Tegelijkertijd is ook duidelijk dat de positie van vrije zwarten en gekleurden van kolonie tot kolonie verschilde en dat het niet eenvoudig is om precies aan te geven hoe de verschillen moeten worden verklaard. Een belangrijk deel van de publicaties over manumissie en de positie van vrijgelatenen en hun nazaten is, in navolging van Tannenbaum, comparatief van opzet. Dit proefschrift past niet in die traditie. Het concentreert zich uitsluitend op het achttiende eeuwse Curaçao, al is een enkele maal, waar gemeend is dat dit het betoog ondersteunt, wel verwezen naar vergelijkbare of afwijkende omstandigheden in andere koloniën. Gebruikte bronnen en de identificatie van vrije zwarten en gekleurden De belangrijkste bron voor dit onderzoek wordt gevormd door de oude archieven van Curaçao, Aruba en Bonaire tot 1828. Deze bevatten de op Curaçao gevormde justitiële, bestuurlijke en notariële archieven. De stukken beslaan grofweg een periode vanaf de jaren twintig van de achttiende eeuw tot 1828, het jaar dat een bestuurlijke reorganisatie in de Nederlandse West-Indische koloniën werd doorgevoerd. Begin twintigste eeuw werden deze archieven naar Nederland overgezonden en ondergebracht in het toenmalige Algemeen Rijksarchief. De fysieke staat van grote delen van deze archieven was en is nog altijd zeer slecht. In 1978 besloten de regeringen van de Nederlandse Antillen en Nederland om 52. Marc Kleijwegt (red.), The faces of freedom. The manumission and emancipation of slaves in the Old World and New World slavery. Leiden, Boston: Brill 2006. 53. Ibidem, 6-10. 54. Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), Paths to freedom. Manumission in the Atlantic world, Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009. 16
het materiaal integraal te verfilmen en microficheren omdat de slechte materiële toestand raadpleging van de originele stukken onverantwoord maakte terwijl de belangstelling voor bestudering toenam.55 Nog altijd kunnen de originele stukken niet worden ingezien. Omdat gewerkt moet worden met duplicaten van soms zwaar beschadigd en door inktvraat aangetast materiaal zijn grote delen, zeker stukken uit de vroege achttiende eeuw, niet of nauwelijks leesbaar. De series uit de periode tot aan de jaren veertig van de achttiende eeuw vertonen bovendien vaak aanzienlijke hiaten. Een tweede belangrijke bron wordt gevormd door de series overgezonden brieven en papieren van Curaçao die zich bevinden in het archief van de Tweede WIC (1674-1791 en de rechtsopvolgers van deze organisatie, in het Nationaal Archief in Den Haag. Daarbij zijn in het WIC-archief vooral de stukken gezonden naar de hoofddirectie, de Heren Tien, en de correspondentie met de kamers Amsterdam en Zeeland van belang. De correspondentie gericht aan de kamer Amsterdam, die belast was met de dagelijkse contacten met het gouvernement van Curaçao, is het meest compleet en uitgebreid. Voor de periode na 1791, toen de WIC werd opgeheven, is de correspondentie met respectievelijk de Directie ad interim en Raad der Koloniën (1791-1795), het West-Indisch Comité (1795-1800) en de Raad der Amerikaanse Bezittingen (1801-1806) bestudeerd. Daarnaast is gebruik gemaakt van verspreid archiefmateriaal aanwezig in het Zeeuws Archief, onder meer dat van de Middelburgse Commercie Compagnie, het Stadsarchief Amsterdam, het Koninklijk Huisarchief in Den Haag en buiten Nederland het archief van het War Office in The National Archives in Kew, Verenigd Koninkrijk. De enorme omvang van de belangrijkste bron, de oude archieven van Curaçao, gepaard aan de vaak slechte leesbaarheid van de microfiches dwongen tot het maken van keuzes bij het onderzoek; een integrale bestudering van dit materiaal was binnen de gegeven tijd niet haalbaar. De justitiële en notariële archieven zijn doorgenomen voor de periode tot en met 1750 en voor het laatste decennium van de achttiende eeuw. Voor de periode tussen 1750 en 1790 is alleen de correspondentie van gouvernement van Curaçao met de WIC, in hoofdzaak die met de kamer Amsterdam, bestudeerd. Behalve problemen met de leesbaarheid van een groot deel van het materiaal was het soms ook moeilijk om vrije niet-blanken als zodanig te identificeren. In het algemeen zijn vrije zwarten en gekleurden in de stukken als zodanig aangeduid: bijvoorbeeld de ‘vrije neger’ Anthonij of de ‘vrije mulattin’ Juana Baptista. Wanneer het woordje ‘vrije’ weg is gelaten betreft het vrijwel altijd een slaaf. Niet in alle gevallen werden vrije niet-blanken expliciet als zodanig in documenten aangeduid. Dit geldt voor lichter gekleurden, met name personen die door hun economische welvaart een hogere maatschappelijke positie hadden. In die gevallen is het soms mogelijk om hen op grond van hun naam als gekleurd te identificeren. Personen met Sefardisch-joodse achternamen als Maduro, Marchena, Henriquez of Casseres in combinatie met een christelijke, vooral rooms-katholieke voornaam, als Maria, Juan Baptiste, Francisco of Nicolaas zijn vrijwel altijd vrije gekleurden. Slaven hadden soms ook joodse 55. Zie voor de geschiedenis van het overbrengen van deze archieven en de inventarisatie de inleiding van de door T. van der Lee herziene Inventaris van het oud archief van Curaçao, Bonaire en Aruba tot 1828, Den Haag: Algemeen Rijksarchief 1989. 17
achternamen en een christelijke voornaam. Ook werden achternamen van blanke families soms in verhaspelde vorm overgenomen of werd op andere manier een variant bedacht. Zo werd de joodse naam Jesurun veranderd in Zurun en werd Senior omgezet naar Junior.56 Dit gebeurde ook met christelijke familienamen: Stuijling werd bijvoorbeeld Lingstuijl, Brugman werd Namgurb en Ellis werd Sille. In deze gevallen was er waarschijnlijk ook sprake van een bloedband: de gekleurde nazaten van een blanke man. Dit gebruik is ook uit andere koloniën bekend.57 Daarnaast is er een groep zowel vrije zwarte als gekleurde families die eenvoudige, vrij algemene achternamen hadden als Pieters(e), Bastiaans, Christiaansz of Janse(n). Tenslotte kon het ontbreken van een achternaam een indicatie zijn dat de drager een vrije niet-blanke was. Het is dus niet altijd met honderd procent zekerheid vast te stellen of een persoon al of niet een vrije niet-blanke was. Soms kon dit worden vastgesteld omdat een persoon in een andere context expliciet wordt genoemd als bijvoorbeeld een ‘vrije mulat’ of een ‘vrije musties’. Tenslotte konden namen soms worden geverifieerd met elders reeds gepubliceerde lijsten van namen van blanke joodse en christelijke families en van niet-blanke familienamen.58 Nog een korte, praktische opmerking maken over de wijze van annotatie in deze studie. Waar verwezen wordt naar verfilmd bronnenmateriaal dat is gemicroficheerd, is na het inventarisnummer tussen haakjes het nummer van het fiche toegevoegd waarop de opnamen van de stukken kunnen worden gevonden. Waar bij de verwijzing naar een bepaalde bladzijde na het nummer een een letter ‘r’ (= recto) of ‘v’ (= verso) is toegevoegd, betreft dit een folionummer. Waar deze letters ontbreken wordt verwezen naar paginanummers.
56. Schorsch, Jews and blacks, 246; appendix 4, 326-330. Zie ook: M.D. Latour O.P., ‘Familienamen op Curaçao’, West-Indische Gids 18 (1937), 195-199; ‘Geschiedkundige sprokkelingen VII. Namen van vrijgelaten slaven in Curaçao’, West-Indische Gids, 27 (1947), 159-160. 57. Zie bijvoorbeeld King, Blue Coat, 8-12. 58. L. Knappert, ‘Naamlijst der gereformeerde lidmaten in Jesu Chriti gemeente binnen Curaçao door beleydenisse als door attestatie, 23 dec.1730’, West-Indische Gids, Vol 20, nr. 1 (1938), 214-224, aldaar 216223; R. H. Nooijen, Slavenparochie, 59-60, 65-67, 74, 75-81: gegevens ontleend aan de doopregisters van de rooms-katholieke kerk; Schorsch, Jews and blacks, appendix 6, 333-335; B. de Gaay Fortman, ‘De luthersen op Curaçao’, West-Indische Gids, vol 23, nr. 1 (1941), 280-288, aldaar 284-285. 18
Hoofdstuk 1.
Atlantisch knooppunt, samenleving van vrijen en slaven
1.1 Curaçao als oorlogsbasis Met het eindigen van het Twaalfjarig Bestand in 1621 was de weg vrij voor de oprichting van de West-Indische Compagnie (1621-1791), in de eerste plaats een instrument in de oorlog tegen Spanje en Portugal, welke landen sinds 1580 verenigd waren in een personele unie. De Staten-Generaal verleenden de WIC octrooi en een monopolie op de handel en scheepvaart op Afrika ten zuiden van Kreeftskeerkring, Amerika en de eilanden in de Atlantische Oceaan. De oost- en westgrens van het octrooigebied werden bepaald door de meridianen die liepen over respectievelijk Kaap de Goede Hoop en de oostelijke punt van Nieuw-Guinea. Het hoofdbedrijf van de Compagnie betrof tot de Vrede van Munster (1648) vooral oorlogvoering, met name de kaapvaart met als eenmalig hoogtepunt de verovering van de Spaanse zilvervloot bij Cuba door Piet Hein in 1628. De enorme buit die daarmee werd behaald bood mogelijkheden om op grotere schaal militaire expedities te financieren en uitvoering te geven aan een ambitieus plan, het ‘Groot Desseyn’, om gebieden in Afrika en Amerika op de Spanjaarden en Portugezen te veroveren. Het is vooral tegen deze achtergrond dat de Nederlandse inname van Curaçao moet worden bezien. In een periode van ongeveer een decennium werden verschillende veroveringen gerealiseerd, waaronder in 1630 Pernambuco in noordoost Brazilië - een eerdere poging in 1624 was mislukt - gevolgd door Curaçao in 1634, Elmina in 1637, het Angolese Luanda en het eiland Sao Tomé in 1641. Binnen een periode van 15 jaar zouden met uitzondering van Curaçao en Elmina al deze gebieden weer verloren gaan. Daarnaast werden omstreeks deze tijd in het noordoosten van het Carabisch gebied de eilandjes Sint Eustatius en Sint Maarten bezet, die na een reeks vlagwisselingen uiteindelijk ook in Nederlandse handen bleven. Curaçao ligt op 12° noorderbreedte en 69° westerlengte, niet meer dan zo’n 70 kilometer ten noorden van het Zuid-Amerikaanse vaste land en heeft een oppervlakte van 444 vierkante kilometer, ongeveer een derde van de provincie Utrecht; het eiland is 60 kilometer lang en heeft een breedte die varieert van vier tot tien kilometer. Het is zuidoostnoordwest georiënteerd. De gemiddelde jaartemperatuur fluctueert tussen de 25 en 31° C en de gemiddelde neerslag bedraagt zo’n 550mm. De regenval is echter onregelmatig, meestal in de vorm van een stortbui, en het water gaat voor een belangrijk deel weer door verdamping verloren. De kern van het eiland bestaat uit vulkanisch gesteente. Het landschap is golvend tot heuvelachtig, met de Christoffelberg in het uiterste westen als hoogste punt, en begroeid met laag struikgewas, de karakteristieke divi-divi bomen en cactussen. De noordoost passaat, die de zee opstuwt tegen de rotsige noordkust maakt het eiland van die zijde vrijwel ontoegankelijk. Aan de zuidzijde bevinden zich echter een aantal beschutte baaien. Een daarvan, de Sint Annabaai, is verbonden met een ruim binnenwater, het Schottegat, en vormt een uitstekende natuurlijke haven. Curaçao vormde een ideale vlootbasis, pal onder de Venezolaanse kust, van waaruit raids konden worden ondernomen tegen de Spaanse vijand. Kort na de inname van Curaçao door een expeditie onder leiding van Johannes van Walbeeck en Pierre le Grand, werd op een landtong aan de oostzijde van de Sint Annabaai, die de Punt (Punda) werd genoemd, een begin gemaakt met de bouw van een versterking die 19
de naam fort Amsterdam kreeg. Volgens Van Grol bestond de bevolking van het eiland eind 1635 uit een vijftigtal indianen en 412 Compagnies dienaren, waarvan 20 civiel en de rest militairen; het grootste deel van de autochtone bewoners was met de oorspronkelijke Spaanse bezetting van het eiland naar het vaste land van Venezuela gedeporteerd.1 Al snel moeten er ook een onbekend aantal Afrikaanse slaven op het eiland zijn aangebracht, waarschijnlijk vooral op de Spanjaarden en Portugezen buitgemaakte slaven.2 In de instructie voor Jacob Pietersz Tolck, die in 1638 werd belast met het militair en civiel gezag over Curaçao, wordt expliciet melding gemaakt van ‘dienstbaere swarten’ van de Compagnie naast de ‘naturellen van het land.’ Het was de Compagnies bedienden niet toegestaan om ‘de zwartinnen ende wilde vrouwen […] oneerlijck [te] [be]handelen, veelmin oncuisschelijck met deselve [te] [con]verseren, ’t sij met gemoede ofte bij gewelt’. Huwelijken tussen christenen en indiaanse of Afrikaanse vrouwen waren echter wel toegestaan mits de vrouwen ‘naer voorgaende genouchsa[eme] onderwijzinge gedoopt ende de gemeente Christi [in]gelijft zijn.’ De aan de Compagnie ‘dienstbare’ zwarten mochten niet ‘hard of onchristelijk’ worden behandeld. Zwarten die probeerden weg te lopen moesten worden gestraft met dubbele arbeid en een rantsoen van water en brood. De indianen mochten niet tot slaaf worden gemaakt en zij waren onderworpen aan dezelfde wetten als de blanke kolonisten. Er moest naar worden gestreefd om de autochtonen van hun ‘barbarische manieren’ te verlossen en in het christendom, dat wil zeggen het calvinisme, te onderwijzen. Dat laatste zou ook gelden voor de Afrikaanse slaven. De voorkeur van Van Walbeeck ging ook uit naar ‘versche negros van Angola; omdat op de Spanjaarden buitgemaakte slaven te ver van het Nederlands bestuur en het calvinisme af zouden staan. Maar volgens Van Grol zouden er in september 1639 niet meer dan acht tot negen Afrikaanse slaven op het eiland zijn geweest, die velden hadden afgebrand en beplant met bataten, in afwachting van de zwarten die nog mochten worden aangevoerd.3 1.2 Het ontstaan van een vestigingskolonie Vrijwel onmiddellijk na de inbezitname van Curaçao bleek er in de Republiek belangstelling te bestaan voor kolonisatieprojecten op het eiland. Op 1 februari 1635 veschenen een zekere Willem Wats en Thomas Fletcher in de vergadering van de kamer Amsterdam met het verzoek om enkele huisgezinnen naar Curaçao te mogen zenden om daar tabak, katoen en allerhande vruchten te mogen verbouwen; zij vertrokken uiteindelijk naar Brazilië. In April 1635 werd aan Jan Claessen van Campen, voormalig commandeur van Sint Maarten, vergunning verleend om op Curaçao zoutpannen aan te leggen. Ook een aantal vrouwen van 1. G.J. van Grol, De grondpolitiek in het West-Indisch domein der Generaliteit. Amsterdam: Emmering 1980 (onveranderde herdruk ‘s-Gravenhage 1934-1947), I, Algemene historische inleiding, 93, 108. Er zouden 16 tot 18 indiaanse families zijn achtergebleven. Onder het civiele personeel bevonden zich 3 landbouwers en 2 ambachtslieden, een timmerman en een ‘werkbaas’. 2. Ibidem, 94, 147. Er was bepaald in de geheime instructies voor een in april 1635 vanuit Pernambuco uitgezonden vloot voor een operatie in West-Indische wateren, dat eventuele buitgemaakte ‘prinsen en zwarten’ naar Curaçao moesten worden overgebracht. Conform deze instructies werden in 1737 drie zwarten naar Curaçao opgezonden, mogelijk de eerste Afrikanen op het eiland. 3. Schiltkamp, J.A. and J.Th. de Smidt (red.), West Indisch Plakaatboek. Publikaties en andere wetten alsmede de oudste resoluties betrekking hebbende op Curaçao, Aruba en Bonaire (hierna WIPC), 2 delen, 1638-1816. Amsterdam: Emmering 1978, deel 1, 3-10, nr. 1, Instructie voor Jacob Pietersz. Tolck, directeur van Curaçao, Amsterdam 1638, art. 19-22. Van Grol, De grondpolitiek I, 110, 111, 139-140. 20
bootsgezellen verzocht aan de Companie om met proviand naar Curaçao te mogen vertrekken, dit in verband met berichten over de grote sterfte onder de bemanning van het jacht Otter. Jan Jansz Otzen of Otsen, die bij de verovering van Curaçao als gids was opgetreden, had in 1635 een stuk land in eigendom gekregen. Een jaar later verzocht hij om vrije passage uit de Republiek met vijf man en een jongen en het benodigde rundvee, schapen en paarden. Hij vertrok waarschijnlijk uiteindelijk naar Brazilië. In 1635 arriveerde de Laurensz Pietersz met twee boerenknechts. Maar hij gaf zijn plan tot aanleg van een eigen plantage al snel na aankomst op en trad in dienst van de Compagnie.4 Het merendeel van de personen die werden overgezonden waren nog militairen. Pas in 1650 werden maatregelen genomen om de vestiging van vrije kolonisten als landbouwers aan te moedigen.5 Onder de civiele en militaire Compagniesbedienden op Curaçao die hun contract hadden uitgediend bleken al eerder geïnteresseerden te zijn om zich als planter of landbouwer te vestigen. In 1643 werd bij resolutie van 10 maart door directeur en raden besloten om ‘vrijheden en exemptien’ toe te kennen aan enkele personen die zich blijvend in de kolonie wilden vestigen ‘om haer eigen prouffijt met de culture ende landtbouw uyt het aertrijck te souken.’ De mogelijke voor- en nadelen voor de Compagnie afwegende was men tot de conclusie gekomen dat een dergelijke vrije vestiging alleen maar positieve kanten kon hebben: het leverde een nuttige reserve op voor de versterking van het garnizoen en het betrekken van ‘potspijsen’ voor het civiele en militaire personeel van de WIC van een plaatselijke landbouw zou goedkoper zijn dan de import van voedsel, dat voornamelijk uit Nieuw Nederland moest worden aangevoerd. Curaçao en Nieuw Nederland waren namelijk verenigd onder één, in laatstgenoemde kolonie zetelende directeur. De kolonisten kregen grond in vrije eigendom, maar verplichtten zich om voldoende eetbare gewassen te planten voor henzelf en ‘haere helpers’ en het overschot te leveren aan de Compagnie tegen vastgestelde prijzen. Eventueel te verbouwen handelsgewassen, zoals katoen of tabak, mochten aan de meest biedende worden verkocht maar de Compagnie genoot preferentie in het geval haar vertegenwoordigers dit eisten. De Compagnie zou gedurende de eerste tijd behulpzaam zijn met het verstrekken van zaken als kleding, provisie, drank, gereedschap, werkdieren, vee en wapens. De planters verplichtten zich daar tegenover om in geval van een vijandelijke aanval behulpzaam te zijn bij de verdediging van de kolonie en de bevelen van het militaire commando op te volgen. Er mocht niet zonder meer gebruik gemaakt worden van de diensten van indianen of van de Afrikaanse slaven van de Compagnie; hiervoor diende uitdrukkelijk toestemming van de directeur te worden verkregen. De WIC beloofde de vrije planters bescherming van persoon en goed tegen alle ‘gewelt en strooperijen’ van zowel ingezetenen als vreemden, maar daar tegenover dienden zij te beloven het vee, de tuintjes en andere bezittingen van de Compagnie, de indianen en de Afrikaanse slaven niet te zullen bejagen, doden of vernielen, ‘veel min met haare vrouwen ofte dochteren eenige oneerlicke conversatie ofte leeven leyden’. Aanvankelijk waren er zes gegadigden voor vrije vestiging, maar uiteindelijk verklaarden negen mannen zich akkoord met de vestigingsvoorwaarden.6 4. J.H.J. Hamelberg, De Nederlanders op de West-Indischen eilanden, Amsterdam: Emmering 1979 (ongewijzigde herdruk uitgave Amsterdam: J.H. de Bussy 1901), Documenten I, 35-38, nr. 20. Van Grol, De grondpolitiek, 100, 134, 141. 5. Hamelberg, De Nederlanders, Documenten I, 38-39, nr. 21.Van Grol, De grondpolitiek, I, 141. 6. WIPC 1, nr. 5, resolutie d.d. 10 maart 1643 en vijheden en exemptiën d.d.12 maart, 12-17. 21
Hoewel hiervoor geen bewijs is, is het waarschijnlijk dat in deze periode van eerste vestiging al snel vermenging met autochtone vrouwen en met Afrikaanse slavinnen heeft plaatsgevonden. Het aantal Europese vrouwen dat gedurende de eerste twee decennia werd overgezonden moet zeer gering zijn geweest.7 Bernard Buddingh’ constateert dat de gegevens over de aanwezigheid van vrouwen en kinderen tot 1659 uiterst schaars zijn. Pas met de komst van dominee Adriaen van Beaumont is er meer informatie voorhanden in de vorm van een doopregister en een lidmatenlijst van de gereformeerde kerk. In de laatste, bijgehouden voor de periode 1659 tot 1662, worden 79 volwassenen vermeld, 50 mannen en 29 vrouwen. In dezelfde periode lieten 14 echtparen totaal 26 kinderen dopen. Op grond van de registratie van Van Beaumont schat Buddingh’ de omvang van de gereformeerde gemeente in 1662 op 100 tot 150 personen.8 Volgens Wim Klooster groeide de bevolking, de indianen niet meegrekend, in 1665 tot 600 personen.9 In de jaren vijftig van de zeventiende eeuw arriveerden enkele groepen joodse kolonisten op het eiland. In 1651 werd een contract gesloten met Jan de Yllan en een jaar later kreeg Joseph Nunes de Fonseca, alias David Nassy, toestemming om zich met een groep kolonisten op Curaçao te vestigen. Dit leverde echter niet het verwachte resultaat op. Het is zelfs de vraag of de vestiging van de groep onder David Nassy wel heeft plaatsgevonden. De joodse kolonisten bleken zich na aankomst niet zo zeer op de landbouw, maar vooral op de handel te richten.10 Na het verlies van Brazilië in 1654 vestigden zich volgens Van Grol ervaren kolonisten uit deze kolonie, zowel joden als christenen, op Curaçao. Maar het aantal joden was waarschijnlijk niet zo groot. De kolonisatie door individuele, met name Portugese joden, bleek succesvoller dan de patroonschappen van enkele jaren daarvoor. In 1659 arriveerden twaalf joodse families, totaal 70 personen, onder leiding van Jeosuah Henriquez vanuit de Republiek op Curaçao. De bewindhebbers verzochten de directeur Matthias Beck om hen gronden ter beschikking te stellen en met slaven en paarden te assisteren. In de jaren zestig van de zeventiende eeuw begon zich het particuliere plantagebezit goed te ontwikkelen. De joodse kolonisten vestigden zich aan de noordzijde van het Schottegat, waar zij verschillende plantages stichtten. Vanaf 1660 groeide de joodse bevolking gestaag door de regelmatige aankomst van nieuwe immigranten vanuit Amsterdam. Deels vestigden de joden zich ook in de nederzetting die in deze periode begon te ontstaan op de Punt, ten noorden van fort Amsterdam, het latere Willemstad. Jeosuah Henriquez zou daar omstreeks 1660 al twee panden in eigendom hebben gehad.11
Rond het midden van de zeventiende eeuw begon ook de Curaçaose slavenhandel
7. Van Grol, De grondpolitiek, I, 139. In 1636 arriveerde de echtgenote van de commandeur David Adam Wildschut. De vrouw van de adelborst Hendrick Wassig kwam ook naar Curaçao maar keerde in 1639 met haar kind terug naar de Republiek. 8. Bernard R. Buddingh’, Van punt en Snoa. Ontstaan en groei van Willemstad, Curaçao vanaf 1634, De Willemstad tussen 1700 en 1732 en de bouwgeschiedenis van de synagogue Mikvé Israël-Emanuel 1730-1732, z.p: Aldus Uitgevers 1994, 39-41. 9. Wim Klooster, Illicit riches, 59. 10. Van Grol, De grondpolitiek, II, 123-125;Hamelberg, De Nederlanders, I, 101-102. 11. Van Grol, De grondpolitiek,II, 133; Buddingh’, Van punt tot Snoa, 38. De komst van kolonisten uit Brazilië naar Curaçao wordt bevestigd door de Curaçaose planter Frans Grootestam. Hij was zelf op Curaçao geboren maar zijn ouders kwamen uit Brazilie. Zie NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC, inv.nr. 208, Frans Grootestam aan Heren Tien, 5 mei 1725, 267r-268v; zie 267r: ‘ …dat ik een spruijt ben uijt eene der eerste stammen die uijt Brasillie dit Eijland hebben coomen cultiveren.’ 22
op gang te komen. Was het eiland aanvankelijk niet meer dan een verzamelpunt voor min of meer toevallig bij kaapvaartactiviteiten in Caraïbische wateren buitgemaakte slaven, zoals uit de hiervoor aangehaalde instructie uit 1641 blijkt, tussen 1658 en 1661 werden bijna 1.100 Afrikanen door de WIC naar Curaçao verscheept (zie tabel 1.12).12 Vanaf het einde van de jaren zestig van de zeventiende eeuw begon, zoals hierna nog zal worden besproken, de snelle ontwikkeling van het eiland tot belangrijke regionale slavenmarkt. Met het sluiten van de Vrede van Munster in 1648 kwam een einde aan de Tachtigjarige Oorlog en daarmee ook aan het strategisch belang van Curaçao als operationele basis tegen de Spaanse vijand. De ligging van het eiland, pal onder de Venezolaanse kust, bleek echter niet alleen ideaal vanuit militair, maar ook vanuit commercieel oogpunt. De belangrijkste motor daarbij was de slavenhandel, zowel legaal als illegaal, op de Spaanse koloniën. Totaal werden meer dan 100.000 slaven op Curaçao aangevoerd gedurende de zeventiende en achttiende eeuw (zie tabel 1.9). Het zwaartepunt lag in de tweede helft van de zeventiende eeuw; tussen 1662 en 1700 arriveerden iets bijna 69.000 Afrikanen (zie ook tabellen 1.7 en 1.8: tussen 1700 en 1730, de laatste drie decennia van het monopolie van de WIC, kwamen zo’n 19.000 slaven aan en na 1730 gedurende de vrijhandelsperiode nog eens zo’n 11.000 tot 12.000). Het overgrote deel hiervan werd na kortere of langere tijd weer verscheept naar de naburige koloniën. Een onbekend aantal, maar zeker enkele duizenden, bleef echter op Curaçao, in de eerste instantie om tewerkgesteld te worden op het toenemend aantal plantages die vanaf het eind van de jaren zestig werden aangelegd, zowel door de Compagnie als door particulieren. Hoewel er wel werd geëxperimenteerd met de aanplant van handelsgewassen waren de Curaçaose plantages en tuinen vooral van belang voor de eigen voedselproductie van het eiland; er werd vee gehouden en er werd de zogenaamde ‘kleine maïs’ (sorghum) verbouwd, dat het basisvoedsel van de slaven vormde. De plantages van de WIC stonden vrijwel volledig ten dienste van de opvang en het onderhoud van de tienduizenden ‘negotieslaven’ die tot en met de eerste drie decennia van de achttiende eeuw op het eiland werden ontscheept in afwachting van doorverkoop in de regio.13 Met de groei van het aantal plantages na 1660 moet het aantal slaven van zowel de Compagnie als van particulieren snel zijn gestegen, maar gegevens over aantallen zijn er niet of nauwelijks, althans voor deze vroege periode. Cornelis Goslinga noemt een aantal van 600 plantageslaven en 1.600 huisslaven omstreeks 1680, maar hij geeft niet aan op welke bron hij dit cijfer baseert.14 De Compagnie, ongetwijfeld de grootste slaveneigenaar, had totaal 723 slaven in 1700, waarvan er 558 op de acht plantages van deze organisatie te werk waren gesteld en de overige achter fort Amsterdam waren ingekwartierd (zie tabel 1.1). Deze laatsten 12. Johannes Menne Postma, The Dutch in the Atlantic slave trade, 1600-1815, Cambridge: Cambridge University Press 1990, 35, tabel 2.2. Zie voor overzichten van slavenreizen en verdere statistische informatie ook de on-line database www.slavevoyages.org. 13. Van Grol, De grondpolitiek, II, 197, 131. Op enkele WIC-plantages werd indigo geteeld en op de particuliere plantages Santa-Barbara en Groot Sint-Joris werd suikerriet verbouwd; Han Jordaan, ‘De veranderde situatie op de Curaçaose slavenmarkt en de mislukte slavenopstand op de plantage Santa Maria in 1716’, in Henny E. Coomans en Maritza en Coomans Eustatius (red.), Veranderend Curaçao. Collectie essays opgedragen aan Lionel Capriles ter gelegenheid van zijn 45-jarig jubileum bij de Maduro & Curiel’s Bank N.V., Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1999, 473-501, aldaar 481-484. 14. Cornelis Ch. Goslinga, The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast,1580-1680, Assen: Van Gorcum & Co 1971, 362. 23
verrichtten vooral hand- en spandiensten in en rond fort Amsterdam, waar het gouvernement zetelde, Willemstad en de haven (zie tabel 1.5). In 1696 waren er 111 particuliere plantages en tuinen.15 Volgens een grove schatting fluctueerde het particuliere slavenbezit gedurende de eerste decennia van de achttiende eeuw waarschijnlijk al tussen de 8.000 en 13.000.16 Eind zeventiende eeuw was er al een vrije zwarte en gekleurde bevolking van tenminste enkele tientallen personen.17 Aan de Overzijde van de haven stonden, waarschijnlijk al omstreeks 1698, een twaalftal met stro gedekte huizen waarin door de Compagnie en door particulieren gemanumitteerde slaven woonden: ‘Mustise, Castise, Moulatten en Vrij Negros etc.’18 De Curaçaose zwarte en gekleurde bevolking was of werd, in ieder geval nominaal, voor het overgrote deel rooms-katholiek. Dit hield direct verband met de rol van de kolonie als slavenleverancier voor de nabijgelegen Spaanse koloniën. Hierna zal in een afzonderlijke paragraaf verder ingegaan worden op de Curaçaose slavenhandel en het asiento, de officiële licentie om Afrikaanse slaven in de Spaanse koloniën te mogen invoeren. Van belang is hier dat in verband met deze slavenleveranties er al vroeg Spaanse priesters op Curaçao werden getolereerd. De eerste geregistreerde missionaire activiteit dateert van 1677, toen het bisdom Caracas twee uit Coro afkomstige priesters naar Curaçao zond. Anders dan de Nederlanders, die weinig geïnteresseerd waren in de kerstening en religieuze opvoeding van de slaven, hechtten de Spanjaarden wel belang hieraan. De Spaanse priesters bekeerden en doopten niet alleen de voor doorvoer bestemde Afrikanen, maar ook de Curaçaose indianen, slaven en vrije zwarten en gekleurden. Volgens een uit 1677 stammend doopboek werden er dat jaar 23 vrije ‘negers en mulatten’ gedoopt. Ruim zestig jaar later telde de rooms-katholieke gemeenschap volgens R.H. Nooijen zo’n 8.000 personen, voor driekwart bestaande uit slaven en verder uit vrije zwarten en kleurlingen en een klein aantal blanken, voornamelijk Spanjaarden, Fransen en enkele Nederlanders.19 1.3 Curaçao vrijhaven: de opkomst van Willemstad In 1675, een jaar na het faillissement van de eerste WIC en de doorstart van deze organisatie met een afgeslankt bestuurlijk apparaat en een afgewaardeerd aandelenkapitaal, werd Curaçao tot vrijhaven verklaard. Koopvaardijschepen van alle naties waren voortaan welkom. Dit leidde tot een verdere toename van de economische activiteit hetgeen weer een snelle groei van de bevolking stimuleerde en het ontstaan van een stedelijk conglomeraat op beide oevers van de Sint Annabaai, met Willemstad20 op de Punt ten noorden van fort Amsterdam als kern. Tussen 1675 en 1715 groeide het aantal inwoners van Willemstad van 300 naar 850. Aan het eind van de achttiende eeuw telde de totale stedelijke bevolking, inclusief die van de wijken buiten Willemstad, ruim 11.500 personen, waarvan 5.400 slaven. Willemstad, aan 15. Van Grol, De grondpolitiek, II, 136. 16. Han Jordaan, ‘The Curaçao slave market: from asiento trade to free trade, 1700-1730’, in Johannes Postma en Victor Enthoven (red.), Riches from Atlantic Commerce. Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817, Leiden-Boston: Brill 2002, 219-257, aldaar 222. 17. Nooijen, Slavenparochie, 69-70. 18. Buddingh’, Otrobanda, 43. 19. Nooijen, Slavenparochie, 19, 21, 68. 20. De benaming ‘Willemstad’ wordt hierna alleen gebruikt voor het ommuurde gedeelte van de stad. 24
drie zijden met muren en bastions versterkt, bereikte al begin achttiende eeuw haar maximale omvang. Stadsuitbreiding buiten de muren vond plaats naar het oosten en noordoosten toe, waar respectievelijk de wijken Pietermaai en Scharloo ontstonden, maar vooral ook op de westoever van de Sint Annabaai waar Otrobanda ontstond. In 1789 stonden er aan de Overzijde 392 huizen tegenover 252 op de Punt (Willemstad) en 270 in Pietermaai en Scharloo tezamen.21 Gedurende het eerste decennium van de achttiende eeuw werd Willemstad volgebouwd en onder directeur Jacob Beck (1704-1709) werden enkele voorstellen tot stadsuitbreiding gedaan, die in eerste instantie echter niet tot uitvoering kwamen. Het aantal panden binnen de stadsmuren groeide van 70 in 1675 naar 214 in 1715. Er werd gebouwd tot tegen de muur van fort Amsterdam aan de zuidzijde van de Breedestraat. 22 In 1705 berichtte Beck al aan de kamer Amsterdam ‘… dat ’t sedert wijnig jaaren het getal van de opgesetenen hier seer sterck toegenomen sijnde, de Stad hoe digt betimmert bevonden werd van te wijnigh huijsen en woninge versien te sijn, om soo veel menschen die dagelijcks nog staan te vermeerden na behoren te kunnen logeeren…’23 Op grond van een analyse van belastinglijsten uit 1702 en 1707 geeft Bernard Buddingh’ een reconstructie van de stadsbevolking, zonder de slaven. Hij telde in genoemde jaren 168 christelijke en 64 joodse, respectievelijk 166 christelijke en 68 joodse familienamen. De joodse bevolking in de stad vormde dus een aanzienlijke minderheid. Verder concludeert Buddingh’ dat het verloop onder de joden minder groot was dan onder de christenen. Uit de lijst van 1707 blijkt dat 80% van de belastingbetalers in de stad woonde. Het totale aantal bewoners van Willemstad schatte Buddingh’ begin 18de eeuw op duizend, inclusief huisslaven.24 De eerste bebouwing van de Overzijde dateerde, zoals hiervoor al bleek, van het einde van de zeventiende eeuw. Er stonden toen enkele stenen panden, voornamelijk bewoond door employés van de Compagnie, en enkele stro gedekte ‘negerhuisjes.’ In 1707 werden onder directeur Jacob Beck 14 erven uitgegeven tegen een bedrag van 1.000 peso per erf. Aan de bebouwing werden twee restricties gesteld: er mochten alleen pakhuizen en ‘klijne wooningen voor geringe menschen’ worden gebouwd en die mochten niet hoger zijn dan een verdieping. Volgens Buddingh’ werd dit gedaan om de waarde van het onroerend goed in de stad niet in gevaar te brengen. Daarnaast mocht de bebouwing het gebruik van het geschut vanaf fort Amsterdam niet hinderen of een mogelijkheid bieden aan een eventuele vijand om zich te verschansen.25 Gedurende de eerste decennia van de achttiende eeuw vond ook uitbreiding naar het oosten plaats. Het gebied gelegen direct ten oosten van fort Amsterdam en ten zuiden en oosten van het bastion Schrikkenburg, op de hoek van de oostelijke en zuidelijke stadsmuur, werd daarbij echter vrij gehouden van bebouwing. Hier was aan de kust de gereformeerde 21. Klooster, Illicit riches, 61; Buddingh’, Van Punt en Snoa, 46. 22. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 61, 62. 23. Geciteerd in Buddingh, Van Punt en Snoa, 61. 24. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 69-70. 25. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 73; Buddingh’, Otrobanda, 29-30. De erven waren van 60 bij 100 voet groot, ongeveer 19 bij 31 meter. Veelal werd de rijnlandse voet als standaardmaat gebruikt: 1 rijnlandse voet = 0.314 meter. De Amsterdamse voet was iets kleiner: 0,283133 meter. 25
begraafplaats gesitueerd en verder was het terrein tot in de negentiende eeuw in gebruik als militair exercitieterrein, terwijl er ook wel doodvonnissen werden voltrokken.26 In de zuidelijke stadsmuur bevond zich een poort, algemeen aangeduid als de Stenenpadspoort omdat vandaar een weg, het Stenenpad genaamd, oostwaarts voerde. Die weg ging over in het Patrouillepad dat naar fort Caracasbaai voerde. Verderop langs het Stenenpad, voorbij de begraafplaats, in een deel dat wordt aangeduid als Pietermaai smal, werden wel huizen gebouwd, evenals op en bij de berg Altena aan de oostelijke oever van het Waaigat en in Scharloo, de wijk die ten noorden en noordoosten van het Waaigat ontstond. Vanaf de westelijke oever van de Sint Annabaai liep een weg westwaarts, die aanvankelijk in documenten aangeduid werd als de ‘gemene weg’ maar naderhand als de Breedestraat. In het verlengde van deze weg lag de Roodeweg die overgaat in de weg die naar het uiterste westen van het eiland voert. Ten noorden van de Breedestraat, lag een geaccidenteerd gebied aangeduid als ‘op de berg’. In de jaren dertig van de achttiende eeuw werden voor de Overzijde 38 bouwvergunningen afgegeven, waarvan tenminste 15 aan vrije zwarten en kleurlingen. Bij een telling uit 1737 is sprake van totaal 373 huizen in Willemstad, buiten de Stenenstadspoort, gelegen in het zuidoosten, en aan de Overzijde tezamen. Buddingh’ berekende dat hiervan 120 buiten Willemstad moeten hebben gelegen, waarvan zo’n 70 aan de Overzijde. Op grond van informatie uit notariële akten uit deze periode concludeert Buddingh’ dat er in Otrobanda tenminste 19 vrije zwarten en gekleurden als hoofdbewoners werden vermeld tegenover 10 joden en 31 blanke christenen. In 1732 werd er een bescheiden rooms-katholieke kerk gebouwd en in 1734 de al genoemde korenmolen ‘De Vreede.’ In 1746 werd er een tweede synagoge, ‘Neve Salom’, in gebruik genomen. Begin jaren dertig al was in Willemstad, pal achter de oostelijke stadsmuur, de synagoge ‘Mikvé Israel-Emanuel’, gebouwd ter vervanging van een ouder complex dat vanaf begin achttiende eeuw in gebruik was.27 Willemstad werd door de meeste bezoekers omschreven als vuil. De enige uitzondering hierop is het eind achttiende-eeuwse reisverhaal van Heering, maar verondersteld wordt dat hij nooit daadwerkelijk op Curaçao is geweest.28 De problemen met de afvoer van vuilnis en de problematisch slechte hygiëne in de stad blijken ook uit de herhaaldelijke uitvaardiging van plakkaten over dit onderwerp. In 1710 moesten schoonmaakwerkzaamheden worden ondernomen omdat de haven langs de kaden en het binnenwater achter de stadswallen, als ook alle straten en vooral het Stenenpad, volgestort waren met vuilnis en daardoor bijna onbruikbaar geworden, ‘waar en booven door de stanck van gemelte vuijligheeden wel Contagieuse siektens soude konnen ontstaan’.29 Joan Wilhelm Claus van Laar beschreef midden achttiende eeuw de straten van De Willemstad die, volgens hem, met uitzondering van de Herenstraat en de Breedestraat soms nog nauwer waren dan de Halsteeg in Amsterdam. In die enge straten en steegjes zaten de zwarte vrouwen met 26. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 73, 160; Jordaan, ‘Veranderingen op de Curaçaose slavenmarkt’, 493. De executies van de slaven die deelnamen aan de opstand van 1716 werden achter fort Schrikkenburg uitgevoerd. 27. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 160, 176-177; idem, Otrobanda, 79, 83, 111-113, 137. 28. Buddingh’, Van Punt en Snoa, 163. 29. WIPC 1, 101-102, nr. 66 plakkaat inzake beschikbaarstelling van slaven voor herstel- en schoonmaakwerkzaamheden d.d. 11 juni 1710; zie ook nrs. 208, 263, 306, 331, 365, 489. 26
hun koopwaar wat volgens Van Laar stank en vuiligheid veroorzaakte. ‘Het is grootelyx te verwonderen’, aldus Van Laar, ‘dat de menschen zo benauwt woonende in zulk een heet climaat konnen leeven, en nog verwonderlijker is het dat door deeze stank en vuyligheid geen besmettelijke siektens, ja dat alhier dagelijx geen brand ontstaat’.30 De constitutie van de huizen en het aanwezige ongedierte maakte het onmogelijk, volgens Van Laar, om er ‘gereguleerde winkels’ te hebben.31 Tien jaar later noteerde de kapitein van het oorlogsschip Dordrecht in zijn journaal dat hij het gevaar vreesde van het uitbreken van besmettelijke ziekten onder de bemanning als gevolg van ‘de hitte en stank van de straete en stinkende negers, daer de slants scheepen, die tot tegens die stinkende straeten met touwen vast aenleggen hunne ziektes aenstonts van krijgen.’32 De beeldende stadsbeschrijving van M.D. Teenstra, die weliswaar dateert uit de jaren dertig van de negentiende eeuw, zal ook geldigheid hebben voor in ieder geval de late achttiende eeuw: ‘De Burgerpoort voorbij gaande, heeft men over dezelve, regts van de Breestraat, de Weeskamer. Nu wordt deze straat merkelijk nauwer, stinkende en vuil. [...] Van de Breestraat dezen muur opgaande en langs wandelende, heeft men regts banketten en bastions op borstweringen en batterijen; van hier heeft men binnenwaarts een zeer fraai gezigt op Pietermaai, Altena, het Waaigat, Scharlo en regts op zee, maar binnenwaarts is het vol vuile, smerige, stankverwekkende gangen en stegen. [...] Van hier [Achter-denmuur of de Princestraat] loopen overal zeer naauwe duistere gangetjes binnenwaarts, welker huizen in het Curaçaose klimaat zeer ongezond moeten zijn, bijna met elkaar vereenigd, zoodat de luifelpannen hier en daar tegen die van de overburen leunen. Dat dit de stegen beneden zeer donker maakt, en dat men er eene benaauwde stiklucht inademt, spreekt van zelf. […] De Princestraat en eenige daarmee verbondene steegjes maken het non plus ultra van stank en smerigheid uit. [...] Voor het overige bestaat de omtrek dezer kerk [de synagoge] uit eene allerellendigste buurt van in en op elkander gebouwde woningen, met naauwe, duistere en ongemeen stinkende steegjes en gangetjes […] [D]en omtrek der kerk, in het zogenaamde Achter-den-muur, [is] […] de verblijfplaats van een legio slordige, bruingetaande sletten, van welke menig matroos een pijnlijk aandenken gekregen heeft. Vandaar het gezegde, dat men op Curaçao het Spaansch uit twee monden spreekt.’33 1.4 De Curaçaose plantages De ontwikkeling van het plantagewezen op Curaçao verliep, als gevolg van de hiervoor al besproken klimatologische en geologische omstandigheden, aanvankelijk moeizaam. Met de komst van de joodse kolonisten in 1659 veranderde dit. Zij stichtten plantages, 30. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 596, Memorie van Van Laar, 353. 31. Ibidem, 352. 32. NL-HaNA, nummer toegang 1.01.46, Admiraliteitscolleges, 1586-1795, inventarisnummer 1153, journaal van het schip Dordrecht, oktober 1759. 33. M.D. Teenstra, De Nederlandsch West-Indische eilanden, 2 delen, deel I Curaçao. Amsterdam: S. Emmering 1977 (onveranderde herdruk van de uitgave van 1836), 57-58, 59, 60-61. 27
zoals Blenheim, Habaai (Welgelegen) en Marchena, langs de noordwestelijke oever van het Schottegat in een gebied dat de naam Jodenkwartier zou krijgen (zie kaart nr. 2). Ook employés van de Compagnie, onder wie (vice-)directeur Matthias Beck, en vrije, dat wil zeggen niet in dienst van de WIC zijnde personen, kregen toestemming om plantages op te zetten. Wim Renkema plaatst het begin van de eigenlijke Curaçaose plantagegeschiedenis omstreeks 1660. Daarna ging het snel. Hiervoor werd al vermeld dat het opkomende belang van de kolonie als regionale slavenmarkt ook van invloed was op de ontwikkeling van het plantagewezen. Het aantal Compagniesplantages moest worden uitgebreid om in de voedselvoorziening van de tijdelijk op het eiland verblijvende negotieslaven te kunnen voorzien. Naast de plantages van de WIC werden er eind zeventiende eeuw, zoals hiervoor ook al gemeld, 111 particuliere plantages en ‘tuinen’34 geteld en in 1725 werd gemeld dat al de bebouwbare grond in particuliere handen was; wat er voor de Compagnie nog restte was land dat ten hoogstens geschikt als weidegrond, als hoedanig het ook door omliggende plantages werd gebruikt. Na 1725 werden nog maar enkele nieuwe tuinen aangelegd, in hoofdzaak in het oostelijk deel van het eiland.35 Kwesties over eigendom van grond en illegaal in bezit genomen gronden spelen vanaf het einde van de zeventiende eeuw. Alle grond was in principe eigendom van de WIC en kon slechts door het lokale gouvernement in concessie worden afgestaan. Maar in de praktijk werden de plantages en tuinen die in particuliere handen waren beschouwd als vervreemdbaar eigendom en vond er voortdurend usurpatie van grond plaats. Toen de Bewindhebbers begin achttiende eeuw een landmeter naar het eiland wilden sturen om het grondbezit in kaart te brengen, werd dit door de directeur ten zeerste afgeraden, omdat dit door de planters op alle manieren zou worden tegengewerkt en een dergelijke functionaris zelfs grote kans liep om te worden vermoord.36 Faesch berichtte in 1741 dat zijn voorgangers al het goede land voor zich zelf hadden genomen of in eigendom of gebruik gegeven aan ingezetenen, die het vervolgens aan hun eigen plantages hadden toegevoegd. Het vee werd vanouds geweid op de gronden die oorspronkelijk aan de WIC toebehoorden en dat werd inmiddels als een recht beschouwd. Door illegale inname van land, inclusief de zich daarop bevindende waterputten was niet alleen nadelig voor de Compagnie maar kon ook aanleiding vormen voor heftige conflicten tussen planters onderling, zoals tussen Willem Meijer en Johannes Stuijling die elkaar in een rechtszaak bestreden, maar tegelijkertijd buiten de rechtszaal lichamelijk geweld niet schuwden. Faesch klaagde in dit verband ook over de problemen die hij ondervond om de Curaçaose bevolking in toom te houden.37 Ook vrijen en slaven namen illegaal land in bezit. In 1707 werd melding gemaakt van door vrijen in gebruik genomen land bij Piscadera 34. De aanduiding ‘tuin’ kan niet duidelijk worden onderscheiden van wat men op Curaçao een ‘plantage’ noemde. Er bestond volgens W.E. Renkema wel een neiging om een groottecriterium te gebruiken, maar de scheidslijnen waren vaag – wat in het ene deel van Curaçao groot werd gevonden werd in een ander deel als klein beschouwd - en de grootte was niet altijd bepalend. Daarnaast werden nog de aanduidingen ‘stuk grond’, ‘kanoekje’ (afgeleid van het indiaanse woord ‘conuco’) en ‘savaan’ gebruikt. Wat de een tuin noemde, duidde een ander aan als een plantage en een derde als kanoekje. Zie W.E. Renkema, Curaçaose plantagebedrijf, 20, 271 (noot 54). 35. Renkema, Curaçaose plantagebedrijf, 14-17. 36. Ibidem, 16-18. 37. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr., 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 3 januari 1741, 321v-322r. 28
en Motet.38 Verschillende malen werd bericht dat ‘negertuinen’ door de ruiterij waren platgebrand.39 Plantagebezit was overigens niet beperkt tot de blanke elite, zoals hierna nog zal blijken. Al in de eerste helft van de achttiende kregen verschillende welvarende vrije zwarten en gekleurden plantages in handen. Renkema beschreef de Curaçaose plantages als bestaande uit drie gedeelten. Het grootste deel werd gevormd door heuvelachtig terrein, waar op sommige plaatsen de kale rots aan de oppervlakte kwam. Waar nog een dun laagje grond aanwezig was groeide in de regentijd een beetje gras, een schrale weide voor het vee. Het ‘hofje’, een soort boomgaard, was gelegen in een vochtige, van een dikke laag teelaarde voorziene vallei. In dit deel, dat hooguit enkele hectaren groot was, stonden vruchtbomen en vlakbij lagen meestal enkele groentebedden. Het belangrijkste gewas dat op de Curaçaose plantages werd verbouwd was de kleine maïs (sorghum) dat het basisvoedsel voor de slaven vormde. Dit gebeurde in een deel dat bestond uit enkele vlakke stukken grond en uit valleien, waar een humuslaag de rotsige bodem bedekte. Behalve kleine maïs werden hier ook wel pinda’s en bonen verbouwd. De ‘zerken’, de omheinde maïspercelen, namen maar een beperkt deel van de plantage in beslag.40 Op een enkele plantage werd daarnaast tot in de achttiende eeuw indigo, katoen en, op aan de kust gelegen plantages die over moerasachtige stukken land beschikten, suikerriet verbouwd. De belangrijkste inkomstenbron voor de planters was echter de veehouderij. Er werd zoveel vee gehouden dat het gouvernement meende daaraan paal en perk te moeten stellen, overigens, volgens Renkema, zonder veel succes. Van de plantages die op niet al te grote afstand van de stad gelegen waren, werden daar door slaven de producten verkocht. Daarnaast vormde de bevoorrading van schepen naar alle waarschijnlijkheid een belangrijke mogelijkheid voor de planters om hun bedrijf rendabel te houden.41 De planterswoning was in de regel gesitueerd op een hooggelegen punt en zodanig gebouwd dat de passaat voor verkoeling kon zorgen. Vanuit de woning was er een goed overzicht over de landerijen en waren ook de planterswoningen van een of meer omringende plantages waar te nemen. Hoewel omschreven als imposant wat betreft omvang, was de planterswoning evenals de inrichting ervan verder vrij sober. Op de benedenverdieping werd gewoond en een zolder diende als opslagplaats voor producten en gebruiksvoorwerpen. Bijgebouwen bestonden uit een of twee magasina, voor maïsopslag met bijbehorende dorsvloer in de open lucht, stallen en een koetshuis en een ‘strafhok.’ Niet ver van het plantershuis lagen ook de strohutten van de slaven en de ommuurde koralen waar het vee ’s nachts werd ondergebracht. Omdat op de plantages vrijwel geen handelsgewassen werden verbouwd werden in de regel ook geen gebouwen aangetroffen, waarin de eerste ver- en bewerking van producten als bijvoorbeeld suikerriet werd verricht.42
38. Buddingh’, Otrobanda, 43, 48. 39. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 207, rapport van de cornet F. Zaunsliefer, 1 juli 1720, 581r-581v; inv. nr. 576, kopie-rapport van de korporaal van de ruiterij H. Evertsz, 19 mei 1721, 274r-275r. ; inv.nr. 577, J.P. van Collen aan kamer Amsterdam, 19 oktober 1722, 81v-82r; kopie-verklaring van Hendrik Everts en Michiel Sparenbergh, 3 oktober 1721, 208r. 40. Renkema, Curaçaose plantagebedrijf, 11. 41. Ibidem, 18-19. 42. Ibidem, 11-12. 29
Over de slavenpopulaties van de Curaçaose plantages is voor de vroegmoderne tijd weinig informatie beschikbaar. Uit boedelinventarissen van overleden personen en inventarissen van tuinen en plantages die werden opgemaakt bij eigendomsoverdracht is hoogstens enige informatie te vinden over aantallen slaven. Alleen over de slavenbevolkingen op de WIC-plantages is meer informatie omdat daarover, zoals over alle bezittingen van de Compagnie, periodiek aan de bewindhebbers werd gerapporteerd. De Compagnie was begin achttiende eeuw waarschijnlijk de grootste slaveneigenaar, met zo’n 600 tot 700 slaven (zie tabel 1.1.) Het grootste deel van de slaven van de Compagnie verbleef begin achttiende eeuw op de acht in die tijd nog in bedrijf zijnde plantages, waar zij voornamelijk een functie hadden voor de voedselvoorziening en de opvang van de honderden negotieslaven die jaarlijks op het eiland arriveerden. Toen de slavenhandel na de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) stagneerde werd besloten tot bezuinigingen. In 1717 werden op last van de bewindhebbers alle plantages met uitzondering van Hato verhuurd en de daar aanwezige slaven verkocht.43 In de tabellen 1.2 zijn gegevens opgenomen, ontleend aan inventarissen en lijsten van overleden slaven, over de aantallen mannen, vrouwen en kinderen en over de sterfte. In tabel 1.3. is per locatie de getalsverhouding tussen de seksen opgenomen. Hieruit blijkt dat de verhouding tussen aantallen mannen en vrouwen bijzonder scheef was: er waren grofweg anderhalf tot tweemaal zoveel mannen als vrouwen op de plantages. De sterfte fluctueerde enorm (zie tabel 1.2). Over aantallen geboorten onder de slavenbevolking van de Compagnie werden geen opgaven aangetroffen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de employés van de WIC opzettelijk hun superieuren hierover niet informeerden. Slaven die niet voorkwamen op de inventarislijsten bestonden niet voor de bewindhebbers en konden illegaal worden verhandeld of ongemerkt overgaan in het eigen particuliere slavenbezit van de WIC-bedienden. Maar ook zonder informatie over aantallen op Curaçao geboren slaven zal duidelijk zijn dat de omstandigheden niet gunstig waren voor een natuurlijke reproductie van de slavenbevolking. Het lijkt dat dit ook gold voor de particuliere plantages. Zoals hierna nog zal blijken in de paragraaf over de Curaçaose slavenhandel was er periodiek grote behoefte aan de aanvoer van nieuwe slaven omdat tekorten aan arbeidskrachten ontstonden. Dit wordt bevestigd door min of meer toevallig bewaard gebleven informatie over de samenstelling van slavenhuishoudens op enkele van de WIC plantages. Bij de hiervoor genoemde verkoop van de plantageslaven van de WIC in 1717 werden lijsten van verkochte slaven opgesteld. Deels uit humanitaire overwegingen, deels uit vrees voor problemen besloot het gouvernement bij de verkoop om de gezinnen niet uiteen te trekken, maar de slaven per huishouden/gezin te verkopen.44 Dankzij dit besluit is informatie bewaard gebleven over de samenlevingsverbanden van de slaven op de WIC-plantages. Deze gegevens zijn opgenomen in tabel 1.4. Totaal zijn op de lijst 215 slaven vermeld: 89 mannen, 67 vrouwen, 37 jongens en 22 meisjes. Het merendeel van de mannen, namelijk 51, leefde alleen. Van de vrouwen waren dit er 16, mogelijk vooral bejaarden. Tenslotte woonde een jongen solitair. Dus van de 156 volwassenen leefden er 67, of wel ruim 40%, merendeels mannen, alleen. De overige slaven waren verdeeld over totaal 47 huishoudens. Het merendeel van deze samenlevingsverbanden, 43. Jordaan, ‘De veranderde situatie op de Curaçaose slavenmarkt’, 495-496. 44. Ibidem, 496. 30
totaal 32, waarvan 19 paren zonder kinderen en de overige met een tot drie kinderen. In negen gevallen was sprake van een vrouw alleen met kinderen en in twee gevallen van een man alleen met kinderen. Twee huishoudens werden gevormd door personen uit drie generaties. In hoeverre dit beeld ook voor de particuliere plantages gold kan niet worden vastgesteld, maar aangenomen mag worden dat in ieder geval de populaties van de grotere plantages min of meer eenzelfde beeld vertoonden. Renkema heeft een beschrijving gegeven van de werkzaamheden op de Curaçaose plantages in de negentiende eeuw. Deze zullen nauwelijks hebben verschild van die in de achtiende eeuw. Voor een belangrijk deel werd het werk bepaald door de cyclus van de teelt van de kleine maïs, die de helft van het jaar in beslag nam. In de maand oktober, aan het begin van het regenseizoen, werd er gezaaid. Gedurende de maanden daarvoor waren de gronden voorbereid: schoongekapt en geploegd of eenvoudig omgewoeld met de sjap, een soort hak. Gedurende de maanden november en december werden de ingezaaide velden gewied en de opgekomen maïsplanten van rupsen, ‘wurmen’ genoemd, ontdaan. Bij de veldwerkzaamheden, die werden uitgevoerd onder leiding van een of meerdere bomba’s, opzichters die zelf ook slaven waren, was er geen arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen; iedereen deed hetzelfde werk. De periode van september tot en met december was voor de slaven de meest drukke tijd. In de maanden januari en februari bestond de arbeid vooral uit het opbinden van de geknakte stengels en eventueel het openkappen van nieuwe velden. In maart werd geoogst. De maïspluimen werden dan met een mesje van de stengels gesneden, in manden (makotten) verzameld en naar de magazijnen overgebracht. Na de oogst, die gepaard ging met feestelijkheden, werden de op het veld achtergebleven stengels gekapt. Het dorsen van de maïs gebeurde niet onmiddellijk na de oogst, maar op gezette tijden wanneer de voorraad op was. De overige tijd van het jaar werd vooral besteed aan onderhoud van gebouwen en omheiningen (trankeren) en het schoonmaken van putten. Daarnaast was er nog het onderhoud van de groentebedden. Het hoeden van het vee was een dagelijks terugkerende taak die geen seizoenspieken kende.45 Met name dankzij de motor van de internationale slavenhandel en het besluit om het eiland tot een vrijhaven te verklaren, groeide Curaçao vanaf het laatste kwart van de zeventiende eeuw snel uit tot een Atlantisch handelsknooppunt. Om als zodanig te kunnen functioneren was in de eerste plaats een zekere mate van stabiliteit noodzakelijk en daarnaast een behoorlijke graad van organisatie, zowel wat betreft bestuur en rechtspraak als op het gebied van voorzieningen en diensten, van scheepswerven en goederenopslag tot assurantie, juridische dienstverlening en bancaire faciliteiten. Na een kennismaking in de eerste paragraaf met het ‘decor en de figuranten’ zullen nu de voorwaarden voor het functioneren van het Curaçaose economisch en maatschappelijk bestel worden behandeld, een bestel waarin vrije zwarten en gekleurden als ook slaven, een cruciale rol speelden.
45. Renkema, Het Curaçaose plantagebedrijf, 113-116. 31
1.5 Bestuur en rechtspraak Aanvankelijk was in de vroege handelsnederzettingen in de West de bestuursinrichting gebaseerd op de organisatie aan boord van schepen en was ook het materiële recht van toepassing waaraan men aan boord van schepen onderworpen was; schepelingen en kooplieden behielden hun woonplaats in de Republiek of werden geacht daar te wonen. Toen na de oprichting van de WIC in 1621 werd besloten tot permanente vestiging in de overzeese gebieden ontstond er behoefte aan regelingen ten aanzien van politie en justitie. In 1629 werd de organisatie van bestuur, wetgeving en rechtspraak geregeld in de Ordre van Regieringe, soo in Policie als Justitie, inde Plaetsen verovert, ende te veroveren in West-Indien. Waar het octrooi van de WIC zou kunnen worden beschouwd als de ‘constitutie’ van deze organisatie, vormde de de Ordre van Regieringe de ‘organieke wet,’ waarin de belangrijkste juridische gebieden waren uitgewerkt. De werking van de Ordre was niet beperkt tot de gebieden die direct door de WIC werden bestuurd, maar was ook van toepassing op Suriname en Berbice, respectievelijk bestuurd door de Sociëteit van Suriname (opgericht in 1683) en de Directie van Berbice (opgericht in 1732), en op de patroonschappen.46 Met dit 69 artikelen tellende document werden de belangrijkste wetten van de Republiek in de koloniën binnen het octrooigebied van de WIC van toepassing verklaard. Daarnaast werd beoogd om eenvormigheid van bestuur en rechtspraak te bewerkstelligen. De Ordre van Regieringe was in belangrijke mate gebaseerd op het uit 1624 stammende provisionele Concept van Regieringe, soo in politie als justitie. . . inde Bahaia de todos los Sanctos, ende andere plaetsen. . . noch te veroveren in Brasil, opgesteld aan de vooravond van de eerste poging om deze Portugese kolonie in te nemen, en bevatte behalve bepalingen met betrekking tot bestuur, wetgeving en criminele en civiele justitie verder artikelen ten aanzien van religie, militaire organisatie, grondpolitiek, enzovoort. De in de Ordre bepaalde toepassing van belangrijke delen van de in de Republiek gangbare wetgeving in de koloniën, leidde tot een concordantie van wetgeving die tot het einde van de negentiende eeuw gehandhaafd zou blijven.47 Gedurende de eerste jaren van het WIC-bestuur op Curaçao was het recht een vorm van scheepsrecht op land. In het octrooi van de WIC was het militaire recht als uitgangspunt genomen. Op het moment dat zich personen gingen vestigen die niet onder bevel van de WIC stonden, moesten er instellingen en regels worden gecreëerd. De grondslag werd gevormd door de verwijzing naar de regelgeving in de Republiek in de Ordre van Regieringe. 48 46. Een patroon, meestal een vermogend koopman, was de initiator van een kolonisatieproject binnen het octrooigebied van de WIC, die voor deze onderneming formele toestemming had verkregen. De patroon, die de kolonisten rekruteerde en de hele onderneming bekostigde, ging daarbij een relatie aan met de WIC, die sterke overeenkomst vertoonde met de feodale leenverhouding tussen WIC en Staten-Generaal. Analoog aan de ‘verovering’ van land op de zee, waarvoor de graaf in de vijftiende eeuw indijkingsoctrooien uitgaf die de indijker, als ‘ambachtsheer’ een bepaalde rechtsmacht of heerlijkheid gaf over het ingedijkte gebied, werd de patroon als stichter van een kolonie in de Amerika’s ten tijde van de Republiek ook belast met de criminele en civiele rechtspraak binnen dit nieuw verworven territorium. Zie ook: Henk den Heijer, De geoctrooieerde compagnie. De VOC en de WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap. Deventer: Kluwer 2005, 179; Van Grol, De Grondpolitiek, 13. 47. J.A. Schiltkamp, De geschiedenis van het notariaat in het octrooigebied van de West-Indische Compagnie, Den Haag: H.L. Smits 1964, 21-24; ‘Legislation, government, jurisprudence, and law in the Dutch West Indian colonies: The Order of Government of 1629’, Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 5 (2003) 320-322; A.J.M. Kunst, Recht, commercie en kolonialisme in West-Indië vanaf de zestiende tot in de negentiende eeuw, Zutphen: De Walburg Pers 1981) 57-58. 48. Bastiaan D. van der Velden, Ik lach met Grotius, en al die prullen van boeken. Een rechtsgeschiedenis van 32
Volgens de rechtshistoricus J.A. Schiltkamp is het voor een goed begrip van de toepassing van de wet in de koloniën niet alleen noodzakelijk kennis te hebben van het Nederlandse recht in zijn algemeenheid, maar ook van de plakkaten en resoluties van de Nederlandse gewesten en van de belangrijkste steden, met name van de wetgeving van het gewest Holland en die van de stad Amsterdam die in de koloniën domineerden.49 Bastiaan Van der Velden stelt dat het geheel van wetgeving op Curaçao bestond uit in de Republiek door de Staten-Generaal of de hoofddirectie van de WIC voor de koloniën uitgevaardigde regelgeving en de regelgeving uit de Republiek die op grond van de Ordre van Regieringe gelding had. Maar de in het gewest Holland uitgevaardigde wetgeving had geen rechtskracht tenzij dit uitdrukkelijk was vermeld.50 Slechts delen van het in de Republiek gangbare recht en van de regelgeving ten aanzien van juridische procedures waren gecodificeerd, zoals de Ordonnantie van de Policien binnen Holland en de Ordonnantie op het stuk van de Justitie binnen de steeden en ten platten lande van Holland, beide uit 1580. Een andere belangrijke rechtsbron werd gevormd door de jurisprudentie van het Hof van Holland en daarnaast de Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleertheyd51 van Hugo de Groot, met een compilatie van wetten en gebruiken en met inbegrip van het Romeins recht. In de Republiek werd bij de toepassing van de wet in een bepaalde zaak in de eerste plaats gekeken naar het geschreven recht. Als dat geen oplossing bood, dan werd (lokaal) gewoonterecht toegepast. Rechtsgeleerde Simon van Leeuwen (16251682) noemde de gemeenschap van goederen in het huwelijk als voorbeeld van een algemene gewoonte. Mocht dit ook geen uitkomst bieden dan greep men terug op het Romeins recht, het Corpus Juris van keizer Justinianus, dat binnen de Republiek sinds de Middeleeuwen als supplementair recht werd gebruikt en werd aangeduid als het Rooms-Hollands recht. Het Romeins recht vormde ook de rechtsbron voor de regulering van de slavernij. Ondanks de gecompliceerdheid zou volgens Schiltkamp dit rechtssysteem, dat op gelijke wijze in de koloniën werd toegepast, toch redelijk soepel hebben gefunctioneerd.52 Maar daar zijn, zoals hierna nog zal blijken, vraagtekens bij te zetten. Vanuit de Republiek werden door de WIC, de beide sociëteiten en de Staten-Generaal wet- en regelgeving ten aanzien van de koloniën uitgevaardigd en instructies opgesteld voor de hoogste civiele en militaire functionarissen. Deze vormden onderdeel van de wetgeving van de respectievelijke koloniën en zijn essentieel voor een goed begrip van de bestuurlijke en justitiële structuur. Tenslotte kon het plaatselijke bestuur in de koloniën, de raad die belast was met de ‘politie’, het plaatselijk beleid, wet- en regelgeving uitvaardigen met een publiek karakter met name ten aanzien van openbare orde, markten, ambachten, taveernes en dergelijke. Deze kon echter te allen tijde worden teruggedraaid, vervangen of aangevuld door de superieuren in het moederland. Deze wetgeving werd bekend gemaakt door het ophangen van plakkaten, maar werd niet, zoals in de Republiek gebeurde, gebundeld in plakkaatboeken.53
Curaçao, Amsterdam: Carib Publishing / B.V. Uitgeverij SWP Amsterdam 2011, 120. 49. Schiltkamp, ‘Legislation’, 327-328. 50. Van der Velden, Ik lach met Grotius, 121. 51. Schiltkamp, ‘Legislation’, 328; Schiltkamp geeft in dit artikel alleen de titel van de Engelse vertaling van dit werk van Hugo de Groot, The jurisprudence of Holland. 52. Schiltkamp, ‘Legislation’, 327-32; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 121-122. 53. Kunst, Recht, 204-205 en 209-217; Schiltkamp, ‘Legislation’, 326; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 122-123. 33
De stadhouder, die vanaf 1749 de functie van opperbewindhebber van de WIC bekleedde, raakte in 1789 actief betrokken bij de organisatie van bestuur en rechtspraak in de direct door de WIC bestuurde gebieden. Hij zond de commissarissen W.A.S. van Grovestins en W.C. Boey naar de eilanden Curaçao, Sint Eustatius en Sint Maarten en naar vestigingen Demerary en Essequebo op de Wilde Kust. Zij hadden de opdracht om een onderzoek in te stellen naar het functioneren van bestuur en rechtspraak. Een van de aanleidingen voor het zenden van de commissie was een conflict dat op Curaçao was ontstaan met betrekking tot de wijze waarop juridische procedures werden gevoerd.54 Bij de oorspronkelijke opzet van de organisatie van bestuur en rechtspraak in de Atlantische koloniën is gedacht aan het voorbeeld van de bestuurlijke organisatie in Azië: er zou dan een Hoge Regering in Brazilië worden gevestigd, waaraan de besturen van de andere koloniën ondergeschikt waren. Curaçao en de onderhorige eilanden Aruba en Bonaire waren aanvankelijk ondergeschikt aan Pernambuco. Daarna werd het eiland gedurende enkele jaren onder het gezag gesteld van gouverneur Peter Stuyvesant die in Nieuw Nederland zetelde. Na de verovering van deze kolonie door de Engelsen in 1664 kwam Curaçao rechtstreeks onder het gezag van de kamer Amsterdam van de WIC.55 Uiteindelijk bleven alle individuele koloniën in de Amerika’s en ook de bezittingen op de westkust van Afrika gescheiden bestuurlijke eenheden die ieder afzonderlijk directe banden hadden met de respectievelijke bestuurlijke organisaties in de Republiek: de WIC, de Sociëteit van Suriname, de Directie van Berbice en uiteindelijk de Staten-Generaal als de soeverein. In de afzonderlijke koloniën was het hoogste gezag toegekend aan een commandeur, directeur of directeur-generaal, afhankelijk van het belang van de kolonie. Deze hoogste functionaris voerde veelal binnen de kolonie de titel van gouverneur. Bestuur en rechtspraak werden uitgeoefend door een raad onder voorzitterschap van de gouverneur. In de meeste koloniën was er sprake van slechts één raad, die zorg droeg voor zowel bestuur (‘politie’) als voor de criminele en civiele justitie. Maar in bijvoorbeeld Suriname werden politie en justitie vanaf het begin van het Nederlandse bestuur verzorgd door twee afzonderlijke raden, doorgaans aangeduid als hoven. Op Curaçao traden gedurende de zeventiende en achttiende eeuw dezelfde raadsleden die zich over bestuurlijke kwesties bogen ook op als rechters in civiele en criminele zaken. Vonnissen werden bij meerderheid van stemmen vastgesteld. Ook de voluntaire rechtspraak, waarbij formeel geen sprake is van een geding tussen partijen, maar zaken betreft als het onder curatele stellen, het aanstellen van voogden en curatoren, het opstellen van (onder)trouwakten en de overdracht en het verhypothekeren van onroerend goed (met inbegrip van slaven) viel onder de rechtsprekende taak van directeur en raden. De samenstelling van de raad varieerde naar plaats en tijd, maar bestond in de regel uit de hoogste civiele en militaire functionarissen aangevuld met enkele vertegenwoordigers van de (blanke) burgerij, die niet altijd met genoegen deze onbezoldigde taak op zich namen. De
54. Zie voor de achtergronden van het zenden van de commissarissen Grovestins en Boey: W. Klooster, ‘Economische malaise, politieke onrust en misdaad op Curaçao in de Patriottentijd’, in: Maritza CoomansEustatia, Henny E. Coomans en To van der Lee (red.), Breekbare banden. Feiten en visies over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 16148-1998, Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1998, 101-108. 55. Klooster, Illicit riches, 63. 34
meeste raadsleden hadden geen juridische kennis.56 De regeling van het bestuur van Curaçao was vastgelegd in de instructie voor de directeur, opgesteld door de bewindhebbers van de Compagnie onder goedkeuring van de Staten-Generaal. Het maximum aantal raadsleden was oorspronkelijk vastgesteld op zeven. Welke functionarissen deel uitmaakten van de raad en hoeveel burgers er in vertegenwoordigd waren varieerde door de tijd heen. Naast de gouverneur waren vanouds meestal de twee hoogste civiele functionarissen vertegenwoordigd, de commissaris van slavenhandel en de commissaris van de trein en vivres, die toezicht hield op de handel, pakhuizen en eigendommen van de Compagnie. Verder bezette in de regel tenminste een hoge militaire functionaris een raadszetel, de garnizoenscommandant of een van zijn officieren. In de zeventiende eeuw was het militaire element in de raad over het algemeen groter, terwijl ook schippers van de Compagnie zitting hadden. In de achttiende eeuw maakten de schippers plaats voor vertegenwoordigers van de blanke burgerij. Een van hen was altijd de kapitein van de burgermilitie, die door de burgerij werd gekozen, maar wiens aanstelling de goedkeuring van de Staten-Generaal vereiste. Na opheffing van de WIC verdween het militaire element geheel uit de raad.57 Bepaalde taken werden in de achttiende eeuw gedelegeerd aan enkele speciaal daartoe gecommitteerde raadsleden. In 1717 werd onder gouverneur Jonathan van Beuningen (17141720) een College van commissarissen van mindere questiën en geschillen ingesteld. Dit college, aangeduid als de ‘kleine raad,’ boog zich over eenvoudige zaken, aanvankelijk tot een bedrag van 300 peso, maar in 1761 verhoogd tot 600 peso. Er was een mogelijkheid om tegen uitspraken van de kleine raad in appèl te gaan bij de raad, nu aangeduid als grote raad.58 Bij criminele zaken werd een prominente rol gespeeld door de fiscaal, die als openbaar aanklager optrad en daarmee zowel de Staten-Generaal vertegenwoordigde als de WIC. Hij was verantwoordelijk voor het onderzoek wanneer een strafbaar feit was gepleegd en voor de uiteindelijke uitvoering van een uitgesproken vonnis. Daarnaast werd hij ook verondersteld toe te zien op het functioneren van de andere civiele en militaire functionarissen in de kolonie en vervulde hij soms nevenambten zoals notaris, waterschout, of een andere controlefunctie op handel en scheepvaart. De fiscaal werd veelal geassisteerd door een schout en enkele gerechtsdienaren. In sommige koloniën had de fiscaal zitting in de raad, waarbij hij zowel een stem kon hebben als slechts een adviserende rol kon spelen. Wanneer de fiscaal een professioneel jurist was – wat niet altijd het geval was – kon dat een positieve invloed hebben op het niveau van de rechtspraak in de kolonie. Volgens Van der Velden was de fiscaal veelal de enige die enige rechtskennis had.59 Schiltkamp stelde vast dat de juridische kennis in de koloniën tot eind achttiende eeuw in het algemeen gebrekkig was. Men wist nauwelijks welke wetten moesten worden 56. Kunst, Recht, 195-202; Schiltkamp, Geschiedenis van het notariaat, 25-29; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 125-127. 57. Zie voor een compact overzicht van de samenstelling van de raad van Curaçao: R. Bijlsma, (bewerkt door T. van der Lee), Inventaris van de archieven van Curaçao, Bonaire en Aruba, 1707-1828, Den Haag: Algemeen Rijksarchief 1989, 1-3. 58. Van der Velden, Ik lach met Grotius, 128. Tussen 1746 en 1749 is de kleine raad tijdelijk ontbonden geweest. Kleine zaken werden in die periode behandeld door twee extra-ordinaire raden met de fiscaal als president. In 1749 werd de kleine raad in ere hersteld, maar in 1787 was deze waarschijnlijk opnieuw in onbruik; er werd dat jaar voorgesteld een dergelijk college in te stellen. 59. Kunst, Recht, 219-220; Schiltkamp, Bestuur en rechtspraak, 46-47. 35
toegepast, codificatie van lokaal uitgevaardigde plakkaten was slecht georganiseerd, juridische literatuur was nauwelijks aanwezig - publicaties moesten soms zelfs van particulieren worden geleend! – en in veel gevallen zal zelfs de tekst van de Ordre van Regieringe niet voorhanden zijn geweest.60 Juridische bijstand voor particulieren, als die al beschikbaar was, werd verleend door advocaten of zogenaamde praktizijns.61 In de Republiek dienden dit personen met een universitaire opleiding te zijn, maar in de koloniën was dit vaak niet het geval.62 Er was geen mogelijkheid tot hoger beroep tegen uitspraken van rechtbanken in de koloniën; de rechtspraak in de koloniën werd gezien als een lokale aangelegenheid en vonnissen van de lokale raden belast met criminele en civiele justitie werden, conform het octrooi verleend aan de Tweede WIC in 1674, gelijk gesteld met uitspraken van rechtbanken in hoogste instantie in de Republiek. Er was echter wel een mogelijkheid om vonnissen uit de koloniën ter revisie voor te leggen aan de Staten-Generaal, zowel in civiele als criminele zaken. In civiele zaken moesten beide partijen de stukken met betrekking tot de zaak binnen twee jaar na de uitspraak opzenden naar de Staten-Generaal. De Staten-Generaal verzochten vervolgens advies aan een rechtscollege in de Republiek; meestal, maar niet altijd, was dit het Hof van Holland. Omdat van de mogelijkheid van revisie nogal eens onnodig gebruik werd gemaakt, werd in 1778 hiervoor een nadere regulering uitgevaardigd. Bepaalde zaken, zoals vonnissen in geschillen onder de 600 gulden en beschikkingen waarin ouders het huwelijk van hun kinderen trachtten te beletten kwamen niet in aanmerking voor revisie.63 Een groot aantal gedurende de achttiende eeuw door de Staten-Generaal behandelde revisiezaken betrof vonnissen gewezen op Curaçao, waaronder ook aan slavernij gerelateerde zaken.64 In het algemeen is het oordeel over de wijze waarop de rechtspleging in Curaçao functioneerde niet bepaald gunstig. Bastiaan van der Velden noemt de rechtspleging op het eiland in de zeventiende en achttiende eeuw een achilleshiel. Hij stelt: ‘Onduidelijkheid over het toepasselijke recht, het bijna ontbreken van appèlmogelijkheden, rechtspraak door leken in de afwezigheid van advocaten, zijn de belangrijkste bezwaren.’65 1.6 De praktijk van de rechtspraak: de kritiek van fiscaal mr. Hubertus Coerman Over de gang van zaken bij criminele processen waarbij vrije zwarten of gekleurden waren 60. Kunst, Recht, 207-209, 218; Schiltkamp, Geschiedenis van het notariaat, 46-60; Schiltkamp, Bestuur en Rechtspraak, 64; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 136. 61. Een praktizijn was een juridisch adviseur zonder academische opleiding, die partijen bijstond in een proces. In de negentiende eeuw werd de toelating van praktizijns tot de rechtbank geformaliseerd. Zie Bastiaan D. van der Velden, Van Praktizijnsopleiding tot juridische faculteit. 140 jaar juridisch onderwijs op Curaçao, Den Haag: Boom Juridiche uitgevers 2009. Van der Velden, die zich daarbij op B de Gaay Fortman baseert, noemt J.W.C. van Laar als mogelijk de vroegst bekende praktizijn op Curaçao in 1746. Zie ook B. de Gaay Fortman, ‘Rechtsbedeling en praktizijns in vroeger jaren’, Antilliaans Juristenblad, derde jaargang, nr. 4, oktober 1953, 89-91 Zie verder over Van Laar ook: Han Jordaan, ‘Curaçao: een aangewezen oord voor mislukkelingen? Achtergronden van de Memorie van J.W.C. van Laar’, in: Maritza Coomans-Eustatia, Henny E, Coomans en To van der Lee (red.), Breekbare banden. Feiten en vises over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 1648-19998, Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1998, 43-52. 62. Kunst, Recht, 224; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 147-148. 63. Kunst, Recht, 223; Schiltkamp, Bestuur en rechtspraak, 55-57; Van der Velden, Ik lach met Grotius, 129-130. 64. Zie: NL-HaNA, 1.01.02, Archief van de Staten-Generaal (ASG), 1550-1796, inv.nrs. 9488-9628, processtukken van rechtbanken in West-Indië. 65. Van der Velden, Ik lach met Grotius, 150. 36
betrokken als verdachten zijn we goed geïnformeerd dankzij fiscaal mr. Hubertus Coerman, die in 1763 op Curaçao arriveerde. Coerman, een jonge jurist die vers uit de Republiek arriveerde, was volstrekt onbekend met de Curaçaose samenleving, de praktijk van de slavernij en met de mentaliteit van de blanke bevolking.66 Hij stoorde zich aan de blanke vooringenomenheid ten aanzien van niet-blanken. Hij stelde dat
‘al wat blank is is hier egael; ook sijn de geringste aan de edelste geparenteert. De status seu conditio personarum werd niet verdeelt quod homines sunt vel liberi vel servi, sed quod sint vel albi vel negri. Ja dit gaet so verre dat al wie maar blank is sig over de neegers off moulatten ‘t zij vrije off slaeven eene formeele jurisdictie cum imperio aanmatigt.’67
Volgens de instructies van ‘Hunne Hoogmogenden’ zou het Romeinse recht moeten worden toegepast, maar dat gebeurde volgens de fiscaal zelden.68 De bewindhebbers namen de kritiek van de fiscaal serieus. Daarbij speelde mogelijk een rol dat in dezelfde periode dat de bewindhebbers de brief van Coerman ontvingen de zaak werd besproken van een vrije zwarte vrouw, Mariana Franko, die op dat moment in Amsterdam verbleef en claimde het slachtoffer te zijn van een enkele jaren eerder tegen haar gevoerd schijnproces. Mariana Franko was naar eigen zeggen valselijk beschuldigd van diefstal en heling en vervolgens tot verbanning veroordeeld. Haar bezittingen waren geconfisqueerd en openbaar verkocht. De kwestie van Mariana Franko was door de Heren Tien in hun jaarlijkse vergaderronde besproken de dag voordat de behandeling van de brief van Coerman op de agenda stond.69 Op de zaak van Mariana Franko zal in het derde hoofdstuk worden ingegaan. Coerman had al eerder, de eerste maal enkele maanden na zijn aantreden als fiscaal, kritiek geuit op de justitiële organisatie van Curaçao. Hij had er onder meer voor gepleit om de fiscaal, als vertegenwoordiger van de Staten-Generaal, een hogere rang te geven binnen de hiërarchie van het eilandbestuur zodat hij beter zijn autoriteit zou kunnen laten gelden en zijn collega’s controleren bij de uitoefening van hun taken en waar nodig ook corrigeren. Ook stelde hij voor om de criminele procedures op gelijke voet te brengen met die in het moederland en de schout meer dienaren ter beschikking te stellen zodat deze beter in staat zou zijn om orde en rust te handhaven.70 Directeur Jean Rodier (1758-1761; 1762-1782) was niet gelukkig met deze kritiek en klaagde er op zijn beurt tegenover de bewindhebbers over dat de fiscaal zijn werk niet goed deed en zich bovendien gedroeg alsof hij niet aan het gezag van Rodier onderworpen was. Coerman leek klachten vanuit de blanke bevolking over ‘assurante bejegeningen en hostilitijten van negers en moulatten’ te negeren en weigerde om, zoals gebruikelijk was, op 66. Han Jordaan, ‘Free blacks and coloureds’, 63-86. 67. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, Coerman aan kamer Amsterdam, 23 augustus 1765, 1421. 68. Ibidem. 69. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 14, notulen van de vergaderingen van de Heren Tien, 4 en 5 April 1766, respectievelijk 239v. 258r-258v. 70. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 1163, nr. 115, kopie-brief Coerman aan de kamer Amsterdam, 14 oktober 1763. 37
basis van dergelijke beschuldigingen meteen te straffen, zonder verder proces en slechts met een kennisgeving aan gouverneur en raden. In plaats daarvan startte hij langdurige procedures met als gevolg dat daders ongestraft bleven.71 Directeur en raden voorspelden dat ‘zoo den Fiscaal zijn sijstemas deurgaat en ingressies vind, namentlijk dat een neger en moulat even als een blank hier gehandelt moet worden en dat in een land als hier daar wel twintig negers en moulatten teegens een blank is, kan Uw Ed. Groot Agtb. seer faciel considereeren hoe se te regeeren zullen zijn, daar geen vreese voor blanken dan hoeft te weesen’. 72 En, zo werd eraan toegevoegd, als de situatie niet verbeterde dan zou de raad gedwongen zijn tot het nemen van verregaande maatregelen.73 De relatie tussen de fiscaal en gouverneur en raden verslechterde snel. Coerman werd niet meer uitgenodigd om de raadsvergaderingen bij te wonen. In plaats van in te binden ging Coerman echter door met het leveren van kritiek. De blanke burgerij gedroeg zich volgens de fiscaal aanmatigend en men had zichzelf het privilege toegekend dat het aan de schout of de fiscaal verbood om een huiszoeking te doen bij een blanke verdachte of een blanke in diens huis of in dat van een andere burger te arresteren. Dat kon alleen in aanwezigheid van het ‘volle geregt’, dat wil zeggen de volledige raad. Een van de gevolgen was dat bannelingen rustig over straat konden wandelen en wanneer zij de schout zagen aankomen simpelweg een huis binnenvluchtten, waar zij niet konden worden opgepakt. Tegen de tijd dat de volledige raad bijeen was geroepen en een bevel tot arrestatie kon worden gegeven was hij al lang verdwenen. Het was een privilege dat volgens de fiscaal nergens op was gebaseerd. Tijdens heftige discussies die hierover waren gevoerd in de raadsvergaderingen was Coerman vooral in conflict gekomen met de kapitein van de burgerij Gerrit Specht, die zelfs had gedreigd om de fiscaal, mocht deze ooit bij hem huiszoeking willen doen, te ‘doorsteken’. Kortom, de blanke burgerij had weinig ontzag voor de employés van de Compagnie die boven hen waren gesteld.74 Deze houding van de blanke bevolking en de ruimte die men had om naar zogenaamd gewoonterecht en gebruiken te verwijzen had, zo stelde Coerman vast, negatieve gevolgen voor de vrije zwarten en gekleurden. Wanneer een beschuldiging werd ingebracht door een blanke tegen een niet-blank persoon werd deze, volgens de fiscaal, meestal vooraf gegaan door een ‘narratio factio, sonder enig bewijs en ‘t welk veeltijds in leugentael bestaet, waarop dan geconcludeert werd dat er immediaet moet regt geschieden of dat men anders sijn eijgen regter sal sijn, volgende dan ordinaire daar nog bij wij sijn blanken en hebben familie die ons zullen assisteeren, met somtijds nog veele andere brutaliteijten meer’.75 Coerman bekende aan zijn superieuren dat hij zich soms haast gedwongen zag om deze klagers bijna met geweld uit zijn kantoor te verwijderen. De verwording van het Curaçaose rechtssysteem zou volgens de fiscaal al zo ver zijn gevorderd dat wanneer een blanke een zwarte of gekleurde doodde, ongeacht of deze een vrije of een slaaf was, de dader hoogstens met een geldboete werd gestraft. De discussie van dit onderwerp in de raadsvergaderingen had tot heftige botsingen 71. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 3 juli 1765, 11041108. 72. Ibidem, 1105. 73. Ibidem, 1108. 74. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, Coerman aan kamer Amsterdam, 23 augustus 1765, 1422-1425. 75. Ibidem, 1420. 38
met de kapitein van de burgerij geleid, die had verklaard dat hij ‘nooijt permitteeren soude dat ijmand van sijne burgers om eenige neeger off moulat aan den lijve zoude gestraft werden’.76 Deze uitspraak werd gedoogd door de gouverneur. Volgens de instructies van de StatenGeneraal was het Romeins recht van toepassing op alle slavernijgerelateerde kwesties maar, aldus Coerman, dat gebeurde nauwelijks.77 Er was ook kritiek op de algemene kwaliteit van de rechtspraak. Zo zouden de zittingen van de raad in zijn hoedanigheid als rechtbank zo zijn georganiseerd dat soms een absurd aantal van 50 tot 60 zaken op een ochtend moesten worden behandeld. Volgens Coerman zou er pas verbetering komen wanneer de bewindhebbers meer kundige personen naar het eiland zouden sturen. Hij stelde zijn superieuren verder voor om formele wetgeving voor de kolonie te ontwerpen, zodat het refereren aan allerlei gewoonterecht en privileges zoals het maar uitkwam, kon worden tegengegaan.78 Na de ontvangst van deze brief besloten de Heren Tien de raad een reactie te vragen. De kamer Amsterdam werd belast met de verdere afhandeling van de zaak.79 Toen de raad kennis nam van deze kritiek van de fiscaal was de reactie buitengewoon heftig. De burgerraadsleden en de kapitein van de burgerij voelden zich diep beledigd en dreigden onmiddellijk op te stappen. Alleen wanneer zij behoorlijk genoegdoening zouden krijgen voor het aangedane affront waren zij bereid in functie te blijven. Coerman werd beschouwd als een verrader en de gouverneur verklaarde dat hij ernstig had moeten inpraten op de kapitein van de burgerij om zijn mensen in de hand te houden aangezien enkele burgers al plannen maakten om de fiscaal te ‘attaqueeren’.80 Gouverneur en raden voelden zich ernstig in het nauw gebracht en gaven zich veel moeite om de beschuldigingen van de fiscaal te weerleggen. Hun reacties vormen een interessante aanvulling op het door Coerman geschetste beeld en werken eerder versterkend dan ontkrachtend. Gesteld werd dat ‘in alle continenten’ er tussen ‘swarten en hunne verbasterde afkomelingen merkelijke distincties werden gemaakt’, alleen niet op de manier zoals door de fiscaal werd gesuggereerd, ‘of die lieden in ‘t stuk van de Justitie soude overgegeeven weesen aan een ijders beschijdenthijt’. De vrije niet-blanken werden nergens beter behandeld dan op Curaçao. Het was slechts zo dat door ‘ordentelijke lieden merkelijke distincties worden gemaakt’ en het was zaak ‘sig niet ligt meede te egaliseeren en converseeren’. Al te nauwe contacten moesten worden voorkomen, want dat was ‘‘t geene dat slag van volk heeden daags assuranter doet zijn als se plagten te weesen’.81 Om de bewindhebbers meer inzicht te geven in de onderlinge verhoudingen tussen blanken, slaven en vrije niet-blanken op Curaçao werden verschillende voorbeelden gegeven van zaken die op het eiland waren voorgekomen. In gevallen waarbij een slaaf een blanke bedreigde met een wapen of ernstiger, sloeg of verwondde, werd altijd een lijfstraf opgelegd 76. Ibidem, 1421-1422. 77. Ibidem, 1422. 78. Ibidem, 1425. 79. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 14, notulen van de vergadering van de Heren Tien, 5 april 1766, 258r-258v. 80. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, Rodier aan kamer Amsterdam, 24 oktober 1766, 441-45. 81. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, directeur en raden aan kamer Amsterdam, 30 December 1766, 470-472. 39
of in het meest extreme geval de doodstraf. Dit soort incidenten werd als zeer ernstig beschouwd en diende ook onmiddellijk aan de fiscaal te worden gemeld. In het omgekeerde geval werd soms een boete opgelegd of, wanneer het een slaaf van een ander betrof, moest een schadevergoeding worden betaald. Het was nog nooit voorgekomen dat een blanke een lijfstraf had moeten ondergaan voor een daad van geweld gepleegd tegen een slaaf. In zaken van geweld tussen slaven onderling werden beide partijen als gelijken behandeld en er werd dan ook als zodanig gestraft, al werd ook rekening gehouden met de eventuele schade voor de eigenaren. Om de schade voor de meester beperkt te houden werden criminele slaven soms in naburige koloniën verkocht. De meest ingewikkelde zaken waren die tussen blanken en vrije niet-blanken. De getuigenis van een zwart of gekleurd persoon tegen een blanke werd niet aanvaard. Maar de mogelijkheid stond open voor een blanke om ten gunste van een niet-blanke te getuigen, mits hij een goede reputatie had. Wanneer een zwarte of gekleurde persoon door een blanke was geslagen en er konden blanken gevonden worden die bereid waren om te bevestigen dat hij zelf onschuldig was, dan stond het slachtoffer vrij om een aanklacht in te dienen bij de fiscaal. Maar tegelijkertijd stond het de fiscaal vrij om de zaak dan te behandelen zoals het hem het beste leek. Wanneer er blanken bereid waren om ten behoeve van het gekleurde slachtoffer voor de rechtbank te getuigen, dan kon de blanke dader worden veroordeeld tot het betalen van een boete. In het geval van ‘verbaale injurie’ van een vrije door een blanke kon geen rechtszaak worden aangespannen tenzij het om ‘enorme feijten’ ging. In het verleden hadden, volgens gouverneur en raden, fiscaals dergelijke zaken altijd met omzichtigheid behandeld, waarbij de lokale omstandigheden en de belangen van gouvernement en burgerij werden afgewogen tegen ‘de arrogante inborst van Swarten’. En aangezien er wel twintig zwarten waren tegenover een enkele blanke, was het zaak de eersten ‘in teugel’ te houden. Wanneer het noodzakelijk was om een blanke te straffen, dan diende dat niet openlijk te gebeuren, maar ‘civiel en stil’, en niet openbaar zoals Coerman wilde omdat ‘de negers’ dan in hun ‘assurantighijt’ zouden worden gesterkt.82 Wanneer een blanke een niet-blanke ervan beschuldigde hem te hebben mishandeld, dan werd hij, mits van onbesproken gedrag, op zijn woord geloofd, vooral wanneer hij de sporen van het geweld op zijn lichaam kon tonen. Maar, aldus gouverneur en raden, de fiscaal 82. Ibidem, 472-476. Het probleem van het straffen van blanken leidde ook tot een enigszins bizar conflict tussen directeur Rodier en de garnizoenscommandant kapitein-luitenant B. van der Veen. Toen een aantal blanke matrozen tot een lijfstraf was veroordeeld die moest worden uitgevoerd aan boord van de Compagniesbark, werden enkele artilleristen aangewezen om deze straf uit voeren, omdat volgens Rodier ‘aen Boord van de Bark maar twee Blanken sijn, de Schipper en Bootsman, niet kunnende daar toe de matroozen emplooijeren als negers zijnde en dat de Constitutie van de Westindien absoluijt niet permitteert dat een neger sijn handen op een Blank sal slaen’. Kapitein-luitenant Van der Veen had zich hiertegen verzet en de directeur te kennen gegeven ‘dat ’t bij geen een mogentheijd practicabel is dat Artillerie bediendens werden gebruijkt tot ander werk als de artillerie betreft, bovendien dat het onder correctie schande was dat artilleriste wierde afgesondert om matroosen voor ’t gat te slaan, jaa dat ik vermeende dat ’t strijdig was teegens ’t caracter dat mij gunstig door UEd. was opgedrgen omme te commandeeren over een volk dat tot zulke straf oefeningen wierd afgesondert’. Zie respectievelijk NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 1163, nr. 184, J. Rodier aan kamer Amsterdam, 9 maart 1765 en nr. 186, kopie-brief van B. van der Veen aan kamer Amsterdam, 15 februari 1765; inv.nr. 586. Er had zich in 1739 een geval voorgedaan waarbij een mulat genaamd Andries Sotto was vermoord door een blanke, een zekere Claas Visser. Omdat het slachtoffer een slaaf was kon Visser wel worden gestraft maar niet met de dood. Daarbij werd verwezen naar Exodus, cap. 21, vers 20 en 21: een slaaf was geen persoon maar ‘des meesters geld’. Zie: NWIC inv.nr. 586, vertoog van Jan van Schagen, 16 januari 1739, 193v. 40
Coerman was van mening dat dit onvoldoende bewijs was en dat veroorzaakte veel bitterheid onder de blanke bevolking en moedigde ‘negers en mulatten’ alleen maar aan om, wanneer zij een blanke alleen tegenkwamen, hem te mishandelen. Niet-blanke daders werden echter normaal gesproken in dergelijke gevallen tot een lijfstraf of tot verbanning veroordeeld. Mocht de blanke als eerste hebben geslagen, hetgeen volgens gouverneur en raden regelmatig voorkwam, dan werd de zwarte of gekleurde dader desondanks gestraft, al werd dan ook bij het vonnis rekening gehouden met verzachtende omstandigheden en vooral ‘de qualitijt en conduiten van een blank in teegenstelling van die van een neger’. Want, zo besloten gouverneur en raden, dat ‘wij met schaamte moeten avoueeren en belijden dat er hier wel blanken zijn met swarte zielen, visa vers, dog in alle andere reele acties mag een vrije neger of moulat sonder differenties ageeren’.83 De bewering van de fiscaal dat wanneer een blanke een vrije niet-blanke doodde hij slechts met een boete werd gestraft, werd met klem ontkend en als ‘passieus en maliteus’ betiteld. Als een dergelijke kwestie zich voordeed werd eerst altijd bekeken wat de intentie en wat de gevolgen van de daad waren. Er moest een onderscheid worden gemaakt tussen een moord en doodslag gepleegd in een staat van drift. Van dat laatste waren er wel voorbeelden en daar was in het verleden altijd zeer voorzichtig mee omgegaan; dergelijke zaken werden behandeld zonder er veel ruchtbaarheid aan te geven. Maar toen Coerman eens zo’n zaak te behandelen kreeg had hij hierover uitgebreide discussie gevoerd met andere academische juristen met als gevolg ‘dat de Swarten dies wegen niet wijnig sig durven uijtlaaten en blanken in veele opsigten trotseeren, te meer wijl de Fiscaal sig wel geuijt heeft dat een neger of moulat so goed als een blank is, welke gesegde hier niet wel moraliseert of convenieert’. Er waren volgens gouverneur en raden geen gevallen bekend van moord op een vrije zwarte of gekleurde gepleegd door een blanke. Zou een dergelijke zaak zich voordoen, dan zou de dader waarschijnlijk worden veroordeeld tot een boete of tot verbanning. Er had zich wel een geval voorgedaan van de schipper die een van zijn gekleurde bemanningsleden had mishandeld naar aanleiding van een diefstal. De matroos was daarna overleden, maar volgens de raad kon niet worden vastgesteld of dit het gevolg was van de mishandeling of dat er een andere oorzaak was. Als getuigen van het incident waren er slechts een blanke en twee gekleurden geweest. De schipper was uiteindelijk bij verstek veroordeeld tot verbanning, maar diens vader was inmiddels met bewijzen voor de onschuld van zijn zoon gekomen en de zaak werd nu aangehouden.84 83. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, directeur en raden aan kamer Amsterdam, 30 december 1766, 476r-477r. 84. Ibidem, 477r-482r. De zaak waar gouverneur en raden naar verwezen betreft de doodslag van de matroos Juan Nicolaas, een ‘sambo’, door de schipper Isaac Henriquez Moron. Het incident had zich voorgedaan aan boord van het schip Jonge Abraham tijdens een reis. Juan Nicolaas, die door Moron was betrapt op diefstal, was in opdracht van de schipper aan de boegspriet vastgebonden en vervolgens afgeranseld, waarna hij overleed. Zowel de chirurgijn, Pieter Thijsen, als de bootsman, een mulat genaamd Alons Duvalje (een voormalige slaaf die in het bezit was van zijn vrijbrief maar verplicht was om voor zijn oude meesteres te blijven werken) hadden geprobeerd om Moron tegen te houden. De schipper was extreem gewelddadig opgetreden en had op een bepaald momen Juan Nicolaas met een bijl willen onthoofden. Het verhaal werd later bevestigd door de vrije mulat Jacobus de Meij, die als luitenant op het schip had gevaren. Zie: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 605, verhoren, 6 en 10-2-1766 en 1-3-1766, 210-219, 282-288. Zie ook: 1.01.02, ASG, 1576-1796, inv. nr. 9522, brief met bijlagen van gouverneur en raden van Curaçao aan de Staten-Generaal van 15 april 1766 naar aanleiding van klachten van de markies De Puento, Spaans buitengewoon ambassadeur, tegen schipper Isaac 41
Er bestond geen verzameling van wetten en regels in de kolonie of, aldus gouverneur en raden, in ieder geval was die niet in de gouvernementssecretarie aangetroffen. De kolonie was ook altijd zonder specifieke wetten of directieven bestuurd. Op Curaçao was altijd het gewoonterecht gevolgd en dat was, volgens gouverneur en raden, altijd gunstig geweest voor de stabiliteit, orde en rust in de kolonie. Het volgen van academische theorieën van rechtsgeleerden, die de dagelijkse praktijk en de aard van de kolonie en haar bevolking niet begrepen of weigerden te begrijpen, leidde tot instabiliteit. Er ontstonden zo gecompliceerde procedures en herhaalde klachten die onaangenaam waren voor zowel de staat als de Compagnie en dat, zo werd eraan toegevoegd, wisten de bewindhebbers maar al te goed.85 De raad verklaarde tot slot dat hij graag verdere instructies van zijn superieuren ontving over hoe er diende te worden rechtgesproken, het was uiteindelijk eenvoudiger om te gehoorzamen dan om uit te voeren. Het werd aan het oordeel van de bewindhebbers overgelaten of de slaven in de oudheid wat betreft ‘seden als inborst’ vergeleken konden worden met Afrikaanse slaven, op wie volgens de instructies van de Staten-Generaal het Romeins recht van toepassing was. Wanneer de niet-blanken volgens de wet zouden worden behandeld, dan zou dat betekenen dat zij ook onderwijs zouden moeten krijgen en dan zouden er om te beginnen scholen moeten worden gesticht op kosten van de slaveneigenaren. De raad was zonder meer bereid om te gehoorzamen en zich te laten instrueren maar bij voorkeur niet door ‘verwarde geleerde jongelingen’.86 Alle andere beschuldigingen van Coerman werden afgedaan als onkunde, laster en belediging van de raad. Men vroeg de bewindhebbers om de fiscaal ‘exemplair’ te straffen.87 De grote tegenstander van Coerman in de raad, de kapitein van de burgerij Gerrit Specht, schreef een afzonderlijke, zeer uitgebreide brief. Specht stelde daarin onder mer dat ‘vrije slaven’ nooit waren onderdrukt in zaken waarin zij in hun recht stonden. Hun afzonderlijke positie was wel benadrukt door het feit dat zij van oudsher altijd in afzonderlijke compagnieën hadden gediend en er waren ook plakkaten uitgevaardigd om al te grote brutaliteiten tegen blanken te beteugelen. Maar Coerman zou sinds zijn komst op het eiland niet anders hebben gedaan dan de zwarten en gekleurden boven de blanken ‘te verheffen’. En de kapitein van de burgerij beloofde om met ‘onwraakbare’ bewijzen te komen om dat aan te tonen. De handelwijze van de fiscaal was strijdig met de ‘costumen’ van Curaçao en ‘gantsch America’.88 Ook Specht benadrukte nog eens dat er wel twintig negers en mulatten tegenover een blanke waren en dat wanneer de niet-blanken niet gedwongen zouden worden om behoorlijk respect tegenover blanken te tonen, maar zelfs boven blanken werden ‘gepraefereerd en geprotecteerd, zij in het geheel de hoofden zullen opsteeken en het gantsche eijland het onderste boven keeren, zo als dat zoort van volk daar altijd op uijt zijn om boven Henriques Moron, wonende in Curaçao. Er bleken ook klachten over Moron te zijn wegens wangedrag tegenover Spaanse onderdanen op de Venezolaanse kust. In de zaak tegen Moron was Coerman als aanklager opgetreden. Het dossier bevat onder andere een beëdigd verhoor van de vrije mulat Jacobus de Meij, waarin hij ook werd ondervraagd over de omstandigheden rond de dood van Juan Nicolaas. 85. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 30 December 1766, 491-493. 86. Ibidem, 482-488. 87. Ibidem, 490-542. 88. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, Gerrit Specht aan kamer Amsterdam, 21 januari 1767, 563-567. 42
de blanken te primeeren; en die in alles naar het oog te steeken zo dat het eijndelijk so verre sal koomen dat geen blank ongemollesteerd of ongeattaqueerd op straat zal durven koomen, so als daar reeds een begin van is’.89 Specht memoreerde het geval van een zekere Manuel van Moses Alvares Correa die bij de fiscaal was gekomen met een mulatte slaaf, die van plan zou zijn om weg te lopen. Toen Correa verzocht om de slaaf daarover nader te ondervragen, kreeg hij tot antwoord van Coerman dat hij deze slaaf niet behoefde te spreken omdat dat hij evenveel geloof hechtte aan wat zwarten zeiden als aan wat de ‘beste’ blanken zeiden, dat het hem verder weinig kon schelen of alle slaven van het eiland weg zouden lopen en dat hij daarop geen recht wilde doen.90 Specht gaf een lange opsomming van alle zaken, grotendeels geweldsdelicten, tussen blanken en niet-blanken waaruit moest blijken dat de fiscaal niet adequaat optrad door de zaken lang in behandeling te houden of zelfs blijk gaf van partijdigheid in het voordeel van zwarten en gekleurden. De ‘musties’ Philip Kemp, bijvoorbeeld, had de blanke Dirk Kool aangevallen en een bebloed gezicht geslagen. Er was een blanke getuige geweest van het incident, maar Coerman had de zaak al twee jaar in behandeling. De vrije mulattin Maria Bulté had de dochters van een zekere Evert Franken in hun eigen huis beledigd en zou tot geweld zijn overgegaan wanneer men dit niet op tijd had kunnen beletten. Klachten van Franken werden door Coerman echter niet in behandeling genomen. De gekleurde Pieter Henriques, ‘een Joode Bastaard zoon’, zou vrijwel voor de deur van de fiscaal de blanke Daniel Veeris hebben aangevallen waarna beiden elkaar met stokken hadden geslagen. Beiden kregen door de fiscaal een boete opgelegd, maar Veeris het hoogste bedrag, hetgeen als een belediging kon worden beschouwd.91 Zeer tot de teleurstelling van de fiscaal en wellicht ook tot zijn verbazing werden de reacties van de raad en van de kapitein van de burgerij door de kamer Amsterdam als volledig bevredigend beschouwd en dat had men aan directeur en raden laten weten evenals aan de fiscaal. De kamer Amsterdam bepaalde dat Coerman zich niet langer diende te bemoeien met de zaken van de raad, maar zich verder punctueel aan de uitvoering van zijn instructie moest houden. In het geval van problemen als gevolg van werkelijke dan wel vermeende inconsistenties moest het gewoonterecht op Curaçao worden gevolgd en de privileges van de burgerij moesten worden gerespecteerd. Van de raad werd verwacht dat behoorlijk respect zou worden getoond voor de fiscaal, maar het werd niet langer wenselijk geacht om nog een jurist aan de raad te verbinden. De adviserende stem van de fiscaal in de raad werd uit de instructie van Coerman geschrapt. Het stond de raad verder vrij om zich bij ingewikkelde juridische kwesties door een onafhankelijk en neutraal jurist te laten adviseren. Van de raad werd wel verwacht dat hij goede justitie en de handhaving van orde, rust en veiligheid zou garanderen. Coerman protesteerde maar de Heren Tien namen dit slechts voor kennisgeving aan.92 Er werd 89. Ibidem, 565. 90. Ibidem, 582. 91. Ibidem, 576. 92. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 422, Resoluties kamer Amsterdam, 12 Mei 1767; inv.nr. 476, kamer Amsterdam aan directeur en raden van Curaçao, 12 mei 1767, 12-14; inv.nr. 15, notulen van de vergadering van de Heren Tien, 4 november 1768, 87r-v. en 8 november 1768, 119v-120r. Coerman reageerde in een brief van 8 januari 1767 op dit besluit van de kamer Amsterdam, waarin hij uiting gaf aan zijn teleurstelling. Zie: inv.nr. 606, Coerman aan kamer Amsterdam, 8 januari 1768, 31-38. 43
hem een brief geschreven ‘met ordre […] dat hij zig eeniglijk zal hebben te bomeeren aan de prompte waarneming van zijn officie als fiscaal’.93 Het is duidelijk dat de handhaving van orde, rust en veiligheid het zwaarst woog voor de bewindhebbers. Het was volledig aan de raad om te bepalen hoe dat het beste kon worden gedaan. De fiscaal moest zich verder rustig houden en gewoon zijn werk doen. 1.7 Handel en scheepvaart Omdat Curaçao spoedig ongeschikt bleek als plantagekolonie was het eiland in eerste instantie ook weinig aantrekkelijk voor investeerders. Vanaf het midden van de zeventiende werden met behulp van Nederlands kapitaal en de in Brazilië verworven kennis suikerplantages opgezet in onder meer de Engelse kolonie Barbados en de Franse koloniën Guadeloupe en Martinique. De handel met de Engelse en Franse eilanden leek gunstige vooruitzichten te bieden totdat de theorie van het mercantilisme in Frankrijk en Engeland de economische politiek ging bepalen. Rond 1670 waren de Nederlanders met succes geweerd uit de handel met de Engelse en Franse koloniën, waarna de aandacht zich verlegde naar de Spaanse koloniën. Al voor de Vrede van Munster was er enige handelsactiviteit geweest, maar het zwaartepunt had toch vooral op oorlogvoering gelegen. De eerste pogingen die werden ondernomen om na 1648 directe handelscontacten te leggen, met name voor de levering van slaven en voor het halen van zout, vonden weinig gehoor bij de Spaanse autoriteiten. Er was wel indirecte handel mogelijk via Spaanse tussenpersonen door de levering van goederen voor de koloniën. De ontwikkeling van directe handel met de Spaanse koloniën vond vooral plaats na 1655 en liep door tot in de jaren zestig van de zeventiende eeuw. Neutrale Nederlandse schepen profiteerden van een in deze jaren tussen Spanje en Engeland bestaande staat van oorlog. Nederlandse schepen deden vaak onder een voorwendsel Spaanse havens in de Amerikaanse koloniën aan en wisten dan toestemming te krijgen van de Spaanse autoriteiten om een deel van hun lading te verkopen. Klooster noemt Rio de la Plata, de grensrivier tussen Argentinë en Uruguay, als de meest gefrequenteerde bestemming, gevolgd door La Guiara/ Caracas in Venezuela, Campeche in Mexico, de Cubaanse havens en Rio de la Hacha en Cartagena in Columbia. Eind zeventiende eeuw werd deze vorm van directe handel vervangen door een andere, namelijk die via Curaçao.94 Tussen ongeveer 1660 en het laatste decennium van de zeventiende eeuw zeilden koopvaarders vanuit de Republiek, geladen met goederen bestemd voor de Spaanse koloniën, steeds vaker naar Curaçao, waar de koopwaar aan land werd gebracht. Kleinere lokale schepen brachten de goederen vervolgens naar verschillende regionale bestemmingen om met een retourlading van tropische en andere lokale producten terug te keren. De retourgoederen werden vervolgens overgeladen in de grote schepen die daarmee weer terugvoeren naar de Republiek. Vraag en aanbod werden op deze manier meer geconcentreerd, de prijzen stabiliseerden en de risico’s en daarmee de kosten werden verlaagd. In deze jaren werden langdurige handelscontacten gelegd en rond 1670 was er een gevestigde commerciële band tussen Curaçao 93. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 15, notulen van de vergaderingen van de Heren Tien, 8 november 1768, 119v-120r. 94. Klooster, Illicit riches, 42-43, 52-53. 44
en de Venezolaanse kust: Spanjaarden kwamen naar Curaçao om handel te drijven en vice versa zeilden Curaçaoenaars met koopwaar met name naar het nabij gelegen Coro.95 Hoewel er enkele belangrijke kooplieden op Curaçao waren gevestigd, onder wie de joden Phelipe Henriquez en Mordechaij Alvares Correa, had de meeste lokale handel een meer bescheiden karakter. Klooster beschrijft hoe de minder gefortuneerde joodse en christelijke kooplieden hun bescheiden inkomen als detailhandelaars trachtten aan te vullen. Zij kochten goederen op krediet, huurden een bark voor een enkele reis en betaalden naar terugkeer van het schip hun schulden af. Het werkkapitaal van deze kooplieden was niet groter dan de waarde van het schip met de lading. Het was niet ongebruikelijk dat een schip meerdere eigenaren had. Dit zal voor een deel ook te maken hebben gehad met de wens om het risico te spreiden, want de vaart op de Spaanse kust was illegaal en wanneer een schip door de Spaanse kustwacht werd genomen, volgde confiscatie. De bemanningen van de schepen, die volgens Klooster vanaf de jaren veertig van de achttiende eeuw al voor tweederde uit vrije niet-blanken en slaven bestonden, liepen daarbij een dubbel risico. Een neming door een guarda costa resulteerde vaak niet alleen in het verlies van het eigen handeltje waarmee de zeelieden hun gage aanvulden, maar de niet-blanke bemanningsleden riskeerden ook om openbaar te worden verkocht als slaaf. Het waren ook met name de zwarte en gekleurde matrozen die met kano’s aan land werden gezonden om de contacten te leggen en daarbij het gevaar liepen om door Spaanse wachtposten te worden ingerekend.96 Naast de symbiotische relatie met de Spaanse vaste kust werden ook handelsrelaties onderhouden met Engelse en Franse koloniën. De betrekkingen met de Engelsen koloniën concentreerde zich voornamelijk op de havens aan de oostkust van Noord-Amerika, vooral met New York en Philadelphia. Handel met de Engelse Caraïbische eilanden was van minder belang. Vanuit Noord-Amerika werden vooral voedselproducten als meel, boter, vlees en maïs op Curaçao aangevoerd. Deze import kon van levensbelang zijn wanneer Curaçao door een van de periodiek terugkerende droogtes werd geteisterd, waardoor de maïsoogst mislukte en er massale sterfte onder het vee optrad. Honger, met name onder de slaven, was dan het gevolg. De betrekkingen met Noord-Amerika dateren van eind zeventiende eeuw. Tussen 1696 en 1702 was er volgens Klooster een opvallende piek in het scheepvaartverkeer tussen Curaçao en de Noord-Amerikaanse havensteden. De bilaterale relatie tussen Curaçao en New York was van belang sinds de jaren tachtig van de zeventiende eeuw. Via Curaçao importeerden Noord-Amerikaanse kooplieden Venezolaanse cacao en Peruviaans zilver. Veel in New York gevestigde handelshuizen die contacten met Curaçao hadden waren van Nederlandse oorsprong. Daarnaast waren er nauwe betrekkingen tussen joodse kooplieden in New York en op Curaçao. Deze handelshuizen werden op Curaçao veelal vertegenwoordigd door factoors, vaak jongere zoons. De export van New York naar Curaçao steeg van zo’n vijfhonderd ton in het decennium 1715-1725 naar bijna duizend ton in de jaren 17631764, terwijl het aantal jaarlijks naar Curaçao uitgerede vaartuigen steeg van zeventien naar zevenentwintig. De aanvoer van producten uit Curaçao naar New York nam van 359 ton in 1716-1725 toe naar 399 ton in de jaren 1754-1755. Gedurende de Amerikaanse 95. Ibidem, 54-55. 96. Ibidem, 67-68. 45
Onafhankelijkheidsoorlog (1776-1783) was er opnieuw een sterke intensivering van het handelsverkeer.97 De handelsrelaties met de Franse eilanden groeiden vooral gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw, in de jaren zeventig en tachtig. Het aantal schepen dat vanuit de Franse koloniën op Curaçao voer maakte zo’n 30% van het totale scheepvaartverkeer met het eiland uit. Volgens Klooster was de groei van de inter-Caraïbische handel van Curaçao gedurende het derde kwart van de achttiende eeuw vooral te danken aan de intensivering van de contacten met de Franse eilanden. Er bestonden uit de eerste helft van de achttiende eeuw daterende relaties met Martinique en Grenada, dat tot 1762 een Franse kolonie was. Daarnaast bestonden er contacten met Saint-Domingue, met name met het zuidelijk deel van eiland. Hier werd indigo verbouwd, waaruit een blauwe kleurstof werd gewonnen die gebruikt werd in de textielindustrie. Saint-Domingue was de belangrijkste producent van indigo in de regio.98 Veel vrijen in deze kolonie hadden zich als indigoplanter gevestigd en er ontstonden nauwe relaties tussen gegoede gekleurde families in beide koloniën.99 Gedurende de jaren tachtig intensiveerde de handel met Saint-Domingue, als gevolg van de sinds 1778 bestaande staat van oorlog tussen Groot-Brittannië en Frankrijk. De Franse autoriteiten nodigden vreemde kooplieden uit om zaken te doen in Saint Domingue. Ook de opstandige Noord-Amerikaanse koloniën waren in deze handel geïnteresseerd, waarbij Amerikaanse handelshuizen via vestigingen op Curaçao opereerden en schepen onder Nederlandse vlag naar de Franse kolonie zonden om katoen en koffie te in te kopen.100 Curaçao was, samen met Sint Eustatius, van cruciaal belang voor de Caraïbische transitohandel van de Republiek. Volgens Wim Klooster maakte de waarde van de uit vreemde koloniën afkomstige producten, die via deze twee commerciële centra werden verscheept naar Nederlandse havens, gedurende de achttiende eeuw meer dan de helft uit van de totale waarde van de Nederlandse Atlantische handel. Gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw voeren jaarlijks veertien tot vijftien schepen van Curaçao naar de Republiek. Na 1755 intensiveerde deze vaart tot enkele tientallen schepen per jaar met pieken tijdens de Zevenjarige oorlog (1756-1763) en Vierde Engelse Oorlog (1780-1784). In 1783 alleen zeilden niet minder dan 80 schepen van Curaçao naar de Republiek. Gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw overtrof de totale waarde van de exporten naar de Republiek vanui Sint Eustatius en Curaçao gezamenlijk die van de export van tropische producten uit Suriname.101 De koloniale producten die van Curaçao naar de Republiek werden verscheept waren in het bijzonder cacao, tabak en huiden, vooral afkomstig van de Venezolaanse kust, koffie, suiker, indigo, met merendeels afkomstig van de Franse eilanden Saint-Domingue, Martinique en Guadeloupe, en tenslotte verfhout afkomstig van Spaanse koloniën op het vaste land en de eilanden Puerto Rico en Cuba. Het belangrijkste Europese product dat via Curaçao werd gedistribueerd naar de omliggende koloniën was textiel in een veelheid aan soorten. Daarnaast 97. Ibidem, 98-101. 98. Ibidem, 97. 99. John D. Garrigus, ‘Blue and Brown: Contraband Indigo and the Rise of a Free Coloured Planter Class in French Saint-Domingue,’ The Americas, Vol. 50, No. 2 (oktober 1993), 233-263, aldaar 254-255. 100. Klooster, Illicit riches, 98. 101. Ibidem, 173, 176 (tabel 7). 46
vormden munitie en wapens een niet onbelangrijk exportproduct.102 Met de handel en scheepvaart op Curaçao waren andere economische activiteiten verbonden. Hiervoor werd al melding gemaakt van het feit dat het leveren van victualiën voor de schepen een niet onbelangrijke inkomstenbron voor de plantages was. Maar daarnaast kunnen genoemd worden de scheepstimmerwerven, het verzekeringswezen, opslag- en emballagefaciliteiten en het bieden van vertier aan de zeelieden in de plaatselijke kroegen en herbergen. Joden traden niet alleen op als kooplieden en reders, maar domineerden ook het verzekeringswezen. In 1734 waren 39 van de 44 assuradeurs en 17 van 25 verzekeringsmakelaars joods. In de handel op de Spaanse koloniën domineerden zij dankzij hun kennis van de taal en daarnaast waren de uitgebreide Atlantische familienetwerken van belang.103 In een opgave uit 1723 van neringdoenden in ‘natte waren’, de kroeghouders en herbergiers, in verband met een tijdelijke regeling inzake de accijns op drank, werden 41 ondernemers vermeld.104 De organisatie van handel en scheepvaart en de daarmee verbonden economische activiteiten werden door de koloniale overheid gefaciliteerd en gereguleerd. Het is uiteraard niet verwonderlijk dat het fungeren van de raad als civiele rechtbank voor een groot deel ten dienste stond van partijen die aan handels- en scheepvaartactiviteiten gerelateerde conflicten hadden; een belangrijk deel van de in het oud-archief Curaçao aangetroffen documenten ten aanzien juridische kwesties en juridisch handelen hebben op een of andere manier van doen met de functie van de kolonie als commercieel centrum. Dit ging bijvoorbeeld om conflicten over uitbetaling van gages aan zeelieden of andere kwesties tussen reders en zeevarenden, of wanprestatie bij de levering van goederen of wanbetaling, hetgeen kon resulteren in zowel rechtszaken als in beslaglegging of gijzeling. In bepaalde gevallen werden door de raad arbiters aangewezen, in de regel onafhankelijke ter zake deskundige lieden, meestal vooraanstaande personen uit de Curaçaose samenleving, die een onderzoek instelden, partijen hoorden en de aan de raad hun bevindingen rapporteerden. Een eerste stap in een conflict was vaak het doen van een ‘insinuatie’, waarbij de gouvernementssecretaris of een andere overheidsdienaar in het bijzijn van een getuige uit naam van de eisende partij, de insinuant, formeel aan de gedaagde partij, de geïnsinueerde, aanzegde waarvan deze werd beschuldigd, welke actie van hem of haar werd verlangd en de eis om binnen een bepaalde periode op de insinuatie te reageren. Na het voorlezen van de insinuatie tekende de overheidsdienaar letterlijk de reactie van de geïnsinueerde partij op, die kon variëren van een platte scheldpartij tot de behoedzame mededeling dat binnen de gestelde tijd ‘in scriptis’ een reactie zou worden gegeven. Een insinuatie kon worden gevolgd door een contra-insinuatie. De fiscaal was op Curaçao behalve openbaar aanklager ook waterschout. In die hoedanigheid maakte hij onder meer monsterrollen op. Doordat het fiscaalsarchief grotendeel verloren is gegaan zijn er echter vrijwel geen monsterrollen bewaard gebleven. In het oudarchief van Curaçao werden enkele exemplaren aangetroffen in het secretarieel archief, in de meeste gevallen omdat er een kwestie of conflict was met betrekking tot de bemanning. 102. Ibidem, 178-197. 103. Ibidem, 66. 104. WIPC 1, 146-148, nr. 103, Tijdelijke regeling inzake de accijns op natte waren, 13 februari 1723, 147-148. 47
Verder zijn er monsterrollen van genomen Curaçaose schepen bewaard gebleven in het archief van Coro in Venezuela.105 De gouvernementssecretaris, die ook als notaris optrad, stelde daarnaast akten op en registreerde verklaringen die in veel gevallen direct met de handel en scheepvaart van doen hadden, zoals zeeprotesten, verklaringen van schippers die tijdens de reis averij hadden opgelopen of buiten hun schuld arriveerden met een beschadigde lading, attesten omtrent invaliditeit van zeelieden als gevolg van verwondingen opgelopen bij de uitoefening van hun beroep en (beëdigde) verklaringen met betrekking tot gebeurtenissen tijdens zeereizen en transportakten van schepen. 1.8 De slavenhandel De opkomst van Curaçao als slavendepot hangt samen met het verlies van Brazilië. Hoewel de potentie van het eiland voor de regionale slavenhandel al in 1642 was onderkend, kwam de ontwikkeling pas echt op gang nadat de afzetmarkt in Brazilië in 1654 verloren was gegaan. In 1657 werd in Amsterdam een contract getekend voor de levering van vijf- tot zeshonderd slaven aan de Spaanse koloniën via Curaçao. Het is volgens Postma niet duidelijk of dit contract ook daadwerkelijk is uitgevoerd, al zal daarmee mogelijk wel, zo meent hij, het potentieel van Curaçao als slavenmarkt voor de Compagnie duidelijk zijn geworden. Daarnaast berichtte directeur Matthias Beck in hetzelfde jaar aan zijn superieur in Nieuw Nederland, Peter Stuyvesant, dat hij was benaderd door een Spaanse koopman die geïnteresseerd was in reguliere commerciële betrekkingen met het eiland en dat de handel met de Spaanse koloniën er veelbelovend uitzag. Een jaar later werden 331 slaven op het eiland aangebracht.106 De snelle ontwikkeling van de Curaçaose slavenhandel vanaf het einde van de jaren zestig van de zeventiende eeuw was met name te danken aan een aantal leveringscontracten in het kader van het Spaanse asiento, of voluit asiento de negros. Voor de levering van slaven aan de Spaanse bezittingen in de Amerika’s werden licenties verkocht aan privé-personen, meestal een edelman, rijke koopman of bankier, of handelshuis. Contractueel werd bepaald tegen welke prijs en gedurende welke periode hoeveel Afrikaanse slaven dienden te worden geleverd. Vanaf het begin van de zestiende eeuw waren het Portugezen die deze leveringen verzorgden, maar sedert 1640 was Portugal in een onafhankelijkheidsoorlog gewikkeld met Spanje, de Portugese Restauratieoorlog (1640-1668), waardoor aan de slavenleveringen een einde was gekomen. Het asiento werd tot 1662 opgeschort. In dat jaar werd het verleend aan het bankiershuis Grillo & Lomelin, dat vervolgens met de WIC als onderaannemer in zee ging. Tussen 1663 en 1667 werden circa 3.600 slaven geleverd aan de Spaanse koloniën op de vaste kust. In dat laatste jaar werd een groter contract afgesloten met de Spaanse asientistas voor de jaarlijkse levering van 4.000 slaven via Curaçao. Gedurende de daarop volgende jaren werden met verschillende andere asientistas contracten gesloten tot dat in 1713, bij de Vrede van Utrecht, het asiento in Engelse handen kwam, en er geen rol meer was weggelegd voor de WIC en Curaçao voor slavenleveringen in het kader van het asiento.107 105. Met dank aan Ramón Aizpurua die mij hierop attent maakte. 106. Postma, The Dutch, 27-29. 107. Ibidem, 26-55; zie voor up-to-date overzichten van de Atlantische slavenhandel de online database: www. slavevoyages.org 48
Niet alleen de Spaanse maar ook de Franse koloniën werden via Curaçao van slaven voorzien. De vraag naar slaven in Martinique, Guadeloupe en Saint-Domingue was groter dan het vanuit het moederland georganiseerde aanbod, waardoor de autoriteiten ter plaatse genoodzaakt waren om de bestaande mercantilistische regelgeving te ontduiken en de import van ‘Nederlandse’ slaven toe te staan. In de jaren 1664-1665 arriveerden volgens Klooster niet minder dan twaalf- tot dertienduizend Afrikanen op deze wijze in Martinique en Guadeloupe. Hij geeft daarbij echter niet duidelijk aan of dit grote aantal slaven in deze korte periode uitsluitend door Nederlanders werd aangebracht en in hoeverre Curaçao daar daadwerkelijk bij betrokken was. Gezien contractuele verplichting van de WIC in het kader van het asiento in deze jaren, is een op zijn hoogst beperkte Curaçaose rol bij deze slavenleverancies aan de Fransen voorstelbaar. Tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) werden slaven geleverd aan Saint Domingue, hoewel Frankrijk de vijand was. Ook kopers van de Engelse eilanden kwamen omstreeks 1700 nog naar Curaçao om slaven te kopen. Vanaf de jaren veertig van de achttiende eeuw waren het vooral Fransen van Saint Domingue die de aankoop van slaven op Curaçao prefereerden boven de meer nabij gelegen Engelse slavenmarkt op Jamaica, vanwege de gunstiger exportheffingen en de mogelijkheid om in natura te betalen.108 Gedurende de periode van de eerste WIC werden volgens Postma totaal 24.555 Afrikanen naar Curaçao verscheept en vervolgens door de tweede WIC tussen 1675 en 1739 nog eens 66.450 (zie tabel 1.9).109 Het zal duidelijk zijn dat slechts een fractie van deze tienduizenden slaven op Curaçao bleef om in de plaatselijke behoefte aan werkkrachten te voorzien. Het merendeel werd na een korter of langer verblijf verder getransporteerd, in hoofdzaak naar de Spaanse koloniën. Na 1716 liep het aantal slaventransporten echter snel terug. In 1730 kwam een einde aan het monopolie van de Compagnie op de slavenhandel, waarna deze organisatie nog tenminste zes armazoenen (slaventransporten) op Curaçao aanbracht.110 Hoewel de slavenhandel gedurende de achttiende eeuw sterk terugliep, was het belang van het eiland als Atlantisch handelsknooppunt gevestigd. In tabel 1.7 is een overzicht opgenomen van de aantallen en herkomst van de op Curaçao aangevoerde slaven in de periode 1700-1730, per transport. De laatste drie decennia van het monopolie van de WIC zijn zeer goed gedocumenteerd. Van 47 van de totaal 49 gedurende deze periode uitgevoerde slaventransporten naar Curaçao is vrijwel de gehele administratie bewaard gebleven met betrekking tot herkomst, aantallen aangevoerde mannen, vrouwen en kinderen, sterfte tijdens de reis, doodsoorzaken, fysieke conditie bij aankomst, verkoopprijzen, wijze van verkoping, betalingscondities en de namen van de kopers. Van iets minder dan 18.000 slaven zijn gegevens bekend over geslacht en leeftijd; van twee transporten met gezamenlijk ruim 1.200 slaven, aangekomen in 1710 en 1711, is alleen het ongespecificeerde totale aatal aangevoerde Afrikanen bekend. Van de overige 47 armazoenen 108. Klooster, Illicit riches, 109, 118. 109. Johannes Postma, ‘A reassessment of the Dutch Atlantic slave trade’, in Johannes Postma en Victor Enthoven (red.), Riches from Atlantic commerce. Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817, Leiden en Boston: Brill 2003, 134, tabel 5.5. Postma heeft in de deze tabel 1739 als eindjaar genomen omdat vanaf dat jaar de slavenhandel van de WIC op de Wilde Kust was opengesteld. Maar de Compagnie zou ook na 1739 nog slaven op Curaçao aanvoeren. 110. Postma, The Dutch, 35 (tabel 2.2), 45 (tabel 2.3) en 48 (tabel 2.4); Postma, ‘A reassessment’, 134 (tabel 5.5). 49
was ruim de helft (56%) man, terwijl vrouwen ruim een kwart (26,5%) van de armazoenen uitmaakten. Het resterend deel bestond uit kinderen (11,5%), voor het overgrote deel jongens. Zuigelingen werden tijdens de selectie direct na aankomst niet meegeteld. Zij werden met de moeder verkocht, waarbij hun bestaan wel in de verkooplijst werd vermeld. In tabel 1.8 is een overzicht gegeven van de herkomst van de door de WIC tot 1730 aangevoerde slaven. Van de ruim 19.000 in deze periode op het eiland ontscheepte Afrikanen was zo’n 40% afkomstig van de Slavenkust, met als voornaamste plaatsen van verscheping Ardra en Fida (zie voor Afrikaanse herkomstgebieden kaart 3). Tenminste 31,5% was afkomstig uit Angola, waarbij vooral van de kust van Loango en de haven van Malemba als plaats van verscheping worden genoemd. Iets minder dan 24,5% van de slaven was afkomstig van de Goudkust, met name van Elmina, maar ook van de plaatsen Bercou en Accra. Een klein aantal slaventransporten had een gemengde herkomst ( ruim 1,5%) of de herkomst is niet, of slechts gedeeltelijk bekend (ruim 2,5%). Van ruim 17.000 slaven is de verkoop geregistreerd (zie tabel 1.7). Het verschil met het aantal aangevoerde slaven moet gedeeltelijk verklaard worden uit sterfte na aankomst (zie tabel 1.9). Daarnaast is van twee hiervoor al genoemde transporten geen of onvoldoende informatie bewaard gebleven met betrekking tot de verkopen, zodat het lot van ruim 1.000 onbekend is. Het betreft de slaven aangevoerd met de schepen Honaert en Johanna Machtelt, totaal 1.178 personen, waarvan slechts van 162 de registratie van de verkoop bewaard is gebleven. Hoeveel van de aangevoerde slaven op Curaçao zijn achtergebleven valt niet te zeggen. Gedurende de achttiende eeuw fluctueerde het aantal slaven op het eiland naar schatting tussen de 7.000 en 12.000. De lokale vraag werd in belangrijke mate bepaald door wisselende successen van de maïsoogst. Wanneer er gedurende een aantal opeenvolgende jaren veel misoogsten plaatsvonden en de maïsprijs steeg was het onderhoud van slaven duur. Slaveneigenaren waren dan eerder geneigd om slaven te verkopen en de lokale vraag stagneerde.111 Voor het particuliere slavenbezit in de achttiende eeuw zijn vrijwel geen betrouwbare gegevens.112 Uit de achttiende eeuw is alleen voor de slavenmacht van de WIC informatie beschikbaar omdat daarover periodiek werd gerapporteerd naar het moederland en aankopen moesten worden verantwoord tegenover de bewindhebbers. Tot 1716 beschikte de Compagnie over zo’n 600 tot 700 slaven op verschillende plantages op Curaçao en op Bonaire. Van de tussen 1700 en 1716 door de WIC aangevoerde slaven werden er 255 aan de eigen slavenmacht toegevoegd om het aantal werkkrachten op peil te houden.113 In de verkooplijsten van door de WIC tussen 1700 en 1730 aangevoerde slaven zijn totaal 1.458 verschillende kopers geregistreerd. Iets minder dan 70% van deze kopers (985 personen) kocht minder dan 5 slaven, terwijl aan het andere uiterste van de schaal er nog geen 2% van de kopers waren (27 personen en handelshuizen) die 100 of meer slaven kochten. 111. Jordaan, ‘Curaçao slave market’, 246-248. 112. Er zijn alleen periodieke lijsten van op slavenbezit geheven belastingen, het zogenaamde zwarte hoofdgeld, beschikbaar. Het is bekend dat deze onbetrouwbaar zijn. Betrouwbare jaarlijkse cijfers over de omvang en het verloop van de Curaçaose slavenbevolking zijn er pas vanaf 1816. Deze zijn ontleend aan de bevolkingsstaten opgesteld door de districts- en wijkmeesters en gevoegd bij het jaarverslag van de gouverneur. Vanaf 1850 zijn de bevolkingsgegevens opgenomen in de koloniale verslagen. Zie Renkema, Curaçaose plantagebedrijf, 336337, Bijlage 3. 113. Jordaan, ‘Curaçao slave market’, 247-248. 50
Hiervan waren er vier die meer dan 500 slaven kochten. De bovengenoemde kleine kopers kochten gezamenlijk totaal slechts 1.727 slaven (10% van de totale geregistreerde verkopen) en de grote kopers totaal 4.083 (bijna 43% van de totale geregistreerde verkopen). Wanneer de groepen iets worden verbreed op grond van het totaal aantal gekochte slaven dan kochten 1.401 kopers (96%) 50 slaven of minder. Het totale aantal dat deze groep kocht was 7.184 slaven (42%). Slechts 57 kopers (4%) kochten 50 slaven of meer; totaal 9.351 slaven (55%). De resterende 3% van de slaven werd contant verkocht, waardoor geen naam van de koper bekend is, ging over in dienst van de WIC of werd naar Berbice geëxporteerd.114 De groep van kopers die 50 of meer slaven kochten zal voor een groot deel uit handelaren hebben bestaan. De andere groep zal voornamelijk uit personen hebben bestaan die voor eigen gebruik kochten, deels planters, maar ook een groot aantal anderen die zich een of meer slaven konden veroorloven. Onder deze kopers zullen echter ook kleine (gelegenheids)handelaren zijn geweest en speculanten. Er zijn aanwijzingen dat er personen waren, onder wie de chirurgijns van de WIC, die zieke of zwakke slaven kochten voor een relatief lage prijs met de bedoeling deze na fysiek herstel met winst door te verkopen.115 Gegevens over export zijn helaas onvolledig. Er is wel informatie over betaalde recognitie bewaard gebleven – voor de uitvoer van slaven werd per hoofd een recht van 1 peso 5 realen en 2 stuivers geheven – maar deze is niet compleet. In tabel 1.10 zijn de gegevens over de export van slaven afgezet tegen het aantal verkochte slaven per jaar in de periode tot 1730. Van iets minder dan 5.000 slaven is zeker dat deze werden uitgevoerd, maar dit aantal moet veel hoger zijn geweest. Vanaf 1730 had de WIC, zoals al vermeld, niet langer het volledige monopolie op de slavenhandel en werden ook particulieren toegelaten om slaven op de Afrikaanse kust in te kopen. In 1738 raakte de WIC het laatste deel van haar monopoliepositie kwijt toen ook de slavenvaart op de Guyana’s voor particulieren werd opengesteld. Er bleven gedurende de rest van de achttiende eeuw wel slavenschepen in Curaçao aankomen, maar het aandeel van de WIC hierin was beperkt. Het waren na 1730 vooral particulieren, waarvan de Middelburgse Commercie Compagnie (MCC) de belangrijkste was, die slaven op Curaçao aanvoerden. In de periode na het openstellen van de slavenvaart voor particulieren in 1730 zijn in verschillende bronnen totaal 47 vermeldingen van de aankomst van slavenschepen gevonden; totaal zijn daarmee naar schatting ruim 13.000 slaven aangebracht (zie tabel 1.11).116 In december 1730 stelde de correspondent van de MCC op Curaçao, Juan Schuurman, aan de directie in Middelburg voor om, nu er vrije vaart op de kust van Afrika was, een ‘fregatje’ te equiperen om 300 slaven in te kopen voor Curaçao: ‘ Soo dient voor Eerst, wanneer geen slaven van d’Ed. Comp. hier werden aangebraght, Aparent goede reek. Soude kunnen geven, te meer wanneer het Arada of fidaase Slaven waaren, die door de Burgers meest werden G’Estimeert op te meer als er veele jongens & meysjes van circa 12 a 16 Jaaren zijn, Deselve in publicque vendutie te vercoopen 114. Ibidem, 244 (tabel 9.2). 115. Ibidem, 248. 116. Wim Klooster telde totaal 31 slavenreizen na 1738. Klooster, Illicit Riches, 118. 51
soo als d’Ed Comp. haar Laatste aangebraghte slaven hebben vercorgt op 3 a 4 maanden d’welke hebben gerendeert door malkander in Circa 90 Ps…’117 In 1733 arriveerde het MCC-schip Hof van Zeeland met een armazoen uit Angola, waarvan 125 slaven openbaar werden geveild en de overigen ‘uit de hand’ verkocht, dat wil zeggen bij direct tussen verkoper en koper aangegane transactie zonder tussenkomst van de vendumeester.118 Naar de aanvoer van slaven op Curaçao na 1730 is slechts beperkt onderzoek gedaan. Daarom zal hierop wat uitgebreider worden ingegaan. In de periode tussen 1732 en 1735 wordt zeven maal melding gemaakt van de aankomst van een armazoen. Maar gedurende de daarop volgende vier jaar arriveren er geen slavenschepen. Er werden klachten geuit over dit gebrek aan aanvoer van Afrikanen. De slavenhandel van Curaçao mocht ‘geen d’minste naame’ voeren. Hierdoor was een gebrek aan arbeidskrachten ontstaan, terwijl bovendien de Fransen die gewoon waren om op Curaçao slaven te betrekken in ruil voor tropische producten gefrustreerd waren geraakt. Men had contacten gehad met de Engelsen over eventuele leveringen. Faesch stelde voor dat een recognitie zou worden betaald van 20 gulden voor iedere pieza de india, de volwassen ‘standaardslaaf’ conform de eisen van de Spanjaarden wat betreft fysieke conditie, en 15 gulden voor iedere slaaf onder de 16 jaar en voor iedere manqueron, een slaaf die te oud was of een of ander gebrek had. Commissaris van de slavenhandel Luls was van mening dat er eigenlijk vrije invoer van slaven zou moeten worden toegestaan.119 Luls gaf verschillende redenen waarom de slavenaanvoer op Curaçao door de Engelsen zou moeten worden toegestaan. In de eerste plaats zou de WIC profiteren van de recognitie; er zouden meer Franse schepen naar de kolonie komen om hun ladingen te verkopen en slaven aan te kopen, waarmee de inkomsten van de Compagnie uit im- en exportheffingen zouden stijgen. Er zou daarnaast minder contant geld, waaraan altijd gebrek was op het eiland, wegvloeien omdat de Fransen liever slaven als betaling voor hun goederen accepteerden. De door de Fransen aangevoerde goederen zouden naar verwacht voor een redelijke prijs worden aangeboden.120 Enkele maanden later klaagde Faesch dat er op Curaçao tekorten begonnen te ontstaan aan werkvolk en dat er behoefte was aan aanvoer van nieuwe slaven. Als men capabele jonge slaven zou hebben zou men die in de leer kunnen doen en binnen enkele jaren voldoende vaklieden hebben. Andere slaven zouden maïs kunnen planten. Nu moest men tegen hoge kosten voedsel inkopen.121 De bewindhebbers zonden met veel kosten blanke ambachtslieden over, maar die voldeden niet in de tropen. Een werkbaas voor ieder ambacht was voldoende. Verder zouden jonge bekwame slaven moeten worden opgeleid. Dan zouden alle reparaties en alle onderhoud aan de bezittingen van de Compagnie naar behoren kunnen worden uitgevoerd. Had men dit eerder gedaan dan zou alles niet zo in verval zijn geraakt, aldus 117. Zeeuws Archief (ZA), archief Middelburgsche Commercie Compagnie (MCC), toegang nr. 20, inv.nr. 56.1, Juan Schuurman aan directie MCC, 19 december 1730. 118. ZA, MCC, 20, inv. 56.1, Juan Schuurman aan directie MCC, 22 september 1733. 119. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 587, Commissaris Luls aan de kamer Amsterdam, 30 mei 1740, 790r-790v. 120. Ibidem, bijlage bij brief Commissaris Luls aan kamer Amsterdam, 30 mei 1740, 792r-792v. 121. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 589, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 augustus 1740, 56v-57r. 52
Faesch. Het was noodzakelijk om enkele negers, al waren het maar boesalen, voor de WIC op Curacao in te kopen. Deze zouden in drie jaar tijd in staat zijn om de vereiste diensten te doen. Om al opgeleide slaven op Curacao te kopen was te kostbaar.122 Er bestond behoefte aan twee- tot driehonderd goede werkslaven. De Compagnie beschikte, volgens de directeur, nog slechts over oude en onbruikbare slaven en kinderen die tot weinig in staat waren maar wel moesten worden gevoed, hetgeen kosten meebracht. Bovendien was de Compagnie nu gedwongen om slaven in te huren. Volgens Faesch was de slavenhandel de ziel van de West-Indische handel en Curaçao was er nu geheel van beroofd. De Engelsen zouden slaven kunnen aanbrengen maar werden afgeschrikt door de hoge invoerrechten. Door deze te verlagen zouden de bewindhebbers de handel van Curaçao een dienst bewijzen.123 Een jaar later werd bericht ontvangen dat de kamer Stad en Lande, de kamer van de WIC in Groningen, een slavenschip ten behoeve van Curaçao zou uitreden. Uit het aan te brengen armazoen mocht Faesch 80 slaven nemen om het gebrek aan arbeidskrachten van de Compagnie aan te vullen. De directeur was verheugd over het feit dat de bewindhebbers besloten hadden om een armazoen slaven naar Curacao te zenden, maar hij vreesde dat 80 onvoldoende zouden zijn. Er zouden tenminste 40 tot 50, of zelfs 80 slaven meer moeten worden aangekocht voor de WIC.124 Faesch meldde dat ook verschillende inwoners al hadden geïnformeerd naar de komst van het schip omdat er een algemeen gebrek aan slaven in de kolonie was. ‘Het is jammerens’, schreef Faesch, ‘dat onse Natie so wenig animo tot de slaven Negotie [heeft] omme deese van Guinee naer onse Colonien te brengen, waer door so wel de Planters als Negotianten bij leyden, want alle jaer een slaef schip voor dit Eylant niet genoeg en de Engelsche profiteeren daer van.’125 Toen het gezonden slavenschip, de Duijnvliet, arriveerde werd door de bestaande vraag de prijs zo hoog opgedreven dat Faesch besloot er geheel van af te zien om het beoogde aantal slaven voor de Compagnie aan te kopen. Hij had alleen enkele slaven gekocht die door slechte conditie “aan het bod gebleven” waren. De directeur meende dat wanneer er iedere vier maanden een armazoen van 350 slaven zou worden toegezonden, deze gemakkelijk aftrek zouden vinden.126 Na de Duijnvliet arriveerden er tot en met 1750 uiteindelijk nog tien armazoenen op Curaçao (zie tabel 1.11). Maar Faesch bleef klagen. In 1744 werd zelfs een voorstel ingediend om vanuit Curaçao een slavenschip uit te reden en zo zelf rechtstreeks vanuit Afrika de aanvoer te organiseren. De bewindhebbers reageerden daar echter terughoudend op. Men moest dat maar voorleggen aan de Staten-Generaal.127 Tussen 1740 en 1745 werden 5 armazoenen met totaal zo’n 1.670 slaven aangevoerd. Dit bleek onvoldoende want in 1746 werd gevraagd om de toezending van drie tot vier armazoenen per jaar.128 Er waren in deze periode ook veel arbeidskrachten nodig voor de werkzaamheden aan de fortificaties en de 122. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 september 1740, 247v-248v. 123. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 589, Faesch aan kamer Amsterdam 6 augustus 1740, 52r-52v, 53r. 124. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 april 1741, 475v. 125. Ibidem, Faesch aan kamer Amsterdam, 12 september 1741, 924v. 126. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 589, Faesch aan kamer Amsterdam 1 februari 1742, 15v-16r. 127. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 399, notulen vergadering kamer Amsterdam, 31 maart 1744, 68. 128. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 593, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 juni 1746, 163r-163v. 53
stadsuitbreiding van Willemstad.129 Een jaar later meldde Faesch opnieuw dat de Compagnie over onvoldoende slaven beschikte en dat het huren van een slaaf 6 realen per dag kostte. Het tekort was ontstaan als gevolg van grote sterfte door onder andere pokken. Er had zich ook in 1742 al een pokkenepidemie voorgedaan kort na aankomst van het slavenschip Duijnvliet, waaraan in de kolonie volgens een schatting van Faesch ongeveer 1.000 slaven waren bezweken.130 In januari 1748 arriveerde de Anna Gallei met 250 slaven. Het was een particuliere slavenhaler die oorspronkelijk voor Suriname bestemd was geweest, maar de vraag naar slaven op Curaçao bleek bij aankomst van het schip zo groot, dat besloten werd dat het lucratief zou zijn om het armzoen daar te verkopen. Dit resulteerde inderdaad in een hoge opbrengst.131 In augustus 1748 was een slavenschip van de Compagnie, de Maria Gallei, aangekomen met een armazoen van 297 slaven uit Elmina. Hiervan werden 120 ter beschikking gesteld aan de uitvoerder van de stadsuitbreiding en werkzaamheden aan de fortificaties,Willem Meijer. De overige 177 werden openbaar verkocht.132 In oktober 1748 berichtte Faesch aan de kamer Amsterdam dat het slavenschip Catharina Galleij Curaçao voorbij was gezeild en vervolgens met averij in Jamaica was aangekomen. Het armazoen werd daar vervolgens opgehaald; hiervan werden 232 slaven op Curaçao openbaar verkocht en 80 werden wederom aan Willem Meijer ter beschikking gesteld. De in vendu verkochte slaven brachten ruim 51.000 peso op, wat neer komt op een gemiddelde van iets minder dan 220 peso per slaaf.133 Begin 1749 arriveerde opnieuw een schip van de WIC, de Princes Carolina, eveneens van Elmina; 402 aangebrachte slaven werden in vendu verkocht en brachten totaal ruim 73.000 peso op, gemiddeld ruim 180 peso per slaaf.134 Dit waren hoge bedragen, een indicatie dat de vraag naar slaven hoog was. Twee maanden later arriveerde d’Graaf van Buuren, uitgereed door de kamer Zeeland, opnieuw uit Elmina met 353 slaven die aanzienlijk minder opbrachten, namelijk totaal 41.841 peso, 118 peso per slaaf.135 Johannes Postma maakt nog melding van de aankomst van het schip Ouderkerk met 350 slaven, eveneens in 1749.136 Faesch meldde eind dat jaar dat er nu zoveel slaven werden aangevoerd dat de prijs ‘tot niets lopen sal’.137 Maar er waren kennelijk nog slavenschepen met bestemming Curaçao onderweg. In mei 1750 arriveerde de Margaretha en Christina met 367 slaven van Elmina en in juni 1750 kwam het Vlissingse schip Wulpenburgh aan met 300 slaven uit Angola. De markt begon nu inderdaad verzadigd te 129. Ibidem; Zie ook in hetzelfde inv.nr.: ‘Conditien waarop de aanneemer...’, 165v-166v. 130. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 589, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 mei 1742, 290r; inv.nr. 593, Faesch aan kamer Amsterdam, 31 januari 1747, 570r-570v. Er bestaat mogelijk een verband tussen de slavenhandel en pokkenbesmetting, die in het Caraïbisch gebied veel voorkwam met de aanvoer van slaven uit Afrika. Zie Kenneth F. Kiple, The Caribbean slave: a biological history, Cambridge en New York: Cambridge University Press 1984, 144-145. 131. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 594, Faesch aan kamer Amsterdam, 20 januari 1748, 461v-462r. 132. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 210, Brief van Faesch en Luls aan Heren Tien, 28 september 1748 en bijlage: overzicht van ingescheepte, overleden en verkochte slaven, ongedateerd, 79-80, 83.; inv.nr. 595, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 oktober 1748, 630. 133. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 595, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 oktober 1748. 134. Ibidem, Faesch aan Heren Tien, 17 januari 1749 en bijlage in de vorm van een overzicht van van ingescheepte, overleden en verkochte slaven, ongedateerd, 77-79. 135. Ibidem, Faesch aan Heren Tien, 19 maart 1749 en ongedateerde bijlage in de vorm van een een overzicht van van ingescheepte, overleden en verkochte slaven, 154-156, 160-161. 136. Postma, The Dutch, Appendix 2, Slave-ship data of the free trade, 1730-1803, 338. 137. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 596, Faesch aan kamer Amsterdam 20 december 1749, 1489. 54
raken, want de slaven uit het eerstgenoemde schip brachten slechts iets minder dan 38.000 peso op, ruim 100 peso per slaaf.138 Tussen begin 1748 en medio 1750 werden totaal meer dan 2.500 slaven aangevoerd, merendeels van de Goudkust. Begin juli 1750 brak op Curaçao een slavenopstand die begon met een goed georganiseerde overval door een groep recent van Elmina afkomstige slaven op de WIC-plantage Hato (zie het vierde hoofdstuk). Het gevolg was dat de ‘Minaasche’ slaven nu niet meer gewenst waren op het eiland; personen die dergelijke slaven bezaten probeerden zich zo snel mogelijk van hen te ontdoen.139 In 1751 leek de slavenhandel met de Spaanse kust weer op te leven; er waren veelbelovende contacten en een Spanjaard uit Maracaibo.140 Het is echter niet duidelijk of die veel hebben opgeleverd. Tussen 1751 en 1760 deden acht slavenschepen het eiland aan. In 1756 arriveerde het MCC-schip Prins Willem V. Het grootste deel van dit armazoen werd direct opgekocht door het handelshuis Van Lennep & Stuijling ten behoeve van de Compañía Guipuzcoana, een in oorsprong Baskische onderneming opgericht in 1728 om de Spaanse handel met Venezuela nieuw leven in te blazen. Er was gemiddeld 110 peso per slaaf betaald in cacao en huiden.141 MCC-correspondent Cornelis Stuijling verzocht om de toezending van twee slavenschepen per jaar met totaal zo’n 500 tot 600 slaven. Er was vooral vraag naar: ‘ Conges, Guedas, Hardes schoon en Eenige Minas, Calabaries of diergelijke soort onder loopen kan geen quaat. Moet sijn mooij en swardt, wijnigh gekorven aent aangezigt [=gezichtstatoeage], de klijnste van vijff voeten, de ouderdom van twaalff tot twintig Jaaren, wijnigh van vier en twintigh jaaren, twee derde mans perzoonen en jongens min off meer, ende resteerende vrouwen meijsjes.142 De vraag bleef fluctueren, waarbij behalve de schommelingen van de economie de resultaten van de maïsoogst bepalend waren voor de vraag. In januari en juni 1759 arriveerden achtereen de MCC schepen Johanna Cores en Middelburgs Welvaren. Waarna de correspondent meldde dat het land nu ‘vervult’ was met slaven.143 Een jaar later werd gemeld dat er vele planters waren die naar de aankomst van een slavenschip verlangden.144 Maar er waren ook buitenlandse belangstellenden, met name Fransen en Spanjaarden, die bij het ontbreken van aanvoer slaven van de Curaçaoenaars kochten.145 In 1763 werd melding gemaakt van de aankomst van iets minder dan 100 vluchtelingen uit Berbice, waar in dat jaar een grote slavenopstand was uitgebroken. Met hen kwamen ook indianen en zwarten mee. Van 138. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 mei 1750, 649-650; Faesch aan kamer Amsterdam, 30 juni 1750, 800-801. 139. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 1 oktober 1750, 1158-1159. 140. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 598, Faesch aan kamer Amsterdam 23 januari 1751 met als bijlage een kopie van een brief van Don Manuel de la Pena te Maracaibo, 12 oktober 1750, respectievelijk 71-72 en 7880; Faesch aan kamer Amsterdam, 9 oktober 1751, 823-824. 141. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 600, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 maart 1756, 1226-1227; Klooster, Illicit riches, 47. 142. ZA, 20, MCC inv.nr. 56.1, Cornelis Stuijling aan directie MCC, 31 mei 1756. 143. Ibidem, idem aan idem, briefnrs. 117 en 120, respectievelijk 22 januari en 23 juni 1759. 144. Ibidem, briefnr. 131, idem aan idem, 30 april 1760. 145. ZA, 20, MCC inv.nr. 56.2, briefnr. 196, Pieter Kock Jansz aan directie MCC, 11 november 1763. 55
de slaven werd een deel plaatselijk verkocht en een deel werd weer uitgevoerd.146 Pieter Kock Jansz, de nieuwe correspondent van de MCC, meende dat het geen kwaad kon om drie schepen per jaar te zenden – mits er geen particuliere slavenschepen aankwamen – afwisselend van Angola en ‘in soorten’ van de Goudkust en Slavenkust omdat dan het beste kon worden nagegaan welke slaven het meeste opbrachten. Vermits de Congoles ofte Louangse Slaven onder ons en de fransen [=de Curaçaose ingezetenen en Franse kopers die naar het eiland kwamen om slaven aan te schaffen] wijnig ofte niet geagt werdt, in aanmerking coomende als Luijaarts en subtile dieven, die haastig sterven wanneer zij niet na haar sin hebben, altijd hunkerende na de keuken en de kroeg derhalven nergens beeter voor hun sijn con als onder de Spanjaarden bij wien de gemackelijkheijdt Eijgen & alwaar een copij van Luijleckerland te vinden is.147 Kock vroeg ook om de toezending van victualiën, zodat hij de slaven wat langer in depot kon houden en niet door gebrek aan voedsel gedwongen zou zijn een armazoen zo snel mogelijk in vendu te verkopen. Verkoop ‘uit de hand’ was altijd voordeliger. Er was dan ook voldoende tijd zodat het nieuws dat een slavenschip was gearriveerd de nabijgelegen Spaanse kust kon bereiken. Dat leverde meer kopers op en meer ‘graagte.’ 148 ‘ten anderen in vendu opgeveijlt werdende, soo ontdecken de makelaars de een aan den anderen hoedanig hun orders Leggen en maken mest tijds onderling een conventie ter bepalinge der prijsen met bieden, derhalven geen gebrek aan victualij hebbende soo soude meer inclineeren om uijt de hand te vercoopen en niet als een overschot in vendu wanneer niet anders afraken conde.’149 In 1786 werd gemeld dat er sedert 1780 geen slavenschip meer op Curacao aangekomen was. Van de slaven die in het verleden waren aangebracht was het merendeel weer uitgevoerd. Maar het aantal slaven op Curacao begon terug te lopen en de plantages raakten er steeds meer van “ontbloot”. Verwacht werd dat wanneer er weer slaven zouden worden aangevoerd, daarmee mogelijk ook de handel met Spanjaarden zou aantrekken.150 Maar er werd voor de jaren daarna nog slechts een vermelding gevonden van de aankomst van slaven (zie tabel 1.11). 1.9 Slavernij in een handelsentrepôt Hoewel Curaçao geen typische Caraïbische plantagekolonie was, vormde het instituut van de slavernij er wel een bepalende economische en sociale factor. In alle sectoren van de economie vormden slaven het belangrijkste arbeidspotentieel. Maar waar in de ‘echte’ plantagekoloniën de landbouw de overheersende economische sector was, waarbinnen 146. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, Rodier aan kamer Amsterdam, 26 mei 1763, 232 147. ZA, 20, MCC inv.nr. 56.2, briefnr. 196, Pieter Kock Jansz aan directie MCC, 11 november 1763. 148. Ibidem; briefnr. 198, idem aan idem, 29 februari 1764. 149. Ibidem. 150. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC 613, De Veer en Römer aan kamer Amsterdam, 1 mei 1786, 1034-1035. 56
het grootste deel van de arbeid uitsluitend door slaven werd verricht, lag het economisch zwaartepunt in Curaçao in de bedrijvigheid gerelateerd aan commercie en scheepvaart in en rond stad en haven en aan boord van kleine vaartuigen die actief waren in het regionale handelsverkeer. Deze vaartuigen werden bemand met zwarte en gekleurde slaven, vrije zwarten en kleurlingen en blanken die in veel gevallen hetzelfde werk verrichtten. De grens tussen slavenarbeid met de bijbehorende lage maatschappelijke status en werk dat uitsluitend door de ‘kaste’ van vrijen en vrijgelatenen werd verricht of dat voorbehouden was aan de blanke elite was hier aanmerkelijk vager. Het karakter van de Curaçaose economie en de functies en ambachten die de particuliere slaven vervulden blijkt uit een opgave van de beroepen van de slaven die naar Coro, op de Venezolaanse kust, vluchtten gedurende de periode 1729-1775. Slechts ongeveer en kwart van de in de lijst vermelde 500 mannelijke slaven was veldarbeider. Het waren vooral zeelieden, vissers en ambachtslieden die wegliepen. Van de 85 gevluchte vrouwen waren er slechts 8 veldslaven. Het merendeel van de vrouwen was huisslaaf of oefende een beroep uit als naaister, wasvrouw of marktkoopvrouw.151 Hiervoor werd al vermeld dat nadat de slavenhandel van de WIC via Curaçao aan het begin van de achttiende eeuw terugliep er ook minder voedselplantages en daarmee minder slaven benodigd waren. Gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw was de helft van het slavenbestand van de Compagnie, gestationeerd achter fort Amsterdam, voornamelijk voor het verrichten van werkzaamheden in de stad en de haven (zie tabellen 1.1 en 1.5). Het was een veel voorkomend gebruik van meesters om hun slaven te verhuren, vooral als ambachtsman of matroos, waarbij afspraken konden worden gemaakt over de afdracht van de verdiende gelden. Sommige slavenbezitters waren voor hun inkomen voor een belangrijk deel afhankelijk van deze praktijk. Het gebruik was zo algemeen dat het nauwelijks opviel wanneer slaven illegaal, zonder medeweten van hun meesters, aanmonsterden. Soms deden zij zich ook voor als vrij, waarbij zij gebruik maakten van de manumissiebrieven van anderen.152 Ook op andere terreinen bleken slaven zich soms te gedragen alsof ze volledig handelingsbekwaam waren. In 1742 werd een plakkaat uitgevaardigd waarin werd gesteld dat er dagelijks ‘quaestien en differentien ontstaan over den huur en verhuur van huysen aan negers en negerinnen, moulatten en moulattinnen, actueel slaven zijnde’. De raad bepaalde dat in die gevallen het risico volledig bij de verhuurder lag en dat eventuele disputen die zouden voortkomen uit het niet naleven van huurcontracten niet door de raad zouden worden behandeld.153 Dit betekent dat, in ieder geval in de stad, Curaçaose slaven in belangrijke mate de mogelijkheid hadden om zich te gedragen alsof zij vrij waren. Als in andere havensteden in de regio woonde en werkte in en rond Willemstad een grote niet-blanke bevolking, die voor een belangrijk deel bestond uit formeel vrijgelaten of vrijgeboren personen, maar ook uit mensen met een onduidelijke status waaronder ook weggelopen slaven. Julius Scott typeerde deze niet-blanke stedelijke bevolkingen als een ‘meesterloze klasse’, die koloniale besturen voor bijzondere problemen stelden ten aanzien van controle en ordehandhaving. De 151. Klooster, ‘Subordinate but proud’, 285 (tabel 1). 152. Ibidem, 285. 153. WIPC 1, nr. 159, verhuur van onroerend goed aan slaven, 15 maart 1742, 222-223. 57
betrekkelijke anonimiteit van de stedelijke omgeving bood aan zwarte en gekleurden mannen en vrouwen, zowel vrij als slaaf, bijzondere mogelijkheden om ervaringen uit te wisselen, een bestaan te vinden en kennis op te doen over de wereld buiten de eigen kolonie. Havensteden waren daarmee volgens Scott meer dan centra van bestuur en handel, het waren voor deze ‘meesterloze klasse’ook daadwerkelijke centra van educatie.154 De socioloog Arthur Stinchombe heeft voor de Caraïbische koloniale samenlevingen aan het einde van de achttiende eeuw, toen het instituut van de slavernij in de regio een hoogtepunt bereikte, een model ontwikkeld met variabelen die bepaalden in hoeverre deze als ‘slavensamenlevingen’ konden worden aangeduid. Daarbij was de mate waarin slaven de mogelijkheid hadden om zelf keuzes te maken bepalend. Slavernij moest volgens hem worden opgevat als een continuüm, een schaal met als het ene uiterste een ideaaltypische ‘slavensamenleving’ waarin een sterke mate van controle was op de uitvoering van het werk waarvoor slaven werden ingezet en slaven vrijwel geen vrijheden hadden. Het andere uiterste werd gevormd door samenlevingen waarin voor slaven grote tot (vrijwel) volkomen vrijheid van handelen bestond, waardoor er in de praktijk nauwelijks nog een onderscheid met vrije niet-blanken was.155 Stinchcombe onderscheidt twee groepen van variabelen die hierbij bepalend waren. Een eerste betreft de mate van dominantie van suikerplantages binnen de economie van de kolonie in combinatie met de mate van organisatie van de planterelite en de invloed die zij konden uitoefenen op het koloniaal bestuur en uitvaardiging van lokale wet- en regelgeving. De aard van het werk op suikerplantage maakte dat planters er belang bij hadden om de vrijheden van de slaven zoveel mogelijk te beperken. In de koloniën waar suikerplanters goed georganiseerd waren en grote invloed hadden op de bestuurlijke en wetgevende organisatie waren zij het best in staat om het karakter van de slavernij naar hun wensen te vormen.156 Een tweede groep van variabelen die bepalend was voor de mate van vrijheid die de slaven genoten werd gevormd door de wijze waarop de meesters hun eigendomsrechten lieten gelden in het aangaan van overeenkomsten met hun slaven. Naarmate de meester meer afhankelijk was van de loyaliteit, inzet en discretie van zijn slaven voor een goede uitvoering van de hen opgedragen werkzaamheden, genoten slaven veelal een grotere mate van vrijheid. Dit laatste varieerde van kolonie tot kolonie; slaven functioneerden immers in allerlei hoedanigheden anders dan die van veldslaaf, bijvoorbeeld als parelduikers, havenarbeiders, vissers, concubines, marktventers, soldaten, veehoeders en, niet genoemd door Stinchcombe maar belangrijk in het geval van Curaçao, zeelieden. Volgens Stinchcombe was er een recht evenredige relatie tussen de mate van vrijheid die een slaaf genoot en de kans om te worden gemanumitteerd.157 In het volgende hoofdstuk zal worden geanalyseerd hoe de relatief hoge mate van vrijheid van de Curaçaose slaaf kon worden vertaald naar daadwerkelijke juridische vrijheid door manumissie. 154 Julius S. Scott, ‘The Common wind’: Currents of Afro-American Communication in the Era of the Haitian Revolution. Ongepubliceerde dissertatie, Duke University 1986, 26, 36. 155. Arthur L. Stinchcombe, ‘Freedom and Oppression of Slaves in the Eighteenth-Century Caribbean’, American Sociological Review, vol. 59, nr. 6, December 1994, 911-929. 156. Ibidem, 916-920. 157. Ibidem, 921-928. 58
Hoofdstuk 2.
Manumissie
Aan de basis van het ontstaan van een vrije zwarte en gekleurde bevolking in een samenleving waarin slaven worden gehouden, ligt het juridische instrument van de manumissie. Voor het (exceptionele) ontslag van een slaaf uit zijn in principe levenslange dienstbaarheid was een formele juridische handeling vereist om dit rechtsgeldig te maken. Het kwam voor, in economisch slechte tijden wellicht zelfs op grote schaal, dat meesters hun onproductieve, oude en invalide slaven eenvoudig wegstuurden. Dezen waren vervolgens gedwongen om te gaan bedelen of stelen en stierven uiteindelijk vaak een ellendige dood door uitputting en honger.1 Maar deze gevallen zijn veelal slechts indirect zichtbaar in de bronnen via contemporaine getuigenissen of klachten over veelvuldige diefstallen; de meester zal in de regel weinig moeite hebben gedaan om een op die wijze afgedankte arbeidskracht een formele bevestiging van zijn of haar vrijheid te geven. Als formeel juridisch bewijs werd een secretariële akte, een manumissie- of vrijbrief, opgemaakt die in de koloniale secretarie werd geregistreerd en waarvan het afschrift de vrijgelaten slaaf een bewijs van zijn vrijheid gaf. Het woord ‘manumissie’ is afgeleid van het Latijnse manumittere wat letterlijk betekent het uit de hand, manus, oftewel de macht van de meester heenzenden, mittere, van de slaaf, die daarmee een vrij persoon werd. Maar, zoals Orlando Patterson vaststelt, manumissie is veel complexer dan deze ogenschijnlijk eenvoudige wettelijke overgang van onvrij naar vrij. En die complexiteit is gelegen in het wezen van de slavernij. Ook in de Romeinse samenleving, met zijn geavanceerde juridische stelsel, was het de vraag of de vrijheid van een slaaf kon worden verkocht door de meester. Daarvoor zijn volgens Patterson twee redenen.2 Een slaaf werd in de meeste culturen beschouwd als een non-persoon, zonder een eigen wil, het ‘surrogaat’ van de wil van zijn meester, zoals Patterson stelt. Een slaaf was eigendom van een meester, die in principe volledige macht over hem had. Formeel kon een slaaf zelf geen eigendom hebben. Alles wat hij bezat (in juridische zin), zoals kleding, een woning, een bed, vee, een kostgrondje, werktuigen, geld, was in principe eigendom van zijn meester; de slaaf had niet meer dan het vruchtgebruik. Het was echter mogelijk voor de slaaf om een ‘eigen’ spaarpot op te bouwen, het zogenaamde peculium. Dit vermogen behoorde echter juridisch gezien zijn meester toe. Het was dus formeel onmogelijk voor de slaaf om zijn vrijheid te kopen uit eigen middelen. Maar het was tegelijkertijd evenzeer onmogelijk voor een derde persoon om de vrijheid van de slaaf te kopen. Wanneer de slaaf een derde de middelen uit zijn peculium ter beschikking zou stellen, dan zou dat in principe neerkomen op bedrog ten aanzien van de meester. Zou een derde persoon uit zijn eigen middelen voor een slaaf betalen dan zou het eigendom van de slaaf overgaan van de oude meester op deze derde persoon als nieuwe meester.3 In de tweede plaats is het niet goed mogelijk om voor het begrip manumissie een geschikte wettelijk-economische noemer te vinden. Het meest voor de hand liggend is 1. Han Jordaan, ‘De eerste slaven op Aruba. Het plantage-experiment van 1715’, in H.E. Coomans et.al. (red.), Arubaans akkoord. Opstellen over Aruba van vóór de komst van de olieindustrie. Bloemendaal: Libri Antilliani 1997, 118; W.W. Klooster, ‘Manumission’, 165. 2. Patterson, Slavery, 15-16. 3. Patterson, Slavery, 210. 59
eigendomsoverdracht of transport, maar bij nadere beschouwing is alleen sprake van een ogenschijnlijke overeenkomst. Want bij manumissie was in strikte zin geen sprake van een eigendomsoverdracht van een slaaf als ‘zaak’ naar diezelfde slaaf als (vrij) persoon, zoals bij het transport van bijvoorbeeld een huis waarbij de eigendomstitel overgaat van de verkoper op de koper. Dat wat de eigenaar van de slaaf opgaf, namelijk zijn volledige macht over die slaaf, is niet een-op-een gelijk aan dat wat de slaaf ontving bij manumissie, namelijk diens vrijheid. Wat er volgens Patterson in wezen gebeurde bij de manumissie van een slaaf was niet dat een meester zijn macht over zijn slaaf aan deze overdroeg, maar dat hij zijn slaaf uit zijn macht bevrijdde.4 Hoewel manumissie zonder meer een transactie betrof, was dit geen verkoop in juridische zin zoals begrepen in het Romeins recht of enig ander rechtssysteem. Er was sprake van een sociale constructie door meester en slaaf gezamenlijk van iets geheel nieuws. Maar hoe werd nu een formeel willoze non-persoon een handelingsbekwaam persoon? Hoewel juridisch gezien het instrument van de manumissie een privaatrechtelijk karakter had - het ging immers uiteindelijk om eigendom - waren hieraan wel onmiddellijke maatschappelijke en daarmee publiekrechtelijke consequenties verbonden. Want, aldus Patterson, er waren altijd derden die niets bij de tussen meester en slaaf overeengekomen transactie te winnen hadden – dit in tegenstelling tot de meester die vaak een aanzienlijk bedrag ontving – maar die wel hun kijk op deze voormalige slaaf en non-persoon moesten veranderen en hem voortaan als een handelingsbekwaam individu moesten gaan beschouwen. Het gevolg was dat in veel samenlevingen waar slavernij bestond gemanumitteerde slaven in de praktijk als slaven gezien bleven worden, maar dan slaven zonder meesters.5 In Curaçao duidden de blanken de vrije zwarten en kleurlingen soms letterlijk aan als ‘vrije slaven.’6 Om greep op het wezen van manumissie te krijgen moet deze handeling volgens Patterson in culturele en symbolische termen worden begrepen. Dit geldt in principe algemeen voor slavernij ongeacht tijdperk en samenleving, niet specifiek voor slavernij in het Atlantisch gebied. Wanneer een persoon op het moment dat hij tot slaaf werd gemaakt, of zo werd geboren, zijn leven werd ontnomen, een maatschappelijk ‘dood’ non-persoon werd in de termen van Patterson, dan vloeit daar logischerwijze uit voort dat manumissie een levenscreërende daad is. De meester schonk, maar ontving daar niets voor terug. Ook wanneer de slaaf met zijn peculium betaalde voor zijn vrijheid, dan deed hij dat met de middelen die technisch gesproken al eigendom waren van zijn meester. Bovendien was datgene wat de meester opgaf, namelijk zijn macht, niet in een waarde uit te drukken. De betaling door de te manumitteren slaaf, al dan niet in natura, was vooral een geschenk dat uitdrukking moest geven aan de dankbaarheid van die slaaf voor de door de meester vrijwillig genomen beslissing om hem uit slavernij te bevrijden. Manumissie leidde tot het ontstaan van een maatschappelijke groep die in veel samenlevingen in juridische zin tot een afzonderlijke categorie behoorde. En manumissie, hoe tegenstrijdig dit ook lijkt, was in belangrijke mate medebepalend voor het succes van slavernij als maatschappelijke en economische institutie. 4. Ibidem. 5. Patterson, ‘Three notes’, in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (eds.), in Paths to freedom. Manumission in the Atlantic world (Columba, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009), 15-29, aldaar 16-17. 6. Jordaan, ‘Free blacks and coloureds’, 70. 60
Volgens Patterson was het bieden van uitzicht op eventuele vrijlating een niet te onderschatten middel om een slaaf tot arbeid te motiveren.7 De juridische implicaties van manumissie en het ontstaan van een groeiende groep van vrije zwarten en kleurlingen in een op ongelijkheid gevestigde koloniale maatschappij, die, in ieder geval in theorie, op enig moment in zijn ontstaansgeschiedenis uitsluitend blanke meesters en niet-blanke slaven moet hebben gekend, vormen het onderwerp van dit hoofdstuk. Wat was de wisselwerking tussen het ontstaan en de groei van een groep vrijgelaten slaven en hun vrije nakomelingen binnen de achttiende-eeuwse Curaçaose samenleving enerzijds en de gevoerde koloniale politiek, zoals deze in wetgeving en bestuurlijke maatregelen tot uiting kwam, anderzijds? Hoe stonden lokale bestuurders en rechters tegenover manumissie en tegenover de groep van de vrije niet-blanken? En hoe lag dat bij hun superieuren in het moederland, waar slavernij formeel niet bestond? Wat waren de juridische kaders en in hoeverre werden deze in de loop der tijd gewijzigd? In hoeverre kunnen uit wetgeving en de dagelijkse praktijk van de rechtspraak conclusies worden getrokken over een koloniaal standpunt ten aanzien van manumissie en de houding ten aanzien van de vrijgelaten slaven en hun nakomelingen? Welke vormen kon manumissie in de praktijk hebben? Wat was de frequentie van manumissie en welke slaven hadden de grootste kans om hun vrijheid te verwerven? Wat was de houding ten aanzien van manumissie van de slaveneigenaren zoals deze tot uiting kwam in het vrijgeven van hun slaven? Waren er wat dit betreft verschillen tussen blanke meesters en niet-blanke meesters? En bestonden er binnen de blanke groep van slaveneigenaren verschillen tussen protestanten en de Sefardische joden, die een veel langere traditie van slavernij kenden? Hoe was het met institutionele slaveneigenaren, waarvan de West-Indische Compagnie (WIC) de belangrijkste was? Eerst zal kort nader worden ingegaan op de wetgeving ten aanzien van manumissie in de Nederlandse koloniën algemeen en in Curaçao in het bijzonder. Daarna zal worden geanalyseerd hoe het proces van manumissie in de praktijk verliep. Welke slaven hadden de meeste kans op manumissie? Welke vormen kon manumissie aannemen? Wat kan er worden gezegd over de manumittent (degene die manumitteert)? Konden er voorwaarden worden gesteld? Welke complicaties konden er optreden? 2.1 Wetgeving ten aanzien van manumissie in de Nederlandse koloniën Bij de Ordre van Regieringe was, zoals hiervoor is vermeld, bepaald dat grote delen van het recht en de juridische procedures zoals deze in de Republiek werden gevolgd, van toepassing waren in de koloniën. Maar er bestond geen wetgeving in de Republiek met betrekking tot slavernij, omdat dit instituut daar niet voorkwam. En er werd ook geen speciale slavenwetgeving opgesteld, zoals dit bijvoorbeeld wel gebeurde voor de Franse koloniën met de eind zeventiende eeuw uitgevaardigde Code noir. Voor privaatrechtelijke kwesties aangaande slavernij – en daaronder was ook manumissie begrepen – werd het Romeinse recht toegepast. Waar dit dus in de Republiek aanvullend recht was, werd het voor de koloniën, voor zover dit de regulering van de privaatrechtelijke relatie tussen meester en slaaf betrof, 7. Patterson, Slavery, 211. 61
primair recht.8 Daarom zal meer uitgebreid worden ingegaan op de werking van het Romeins recht ten aanzien van slavernij. Binnen het Romeins recht bestond er ten aanzien van de privaatrechtelijke kanten van slavernij vrijwel geen wetgeving: inmenging met eigendom was er nauwelijks en slaven vormden rechteloos eigendom, al werd wel onderkend dat zij een bijzondere vorm van eigendom waren dat in de wet deels onder wetgeving ten aanzien van onmondige personen viel, vergelijkbaar met kinderen onder ouderlijke voogdij, en deels onder wetgeving ten aanzien van zaken, maar dan vergelijkbaar met vee (res mancipi).Ten aanzien van manumissie bestond er wel een specifieke verzameling wetgeving, op grond waarvan de rechtshistoricus Alan Watson concludeert dat dit instrument een centrale rol gespeeld moet hebben binnen het instituut van de slavernij in Rome.9 Slavernij had, om maximale voordelen voor de slaveneigenaar op te leveren, een stelsel van straf en beloning nodig. De grootste beloning die een slaaf in het vooruitzicht kon worden gesteld was de verkrijging van zijn vrijheid. Er waren verschillende manieren om slaven te manumitteren en een slaaf die conform de wettelijke voorschriften zijn vrijheid kreeg ontving ook het Romeinse burgerschap, zij het met beperkingen. Vrijgeboren kinderen van voormalige slaven ontvingen het volledige burgerschap. Er bestonden relatief weinig beperkingen ten aanzien van manumissie. Het was het voorrecht van de meester om tot manumissie te besluiten, maar in bepaalde gevallen kon ook de Romeinse overheid particuliere slaven hun vrijheid geven, bijvoorbeeld als beloning voor bijzondere diensten aan de staat bewezen of als gevolg van crimineel gedrag van de meester. Slaven konden in Rome zeer uiteenlopende raciale of etnische achtergronden hebben, maar deze vormden geen belemmering voor manumissie.10 Een Romeinse meester kon uiteenlopende redenen hebben om een slaaf te manumitteren, van dankbaarheid voor trouwe diensten tot puur economische motieven, zoals het bezuiniging op de hoge kosten van onderhoud of de welkome ontvangst van de gelden die voor de vrijlating van een slaaf werden betaald. Gemanumitteerde slaven hadden als Romeinse burgers recht op voedselverstrekking. Meesters konden bedingen om na vrijlating nog wel aanspraak te kunnen maken op bepaalde diensten van hun voormalige slaven, maar zij waren tegelijkertijd bevrijd van de lasten om hen te voeden en te kleden. Bejaarde en invalide slaven werden gemanumitteerd om vervolgens door de staat te worden gevoed of van honger om te komen. In de meeste gevallen was er geen sprake van het schenken van vrijheid, gratis, maar werd daarvoor door de slaaf zelf of door derden, veelal familie of vrienden, een bedrag betaald.11 Slaven konden zowel bij testamentaire beschikking van de meester vrijgegeven worden als inter vivos, dat wil zeggen bij leven van de manumittent. In het laatste geval dienden meester en slaaf voor een ambtenaar te verschijnen die de slaaf juridisch vrij verklaarde. Bij manumissie per testament kon sprake zijn van een oprechte en vrome daad, 8. Alan Watson, Slave law in the Americas, Athens, Georgia / London: The University of Georgia Press 1989, 103-104, 129. 9. Ibidem 22-23. 10. Ibidem 23-24; William D. Phillips Jr., ‘Manumission in Metropolitan Spain and the Canaries in the fifteenth and sixteenth centuries,’ in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), Paths to freedom. Manumission in he Atlantic world (Columbia, South Carolina 2009), 31-50, aldaar 33. 11. Ibidem, 32. 62
maar ook van berekenende opzet om de slaaf in een staat van hoopvolle verwachting te houden en hem zo te dwingen zich te gedragen zoals de meester dat wenste. Het kwam voor dat erfgenamen uiteindelijk weigerden uitvoering te geven aan de gemaakte testamentaire beschikking en daarom werd aan slaven, hoewel zij juridisch niet handelingsbekwaam waren en geen juridische procedure konden starten, de wettelijke mogelijkheid geboden om inzake manumissie een rechterlijke uitspraak te vragen ten aanzien van hun status.12 Hoewel slaven conform het Romeins recht zelf geen eigendom konden hebben – evenmin trouwens als kinderen zolang hun (groot)vader nog in leven was - bestond er wel een constructie die hen in staat stelde om zichzelf vrij te kopen met het hiervoor al genoemde zogenaamde peculium. Dit was een fonds dat technisch gezien eigendom was van de meester maar waarover een slaaf kon beschikken alsof het van hem was, zij het binnen door de meester gestelde voorwaarden. Dat een slaaf betaalde voor zijn vrijheid was geen wettelijk vereiste, maar het werd gebruikelijk dat meesters hun slaven toestonden om hun vrijheid te kopen met gebruik van het peculium. De door de meester vastgestelde prijs kwam in de regel overeenkwam met de marktwaarde die de slaaf vertegenwoordigde. Met zijn arbeid kon de slaaf de waarde van het peculium vergroten en het systeem vormde daarmee een aanmoediging voor hem om hard te werken. Meester en slaaf konden afspraken maken over het percentage van het door de slaaf verdiende geld dat naar het peculium ging. Ook kon overeengekomen worden dat de slaaf een grote vrijheid van handelen kreeg zolang hij maar een vastgesteld bedrag van wat hij verdiende aan zijn meester gaf; het restant ging dan naar het peculium. Dergelijke afspraken berustten volledig op wederzijds vertrouwen want een wettelijk contract tussen meester en slaaf was onmogelijk omdat de laatste niet handelingsbekwaam was. De slaaf had dus geen enkel machtsmiddel wanneer de meester zich niet aan gedane toezeggingen hield of het peculium terugtrok. Maar aan de andere kant zal de meester daartoe in het algemeen weinig redenen hebben gehad omdat hij een duidelijk voordeel had bij dergelijke regelingen; hij kon zich verzekeren van de loyaliteit en ijver van zijn slaven. Het waren met name de slaven in de directe omgeving van de meester, zoals huisslaven en slaven met een hoog gewaardeerd ambacht of beroep, die de grootste kans maakten op manumissie, evenals de slavinnen die de concubines van hun meesters waren en de door de laatsten bij hen verwekte kinderen.13 Na manumissie bleven er volgens het Romeins recht bepaalde wettelijke betrekkingen tussen meester en slaaf bestaan. Een vrijgelatene had bepaalde verplichtingen ten aanzien van zijn voormalige meester. Dit kon voortvloeien uit afspraken samenhangend met de manumissie, bijvoorbeeld de verplichting van de vrijgelatene om een vastgesteld aantal dagen per jaar voor de manumittent te blijven werken. De redelijkheid stelde daarbij natuurlijk wel grenzen; er mocht geen daadwerkelijke inbreuk op de (te verwerven) vrijheid worden gemaakt. Daarnaast kon in sommige gevallen worden bepaald dat de erfenis van een overleden vrijgelatene naar de voormalige meester ging. Immaterieel viel de relatie tussen manumittent en vrijgelatene onder de noemer obsequium: de voormalige slaaf diende respect te tonen voor zijn voormalige meester. Er waren beperkingen aan de mogelijkheden van de 12. Ibidem. 13. Watson, Slave law, 24-26. 63
vrijgelatene om tegen zijn vroegere meester te procederen. Maar er was tegelijkertijd sprake van een zekere mate van wederkerigheid, want een meester kon ook niet gedwongen worden om tegen een voormalige slaaf te getuigen in een crimineel proces. De relatie van meester en slaaf ging na manumissie over in een relatie tussen patroon en cliënt. De voormalige slaaf had de verplichting zijn voormalige meester bij te staan in het geval de laatstgenoemde in behoeftige omstandigheden zou komen te verkeren of ziek zou worden. Wanneer een meester in gebreke bleef in het geval zijn voormalige slaaf zijn steun nodig had, verloor hij zijn rechten als patroon. In zeer ernstige gevallen van wangedrag, belediging of geweld van een vrijgelatene tegenover een voormalige meester kon de eerste terugvallen in slavernij.14 De illegaal verkregen vrijheid, het vluchten van slaven, werd binnen de oude Romeinse samenleving niet als een publiekrechtelijke aangelegenheid gezien. Door te vluchten pleegde een Romeinse slaaf geen strafbaar feit. Het straffen werd overgelaten aan de meester. Het was toegestaan om op particulier land naar gevluchte slaven te laten zoeken, maar dit gebeurde niet door de overheid maar door particuliere slavenvangers. Het verbergen van gevluchte slaven was echter wel een delict, evenals het te kwader trouw steunen van de claim van een persoon, die als slaaf beschouwd werd, dat hij vrij was. Bij twijfel over de vraag of een persoon vrij was dan wel slaaf, kon de desbetreffende persoon voor een rechter zijn zaak bepleiten alsof hij vrij was. Een slaaf die claimde vrij te zijn of een ogenschijnlijk vrij persoon die door iemand als zijn slaaf werd geclaimd kon in de hierover te voeren rechtszaak optreden alsof hij een rechtspersoonlijkheid had.15 De hierboven aangehaalde wettelijke regelingen over manumissie en vrijgelatenen waren in beginsel ook van toepassing in de Nederlandse koloniën, hoewel dit nergens expliciet is vermeld: slaven hadden geen rechtspersoonlijkheid, maar konden een peculium hebben waarmee zij in staat waren zichzelf vrij te kopen. In Surinaamse plakkaten ten aanzien van manumissie en gemanumitterden zijn wel expliciet enkele zaken opgenomen die direct uit het Romeins recht zijn gekopieerd zoals de verplichting van de vrijgelaten slaaf om respect te tonen tegenover zijn voormalige meester en diens familie (obsequium), de verplichting om een voormalige meester die in behoeftige omstandigheden kwam te verkeren bij te staan, de dreiging met terugval in slavernij in het geval een vrijgelatene zijn voormalige meester kwaad berokkende en tenslotte de aanspraak die een voormalige meester kon maken op de erfenis van een zonder erfgenamen overleden voormalige slaaf.16 Maar waar gemanumitteerde slaven in Rome het burgerschap verwierven, blijft dat voor vrijgelatenen en hun vrije afstammelingen in de Nederlandse koloniën in belangrijke mate onduidelijk. Er was geen expliciete bepaling die hen van burgerschap uitsloot, maar evenmin bestond er enige regel die het tegenovergestelde deed.17 Er zijn echter wel enkele aanwijzingen dat in juridische zin vrijen werden beschouwd als onderdanen van de StatenGeneraal met de daaraan verbonden rechten en plichten. Zo is er het bijzondere geval van de gemanumitteerde zwarte vrouw Mariana Franko, die na in 1759 ten onrechte op Curaçao te zijn veroordeeld voor diefstal en heling, naar de Republiek wist te reizen waar zij haar zaak 14. Ibidem 34-35. 15. Ibidem. 16. Ibidem, 113-114. 17. Ibidem, 112-113. 64
ter revisie voorlegde aan de Staten-Generaal. Haar procureur stelde in een rekest dat Mariana, hoewel zij in een buitengewest van de Republiek, namelijk op Sint Eustatius, geboren was, toch een onderdaan van Hunne Hoogmogenden was.18 Een andere kwestie speelde in de jaren negentig van de achttiende eeuw en betreft twee vrijgeboren jongens, de zwarte Joseph Gregorio en de mulat Jacob, die op Curaçao waren opgepakt voor diefstal en door de Raad als straf van het eiland waren gezonden met een Noordamerikaanse schipper. Deze laatste had echter de jongens niet zoals afgesproken naar Noord-Amerika gebracht om daar werk te vinden, maar hen in Tortola als slaaf verkocht. Volgens de Curaçaose fiscaal Pieter van Teijlingen had de schipper, die notabene door het gouvernement betaald was voor de passage van de twee jongens, zich daarmee schuldig gemaakt aan ‘menschendieverij’ en hij werd aansprakelijk gesteld voor alle kosten, schade en gevolgen ‘welke uw gehouden gedrag omtrent het tot slavernij verkopen van twee vrij geboren onderdaanen van onze Souverain zouden mogen hebben.’19 Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat zowel een vrijgeborene als een vrijgelaten slaaf, geboren in een plaats vallende onder de soevereiniteit van de StatenGeneraal, kon claimen na manumissie een burger van de Republiek te zijn. Een ander feit dat hierop duidt is het privilege van de burgerij in Suriname om door middel van stemming uit hun midden drie personen te nomineren waaruit door de gouverneur een nieuw burgerraadslid voor het Hof van Politie werd benoemd. Vrije zwarten en kleurlingen werden hiervan niet uitgesloten, al werd later, in 1775, voor zwarten het uitbrengen van een stem beperkt tot alleen de vrijgeborenen.20 Dit is in lijn met het Romeins recht dat geen volledig burgerschap toekende aan vrijgelatenen, maar wel aan vrijgeborenen. In Suriname werden in de achttiende eeuw, anders dan in de koloniën Curaçao en Sint Eustatius, enkele expliciete regelingen ten aanzien van manumissie uitgevaardigd. Het betrof plakkaten uit 1733, 1741 en 1761. Deze weken, volgens Watson, echter opnieuw minimaal af van wat in het Romeins recht over manumissie was bepaald of bevatten slechts kleine aanvullingen en wijzigingen. Hoewel werd verordonneerd dat een meester die een slaaf wenste te manumitteren daarvoor toestemming moest vragen aan het Hof van Politie, werd daarmee in wezen niet de mogelijkheid tot manumitteren beperkt. De maatregel was vooral bedoeld om te voorkomen dat er een groep zou ontstaan van vrijgelatenen die niet in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. En dit was, volgens Watson, niet anders in het Romeins recht. Nieuw was wel de bepaling dat een manumittent verplicht was de aspirantvrije in het christelijk geloof te instrueren. En een aanvulling was ook dat voor erfenissen van vrijen het Hollandse aasdomsrecht21 van toepassing werd verklaard. Ook bepalingen gericht tegen vermenging en socialisatie tussen vrijen en slaven waren innovaties. Het werd strafbaar gesteld voor vrijen van beide seksen om kinderen te verwekken met slaven. Ook was het 18. Jordaan, ‘Free blacks and coloureds’, 75. 19. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC, inv. nr. 986 (fiche 21), nr. 233, insinuatie 17 december 1791, 660v. 20. Rudolf van Lier, Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname, Amsterdam: Emmering 1977, 3de herziene uitgave, 75-76. 21. In de Republiek, in het gewest Holland, bestond het oorspronkelijk oud Friese aasdomdrecht, afgeleid van a-sega wat rechtzegger betekent, naast het schependomsrecht. In het aasdomsrecht gold: het naaste bloed erft het goed. Er bestond geen plaatsvervulling, waarbij kinderen van overleden erfgenamen hun plaats innamen. In het schependomsrecht bestond dit wel. Bij het aasdomsrecht trad daardoor minder versnippering op van de nalatenschap. 65
vrijen verboden om zich te vertonen op festiviteiten van slaven. Dat laatste kon bij herhaling zelfs leiden tot terugval in slavernij. Verdere bepalingen waren, zoals hiervoor al opgemerkt, vrijwel kopieën van regels uit het Romeins recht. Alleen de oorspronkelijke bepaling dat vrijgelaten slaven respect dienden te tonen voor hun voormalige meesters en hun familie werd later uitgebreid tot respect voor alle blanken en er werd een straf gesteld op overtreding.22 Volgens Klooster, die zich daarbij baseert op onder andere Goslinga en Hamelberg, zouden in Curaçao in de achttiende eeuw gedurende korte tijd regelingen ten aanzien van manumissie van kracht zijn geweest. In 1750 zou zijn bepaald dat een bedrag van 100 peso betaald moest worden aan de Compagnie voor iedere vrijgelaten slaaf onder de zestig en iedere slavin onder de vijftig. Deze regeling, die bedoeld zou zijn om de snelle groei van de vrije bevolking tegen te gaan, werd echter binnen twee jaar weer ingetrokken. In 1762 zou juist een regeling met betrekking tot het manumitteren van oudere slaven zijn ingesteld: nu moest voor het vrijlaten van een slaaf ouder dan zestig jaar en een slavin ouder dan vijftig jaar een bedrag van 100 peso aan de koloniale kas worden betaald.23 Ongetwijfeld was dit bedoeld als een vorm van borg om te voorkomen dat vrijgelaten bejaarde slaven, die niet meer in hun eigen bestaan konden voorzien, een last voor de samenleving zouden gaan vormen. Het is echter de vraag of deze wetgeving ooit werkelijk is geëffectueerd. Want geen van deze genoemde regelingen is terug te vinden in het West Indisch Plakaatboek. Evenmin wordt er melding van gemaakt in de inleiding van Curaçaose vrijbrieven, de publicatie van regesten van tussen 1722 en 1863 afgegeven vrijbrieven. Pas in 1804 werd voor de eerste maal een werkelijke regeling met betrekking tot manumissie uitgevaardigd, de zogenaamde Bataafse instructie. 24 Wel uitte gouverneur Jacob van Bosvelt (1761-1761) medio 1761 zijn bezorgdheid over het groeiend aantal vrijen, die hij er ook van verdacht actief betrokken te zijn bij het faciliteren van het weglopen van de Curaçaose slaven; de weglopers zouden door hen ‘onderhands gedebaucheert en opgehouden’ worden. Hij verzocht de kamer Amsterdam om maatregelen te nemen teneinde het aantal manumissies te beperken, bijvoorbeeld door een bedrag van 50 of 100 peso per vrijbrief te vragen.25 Hamelberg vermeldt dat het voorstel van Van Bosvelt in 1762 resulteerde in een bepaling, vastgesteld door de Heren Tien, waarbij conform het voorstel van Van Bosvelt voor de manumissie van elke slaaf onder de zestig en elke slavin onder de vijftig een bedrag van 100 peso moest worden betaald, maar dat deze regeling twee jaar later weer ongedaan werd gemaakt.26 Kennelijk was dit een initiatief waar Van Bosvelt de raad niet in had gekend. In een schrijven van 1 maart 1763 sprak de raad van Curaçao zijn verbazing uit over de vrees van de directeur voor het grote aantal vrije zwarten en raadde ten sterkste af om een dergelijke belasting op manumissie te heffen. Er werden daarvoor verschillende redenen aangevoerd. In de eerste plaats waren het slaven die wegens trouwe dienst door hun meesters in staat 22. Watson, Slave law, 113-114. 23. Klooster, ‘Manumission’, 166, 168. 24. Zie J.A. Schiltkamp en J.Th de Smidt, West Indisch Plakaatboek. Publikaties en andere wetten alsmede de oudste resoluties betrekking hebbende op Curaçao, Aruba en Bonaire, 2 delen, 1638-1816, Amsterdam: Emmering 1978 en To van der Lee, Curaçaose vrijbrieven 1722-1863. Met indices op namen van vrijgelatenenen hun voormalige eigenaren. Den Haag: Algemeen Rijsarchief 1998. 25. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 603, Bosvelt aan kamer Amsterdam, 30 juni 1761, 760-761. 26. Hamelberg, De Nederlanders, 177-178. 66
werden gesteld om zichzelf vrij te kopen en dat geschiedde tegen een ‘civile prijs.’ Ten tweede waren de meeste mannen onder de vrijen zeelieden en zij vormden het ‘voornaamste zeevaarends Volk’ van Curaçao. Ten derde waren de ‘vrije negers’ zeer van nut door hun rol bij de ordehandhaving en het opsporen en aanhouden van misdadigers en weglopers. Tijdens het verrichten van daartoe georganiseerde ‘jagten en togten’ ontvingen zij ook een premie, waarvan zij zich konden onderhouden. Tenslotte was de verwachting dat, wanneer een dergelijke regel werd afgekondigd, de marronage naar Coro, die al hoog was, verder zou toenemen. Voor slaven die bereid waren om op het eiland te blijven met het vooruitzicht zichzelf vrij te kunnen kopen, zou het vooruitzicht om ook nog eens een vrijkoopsom van 100 peso aan de Compagnie te moeten betalen reden zijn om direct naar de Spaanse overwal te vluchten. Dat zou zeer nadelig zijn voor de inwoners en de kolonie als geheel.27 Het is dus waarschijnlijk dat de op verzoek van Van Bosvelt door de bewindhebbers ontworpen regeling nooit daadwerkelijk op Curaçao is afgekondigd. Samenvattend kan worden gesteld dat de in de Nederlandse Caraïbische koloniën onverkort de bepalingen uit het Romeins recht van toepassing waren en dat er daarmee nauwelijks wettelijke belemmeringen waren ten aanzien van het vrijlaten van slaven. En gezien het verzet van de raad tegen de wens van gouverneur Van Bosvelt om manumissie te beperken werd het in die kolonie ook niet als wenselijk gezien om dergelijke maatregelen te nemen. De vrije zwarte en gekleurde bevolking speelde een te belangrijke rol binnen de Curaçaose samenleving. 2.2 Vormen en processen van manumissie op Curaçao Om de vrijlating rechtsgeldig te laten zijn en de vrijgelatene in staat te stellen te bewijzen dat hij daadwerkelijk vrij was, werd door de gouvernementssecretaris een officiële akte opgemaakt, een vrijbrief. Een belangrijk deel van de gedurende de achttiende eeuw op Curaçao afgegeven vrijbrieven is bewaard gebleven. Het betreft de periode vanaf 1722, maar tot 1741 is de serie fragmentarisch: alleen de officiële manumissiebrieven uit de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738 zijn overgeleverd. Ook gedurende de jaren voor 1722 kwam manumissie al regelmatig voor, maar door de slechte fysieke staat van het op Curaçao gevormde archief, met name voor de vroegste periode, is hiervan alleen nog wat indirect bewijs te vinden. Dit betekent dat de tot 1741 bewaard gebleven 82 manumissiebrieven met betrekking tot 97 vrijgelaten personen (zie tabellen 2.1 en 2.2) slechts een klein deel vormen van het daadwerkelijk aantal manumissies gedurende de eerste vier decennia van de achttiende eeuw. Voor de periode van 1741 tot 1800 vormen de manumissiebrieven een vrijwel aaneengesloten reeks, al zijn er ook in deze periode hiaten. Bij de vrijbrieven zijn veelal bijlagen gevoegd in de vorm van formele verzoeken aan de secretaris om een vrijbrief op te maken, verklaringen inzake de vrijlating, kwitanties van ontvangst van voor de manumissie betaalde geldbedragen, rekesten, enzovoort.28 27. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr.210, raad aan Heren Tien, 1 maart 1763, 429-433. 28. Zie voor een uitgebreid overzicht van de Curaçaose manumissiebrieven: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren. Den Haag: Algemeen Rijksarchief 1998. 67
Manumissie was, conform het Romeins recht, in de eerste plaats een regeling tussen meester en slaaf. De rol van de overheid was, in ieder geval gedurende de achttiende eeuw, voornamelijk beperkt tot registratie en het afgeven van de officiële vrijbrief en slechts in uitzonderlijke gevallen is sprake van ingrijpen, bijvoorbeeld het intrekken van een eerder verleende manumissie of het tegenovergestelde, het afdwingen van een manumissie. Er waren op Curaçao verschillende manieren waarop manumissie tot stand kon komen. De meester kon zijn slaaf eenvoudigweg de vrijheid schenken en de gouvernementssecretaris verzoeken een vrijbrief op te maken. Een tweede mogelijkheid was vrijkoop. Daarbij bestond de mogelijkheid dat de slaaf zichzelf vrijkocht met gebruik van zijn peculium, of door geld te lenen bij derden dan wel door een schuld aan te gaan bij zijn meester. Ook was er de mogelijk dat een derde partij de vrijkoop geheel of gedeeltelijk bekostigde. Bij vrijkoop was uiteindelijk wel altijd de medewerking van de meester noodzakelijk om de manumissie te realiseren. Er zijn geen bewijzen gevonden voor het bestaan van een verschijnsel als de coartación, een gebruik in de Spaanse koloniën, waarbij een slaaf die een redelijke prijs noemde voor zijn vrijkoop zijn manumissie kon afdwingen. Zowel vrijgeving als de optie van vrijkoop werden in veel gevallen door de meester per testament geregeld. Tenslotte was er de specifiek Curaçaose optie van de ‘pro forma’ manumissie. Deze bijzondere vorm van manumissie, die niet in werkelijke juridische vrijlating resulteerde, hing direct samen met het maritieme karakter van de kolonie. Veel slaven werkten als zeeman en liepen daarbij het gevaar om, in het geval het schip waar zij op voeren door een kaper of vijandelijk oorlogsschip werd genomen, als buit te worden beschouwd en te worden verkocht. De pro forma manumissie was bedoeld om hiertegen bescherming te bieden en ook om zich al in buitenlandse gevangenschap bevindende Curaçaose zeelieden/slaven te bevrijden.29 In tabel 2.1 is een overzicht gegeven van bewaard gebleven vrijbrieven voor de periode tot en met 1800, onderverdeeld naar de hierboven genoemde hoofdvormen: vrijgeving, vrijkoop en pro forma manumissie. Hieruit blijkt dat bij meer dan de helft van de totaal 2.787 bewaard gebleven vrijbrieven, namelijk in 1.612 gevallen, sprake was van vrijkoop. Slecht in 954 gevallen, iets meer dan een derde, was sprake van vrijgeving. In 57 gevallen kon niet worden vastgesteld of er sprake was van vrijkoop op vrijgeving. Met slechts 164 vrijbrieven maakten de pro forma manumissies een relatief klein deel uit van het totaal. Deze bijzondere vrijbrieven komen niet gedurende de gehele periode voor maar zijn vooral geconcentreerd in de jaren veertig en vijftig van de achttiende eeuw. Het aantal gemanumitteerde personen was groter dan het aantal vrijbrieven (zie tabel 2.2). Dit houdt verband met het feit dat het regelmatig voorkwam dat per vrijbrief meer dan één persoon werd gemanumitteerd, in de meeste gevallen moeders met kinderen of broers en zussen gezamenlijk. Van de totaal 3.310 in de vrijbrieven vermelde personen vormden de 459 mannen, de pro forma manumissies niet meegerekend, slechts een zeer klein deel. Vrouwen en kinderen maakten met respectievelijk 1.266 en 1.584, de enkele gevallen van pro forma manumissie niet meegerekend, ruim 85% van alle vermelde gemanumitteerden uit. Het is belangrijk te constateren dat het aantal vrijgelaten kinderen bijna de helft uitmaakt van het totaal aantal gemanumitteerden. Hieronder zullen we nader ingaan op deze 29. Ibidem, 4-5. 68
verschillende vormen van manumissie, te beginnen met de pro forma manumissie, die niet in daadwerkelijke vrijlating resulteerde. Pro forma manumissie De oudste bewaard gebleven pro forma vrijbrieven dateren van de jaren veertig van de achttiende eeuw, maar het gebruik gaat tenminste terug tot de periode van de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). Volgens een uit 1735 stammende verklaring van de gouvernementssecretaris was het vanouds gebruikelijk geweest ‘soo wel in vredens als in oorlogstijden, dat Negros slaaven van dit Eijland navigeerende van tijd tot tijd sijn verleent geworden, vrijbrieven ofte actens van vrijdom proforma, ten Eijnde die van deselve Slaaven mogte genoomen ofte verooverd raaken zigh daar van om geen prijs te werden verklaard mogt bedienen, en alsoo eene goede geleegentheijt waarneemen omme zigh bij hunne meesters als Eijgenaars van deselve te vervoegen’.30 Deze verklaring werd afgegeven op verzoek van gouverneur Juan Pedro van Collen in verband met een poging een van zijn slaven te reclameren die in New York was gedrost van zijn schip en die zijn pro forma manumissie zou hebben gebruikt om zich voor vrij uit te geven. Hij zou in het bezit zijn van twee van dergelijke vrijbrieven, afgegeven tijdens het bewind van de gouverneurs Abraham Beck en Jeremias van Collen in respectievelijk 1709 en 1712 die ‘niet de minste waarde hadden’.31 De pro forma manumissie had dan wel geen werkelijke vrijgeving tot gevolg, maar het afgegeven document moet verder wel het uiterlijk en de opmaak van een ‘echte’ vrijbrief hebben gehad. Hoewel het op deze wijze pro forma vrijlaten van een slaaf op het eerste gezicht vooral het belang van de meester lijkt te dienen - het was immers een middel om zijn eigendom te vrijwaren van confiscatie - moet het bezit van een dergelijke vrijbrief ook van belang zijn geweest voor de slaaf. De slaaf/matroos die zich aan boord bevond van een genomen schip en samen met de zich aan boord bevindende goederen tot goede prijs werd verklaard en verkocht, liep grote kans zijn relatief vrije bestaan als zeeman te verliezen om misschien wel de rest van zijn leven als plantagearbeider in een vreemde kolonie te moeten slijten. Bovendien zal ook de wens naar gezinshereniging een rol hebben gespeeld. Dat de pro forma vrijbrief ook voor de slaaf waarde had blijkt uit het feit dat er niet alleen sprake was van ‘vrijgeving’ maar in een groot aantal gevallen ook van ‘vrijkoop’. Kennelijk was een pro forma manumissie interessant genoeg om daarvoor een veelal aanzienlijk bedrag neer te tellen: voor 90 van de 165 bewaard gebleven pro forma manumissies werd gemiddeld aan de meester een bedrag betaald van tussen de ruim 200 en ruim 300 peso (zie tabel 2.3a). Dit bedrag werd waarschijnlijk in het merendeel van de gevallen door de slaaf zelf uit zijn peculium opgebracht. Slechts in een vijftal gevallen is sprake van betaling door een derde persoon: tweemaal door de moeder, eenmaal door de vader, eenmaal door een vrije zwarte vrouw, die mogelijk de moeder was, en eenmaal door een naar alle waarschijnlijkheid blank persoon. In vier gevallen is de manumissie bestemd voor een jongen – eenmaal zelfs een jongen van slechts 8 dagen oud - en in een 30. NL-HaNA, Curaçao, 1.05.12.01, OAC, inv.nr. 804 (fiche 804B, nr 11), nr. 366, verklaring 29 september 1735, 798r-798v. 31. Ibidem, nr. 367, verklaring van gouvernementssecretaris Severijn, 29 september 1735 en procuratie van Van Collen aan Crueger in New York, 29 september 1735, 799r-799v. 69
geval voor een man, betaald door diens moeder.32 Op 2 februari 1756 manumitteerde de raad Philip Schonenboom pro forma zijn slaaf Juan Francisco; de vrijbrief dateert echter van 23 september 1757, maar was kennelijk pas verstrekt nadat door zijn moeder kort daarvoor een bedrag van 200 peso was betaald. Vermeld was: ‘deese verleent pro forma om daarmeede te moogen navigeeren’.33 Het is niet helemaal duidelijk of de vermelde bedragen daadwerkelijk een betaling of ‘vrijkoopsom’ vormden. Het lijkt niet waarschijnlijk dat slaven of derden bereid waren een aanzienlijk bedrag te betalen voor ‘vrijheid’ die niet langer duurde dan de gemaakte zeereis. Het is mogelijk dat de bedragen meer het karakter van een borgstelling hadden. De slaaf kon immers, zoals uit het hierboven aangehaalde voorbeeld van de slaaf van Van Collen blijkt, weglopen en daarbij zijn pro forma afgegeven vrijbrief gebruiken om zich voor een vrij persoon uit te geven in een andere kolonie. In vrijwel alle gevallen werd in het verzoek om de vrijbrief op te maken vermeld dat de vrijbrief uitsluitend werd afgegeven aan de slaaf om daarmee te ‘navigeren’. De formulering is een enkele maal uitdrukkelijk zo gesteld dat er absoluut geen twijfel aan kon bestaan dat de betreffende slaaf niet werkelijk zijn vrijheid had verworven: ‘Deese vrijbrieff pro forma verleent ten eynde de neger Floris Anthony daarmeede sal kunnen vaaren, maar geensints tot sijn finaale vrijdom’.34 In een klein aantal gevallen was de pro forma vrijbrief uitdrukkelijk bedoeld om een slaaf uit gevangenschap te bevrijden: ‘Deese pro forma verleent om gem. neeger Guan uyt sijn gevankenis van Martenique te verlossen en vervolgens met deese vrijbrief te moogen navigeeren’. Er was voor deze pro forma manumissie van Guan een bedrag van 200 peso betaald.35 De pro forma vrijbrief kon echter kennelijk ook gelden als een vorm van beloning. De slaaf Claasje werd op zijn verjaardag, wegens de trouwe dienst van zijn moeder, gemanumitteerd, ‘dog is deselve vrijbrief niet anders als pro forma om gem. neger uyt sijn gevankenis te verlossen’.36 Omdat er geen sprake was van werkelijke vrijgeving kon ook een ander dan de eigenaar van de slaaf een pro forma vrijbrief laten opmaken. De slaaf Juan Francisco was eigendom van Neeltje Kroes en zat gevangen in Santo Domingo. Hij had echter voorgegeven een slaaf van schipper Juan Pedro Jansz te zijn. Neeltje Kroes verzocht daarom aan Jansz om de pro forma vrijbrief ‘ten sijnen name te doen’.37 In een enkel geval werd kennelijk aan dezelfde slaaf tot tweemaal toe een pro forma vrijbrief afgegeven. De hiervoor al genoemde slaaf van gouverneur Juan Pedro van Collen was in het bezit van twee tijdens de Spaanse Successieoorlog pro forma afgegeven vrijbrieven. Een mulat genaamd Hendrik, alias Tamboer, een slaaf van de predikant Johannes Ellis, kreeg een vrijbrief op 23 oktober 1752 en opnieuw een op 24 april 1755.38 Juan Pedro, alias John Peter, had 20 september 1742 een pro forma vrijbrief gekregen. Op 14 december 1745 werd op verzoek van zijn meester Nathaniel Ellis door de gouvernementssecretaris een authentieke kopie van deze vrijbrief afgegeven ‘ter versending buytenlands’. Juan Pedro bevond zich op dat moment in New York of een 32. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 39, 76, 103. 33. Ibidem, 103. 34. Ibidem, 93. 35. Ibidem, 81. 36. Ibidem. 37. Ibidem, 80. 38. Ibidem, 82, 91. 70
van de andere Engelse koloniën en was kennelijk niet meer in bezit van het eerder afgegeven document. Ellis gaf de kopie-vrijbrief mee aan een Engelse schipper met het verzoek deze aan Juan Pedro te overhandigen.39 Omdat de pro forma vrijbrieven vooral aan zeevarende slaven werden verleend betreft het in het merendeel van de gevallen mannen en een enkele maal jongens. Daarnaast werden twee bijzondere gevallen aangetroffen die er op lijken te wijzen dat pro forma vrijbrieven niet uitsluitend voor zeelieden bestemd waren. Op 25 juli 1743 werd aan de negerjongen Domingito, zoon van de ‘negerin’ Bettje, een pro forma vrijbrief verleend om ‘te moogen navigeeren’. Zijn vader, de ‘neger’ Daniel, betaalde daarvoor een bedrag van 40 peso. Domingito was echter pas acht dagen oud. Zijn ouders waren beiden slaaf. Dit kan worden afgeleid uit het feit dat zij worden aangeduid als ‘neger’ en ‘negerin’ zonder toevoeging van het woord ‘vrij’. Het andere geval betreft een vrouw die een pro forma vrijbrief kreeg, namelijk de mulattin Susanna. Hiervoor werd een bedrag van 280 peso betaald. In het laatste geval was de manumittent een schipper.40 Dat Domingito of Susanna als matroos werkzaam zouden zijn geweest is uitgesloten in het eerste geval en bijzonder onwaarschijnlijk in het tweede geval. Mogelijk dat beiden bescherming nodig hadden in verband met een te ondernemen zeereis, want als slaaf/passagier liepen zij in het geval van neming even zeer risico om tot de buit te worden gerekend als een slaaf/zeeman. Twee andere pro forma gemanumitteerde slaven waren evenmin zeelieden: van de op 4 september 1753 gemanumitteerde Joseph Alons was vermeld dat hij testemaker (een test is een aardenwerk schaal of pot) was en de op 26 maart 1776 gemanumitteerde jongen Juan Pedro werkte als timmerman en schrijnwerker. In geval van de laatste is ook niet uitdrukkelijk vermeld dat de pro forma manumissie bestemd was om daarmee te ‘navigeren’. Voor beiden werd een bovengemiddeld bedrag afgedragen voor hun pro forma vrijlating: respectievelijk 500 en 300 peso. In het geval van Juan Pedro betaalde diens moeder.41 De pro forma gemanumitteerden waren voor het overgrote deel zwarte mannen (zie tabel 2.3c). De bij de pro forma manumissies betrokken meesters waren vrijwel uitsluitend blanken (zie tabel 2.3c). Slechts eenmaal is er sprake van een niet-blanke eigenaar, de ‘vrije negerin’ Grasia Anthonya.42 Van de blanke meesters is een minderheid joods; slechts 19 personen konden met zekerheid aan de hand van hun naam als joods worden geïdentificeerd.43 Bijna de helft van de bij pro forma manumissie betrokken meesters was vrouw. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat dit met name vrouwen waren die een eigen inkomen moesten verdienen en daarvoor aangewezen waren op de verhuur van een of meer slaven als zeeman. Het verlies van een dergelijke slaaf bij neming van het schip door een kaper, zou ernstige 39. Ibidem 34, september 20, nr. 58; NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 816 (fiche 15), nr. 193, verklaring 14 december 1745, 468. 40. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 39, 25 juli 1743, manumissie Domingito; 103, 7 september 1757, manumissie Susanna. 41. Ibidem 87, 42. Ibidem, 86: pro forma manumissie, 31 mei 1748 voor de neger Tam Bron ‘omme daer meede te navigeeren.’ 43. Ibidem: Cohen Henriquez jr; David Abinun de Lima; David Cardozo (Cardose) jr; Elias en Isaac Rodrigues Miranda; Ester Bueno Vivas; Haim Rodrigues Parrera; Isaac Pereira; Jacob Guardaloupe Andrade; Jacob Levy Maduro; Jacob Parera; Jacob Suares; Jeosuah Henriquez jr; Mordochay Alvares Correa; Mordochay Motta; Moses Parera At[h]ias; Mosseh Henriquez Cotino; Rachel Henriques weduwe van Abraham de Chaves; Ribca Monsanto; Samuel de Isaak Levy Maduro. 71
gevolgen kunnen hebben voor haar inkomenspositie die misschien niet snel op een andere wijze kon worden gecompenseerd. Uit de periode na 1776 worden geen pro forma vrijbrieven meer aangetroffen. Het uitgeven van pro forma manumissies is vooral geconcentreerd in de jaren tussen 1740 en 1760 (zie tabel 2.1). De in deze jaren bestaande oorlogssituatie lijkt hiervoor de meest voor de hand liggende verklaring. Zoals hiervoor al werd aangegeven werden ook gedurende de Spaanse Successieoorlog pro forma manumissiebrieven afgegeven. Gedurende de jaren tussen 1740 en 1763 woedden achtereenvolgens de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) en de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). In het eerste conflict was de Republiek wel betrokken maar gedurende de Zevenjarige Oorlog formeel helemaal geen partij. Desondanks had de Curaçaose scheepvaart gedurende beide oorlogen zwaar te lijden, met name door de activiteiten van Engelse kapers.44 Tijdens de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en tijdens het turbulente laatste decennium van de achttiende eeuw zijn geen pro forma manumissies meer uitgegeven. Wellicht voldeed dit systeem van bescherming aan zeevarende slaven uiteindelijk niet aan de verwachtingen. Volgens directeur Faesch liepen alle gekleurde zeelieden, ook vrijen die zich aan boord van door kapers genomen vaartuigen bevonden het risico om als oorlogsbuit te worden verkocht.45 Een andere mogelijke verklaring is dat er eind achttiende eeuw inmiddels een ruim aanbod was van vrije zeelieden om de Curaçaose schepen te bemannen waardoor er minder noodzaak was om slaven als matroos in te zetten en er bij gevolg eigenlijk ook geen pro forma vrijbrieven meer nodig waren. Uiteindelijk was een slaaf voor de reder niet goedkoper dan een blanke of vrij niet-blank persoon; allen kregen als matroos dezelfde gage, alleen ging het verdiende geld in het geval van een slaaf naar diens meester.46 Zelfvrijkoop, vrijkoop door een derde partijen en vrijgeving Vanuit het havenbedrijf en de zeevaart en alle takken van de economie die daarmee verbonden waren bestond vraag naar arbeid. Een belangrijk deel van die arbeid werd geleverd door slaven. Veel slaveneigenaren hadden slaven in eigendom met geen ander doel dan hen te verhuren als arbeidskrachten: matrozen, sjouwers, ambachtslieden, wasvrouwen, enzovoort. De bark die de Compagnie op Curaçao in de vaart had om de verbinding met Aruba en Bonaire te onderhouden en op die eilanden brandhout, kalk en zout te halen, was voor het grootste deel bemand met ingehuurde slaven. De eigenaars, merendeels functionarissen van de WIC, haalden hier een plezierige verdienste uit.47 De WIC moest soms hoge kosten maken om ambachtslieden in te huren. Hoge beambten van de WIC kochten voor 200 tot 300 peso een slaaf en verhuurde die vervolgens voor twee realen per dag. Een boesaalse slaaf, dat wil zeggen een slaaf die pas uit Afrika was gearriveerd en die geen ambacht beheerste, kostte 120 tot 150 peso. Hij kon in twee 44. Klooster, Illicit riches, 102-103. 45. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 590, Faesch aan kamer Amsterdam, 7 januari 1744, 823r. 46. Zie bijvoorbeeeld: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1527 (fiche 2), monsterrol, 17 maart 1746, 42r: de (blanke) matrozen Pieter Phielip, Jacob Franken en Barth. Wijmers, Mingeel Barton en Philip Backer verdienden 10 peso, evenals de vrijen Juan Haze, Lowies Mingeel, Lowies, Juan Pedro en Juantje Penijn en de slaven Juan Domingo van Neijra en Alons van Pardo. 47. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, monsterrol van de bark ‘De Erfstadhouder’, 31 augustus 1758, 954-955; inv.nr. 602, Faesch aan kamerAmsterdam, 16 juni 1758, 77-79; journaal van de Compagnies bark ‘De Erfstadhouder’, 17 juni 1758 tot 17 juli 1758, 4-5. 72
jaar een ambacht leren en verdiende dan voor zijn meester 4 realen (1 peso = 8 realen) per dag. Boesaalse slaven die als sjouwer werden ingezet verdienden voor hun meester twee realen per dag, voor een matroos werd 10 peso per maand betaald.48 Ook particulieren huurden slaven in als zeelieden. Het werk als ambachtsman of zeeman was relatief gunstig voor een slaaf omdat dit hem niet alleen een belangrijke mate van vrijheid gaf, maar hem ook in staat stelde om eigen inkomsten te genereren door zelf opdrachten aan te nemen of tijdens een zeereis een eigen handeltje te drijven. Dit bood perspectieven voor zelfvrijkoop. Slaven die eerst als matroos tewerkgesteld waren en gedwongen werden om andere arbeid te doen liepen spoedig weg en vonden in Coro, op het Spaanse vaste land, een ‘vast nest’.49 Volgens zowel Kleijwegt en Stinchcombe was er een verband tussen het gebruik om slaven te verhuren en een hoge frequentie van manumissie. In Barbados was het gebruik zo wijd verspreid dat slaven op eigen initiatief hun diensten aanboden zonder hiervoor de toestemming van hun meester te vragen. Slaven konden op deze wijze in belangrijke mate invloed uitoefenen op hun eigen lot.50 Hoewel slaven formeel niet handelingsbekwaam waren en dus bijvoorbeeld formeel niet konden trouwen, geen onroerend goed konden aankopen of verkopen, geen hypotheken konden afsluiten en ook geen partij konden zijn in een rechtszaak, behalve dan als gedaagde in criminele zaken en als getuige in zaken tegen andere slaven, konden zij, zoals hierna nog zal worden besproken, wel erven en bestond er een officiële erkenning dat zij eigendom konden hebben al konden ze daar niet volledig vrij over beschikken. Het feit dat, zoals hiervoor vermeld, een plakkaat werd uitgevaardigd waarin gewaarschuwd werd dat de verhuur van onroerend goed aan slaven voor het eigen risico van de verhuurder was, spreekt in dit verband boekdelen over het economisch handelen door slaven. Er waren voor veel slaven op Curaçao goede mogelijkheden om zelfstandig economisch te handelen, een inkomen te verwerven en daarmee een bedrag bijeen te sparen met het peculium om zich vrij te kopen. Uit tabel 2.4a blijkt dat ruim 40% van de gemanumitteerden, 1.359 van de totaal 3.310 vrijgelaten slaven waarvan manumissiebrieven bewaard zijn gebleven, zichzelf vrijkocht of werd vrijgekocht zonder dat daarbij sprake was van een derde partij die dit financierde. Mannen maakten 16,5% (224 personen) van deze groep uit, vrouwen 46,6% (633 personen) en kinderen 36,9% (275 kinderen die samen met de moeders een vrijbrief ontvingen en 99 jongens en 128 meisjes die alleen werden gemanumitteerd). In het geval van de volwassen gemanumitteerden kan worden verondersteld dat zij of het bedrag voor hun vrijkoop zelf bijeen hadden gebracht, of de benodigde som geheel of gedeeltelijk hadden geleend. Voor kinderen die alleen werden vrijgekocht is dat minder waarschijnlijk maar ook niet uitgesloten. Het kan zijn dat een eventuele derde partij in deze gevallen niet vermeld is omdat deze om wat voor reden ook niet genoemd wilde worden of, minder waarschijnlijk, dat verzuimd is deze te vermelden. Wanneer een slaaf niet zelf direct de beschikking had over de financiële middelen voor zijn vrijkoop kon hij eventueel proberen iemand anders zover te krijgen dat hij of zij het 48. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 603, ongetekend en ongedateerd rekest van de ingezetenen van Curaçao aan de Heren Tien, 1450. 49. NL-HaNA, 1.05.01.02, NIWIC inv.nr. 607, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 3 oktober 1768, 11. 50. Kleijwegt, ‘Freedpeople’, 36-37; Stinchcombe, ‘Freedom and Oppression of Slaves’, 925-926. 73
geld voorschoot. Maar dat betekende wel dat hij daarmee een schuld kreeg die moest worden afbetaald. Er was een groot aantal verschillende constructies mogelijk. Hieronder volgen enkele voorbeelden. Pieter Anthonij was een slaaf van Willem Martin. De moeder van de laatste, Jannetje Ellis, bleek bereid om het bedrag van 300 peso dat voor de vrijkoop van Pieter Anthonij nodig was voor te schieten. Pieter Anthonij werd vrij maar had ook een schuld van 300 peso die hij moest voldoen en waarvoor hij zijn goederen en persoon als zekerheid moest verbinden. Hij behoefde echter geen rente te betalen.51 De negerin Sophia die een bedrag van 150 peso schuldig was aan de joodse koopman Simah Ferro voor haar vrijkoop, moest over dit bedrag wel een rente betalen van 10% per jaar.52 En hetzelfde gold voor de slaaf Lodrigo die werd vrijgekocht door schipper Claas Visser voor een bedrag 250 peso. Lodrigo kreeg daarmee een schuld voor hetzelfde bedrag aan Visser waarover hij 9% rente per jaar moest betalen.53 Niet altijd bleek de slaaf in staat een op die manier opgebouwde schuld te voldoen. Sigismundis Druschky, voormalig chirurgijn van de WIC, had op 31 maart 1733 aan Alexander Thielen een bedrag van 200 peso betaald voor de vrijkoop van diens slavin, de negerin Cicilia Anthonia. De laatste had zich met haar persoon verbonden om dit bedrag aan Druschkij terug te betalen. Zij was echter in gebreke gebleven waarop de raad besloot dat Druschky Cecilia Anthonia openbaar mocht laten verkopen om uit de opbrengst de openstaande schuld met verschuldigde rente te verhalen.54 De vrije zwarte vrouwen Dominga Anthonia en Lucrees Cecilia hadden van Moses Isaak Pardo een bedrag van 192 peso geleend. Daarmee was Lucrees Cecilia vrijgekocht. Wanneer het bedrag binnen zes maanden zou zijn voldaan was geen rente verschuldigd. Maar zou dat niet gelukken dan moest een interest van 9% per jaar worden betaald. De twee vrouwen verbonden beiden hun persoon en eigendom als zekerheid.55 Mozes Baruch Louzada verkocht aan Willem Meijer voor een bedrag van 180 peso een boesaalse slavin. De aankoop door Meijer geschiedde echter voor rekening van de vrije zwarte vrouw Rijna Isabella, die het bedrag contant voldeed. Rijna Isabella bleek op het moment van de koop nog niet geheel haar eigen manumissie te hebben betaald. Zij had zich twee jaar eerder vrijgekocht van haar meester Pieter Beek. De totale som voor haar vrijkoop bedroeg 350 peso, waarvan zij 102 peso had voldaan. Zodra zij het restant van 248 peso zou hebben betaald zou zij haar secretariële vrijbrief ontvangen. Pieter Beek overleed echter en Rijna Isabella tekende daarop een schuldbekentenis ten behoeve van diens erfgenamen. Twee door Rijna Isabella aangekochte slaven dienden daarbij als onderpand. Hoewel het gehele bedrag nog niet was voldaan, ontving zij toch haar vrijbrief.56 Een mogelijke verklaring voor deze ingewikkelde constructie is dat Rijna Isabella het geld dat zij had bij voorkeur eerst 51. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 812 (fiche 11), nr. 165, schuldbekentenis 8 juni 1742, 380r. 52. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (fiche 17), nr. 266, schuldbekentenis 10 juli 1731, 501r-501v. 53. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 812 (fiche 14) nr. 200, schuldbekentenis van Lodrigo 5 juli 1742, 467r-467v. 54. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1525 (fiche 3), sententie, datum onleesbaar, 83v, 85r-85v 55. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 852 (fiche 2), nr 31, schuldbekentenis 22 januari 1744, 67r-67v. 56. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 20), nr 236, transportakte 2 september 1743, 633r-633v; inv.nr. 814 (fiche 21), nr. 239, onderhandse verklaring van Pieter Beek, 639r; nr.246, schuldbekentenis van Rijna Isabella, 5 september 1743, 649r-650r; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 39, 4 september 1743, nr. 65, manumissie van Rijna Isabella door Jan Hendrikx en Pieter Redoch als executeuren testamentair van de nalatenschap van Pieter Beek. 74
investeerde in de aankoop van slaven om haar inkomen veilig te stellen, want slaven konden uit werken worden gestuurd en leverden geld op. Deze aankoop van slaven financierde ze in feite met een schuld op haar eigen vrijkoop. Dit zou weer duiden op een zeer pragmatische en rationele benadering van het streven naar de verkrijging van vrijheid. Totaal 608 slaven, waarvan ruim 71% kinderen (56 kinderen samen met de moeder en 171 jongens en 206 meisjes alleen), werden gemanumitteerd na tussenkomst van een derde persoon die de vrijkoop voor zijn rekening nam (zie tabel 2.4b). Volwassen mannen en vrouwen maakten respectievelijk 6,4% (39 personen) en 22,4% (136 personen) van deze groep uit. In tabel 2.5a is een nadere analyse gegeven van deze personen die als vrijkopende partij optraden naar etniciteit en geslacht. Opvallend is het grote aantal slaven dat als vrijkopende partij optrad: totaal 181 - in 141 gevallen een vrouw - van de totaal 531 vrijbrieven. In het merendeel van de gevallen betrof het moeders die hun kinderen vrijkochten (zie tabel 2.5b). Daarnaast traden ook vrije zwarten en gekleurden op als vrijkopende partij. In 147 gevallen, waarvan 87 keer sprake was van een man en 60 keer van een vrouw, was expliciet vermeld dat het een vrije zwarte of gekleurde betrof, of de persoon kon op grond van andere documenten als een niet-blanke worden geïdentificeerd (zie tabel 2.4b). Van 78 personen kon niet met zekerheid de etniciteit worden vastgesteld. Zeker is dat zij geen slaven waren maar in een aantal gevallen zou op grond van de naam kunnen worden verondersteld dat het een vrij niet-blank persoon betrof: Anthony Clasen, Antonetta Batista, Claas Senior en Ferdinandus Henricus, bijvoorbeeld, waren naar alle waarschijnlijkheid vrije gekleurden of zwarten, al is dit niet expliciet vermeld.57 De als blanken geïdentificeerde 113 mannen en 12 vrouwen vormden een minderheid. Het merendeel van de vrijkopen werd dus door niet-blanken, waaronder een groot aantal slaven, betaald. In veel gevallen zal de vrijkopende partij een direct familielid of partner van de gemanumitteerde zijn geweest. Wanneer sprake was van een bloedband in de eerste of tweede graad is dit veelal vermeld. Het betrof zoals gezegd vooral moeders die hun kinderen vrijkochten, maar daarnaast ook vaders, grootouders en andere familieleden (zie tabel 2.5c). Ook waar dit niet is vastgelegd zal mogelijk sprake zijn geweest van een familie- of een partnerrelatie. Er zijn geen expliciete vermeldingen aangetroffen van partners als vrijkopende partij, maar aangenomen mag worden dat dit regelmatig het geval is geweest. Betrokkenheid van slaven bij de vrijkoop van andere slaven kon bizarre proporties aannemen. In 1735 stal de slavin Anika een boesaalse slavin die daags tevoren door molenaar Gijsbert Roelen Cales was gekocht. De vrouw werd naar een oude zwarte vrouw gebracht, waar zij werd verstopt. Anika wilde proberen de gestolen slavin bij eerste gelegenheid te verkopen om vervolgens met de opbrengst een andere slavin, genaamd Martha Patta, vrij te kopen. Anika werd echter opgepakt, ter dood veroordeeld en opgehangen.58 De slaaf Francisco kocht eerst zichzelf en vervolgens zijn partner vrij van hun beider meesteres de weduwe Goedvrient voor de aanzienlijke bedragen van respectievelijk 650 en 57. Van der Lee, Curaçaose Vrijbrieven, 50, 20 december 1745, nr. 88; 139, 30 juli 1770, nr. 43; 142, 26 maart 1771, nr. 22; 238, 17 november 1789, nr. 31. 58. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 582, vonnis tegen Anika, 25 augustus 1735, 180r-v. Zie ook Buddingh’, Otrobanda, 87-88. 75
450 peso. Hij voldeed de respectievelijke vrijkoopsommen in termijnen, deels in contanten en deels in natura in de vorm van onder andere hoenders en maïs. Opvallend is dat dit gebeurde conform een onderhandse overeenkomst, die op verzoek van een derde partij, een vrije zwarte vrouw genaamd Maria Magdalena, samen met de voor de deelbetalingen afgegeven kwitanties werd geregistreerd op de gouvernementssecretarie.59 De vrije mulat Jacob Laus kocht in 1742 voor een bedrag van 200 peso zijn moeder vrij, die slavin was van de luitenant van de burgerij Pieter Beek. Beide partijen kwamen overeen dat het bedrag in termijnen zou worden voldaan uit de helft van de gage die Laus als zeeman verdiende. De andere helft van zijn te verdienen gage verbond hij tegelijkertijd als zekerheid.60 Een bijzonder geval is de slavin Maria Magdalena, eigendom van Nicolaas Houtschilt. Zij machtigde met toestemming van haar meester, de koopman Cornelis Plier, om na haar dood haar nagelaten goederen en effecten, technisch gezien haar peculium, te gelde te maken en uit de opbrengst na betaling van haar schulden haar kind of kinderen vrij te kopen en het eventueel dan nog overgebleven kapitaal onder hen te verdelen; ‘Except de Slavinnen genaamt Helina en Marquita die aan haare dogters Guana Catharina en Maria Sebel in Eijgendom toebehooren’.61 Onder de bezittingen van de slavin Maria Magdalena bevonden zich dus slaven. De vrije zwarte Piero Pieterse sloot op 18 augustus 1727 een overeenkomst met de koopman Adriaan Schoonenboom. De laatste kocht voor een bedrag van 200 peso de slavin Martha en haar zoon Piero van hun meester en beloofde aan Piero Pietersz om hen voor hetzelfde bedrag aan hem door te verkopen. Zolang de som niet was voldaan bleven Martha en Piero, die naar alle waarschijnlijkheid de partner en zoon van Piero Pietersz waren, echter eigendom van Schoonenboom. Deze zou geen interest vragen over de uitstaande schuld. Piero beloofde te betalen en akkoord te gaan met de voorwaarden.62 De vrije zwarte Francisco Joseph Beltran kocht van Isaac van Jacob Parera ‘tot vrijdom ende geen sints voor eenige slaafsen dienst’ twee kinderen van diens slavin Susanna, genaamd Leonora en Joseph, voor een bedrag van 250 peso: ‘welke gelden ik ondergesz. beloven ende mij verbinden bij deesen aan voornoemde heer Isaäc van Jacob Parera ofte sijn Regthebbende heden over ses maanden te betalen, blijvende inmiddels geduurende dien Tijd de sterffelijkheijt van gemelde twee kinderen voor mijne Reekeninge onder verband als naar Regten.’ 63 Mochten dus een of beide kinderen overlijden voordat het bedrag voor vrijkoop volledig was voldaan, dan diende toch de resterende som te worden betaald. Mogelijk, maar dat wordt niet vermeld, was Beltran de vader. De vrijkopende partij kon zich ook in een andere kolonie bevinden. Laurentius Rudolph Horst, voormalig raad en arts van de WIC, ontving via schipper Pieter Huijser een bedrag van 400 peso van Juda Obediente, woonachting op St. Thomas, bestemd voor de vrijkoop van Horsts slavin Marquita, die inderdaad haar vrijbrief kreeg. Wel was door Obediente bedongen 59. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 847 (fiche 7), protocol notariële akten notaris Jan van Schagen 1741, juli-december, nr. 86, geregistreerd ongedateerd onderhands document, 221r-222v. 60. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 813 (fiche 6), nr. 296, overeenkomst, 11 oktober 1742, 181r. 61. Ibidem (fiche 11), nr. 349, procuratie 27 november 1742, 341r-341v. Bijzonder is dat Maria Magdalena kon schrijven en ondertekende met haar naam. 62. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 798 (fiche 8), nr. 113, overeenkomst 18 augustus 1727, 245r-246r. 63. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 12 (fiche 4), onderhandse schuldbekentenis 15 september 1747, 151r. 76
dat Marquita hem gedurende diens verdere leven trouw zou moeten blijven dienen. Pas na zijn dood was ze werkelijk van ‘allen verderen slaaffschen dienst ontslagen’.64 Het gebeurde ook dat er aan vrijkoop nog nadere condities verbonden waren. Esther de Marchena manumitterde in 1747 de zwarte Manuel Augustin Mathias, die daarvoor een bedrag van 500 peso had betaald. Voorwaarde was dat hij ‘sijn lijff niet kan hypothequeeren’.65 Een van de weinige keren dat het koloniaal bestuur van Curaçao ingreep bij manumissie betrof een geval uit 1790. De vrije mulat Jean Pierre, afkomstig van Saint Domingue en pruikenmaker van beroep, was in 1781 door zijn meester Willem Hoverts voor een bedrag van 303 peso ‘voor vrij verkocht’ aan Mordechaij Motta. Daarbij was overeengekomen dat Jean Pierre ‘als wanneer hij van zijne vrijdom konde jouisseren’ dit bedrag aan Motta zou terugbetalen. Op het moment dat de overeenkomst werd gesloten bevond Jean Pierre zich kennelijk nog in Saint Domingue, want hij meldde dat hij direct na zijn aankomst op Curaçao was begonnen om de vrijkoopsom in wekelijkse termijnen van 8 tot 12 realen (1 peso = 8 realen) aan Motta te betalen.66 Dit ging jaren goed, totdat Motta beweerde dat Jean Pierre al gedurende enkele maanden geen betalingen meer had gedaan en daarom per rekest aan de raad toestemming vroeg om hem te mogen verkopen. De raad besloot daarop dat Jean Pierre nog zes maanden de gelegenheid moest krijgen het nog verschuldigde bedrag geheel te voldoen. Zou het volledige bedrag binnen die periode niet zijn betaald dan had Motta toestemming om hem openbaar als slaaf te verkopen. Motta zei niets over de inhoud van dit rekest en de daarop genomen resolutie van de raad, maar stelde aan Jean Pierre slechts voor om hem onder de zelfde condities als waartegen hij hem eerder van Hoverts had gekocht aan een derde partij te verkopen. Dit stuitte op heftig verzet van Jean Pierre die een advocaat in de arm nam, die uit naam van zijn cliënt enkele tegenargumenten formuleerde. Motta had Jean Pierre voor ‘zijn vrijheid’ gekocht; er was sprake van een overeenkomst waarbij was afgesproken dat Jean Pierre ‘zo [hij] die koopschat betaalde van zijn vrijdom konde jouisseren en bij de eerste betaling reeds aan het contract gestand gedaan hebbende voor een vrij man te houden was, en het resterende een credit gevinge te zijn’.67 Tenslotte was er helemaal geen sprake geweest van wanbetaling, in tegendeel, Jean Pierre had eigenlijk veel meer betaald dan was afgesproken. Hij had tussen juli 1781 en juli 1790 in wekelijkse termijnen totaal een bedrag van 468 peso betaald, 165 peso meer dan de koopsom. Zelfs als er een redelijke rente van 6% op het nog niet betaalde bedrag zou zijn geheven, waarover in het geheel niets was afgesproken of vastgelegd, kon worden gesteld dat de Jean Pierre ruim aan zijn verplichtingen tegenover Motta had voldaan. Tenslotte voerde Jean Pierre nog aan dat hij sedert 1781 in zijn eigen onderhoud had voorzien, zonder kleding of eten van Motta te vragen, en bovendien nog eens door Motta was verplicht om hem en zijn familie ‘voor niet als pruijkmaker ( het geen zijn handwerk is) te bedienen en zulks was ook niet bedongen, schoon [hij] het altijd met plaisier heeft gedaan, uit recompens van het goed hart, dat de Heer 64. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1543 (fiche 1), akte 12 december 1719, 328r-328v. 65. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 60, 30 juni 1747, nr. 112, manumissie van Manuel Augustin Mathias door Esther de Marchena. 66. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 132 (fiche 9), nr 78, rekest van de vrije mulat Jean Pierre, 5 augustus 1790, 237r. 67. Ibidem (fiche 9), 237v. 77
Motta voor hem gehad had’.68 De raad besloot om het uit naam van Jean Pierre door diens advocaat opgestelde rekest in handen te stellen van Mordechaij Motta.69 Kennelijk kon Motta uiteindelijk weinig tegen de argumenten inbrengen want Jean Pierre ontving op last van de Raad op 17 juni 1791 zijn vrijbrief.70 Iets meer dat een derde van de slaven vermeld in de vrijbrieven, 1.248 van de 3.310, werd gemanumitteerd zonder dat daarvoor een bedrag werd betaald (zie tabel 2.4c). Mannen maakten van deze groep 13,6% uit (170 personen), vrouwen 27,9% (473 personen) en kinderen met 48,5% (605 personen, waarvan 259 samen met de moeders). Bijna de helft van deze vrijgevingen betrof dus kinderen en iets minder dan een derde vrouwen. Bij zelfvrijkoop of vrijkoop door een derden partij zal het initiatief veelal niet bij de meester hebben gelegen, al was zijn medewerking onontbeerlijk. Bij vrijgeving zal dit waarschijnlijk veelal wel zo zijn geweest. Daarbij kunnen affectieve motieven een rol hebben gespeeld, bijvoorbeeld meesters die hun concubines en de bij hen verwekte kinderen manumitteerden. Het relatief grote aantal kinderen zou hier op kunnen duiden. Maar er kan ook sprake zijn van het tegenovergestelde, namelijk het zich ontdoen van oude en invalide slaven die niet meer productief waren en ook niet in staat waren om een bedrag bijeen te brengen om zichzelf vrij te kopen of die geen familieleden of vrienden hadden die hen vrij konden kopen. Wat kan worden afgeleid uit de wijze waarop de motivatie voor de manumissie is verwoord? In hoeverre was dit een standaardfrase? De meest voorkomende opgegeven reden was ‘trouwe dienst’ aan de meester zelf of soms aan een van zijn naasten, of – meestal in het geval van de manumissie van kinderen - de trouwe dienst van hun moeder. Hier is manumissie dus een beloning. Daarnaast werd ‘uit genegenheid’ of ‘uyt (seekere) consideratie’ een slaaf de vrijheid geschonken. Een enkele maal is er een meer duidelijk persoonlijke reden zoals bijvoorbeeld: ‘uyt liefde en respekt van mijn religie daar zij den heyligen doop in ontfangen heeft en selfs de getuygen ben’.71 Of bij de vrijlating van de mustiese jongen Frans Jacob, zoon van de mulattin Maritje: ‘ende sulx uyt consideratie dat gemelde moulattinne het kind van hem Pieter Kok heeft gemint gehad’.72 Wanneer de vrijgevingen vooral minnaressen en natuurlijke kinderen zouden betreffen zouden de manumittenten ook voornamelijk uit mannelijke meesters moeten bestaan. Op de mogelijke motieven van de meesters om hun slaven vrij te laten zal nader worden teruggekomen in een volgende paragraaf, waarin een analyse wordt gegeven van de patronen van manumissie door slaveneigenaren uit de verschillende bevolkingsgroepen en de institutionele slaven eigenaren. Vooruitlopend daarop is bekeken in hoeverre patronen van vrijgevingen door mannelijke en vrouwelijke meesters uit de verschillende etnische groepen van elkaar verschilden.
68. Ibidem (fiche 9), 238r. 69. Ibidem (fiche 9), 238v, 239r. 70. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 218 (fiche 4), nr 68; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 246. 71. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 27, 27 september 1791, nr. 86, manumissie van het mustiese meisje Engel Christina Murk door de weduwe van Pieter Rijke. 72. Ibidem, 25, 15 november 1737, nr. 86, manumissie van Frans Jacob door Jan de Veer, gemachtigde van Pieter Kok in New York. 78
In tabel 2.6 zijn de manumittenten naar etniciteit en geslacht gegroepeerd en is per groep aangegeven hoeveel mannen, vrouwen en kinderen werden vrijgegeven en hoeveel werden vrijgekocht. Van de totaal 842 blanke christenen die als manumittent zijn geregistreerd was 60% man (totaal 502 personen) en 40% vrouw (totaal 340 personen). Van het totaal aantal vrijgevingen door deze groep waren de mannen verantwoordelijk voor 62% (506 slaven) en de vrouwen voor 38% (309 slaven). Van de 506 slaven die door blanke christenmeesters werden vrijgegeven was 14% man (72 personen), 41% vrouw (206 personen) en 45% kind (228 personen). Van de door blanke christenvrouwen vrijgegeven slaven was 17% man (52 personen), 38% vrouw (117 personen) en 45% kind (140 personen). De patronen van vrijgevingen door christelijke blanke mannen en vrouwen verschilden dus nauwelijks. Alleen vrouwelijke slaveneigenaren manumitterden 3% meer mannen en mannelijke meesters 3% meer vrouwen. Van de totaal 350 joodse meesters die slaven vrijgaven was bijna 68% man (237 personen) en 32% vrouw (113 personen). Zij gaven gezamenlijk 206 slaven hun vrijheid, waarvan 66% ( 136 personen) door mannelijke joodse meesters en 34% (70 personen) door vrouwen. Van de door de joodse meesters gemanumitteerde slaven was 10% man (14 personen), 39% vrouw (53 personen) en 51% kind (69 personen). Vrouwelijke joodse slaveneigenaren manumitteerden 14% mannen (10 personen), 26% vrouwen (18 personen) en 60% kinderen (42 personen). Er zijn wel verschillen in de patronen van het vrijgeven van slaven tussen blanke christenen en joden, maar die zijn niet groot. Er waren zowel absoluut als relatief meer joodse mannen dan vrouwen die slaven gratis manumitteerden. Maar deze verschillen zijn niet opvallend groot. Ook bij de joden bleken mannen iets meer geneigd om vrouwen te manumitteren en vrouwen gaven relatief meer mannelijke slaven hun vrijheid. Beide joodse seksen manumitteerden echter wel opvallend meer kinderen dan blanke christenmeesters: zes tot vijftien procent. Mogelijk waren dit kinderen van de meesters. Van de 141 manumittenten waarvan vast staat dat zij vrije zwarten of vrije gekleurden waren, was bijna 35% man (49 personen) en 65% vrouw (92 personen), en zij manumitteerden zonder tegenprestatie totaal 168 slaven, waarvan 37,5% door de mannelijke meesters (63 personen) en 62,5% (105 personen) door de vrouwelijke meesters. In tegenstelling tot de blanke groep vormden de vrouwen als manumittenten en waarschijnlijk ook als slavenbezitters hier dus de meerderheid. Van de door niet-blanke mannen vrijgelaten slaven was slechts 5% man (3 personen), 40% vrouw (25 personen) en 55% kind 35 personen). Bij de vrouwelijke zwarte en gekleurde meesters waren deze aantallen respectievelijk 8,5% (9 personen), 31,5% (33 personen) en 60% kinderen (63 personen). Tenslotte de groep waarvan de etniciteit niet vast staat, maar die op grond van hun naam mogelijk als zwarte of gekleurde vrijen kunnen worden aangewezen. Deze 90 meesters bestonden voor ongeveer een even groot deel uit mannen als uit vrouwen. Van de totaal 84 door hen gemanumitteerde slaven werd het merendeel 66,5% (56 personen) door de mannen gemanumitteerd en 33,5% door de vrouwen. Van de door de mannen gemanumitteerde slaven was bijna 11% man (6 personen), 27% vrouw (15 personen) en 62% kind (35 personen). Bij de vrouwen waren deze aantallen respectievelijk 7% (2 personen), 43% (12 personen) en 50% (14 personen). 79
Hoewel gratis, konden er aan de vrijgevingen ook voorwaarden verbonden zijn, die in sommige gevallen wellicht zwaarder zullen zijn geweest dan het opbrengen van een vrijkoopsom. Er zijn twee bijzondere gevallen aangetroffen. De drie ‘mustiese’ slaven Johannes Joseph, Jan van der Meer en Willem Bruyn werden door hun meesteres Rachel van Rees vrijgegeven ‘uyt seekere consideratie’ maar onder voorwaarde dat zij de helft van hetgeen zij ‘coomen te winnen’ aan haar zouden afdragen zolang zij leefde. Daarnaast was bepaald dat de manumissie pas in zou gaan na haar overlijden.73 Dit betreft dus in feite een vrijkoop, al was er geen bedrag vastgesteld. De zwarte slaaf Fortuyn, alias Juan Bastiaan, werd door Roelof Meyboom vrijgegeven onder voorwaarde dat hij de oude slavin Sebel wekelijks 4 kannen maïs zou geven.74 De prijs van maïs kon zeker in tijden van voedselschaarste behoorlijk oplopen. de prijs van 4 kannen maïs kon in het ergste geval wel 4 realen, een halve peso, kosten (zie voor de prijzen van maïs pagina 100). De meest voorkomende voorwaarde betrof echter dat de vrijgelaten slaaf gedurende een bepaalde periode de manumittent of een andere met name genoemde persoon zou blijven dienen. De periode kon verschillen van een vastgesteld aantal jaren tot de rest van het leven van de manumittent of een van diens nabestaanden. Dat eerste kwam slechts een enkele maal voor. In 1749 manumitterde Isaac Penso ‘uyt consideratie’ gratis het mustiese meisje Anna Catalina, dochter van zijn slavin Maria Moulat. De secretaris werd blijkens een bijgevoegde bijlage op 7 februari van dat jaar verzocht om een vrijbrief op te maken. Maar voorwaarde was wel dat het meisje Penso nog dertien jaar zou blijven dienen.75 De in 1758 door François Ferry gemanumitteerde mulatte jongen Nicolaes moest in de eerste plaats de echtgenote van de manumittent dienen, maar mocht zij voortijding overlijden, dan nog 20 jaar de erfgenamen.76 De ingenieur Godfried Carel Esdré, door de WIC naar Curaçao gezonden om te werken aan de fortificaties, manumitteerde zijn slavin Maria Martha in 1759 op voorwaarde dat zij hem gedurende de rest van zijn verblijf in de kolonie en nog gedurende zijn terugreis naar de Republiek zou blijven dienen.77 De zwarte slavin Maria Lucresia werd in 1780 door de mulat Andries Tribij vrijgegeven onder voorwaarde dat zij hem nog vier jaar zou blijven dienen.78 Van de totaal 1.248 vrijgevingen (zie tabel 2.4c) was in 464 gevallen de manumissie of het daadwerkelijk verkrijgen van vrijheid postuum (zie tabel 2.7). Daarbij waren er in hoofdzaak twee varianten. De slaaf of slavin werd gemanumitteerd, maar onder voorwaarde dat hij of zij zolang de meester en/of een ander met name genoemd persoon nog leefde, deze moest blijven dienen. Of de vrijgeving was bepaald per testamentaire of codicillaire beschikking, al dan niet onderhands, in welk geval de manumissie pas inging op het moment van overlijden van de meester. Er werd ook dan pas een vrijbrief opgemaakt.
73. Ibidem, 35, 24 september 1742, nr. 59, manumissie van Johannes Joseph, Jan van der Meer en Willem Bruyn door Rachel van Rees, weduwe Daniel Smith. 74. Ibidem, 219, 28 augustus 1783, nr. 134, manumissie van Fortuyn, alias Juan Bastiaan, door Roelof Meyboom. 75. Ibidem, 70, 7 februari 1749, nr. 9, manumissie van Catalina Antonia door Isaac Penso. 76. Ibidem, 105, 17 juli 1758, nr. 79, manumissie van Nicolaes door François Ferry. 77. Ibidem, 108, 29 augustus 1759, nr. 117, manumissie van Maria Martha door Godfried, Carel Esdré. 78. Ibidem, 189, 23 maart 1780, nr. 68, manuissie van Maria Lucresia door Andries Tribij. 80
Samenvattend kan worden gesteld dat de zwarte en gekleurde bevolking van Curaçao een groot aandeel had in de realisatie van manumissies waarvoor een bedrag werd betaald. Uit de bewaard gebleven manumissiebrieven blijkt dat, pro forma manumissies buiten beschouwing gelaten, de helft van alle vermelde mannen en vrouwen en bijna een derde van alle kinderen hun vrijheid verkreeg door hiervoor zelf een bedrag op te brengen. Wanneer daar het aandeel van de niet-blanke bevolking als derde partij bij vrijkoop wordt bijgeteld is dat aandeel nog groter. Van de totaal 551 personen die op deze wijze hun vrijheid verkregen werd 36% door andere slaven vrijgekocht en tenminste 27%, mogelijk 41% door vrije zwarten of gekleurden. Slechts in 22% van de gevallen was de vrijkopende partij met zekerheid een blanke. Familiebanden zullen in het merendeel van de gevallen een rol hebben gespeeld. Met betrekking tot de gratis manumissie kan worden gesteld dat er tussen de manumittenten uit de verschillende etnische groepen en daarbinnen tussen mannelijke en vrouwelijke meesters wel verschillen zijn in de patronen van vrijgeving van slaven, maar dat er toch vooral ook veel overeenkomsten zijn. Wel is opvallend dat de niet-blanke meesters als enige groep relatief veel meer slaven gratis manumitteerden dan tegen betaling: ruim 62% (168 van totaal 269 manumissies) tegenover 39% bij de blanke christenen (815 van totaal 2064 manumissies) en slechts 26% bij de Sefardische groep (206 van totaal 788 manumissies). Dat gratis manumissie vooral concubines en door de meester bij hen verwekte kinderen betrof blijkt in ieder geval niet duidelijk uit de cijfers; zowel bij blanken als niet-blanken zijn de patronen van vrijgeving door mannelijke en vrouwelijke meesters niet opvallend anders. Alleen joden, zowel mannen als vrouwen, manumitteerden relatief meer kinderen. Manumissie na de dood van de manumittent In tabel 2.7 zijn alle gevallen van postume manumissie ondergebracht. Naast manumissie per testamentaire of codicillaire dispositie, al dan niet als onderhandse wilsbeschikking, en vrijgeving waarbij als voorwaarde was gesteld dat de manumittent of een door hem of haar aangewezen persoon nog gedurende zijn of haar verdere leven moest worden gediend, zijn hier ook de gevallen opgenomen waarin slaven na de dood van de eigenaar een vrijbrief kregen zonder dat duidelijk is of hieraan een laatste wilsbeschikking of overeenkomst ten grondslag lag. In sommige gevallen zal er mogelijk tussen slaaf en meester een overeenkomst zijn geweest over een vrijkoop op afbetaling, maar overleed de meester voordat de laatste termijn was afbetaald; de manumissie werd dan door de erfgenamen afgewikkeld. Daarnaast zal het ook voorgekomen zijn dat nabestaanden de slaven die zij erfden hun vrijheid gaven of in staat stelden zich vrij te kopen, bijvoorbeeld uit dankbaarheid voor de goede zorgen voor de overledene. In 1774 gaven de kinderen en schoonkinderen van de wijlen Maria de Mey, weduwe van Pieter de Veer, de slaaf Juan Domingo zijn vrijheid uit dank voor de trouwe dienst aan hun (schoon)ouders.79 Van de totaal 3.010 tot en met het jaar 1800 gemanumitteerde personen waarvan een manumissiebrief bewaard is gebleven, was in 696 gevallen sprake van postume manumissie, dus ongeveer een vijfde (zie tabel 2.7). 79. Ibidem, 156, 2 augustus 1774, nr. 79, manumissie van Juan Domingo door de (schoon)kinderen van Maria de Mey, weduwe Pieter de Veer. 81
De postume manumissie had belangrijke voordelen voor de meester: hij was gedurende zijn leven nog verzekerd van de diensten van zijn slaaf, en de slaaf zou weinig geneigd om gedrag te vertonen waarmee hij zijn in het vooruitzicht gestelde vrijheid in gevaar kon brengen. Daarnaast waren er mogelijk ook religieuze overwegingen: de als positieve daad ervaren vrijlating van een slaaf werkte zuiverend voor het geweten van de meester en wellicht werd verwacht dat dit in een hiernamaals een gunstige uitwerking zou hebben.80 Manumissie per testamentaire dispositie kon zowel vrijgeving als vrijkoop betreffen. Vrijgeving kwam echter veel vaker voor dan vrijkoop. Dat zal mogelijk mede verband houden met de overweging of de slaven die in de gelegenheid gesteld werden om na de dood van hun meester zichzelf vrij te kopen ook daadwerkelijk in staat waren het vastgestelde bedrag bijeen te brengen of te lenen. Gijsberta Maria Hoppesack confirmeerde in haar besloten testament in 1745 een eerder opgemaakte akte waarbij was bepaald dat haar ‘huisnegerin’ Maria samen met haar moeder Sablica hun vrijheid hadden gekregen. Haar slavin Lisetta zou na haar dood haar vrijheid krijgen en zij verzocht daartoe ‘acte in forma’ te verlenen. Aan Lisetta en haar kinderen legateerde zij bovendien een stuk grond boven Altena. Haar slavinnen Poetje, Lucrees, Catrijntje, Maddalena en Markita Wasster en ‘alle mijne zeevarende neegers’ en een visser genaamd Mars, mochten wanneer zij daartoe in staat waren zichzelf vrijkopen. Zij kregen tot drie maanden na de dood van de testatrice de tijd om het geld daarvoor bijeen te brengen. De voor hun vrijheid te betalen bedragen werden ook in het testament vastgelegd: Maddalena, Markita Wasster en de matroos Claas, ‘die wat oud & bedaart is’, moesten ieder 150 peso betalen, de anderen ieder 200 peso. Wanneer zij niet in staat waren om zichzelf vrij te kopen, dan mochten zij zelf proberen een meester te zoeken die bereid was om het vastgestelde bedrag te betalen. De vier eerst genoemde slavinnen kregen dezelfde vrijheid voor hun kinderen. De executeurs testamentair werd ‘ampele macht’ verleend om daarbij ‘zoodanige consideratie’ te gebruiken als zij redelijkerwijs oordeelden dat noodzakelijk was.81 Markita slaagde erin om een persoon te vinden die haar voor 150 peso wilde vrijkopen en met wie zij overeen kwam dat zij haar vrijbrief zou krijgen zodra zij het bedrag kon terugbetalen.82 Geen van de in het testament van Gijsberta Maria Hoppesack genoemde slaven is terug te vinden in het overzicht van vrijbrieven van Van der Lee. In juni 1747 lieten haar executeurs testamentair alleen voor het mulattenmeisje Ansielikie, de dochter van Lucretia, een vrijbrief opmaken nadat een bedrag van 150 peso voor haar vrijheid was betaald.83 Helena Uijlenburg, weduwe van Samuel Munnikhoven, schonk per testament in april 1743 haar ‘negerinnen’ Maria en Dominga hun vrijheid en bood de ‘negerin’ Lucresia en de 80. Patterson, Slavery, 219-226. Patterson benadrukt dat postmortem manumissie een van de oudste vormen van manumissie is, die oorspronkelijk niets met piëteit van doen had, maar met het primitieve gebruik om slaven te offeren teneinde de goden of de geesten van de voorouders gunstig te stemmen, om de meester te dienen in het hiernamaals, of om de macht en het prestige van de overleden meester te etaleren. Het doden of vrijlaten van een slaaf waren volgens Patterson parallelle symbolische handlingen. Ook in de klassieke oudheid was manumissie per testament populair, maar niet uit vrome overwegingen. Binnen het christendom duurde het tot in de negende en tiende eeuw voordat manumissie per testament door de kerk werd gepropageerd als gunstig voor de redding van de ziel van de overleden meester. 81. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 818 (fiche 5), nr. 54, besloten testament 25 november 1745, 143r-145r. Bij haar leven manumitteerde Gijsberta Maria Hoppesack nog enkele slaven, onder wie de mulattin Maartha Leeger met haar tien kinderen voor een bedrag van 850 peso. Zie Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 46, 8 april 1745, nr. 22. 82. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 863 (fiche 11), nr 162, verklaring en transportakte 27 mei 1747, 359r-360r. 83. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 59, 2 juni 1747, nr. 96. 82
‘mulat’ Anthonij de mogelijkheid om zichzelf na haar dood vrij te kopen voor respectievelijk 150 en 100 peso. In dit geval ontvingen deze slaven alle vier hun vrijbrief.84 Tussen het moment waarop tot manumissie werd besloten en de datum waarop uiteindelijk de vrijbrief werd afgegeven konden maanden tot jaren, soms zelfs tientallen jaren, verstrijken. In veel gevallen hield dit verband met het feit dat de manumissie per testamentaire of codicillaire dispositie was bepaald. Het was ook mogelijk dat de afbetaling van de overeengekomen vrijkoopsom in termijnen moest worden voldaan die verspreid over een langere periode werden opgebracht, waarbij was bepaald dat pas nadat de gehele som was voldaan een vrijbrief zou worden afgegeven. Of er was een schuld opgebouwd bij een derde partij die de slaaf van zijn meester had vrijgekocht, zoals in het hiervoor aangehaalde geval van Piero Pietersz, waarbij was bepaald dat deze eerst moest worden afgelost voordat er een vrijbrief werd afgegeven. In november 1790 werd Amelia, slavin van Frans Rojer, samen met haar dochter Regina en een anoniem ‘jonggeboorne meijsje’ gemanumitteerd. De totale prijs voor de vrijkoop bedroeg 550 peso. Tussen januari 1779 en eind augustus 1782 was, zo blijkt uit geregistreerde kwitanties, al een bedrag opgebracht van totaal 513 peso en 6 realen. Een laatste betaling werd uiteindelijk pas gedaan in 1790.85 Niet alleen kon het lang duren voordat er een manumissiebrief werd opgemaakt, het kwam ook voor dat er nooit een officiële vrijgeving plaatsvond of dat daarvan in ieder geval geen registratie bewaard is gebleven. Maria Coenen schonk per testament in 1791 haar slavin Guana haar vrijheid op voorwaarde dat zij haar moeder, Adriana van Gorcum, zolang zij leefde zou blijven dienen. Ook in de inventaris van de nagelaten boedel van Maria Coenen, die enkele dagen na het opstellen van haar testament was overleden, werd Guana vermeld met de opmerking ‘zijnde dezelve door de overleedene haar vrijdom gelegateerd na overlijden van haar overleedenens moeder’.86 Hoewel de registratie van vrijbrieven naar verondersteld voor deze periode tamelijk compleet is, is Guana’s manumissiebrief niet aangetroffen. In sommige gevallen is er geen duidelijke oorzaak aan te wijzen, behalve dat kennelijk was verzuimd om de vrijlating te formaliseren. Voortijdig overlijden van de slaaf zou een oorzaak kunnen zijn, maar ook dat binnen de kleine gemeenschap onderhandse manumissie, in ieder geval voor de betrokken meester en slaaf, als voldoende werd beschouwd. Mogelijk dat pas een verzoek om een officiële vrijbrief werd gedaan wanneer daar een dringende reden voor was. Zo verzocht de vrije vrouw Clara van Kock de raad in 1800 per rekest om afgifte van een vrijbrief voor haar zuster Martina, die al bijna dertig jaar eerder was vrijgekocht door W. Kock. De raad stemde hierin toe. Maar wat de reden was voor het verzoek is niet duidelijk.87 Volgens een in april 1805 uitgevaardigd plakkaat blijkt dat er op dat moment een groot aantal voormalige slaven op het eiland was zonder officiële secretariële vrijbrief. Drie jaar later werd bepaald dat het afgeven van onderhandse vrijbrieven niet langer was 84. Ibidem, 37-38: 2 mei 1743, nr 33; 20 mei 1743, nr 37; 20 mei 1743, nr. 38; 41, 15 januari 1744; Zie ook NLHaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 10), nr 110, inventaris van de nalatenschap van Helena Uijlenburg, 25 april 1743, 275r-277r. Hierin wordt naar het testament verwezen. 85. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 984 (fiche 5), van januari 1779, februari 1780, mei 1781, mei 1782, nr. 49, kopie-kwitanties, 134r-v; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 243, 19 november 1790, nr. 125. 86. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 985 (fiche 15), 476r-477v, testament, 7 mei 1791; (fiche 17), inventaris van de nalatenschap van de overleden Maria Coenen, 18 mei 1791, 526v. 87. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 4), vergadering, 22 juli 1800, 218 83
toegestaan en dat deze niet meer op de secretarie konden worden geregistreerd. Er was op dat moment nog altijd een groot aantal voormalige slaven zonder officiële manumissiebrief.88 Bij postume manumissie konden ook problemen ontstaan met de erfgenamen. De vrije sambo vrouw Dona, alias Dona van Kock, maakte via haar zaakwaarnemer Pieter Rojer89 aanspraak op de nalatenschap van Jan Weever en diens echtgenote Maria Theresa; Dona was erfgename van Theresa. Het ging daarbij met name om vijf slaven die deel uitmaakten van de boedel en die hun vrijbrieven zouden krijgen en tegen dat laatste maakte Dona bezwaar. Maria Theresa had kort voor haar dood in het bijzijn van getuigen verklaard de slaven hun vrijheid te schenken dan wel in de gelegenheid te willen stellen zich vrij te kopen. Daarom hadden de executeurs testamentair verzocht om vrijbrieven voor deze slaven. Dona maakte weinig kans met haar protest, want het besluit tot manumissie van Maria Theresa Weever kon worden bevestigd in een schriftelijke verklaring van drie getuigen die op grond van hun naam naar alle waarschijnlijkheid allen gekleurd waren: Maria Elizabeth Barrie, Maria Magdalena Quital en Maria Sebel Touro.90 Hoewel manumissie per testament een belangrijk instrument was voor de meester om zijn of haar slaven met de belofte van toekomstige vrijlating in het gareel te houden, was het daadwerkelijke aantal geregistreerde manumissies op grond van een testamentaire of codicillaire dispositie niet opvallend groot. Dat is mogelijk het gevolg van het feit dat ook bij postume manumissie vaak een vrijkoopsom was bepaald en slaven niet altijd in staat bleken om het benodigde bedrag ook daadwerkelijk bij elkaar te brengen. Ook kan het een rol hebben gespeeld dat de vrijlating uiteindelijk na de dood van de meester niet met een vrijbrief werd geformaliseerd of dat tegenwerking van de kant van de erfgenamen de vrijlating verhinderde. Vrijlating van Curaçaose slaven in de Republiek Dat slaven met hun meesters meereisden naar de Republiek is bekend.91 Het is dan ook niet verrassend dat het voorkwam dat slaven in de Republiek werden vrijgegeven. In 1709 liet Anna Emerentia Kerkrinck, de weduwe van voormalig gouverneur Jacob Beck van Curaçao, door een Amsterdamse notaris vastleggen dat zij haar slaaf Manuel Francisco Anthonio, alias Tibo, die enige tijd in haar dienst was geweest in Curaçao, uit slavernij ontsloeg en terug liet reizen naar Curaçao.92 Een zwarte slaaf genaamd Amsterdam ontving op 1 april 1794 zijn vrijbrief op grond van een notariële akte die twee jaar eerder in Weesp in de Republiek was 88. WIPC 2, nr 568, 25 april 1805, 659-660; nr 632, 14 september 1808, 729-730. 89. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1001 (fiche 22), nr. 213, procuratie, 22 mei 1799, 664r-665r. 90. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 127 (fiche 5-6), nr. 21, resolutie en bijlagen, 162r-179r. Onder de verklaring van de drie getuigen is expliciet vermeld: ‘Den inhoud van vooren staende declaratoir aen de drie deposanten van woord tot woord in de landspraek geïnterpreteerd, En door hun geavoueerden getekend in presentie van mij was getekend A. Molina Beëd. Transl.’ 91. Emy Maduro en Gert Oostindie, In het land van de overheerser, II, Antillianen en Surinamers in Nederland, 1634/1667-1954. Dordrecht en Cinnamansion, USA: Foris 1986., 7 (tabel 1), 155-157. Op grond van de journalen van de gouverneurs van Suriname kan worden vastgesteld dat enkele honderden slaven vanuit die kolonie naar de Republiek reisden. Voor de Antillen zijn zijn geen gegevens bekend over aantallen slaven die met hun meesters meereisden naar de Republiek, al kwam dit zeker voor. Wel zijn er individuele gevallen bekend van slaven die naar de Republiek vluchtten gwedurende de achttiende eeuw. Zie ook hoofdstuk 3. 92. Stadsarchief Amsterdam (SAA), Notarieel archief, nr. 6728/639, verklaring, 12 juli 1709. Zie voor andere vrijlatingen van slaven in Amsterdam in hetzelfde archief de nrs. 6728/639, 6728/643 en 6685/40. 84
gepasseerd. Kennelijk verbleef Amsterdam daar met zijn meester Hendrik Schimmel, want vermeld was dat de eerstgenoemde naar West-Indie wilde terugkeren.93 2.3 De gemanumitteerden Hiervoor bleek al dat vrouwen en kinderen samen meer dan 80% van het totaal aantal gemanumitteerden uitmaakten en dat bijna de helft van de gemanumitteerden bestond uit kinderen. Het aantal mannen was in vergelijking minimaal, zeker als wordt bedacht dat van 607 bewaard gebleven vrijbrieven er 148, dat is bijna een kwart, slechts pro forma was. In figuur 2.4 zijn de aantallen officieel gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen per jaar afgezet, voor zover hiervan gegevens bewaard zijn gebleven. De jaren 1739-1740, 1763, 1784 en 1788 ontbreken. De jaren 1761 en 1762 zijn incompleet en daarom niet opgenomen. In tabel 2.12 zijn de cijfers opgenomen waarop de grafiek is gebaseerd. Het gemiddeld aantal gemanumitteerden was 57 per jaar: 8 mannen, 22 vrouwen en 27 kinderen. Maar er konden van jaar tot jaar aanzienlijke verschillen zijn. Hoe zijn deze te verklaren? Verschillende factoren kunnen van invloed zijn geweest op de omvang van het aantal manumissies. In de eerste plaats economische voor- en tegenspoed. Vooral economische neergang wordt in de literatuur als veronderstelde oorzaak voor een stijging van het aantal manumissies aangevoerd. Het verloop van handel en scheepvaart werd vooral beïnvloed door oorlog en door de activiteiten van Engelse, Franse en Spaanse kapers en de Spaanse kustwacht. Oorlog schiep mogelijkheden voor de Curaçaose handel, met name in de conflicten waarin de Republiek neutraal was en de belligerenten graag een beroep deden op de Caraïbische entrepots Curaçao en Sint Eustatius om te worden bevoorraad. Slaven, zeker de zeelieden en ambachtslieden onder hen, hadden in tijden van economische voorspoed meer mogelijkheden om extra verdiensten te genereren en hun peculium te spekken. Maar activiteiten van kapers in oorlogstijd en van Spaanse kustwachten konden ook leiden tot stagnatie van de handel en grote verliezen door het op grote schaal nemen van Curaçaose schepen, met het bijkomende verlies van de daarop varende slaven. Economische tegenspoed zal in bepaalde gevallen meesters hebben doen besluiten om op de kosten van het onderhoud te besparen en slaven te verkopen of te manumitteren. Het lijkt daarbij logisch dat in de eerste plaats niet of minder rendabele slaven, waaronder kleine kinderen zullen zijn vrijgelaten. Een bijkomende factor kon het mislukken van de maïsoogst zijn als gevolg van het uitblijven van regen, waardoor de prijs van dit basisvoedsel van de slaven steeg en daarmee de kosten van onderhoud. 94 De prijs van een schepel (ca. 47 liter) maïs steeg in tijden van schaarste van zo’n 5 realen tot 1 peso (= 8 realen), maar dat kon oplopen tot 20 en zelfs 24 realen (= 3 peso).95 Een schepel werd door de Compagnie gerekend op 22 kan en, uitgaande van wat bij 93. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 260, 1 april 1794, nr. 67, manumissie van de neger Amsterdam door de koopman Hendrik Schimmel te Weesp, volgens notariële akte van 15 juni 1792, gepasseerd voor de notaris Jacob van Marken Cornelisz en getuigen. 94. Klooster, Illicit riches, 98 (noot 25). Klooster signaleerde periodes van ernstige droogte waren in de jaren 1697, 1701, 1707, 1709-1712, 1717-1722, 1747, 1763-1764 en 1770-1771. 95. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 611, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 20 januari 1779, 303306. Zie ook verschillende kasrekeningen, waarin aankopen van maïs door het gouvernement zijn vastgelegd, bijvoorbeeld voor de jaren 1715-1716: inv.nr. 572, 35r (1715: 1.850 schepel maïs gekocht voor 1.271: 7 peso = 5,5 reaal de schepel); 136r (1715: 2.000 schepel maïs gekocht voor 2.000 peso); 788r-789r (1716: 1.200 85
het in 1795 uitgevaardigde plakkaat inzake de behandeling van slaven werd vastgesteld, een volwassen slaaf had vier tot vijf kan maïs per week nodig.96 De onderhoudskosten konden dus snel behoorlijk oplopen, zeker wanneer enkele tientallen slaven moesten worden gevoed. Een andere factor vormt de beschikbaarheid van nieuwe slaven door aanvoer uit Afrika. In tijden dat voldoende boesalen werden aangeboden om de slavenmachten op peil te houden zullen meesters eerder geneigd zijn geweest om in te stemmen met verzoeken van hun slaven zich te mogen vrijkopen dan in tijden van schaarste van Afrikaanse arbeidskrachten. Daarmee verbonden zijn de problemen veroorzaakt in periodes van grootschalig verlies van slaven. Dit gebeurde soms tijdens epidemieën maar ook tijdens de slavenopstanden van 1750 en 1795 kwamen veel slaven om. Daarnaast verloren meesters op grote schaal slaven door marronage; gedurende de achttiende eeuw vluchtten honderden Curaçaose slaven naar het nabij gelegen Coro op de Spaanse vaste kust. Dit laatste kan op twee manieren van invloed zijn geweest op het aantal manumissies. Het hierdoor ontstane verlies aan arbeidskrachten kan in bepaalde gevallen meesters ervan hebben weerhouden om nog overgebleven slaven te manumitteren. Maar de dreiging van een mogelijke vlucht kan meesters ook over de streep hebben getrokken om in te stemmen met een (zelf)vrijkoop; er stond dan in ieder geval nog een geldbedrag tegenover het verlies van een arbeidskracht. Dat dit laatste een rol zal hebben gespeeld blijkt ook uit een van de hiervoor aangehaalde argumenten van de raad tegen de op verzoek van Van Bosveldt door de bewindhebbers ingestelde heffing op manumissie. Het is vrijwel ondoenlijk om precies vast te stellen welke factoren in welke mate verantwoordelijk zijn geweest voor toe- en afname van het aantal manumissies. Het aantal vrijgelaten mannen is in het algemeen vrij klein, maar er is een aantal jaren dat er opvallend meer mannen worden gemanumitteerd dan gemiddeld, terwijl dat niet geldt voor het aantal vrouwen en kinderen: de jaren 1742 en 1745-1748. Dit is een periode dat er ook veel nieuwe slaven uit Afrika werden aangevoerd (zie tabel 1.11). Tussen 1740 en 1750 arriveerden elf slaventransporten met totaal ruim 3.700 slaven. Mogelijk dat de beschikbaarheid van deze vervangende werkkrachten meesters gemakkelijker heeft doen besluiten om tot manumissie van hun mannelijke slaven over te gaan. Tegelijkertijd zou de piek in 1747 kunnen corresponderen met een grote droogte in dat jaar.97 In de eerste helft van de jaren vijftig is het aantal manumissies lager dan gemiddeld. Dit kan samenhangen met de in 1750 uitgebroken slavenopstand op plantage Hato, waarbij een groot aantal slaven werd gedood en waarna bovendien, zoals in het derde hoofdstuk nog zal blijken, veel eigenaren zich ontdeden van hun ‘Amiense’ slaven door hun in andere koloniën te verkopen. Het waren slaven uit deze etnische groep die verantwoordelijk werden gehouden voor de opstand. In 1753 werd melding gemaakt van een zeer slechte economische situatie en gebrek aan voedsel door nog doorwerkende gevolgen van een misoogst in 1750. De waarde van huizen en slaven was door de economische neergang tot de helft gedaald, schepel maïs gekocht voor 1.200 peso). Dat er maïs moest worden aangekocht betekent dat er in dat jaar en/of in voorgaande jaren onvoldoende was geoogst. 96. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, Van Starckenborg aan kamer Amsterdam, 30 augustus 1763; WIPC 2, nr. 442, Regels voor de behandeling van slaven, 20/24 november 1795, 515, art. 3: een slavin diende vier kan maïs per week te ontvangen en een slaaf vijf kan. 97. Klooster, Illicit riches, 98 (noot 25). 86
hypotheken waren niet meer te krijgen en vooral de zeevarenden hadden te lijden omdat de schepen waarop zij voeren werden genomen en zij behalve hun gages ook hun ‘kleine negotie’ verloren. Die bestond vaak uit goederen die op krediet van kooplieden waren gekocht, wat weer leidde tot schulden.98 Gedurende de tweede helft van de jaren vijftig steeg het aantal manumissies tot min of meer gemiddeld niveau, zonder grote uitschieters. Een eerstvolgende grote piek in het aantal vrijlatingen is er in 1760. Het jaar daarvoor waren niet minder dan vier slavenschepen binnengekomen, die gezamenlijk ruim 900 slaven hadden aangebracht (zie tabel 1.11). Er zijn voor 1760 of de jaren direct daarvoor geen meldingen aangetroffen van misoogsten of slechte economische omstandigheden. Alleen in 1756 werd melding gemaakt van een slechte oogst.99 Gedurende de jaren zestig doen zich opnieuw droogtes voor terwijl ook misoogsten plaatsvinden als gevolg van schade aan het gewas veroorzaakt door insecten.100 Toch liggen gedurende het decennium tussen 1764 en 1773 de aantallen jaarlijkse manumissies meestal onder het gemiddelde. Er arriveerde echter in de eerste helft van de jaren zestig wel weer meerdere slavenschepen; tussen 1761 en 1767 werden vrijwel ieder jaar een of meer armazoenen aangebracht, totaal ruim 3.100 slaven (zie tabel 1.11). Maar behalve ruime aanvoer was er rond deze periode ook een groot verlies van arbeidskrachten. De jaren 1767-1770 laten een spectaculaire toename van het aantal marronage-gevallen zien: meer dan 200 slaven vluchtten in deze korte periode naar Coro, 35% van alle vluchtgevallen tussen 1749 en 1775. Tussen 1771 en 1774 vluchtten nog eens ruim 100 slaven.101 Klooster maakt melding van de vlucht van 140 slaven in het jaar 1774 alleen, een jaar dat er ook grote voedselschaarste was.102 Dat er een verband bestaat tussen honger en een toename van het aantal vluchtgevallen, zoals hij suggereert, lijkt aannemelijk. Enkele jaren daarvoor, in de periode 1769-1771, heerste er een droogte. De planter Jacobus Vos, die een van de plantages van Compagnie huurde, meldde dat hij in deze jaren door honger en gebrek niet alleen 360 schapen en 21 koeien had verloren, maar ook negen volwassen slaven en een kind.103 Na de eerste helft van de jaren zeventig, wanneer nog vier slavenschepen aankwamen met totaal ruim 1.000 slaven, stagneerde de aanvoer. In 1775 wordt melding gemaakt van een armazoen van 238 slaven aangebracht door Isaac de Clercq, schipper van de Jonge Ruijter, een slavenschip uitgereed door de reders A. Kroeff en J. Martveld. De slaven werden niet door plaatselijke planters gekocht maar voor de ‘negotie’en vervolgens doorgevoerd naar Saint Domingue. Twee jaar later berichtte gouverneur Rodier dat hij 15 slaven had gekocht in vendu van dezelfde Isaac de Clercq. Dit was de laatste melding van de aankomst 98. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, kopie-brief Pax en Ellis aan Faesch, 24 september 1753, 910-913. 99. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 600, Faesch aan kamer Amsterdam, 23 februari 1756, 1188. 100. Klooster, Illicit riches, 98 (noot 25); NL-HaNA, NWIC inv.nr. 604, Rodier aan kamer Amsterdam, 1 november 1763, 418; inv.nr. 605, Rodier aan kamer Amsterdam, 28 februari 1766, 222, 225; Rodier aan kamer Amsterdam, 9 mei 1767, 726-727; NWIC inv.nr. 606, Rodier aan kamer Amsterdam, 7 juni 1768, 127; NWIC 607, Rodier aan kamer Amsterdam, 24 januari 1770, 458-460; 2 april 1770, 550-551; 18 augustus 1770, 620-621. 101. Ramón Aizpurua, ‘En busca de la libertad: la fuga de esclavos de Curazao a Venezuela en siglo XVIII’, in: Influencias africanas en las culturas tradicioneles de los paises andinos: Memorias, 69-102. Bogotá: Dupligraficas 2002, 80 (tabel 3). 102. Klooster, ‘Manumission’, 166. 103. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 611, kopie-rekest van J. Vos aan gouverneur en raden van Curaçao, 24 november 1778, 172. 87
van een slavenschip.104 De jaren 1774 en 1775 laten weer een piek zien, die zou kunnen corresponderen met de frequente aanvoer in deze periode, maar tegelijkertijd was er dus ook een belangrijk verlies aan arbeidskrachten door marronage. Gedurende de tweede helft van de jaren zeventig was het aantal manumissies bovengemiddeld met opnieuw een lang aanhoudend hoogtepunt tussen 1779 en 1783. In 1779 was sprake van grote voedselschaarste als gevolg van een misoogst in 1778 en, in verband met de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783), de afgesneden aanvoer uit Noord-Amerika.105 Het gouvernement moest om toezending van provisie uit het moederland vragen, ‘wijl de meeste met alle zorge hunne eijgen slaven moeten onderhouden om tot geen verregaande buijtenspoorigheeden uijt te spatten, hetgeene egter gedwongen nagelaaten word.’106 De jaren daarna werd het niet veel beter; ook in 1782 tot en met 1785 werd geklaagd over droogte en voedseltekorten.107 Het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) zal mede invloed hebben gehad op de mogelijkheden voedsel van elders aan te voeren. Opvallend is de toename van het aantal manumissies van mannen: een kwart van alle bewaard gebleven manumissies van mannen, totaal 108, stamt uit de elf jaar van 1773 tot en met 1783. Het is niet ondenkbaar dat de dan omvangrijke marronage naar Coro hierbij een rol heeft gespeeld. Zoals Klooster opmerkt, waren het vooral mannen die naar Coro vluchtten.108 Hoewel ook enkele tientallen vrouwen met een klein aantal kinderen vluchtten, waren er tussen 1721 en 1775 onder de totaal 603 gevluchte slaven slechts 86 volwassen vrouwen en 21 kinderen.109 In 1786 werd geklaagd dat het aantal slaven op Curaçao begon terug te lopen door gebrek aan aanvoer en dat steeds meer plantages van slaven ‘ontbloot’ raakten.110 Het aantal manumissies zakte rond deze periode iets terug, maar tot 1790 bleef het toch rond het gemiddelde hangen. Vanaf 1796, het jaar na de grote slavenopstand waarbij een groot aantal slaven omkwam, bleef het aantal manumissies hoog. Het is de vraag in hoeverre ideële achtergronden in deze revolutionaire periode een rol hebben gespeeld. Als dat al het geval is geweest dan was het effect in ieder geval beperkt. Want met gemiddeld ruim 80 manumissies per jaar gedurende de periode 1796-1800 (zie tabel 2.12) op een slavenbevolking van 12.000 tot 13.000 (zie tabel 1.6) komt dit neer op zo’n 0,6 tot 0,7%. Niet veel meer dan de door Klooster voor de gehele periode berekende 0,5%. De enige factor van invloed op manumissie die in deze jaren ontbreekt is de aanvoer van nieuwe slaven uit Afrika. 104. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 610, Rodier aan kamer Amsterdam, 10 januari 1775, 93; Rodier aan kamer Amsterdam, 3 februari 1777, 582, met als bijlage een opgave van de aangekochte slaven, 586; Postma, The Dutch, 333 (appendix 2), 383 (appendix 14). Volgens de opgave van Postma was deze laatste reis van de Jonge Ruijter in 1776/77, naar Suriname. Maar uit bovengenoemde brief van Rodier blijkt dat de schipper, Isaac De Clercq, in die tijd op Curaçao was. 105. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 611, Rodier aan kamer Amsterdam, 7 mei 1778, 3-4; gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 20 januari 1779, 303-306; Rodier aan kamer Amsterdam, 3 mei 1779, 328 a-b. 106. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 611, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 20 januari 1779, 305. 107. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 612, Lixraven aan kamer Amsterdam, 9 maart 1782, 64, 65; idem aan idem, 14 juni 1782, 161, 164-165; De Veer aan kamer Amsterdam, 20 januari 1783, 534; idem aan idem 25 april 1783, 672-673; idem aan idem, 15 april 1784, 1078; inv.nr. 613, De Veer aan kamer Amsterdam, 1 april 1785, 184-185. 108. Klooster, ‘Manumission’, 165. 109. Aizpurua, ‘En busca de la libertad’, 90, tabel 6,. 110. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 613, De Veer en Römer aan kamer Amsterdam, 1 mei 1786, 1034-1035. 88
Uit het voorgaande blijkt dat eigenlijk niet goed is vast te stellen welke invloed de verschillende factoren hebben gehad op de hoogte en frequentie van het aantal manumissies. Zeker is dat de veronderstelling dat het vooral economische teruggang was die verantwoordelijk was voor de toename van manumissies niet kan worden onderschreven. Economische voor- of tegenspoed kon al dan niet samenvallen met andere factoren die van invloed kunnen zijn geweest, zoals meer of mindere aanvoer van nieuwe slaven uit Afrika, massaal verlies van slaven door geweld, ziekte en marronage en voedselgebrek met de bijbehorende stijging van de prijs van de kleine maïs en de daarmee gepaard gaande hogere kosten van onderhoud. Het is een onontwarbare kluwen. Bovendien was, zoals hiervoor ook werd vastgesteld het moment waarop tot manumissie werd besloten soms jaren verwijderd van de uiteindelijke afgifte van de vrijbrief, bijvoorbeeld omdat manumissie bij testament was bepaald of betaling van de vrijkoopsom over jaren was gespreid. Dat de specifieke economische structuur van het eiland als handelscentrum bepalend is geweest voor het relatief hoge aantal manumissies in vergelijking met ‘echte’ plantagekoloniën, zoals Suriname waar het aantal manumissie slechts 0,2% bedroeg, staat buiten kijf. Maar het door Hoetink gelanceerde en door Klooster overgenomen idee dat de verklaring gezocht moet worden in het feit dat Curaçaose slaven in vergelijking met die uit Suriname geen essentiële kapitaalgoederen vertegenwoordigden, maar eigenlijk meer bedienden waren die als een vorm van luxe konden worden beschouwd en daarom in tijden van tegenspoed en kostenstijgingen gemakkelijker werden gemanumitteerd, is te simplistisch.111 Eerder zullen de economische mogelijkheden die het handelsknooppunt Curaçao ook aan de niet-blanke bevolking bood bepalend zijn geweest. In het merendeel van de gevallen van manumissie lijkt het initiatief niet van de blanke meester maar van de zwarte of gekleurde slaaf of diens vrije of niet-vrije familieleden te zijn uitgegaan. Voor mannen, vrouwen en kinderen, kunnen uiteenlopende motieven en factoren medebepalend zijn geweest op het aantal manumissies. Deze drie respectievelijke groepen zullen daarom afzonderlijk worden besproken. Mannen In figuur 2.2 en tabel 2.6 zijn voor de periode van 1737 tot en met 1800 de aantallen gemanumitteerde mannen weergegeven die na vrijkoop, respectievelijk vrijgeving hun manumissiebrief ontvingen. De pro forma vrijbrieven zijn hier buiten beschouwing gelaten. Hoewel in het merendeel van de gevallen sprake was van vrijkoop, is het aantal vrijgevingen ook aanzienlijk; bijna 40% over de gehele periode. In 40 van de 257 gevallen van vrijkoop was een derde partij betrokken, waarvan 21 maal een persoon die als een niet-blanke kan worden geïdentificeerd. In 11 gevallen waren dit vrijen, mogelijk familieleden. Zo kocht de vrije zwarte vrouw Maria Martha haar vader Mingeel vrij.112 Opvallend is dat in de overige gevallen andere slaven voor de vrijkoop betaalden. Zo kocht Doorthée, slavin van
111. Hoetink, ‘Surinam and Curaçao’, 67; Klooster, ‘Manumission’, 169. 112. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 79, 8 februari 1752, nr. 14, manumissie van de neger Mingeel door Barbara Boom, echtgenote van Mourits Exteen. 89
de weduwe Juan Schuurman, in 1747 de slaaf Tromp vrij voor een bedrag van 200 peso.113 Hoewel de relatie tussen degene die betaalde en de gemanumitteerde meestal niet is vermeld wordt verondersteld dat dit veelal familieleden of partners waren. In de overige gevallen van vrijkoop zal de slaaf zelf het bedongen bedrag hebben betaald. Wim Klooster berekende op grond van de door Van der Lee verzamelde gegevens dat de prijs die voor vrijlating werd betaald over de gehele periode genomen gemiddeld 263 peso bedroeg. Hij voegt daaraan toe dat de vrijkoopsom van geval tot geval enorm kon verschillen. Er konden ook allerlei bijkomende voorwaarden zijn.114 Deze waren in de regel vooral erg gunstig voor de manumittent en konden voor de gemanumitteerde oplopen tot een aanzienlijk bedrag. Eerder werd al het voorbeeld genoemd van de mestiezen Johannes Joseph, Willem Bruyn en Jan van der Meer, die in 1742 werden gemanumitteerd op voorwaarde dat zij de helft van wat zij zouden verdienen aan hun voormalige meesteres Rachel van Rees zouden afdragen gedurende de rest van haar leven.115 De hoogst betaalde prijs die is gevonden bedroeg 1.100 peso en werd in maart 1774 betaald door de mulat Andries aan zijn meesteres de vrije mulattin Mariana.116 In 1756 betaalde de zwarte slaaf Jantje Speelman 800 peso voor zijn vrijheid aan zijn meester, het raadslid Nathaniel Ellis. Hij ontving zijn vrijbrief bijna anderhalf jaar later.117 Juan Augustien betaalde in 1764 voor zijn vrijheid slechts 25 peso aan zijn meesteres Djony Barry, maar moest haar wel haar leven lang blijven dienen.118 De vrije negerin Sicilia betaalde 50 peso voor de vrijheid van Juan Domingo, alias Mars. Maar daarnaast gaf zij aan zijn meesteres een andere slaaf genaamd Louwies om haar in de plaats van Juan Domingo te dienen.119 De gouvernementsslaaf Philip St. Jago kreeg in 1799 zijn vrijheid ‘uit consideratie dat dezelve neger gebrekkelijk is aan zijn gezigt’, waardoor zijn waarde niet groot geweest zal zijn, en in ruil voor de slaaf Cidro, aangenomen mag worden een meer dan volwaardige vervanging. Niet vermeld is wie de slaaf Cidro aanleverde. Philip St. Jago was overigens een slaaf op Bonaire.120 De fiscaal Hubertus Coerman manumitteerde in 1781 voor een niet nader gespecificeerd bedrag zijn gekleurde slaaf Jean Pierre, die kleermakersbaas was, met als nadere voorwaarde dat hij, zolang Coerman op Curaçao verbleef, kleding voor zijn voormalige meester zou blijven maken en herstellen.121 Bij een groot deel van de vrijgevingen werd trouwe dienst als reden voor de manumissie gegeven. Maar dit zal waarschijnlijk, zoals Klooster opmerkt, min of meer een
113. Ibidem, 45, 10 februari 1741, nr. 6, manumissie van de neger Tromp door Anna Kinnegem, echtgenote van Paulus van Voorst Kup. 114. Klooster, ‘Manumission’, 170. 115. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 35, 24 september 1742, nr. 59, manumissie van de drie mestiezen Johannes Joseph, Willem Bruyn en Jan van der Meer door Rachel van Rees, weduwe Daniel Smith, ‘uyt seekere consideratie’. 116. Ibidem, 154, 22 maart 1774, nr. 34, manumissie van de vrije mulat Andries door de vrije mulattin Mariana. 117. Ibidem, 102, 8 augustus 1757, nr. 82, manumissie van de neger Jantje Speelman door het raadslid Nathaniel Ellis. 118. Ibidem, 130, 21 augustus 1767, nr. 38, manumissie van de neger Juan Augustien door Djony Barry. 119. Ibidem, 126, 26 augustus 1765, nr. 76, manumissie van de neger Juan Domingo, alias Mars, door Anna Sophia Hedwig. 120. Ibidem, 289, 14 maart 1799, manumissie van de neger Philip St. Jago, te Bonaire en eigendom van het gouvernement door de raad en boekhouder-generaal Christiaan Aemilius van Eck. 121. Ibidem 201, 23 augustus 1781, nr. 159, manumissie van de mulat Jean Pierre, kleermakersbaas, door de raad en fiscaal mr. Hubertus Coerman. 90
standaardclausule zijn geweest.122 In veel gevallen was ook bepaald dat de vrijgeving pas na overlijden van de meester zou ingaan. Een enkele keer is een meer specifieke reden voor de vrijgeving vermeld. De zwarte slaaf Jean kreeg in februari 1799 zijn vrijbrief. Zijn meester had hem in juli 1793 te Cap François in Saint Domingue zijn vrijheid gegeven niet alleen ‘ter vergelding van alle de diensten en goede behandeling bij alle geleegenheeden’, die door hem waren bewezen maar vooral met verwijzing naar een specifieke gebeurtenis die op 20 juni 1793 te Cap Français zou hebben plaatsgevonden, zonder dat is vermeld wat die gebeurtenis betrof.123 Een belangrijk deel van zowel de vrijgevingen als de vrijkopingen was bij testamentaire dispositie bepaald.124 Volgens Klooster hadden zwarten minder kans op manumissie dan gekleurden, omdat in een samenleving waarin huidskleur bepalend was voor de sociale status van een persoon de Afrikaan zich onderop de maatschappelijke ladder bevond.125 Binnen de groep van de gekleurden werd onderscheid gemaakt naar alle denkbare graden van vermenging die allemaal een eigen aanduiding kenden. De mulat had een blanke vader en een zwarte moeder. Het kind van een blanke vader en een mulat werd aangeduid als een mesties of ‘musties’. Dat blanke vrouwen kinderen kregen van een zwarte of een mulat was uiterst zeldzaam. Het kind van een mulat en een zwarte werd een sambo genoemd. Het kind van een mesties en een blanke werd aangeduid als een casties, dat van een casties en blanke als een poesties, dat van een poesties en blanke als een grief en uiteindelijk het kind van een grief en een blanke als een liplap. Zoals uit tabel 2.8a blijkt, bestond het merendeel van de tussen 1737 en 1800 gemanumitteerde mannen, namelijk iets minder dan 71%, uit zwarten (316 van de 447 personen waarvan de etniciteit bekend is), terwijl iets minder dan 3% werd omschreven als ‘sambo’ (13 personen). Iets minder dan een kwart, 23%, werd omschreven als ‘mulat’ (104 personen). Licht gekleurde ‘mustiezen’ of ‘castiezen’ (respectievelijk 12 en 2 personen) vormden gezamenlijk een verwaarloosbaar percentage van 3%. Dus slechts ongeveer een kwart van de gemanumitteerde mannen was lichter gekleurd; driekwart was zwart of had een in ieder geval een donkere huidskleur. Lichter gekleurden vormden dus weliswaar een minderheid, zij het een aanzienlijke, onder de gemanumitteerde mannen, maar omdat er geen gegevens zijn over de samenstelling van de Curaçaose slavenpopulatie wat betreft de verhouding tussen zwarten en gekleurden, kan er ook geen antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre personen met een lichtere huidskleur een grotere kans hadden om te worden gemanumitteerd (Zie ook fig. 2.6). Van de totaal 428 manumissies van mannen (60%) waarvan bekend is of er sprake was van vrijgeving of vrijkoop werd voor 257 een vrijkoopsom betaald. In 171 gevallen (40%) was sprake van vrijgeving (zie tabel 2.8b). In 21 gevallen kon niet worden vastgesteld of sprake was van vrijgeving of vrijkoop. Wanneer alleen de groep zwarte mannen wordt 122. Klooster, ‘Manumission’ 164. 123. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 288, 26 februari 1799, manumissie van de neger Jean op 7 juli 1793 te Cap François door David Senior. 124. Ibidem, diverse plaatsen; totaal was in meer dan 40 gevallen sprake van testamentaire of codicillaire dispositie. 125. Klooster, ‘Manumission’, 165. 91
beschouwd dan zijn deze percentages vrijwel gelijk, namelijk 61% (183 personen van de 301 waarvan de vorm van manumissie bekend is) en 39% (118 personen). Voor de groep gekleurden zijn de verhoudingen opnieuw nauwelijks anders: 62,5% (78 personen van de 125 waarvan de vorm van manumissie bekend is) kocht zich vrij of werd vrij gekocht, terwijl voor 37,5% (47 personen) manumissie gratis was. Een lichtere huidkleur lijkt geen voordeel te hebben gegeven in de zin dat meesters geneigd zouden zijn mulatten eerder gratis te manumitteren dan zwarten. Een relatief iets groter deel van de mulatten kocht zich vrij en een relatief kleiner aantal verwierf de vrijheid gratis. Vrouwen In vergelijking met het aantal mannen dat werd gemanumitteerd vormden vrouwen in vrijwel alle koloniale samenlevingen een veel grotere groep, in Latijns Amerika en het Caraïbische gebied in het algemeen in een verhouding van twee staat tot een.126 Kleijwegt recapituleert drie verklaringen die daarvoor zijn gegeven. In de eerste plaats waren vrouwen veelal huisslaven en daardoor in de directe nabijheid van hun meester. Dit vergrootte in belangrijke mate hun kansen om de affectie van de meester te winnen en om voor hun goede diensten [en soms partnerschap] te worden beloond met vrijlating. Een tweede verklaring is dat vrouwen gemakkelijker betrokken raakten in economische activiteiten op de lokale markt, waarmee zij in staat waren een eigen inkomen te verwerven, terwijl zij tegelijkertijd veelal een lagere marktwaarde hadden. Zij waren daardoor sneller in staat om zichzelf vrij te kopen. Tenslotte wordt betoogd dat er nauwe banden waren tussen moeders en kinderen en dat veel vrouwen werden vrijgekocht door hun eigen, eerder vrijgelaten kinderen. De centrale vraag die moet worden gesteld volgens Kleijwegt is in hoeverre vrouwen actief dan wel passief betrokken waren in het proces van manumissie.127 Patterson noemt nog een reden, die volgens hem de allerbelangrijkste is: vrije vrouwen waren afhankelijker dan vrije mannen, met als gevolg dat de meester minder risico liep om met de manumissie van een slavin ook haar diensten volledig te verliezen. Tegelijkertijd betaalden vrouwen wel in de regel hun volledige marktwaarde.128 Uit tabel 2.9a blijkt dat verreweg het merendeel van de gemanumitteerde Curaçaose vrouwen eveneens zwart was. Van 1.246 vrijgelaten vrouwen is de etniciteit bekend. Hiervan was 71,5% zwart (891 personen). De groep gekleurde vrouwen maakte 28,5% van de gemanumitteerden uit. Dit waren totaal 355 personen. Mulatten vormden een meerderheid met 22,6% van het totaal aantal gemanumitteerden (282 personen); 3,3% waren sambo’s (41 personen); 2,6% mesties of casties (samen 32 personen). De verdeling is vrijwel identiek aan die van de mannelijke gemanumitteerden. Ook hier is door gebrek aan gegevens niet vast te stellen in hoeverre deze verdeling al dan niet een afspiegeling is van de kleurverdeling binnen de Curaçaose slavenpopulatie als geheel. Uit tabel 2.9b blijkt dat het merendeel van de gemanumitteerde vrouwen, evenals de mannen, voor vrijlating betaalde. Van de 1.240 manumissies waarvan bekend is of deze een 126. Kleijwegt, ‘Freedpeople’, 29. 127. Ibidem, 30-31. Zie ook Patterson, Slavery, 263. 128. Patterson, Slavery, 263-264. 92
vrijgeving of vrijkoop betroffen, is in 767 gevallen (62%) een bedrag betaald. Totaal 473 personen (38%) kregen hun vrijheid gratis. Van de 874 zwarte vrouwen waarvan bekend is hoe zij werden gemanumitteerd betaalde 530 (61%) een bedrag en 344 (39%) kregen zonder betaling hun vrijheid. Bij de groep van 349 gekleurde vrouwen waarvan de vorm van manumissie bekend is, was in 66% van de gevallen (231 personen) sprake van de betaling van een vrijkoopsom en voor 34% (118 personen) was de manumissie gratis. Dit komt overeen met het patroon voor de groepen van zwarte en gekleurde mannen. Ook hier zijn de verschillen tussen de twee groepen dus minimaal. Zwarte vrouwen kregen relatief iets vaker hun vrijheid zonder betaling, maar het verschil is slechts 5%. Kinderen Kinderen vormden in de regel een belangrijke groep binnen het totaal aantal gemanumitteerden, maar tegelijkertijd konden er grote verschillen zijn zowel tussen koloniën als binnen een en dezelfde kolonie. Binnen de Braziliaanse koloniale samenleving bijvoorbeeld, vertonen drie verschillende gebieden, Bahia, Sabará en Rio de Janeiro, drie geheel verschillende beelden. In Bahia maakten kinderen tussen 30% en 45% van de gemanumitteerden uit. Voor Sabará zijn geen gegevens over aantallen gemanumitteerde kinderen, maar wel kan worden vastgesteld dat er meer meisjes dan jongens werden gemanumitteerd en dat het overgrote deel van de kinderen mulatten waren. De meesters vroegen bovendien in de meeste gevallen geen compensatie. In Rio de Janeiro was het aantal vrijgelaten kinderen niet meer dan 13% terwijl het voor het overgrote deel nageslacht van de eigenaar betrof, crias de casa.129 Volgens Patterson moet er een verband zijn tussen omvangrijke manumissie van kinderen, hoge kindersterfte onder de slavenbevolking en een regelmatige aanvoer van nieuwe slaven: waar een extreem hoge kindersterfte voorkwam onder de slavenpopulatie terwijl er een regelmatige nieuwe aanvoer was zouden slaveneigenaren eerder geneigd zijn kinderen te manumitteren dan volwassenen. Dit is echter vooral een vermoeden want cijfers om dit te ondersteunen ontbreken. Patterson noemt in dit verband Bahia als een van de gebieden waar dit het meest duidelijk naar voren kwam. Hetzelfde gold volgens hem voor Cuba in de negentiende eeuw en voor het niet-Latijnse deel van het Caraïbisch gebied.130 Uit tabel 2.10a blijkt dat bij de manumissie van kinderen, anders dan bij de volwassenen, zwarten een minderheid vormden. Van de In 397 gevallen kon de etniciteit niet worden vastgesteld; voor 1169 kinderen is deze wel genoteerd. Hiervan was slechts 26,5% (312 kinderen) zwart. De gekleurde kinderen vormden bovendien, ook anders dan bij de volwassenen, een veel meer divers beeld: van de 857 kinderen was 56% mulat (483 personen), 13% (112 personen) werd als sambo gekwalificeerd, 27% ‘musties’ en 3% was casties. Daarnaast werden nog tweemaal een grief en eenmaal een poesties genoemd. Dat blank vaderschap, al dan niet van de meester zelf, hier een factor is mag worden aangenomen. In tabel 2.10b is een overzicht gegeven van vrijkoop en vrijgeving onder kinderen. In 129. Ibidem, 31-32. 130. Ibidem, 267. 93
1.555 gevallen is hierover informatie gevonden. De verhouding tussen vrijkoop en vrijgeving is nauwelijks anders dan bij volwassenen: in 941 gevallen, of wel 60,5% was sprake van vrijkoop en in 614 gevallen, dat is 39,5%, van vrijgeving. Evenals bij de volwassenen zijn de gegevens ook uitgewerkt voor de zwarte en gekleurde kinderen afzonderlijk, waarbij tevens een uitsplitsing is gemaakt naar jongens en meisjes. Gezien de grotere diversiteit onder de gekleurde gemanumitteerde kinderen zijn hier, anders dan bij de volwassenen waar alleen de grootste groep, namelijk de mulatten, in beschouwing is genomen, alle groepen opgenomen. Voor de zwarte kinderen zijn de gegevens uitgewerkt in tabel 2.10c. Van 304 kinderen zijn gegevens over de vorm van manumissie gevonden. Het betreft totaal 138 jongens en 167 meisjes. Wat betreft de verhouding tussen de aantallen dus geen opmerkelijk verschil. Het verschil tussen aantallen jongens en meisjes is het grootst bij vrijkoop, namelijk 13% meer meisjes. Bij vrijgeving is het verschil, 2 kinderen, verwaarloosbaar. Bij de zwarte kinderen is er een afwijking van het hiervoor vastgestelde patroon in de verhouding tussen vrijkoop en vrijgeving: 68% vrijkoop (207 kinderen) en 32% vrijgeving, een verschil van ongeveer 10%. Voor de gekleurde kinderen zijn de gegevens uitgewerkt in tabel 2.10d. Van 852 kinderen is de vorm van manumissie bekend: totaal 409 jongens en 452 meisjes. In 59% van de gevallen was sprake van vrijkoop en in 40% was de manumissie gratis. Het groter aantal vrijgevingen bij kinderen wordt dus vooral veroorzaakt door gekleurde kinderen, waarschijnlijk was in veel gevallen de meester de natuurlijke vader. 2.4 De manumittenten Omdat meesters in de regel meerdere slaven manumitteerden, was het aantal manumittenten aanzienlijk kleiner dan het aantal vrijgelatenen. De joodse meesters waren vrijwel zonder uitzondering Sefardim; de blanke christenmeesters bestonden voornamelijk uit protestanten, maar er waren ook rooms-katholieken, veelal Fransen en Spanjaarden die zich op Curaçao hadden gevestigd. Daarnaast waren er de vrije zwarte en gekleurde slavenbezitters, die vrijwel zonder uitzondering rooms-katholiek waren. Hiervoor is al geanalyseerd in hoeverre er verschillen waren in patronen van gratis manumissie door mannelijke en vrouwelijke meesters uit de verschillende etnische groepen. Hier zal de breder worden gekeken naar de verschillende wijzen waarop manumissies binnen de blanke christelijke, niet-blanke vrije en Sefardische groepen van slaveneigenaren plaats vonden. Hebben etnische achtergrond en of religie van de meesters mogelijk een rol gespeeld bij manumissie? Op grond van de door Van der Lee verzamelde informatie uit de overgeleverde vrijbrieven en bijbehorende bijlagen, kan een overzicht worden gemaakt van het aandeel van deze verschillende groepen bij manumissie en van eventuele voorkeuren voor verschillende vormen van manumissie. Daarnaast waren er nog de institutionele slavenbezitters: de WIC, na 1791 feitelijk de Staten-Generaal, de verschillende christelijke kerkgenootschappen en de joodse gemeente. In het overzicht van Van der Lee zijn slechts drie manumissies aangetroffen van religieuze organisaties.131 Het aantal manumissies door de WIC en na 1791 het gouvernement bedroeg 131. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 169, 10 september 1776, nr. 70, de neger Matheeuw, een timmerman en eigendom van de armen van de Gereformeerde gemeente, werd gemanumitteerd door de kerkenraadsleden Jacobus Crisson en Sigismundus Weever na betaling van een bedrag van 200 peso; 208, 1 mei 1782, nr. 74, 94
31 (zie tabel 2.11d) Over de achtergronden van deze manumissies is meer uitgebreide informatie voor handen, omdat hiervoor officieel toestemming vanuit het moederland noodzakelijk was. In de overgezonden brieven en papieren wordt hierover correspondentie aangetroffen. Hieraan zal in een afzonderlijke paragraaf aandacht worden besteed. Maar eerst zal de manumissie door de particuliere slavenbezitters per etnische groep worden behandeld. Blanke christenen Blanke christenen, overwegend maar niet uitsluitend protestanten, vormden de grootste groep onder de manumittenten. Uit tabel 2.6 blijkt dat van deze groep bestaande uit totaal 502 mannen (60%) en 340 vrouwen (40%) gezamenlijk 2.064 slaven manumitteerden, 62% van het totale aantal gemanumitteerden waarvan de vrijbrieven bewaard zijn gebleven. Het aantal manumissies door mannelijke en vrouwelijke meesters was proportioneel hieraan gelijk: vrouwen waren verantwoordelijk voor de manumissie van 40% van deze slaven (830 personen) en de mannen dus voor de overige 60% (1.234 personen). Van de gemanumitteerde slaven werd zo’n 40% (totaal 815 personen) gratis gemanumitteerd en circa 60% (1.214 personen) tegen betaling van een vrijkoopsom. Van een klein aantal van 35 slaven is de wijze van manumissie niet bekend. De door blanke christenen vrijgegeven slaven bestonden voor 45% uit kinderen (368 personen), voor 40% uit vrouwen (323 personen) en voor 15% uit mannen. De verhouding voor vrijgekochte slaven is vrijwel identiek: 47,5% bestond uit kinderen (1.214 personen), voor 37,5% uit vrouwen en voor 15% uit mannen (179 personen). Waren er wat betreft vrijkoop en vrijgeving en de verhouding tussen gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen nog verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke manumittenten? Van de 810 door vrouwen in vrijheid gestelde slaven waarvan de wijze van manumissie bekend is werd 38% (309 personen) gratis gemanumitteerd en 62% (501 personen) tegen betaling. Bij de mannen was deze verhouding 41,5% vrijgeving (506 personen) en 58,5% vrijkoop (713 personen). Het verschil is klein (3,5%), maar blanke christenmannen blijken iets meer genegen te zijn geweest tot vrijgeving. Dit zou kunnen duiden op affectieve banden met minnaressen en natuurlijke kinderen als motief voor manumissie, maar even goed op een hardere opstelling dan vrouwelijke manumittenten ten opzichte van oude onproductieve slaven die men kwijt wilde. Van de door blanke christenvrouwen gemanumitteerde slaven was 15% man (127 personen), 38% vrouw (317 personen) en 46% kind (383 personen). Dat komt vrijwel overeen met het algemene patroon, wat betekent dat dit voor de mannen vrijwel identiek moet zijn: 15,5% mannen (191 personen), 38,5% vrouwen (473 personen) en 46% kinderen (570 personen). Deze cijfers komen ook vrijwel overeen met de hiervoor besproken patronen van vrijgeving door mannelijke en vrouwelijke christenmeesters.
de mulattin Catalina Jansz, slavin van de joodse gemeente, ontving haar manumissiebrief van de Parnassim na betaling van 300 peso; 297, 24 april 1800, de neger Lucas de la Crus ontving zijn manumissiebrief van de pastoors en de kerkenraden van de rooms-katholieke kerk na betaling van een bedrag van 150 peso. 95
Sefardische joden Jonathan Schorsch berekende op basis van de regesten van vrijbrieven in het overzicht van Van der Lee dat 23,5% van de gemanumitteerden joodse meesters hadden: 792 vrijgelaten slaven op een totaal aantal van 3.375 tot en met 1800. Schorsch betrok in zijn telling ook slaven van niet-joden die door Sefardische joden werden vrijgekocht maar niet de slaven van joden die door niet-joden werden vrijgekocht, evenmin als vrijgelaten slaven van nietblanke meesters met joodse namen.132 Deze telling wijkt enigszins maar niet extreem af van mijn eigen telling, waarbij alleen is uitgegaan van de joodse meesters, omdat hun bereidheid tot medewerking aan een realisering van manumissie uiteindelijk doorslaggevend was. Maar het vrijkopen door joden als derde partij van een slaaf van een niet-joodse meester is niet meegeteld en evenmin als door Schorsch zijn de niet-blanke meesters met joodse namen in deze categorie opgenomen. Het totaal aantal door Sefardische joden gemanumitteerde slaven bedroeg volgens mijn telling 788 op een totaal van 3.292 vrijgelaten slaven (zie tabel 2.6). Dit komt neer op 23,9%, een fractie hoger dan Schorsch berekende. Bij deze gemanumitteerden zijn niet degenen gerekend die pro forma vrijbrieven hadden gekregen, wat een deel van het verschil met de telling van Schorsch kan verklaren. Schorsch meent dat het joodse aandeel in de manumissie op Curaçao als ruim beschouwd kan worden gezien het feit dat zij slechts 15,5% van de slaven op Curaçao in eigendom hadden. Hij verwijst daarbij naar een telling uit 1765, waarschijnlijk gebaseerd op een lijst van het zwarte hoofdgeld. Dit geeft wel enige indicatie, maar tegelijkertijd moet worden aangetekend dat de zwarte hoofdgeldlijsten als bron voor het slavenbezit notoir onbetrouwbaar zijn. Waarschijnlijk was hierop hooguit een kwart van het werkelijk aantal aanwezige slaven vermeld.133 Schorsch had geen bewijzen gevonden voor de afgifte van specifieke manumissiebrieven volgens de halacha, de joodse rituele wet, of voor rituele onderdompeling van gemanumitteerde slaven in het mikveh, het ritueel bad. Wel meende hij dat de Curaçaose Sefardim de halacha hebben gevolgd en manumissies niet anders dan per testamentaire dispositie hebben geregeld. Dit kan echter niet worden onderschreven. Op grond van het overzicht van Van der Lee werd slechts in 120 van 788 gevallen van manumissie een vermelding gevonden dat deze na de dood van de eigenaar had plaats gevonden. In het merendeel van de gevallen betrof dit vrijgeving en in enkele gevallen vrijkoop.134 Religieuze aspecten met betrekking tot manumissies door joden zouden volgens Schorsch tenslotte mogelijk af te leiden zijn uit het opvallend vaak samenvallen van vrijlating met joods nieuwjaar of met Pesach, het joodse Paasfeest. Dit zou kunnen duiden op een religieuze motivering voor manumissie. Hij noemt ook het geval van het acht dagen oude zwarte jongetje Domingito, slaaf van Abraham Dias Coutino, wiens manumissie volgens Schorsch mogelijk gekoppeld zou kunnen zijn aan het gebruikelijke moment van besnijdenis van een in het huis van de meester geboren slaaf.135 Het betreft dezelfde Domingito die hiervoor al werd genoemd bij de behandeling van de pro forma manumissie; hij ontving 132. Schorsch, Jews and blacks, 232; 454, noot 88. 133. Jordaan, ‘Curaçao slavemarket’, 222. 134. Schorsch, Jews and blacks, 232; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 135. Ibidem, 234. 96
zijn manumissie ‘om te mogen navigeeren’.136 Domingito ging dus waarschijnlijk op reis. Bewijzen voor religieus gemotiveerde manumissie door Sefardim op Curaçao zijn, zo moet worden geconcludeerd, hoe dan ook mager. In totaal werden door Sefardim 206 slaven vrijgegeven zonder betaling, van welke manumissies er echter later 11 weer werden ingetrokken. Het aantal vrijgekochte slaven bedroeg 569, terwijl van 13 slaven de wijze van manumissie onbekend is. De verhouding tussen vrijgeving - de ongedaan gemaakte gevallen niet meegerekend - en vrijkoop is hier respectievelijk 25,5% tegenover 74,5%. De verhouding wat betreft leeftijd en geslacht van de door joden gemanumitteerde slaven is bij vrijgeving: circa 11,5% mannen (24 personen), 34,5% vrouwen (71 personen) en 54% kinderen (111 personen). Bij vrijkoop zijn deze verhoudingen 10% mannen (57 personen), 38,5% vrouwen (219 personen) en 51,5% kinderen (293 personen). In vergelijking met de groep blanke christenmeesters lijken joodse meesters dus duidelijk minder geneigd tot vrijgeving, een verschil van zo’n 15%. Ook werden door joodse meesters in vergelijking met blanke christenen verhoudingsgewijs minder mannen en ook iets minder vrouwen gemanumitteerd, respectievelijk 5% en 1,5%, en meer kinderen, namelijk 6,5%. Het aantal mannelijke joodse manumittenten was ruim tweemaal zo groot als het aantal vrouwelijke, 237 tegenover 113. De verhouding tussen vrijkoop en vrijgeving bij de vrouwelijke meesters was respectievelijk 67% (144 personen) en 33% (70 personen). Bij de mannelijke manumittenten was dit bijna 76% (136 personen) tegenover 24% (501 personen). Joodse vrouwen lijken dus meer dan de mannelijke meesters geneigd te zijn geweest om hun slaven gratis te manumitteren. Ten aanzien van het aantal gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen zijn de verhoudingen bij mannelijke joodse meesters 11,5% mannen (66 personen), 38% vrouwen ( 217 personen) en 50,5% kinderen ( 288 personen). Bij de vrouwelijke manumittenten is de verhouding respectievelijk 9% (20 mannen), 36,5% (79 vrouwen) en 54,5% (118 kinderen). Joodse vrouwen manumitteerde in vergelijking met de mannelijke meesters relatief iets minder mannen en vrouwen, respectievelijk 2,5% en 1,5%, en 4% meer kinderen. Vrije zwarten en gekleurden Uit tabel 2.6 blijkt dat de 141 als vrije zwarten en gekleurde meesters geïdentificeerde manumittenten voor totaal 269 slaven vrijbrieven lieten opmaken. De verhouding tussen vrijgeving en vrijkoop is afgerond 64% vrijgeving (168 personen) tegenover 36% vrijkoop (96 personen). Dit is de tegenovergestelde verhouding van de manumissies door blanken. Van vijf slaven is de wijze van manumissie niet bekend en een geval van vrijgeving werd later ongedaan gemaakt. In vergelijking met de blanke slaveneigenaren waren zwarte en gekleurde slaveneigenaren dus duidelijk meer geneigd tot gratis manumissie. Van de door de vrije gekleurde groep als geheel vrijgegeven slaven was 7% man (12 personen), 34,5% vrouw (58 personen) en 58,5% kind (98 personen). Bij vrijkoop waren deze aantallen respectievelijk 12,5% (12 mannen), 45% (43 vrouwen) en 42,5% (41 kinderen). In verhouding kochten dus opvallend veel meer volwassen slaven en slavinnen van zwarte en gekleurde meesters zich vrij dan dat er gratis hun vrijheid kregen, respectievelijk 5,5% en 10,5%. Tegelijkertijd 136. Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 39, nr. 50b, 25 juli 1743. 97
werden in verhouding aanzienlijk meer kinderen vrijgegeven dan er werden vrijgekocht: 16%. De 92 vrije zwarte en gekleurde vrouwen manumitteerden 17 mannen, 59 vrouwen en 91 kinderen, respectievelijk 10%, 35% en 54%. Van het totaal aantal door vrije meesters gemanumitteerden kwam 63% voor rekening van de vrouwen. De 49 mannen schonken al dan niet tegen betaling de vrijheid aan 8 mannen, 43 vrouwen en 49 kinderen, respectievelijk 8%, 43% en 49%. Zwarte en gekleurde meesters manumitteerden dus relatief minder mannen en kinderen en meer vrouwen. Familiebanden kunnen een rol hebben gespeeld bij het relatief hoge percentage vrijgevingen door vrije meesters en daarnaast partnerschap, ook voor vrouwen. Waar een seksuele relatie tussen een blanke vrouw en een slaaf vrijwel ondenkbaar was, lag dit voor vrije zwarte en gekleurde vrouwen anders. De partner van de vrije zwarte vrouw Mariana Franko, wier veroordeling door de raad in het volgende hoofdstuk uitgebreid aan de orde zal worden gesteld, was een slaaf.137 De WIC als manumittent Van de institutionele slaveneigenaren was de WIC de belangrijkste. Na 1791 gingen de bezittingen en schulden van de WIC over op de staat en daarmee werden ook de voormalige WIC-slaven staatseigendom, gouvernementsslaven. De WIC en het gouvernement behoorden daarmee tot de grootste slavenbezitters en ook tot de belangrijkste manumittenten met gezamenlijk totaal 31 manumissies. De manumissies door de WIC en, na 1791, het gouvernement zijn opgenomen in tabel 2.11d. Alle manumissies betroffen vrijkoop. Onder de manumissies zijn er acht van slaven op Bonaire. De WIC was aan het begin van de achttiende eeuw de grootste slaveneigenaar. De Compagnie exploiteerde tot 1717 een achttal plantages waarop enkele honderden slaven werkten. Omdat verantwoording afgelegd moest worden over het beheer van de bezittingen van de Compagnie wordt in de correspondentie met de bewindhebbers regelmatig informatie aangetroffen over manumissie van Compagniesslaven. Het lokale bestuur kon daar in principe niet zelfstandig over beslissen, maar moest eerst toestemming vragen aan de bewindhebbers. Slaven van de Compagnie die door ouderdom of invaliditeit niet meer of onvoldoende productief waren, werden aangeduid als ‘doodeters’, mensen die wel moesten worden onderhouden wat natuurlijk kosten met zich meebracht, maar waarvan de Compagnie weinig nut had omdat ze onvoldoende arbeid konden leveren. Slechts een enkele maal is sprake van een zekere zorg voor deze groep. Over de slaven die achter het fort Amsterdam waren gehuisvest werd in 1704 gemeld dat daaronder zes mannen waren die werden gekwalificeerd als ‘seer Stock oude menschen die door haer Lang Jarige diensten en arbeijt als vrij gaen.’ De Compagnie zorgde voor hun onderhoud omdat zij ‘anders souden vergaen moete.’138 Maar het kon ook gebeuren dat dergelijke slaven op een weinig elegante wijze aan de kant werden gezet. In 1702 meldde directeur Nicolaas van Beek aan de kamer Amsterdam dat tijdens de laatste openbare veiling tien oude en afgeleefde slaven van de WIC-plantages, waarvan het 137. Zie ook Jordaan, ‘Free blacks and coloreds’, 72-76. 138. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 1147 (niet gefolieerd of gepagineerd), document La. T, inventaris ‘van alle des Ed Compagnies plantagies en negros Slaven, beestialen, Coralen en gereetschappen’, 1, 2, 3, 4, 5 en 8 september 1704. 98
merendeel uit doodeters bestond, waren verkocht. Hij was voornemens om bij gelegenheid de Compagnie van meer van deze ‘onnutte montgangers’ te verlossen.139 Mogelijk dat de enige die geïnteresseerd waren om deze niet langer economisch rendabele slaven te kopen naaste familieleden of vrienden waren. Zo kocht Francisco Juan – naar de naam te oordelen een vrije – in 1711 voor een bedrag van 60 peso een ‘oude en afgeleefde negerin van Hato, niet waardig voor de kost te houden, zijnde het merk al uitgegroeid’, wat wil zeggen dat het oorspronkelijk brandmerk dat zij bij aankomst op Curaçao had ontvangen niet meer leesbaar was. Sablica Bade kocht een eveneens als oud en afgeleefd omschreven Compagniesslavin van achter het fort, gemerkt ‘52’ voor 80 peso.140 Als bedacht wordt dat een pieza de india in deze periode een 108 peso kostte, dan zal duidelijk zijn dat aan deze twee aankopen andere dan economische overwegingen ten grondslag lagen. Het verkopen van oude of invalide slaven bleek in veel gevallen lastig. Van de 352 slaven die de Compagnie in 1729 volgens de boeken in eigendom had werden er 140 als oud en gebrekkig gekwalificeerd. Volgens directeur Du Fay had het geen zin om te proberen deze mensen te verkopen omdat er geen kopers voor zouden zijn. Hij refereerde daarbij aan een dergelijke verkoping door directeur Jonathan van Beuningen in 1717 die was geëindigd in een drama. Toen was de vendu bij gebrek aan belangstelling gestaakt, waarna de directeur had besloten om deze slaven uit ‘compassie’ vrij te geven, maar ‘[w]anneer den directeur Jonathan van Beuningen bevond dat zij alle in de stad gingen beedelen ende sommige zig tot steelen begaven ende diesweegens door de gemeente op de straten dood geslagen, andere door hongerdood gevonden wierden tot een spot van de Ed. Comp. die haar als bosaalen uyt haar land hier hebbende gebragt ende in haar Jonkheyd soo veele jaren het werk van haar genoten in haren ouden dag tot die miseerie haar gebragt hadde, weshalve den Directeur Jonathan van Beuningen zig ter dier tijd seer verleegen heeft bevonden’.141 De enige mogelijkheid om van oude en gebrekkige slaven af te komen zonder de schande dat dezen naderhand van honger en ellende omkwamen was om degenen die ‘hare vrienden ende bekende neegers alhier hebben’ tegen een geringe prijs aan deze vrienden te verkopen met conditie van de selve haar leeven lang geduurende te moeten onderhouden om alzo van de hals van de Ed. Comp. aff te geraken’. Maar omdat de meesten geen vrienden op Curaçao hadden, raadde Du Faij een openbare verkoping af.142 Hoewel in het overzicht van Van der Lee geen door de WIC afgegeven manumissiebrieven zijn opgenomen van voor 1764, zijn ook voor die tijd al vrijbrieven verstrekt. Directeur Du Faij meldde in 1722 dat hij in overleg met Commissaris Juan Pedro van Collen ‘op den negende mey drie stokoude slaven, waar onder een oude negerin, [had] vrij gegeeven, mits betalende een van de selve neegers met sijne hysvrouwe te samen 120 pesos alsoo die een sommetje daar toe hadden vergaderd ende de andere, arm sijnde, 30 pesos, die op de cassa reekeninge sijn gebragt’.143 139. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 566, Van Beeck aan kamer Amsterdam, 4 april 1702, 558r-558v. 140. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 571, kasrekening over de periode 30 juli 1711 tot 12 januari 1712, 134v, 139v. 141. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 579, Du Faij aan kamer Amsterdam, 21 maart 1729, 337r. 142. Ibidem, 336v-338v. 143. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 576, Du Faij aan kamer Amsterdam, 30 mei 1722, 501v. 99
Manumissies geschiedden niet altijd met medeweten van de bewindhebbers. Directeur Faesch had de negerin Servina, die ongeveer 30 jaar oud was, en de mulattin Dominga Zeerover van ongeveer 40 jaar gemanumitteerd wegens trouwe dienst. Maar volgens zijn opvolger Rodier was deze manumissie niet legaal omdat het slavinnen van de WIC betrof en de bewindhebbers er niet in waren gekend. Rodier vroeg zich af hoe hij in deze gevallen moest handelen: vrijlaten of niet? In de bijgevoegde kopien van de vrijbrieven werden beide vrouwen als oud en afgeleefd omschreven.144 Fiscaal en Commissaris van de slavenhandel Beeldsnijder stelde vast dat Faesch er een gewoonte van had gemaakt om zowel van het slavenbestand van Bonaire als het slavenbestand van Hato van tijd tot tijd valse aangiften van sterfte te doen om de slaven zo buiten de inventarissen te houden en zonder overleg met de bewindhebbers slaven te manumitteren. Aanvankelijk was gedacht dat het om niet meer dan een stuk of zeven slaven ging, maar inmiddels was sprake van 22 slaven. Onder deze slaven waren ook de door Faesch gemanumitteerde vrouwen Dominga Zeerover en Servina. Dit bleken allesbehalve oude en afgeleefde mensen zoals in hun vrijbrieven stond. Zij waren volgens Beeldsnijder inmiddels de ‘ruwe’ dienst ontwend en hij pleitte ervoor om hen hun vrijheid te laten. Ook de andere slaven waren volgens de commissaris nu gewend aan een leven als huisbediende en niet langer geschikt om bijvoorbeeld op Bonaire te worden tewerkgesteld. Zij konden naar zijn mening het beste worden verkocht want zij waren nu ‘beschaafder’ geworden en ‘meede in staat om de resteerende aan te spooren tot eenige onaangenaame onderneeminge als met klijne vaartuijgen naar de Spaansche Cust te refugeeren of wel in de dienste opsettelijk te opposseeren, gevolgen die met reeden te dugten zijn’.145 Een uiteindelijke beslissing over de twijfelachtige manumissies van Servina en Dominga Zeerover zou nog een aantal jaren op zich laten wachten. Servina presenteerde uiteindelijk een andere vrouw om haar plaats in te nemen en ontving van Van Bosvelt daarop in 1761 haar definitieve vrijbrief. De mulattin Dominga Zeerover smeekte ook om haar vrijheid ten einde haar drie kinderen in vrijheid te kunnen opvoeden. Van Bosvelt wilde echter hierover de nadere orders van de bewindhebbers afwachten.146 Een jaar later vroeg directeur Van Bosvelt opnieuw aan de bewindhebbers om advies inzake haar vrijlating en die van haar kinderen.147 Uiteindelijk berichtte hij de bewindhebbers dat hij de ‘mulattin Zeerover’ en haar kinderen hun vrijheid had gegeven en een negerin met een gelijk aantal kinderen in hun plaats had gesteld. ‘Als Uweled. Grootagtbaaren konde behaage om mijn van diergelijke vrijbrieven te laaten disponeere’, zo voegde hij eraan toe, ‘souw ik voordeel doen, alsoo er Gebrekkelijke 144. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 602, Rodier aan kamer Amsterdam, 20 juni 1759, 96r-97r; bijlage, 104r-107r. 145. Ibidem, Beeldsnijder aan kamer Amsterdam, 20 juni 1759, 697r-702r. Zie ook in hetzelfde inv.nr. een opgave van 21 november 1758, 707r-708r. Het zou gaan om de volgende 22 slaven: 1 mulattin genaamd Dominga Zeerover met drie kinderen, Juan Anthonij, Fruijtie en Jan; 1 neger genaamd Boneijre alias Christoffel Anthonij; een neger genaamd Guantie Largo alias Lange Guantie; een neger Domingo Loopi, de gewezen factoor van Hato; een neger Frans; een neger Domingo Martijn; een neger Andries, een schapenwachter; een neger Mingeel, de kok; een negerjongen Juan Gose, bij de timmerman achter het fort; een negerin Anna met twee kinderen Francisco Mulat en Leena; een negerin Servina; een negerin Marta; een negerin Pauletta met kind Siesco; een negerin Annica met grote zoon Guanico; een negerin Marta Guapata. 146. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 603, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 17 april 1761, 639-640. 147. Ibidem, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 12 januari 1762, 996-1000. 100
en bejaarde mijn smeeken om haar vrijbrief mits andere in Plaats te geeven die beeter sijn anders verlang ik niet om vrijbrieven te geeven’.148 Het door de lokale autoriteiten tegenover de bewindhebbers gebruikte argument dat de manumissies waarvoor toestemming werd gevraagd oude of invalide slaven betroffen, die geen waarde meer hadden voor de Compagnie en waarvoor bovendien nog een bedrag werd betaald of vervangende slaven in hun plaats gesteld, keert steeds terug. Op Hato was een slavin genaamd Catharina, berichtte directeur Rodier, die kanker had en geen week meer te leven. Zij had 100 pesos gegeven met het verzoek zich daarmee te mogen vrijkopen. Een andere slaaf, Domingito van Bonaire, was al sedert 8 tot 10 jaar gebrekkig en lam. Hij had voorgesteld om 150 stukken van achten voor zijn vrijheid te betalen. Wanneer de bewindhebbers akkoord gaan zouden zijn vrienden het geld opbrengen. Zij hadden al 100 schepels maïs in het magazijn van de Compagnie op Bonaire gebracht, wat het equivalent was van 100 peso.149 Op de plantage Hato bood een omstreeks zestig jaar oude negerin genaamd Juliana 100 peso voor haar vrijheid. Volgens Rodier was ze niet meer waard: ‘Als Uw Edele Groot Achtbaare die prijse gelieve te accepteere soude als dan de vrije brieff opgemaekt worden.’150 Enkele jaren later bood de ‘neger’ Domingito, eveneens van Hato, 150 peso voor zijn vrijheid. Volgens Rodier was de man oud en gebrekkig en nog niet de helft van dat bedrag waard.151 Soms lijkt het gouvernement ook het uiterste er uit te willen halen. Voor de mulattin Maria Sebel, 37 jaar oud, en haar zoon Francisco Lourens, 10 jaar oud, was 300 peso geboden om hen vrij te kopen. Maar, zo schreef directeur Rodier, ‘alsoo ik wiste dat die geene die haar wilde vrijkoopen iets meer kost geeven, heeft sij van de week gepresenteerd der Ps. 400 soo als ik haar gesegt had. ‘t Is ruijm betaald alsoo sij heeft een accident aan een van haar beenen en haar zoon een mismaakt mond; als slaaf soude ik se niet eens wille hebben voor Ps 300’.152 De betrokkenheid van derden bij de vrijkoop blijkt verschillende malen. Een negerin genaamd Maria Martha, 29 jaar oud, die op het gouvernement tewerkgesteld was had 200 pesos geboden voor haar vrijheid en die van haar 4 maanden oude zuigeling Catherina Francesca. Maar zij kreeg van Rodier te horen dat zij voor de vrijkoop van haarzelf en haar zuigeling 50 peso meer moest betalen dan de 200 die zij geboden had. Maria Martha vroeg de directeur daarop ‘om twee a drie maenden te moogen hebben om haar vrienden te bepraeten om haar deese augmentatie te sien te fournereen. Dit gelukte, zij het met moeite, en Maria Martha ontving in augustus 1771 een vrijbrief voor haarzelf en haar kind Catharina Francesca.153 Maria Martha bleek nog twee kinderen te hebben, twee dochters van vijf en acht jaar oud, die ze drie jaar later wist vrij te kopen.154 148. Ibidem, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 21 mei 1762, 1142. 149. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, Rodier aan kamer Amsterdam 18 juli1766, 308-310. 150. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, Rodier aan kamer Amsterdam, 14 februari 1763, 211. 151. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 609, Rodier aan kamer Amsterdam, 6 juni 1774, 629-630. 152. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 610, Rodier aan kamer Amsterdam, 10 juli 1777, 618. 153. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 607, Rodier aan kamer Amsterdam, 20 mei 1769, 358; Rodier aan kamer Amsterdam, 24 juli 1770, 612-613; inv.nr. 608, Rodier aan kamer Amsterdam, 5 augustus 1771, 395; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 143, 2 augustus 1771, nr. 45, manumissie van de Compagniesnegerin Maria Martha en haar kind Catharina Francisca door gouverneur Jean Rodier voor 250 peso, met verwijzing naar een missive van de bewindhebbers, 28 maart 1770. 154. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 609, Rodier aan Kamer Amsterdam, 21 mei 1773, 67; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 153, 10 februari 1774, nr. 12, manumissie voor de sambose meisjes Louisa Margaritha en Cicilia Filicia, dochters van de negerin Maria Martha door gouverneur Jean Rodier voor 200 peso, betaald door 101
De twee dochters van de mulattin Regina, die zelf 250 peso had geboden voor haar eigen vrijheid, zouden door hun vader worden vrijgekocht. Regina was al op leeftijd en van weinig nut voor de Compagnie, dus directeur De Veer had het aangeboden geld geaccepteerd en wachtte nu op toestemming van de bewindhebbers. Met betrekking tot Regina’s twee dochters, adviseerde de directeur om, wanneer het door hun vader geboden bedrag redelijk zou zijn, dit aan te nemen en daarvoor nieuwe slaven te kopen, ‘die veel beeter voor ‘t werk zijn dan ‘t gemengde bloed waarin doorgaans een hoogmoed en ladunkendheijd in doorstraald die haar niet dan met veel moeijten hun pligt doen waarneemen en somwijlen meer murmurering onder de anderen slaaven doet ontstaan waar van de gevolgen bijna altoos nadeelig zijn’.155 2.5 Juridische complicaties Hoewel meester en slaaf in principe onderling tot een overeenkomst kwamen over manumissie en de daaraan verbonden voorwaarden, konden zich toch complicaties voordoen. Vaak was dit het gevolg van voortijdig overlijden van de manumittent. De mulattin Annika, die had toebehoord aan de overleden Jan de Mey, was met haar meester nog tijdens diens leven overeengekomen dat zij zich voor 300 pesos zou kunnen vrijkopen. Daarvan had zij hem al een bedrag van 60 pesos betaald. Per testament had Jan de Meij Annika echter gelegateerd aan zijn nicht Sara Druschke, die niet van zins bleek deze overeenkomst te accepteren en daarom dreigde Annika te laten oppakken en in hechtenis plaatsen. Annika verzocht de raad per rekest om haar, wanneer zij het resterende bedrag betaalde, een vrijbrief te geven.156 Over de uitkomst is geen informatie gevonden; in het overzicht van Van der Lee staan verschillende slavinnen genaamd Annika of Annica vermeld, maar geen was slaaf van Jan de Mey of Sara Druschky. Waarschijnlijk heeft Annika dus aan het kortste eind getrokken. In januari 1748 richtte een zevental slavinnen zich per rekest tot de raad. Zij en ook hun kinderen zouden volgens testamentaire dispositie uit 1733 van hun inmiddels overleden meesteres, Clasina van Kinswilder, weduwe van de predikant Johannes Ferrarius, hun vrijheid krijgen. Maar dat pas nadat haar zuster en zwager, Magtilda van Kinswilder en Hendrik de Witt, eveneens waren overleden. Dat laatste was inmiddels gebeurd. De vrouwen beschouwden zichzelf en hun kinderen als vrije en onverkoopbare personen. De kinderen die na het overlijden van de testatrice waren geboren, waren dus volgens de redenering van de vrouwen geboren als kinderen van onverkoopbare moeders. De raad was hier in eerste instantie in meegegaan maar had vervolgens zijn standpunt gewijzigd: de kinderen, zowel die voor als die na het overlijden van de testatrice waren geboren, werden nu als slaaf beschouwd. De vrouwen verzochten het raadslid Adriaan Schoonenboom om namens hen te interveniëren en een revisie bij de Staten-Generaal te vragen en zij vroegen om een notariële volmacht voor Schoonenboom. Deze bleek inderdaad bereid om het voor hen op te nemen; met inbegrip van kinderen ging het om totaal 16 mensen.157 De zaak is echter niet teruggevonden bij de hun moeder, met verwijzing naar een brief van de bewindhebbers van 10 augustus 1773. 155. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 613, De Veer aan kamer Amsterdam, 14 februari 1786, 974-975. 156. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1548 (fiche 11), ongedateerd rekest, 350r. 157. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 866 (fiche 13), nr. 183, procuratie, 8 maart 1748, 430r-431r; rekest, 102
processtukken van de door de Staten-Generaal behandelde revisiezaken.158 Een andere complicatie betrof de twee kinderen van de slavin Martha Rosia, genaamd Louisa en Bastiaan. Zij waren door Anna Elizabeth Stoonhouse, weduwe Juan Schuurman, in vendu voor hun vrijheid gekocht van hun meester Hendrik de Witt. Om die reden, zo werd vermeld, was de prijs ook niet opgedreven maar laag gehouden. De vader van de kinderen, de vrije neger Pieter Metselaar, zou het bedrag aan de weduwe Schuurman terugbetalen. Maar zij overleed, waardoor de status van de kinderen onduidelijk was geworden. Per rekest werd de zaak aan de raad voorgelegd: ‘Dit dan alsoo waarheyt zijnde, Ed Achtb heeren, kunnen immers de voorn. heeren Executeurs geen instantie na Doode van de wed. Schuurman maaken teegen de voornoemde twee kinderen. Speciaal om hun weeder tot slaaven te maaken en dezelve als de zodanige te verkoopen; daar zij berijts vrij zijn gekogt en dus was sulks ten Perrucele van de koopster mejuffrouw de wed Schuurman want eens vrij altoos vrij en alsoo moeten de heeren Executeurs haar regt of die van den boedel van de wed Schuurman voornoemt vervolgen teegen de vrij neeger Pieter die verbleeven is om de voorn. Kinderen te betaalen.’159 De rekestrant, Hans Willem van Kinswilder, vroeg de raad de intentie van de weduwe Schuurman te eerbiedigen en de kinderen vrij te verklaren. Mocht de raad er anders over denken en de kinderen tot slaaf verklaren, dan zou van Kinswilder graag in de gelegenheid worden gesteld om de kinderen te kopen.160 Er is in het archief geen verdere informatie over deze zaak gevonden en evenmin een vrijbrief van de kinderen in het overzicht van Van der Lee. Het niet erkennen door erfgenamen van een door de overleden erflater bepaalde manumissie kon ook tot complicaties leiden. Pedro Andriesz, alias Coffie vrijneger, was naar eigen zeggen door zijn meester, gouverneur Jeremias van Collen, gemanumitteerd; de vrijbrief dateerde van 17 augustus 1711. Diens zoon Juan Pedro van Collen, had zich evenwel niets daarvan aangetrokken en had hem naar New York gezonden om hem daar te laten verkopen. Daar had hij hulp gekregen om te ontsnappen, maar hij was weer opgespoord en opgepakt op verzoek van J.P. van Collen. Waarschijnlijk is Pedro Andriesz dezelfde persoon waarvan Van Collen, zoals hiervoor is vermeld, beweerde dat deze slechts pro forma was gemanumitteerd. Juan Pedro van Collen was inmiddels ook overleden en de executeur over de nalatenschap, gouvernementssecretaris, mr. Jacob de Petersen, had hem als slaaf op de inventaris van de nagelaten boedel laten plaatsen. Pedro Andriesz vroeg de raad om hem van de inventaris af te laten voeren. Naspeuring in het protocol bracht inderdaad de genoemde vrijbrief boven 26 januari 1748 (Verwijzingen naar resolutie van de raad dd 22 november 1747 en een reauditie door sententie bij meerderheid van stemmen, 19 december 1747); schriftelijk verzoek gerricht aan het raadslid Adriaan Schonenboom, met kruisjes ondertekend door de gekleurde vrouw Isabel en zwarte vrouwen Bettje, Thea, Clara, Maria, Maartha en Dominga, 26 januari 1748, 433r-434r; inv.nr. 801 (fiche 8), testament van Clasina van Kinswilder, 26 maart 1733, nr. 102. 158. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, Processtukken van rechtbanken in West-Indië, inv.nrs. 9488-9628 159. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 14 (fiche 8), rekest van Hans Willem van Kinswilder, 5 mei 1750, 277v-278r, 160. Ibidem, rekest, 5 mei 1750 van Hans Willem van Kinswilder, 277r-278v. 103
water en de raad ordonneerde om Pedro Andriesz van de inventaris van de boedel van J.P. van Collen, waar hij vermeld stond als de slaaf Coffij, te schrappen.161 Een slaaf die met succes de erkenning van zijn vrijheid en de afgifte van een vrijbrief afdwong was een zekere Donki. Hij was met zijn meesteres, de vrije mulattin Anna Maria Koningh overeengekomen dat hij zich voor een bedrag van 400 peso kon vrijkopen. Afgesproken was dat hij, nadat hij hiervan 200 peso had betaald, zijn vrijbrief zou ontvangen. Hij kon doormiddel van een kwitantie aantonen dat hij deze aanbetaling in contanten had voldaan, maar zijn vrijbrief had hij nog niet gekregen. Hij verzocht gouverneur en raden om Anna Maria Koningh te dwingen zijn vrijbrief te laten opmaken. De Raad besloot dat Donki de resterende 200 peso in de consignatiekassa moest storten en Anna Maria Koningh werd vervolgens gelast een behoorlijk getekende vrijbrief te verlenen of anders zou dat door de Raad worden gedaan.162 Ook kon het gebeuren dat een meester op zijn eerdere beslissing om een slaaf te manumitteren terugkwam. Samuel Gomez spande als (voormalige) eigenaar van de (vrije) negerin Juanotta een proces tegen haar aan, waarin hij eiste dat zij hem als slavin zou blijven dienen. Haar vrijbrief was op 22 januari 1727 verleend naar aanleiding van een verzoek van Gomez van 15 januari 1727. Op 24 juni 1727 had Samuel Gomez nog eens geschreven aan Manuel de Salinas om Juanotta haar vrijheid toe te staan. Juanotta werd conform besluit van de Raad echter als vrij beschouwd.163 Er zijn maar enkele gevallen bekend van manumissies die later wél ongeldig werden verklaard. Soms was een meester ook succesvol met het aanvechten van een manumissie. Anna Merrij had de manumissie van de negerin Francisca en haar kind Leonora en de kinderen die ze daarna nog zou mogen krijgen aangevochten. De acte van vrijheid werd bij uitspraak van de Raad gemortificeerd en de slavin Francisca en haar kind Leonora werden eigendom van Anna Merrij. Francisca en Leonora waren bij testament door de dochter van Anna Merrij gemanumitteerd in 1738. Anna Merrij voerde aan dat de slavin geen eigendom was van haar dochter, maar van haar; zij had de slavin slechts aan haar dochter ter beschikking gesteld om haar te dienen. 164 Het aantal aangetroffen gevallen van manumissie waarbij juridische problemen ontstonden is beperkt. Slaven die een hun in het vooruitzicht gestelde vrijlating op een of andere manier in gevaar gebracht zagen aarzelden niet om hierover bij het gouvernement een klacht in te dienen. En er zijn duidelijke aanwijzingen dat deze kwesties door de autoriteiten serieus werden onderzocht. Het gouvernment en uiteindelijk ook de meesters zelf, hadden er geen baat bij om slaven hierin tegen te werken.
161. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 4 (fiche 10), rekest Pedro Andriesz, alias Coffij Vrijneger, 21 december 1739 met ‘appoinctement’, folio onleesbaar. 162. Ibidem, (fiche 3), rekest van de slaaf Donki, 12 mei 1739 met ‘appoinctement’ van 12 mei 1739, 76r-v; kwitantie afgegeven door Anna Maria Koningh, 2 februari 1736, 76ar. 163. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 216, fol. 239v-240r, extracten uit het notulenboek raadsbesluiten, 15 juni 1730. 164. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 6 (fiche 2), resolutie 10 februari 1741, geaprobeerd 10 maart 1741; (fiche 2), verklaring van Anna Merrij, 21 februari 1741; (fiche 16), verklaring van Magnus Dirkze en Poulina Dirkze, 16 oktober 1740; Van der Lee, Curaçaose vrijbrieven, 25, 18 februari 1738, nr. 9, manumissie van de negerin Francisca en haar dochter Leonora, door Catharina Jacobsz. 104
Conclusie Dat het karakter van Curaçao als centrum van regionale handel en scheepvaart en als atypische Amerikaanse kolonie zonder voor de wereldmarkt producerende plantages in belangrijke mate bepalend is geweest voor de mogelijkheden van slaven om hun vrijheid te verwerven is geen verrassende constatering. Dat tussen economie en manumissie een verband bestond was al langer duidelijk. Maar over de wijze waarop de specifieke economische ontwikkeling van het eiland sedert de tweede helft van de zeventiende eeuw de aard van de Curaçaose slavernij en daaraan inherent het patroon van manumissie heeft beïnvloed bestond een minder helder beeld. De verklaring dat het relatief grote aantal vrijlatingen van slaven het gevolg was van het feit dat slaveneigenaren in periodes van economische tegenspoed hun slaven, die vooral een luxe bezit zouden vormden, gemakkelijk loosden via manumissie om kosten te besparen is te simplistisch. Ook op Curaçao was een slaaf voor diens meester een investering en een middel om geld te verdienen, al was de inzet van slavenarbeid anders dan in een kolonie als Suriname. Economische factoren waren bovendien niet goed los te zien van andere zaken die van invloed moeten zijn geweest zoals misoogsten, de omvang en frequentie van slavenaanvoer uit Afrika, marronage naar de Venezolaanse kust en massale sterfte van slaven door geweld en ziekten. Scheepvaart en havenbedrijf hadden arbeidskrachten nodig evenals de plantages, al produceerden die voornamelijk voedsel voor de eigen bevolking en voor de bevoorrading van de schepen die het eiland aandeden. Het Romeins recht dat van toepassing was op slavernij en manumissie legde de vrijlating van slaven weinig belemmeringen in de weg en dat wilde men zo houden, blijkens het verzet vanuit de raad tegen de pogingen van Van Bosvelt om de groei van de vrije bevolking te beperken door een financiële drempel op te werpen: vrijen vormden een belangrijk arbeidspotentieel van de scheepvaart en waren van belang voor de ordehandhaving; het belemmeren van manumissie werkte alleen maar marronage naar de vaste kust in de hand. De kolonie kon niet goed functioneren zonder een soepel mechanisme van manumissie. Het specifieke karakter van de Curaçaose economie was gunstig voor de manumissie omdat mogelijkheden werden geboden aan de niet-blanke bevolking, zowel vrijen als slaven, om geld te verdienen en daarmee voor de eigen vrijheid of die van familie of vrienden te betalen. Van de 2.787 overgeleverde vrijbrieven uit de periode 1722 tot en met 1800 betrof 58% vrijkoop en 34% gratis manumissie. De overige 8% bestond voornamelijk uit pro forma manumissies, een specifieke vorm die direct verband hield met het maritieme karakter van de kolonie en het belang van scheepvaart: slaven die als zeelieden werkten moesten worden gevrijwaard van confiscatie bij een neming van hun schip door Spaanse kustwachten of door kapers. Deze vorm van manumissie verdween uiteindelijk, waarschijnlijk omdat de schepen geleidelijk aan voornamelijk met vrije zwarte en gekleurde matrozen waren bemand en mogelijk ook omdat de beschermende werking uiteindelijk beperkt bleek. De betaalde manumissies betroffen merendeels zelfvrijkoop. Wanneer een derde partij voor de manumissie betaalde dan was dat slechts in een klein deel van de gevallen een blanke. Opvallend is het grote aantal slaven dat als vrijkopende partij optrad. Veelal was degene die het geld voor de vrijkoop opbracht een familielid of partner. Het bereiken van vrijheid was niet een individueel traject maar gebeurde binnen een sociaal verband. Dit verklaart ook dat kinderen ongeveer de helft van het totaal aantal gemanumitteerden uitmaakten. Voor een deel 105
waren dit de kinderen verwekt bij slavinnen door blanke meesters en andere blanken, zoals blijkt uit het in vergelijking met volwassen slaven relatief grote aantal gekleurde kinderen. En er zijn ook wel enkele aanwijzingen dat bij de manumissies affectieve banden tussen meesters en slavinnen en de bij hen verwekte kinderen een rol hebben gespeeld, maar die zijn niet dominant. De affectie komt misschien nog het sterkst naar voren bij de manumissie door vrije zwarte en gekleurde meesters, die veel meer dan blanken geneigd waren om hun slaven vrij te laten zonder daarvoor een betaling te vragen. Het vooruitzicht van manumissie was onontbeerlijk voor het voortbestaan van het instituut slavernij. De belofte van vrijheid, zo kan men veronderstellen, hield slaven in het gareel. Maar dan mocht er niet aan getwijfeld worden of die belofte ook waar gemaakt zou worden. Een volstrekt uitzichtloos bestaan als slaaf zou alleen maar kunnen leiden tot verzet, sabotage en marronage. Slaven konden immers ook het lot in eigen hand nemen; er waren ook mogelijkheden om zonder formele vrijbrief vrijheid te realiseren.
106
Hoofdstuk 3.
Vrijheid zonder formele manumissie
Manumissie resulteerde niet altijd in een formele vrijbrief, maar kennelijk was dat voor sommige vrijgelatenen geen bezwaar. Zolang een persoon niet door iemand als slaaf werd geclaimd of gedwongen was zijn vrijheid te bewijzen in verband met bijvoorbeeld het verrichten van een juridische handeling, was het waarschijnlijk heel goed mogelijk om zonder vrijbrief leven. In 1805 werd geconstateerd dat er vrijgekochte of vrijgegeven slaven waren die nooit een secretariële manumissiebrief hadden ontvangen. In oktober 1804 was de proclamatie van het Staatsbewind van de Bataafse Republiek ten aanzien van manumissie afgekondigd en er moest worden vastgesteld welke slaven tot die datum hun vrijheid hadden gekregen. Daarom werden alle vrijen zonder vrijbrief opgeroepen om hun bewijzen van vrijheid in de vorm van onderhandse briefjes of biljetten afgegeven door voormalige meesters of verklaringen van executeurs van testamenten waarin de vrijheid was bepaald, te laten controleren. Personen die geen schriftelijke bewijsstukken konden overleggen mochten ook gebruik maken van getuigenissen door derden. Tegen fraudeurs, ongeacht van welke huidskleur, zou zeer streng worden opgetreden.1 Tegelijkertijd was de mogelijkheid om formeel vrijheid te verwerven voor sommige slaven bijzonder klein; de enige uitweg uit slavernij was dan een illegale: de vlucht. Mannen hadden een vrij kleine kans op manumissie en het is, zoals Klooster vaststelde, mede daarom niet verwonderlijk dat het overgrote deel van de naar Coro gevluchte slaven uit deze groep afkomstig was.2 Waar in de koloniën op de vaste kust en op de grotere Caraïbische eilanden er voor slaven mogelijkheden waren om de wildernis in te vluchten en - vaak met succes - een vrij bestaan op te bouwen buiten het effectieve bereik van de koloniale machthebbers, was dit op een betrekkelijk klein eiland als Curaçao vrijwel onmogelijk. Weglopers die op het Curaçaose platteland probeerden een schuilplaats te vinden werden vroeger of later ontdekt. Maar daar tegenover stond dat de drukke haven van Willemstad wel mogelijkheden bood om overzee weg te komen evenals de relatief eenvoudige bereikbaarheid van de nabij gelegen Spaanse koloniën op het vaste land. Daarbij waren er verschillende mogelijkheden. Slaven konden proberen aan te monsteren op een schip, waarbij zij zich al dan niet met vervalste papieren voor vrij uitgaven. Zij konden proberen een boot te stelen en daarmee de oversteek naar de overwal wagen. Of zij konden zich verbergen aan boord van een vertrekkend schip dat een verder weg gelegen bestemming had, in een aantal gevallen, hoe onwaarschijnlijk ook, de Republiek. Een vlucht naar de Republiek en een vlucht naar de overwal konden beide resulteren in een formele juridische vrijheid, al werd deze op Curaçao niet erkend. Tenslotte kwam het voor dat meesters hun slaven en slavinnen die niet goed in staat meer waren om te werken eenvoudigweg wegjoegen om op de kosten van onderhoud te besparen. In 1720 schreef directeur Jan van Beuningen aan de kamer Amsterdam: ‘Tis deerlik om aansien hoe de rampsaalig verminkte oude slaave om de duurte van de mais door haar onmededoogende meesters vrijgegeeve, weggejaagt en van honger langs de straate kruijpende met gekerm het ijnde van haar beclaaglik leeve all brullende soeken. Met honde is meer 1. WIPC 2, nr. 568, publicatie: onderzoek naar ‘bewijzen van vrijdom’, 25 april 1805, 659-660. 2. Klooster, ‘Manumission’, 165. 107
deernis in Neerlant’.3 In 1785 werd geconstateerd dat er door hun meesters weggejaagde slaven, die verder geen middel van bestaan hadden of enig rantsoen kregen, naar Willemstad en Otrobanda kwamen, waar zij ‘als beesten op de publique straaten leggen.’ De meesters werd per plakkaat opgeroepen om deze mensen behoorlijk te onderhouden of straffe van een boete van 50 peso.4 3.1 Fraude met vrijbrieven en ‘meesterloze slaven’ in Willemstad Het was geen zeldzaam verschijnsel dat slaven zich voor vrij uitgaven en daarbij soms ook vrijbrieven van anderen gebruikten. Dit gebeurde regelmatig door slaven die als matroos aanmonsterden.5 Maar ook andere gevallen kwamen voor. Moses Henriques legde in 1748 een verklaring af over zijn slavin Mariana alias Wewe, een mulattin, die zich valselijk had bediend van de vrijbrief van haar grootmoeder, die eveneens Mariana heette maar die een ‘negerin’ was en geen mulattin.6 Regelmatig waren er klachten over slaven die aanmonsterden op schepen waarbij zij zich voor vrijen uitgaven en zo van het eiland wisten weg te lopen. In 1742 werden de ‘vrijnegers en moulatten’ verplicht om bij de onderschout een paspoort aan te vragen wanneer zij zich als zeeman wilden verhuren. De onderschout controleerde of de aanvrager inderdaad vrijgeboren of vrijgemaakt was. De kosten van het paspoort, 2 realen, waren in principe eenmalig en het paspoort had een onbeperkte geldigheid. Maar wanneer het verloren ging moest een nieuw document worden aangevraagd voor hetzelfde bedrag. Een schipper mocht alleen nog een vrije aannemen nadat hij zich er van had vergewist dat deze in het bezit was van een paspoort. Op de monsterrol diende te worden aangetekend dat de desbetreffende zeeman vrij was. Op ontduiking van deze maatregelen stond een boete van 100 peso. Dit plakkaat werd in 1743 en 1744 opnieuw gepubliceerd.7 Op order van de gouverneur adviseerde de fiscaal in 1747 aan Bartholomeus Holtman, die provisioneel was aangesteld als substituut-schout, om geen paspoorten te verstrekken aan enige ‘vrije slaven’ ter navigatie tenzij aan hem in zekerheid bekend was dat ‘desselve vrije slaven vrij gemaakt ofte vrije gebooren zijn.’ Het eerste zou moeten blijken uit een getoonde vrijbrief en het tweede uit een attestatie van twee ‘consonante’ getuigen.8 In 1763 wees de pas aangestelde fiscaal Hubertus Coerman er op dat het slaven nog altijd gelukte om als vrije aan te monsteren op schepen en zo van het eiland weg te vluchten. Het systeem waarbij een niet-blanke alvorens te kunnen aanmonsteren eerst een bewijs van zijn vrijheid moest halen bij de schout, die een lijst had van vrije zwarten en gekleurden, was verre van waterdicht. Een slaaf kon vrij gemakkelijke een vrije vinden die bereid was om op zijn eigen naam het benodigde document bij de schout aan te vragen. Vervolgens monsterde de slaaf onder de naam van de vrije, die op het document vermeld stond, aan. Omdat de 3. Geciteerd in Jordaan, ‘De eerste slaven op Aruba’, 118. 4. WIPC 2, nr. 370, Publicatie: onderhoud van weggejaagde slaven, 26 november 1785, 442-443. 5. Klooster, Illicit riches, 69. 6. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 869 (fiche 7), nr. 94, beëdigde verklaring 1 november 1748, 223r-223v. 7. WIPC 1, nr. 162, plakaat: negers en mulatten moeten bij aanmonstering aantonen dat zij vrij zijn, 7 mei 1742, 223-224. 8. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 8), recommandatie 4 maart 1747, 231r. 108
controle van de schepen en hun bemanningen niet werd overgelaten aan de schout maar aan een afzonderlijk aangestelde visitateur, die niet wist wie er wel of niet een paspoort had gekregen, had het bedrog goede kans van slagen.9 De fiscaal had dit onder de aandacht van de gouverneur gebracht maar die was niet genegen geweest hieraan iets te veranderen. 10 3.2 De vlucht naar de Republiek In 1706 bedankte gouverneur Jacob Beck de bewindhebbers van de kamer Amsterdam voor het retour zenden van een slaaf die erin was geslaagd om van Curaçao naar de Republiek te komen. De desbetreffende slaaf behoorde toe aan een ‘particulier weduwe’, zo meldde Beck, ‘die dezelve als ijgenaarster heeft naar haar genomen, bedankende Ued agtbare voor die diligentie’. Beck meende dat alle schepen die van Curaçao naar patria voeren dienden te worden gevisiteerd op de aanwezigheid van slaven, ‘dewijl door ondervindigh ons bekent is dat de matrosen onze slaven weten te debaucheeren ende te versteeken in de scheepen ende onse slaven te onderrigten dat zij in Holland vrij zijn ende voor alle slaafschen dienst ontslagen waar door differente slaaven zijn vermist ende in gevalle de slaven in Hollandt agterhaalt ende wederom gesonden werden mits dat de eijgenaars de onkosten die daar op komen te vallen betalen, vermeene dat de slaven daar door sullen werden geintimideert ende het weghlopen oover die wegh gestuijt’.11 De bewindhebbers waren op dat moment bereid om er zorg voor te dragen dat de slaven werden teruggezonden, maar wezen tegelijkertijd de gouverneur ook op diens eigen verantwoordelijkheid in het treffen van maatregelen om het weglopen met Nederlandse retourschepen tegen te gaan. Een jaar later schreef Beck: Wij bedanken Ued agtb. Voor de goede sorge die Ued Agt. Sullen neemen van ons de slaaven wederom te sullen senden, die met de repatrieerende scheepen coomen wegh te loopen zijnde hier niet een maar meermaalen soodanige placcaten, als Ued Agtb. Sustineeren tot preventie voor het wegh loopen der slaaven dienstigh te sijn gepubliceert, jaa selve naar exigentie van saaken dat de aanleijders van de weghloopende slaaven met de koorde sullen werden gestraft ende de adherente weghloopers met strenge geeselingen als andersints indien men deselve komt te attrapeeren, ’t welck eghter nogh niet ten eenemael bequaam is om die hardt neckige menschen te intimideeren ende weghloopen te beletten.12 In 1710 werd, onder verwijzing naar een plakkaat uit 1693, aan schippers verboden om van het eiland te vertrekken zonder hun schepen te laten visiteren of een lijst van bemanning en passagiers in te leveren. Niet alleen slaven, maar ook vrije burgers, soldaten en matrozen wisten langs die weg vanwege schulden of om andere redenen van het eiland weg te komen of te deserteren. De schippers dienden vooraf hun vertrek aan te kondigen bij de equipagemeester
9. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 1163, nr. 115, kopie-brief Coerman aan kamer Amsterdam, 14 oktober 1763. 10. Ibidem. 11. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 568, Jacob Beck aan kamer Amsterdam dd 12 augustus 1706, 9r-v. 12. Ibidem, Jacob Beck aan kamer Amsterdam, dd 20 augustus 1707, 499v. 109
en de waterschout, die vervolgens het schip zouden visiteren.13 Enkele jaren later moest opnieuw worden gemeld dat slaven zich regelmatig aan boord van de naar de Republiek terugkerende schepen verborgen, tot groot nadeel van ingezetenen ‘wiens armoetje alleen bestaat in weijnige slaaven welke haar dagelijkx gelt moet opbrengen’. Medio 1714 werd een plakkaat afgekondigd waarbij vertrekkende schippers, met name van schepen die de Republiek als bestemming hadden, werd verboden om wanneer zij op het punt van vertrek stonden slaven aan boord toe te laten of van het eiland te vervoeren zonder uitdrukkelijk medeweten van de gouverneur. Opvallend is opnieuw de suggestie dat schippers bewust aan slaven de gelegenheid gaven op deze wijze te vluchten: ‘nadien van tijt tot tijt in ervaring gecoomen zijn en ondervonden hebben, schoon onse predecesseurs alle uyterste devoir bij gestrenge placcate tot het contrarie hebben aengewend, dat veele schippers van scheepen, barcquen en andere vaartuygen, soowel eyhge natie als vreemdelingen ende wel voornamentlijk dengeene die van hier naer ’t vaderland vertrecken, haer niet en ontsien onder praetext van innocensie ofte onweetenheyt die van haer meester weghloopen van dit eylant te vervoeren’.14 Op overtreding stond een boete van 200 peso per slaaf. Mochten toch na vertrek slaven ontdekt worden die zich buiten hun kennis aan boord hadden verborgen, dan dienden zij dezen na aankomst in de republiek aan de autoriteiten over te dragen. De schippers moesten daarbij nauwkeurig opnemen wie deze slaven waren en aan wie ze toebehoorden. Opnieuw werd bij overtreding een boete in het vooruitzicht gesteld van 200 peso. De bewindhebbers werd gevraagd om deze slaven dan zolang in het rasphuis te werk te stellen en dan bij de eerste gelegenheid naar Curaçao terug te sturen om hen aan hun eigenaars te retourneren.15 Maar de Heren Tien meenden nu dat zij daartoe niet de mogelijkheid hadden. Bij resolutie van 3 oktober 1714 werd gesteld dat slaven die als verstekelingen de Republiek wisten te bereiken niet konden worden gedetineerd, ‘want dezelve in deze landen komende aenstonds vrije persoonen werden ende dierhalven op Curaçao de nodige ordres gesteld ende voorsieninge gedaen zal moeten werden dat geene slaaven hun in de scheepen versteeken dan hunne meesters komen weg te loopen’.16 In de jaren dertig werd opnieuw melding gemaakt van enkele gevallen van slaven die naar de republiek vluchtten. In juli 1733 meldde de correspondent van de Middelburgse Commercie Compagnie (MCC), Juan Schuurman, de vlucht van een slavin genaamd Leonora met een retourschip. Leonora had aangegeven te zijn gevlucht om haar vrijheid te verkrijgen en vanwege de slechte behandeling door haar meesteres. Volgens Schuurman was dat laatste zeker niet het geval geweest en had zij zich geen betere meesteres kunnen wensen. Hij verwees naar eerdere gevallen waarbij slaven die naar Amsterdam waren gevlucht door de WIC waren terugezonden. Hij vroeg daarom de directeuren van de MCC om Leonara te 13. WIPC 1, nr. 69, 30 december 1710, Schippers moeten alvorens te vertrekken hun schepen laten visiteren en een lijst inleveren van bemanning en passagiers, 105-108. 14. Ibidem, nr. 88, 5 juni 1714, Verbod om zonder voorkennis van de gouverneur slaven van het eiland te vervoeren; verstekelingen moeten bij de eerste gelegenheid worden teruggestuurd, 127. 15. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 205, Jeremias van Collen aan Heren Tien, 16 juni 1714, 504v-505r; WIPC 1, nr. 88, Verbod om zonder voorkennis van de gouverneur slaven van het eiland te vervoeren; verstekelingen moeten bij de eerste gelegenheid worden teruggestuurd, 5 juni 1714 (herhaald op 21 augustus 1715 en 2 juni 1717). Zie ook Maduro en Oostindie, In het land van de overheerser, 155. 16. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 4, resolutie, 3 oktober 1714, 42v-43r. 110
laten aanhouden en retour te zenden: ‘tis waar wanneer in Europa zijn vrij sijn, maar als men aanmerkt op wat wijse daar coomen, werd daar na andere mesures genomen’.17 In 1734 liep de Curaçaose slaaf Paap weg door zich te verbergen aan boord van het Nederlandse schip Werkendam. Nadat het schip enkele dagen onderweg was en zich in volle zee bevond was Paap uit zijn schuilplaats te voorschijn gekomen. Kennelijk kon hij zich daarna vrijelijk over het schip bewegen want de scheepskorporaal van de Werkendam zou later verklaren dat hij Paap ‘dagelijks op het schip heeft gesien en gesproken, sijnde deselven seer pockdalig in sijn aangesigt en welke neger met het voorn. Schip in Zeeland is gekomen.’18 Paap was afkomstig van Axim op de Afrikaanse kust en als jongen op Curaçao gearriveerd. Hij had pokken gehad, welke ziekte nogal wat littekens had achtergelaten. Zijn meester, Abraham Visscher, had hem laten opleiden tot timmerman. Als ambachtslaaf kon hij veel geld voor zijn eigenaar opbrengen en hij was dus een waardevol bezit. Abraham Visscher deed dan ook veel moeite om hem weer in handen te krijgen of in ieder geval de waarde die Paap vertegenwoordigde vergoed te krijgen. Hij zocht contact met schipper van de Werkendam, Jan van der Loo, en vroeg hem om zijn medewerking om Paap te retourneren, ‘dog, soo UE geen ocasie daer toe heeft, soo versoeke dat UE hem dan meede gelieft te neemen wanneer Ued reijs weeder naer de cust van Guinea mogt zijn en aen Acsim commende, daer sijn vader is, en als die hem dan wilde vrijkoopen konde UE het doen, maer niet onder de vierhondert pesos van agten also hij mij dat hier waerdig en voor geboode is’.19 Ook Visschers in de Republiek wonende schoonzuster, de weduwe Van Wissum, werd ingeschakeld om Paap opgepakt te krijgen en terug te zenden naar Curaçao. Ook zij nam contact op met Van der Loo, die inmiddels in Curaçao een boete opgelegd had gekregen maar weinig genegen was om mee te werken. Hij gaf zonder meer toe dat Paap met zijn schip was overgebracht, maar hij wilde niets te maken hebben met het terugzenden van Paap naar Curaçao. De weduwe Van Wissum verklaarde over haar gesprek met de schipper: ‘Ik versogt hem dat hij mijn helpen soude dat ik de neger in Amsterdam kreegh, dan soude ik hem wel wegh helpen, daer op hij mijn antwoorde de neger is soo vrij in Zeeland als gij in Amsterdam.’ Van der Loo maakte zich weinig zorgen over het feit dat hij bij terugkeer op Curaçao juridisch aansprakelijk zou worden gesteld. De weduwe Van Winsum klaagde: ‘hij en zijn boekhouder bejegende mijn seer qualijk soo dat ik daar geen troost kon verwerven. Konde ik de neger te Amsterdam krijgen, Capt. Boufet en den vrind Ter Hoeven soude mijn wel helpen dat ik de neger bij Boufet sijn boort kreegen en was hij wel beweaart’.20 Paap bevond zich inmiddels op het schip Beijerland, dat bij Rammekens gereed lag om naar de kust van Guinee te zeilen; het Atlantisch gebied verkleind tot het formaat van een dorpssamenleving. Uiteindelijk richtte de weduwe van Wissum zich tot het Hof van Holland met het verzoek om Paap te laten oppakken en naar Amsterdam over te brengen vanwaar hij dan naar Curaçao kon worden verzonden. Dit verzoek werd inderdaad door het Hof van Holland ingewilligd.21 17. ZA, 20, MCC, inv.nr. 56.1, Juan Schuurman aan directie MCC, 20 juli 1733. 18. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 582, kopie van een notariële verklaring, 6 november 1734, 129r-v. 19. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 582, kopie-brief van Abraham Visscher aan Jan van der Loo, 19 juli 1734, 124r-v. 20. Ibidem, extract uit een brief van de weduwe Van Wissum, 126r-127r. 21. Ibidem, kopie-brief van Abraham Visscher, 19 juli 1734, 124r-v en verklaring 6 november 1734, 128r-129r, kopie notariële verklaring, 6 november 1734, 129v-130r; J.P. van Collen aan kamer Amsterdam, 23 111
Kort daarop deed zich een andere zaak voor met schipper Steven van Lint die drie slaven met zijn schip van Curaçao naar de Republiek had overgebracht. Ook Van Lint bleek weinig genegen om zijn medewerking te verlenen bij het voorkomen dat slaven van Curaçao vluchtten met retourschepen. Het is zelfs mogelijk dat hij daaraan bewust zijn medewerking verleende. Hij had zojuist met zijn schip de haven van Curaçao verlaten toen hij op verzoek van de eigenaars van de drie voortvluchtige slaven met een kanonschot van het fort gedwongen werd om bij te draaien. In opdracht van de gouverneur werd de stuurman van een in de haven geankerd slavenschip aan boord gezonden om het schip van Van Lint te visiteren, maar de laatste weigerde daaraan mee te werken, ‘hem [de stuurman] op arrogante wijse te gemoed voerende, is ’t anders niet, hier sijn geen slaven aan boord, ik moet mijn reijs vervorderen’.22 De situatie ten aanzien van slaven uit de koloniën die in de Republiek arriveerden bleef onduidelijk.23 Het betrof niet alleen slaven die tegen de wil van hun meesters naar de Republiek waren weggelopen, maar ook slaven die met hun meesters naar de Republiek waren gereisd of door hun meesters overzee waren gezonden om bepaalde zaken voor hen te verrichten. Twee resoluties van de Staten-Generaal van respectievelijk 9 augustus 1771 en 23 juni 1773 maakten de zaak er niet duidelijker op. Bij de eerste resolutie werd bepaald dat ‘als de slaaven met kennis en bewilliging van hunne Eigenaars hier te lande gekoomen zijn, deselve daar door hunne vrijheid daadelijk en wettiglijk verkreegen hebben.’24 Maar bij de tweede resolutie, naar aanleiding van een verzoek van oud-gouverneur Crommelin van Suriname om vrijbrieven voor een slaaf en een slavin die hij mee had gebracht naar de Republiek, hadden de Staten-Generaal eerst advies ingewonnen bij de Societeit van Suriname. Dat zou onnodig geweest zijn wanneer de eerdere resolutie een algemene wet was geweest. Naar aanleiding van een brief van de gouverneur en raden van politie en criminele justitie van Suriname met verzoek om een toelichting op het standpunt van de Staten-Generaal over de vrijheid van slaven die in de republiek voet aan wal zetten werd een commissie ingesteld die de juridische consequenties hiervan moest onderzoeken.25 De commissie was van mening dat er een onderscheid moest worden gemaakt tussen slaven uit de koloniën die zich in de Republiek bevonden en slaven die na een verblijf in het vaderland terugkeerden. Er bestond geen slavernij in de Republiek dus alle personen die zich daar bevonden moesten als vrij worden beschouwd. Dat impliceerde dat meesters in de Republiek geen aan slavernij verbonden rechten op hun aldaar bevindende slaven konden doen gelden. Slaven die waren overgezonden of overgebracht hadden dezelfde voorrechten als alle andere inwoners en waren gerechtigd om hiertegen desnoods de bescherming van de rechter in roepen. Verwezen werd naar ‘de costume der Stad Amsterdam’ volgens welke slaven zich gerechtelijk vrij konden laten verklaren.26 Hierin was gesteld dat binnen de stad juli 1736, 537v-538r. Hoewel Van der Loo werd veroordeeld tot een boete was het Van Collen niet helemaal duidelijk hoe hij de zaak verder moest afronden. Hij verzocht de bewindhebbers hierover een uitspraak te doen. 22. Ibidem, brief van J.P. van Collen aan de kamer Amsterdam, 20 januari 1736, 278r-279r. 23. Zie ook Maduro en Oostindie, In het land van de overheerser, 14-17, 155-157. 24. ZA, toegang nr. 471, Verzameling Van Doorn (VD), inv.nr. 4, Rapport op de Missive van Gouverneur en Raaden van Suriname, concerneerende de vryheid der Slaaven die in het Vaderland zyn geweest, 19 juli 1775, nr. 131, gedrukte bijlage bij een brief van C. Bosschaert, nr. 131, 12 november 1776, 1. 25. Ibidem. 26. Ibidem, 2-3. 112
Amsterdam alle mensen vrij waren en er geen slaven waren: ‘alle slaven, die binnen deser Stede ende hare vryheydt komen ofte ghebracht worden, zijn vry ende buyten de macht ende autoriteyt van hare Meesters, ende Vrouwen, ende by soo verre hare Meesters ende Vrouwen de selve als slaven wilden houden, en teegens haren danck doen dienen, vermoghen deselve persoonen hare voorsz. Meesters ende Vrouwen voor den gerechte deser Stede te doen daghen, ende hen aldaer rechtelijck vry te doen verklaren’.27 Maar, wanneer slaven die naar Republiek werden overgebracht of overgezonden niet tegen hun wil konden worden teruggezonden naar de koloniën of, wanneer zij wel vrijwillig terugkeerden, als vrij moesten worden beschouwd, zo stelde de commissie, zou dat betekenen dat eigenaren tegen hun wil ‘van hunne Goederen ontset souden kunnen worden, het geen veel sterker tegen de aangeboore en dadelyke vryheid van de Ingeseetene deeser Republicq soude aanloopen, dan dat de regte denkbeelden der vryheid, door soodanig een gevolgtrekking nader bevestigt soude worden’.28 Als er al een dergelijk principe op een, volgens de commissie, ‘al te sterk verheeve denkbeeld der vryheid’ gegrondvest kon worden, dan diende de soeverein tenminste dit in een wet te vervatten zodat de onderdanen niet onverwacht en tegen hun wil van hun ‘goederen’ konden worden beroofd. Een zodanige wet bestond niet en het was ook de vraag of die er moest komen. Zolang het gebruik van slaven in de koloniën was toegestaan en de kolonisten op slavenarbeid waren aangewezen waren hun belangen, evenmin als die van de ingezetenen van de Republiek die op de koloniën handelden of daar bijvoorbeeld eigendommen hadden of hypotheken hadden uitstaan, daarmee gediend.29 Volgens de commissie was het advies van ’s lands advocaten waarop de StatenGeneraal tot hun eerdere uitspraak waren gekomen rechtskundig niet juist gefundeerd. Verwezen werd naar een artikel in de Instructie voor de Regeering in Brazil uit 1636 waarin was gesteld ‘dat omtrent de slaaven aldaar plaats souden hebben alle de Wetten en Constitutien by gemeene Regten weegens de Slaaven en onvrye Luiden gestatueert’, waaruit werd afgeleid dat slaven door hun komst naar een land waar geen slavernij bestond zeker niet vrij werden. Bovendien waren de juridische adviseurs van de Staten-Generaal niet consequent in hun redering. Wanneer hun overkomst naar de Republiek op zich voldoende zou zijn voor slaven om hun vrijheid te verwerven, dan zou dat betekenen dat ook slaven die illegaal, zonder toestemming van hun meesters in het vaderland arriveerden vrij zouden worden. Maar dat was volgens de adviseurs niet het geval en dit werd bevestigd in de jurisprudentie van de Hollandse rechtbanken. Weliswaar kon men zich op de aan slavernij verbonden rechten in de Republiek niet beroepen en kon een slaaf, ongeacht of hij legaal of illegaal in de Republiek was aangekomen, niet tegen zijn zin met geweld naar elders vervoerd worden, maar in beide gevallen kon de rechter, zonder daarbij de rechten van een vrije maatschappij in het ene geval meer dan in het andere geval te schenden, anders bepalen. Bovendien bleven slaven die wel vrijwillig naar de koloniën terugkeerden gewoon eigendom van hun meester. Er kon dus alleen sprake zijn van een opschorting van de met slavernij verbonden rechten gedurende het
27. Receuil van verscheyde Keuren en Costumen Midtsgaders Maniere van procedeeren binnen de Stadt Amsterdam, Amsterdam: Ian Hendricks 1656, 193, Cap. XXXIX, Van den Staet ende conditie der Persoonen, art 2. 28. ZA, VD inv.nr. 131, 3. 29. Ibidem. 113
verblijf van de persoon van de slaaf in de Republiek.30 De commissie stelde een concept-plakkaat op waarin gesteld werd dat in de Republiek weliswaar geen slavernij bestond en het onderscheid tussen vrije en onvrije personen al sinds eeuwen niet meer bestond en dat alle mensen er dus vrij waren, maar dat deze waarheid niet zonder meer ook van toepassing was op de ‘neeger- en andere slaaven, welke uit de Colonien van de Staat na deese Landen overgebragt of overgesonden worden’. Slaven die met toestemming van hun meesters in de republiek arriveerden bleven aangemerkt worden als vrije lieden en hun meesters verloren alle rechten die zij op deze slaven hadden gehad. Bij terugkeer in de kolonie zouden zij echter niet worden aangemerkt als vrije personen maar als vrijgelatenen, op wie de in de kolonie geldende reglementen ten aanzien van manumissie van toepassing waren. Ten aanzien van uit de koloniën gevluchte slaven werd bepaald dat zij als slaven aangemerkt bleven en dat zij altijd door hun eigenaars konden worden gereclameerd en dat zij konden worden teruggezonden. Eventuele inschakeling van de rechter was mogelijk om dit te bewerkstelligen.31 Het uiteindelijk in 1776 gepubliceerd plakkaat berustte op drie principes: slavernij in de koloniën was onontbeerlijk en dit mocht, voor zover niet direct strijdig met de vrijheid, niet vanuit de Republiek worden tegengegaan; het was meer met de denkbeelden van vrijheid strijdig om een persoon van zijn eigendom te beroven dan dat een slaaf die in de Republiek kwam zijn vrijheid zou verkrijgen; deze ‘maximes’ waren met name van toepassing op een land waarvan de ingezetenen belangen in de koloniën hadden.32 Opvallend is dat het plakkaat alleen op West-Indië van toepassing was omdat er ten aanzien van slaven uit de Oost die met hun meesters in de Republiek kwamen, geen discussie was over hun status. In de zeventiende eeuw had de VOC wel herhaalde malen een verbod op het meenemen van slaven uit Azië ingesteld. Maar dat was vooral ingegeven door vrees voor de komst van grote aantallen Aziaten naar de Republiek en problemen rond de betaling van de kosten van repatriëring. In de achttiende eeuw werd het meebrengen van slaven uiteindelijk toegestaan, maar hieraan werd wel een limiet gesteld en de eigenaar moest de kosten voor onderhoud en transport heen en terug voor vertrek uit Azië al hebben geregeld. Wanneer deze slaven niet uitdrukkelijk door hun meesters waren vrijgelaten werden zij als slaaf beschouwd en ook als zodanig naar de Oost teruggezonden.33 Toen het plakkaat van de Staten-Generaal in 1776 van kracht werd, was dit vooral van belang voor Surinaamse slaveneigenaren. Al sinds lang waren toen geen gevallen meer gemeld van slaven die van Curaçao naar de Republiek vluchtten om hun vrijheid te verkrijgen. Er bestond een snellere en aantrekkelijker route naar de vrijheid, namelijk naar de Spaanse overwal. Juridische complicaties met betrekking tot de komst van slaven uit de koloniën naar het moederland, waar het instituut formeel niet bestond, speelden ook in andere Europese 30. Ibidem, 4-5. 31. Ibidem, 7-8. 32. De volledige tekst van het plakkaat is afgedrukt in Maduro en Oostindie, In het land van de overheerser, 1516. 33. ZA, 471, VD inv.nr. 4, nr 132, brief van C. Bosschaert, 8 november 1776; Cees van Dijk, ‘1600-1898. Gezanten, slaven, een schilder en enkele scholieren’, in: Harry A. Poeze, met bijdragen van Cees van Dijk en Inge van der Meulen, In het land van de overheerser I. Indonesiers in Nederland, 1600-1950, Dordrecht en Cinnaminson, USA: Foris Publications 1986, 7-8. 114
landen.34 Een beroemde casus die in de Britse slavernijgeschiedenis als een keerpunt wordt gezien is die van de slaaf James Somerset, die met zijn meester in 1769 uit Boston in Engeland arriveerde. Somersett vluchtte in 1771 maar werd opgepakt en opgesloten aan boord van een schip, dat gereed lag om naar Jamaica te zeilen. De zaak werd echter aanhangig gemaakt voor een Britse rechtbank die in 1772 bepaalde dat Somerset niet tegen zijn wil door zijn meester uit Engeland kon worden weggevoerd. Lokale wetgeving waarbij slavernij werd toegestaan waren alleen van kracht in een begrensd gebied en hadden geen rechtskracht overzee.35 3.3 De vlucht naar de Spaanse koloniën De meest gebruikte vluchtroute was die naar de vaste kust. Niet meer dan een betrekkelijk smalle strook zee van zo’n 70 kilometer scheidde de Curaçaose slaven van een vrij bestaan in de daar gelegen Spaanse koloniën. Het was relatief eenvoudig om met een klein vaartuig gedurende de nacht ongemerkt deze oversteek naar Venezuela te wagen. Eenmaal daar aangekomen kon een slaaf gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw er redelijk zeker van zijn dat de Spaanse autoriteiten hem niet zouden uitleveren. Al in de jaren veertig van de achttiende eeuw waren er klachten over de weigering van de Spaanse autoriteiten op de vaste kust om gevluchte Curaçaose slaven uit te leveren.36 De Spaanse kroon had een koninklijk decreet uitgevaardigd waarbij een uit de zeventiende eeuw stammende wet nieuw leven was ingeblazen. Daarin was bepaald dat slaven van andere koloniale machten die naar de Spaanse gebieden vluchtten en aangaven dat zij dit hadden gedaan om rooms-katholiek te worden, niet mochten worden verkocht of teruggegeven maar voor altijd vrij zouden worden verklaard. Slaven van Curaçao die erin slaagden om de overwal te bereiken werden beloond met formele vrijheid, al werd deze door de Curaçaose autoriteiten niet erkend. In juli 1752 meldde governeur Isaac Faesch aan zijn superieuren dat sinds de uitvaardiging van dit decreet in Curaçao bekend was geworden het weglopen snel was toegenomen. Hij had al tevergeefs een ‘vlaggetrouse’ (afgeleid van flag of truce, een schip onder witte vlag uitgezonden in tijden van oorlog, bijvoorbeeld om gevangenen uit te wisselen) naar Coro gezonden om te trachten de slaven terug te krijgen. Maar de Spaanse autoriteiten hadden zich beroepen op de koninklijke orders en gesteld dat deze slaven nu vrije lieden waren. Faesch vreesde dat vele inwoners van Curaçao door deze Spaanse opstelling grote schade zouden leiden; velen waren voor hun inkomen afhankelijk van hun slaven die zij als matrozen verhuurden. Ook waren veel gevluchte slaven als zekerheid verbonden aan 34. Maduro en Oostindie, In het land van de overheerser II, 153-154. 35. David Brion Davis, Inhuman bondage. The rise and fall of slavery in the New World. Oxford, New York: Oxford University Press 2006, 20, 234. Zie voor uitgebreidere behandeling van de zaak Somerset en vergelijkbare kwesties: David Brion Davis, The problem of slavery in the Age of Revolution, 1770-1823, New York, Oxford: Oxford University Press, 1999 (voor het eerst gepubliceerd in 1975), 469-522. Zie voor de juridische problematiek rond slaven die naar gebieden reisden waar geen slavernij bestond ook : Edlie L. Wong, Neither fugitive nor free. Atlantic slavery, freedom suits, and the Legal culture of travel, New York, Londen: New York University Press, 2009. 36. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 september 1740, 251r-v; kopie van een rekest van enkele burgers van Curaçao van augustus 1740 met een verzoek om actie te ondernemen iin verband met de Spaanse weigering weggelopen slaven die in Coro verbleven uit te leveren, 267r-268v. 115
bij de wees- en onbeheerde boedelkamer afgesloten hypotheken. Een honderdtal Curaçaose slaveneigenaren had inmiddels een rekest bij gouverneur en raden ingediend met een verzoek om iets te ondernemen. Faesch ontkende de Spaanse beschuldigingen dat Spaanse slaven die naar Curaçao vluchtten ook niet werden uitgeleverd en het argument dat de slaven zouden vluchten om rooms-katholiek te worden ging het geval van Curaçao ook niet op, want er waren rooms-katholieke priesters op het eiland en de gouverneur meende dat de slaven op Curaçao in het algemeen betere katholieken waren dan die in de Spaanse koloniën.37 In 1748 werden twee vrije gekleurde schippers, de halfbroers Gaspaar Anthonij de Quirigazoe en Buena Ventura Pietersze, met een commissie van gouverneur Faesch naar de kust van Caracas gezonden om weggelopen ‘neger en mulatte slaven’ op te eisen.38 Datzelfde jaar werd ook Manuel Touro, naar zijn naam te oordelen mogelijk ook een vrije gekleurde, eveneens met een commissie naar de kust van Caracas gezonden om de weggelopen slavin Mariana, alias Wewe, op te eisen.39 Maar de protesten mochten niet baten, terwijl alle maatregelen die werden afgekondigd om de mogelijkheden te verkleinen voor Curaçaose slaven om vaartuigen te stelen of zich aan boord van vaartuigen te verbergen nauwelijks effect leken te sorteren. De zwarte en gekleurde gewapende korpsen die na zonsondergang langs de zuidkust van het eiland patrouilleerden wisten soms groepen weglopers te betrappen en gevangen te nemen.40 Maar honderden slaven van Curaçao wisten toch hun vrijheid te verwerven en een nieuw bestaan op te bouwen in de omgeving van Coro. De klachten over de omvang van het weglopen werden door Faesch en diens opvolgers nog vele malen herhaald. Actieve bemoeienis van de Staten-Generaal op diplomatiek niveau bleek ook niet te helpen. Evenmin als een op verzoek van gouverneur en raden door de rooms-katholieke priester op Curaçao, Domingo Laso de la Veya, aan de gouverneur van Caracas geschreven brief waarin hij verklaarde dat de slaven op Curaçao vrijheid van godsdienst hadden. De Spanjaarden bleven weigeren Curaçaose slaven uit te leveren. De Spaanse gouverneur, Joseph Solano, gaf zelfs toe dat hij wist dat er vrijheid van godsdienst was, maar dat hij desondanks niet kon bevelen 37. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, Faesch aan kamer Amsterdam, 31 juli 1752, 141-143; Faesch aan kamer Amsterdam, 16 september 1752, 162-163; kopie-rekest, ongedateerd, van een honderdtal Curaçaose slaveneigenaren aan gouverneur en raden, 190-198. 38. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 821 (fiche 16), nr 570, kopie-commissie afgegeven door I. Faesch, 30 oktober 1748, 542r-v En vergelijkbare commissie in het Spaans voor kapitein Buena Ventura Pietersze met zijn ‘balandra La Buena Intencion’, nr. 571, 4 december 1748, 526r-527v 39. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 821 (fiche 17), nr. 583, commissie afgegeven door I. Faesch, 9 november 1748. De Quirigazoe werd kennelijk meer door het gouvernement ingehuurd om bepaalde missies uit te voeren. In 1739 ontving hij een gage van 80 peso om ‘als spion naar Carthagena’ te zeilen. Zie NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 6 (fiche 7-8), ‘Het Gemeene Lands Reek Courant met Nicolaas Houtschilt en Adriaan Schonenboom, administrateurs van desselfs incomste’ over 1739, rekening courant dd 31 december 1739. 40. De vrije negers en mulatten bewaakten in Otrobanda ‘de kriek off rifft van de Leijhoek’ waarvandaan veel weglopers kennelijk de oversteek waagden. De beide korpsen werden ook belast met de opsporing van Spaanse weglopers, die men overwoog aan ingezetenen te geven van wie slaven naar Coro waren gevlucht. Zie NL-HaNA, 1.05.01, NWIC inv.nr. 588, ‘Convenabel Expedient ten dienste van het different tusschen vrije neegers en moullatten op den dagh der aanstelling van de Heere Gouverneur’, 17 juli 1740, 340r, punt 10, 11, 12. De kapitein van de vrije negers, Anthonio Beltran, en de kapitein van de vrije mulatten, Jacob van Loenen, verzochten in 1761 op een stukje grond voor henzelf en hun erfgenamen, waarbij zij onder meer wezen op hun verdiensten bij het voorkomen van het weglopen naar Coro. Zie NL-HaNA, 1.05.01, NWIC inv.nr. 603, Beltran aan kamer Amsterdam, 10 september 1761, 939-943, respectievelijk Van Loenen aan kamer Amsterdam, 10 september 1761, 947-948. 116
de gevluchte slaven uit te leveren, ook al speet het hem ten zeerste dat de inwoners van Curaçao daardoor schade leden.41 In 1775 meldde gouverneur Rodier dat er het voorgaande jaar alleen 140 slaven waren weggelopen, ‘alle sorg en moeijte dat men neemt om de desertje te prevenieeren kan niet helpen’, klaagde de gouverneur.42 Ook acht van zijn eigen slaven waren gevlucht en ‘die kennen niet seggen dat se nooijt quaade worden van mijn gehad hebben, vrij minder mishandelt’.43 Acht jaar later schreef de nieuw aangestelde fiscaal Brouwer dat het ‘strelende vooruitzigt der vrijheyd’ op de Spaanse kust nog steeds een grote aantrekkingskracht op de Curaçaose slaven uitoefende. Zij waagden de overtocht met kleine vaartuigen die door twee man konden worden gedragen. De bewindhebbers werd gevraagd om de mogelijkheid te overwegen om met de Spaanse overheid een overeenkomst aan te gaan waarbij wederzijdse uitlevering van gevluchte slaven mogelijk zou worden.44 Maar ook dat leidde tot niets. 3.4 Conclusie Maritiem centrum Curaçao bood goede mogelijkheden aan slaven om zonder formele manumissie vrijheid te realiseren. Behalve door aan te monsteren met valse papieren of als verstekeling naar de Republiek te reizen, wat in enkele gevallen tot het verkrijgen van legale vrijheid leidde, was de belangrijkste ontsnappingsroute die naar Venezuela, waar in en rond Coro gedurende de achttiende eeuw een omvangrijke zwarte en gekleurde Curaçaose gemeenschap ontstond. Gedurende het grootse deel van de achttiende eeuw resulteerde dit in door de Spaanse autoriteiten erkende vrijheid. De altijd bestaande dreiging van een relatief eenvoudig vlucht naar Coro lijkt mede van invloed te zijn geweest op een meer liberale opstelling van de Curaçaose autoriteiten ten opzichte van manumissie. Maar de realisatie van vrijheid, legaal of illegaal, was in de eerste plaats te danken aan de actieve inzet binnen de zwarte en gekleurde bevolking, zowel slaaf als vrij, alleen of met steun van familie en vrienden, en het vermogen om de bestaande mogelijkheden te benutten.
41. Zie NL-HaNA, 1.05.01, NWIC inv.nr. 600, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 november 1754, 673-674 en Faesch aan kamer Amsterdam, 9 juni 1755, 889; inv.nr. 603, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 30 juni 1761, 760-761; inv.nr. 605, Rodier aan kamer Amsterdam 14 april 1766, 254-259; idem aan idem, 6 januari 1767, 550; gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 7 januari 1767, 553-555 (bijgevoegd bij deze brief is een lijst van gevluchte slaven, 589-600 en correspondentie over het onderwerp uit 1752, 601-623), idem aan idem, 22 juni 1767, 761-762; inv.nr. 607, kopie-brief van gouverneur en raden aan de Staten-Generaal, 17 augustus 1769, 325326 en ongedateerde kopie-brief gouverneur en raden aan de Staten-Generaal, 668-672; inv.nr. 607, kopie-brief van gouverneur en raden aan de gouverneur van Caracas, 27 december 1769; kopie-brief Solano aan gouverneur en raden, 8 januari 1770; kopie-brief Solano aan Domingo Laso de la Veya, 8 januari 1770; Rodier aan kamer Amsterdam, 28 september 1770, 775; inv.nr. 608, Rodier aan kamer Amsterdam, 2 maart 1771, 73; inv.nr. 610, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 4 september 1775, 283-303 (met als bijlage onder meer een lijst van gevluchte slaven gebaseerd op opgaven door de inwoners bij de secretarie); inv.nr. 611, gouverneur en raden aan kamer Amsterdam, 15 februari 1780, 482, 485. 42. NL-HaNA, 1.05.01, NWIC inv.nr. 610, Rodier aan kamer Amsterdam, 10 januari 1775, 92-93. 43. Ibidem. 44. NL-HaNA, 1.05.01, NWIC inv.nr. 612, Brouwer aan Kamer Amsterdam, 20 januari 1783, 593-594. 117
Hoofdstuk 4. nakomelingen
De juridische positie van gemanumitteerden en hun
In de inleiding op een door hem geredigeerde studie naar het wezen van manumissie en emancipatie wijst Marc Kleijwegt er op dat zelf-vrijkoop ongetwijfeld positieve effecten had op de psyche van de voormalige slaaf. Dit gold zowel voor de Romeinse oudheid als voor slavernij in de Nieuwe Wereld, waarbij hij met name wijst op Curaçao. De door de manumissie verwezenlijkte overgang stelde de voormalige slaaf in staat om zichzelf als het ware opnieuw uit te vinden en om trots te zijn op hetgeen hij had bereikt, iets wat door de omgeving nogal eens werd geïnterpreteerd als ‘het zijn plaats niet kennen’.1 Binnen de Curaçaose blanke gemeenschap bestond er bezorgdheid ten aanzien van mogelijke ‘assurantheid’ of al te zelfverzekerd gedrag van de vrije bevolking. Er was een voortdurende neiging om dit tegen te gaan. In hoeverre ondervonden de Curaçaose vrije zwarten en gekleurden belemmeringen van deze houding? En tegelijkertijd: welke mogelijkheden hadden de vrije zwarten en gekleurden met de verkregen vrijheid om zich economisch en maatschappelijk te ontplooien? Welke factoren bepaalden het leven van de vrije niet-blanken? In dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de mogelijkheden en beperkingen van de vrije zwarten en gekleurden om een bestaan op te bouwen en een zekere mate van welvaart te verwezenlijken en zo mogelijk een min of meer gerespecteerde maatschappelijke positie. Daarbij zal eerst nader worden gekeken naar de juridische positie en, direct hiermee verweven, het gebruik dat werd gemaakt van de handelingsbekwaamheid die voor vrijgeborenen en vrijgelatenen in principe niet anders was dan voor blanke personen. Welke mogelijkheden en beperkingen bood het bestuurlijk en juridisch bestel van de kolonie? Liepen ambitieuze vrijen in hun streven naar economische welvaart en maatschappelijke acceptatie op tegen wettelijke beperkingen? Wanneer vrijen als partij of verdachte betrokken raakten in civiele respectievelijk criminele rechtszaken, wat konden zij dan verwachten? De algemeen slechte kwaliteit van het gemicroficheerde oude archief van Curaçao, dat een van de belangrijkste bronnen voor dit hoofdstuk vormt, met beperkte leesbaarheid als gevolg van fysieke beschadigingen van de originele stukken in combinatie met de soms minder goede kwaliteit van de fotografische reproducties, hebben tot gevolg dat een meer systematisch seriële en kwantitatieve benadering van het materiaal niet altijd goed mogelijk is. Op grond van de informatie uit de delen die wel leesbaar zijn is wel een indruk te geven van de juridische positie en handelen van de vrije zwarte en gekleurde bevolking. Maar dit blijft noodgedwongen impressionistisch. 4.1 Juridische positie: mogelijkheden en beperkingen De mogelijkheden en beperkingen voor de vrije zwarten en gekleurden om zich binnen de Curaçaose samenleving te ontplooien werd in hoge mate bepaald door de wijze waarop het lokale bestuur hen bejegende. Daarbij legde de houding van de blanke elite tegenover de 1. Kleijwegt, ‘Freedpeople’, 37-38. Kleijwegt verwijst voor Curaçao specifiek naar het artikel van Klooster, ‘Subordinate but proud’, 283-300. 118
niet-blanke groep een belangrijk gewicht in de schaal. Hoewel er slechts in beperkte mate sprake was van formele invloed door de burgerij op de koloniale regering – het enige door de burgers verkozen lid van de raad was de kapitein van de burgerij – moest het gouvernement wel rekening houden met sentimenten die onder de blanke bevolking leefden. De houding van blank ten opzichte van niet-blank kwam tot uiting in de lokaal uitgevaardigde plakkaten en regelingen en tijdens de dagelijkse praktijk van de behandeling van niet-blanken in civiele en criminele procedures. Deze twee aspecten van de relatie tussen gouvernement, blanke burgerij en vrije zwarten en gekleurden zullen hierna eerst aan de orde worden gesteld. Daarna zal het juridische handelen van de vrije niet-blanken worden besproken. Een belangrijk verschil, in ieder geval formeel juridisch, met de slavenbevolking was dat volwassen vrije niet-blanken volledig handelingsbekwaam waren. Zij konden erkende huwelijken sluiten, hypotheken afsluiten, onroerend goed aan- en verkopen, rechtszaken aanspannen en testamenten laten opmaken. In hoeverre maakten men van deze mogelijkheden gebruik? Waren hier wellicht beperkingen? Plakkaten en regelgeving met betrekking tot de zwarten en gekleurde bevolking Het beeld over de zwarten en gekleurden, ongeacht of zij slaaf of vrij waren, zoals dit bij blanke burgerij en het gouvernement bestond en zoals die uit de plakkaten naar voren komt, was in essentie negatief. Toen bij een dreigende Franse aanval in 1713 het eiland in staat van verdediging werd gebracht, werd besloten om alle slaven die niet van nut waren voor de verdediging uit de stad te verwijderen: ‘tot meydinge van alle confusies, disordres en excessen […] nadien door soodanige negros, die dogh uyt de natuur boosaerdig, schelmagtig en diefagtigh zijn, niet buyten vreese groote schaede, excessen en andere quade feyten van binnen, daer den vijand van buyten is, souden kunnen werden toegebragt’. 2 Dergelijke slaven zouden, wanneer zij werden aangetroffen, zonder verder proces worden gedood terwijl de meesters hiervoor niet zouden worden gecompenseerd.3 In 1748 waren de voedselprijzen aanzienlijk gestegen, waardoor de armen nauwelijks nog in staat bleken een ‘behoorlijke burgertafel te kunnen onderhouden’. Dit werd in de eerste plaats geweten aan het feit dat de slaven vlees, vis en groenten die zij voor hun meesters op de markt brachten tegen een hogere prijs verkochten, terwijl zij het meerdere dat zij ontvingen niet afdroegen. Daarnaast beschuldigden de burgers de vrije negers en mulatten ervan voedsel op te kopen en vervolgens tegen een hoge prijs te verkopen.4 Directeur Isaac Faesch karakteriseerde de vrije zwarten en gekleurden als ‘Luiaards’ en hun tuintjes waren volgens hem niet meer dan ‘dievehocken.’5
2. WIPC 1, nr. 74, 9 januari 1713, alarmmaatregelen in verband met de dreigende komst van de Franse vloot, 113-114. 3. Ibidem. 4. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr.10 (fiche 7), rekest van enkele tientallen blanke burgers, 20 september 1748, 239r-241v. Men verzocht het gouvernement om maatregelen te nemen. 5. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 april 1758, 782r-783r. Faesch deed deze uitspraak in antwoord op een verzoek om advies van de kamer Amsterdam naar aanleiding van een rekest van de kapitein van de vrije mulatten, Jacob van Loenen, waarin deze om een stukje land vroeg. Wanneer dit zou worden toegestaan zouden alle andere vrije kleurlingen dat ook willen en ‘de vrijneegers of Mulatten zo hast als sij een Thuijntie hebben sig op niets meerder appliceeren maar als Luijaarts daar op gaan wonen’. 119
De vooroordelen klinken ook nog door in de vroege negentiende-eeuwse beschrijving van het eiland door Teenstra, die de gekleurde mannen betitelde als ‘vuile luije dronkaards en buitengewoon brutaal’ en aanraadde om contacten met hen zo veel mogelijk te mijden’. Het ‘taankleurig vel’ van de gekleurde vrouwen was ‘vuil en smerig’ en ze hadden ‘lange slepende vuile japonnetjes, welke slordig om een heel smodsig vel hangen’. Verder droegen ze een gouden kruis laag op de buik ‘omdat ze (zoo als de pastoor zeide) hier het meest door den duivel werden geplaagd’.6 Het ging in de lokaal uitgevaardigde wetgeving voornamelijk om twee zaken. In de eerste plaats het handhaven van orde en rust in de kolonie, waaronder ook begrepen het tegengaan van (vermeend) brutaal gedrag tegenover blanken en overlast. In de tweede plaats het voorkomen van criminele activiteiten als oplichting, diefstal en heling. Slaven en vrijen werden daarbij in de meeste gevallen in één adem genoemd. Uiteraard was Curaçao wat dit betreft niet uniek. In Barbados, bijvoorbeeld, was er eveneens een tendens om het economisch handelen van de vrije niet-blanke bevolking te criminaliseren. In wetgeving gericht tegen illegale commerciële activiteiten werd bewust een verband gelegd tussen diefstal door slaven en heling en goederenhandel door de vrije zwarte en gekleurde bevolking. Mannen werden daarbij afgeschilderd als onderdeel van een criminele commerciële subcultuur en vrouwen zouden vooral op een immorele manier in hun levensonderhoud voorzien. Volgens Beckles was de achterliggende intentie om de blanke dominantie binnen alle niveau’s van de economie veilig te stellen.7 In 1710 werd een plakkaat uitgevaardigd waarin sprake was van ‘quaadtaardige negros en moulatten, soo vrije als slaaven’ die zich schuldig maakten aan ‘dieverijen’ en overlast veroorzaakten door samen te scholen en muziek te maken. Bepaald werd dat niet-blanken na ’s avonds negen uur (taptoe) zich niet meer op straat mochten vertonen, alleen noch in een groep. Overtreding werd gestraft met geseling bij een eerste keer, geseling en brandmerken een tweede keer en verbanning van het eiland wanneer iemand een derde keer werd opgepakt. Er werd alleen een uitzondering gemaakt voor de slaven die op pad gingen om de ‘excrementenpotten of tobben’ van hun meesters te legen en degenen die er op uit waren gestuurd voor een boodschap, maar dat laatste moesten zij dan wel kunnen bewijzen door middel van een ‘merkteken’ of briefje. De blanke burgerwacht was opgedragen om de niet-blanken die na negen uur nog in de kroegjes of ‘kitties’ zaten op te pakken en in het fort op te sluiten.8 Dit plakkaat zou in deze of andere vorm nog verschillende malen worden herhaald. In 1756 werd een verbod uitgevaardigd op danspartijen, muziek maken en het afsteken van vuurwerk. ‘[A]lsoo de moetwilligiheyt der negers en moulatten, soo vrijen als slaven, van dag tot dag onverdraaglijker word, in soo verre dat deselve sigh genoegsaam niet meer 6. Teenstra, Nederlandsche West-Indische eilanden I, 165-166. 7. Hilary McD. Beckles, ‘Freedom without liberty: free blacks in the Barbados slave system,’ in Verene A. Shephard (red.), Slavery without sugar : diversity in Caribbean economy and society since the 17th century, Gainesville: University Press of Florida 2002, 199-223, aldaar 211-212. 8. WIPC 1, nr. 67, 9 juli 1710, verbod aan de negers en mulatten om zich na de taptoe zonder briefje van hun meester op straat te bevinden, 102-104. 120
schamen om bij naght en onteyt de goede ingeseetenen alhier gestadigh te ontrusten, qualijk te bejeegenen en met alle veragtingh te behandelen, door sigh in troupen en parthytjes bij den anderen te voegen en onder praetext van op begraafenissen, bruyloften en andere soogenaamde combitos te adsisteeren, sig met niets anders ophouden als met het laaten speelen op instrumenten en met dansen en dronken drinken, waaruyt vervolgens onstaad gekeyf, geschreeuw en vegterije met messen, stokken, vuysten en diergelijken’.9 Het verbod gold voor beide zijden van de haven. Dit plakkaat werd opnieuw uitgevaardigd in 1757, 1765, 1789, 1797 en 1798.10 Er was natuurlijk agressie onder de zwarte en gekleurde bevolking, maar dat was niet anders onder de blanke bevolking. Zowel tussen als binnen de bevolkingsgroepen ontaarden meningsverschillen snel in scheldpartijen en vooral als er alcohol in het spel was werden er ook snel klappen uitgedeeld. In 1737 werd het aan ‘negers en mulatten’ verboden om met stenen te gooien naar personen of naar huizen. De straf varieerde van geseling, via drie jaar tewerkstelling op Bonaire tot aan de doodstraf, afhankelijk of er mogelijk al dan niet bedoeld slachtoffers waren gevallen. Mocht een blanke het slachtoffer zijn dan was dat een verzwarende omstandigheid.11 Tegelijkertijd moest ook de blanke burgerij in de hand worden gehouden, want een jaar later werd naar aanleiding van een incident, waarbij de blanke burgerij op eigen initiatief gewapend de straat op was gegaan, een verbod uitgevaardigd tegen dergelijke acties.12 Wanneer niet-blanken werden ingezet bij ordehandhaving konden zij in de regel weinig uitrichten tegen blanken die de plakkaten overtraden. Volgens een instructie voor de schout en zijn dienders uit 1785 was het hun verantwoordelijkheid om zowel in Pietermaai als in Otrobanda te controleren op onder meer het illegaal storten van afval, de aanwezigheid van danshuizen en van illegale tapperijen. Na tien uur ’s avonds gold een algeheel tapverbod. Er moest worden opgetreden tegen ‘combites’, samenkomsten van zwarten en bijeenkomsten met trommels en muziek. Negers en mulatten mochten niet bij nacht hun doden begraven, maar alleen overdag en dan zonder enige ceremonie. Maar wat wanneer blanken overlast veroorzaakten? De dienders werd het expliciet verboden om tijdens hun rondes burgers, lees blanken, kwalijk te bejegenen, omdat daarvan anders direct kennis zou worden gegeven aan de fiscaal.13 Bij grotere evenementen van zwarten en gekleurden die als ordeverstoring werden gezien, konden de schout en zijn twee dienaren weinig uitrichten en werd ook de blanke burgerwacht ingeschakeld. Met kerstmis 1760 bijvoorbeeld, ging het gerucht dat er een slavenopstand op handen was. Kapitein van de burgerij Gerrit Specht kreeg opdracht van de gouverneur om een patrouille naar de Overzijde te zenden. Versterkt met een eenheid van de 9. Ibidem, nr. 256, 30 december 1756, verbod op bijeenkomsten van negers en mulatten en verbod op vuurwerk, 308-309. 10. Ibidem. 11. Ibidem, nr. 116, 26 juni 1737, verbod op het gooien van stenen door negers en mulatten, 164-165. 12. Ibidem, nr. 128, 4 september 1738, verbod aan ingezetenen gewapend over straat te gaan, 181-182. 13. Ibidem 2, nr. 365, 7 mei 1785, instructie voor de schout Th. Graval, 435-440. 121
vrije negers en mulatten liet Specht de Breedestraat bezetten om eventueel in aantocht zijnde opstandelingen daar tegen te kunnen houden. Hij zond vervolgens een eenheid naar een plaats genaamd Sociasa in het Jodenkwartier, waar een tuintje lag dat eigendom was geweest van wijlen Willem Lixraaven. De nieuwe eigenaar, een voormalige slaaf van Lixraaven genaamd Juan, had gelegenheid geboden voor een ‘combite’ van zo’n 100 zwarten, ‘gebruijkende trommelen en meer ander tuijgh’, hetgeen het gerucht voor de opstand had gevoed. Er werden 40 mannen en vrouwen gevangen genomen en opgesloten. De overigen vluchtten. Er bleek bij de nadere verhoren dat er absoluut geen sprake was geweest van een opstand. Waarschijnlijk vonden er gewoon feestelijkheden plaats ter gelegenheid van kerstmis. Er was echter wel een samenscholing geweest, wat verboden was. De slaven werden daarom met watapana afgestraft en vervolgens aan hun meesters overgeleverd. Juan werd ten dienste van de WIC naar Bonaire verbannen.14 In de nacht van 10 op 11 augustus 1766 was er een bijeenkomst geweest in het huis van de slaaf, een zekere Bentura Visser, in verband met de dood van een kind. Er had zich een hele menigte verzameld met trommels. Naar aanleiding van hierover binnengekomen klachten was er een patrouille van de burgerwacht uitgezonden om de bijeenkomst te beëindigen, maar die werd bij aankomst met stenen bekogeld. De patrouille opende daarop het vuur, waarbij een slaaf werd gedood. De fiscaal, Hubertus Coerman, ondernam geen actie naar aanleiding van het incident, maar karakteriseerde de kapitein van de burgerij die de leiding had gehad slechts als iemand van ‘veel drift en weinig verstand, zoals de meeste inboorlingen’.15 Veel van de wetgeving was ook bedoeld om de niet-blanke bevolking haar plaats te wijzen. In 1740 heette het dat de brutaliteiten van de ‘negers en mulatten’, zowel vrijen als slaven, ‘ondragelijk’ waren geworden. Bovendien zouden zij er een onbehoorlijke levenswijze op na houden, zowel in de stad (de ommuurde Willemstad) als aan de Overzijde. Er was sprake van zang, dans en dronkenschap met vechtpartijen als gevolg. Er werd verordonneerd dat herbergiers na negen uur ’s avonds niet meer mochten tappen op straffe van een boete van 50 peso. Bij herhaalde overtreding kon de straf oplopen tot het verlies van de tapvergunning en een boete van 300 peso. Slaven die zich schuldig maakten aan vechtpartijen kregen een lijfstraf en vrijen een boete van 50 tot 100 peso, maar wanneer zij die niet konden betalen werd die omgezet in een lijfstraf. Bij geweld tegen blanken werd gestraft ‘volgens oud gebruik’. Niet-blanken mochten alleen nog na negen uur ’s avond op straat komen voorzien van een brandende lantaarn, terwijl slaven bovendien een briefje van hun meester moesten hebben waarin een reden werd gegeven waarom zij nog op straat waren. De straf die op overtreding werd gesteld varieerde van geseling tot aan eeuwige verbanning bij herhaalde schending van dit verbod.16 Een jaar later werden alle samenkomsten van niet-blanken verboden. Begrafenissen van vrijen of slaven mochten voortaan alleen nog maar door ten hoogste zes personen worden bijgewoond. De kapiteins van de vrije negers en de vrije mulatten werden gesommeerd om het gouvernement in te lichten wanneer personen op dit punt in overtreding waren. Aanleiding 14. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, Gerrit Specht aan kamer Amsterdam, 21 januari 1767, 578. 15. Ibidem. 16. WIPC 1, nr. 143, 17 oktober 1740, reglement voor negers en mulatten, 208-210. 122
waren confrontaties tussen twee niet-blanke groepen die zich de Birosi en de Japans noemden en waarbij vechtpartijen waren uitgebroken en een dode was gevallen.17 Het is de vraag of wat door de autoriteiten en de blanke burgerij werd geïnterpreteerd als gewelddadige confrontaties binnen de vrije zwarte en gekleurde groep, niet veeleer een onbegrepen culturele oorzaak had. Veel van de verboden betroffen immers festiviteiten en bijzondere gebeurtenissen zoals begrafenissen, waarbij muziek werd gemaakt en bepaalde rituelen werden gevolgd. Daarbij werd ook een bepaalde dansvorm, de stokkendans, beoefend waarbij tussen twee mannen een schijngevecht met stokken werd gevoerd en waarbij de dansers ook verwondingen op konden lopen. Het is niet onaannemelijk dat, zeker onder invloed van alcohol, een dergelijke dans uit de hand liep en ontaardde in een echte vechtpartij.18 De Birosi en de Japans worden maar eenmaal genoemd en er is verder niets bekend over de achtergronden en activiteiten van deze groepen. Hoetink meende er bendevorming in te zien, maar hiervoor is geen enkel verder bewijs gevonden.19 Het kunnen evengoed twee competitieve dansgroepen zijn geweest. Een ouder plakkaat wijst in eenzelfde richting. Aan zwarten, zowel vrijen als slaven, werd het verboden om samen te komen en elkaar met stokken te lijf te gaan. Er bleken regelmatig op zondagen samenkomsten te zijn waarbij zwarten trommelden en met stokken rondliepen waarmee zij elkaar soms zouden aanvallen en waardoor, volgens de tekst van het plakkaat, ook blanken in problemen zouden komen.20 In 1795 werd het opnieuw nodig geoordeeld om maatregelen te nemen tegen diefstallen en wanordelijkheden. In zowel Pietermaai als Otrobanda zouden er huizen zijn waar met name door niet-blanken werd gedobbeld en gedronken. Het werd in het bijzonder aan ‘lieden van de couleur’ verboden om na negen uur ‘s avonds nog slaven in hun huizen te laten verblijven, tenzij deze toestemming hadden van hun meesters. Ook de avondklok voor niet-blanken vanaf negen uur ’s avonds werd opnieuw afgekondigd, waarbij ditmaal uitdrukkelijk was vermeld dat ook de lichtgekleurde ‘mustiezen’ niet meer na dit tijdstip op straat mochten zijn. Er werd daarnaast verordonneerd dat gaanderijen en trappen bij de huizen dienden te worden afgesloten om te verkomen dat personen zich daar zouden kunnen verbergen wanneer er een patrouille aankwam.21 Voor eenzelfde vergrijp werden blanken en vrijen in de plakkaten met verschillende, ongelijke straffen gedreigd. Ook werd voor niet-blanken soms de strafmaat open gelaten. Zo was er een verbod op het rapen van vogeleieren op het onbewoonde eilandje Klein Curaçao. Bij overtreding kregen blanken een boete en niet-blanken kregen een vernederende lijfstraf: zij werden gegeseld en eventueel zelfs tewerkgesteld op Bonaire.22 In 1778 werd een verbod 17. Ibidem, nr. 150, 7 juni 1741, verbod bijeenkomsten van negers en mulatten, 218. 18. Maritza Coomans-Eustatia, ‘Dans, levenselixer en vermaak’ in Henny E. Coomans en Maritza CoomansEustatia (eds.), Veranderend Curaçao. Collectie essays opgedragen aan Lionel Capriles ter gelegenheid van zijn 45-jarig jubileum bij de Maduro & Curiel’s Bank N.V., Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1999, 521-553, aldaar 540-541; zie ook R.V. Rosalia, Tambu: de legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen. Zutphen: Walburg Pers 1997, 84-85. 19. Hoetink, ‘Surinam and Curaçao’, 67. 20. WIPC 1, nr. 97, 25 april 1720, verbod voor negers om te vechten, te ‘baljaeren’ en samenkomsten te houden, 137-138. 21. Ibidem 2, nr. 443, 20/24 november 1795, Maatregelen om diefstallen en wanorderlijkheden van negers en kleurlingen tegen te gaan, 516-518. 22. Ibidem 1, nr. 115, 29 maart 1737, verbod om vogels en eieren weg te halen van het eiland Klein Curaçao, 163-164. Het verbod was uitgevaardigd omdat men bevreesd was dat door het veelvuldige rapen van eieren de 123
uitgevaardigd om op andermans gronden te jagen. Voor blanken was hierop de straf een boete van 100 peso; negers en mulatten zouden worden gestraft ‘naa exigentie van zaaken’.23 Ook bleek het nodig om te bepalen dat vrije negers en mulatten bij de uitoefening van hun militaire functies niet mochten worden gehinderd. Dit betrof onder meer expedities om weglopers op te sporen. Zij waren dan in het bezit van schriftelijke orders van de gouverneur en de planters moesten medewerking verlenen bij een dergelijke zogenaamde ‘jagt’. Op overtreding stond een zware straf van 500 peso voor een blanke en een lijfstraf voor een nietblanke.24 In 1780 werd het verboden om op St. Jansdag vuren te stoken of met brandende tonnen door de straten te lopen. Blanken riskeerden een boete van 100 peso; niet-blanken werden met watapana, de takken van de dividivi-boom (Caesalpinia coriaria), gegeseld.25 In 1779 werd een verbod uitgevaardigd tegen het storten van vuilnis in de haven. Blanken kregen bij overtreding een boete en niet-blanken, ongeacht of zij vrij of slaaf waren, een kastijding met watapana.26 In 1788 werd een plakkaat uit 1774 herhaald waarbij het werd verboden om betaling met Deense en Spaanse hele en halve realen te weigeren. Het betrof afgesleten munten die niet gangbaar meer zouden zijn. De achterliggende reden was dat men winst maakte door een andere betaling te eisen. Daarom was bepaald dat zolang het merk nog te herkennen was betaling niet mocht worden geweigerd. Het was ook niet toegestaan om, wanneer iets een reaal kostte, hiervoor twee halve realen te eisen. Wanneer zwarten dit verbod overtraden konden zij worden opgepakt om direct aan de fiscaal te worden overgeleverd en met watapana gestraft.27 De officieren van de vrije negers en mulatten waren de enige die toestemming hadden om een stok bij zich te dragen. Zij moesten dan tegelijkertijd ook hun ‘zijdgeweer’ dragen, waarschijnlijk om aan te geven dat zij een officiële functie bekleedden. Aan alle andere nietblanken was het verboden om stokken of ‘garotten’ te dragen, in ieder geval in de stad en aan de Overzijde. Slaven die van de plantages naar de stad kwamen om producten te verkopen moesten hun stokken direct na aankomst afgeven. In het verlengde hiervan werd in hetzelfde plakkaat bepaald dat een zwarte of gekleurde die met een mes zou dreigen meteen met watapana zou worden gestraft. Mocht er met een mes een verwonding worden toegebracht dan zou de straf in verhouding zijn tot de ernst van het gebeuren.28 In 1767 werd een verbod uitgevaardigd op het zingen van spotliederen en het gooien van stenen. Negers en mulatten mochten niet met meer dan twee personen gezamenlijk over straat en het werd ook verboden om ‘eenige geschreeuw te maken ofte door andere bespottelijke gebaarden de gemoederen der wrevelige gemeente aan te setten ende die der vogelkolonie op het eiland zou worden verstoord en misschien zelfs verdwijnen en dat zou gevaar op leveren voor de scheepvaart, omdat schepen dan bij nacht zouden kunnen stranden. Kennelijk vormden de vogels een soort waarschuwingssysteem door op te vliegen wanneer er een schip naderde. 23. Ibidem, nr. 320, 16 april 1778, Verbod om op andermans gronden te jagen, 386. 24. Ibidem, nr. 261, 13 september 1759, Verbod om de vrije negers en mulatten in de uitoefening van hun vrije plichten te hinderen, 313-314; nr. 266, 3 juni 1761, maatregelen tegen het weglopen en verbergen van slaven, 319-320. 25. Ibidem, nr 336, 22/23 mei 1780, verbod om op St. Jansdag vuren te stoken en met brandende tonnen door de stad te lopen, 399-400. 26. Ibidem, nr. 331, 3 november 1779, verbod om vuilnis te werpen in de haven, 397 27. Ibidem, nr. 317, 10 oktober 1776, verbod om betaling met Deense en Spaanse hele en halve realen te weigeren, 383-385. 28. Ibidem, nr. 288, 25 november 1766, verbod aan negers en mulatten om stokken en knuppels bij zich te dragen, 337-338. 124
goede ingeseetene te ontrusten’.29 Het vermoeden bestond dat slaven hiertoe werden aangezet en de meesters werd daarom opgedragen om hen onder goede tucht te houden. De overheid hield de mogelijkheid open om geweld te gebruiken en wanneer daarbij slaven zouden omkomen dan werden zij niet vergoed.30 In 1769 werd een verbod uitgevaardigd op het kopen van goud- en zilverwerk of andere goederen van negers en mulatten. Eigenlijk mocht van niet-blanken alleen nog etenswaar worden gekocht. Ook mochten geen zaken meer van negers en mulatten in onderpand worden genomen zonder briefje van de meester, wanneer het een slaaf betrof, of van de onderschout in het geval van een vrij niet-blank persoon. In het geval goederen zonder een dergelijk bewijsstuk werden gekocht of in onderpand genomen zou, in het geval het om gestolen zaken ging, geen restitutie van de koopsom worden gegeven. Men verwachtte dat er ook valse briefjes zouden worden geschreven en er was daarom bepaald dat degenen die zich daaraan schuldig maakten als medeplichtigen zouden worden beschouwd. Het plakkaat werd verschillende malen herhaald, waarbij ook bepaalde goederen nader werden gedefinieerd, zoals tuingereedschap, huiden en maïsstokken. Bij overtreding werd blanken een boete in het vooruitzicht gesteld en niet-blanken een afstraffing met watapana.31 Zoals in het eerste hoofdstuk al is aangegeven was de wetgevende bevoegdheid van het gouvernement in de koloniën beperkt tot dit soort lokale keuren die meer het karakter hadden van politieverordeningen. Deze zullen natuurlijk door veel vrije zwarten en gekleurden als vernederend en hinderlijk zijn ervaren. Tegelijkertijd vormden deze plakkaten geen werkelijke bedreiging voor bijvoorbeeld economische ontplooiing en welvaart; wezenlijke zaken als erfrecht, huwelijksrecht of vermogensrecht konden niet ten nadele van de vrije niet-blanken worden gewijzigd. 4.2 Bescherming van persoon en goed en de kwestie van burgerschap Een enkele maal hadden de plakkaten ook een beschermende functie ten aanzien van de vrijen. Zo werd in 1750 een verbod uitgevaardigd tegen het slaan van vrije negers en mulatten en het misbruiken van hun gronden. Maar in hetzelfde plakkaat werd bepaald dat negers en mulatten op hun beurt het uiterste respect moesten tonen tegenover blanken en werden lijfstraffen in het vooruitzicht gesteld in het geval van kwade bejegening of molest aan blanken aangedaan.32 In 1767 werd bij plakkaat verboden om niet-blanken, hetzij vrij of slaaf, aan te houden of te laten aanhouden en vastzetten met beschuldigingen over uitstaande vorderingen, om reden dat: ‘sulks als strijdig teegens het gemeen reght in een land van goede order en policie absolut
29. Ibidem, nr. 290, 22 april 1767, verbod aan blanken om te vechten en verplichting tot aangifte door herbergiers en geneesheren, 340-341. 30. Ibidem. 31. Ibidem, nr. 296, 6/7 februari 1769, verbod om goud- en zilverwerk of andere goederen van negers en mulatten te kopen of in onderpand te nemen zonder briefje van de eigenaar, 353-355; Ibidem 2, nr. 393, 1 april 1790, verbod om ‘lappen huyden’ te kopen van negers en mulatten, opstraffe van een boete van 50 peso, 464465. 32. Ibidem 1, nr. 215, 8 april 1750, verbod om vrije negers en mulatten te slaan en hun gronden te mmisbruiken, 270. 125
niet behoord te werden getolloreert’.33 Een blanke kreeg bij overtreding een boete van 100 peso en een niet-blanke werd met watapana gestraft.34 Een eenmaal gemanumitteerd persoon genoot ook bescherming tegen terugval in slavernij. In 1750 arriveerde de fiscaal Huijbert van Rijk van Elmina met een zwarte man, die hij verkocht aan Pieter van Schagen namens een zekere Jan Jansz. van Elmina. De verkochte man verzette zich echter hiertegen en stelde dat hij vrij was en een bomba van de Compagnie. Van Rijk beweerde dat hij door schulden in slavernij was gekomen, iets wat in Afrika inderdaad niet ongebruikelijk was. Directeur Faesch blokkeerde de verkoop met het argument: “Wij tollereeren sonst en alhier niet dat een vrij neeger verkogt wierd.35 In 1791, kort voor de opheffing van de WIC, werden twee vrijgeboren jongens, een mulat genaamd Joseph Gregorio en een ‘musties’ genaamd Jacob, die opgepakt waren voor diefstal, tot verbanning veroordeeld en op de boot naar Noord-Amerika gezet om daar werk te zoeken. De Amerikaanse schipper, die voor de passage was betaald, bracht de jongens echter naar Tortola waar hij ze als slaaf verkocht. Toen dit op Curaçao bekend werd besloot de fiscaal, Van Teijlingen, om de schipper te vervolgen voor ‘menschendieverij’. De advocaat van de schipper pleitte echter dat de raad niet de competentie had om de schipper te veroordelen omdat de verkoop in een gebied buiten de jurisdictie van de Compagnie had plaatsgevonden. De raad accepteerde dit verweer, maar de fiscaal niet. Hij besloot de zaak ter revisie voor te leggen aan de Staten-Generaal en liet de schipper insinueren: ‘Doende hij insinuant Eijndelijk uw geinsinueerde […] aanzeggen dat hij RO [= ratione officii = uit hoofde van zijn ambt] teegens uw geinsinueerde doet protesteeren van alle kosten, schade en gevolgen welke uw gehouden gedrag omtrent het tot slavernij verkopen van twee vrij geboren onderdaanen van onze Souverain zouden mogen hebben. En bijzonder de gevolgen welke uijt de geadmitteerde Exceptie van incompetentie zoude mogen proflueeren omme zulks alles op uw geinsinueerdens persoon en goederen ofte andersints het zoude mogen aangaan te verhalen als na Rechten’.36 De beide jongens werden uiteindelijk door de koper op Tortola vrijgelaten en naar Curaçao teruggezonden.37 Hoewel vrijgelatenen en vrijgeborenen vaak als niet veel anders dan slaven zullen zijn beschouwd, waren er kennelijk wel grenzen aan de wijze waarop zij konden worden behandeld. Vernieling van hun eigendommen, willekeurige mishandeling, illegale vrijheidsberoving of terugval in slavernij werden in principe niet getolereerd. Er zijn in het algemeen geen grove schendingen gevonden van eigendomsrechten van vrijen. Zelfs eigendomsrechten van slaven werden binnen het rechtssysteem op Curaçao gerespecteerd, zoals hierna nog zal blijken. Maar er zijn wel gevallen gevonden waarbij een beslissing van de raad mogelijk dubieus was. De vrije zwarte vrouw Dominga Francisca 33. Ibidem, nr. 292, 26 augustus 1767, verbod aan inwoners om negers en mulatten die niet hun eigendom zijn aan te houden en op te sluiten, 342-343. 34. Ibidem. 35. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 28 maart 1750, 203-204. 36. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 986 (fiche 21), nr. 233, insinuatie, 17 december 1791, 660v-661r. 37. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 233 (fiche 2), nr. 13, kennisgeving van de fiscaal Van Teijlingen, 22 februari 1792, 36r. In het archief van de Staten-Genraal zijn geen stukken aangetroffen met betrekking tot deze zaak. Mogelijk dat de vrijlating van de twee jongens en hun terugkeer naar Curaçao voor de fiscaal reden om de zaak uiteindelijk toch niet aan de Staten-Generaal ter revisie voor te leggen. 126
was de ‘bijzit’ geweest van een zekere Jan Jonas, maar deze was door zijn minnares het huis uitgezet en woonde nu, ziekelijk en tot armoede vervallen, bij zijn zuster. Omdat zijn zuster hem niet kon onderhouden werd de raad verzocht om een donatie van twee slaven, beiden kinderen, die Jonas eerder aan Dominga Francisca had gedaan, ongedaan te maken. De slaven zouden kunnen worden verkocht waarna uit de opbrengst het onderhoud van Jonas zou kunnen worden bekostigd. Een van de slaven bleek echter al door een derde partij te zijn vrijgekocht, hetgeen werd gerespecteerd. Maar de ander, een jongen genaamd Jan Gerard kon worden opgeëist en aan Jan Jonas overgeleverd. De raad had namelijk enkele ‘defecten’ gevonden in de donatie, die onderhands was geschied.38 4.3 Getuigenissen van vrijen De rechtskracht van getuigenissen van vrije niet-blanken was beperkt. Dit ging in principe niet in tegen het rechtssysteem van de Republiek. Onder bepaalde omstandigheden kon de waarde van een verklaring van een getuige worden betwist omdat de persoon die deze aflegde als niet geheel betrouwbaar of toerekeningsvatbaar werd beschouwd of in een bepaalde verhouding tot een van de partijen in juridische procedure stond. De vraag in hoeverre getuigenissen van nietEuropeanen konden worden aanvaard speelde ook in andere koloniën.39 Getuigenissen waren niet alleen van belang in rechtszaken, maar ook voor bijvoorbeeld schadeclaims of het tegenovergestelde, disculpatie, het bewijzen van afwezigheid van schuld. Op Curaçao kwamen beide zaken veelvuldig voor voornamelijk in verband met ongelukken of ander misfortuin tijdens zeereizen, waarbij doden en gewonden konden vallen of schip en lading beschadigd konden raken of verloren konden gaan. In dergelijke gevallen werden attesten of verklaringen opgesteld die vervolgens met een eed werden bevestigd. Op getuigenissen van nietblanken in rechtszaken zal hierna nog uitgebreider worden teruggekomen, bij de behandeling van de positie van vrijen in civiele en criminele procedures. Het was niet zo dat verklaringen van niet-blanken op Curaçao in het geheel niet werden geaccepteerd, maar er waren wel beperkingen. Het is echter de vraag of de opstelling van de autoriteiten in verband hiermee altijd eenduidig was, want het was in de eerste plaats een gebruik; daadwerkelijke instructies of geschreven wetgeving op dit gebied bestonden niet. Mogelijk wijzigde de houding ten aanzien van deze getuigenissen zich in de loop der tijd. In 1705 werd op Curaçao bijvoorbeeld een crimineel proces gevoerd tegen het joodse echtpaar Suaris en twee Portugezen in verband met de dood van een Spaanse edelsmid en de verduistering van diens bezittingen. De vier werden schuldig bevonden aan diefstal en veroordeeld tot verbanning, waarbij de belastende getuigenissen van twee slaven van het echtpaar Suaris werden meegewogen. Het gouvernement besloot vervolgens om deze twee slaven in bescherming te nemen door hen aan te kopen en te verordonneren dat zij nooit 38. NL-HaNA. 1.05.12.01, OAC inv.nr. 110 (fiche 9), nr. 33, minuut-notulen raadsvergadering, extra-ordinaire sessie, 15 november 1799, 461-462; inv.nr. 1002 (fiche 15), nr. 176, onderhandse donatie van een negerjongen door Jan Jonas aan Dominga Francisca, 14 december 1798, 463r. 39. De vraag in hoeverre getuigenissen van niet-Europeanen als betrouwbaar konden worden beschouwd speelde ondermeer ook in de Kaapkolonie. In 1770 promoveerde Gysbert Hemmy (1746-1798), zoon van een fiscaal in dienst van de VOC, op het proefschrift De testimoniis Aethiopum, Chinesium aliorumque paganorum in India Orientali. Leiden: Elie Luzac 1770. 127
aan een Sefardische jood mochten worden verkocht om hen te vrijwaren voor mogelijke vergelding door die groep.40 In 1748 had zich een voorval voorgedaan tijdens de verovering van een Curaçaose bark Jonge Johannes. De achtergronden van de zaak zijn enigszins duister, maar kennelijk was de bemanning ervan beschuldigd bij die gelegenheid papieren in zee te hebben geworpen. Bovendien was er een vraag omtrent het eigendom van een bepaald geldbedrag dat aan boord was geweest. De bootsman, de vrije neger Nicolaas Jansz, legde een verklaring af dat op het moment van de verovering alle papieren waarmee het schip was uitgevaren aan boord waren en dat niemand documenten in zee had geworpen of verbrand. Op de achterzijde van dit attest is een verklaring van directeur Faesch opgenomen waarin hij de authenticiteit van het document bevestigt, maar tevens vermeldt: ‘verclaarende wij Gouverneur al verders dat hier te landen geene neegers tot het doen van den Eedt op attestaties werden toegelaten’.41 In hetzelfde jaar speelde een andere kwestie. Hans Willem van Kinswilder had de getuigenis nodig van de vrije zwarte Jan Kous inzake een erfeniskwestie. Jan Kous was de opsteller van een codicil op verzoek van de erflater. Kous werd hierover op verzoek van Van Kinswilder verhoord. Onder de registratie van dit verhoor was vermeld: ‘Deeze aan Gouverneur en Raaden deses Eijlandts geexibeert zijnde hebben haar Ed. achtb. niet gepermitteert hier op den Eedt door den deposant aff te leggen, zoo om ‘t Costume hier te Landen als om de Consequentie’. De bijgevoegde tekst van de af te leggen eed was daarbij doorgehaald.42 Er konden dus wel verklaringen door niet-blanken worden afgelegd maar die hadden minder bewijskracht omdat deze niet konden worden beëdigd. Deze beperking zal niet altijd even praktisch zijn geweest. Zeker in het geval van kwesties die zich tijdens zeereizen hadden voorgedaan. Het moet veelvuldig zijn voorgekomen dat vrije niet-blanken en als matroos varende slaven de enige getuigen waren van kwesties die zich aan boord voordeden. Een vergelijkbaar probleem deed zich eind achttiende eeuw voor bij de voor een groot deel uit zwarten, veelal slaven, bestaande West India Regiments van de Britten. Omdat niet-blanken niet konden getuigen in zaken waarbij ook blanke militairen betrokken waren ontstonden er ernstige belemmeringen bij de rechtsgang tijdens krijgsraadzaken. Uiteindelijk moest worden besloten om getuigenissen van slaven, in krijgsraadzaken te aanvaarden.43 Het is de vraag hoe strikt op Curaçao de hand werd gehouden aan het principe dat een verklaring van een niet-blanke minder waarde had. In 1742 werd het Curaçaose schip De Hoop, dat geankerd lag in een baai op de vaste kust, aangevallen door twee Spaanse kapers. In de buurt was nog een ander schip van Curaçao, de Aimabele Johanna. Schipper Jan Niemand en bootsman Nicolaas Baltique van laatstgenoemde schip legden beiden een beëdigde verklaring af, evenals de schipper van De
40. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 213, raadsbesluit 17 april 1705, 109r. 41. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 866 (fiche 2), nr. 15, verklaring van Nicolaas Jansz, 8 januari 1748, 28r; Zie ook nr. 16, verklaring van David Soorbeek, schipper van de Jonge Johannes, datum onleesbaar, 29r-v. 42. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 144 (fiche 10-11), nr. 144, rekest, 21 november 1748, 354r; verhoor 26 november 1748, 355r-356r. 43. Roger N. Buckley, ‘The admission of slave testimony at British military courtsin the West Indies, 18001809’, in David Barry Gaspar en David Patrick Geggus (red), A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington en Indianapolis: Indiana University Press 1997, 226-250. 128
Hoop, Bonaventura Pietersz.44 Van geen van drieën is aangegeven of het blanken of nietblanken waren, maar Bonaventura Pietersz was zeker gekleurd en de beide anderen mogelijk ook. Pietersz was de halfbroer van Gaspard Anthonij de Quirigazoe, eveneens een schipper. Hun moeder was de vrije gekleurde vrouw Juana Maria Bautista.45 De twee halfbroers werden in hoofdstuk drie al genoemd omdat zij door het gouvernement met speciale missies werd belast, zoals het claimen van naar de overwal gevluchte slaven. De vrije mulat Juan Baptista en de vrije zwarte Anthonij Abrahamsz kregen ruzie in het huis van eerstgenoemde, gelegen bij Hato. Aanwezig waren de zwangere ‘bijzit’ van Juan Baptista, twee slaven van Abrahamsz en Jan Lixraven. De laatste twee waren beiden met stokken gewapend. Abrahamsz begon na een woordenwisseling te slaan en dreigde ook de vrouw van Juan Baptista te slaan en het kind waarvan zij zwanger was uit haar ‘ingewand’ te halen. Baptista gaf Abrahamsz daarop twee messteken, waarna Lixraven hem naar huis bracht. Lixraven legde hierover een verklaring af die hij met een eed bevestigde.46 Hoewel dit niet in de verklaring is vermeld blijkt uit andere stukken dan Jan Lixraven een vrije mulat was.47 In dit geval zal het feit dat alle betrokkenen niet-blanken waren vrijwel zeker een rol hebben gespeeld, maar in een andere kwestie was dat niet het geval. De jood Elias Raphael Lopes zou door de inmiddels overleden Johanna van der Hoeven, weduwe van de Hendrik de Wild, betaald worden voor het feit dat hij haar enkele jaren dag en nacht had gediend. Zij had dat op schrift laten stellen door David Cohen Henriquez, maar het stuk nooit ondertekend omdat het haar bij nader inzien beter leek om dit bij notariële akte te laten vastleggen. Zij was echter overleden voordat dit was gebeurd. Behalve Henriquez werd ook Nicolaas Henricus in deze zaak onder ede verhoord.48 Nicolaas Henricus was een van de negen kinderen van de vrije mulattin Anna Maria Koningh en haar joodse minnaar. Hij was een casties, al wordt hij nergens als zodanig aangeduid, die bovendien de officiële functie van de beëdigd vertaler vervulde. Kleur was hier dus geen belemmering. Dat de koloniale overheid als dat zo uitkwam flexibel kon omgaan met de toepassing van de regel dat verklaringen van vrijen minder of zelfs geen waarde hadden bewijst ook een ander voorval. In 1785 was een patrouille van vrije zwarten te paard ’s nachts in Otrobanda op een groep personen gestuit, dat als verdacht werd beschouwd en dat was gesommeerd om te blijven staan. Dit werd beantwoord met de honende vraag of men soms dacht ‘meester van de weg’ te zijn gevolgd door het advies om zich uit de voeten te maken. Het kwam tot een handgemeen waarbij een van de vrijen een slaaf verwondde met zijn houwer, een soort sabel. Daarop verschenen nog enkele zwarten en een blanke, een jood genaamd Gabaaij, die de patrouilleleden van hun paard trokken, ontwapenden en mishandelden. Nadat andere vrijen te hulp waren gekomen kon de patrouille worden ontzet en werd een van de aanvallers 44. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 848 (fiche 1), nr. 4, beëdigde verklaring, 5 januari 1742; nr 5, beëdigde verklaring, 5 januari 1742, 12r-13r. 45. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 867 (fiche 16), nr. 203, testament van Juana Maria Bautista, 15 juni 1748, 522r-523v. 46. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 816 (fiche 13), nr. 171, beëdigde verklaring, 29 oktober 1745/ 1 november 1745, 414r-415v. 47. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 821 (fiche 9), nr. 481, insinuatie 3 september 1749: de vrije mulat Jan Lixraven was schipper en eigenaar van de golet Sophia. 48. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 863 (fiche 2), nr. 17, verhoren 5 april 1747 en 13 april 1747, 46r-v. 129
gearresteerd. Gabaaij ging daarop met een grote groep zwarten en mulatten, mannen zowel als vrouwen, naar het huis van de kapitein van de vrije zwarten, waarbij een uiterst dreigende situatie ontstond. De directeur moest militairen sturen om hem te ontzetten.49 De aanpak van de enige betrokken blanke, Gabaaij, die beweerde niet in de gaten te hebben gehad dat het een patrouille van de vrije negers betrof, stelde het gouvernement voor een probleem. Uit de getuigenissen van de vrije zwarten bleek dat hij dit wel degelijk moet hebben geweten, maar Gabaaij kon niets ten laste worden gelegd omdat conform de ongeschreven regels van de koloniale rechtspraak de getuigenis van zwarten tegen blanken niet werd aanvaard. De fiscaal beschouwde dit echter een bijzonder geval: er was sprake van een aanval op een eenheid die door het gouvernement was belast met het handhaven van orde en rust. Daarom zou aan een beëdigde attestatie van de vrijnegers in dit uitzonderlijke geval, naar de mening van de fiscaal, toch geloof moeten worden gehecht om Gabaaij te kunnen straffen. De fiscaal benadrukte dat hij zonder meer de persoon was om ‘alle prerogative aan de blanken te accordeeren en souteneeren’, maar hier stond de geloofwaardigheid van het korps van de vrije zwarten en daarmee ook de rol van het gouvernement bij de handhaving van orde en rust op het spel. Wanneer Gabaaij niet kon bewijzen dat er geen sprake was van opzet, zou hij ‘aan den lijve’ strafbaar zijn. Pas toen het inderdaad dreigde een zaak te worden was Gabaaij bereid om in de raad ten overstaan van de kapitein van de Vrije Negers te verklaren dat hij nooit zo zou hebben gehandeld als hij had geweten dat het een officiële patrouille betrof. De overweging om ‘een blank zolang zulks immers kan belet worden niet met neegers te comprimitteeren’ woog voor het gouvernement uiteindelijk het zwaarst. Gabaaij werd niet gestraft. Van de betrokken slaven werden er twee veroordeeld tot geseling en de vergoeding van de kosten van justitie. De fiscaal was van mening dat tegen een van hen, een zekere Palanke, vanwege zijn ‘imborst’ eigenlijk de doodstraf geëist had moeten worden. Maar omdat zijn meesteres een arme weduwe was die voor haar inkomen van deze man afhankelijk was zag hij daarvan af. De overige slaven kwamen ervan af met een strenge reprimande.50 In het eerste hoofdstuk werd al melding gemaakt van een strafzaak tegen de joods schipper Isaac Henriquez Moron, die verantwoordelijk werd geacht voor de gewelddadige dood van een van zijn matrozen, de sambo Juan Nicolaas. Een zaak die uiteindelijk tot voor de Staten-Generaal zou spelen.Volgens de raad was het een onduidelijk geval en het probleem was dat er slechts een blanke aan boord was geweest die kon getuigen. Maar een niet-blanke getuige, de vrij geboren mulat Jacobus de Meij, werd wel onder ede verhoord door fiscaal Hubertus Coerman.51 Nog een laatste voorbeeld. Een uit 1793 stammende verklaring van enkele zeelieden over gebeurtenissen tijdens een reis naar de ‘Indiaanse kust’, de kust van Venezuela, om vee in te kopen en vervolgens naar Jacmel in Saint-Domingue om de dieren af te leveren, is getekend door de bootsman, de loods, twee matrozen en een scheepsjongen die ook allen een eed afleggen. De namen van vier andere getuigen, Elias Namgurb, Geronimo Jansz, Jan 49. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 613, Van Teylingen aan gouverneur en raden, 11 mei 1785, 369r-372r. 50. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 613, Van Teylingen aan gouverneur en raden, 11 mei 1785, 372r-377r, 380r-383r. 51. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, 1576-1796, inv. nr. 9522, beëdigd verhoor van de vrije mulat Jacobus de Meij, 1 maart 1766. 130
Jacob Meijer en Jan Hendrik Henricus werden wel onder de verklaring vermeld maar zij legden geen eed af. Drie van deze vier kunnen op grond van hun naam als vrijen worden geïdentificeerd.52 In 1795 legden schipper Hendrik Graval en vier bemanningsleden van een onder Deense vlag varend schip een beëdigde verklaring af in verband met schade als gevolg van slecht weer tijdens de reis. Drie van de ondertekenaars waren vrije zwarten.53 4.4 Vrijen in civiele procedures Een essentieel verschil in juridische zin tussen slaven en vrijen was, dat de laatsten formeel volledig handelingsbekwaam waren en de eersten niet. Maar hier blijkt toch soms een grijs gebied te bestaan. Slaven konden op Curaçao land en zelfs slaven bezitten en zij konden ook erven, al hadden zij formeel niet zelf de volledige juridische beschikking over deze bezittingen. In 1766 bleek een bejaarde slavin van de Compagnie bij haar overlijden zelf een slavin te hebben bezeten en daarnaast nog een uitstaande vordering ter waarde van 100 peso. Omdat de vrouw geen erfgenamen had werd haar slavin in eigendom overgedragen aan de WIC en de vordering van 100 peso werd geïnd en in de kassa van de Compagnie gestort. Hiervoor werd echter wel nadrukkelijk toestemming gevraagd van de bewindhebbers.54 Het bezit dat een slaaf had was, zoals eerder gezegd, formeel eigendom van zijn meester. Maar met diens uitdrukkelijke toestemming kon de slaaf wel zijn bezit vervreemden. De slavin Maria Roosa, bijvoorbeeld, had van de vrije negerin Maria Doval een stukje land geërfd. Zij wilde die grond verkopen. Dat was mogelijk, maar alleen met nadrukkelijke schriftelijke toestemming van haar meester. Die kreeg zij en Maria Roosa kreeg voor de verkoop een bedrag van 80 peso.55 Naast het verrichten van rechtshandelingen, zoals aan- en verkoop van onroerend goed in de vorm van huizen, plantages, maar ook schepen en slaven, het afsluiten van hypotheken, het machtigen van derden als zaakwaarnemer of procuratiehouder of het zelf als zodanig optreden, borgstelling en het door middel van een testament beschikken over het eigen vermogen dan wel het bij leven schenken van een deel van het vermogen, konden vrijgelatenen en vrijgeborenen ook juridische procedures starten voor de rechtbank of bepaalde juridische instrumenten gebruiken. Een veel gebruikt middel was de insinuatie, waarbij een eisende partij een andere partij formeel aangezegde om een bepaalde contractueel overeengekomen prestatie te leveren, bijvoorbeeld het leveren van goederen of diensten of het doen van een betaling. Dit gebeurde officieel door de gouvernementssecretaris of een andere ambtenaar, die daarbij na voorlezing van de insinuatie nauwkeurig de reactie van de geïnsinueerde partij optekende. Soms werd een insinuatie gevolgd door een contrainsinuatie door de geïnsinueerde partij. Een ander instrument was de interdictie waarbij een partij, meestal in verband met een conflict, formeel werd aangezegd bepaalde zaken na te 52. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 990 (fiche 3), no 27, beëdigde verklaring 17/18 juli 1793, 78r-82r. 53. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 994 (fiche 10), nr. 93, beëdigde verklaring 23 september 1795, 309r-310v. Het schip voer weliswaar onder Deense vlag, maar is waarschijnlijk afkomstig van Curaçao te oordelen naar de namen van de ondertekenaars van de verklaring: Simon Britto, Theodorus Hansz, Joseph de Castro en Juan Carlo. 54. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 605, Stuijling aan kamer Amsterdam, 30-5-1766, 299-300. 55. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 26), transportakte, december 1743; machtiging van C. Dronker als meester van Maria Roosa. 131
laten, zoals bijvoorbeeld het bedreigen of molesteren van de partij van welke de interdictie uitging of het uitvoeren van bouwplannen of aanleggen van omheiningen die als een inbreuk op bepaalde rechten werden gezien. In deze paragraaf zullen we ons beperken tot door vrijen aangespannen juridische procedures voor de rechtbank en de toepassing van de vaak daarmee verbonden toepassing van de instrumenten van procuratie, insinuatie en interdictie. Handelingen met betrekking tot onroerend goed en beheer van het vermogen zullen hierna in de paragraaf over economisch handelen aan de orde worden gesteld. In een aanzet tot een civiele rechtszaak werd in de regel een insinuatie gedaan. Vrijen worden regelmatig vermeld in insinuaties, waarbij zij zowel de eisende partij, de insinuant, als de gedaagde partij, de geïnsinueerde, konden zijn. Uit de insinuaties is een goed beeld te verkrijgen van de aard van de zaken waarin vrijen betrokken waren. Daarnaast kan hieruit ook een beeld worden gevormd van de wijze waarop de vrije niet-blanke bevolking bij het economisch verkeer in de kolonie betrokken was. Enkele namen van vooraanstaande leden van de vrije niet-blanke gemeenschap keren regelmatig in deze stukken terug. Een van hen was de gekleurde schipper Policarpus Overlijn. In juli 1744 liet hij een zekere Manuel Marchena insinueren. Het betrof de terugvordering van een slavin genaamd Suzanna die door de echtgenote van Overlijn, Maria Magdalena, voor 115 peso was verkocht aan Marchena. De verkoop was gedaan gedurende de afwezigheid van Overlijn op zee. Volgens laatstgenoemde had hij zijn vrouw hiertoe niet gemachtigd en was de verkoop dus niet rechtsgeldig.56 De zaak kwam voor de commissarissen voor mindere kwesties die Overlijn in het gelijk stelden.57 Een andere vrije was de al eerder genoemde Nicolaas Henricus, zoon van de vrije mulattin Anna Maria Koningh. Henricus was beëdigd translateur, assuradeur, reder en koopman. In 1743 liet hij de jood Daniel Ulloa insinueren in verband met een openstaande vordering van ruim 650 peso voor geleverde cacao.58 In 1748 werd Henricus zelf geïnsinueerd door de gekleurde Franse koopman Guillaume Cabrol, die onmiddellijke betaling eiste van een bedrag van 3.608 peso ‘voor negotiatie in het particuliere als in compagnie volgens rekening’. Volgens Henricus was de rekening echter gefingeerd en verder geen debat waardig. Hij verklaarde zich wel bereid om het saldo van een door hemzelf opgestelde rekening te voldoen, waarvan hij een kopie aan de insinuant verstrekte.59 Een jaar later liet hij namens zijn handelshuis Nicolaas Henricus & Co op zijn beurt Cabrol insinueren in verband met een openstaande vordering van ruim 1.220 peso.60 In 1750 werd Nicolaas Henricus geïnsinueerd door Adriaan Barclay. Deze had zijn schip bij Henricus verzekerd en claimde nu een schade van 300 peso.61 De vrije gekleurde vrouw Balegie Kemp werd geïnsinueerd door Jan Albert Pann. Deze vorderde van haar een slavin met haar kind terug en ook een cargazoen, een scheepszending goederen, dat onder Kemp zou berusten. Verder eiste hij ruim een jaar huur voor de slavin à 56. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 853 (fiche 5), insinuatie, 28 juli 1744, 158r-v. 57. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1526 (fiche 8), eis van Manuel Marchena ongedateerd, 221r-222ar; zie ook inv.nr. 1526 (fiche 10), kwitantantie afgegeven door Madalena Overlijn aan Manuel Marchena voor de betaling van 115 peso i.v.m. de aankoop van een slavin genaamd Susanna, 28 april 1744, 275r. 58. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 851 (fiche 11), nr. 122, insinuatie 29 augustus 1743, 354r-354v. 59. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 868 (fiche 10), nr. 153, insinuatie, 31 augustus 1748, 353r-354r. 60. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 820 (fiche 18), nr. 224, insinuatie 30 april 1749. 61. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 1551 (fiche 4), nr 50, insinuatie 13 maart 1750, 117r-v. 132
3 realen per dag. Tenslotte stelde hij Kemp aansprakelijk voor de eventuele verdere kosten en interest. In haar antwoord stelde Kemp dat anders dan Pann had gesuggereerd zij de slavin en haar kind niet door list of bedrog had verkregen, maar dat zij aan haar vrijwillig ter beschikking waren gesteld. Zij had de slavin niet gehuurd en de goederen hadden vrijwel geen waarde. De slavin was een boesaal en daardoor, aldus Kemp, ‘dom en onwetend’. Zij had de vrouw onderricht en opgeleid tot wasvrouw. Voor dat onderricht en voor het onderhoud van de vrouw zou Kemp dan ook geld kunnen eisen. Tenslotte had Kemp ook nog een vordering op Pann van 300 peso, conform een door hem getekende obligatie. Kortom Kemp legde nu een claim neer bij Pann en stelde hem aansprakelijk voor kosten en interest.62 Een andere vrije vrouw, de mulattin Catharina Jansen, werd door het Amerikaanse handelshuis Nicolaas en Isaac Gouverneur geïnsinueerd in verband met een achterstallige betaling van 848 peso. Zij werd verantwoordelijk gehouden voor de eventuele kosten en schade die door het verder uitblijven van de betaling zouden kunnen ontstaan. Catharina antwoordde dat zij zelf vorderingen uit had staan en dat zij zodra die waren voldaan ook haar crediteuren zou voldoen.63 De vrije zwarte Frans Anthonij, die optrad als procuratiehouder van de weduwe Batholomeus de Moor, werd geïnsinueerd door Martin Hempel, bevrachter en medereder van het Hollandse koopvaardijschip Eendracht, dat gereed lag om naar de Republiek te zeilen. Het vertrek werd echter belemmerd doordat de schipper, Roelof Aldertsz, op verzoek van de weduwe De Moor was gegijzeld in verband met een uitstaande vordering. Hempel eiste van Anthonij dat deze het arrest zou laten opheffen omdat hij en anderen door het oponthoud schade leden. Anthonij antwoordde hierop dat er geen beslag was gelegd op schip of lading dus dat er gewoon uitgevaren kon worden. Wanneer er voldoende zekerheid zou worden gegeven dat de vordering zou worden betaald, zou Aldertsz uit zijn arrest worden ontslagen. Uiteindelijk gebeurde dit nadat directeur Faesch verklaarde dat de schipper aan zijn verplichtingen had voldaan.64 Bij interdicties ging het, zoals al gezegd, meer om het verbieden van een bepaalde handeling. Zo werd de vrije zwarte vrouw Mariana Franko, die hierna nog uitgebreid onder de aandacht zal komen in verband met een criminele zaak, uit naam van Hendrik Grotenstam aangezegd dat zij niet mocht voortgaan met het maken van een trankeer, een omheining, ten westen van het huis van Grotenstam aan de Overzijde. Mocht zij hieraan geen gehoor geven dan zou Grotenstam een procedure tegen haar aanspannen voor de raad. Mariana diende daarop een rekest in bij de raad, waarin zij stelde dat er na aankoop van de grond een inspectie was geweest door de equipagemeester en dat er toen geen bezwaren waren geweest die de bouw van een huis in de weg stonden. Zij verzocht de raad om de fiscaal en de rooimeester te committeren om ter plaatse te zaak te inspecteren en daarvan rapport uit te brengen. Dit gebeurde en daarbij bleek dat het geschil uiteindelijk ging over de bouw van een galerij die uitstak. Er werd een voorstel gedaan voor een zodanige wijziging van de constructie dat beide partijen daarmee konden instemmen. De raad keurde het voorstel daarna bij sententie goed en 62. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 861 (fiche 9), nr. 135, insinuatie 29 november 1746, 306r-v; antwoord 30 november 1746, 307r-308r. 63. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 1551 (fiche 3), nr. 28, insinuatie 10 maart 1750, 73r-v. 64. Ibidem (fiche 13), nr. 174, insinuatie 8 mei 1750, 448r-449r. 133
droeg Mariana Franko en Hendrik Grotenstam op om zich hier verder bij neer te leggen.65 Een van de oudste aangetroffen civiele zaken waarbij vrijen betrokken waren betreft het eigendom van een slavin. Zij had toebehoord aan een zekere Claude Molineau, de vader van de minderjarige mulatten Jan en Maria Gloudij. Bij zijn vertrek van het eiland had hij ‘zijn negerin’ voor zijn kinderen achtergelaten. De kinderen werden opgevoed door de vrije zwarte vrouw Dominga Fernando, die zei verder niets voor het opvoeden van de kinderen te vragen omdat hun moeder, die kennelijk was overleden, een goede vriendin van haar was geweest. Zij wilde nu echter wel de slavin, die vier kinderen had, voor zichzelf houden.66 De kinderen konden door hun minderjarigheid zelf geen zaak beginnen maar zij machtigden de commissaris van de slavenhandel, Jan Luls, om namens hen op te treden. Dominga Fernando werd gedagvaard en de restitutie van de slavin met haar kinderen werd geëist. De raad beschikte in de uiteindelijk sententie dat de vijf slaven aan Jan en Maria Gloudij moesten worden overgedragen maar dat de kinderen tegelijkertijd 100 peso vergoeding moesten betalen aan Dominga Fernando.67 In 1724 spande de vrije negerin Dominga Pieters voor de commissarissen van mindere kwestiën een zaak aan tegen Isaac Calvo. De laatste had goederen verpand bij Pieters en was in gebreke gebleven bij de terugbetaling van de geleende gelden. De commissarissen kende aan Pieters haar eis toe en verordonneerden de openbare verkoop van de goederen om daaruit de vordering te verhalen. Dit vonnis werd bevestigd door de raad.68 Er waren ook zaken waarvan de afhandeling enigszins dubieus overkomt. De vrije negerin Sablica en de vrij mulattin Maria Rosa, respectievelijk moeder en zuster van de overleden vrije gekleurde vrouw Juana, hadden twijfels over de waarde en geldigheid van een door laatstgenoemde op haar sterfbed opgesteld onderhands testament. Zij had daarbij een zekere Nathaniel Ellis junior, een blanke, tot haar enige en universele erfgenaam benoemd. Juana woonde op de plantage Groot Sint Martha en had tijdens haar leven met handel een aardig kapitaaltje weten op te bouwen. Sablica en Maria Rosa eisten dat in deze kwestie twee getuigen zouden worden gehoord die inzicht konden geven in hoe het testament tot stand was gekomen. Het eindigde er echter mee dat beiden een stuk ondertekenden waarin zij verklaarden de zaak als afgedaan te beschouwen en tegen Nathaniel Ellis geen verdere procedures aan te spannen. Sablica en Maria Rosa waren beiden analfabeet; zij ondertekenden het stuk met een kruisje.69 65. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 866 (fiche 9), nr. 138, interdictie 19 februari 1748, 308r; inv.nr. 867 (fiche 5), nr. 60, rekest van Mariana Franko, 20 april 1748, 160r-v; rapport met getekende plattegrond, 25 april 1748, 158r–159r; sententie van de raad, 27 april 1748, 157r. 66. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 796 (796 II, fiche 5), verklaring, 21 juli 1721, 447r-448r. 67. Ibidem (796 II, fiche 6), procuratie voor Jan Luls, 18 september 1721, 518r-519r; inv.nr.1518 (fiche 6), rekest van Dominga Fernando, 24 juni 1721, 172r-v; NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 215 (niet gefolieerd of gepagineerd), sententie van de raad van 5 augustus 1721, waarbij werd bepaald dat de slavin en haar vier kinderen moesten worden overgedragen; resolutie van de raad van 19 augustus 1721 waarbij opdracht werd gegeven aan de deurwaarder om daaraan uitvoering te geven. 68. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 215 (niet gepagineerd of gefolieerd), bevestiging door de raad van de vonnissen van de commissarissen van mindere zaken, 30 januari 1725. 69. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 812 (fiche 10/11), nr. 151, verhoren juni 1742, 352r-355v; (fiche 13), nr.190, verklaring van Sablica en Maria Rosa 29 juni 1742, 445r-v; nr. 191, oorspronkelijk rekest van Sablica en Maria Rosa waarin zij vroegen om het verhoor van Elias Levij en Andries Christiaansz, ongedateerd (beschikking 30 mei 1742), 446r. 134
Een andere geschil over een erfenis betrof de nalatenschap van de vrije vrouw Susanna Christiaanse, weduwe van Isaac Croes, maar hertrouwd met de vrije Juan Pedro Jansz. De kinderen daagden hun stiefvader voor de rechter om de betaling van hun wettelijke erfportie af te dwingen, maar hun rekest met het verzoek om een procedure aan te spannen werd door de raad afgewezen.70 Andere kwesties betroffen eisen van schadevergoedingen voor toegebracht leed of verwondingen en belediging. In 1727 daagde de vrije zwarte vrouw Dominga de Breemer, de moeder van de vrije mulattin Anna Maria Koningh, Michiel Jacobsz voor de raad en eiste een schadevergoeding van 20 peso voor geleden ‘pijn en smert’ als gevolg van aan haar toegebrachte wonden. De gedaagde werd door de raad veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van slechts zes peso.71 In 1742 spande de vrije gekleurde Anthonij Schoenmakers een proces aan tegen Jacob Schoonenboom waarin hij schadevergoeding eiste voor een hem door Schooneboom met een fles toegebrachte verwonding in zijn gezicht. De raad had in deze zaak kennelijk al een uitspraak gedaan want er was een verwijzing naar een vonnis van 8 november 1742. Schoenmakers eiste de betaling van totaal 175 peso voor de kosten van medische behandeling, gederfde inkomsten omdat hij drie weken niet had kunnen werken en voor ‘peijn en smert’.72 Een groot deel van de bewaard gebleven informatie over civielrechterlijke acties waarbij vrijen betrokken waren, betrof kwesties die voortsproten uit activiteiten met betrekking tot handel en scheepvaart. Hier volgen enkele voorbeelden. In 1744 spande Jan Lesire, belast met de afwikkeling van de verkoop van de retourlading van de bark Esperansa, een proces aan tegen de kapitein van de vrije negers Anthonij Beltran waarin hij betaling eiste van de vracht voor 16 canasters (gevlochten manden) tabak. Het ging om een bedrag van slechts 12 peso en de zaak werd daarom behandeld door de commissarissen van mindere kwesties. Op grond van door Beltran getoonde administratieve stukken werd de eiser echter zijn eis ontzegd en veroordeeld in de kosten van het geding.73 Het handelshuis Lesire en Rodier had een vordering op Sebel, een gewezen slavin van Willem Lixraven, onder andere in verband met de levering van 32 vaatjes haring. Blijkens een bij de processtukken bijgevoegde rekening courant hadden partijen over en weer goederen aan elkaar geleverd. Omdat pogingen om tot een minnelijke schikking te komen mislukten werd uiteindelijk op grond van de overgeleverde stukken en een verklaring onder ede van de eisers dat de levering van de haring aan Sebel inderdaad had plaatsgevonden, de vordering vastgesteld op 873 peso en toegewezen.74 Verschillende aangespannen processen betreffen de eis tot uitbetaling van achterstallige gages van zeelieden. Daarbij zijn vrijwel altijd vrije zwarten en gekleurden 70. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 1527 (fiche 2), rekest 1 maart 1746, 59r-v. 71. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 2 (fiche 1), nr. 6, sententie van de commissarissen van mindere kwesties, maart 1727. 72. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 1526 (fiche 1), ongedateerd document, 29r. 73. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 9 (fiche 16), verweerschrift opgesteld en ondertekend door Anthonij Beltran, ongedateerd; inv. nr. 853 (fiche 4), sententie commissarissen van mindere kwesties, 21 augustus 1744, 115r-v. 74. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 30), rapport 10 november 1747, 932r- 934r; resolutie 30 augustus 1747, 936r-v; rekening courant, gedateerd 1747, 939v-940r. 135
betrokken.75 De vrije mulat Juan Pedro spande een zaak aan tegen Marten Hempel waarin hij betaling eiste van ruim 50 peso aan verdiende maandgelden. Juan Pedro had als matroos gevaren op de golet St. Anthonij, eigendom van Anthonij Beltran. Dit schip was door Hempel gehuurd. Tijdens een van de reizen was een lading huiden nat geworden en daardoor bedorven. Hempel was van mening dat Juan Pedro daarvoor verantwoordelijk was en verhaalde de schade daarom op diens gage. Uit verschillende verklaringen, onder andere van een scheepstimmerman, bleek echter dat het schip een groot lek had gehad en Juan Pedro dus niet verantwoordelijk kon worden gesteld.76 Het beeld dat uit het overgeleverde materiaal ten aanzien van het juridisch handelen van de vrije zwarte en gekleurde bevolking naar voren komt is dat van een groep die in het algemeen goed de weg wist binnen het koloniale rechtssysteem en gebruik maakte van de beschikbare juridische instrumenten. Er zijn geen duidelijke bewijzen gevonden voor achterstelling of ongelijke behandeling van vrije niet-blanken ten opzichte van blanken in civiele zaken. Maar waarschijnlijk waren daaraan ook grenzen gesteld door het feit dat, zoals ook uit de hiervoor gegeven voorbeelden van juridisch handelen door vrije zwarten en gekleurden blijkt, zij vertegenwoordigd waren in vrijwel alle relevante sectoren van de Curaçaose economie. Partijdige rechtspraak zou niet in het voordeel zijn van de blanke elite omdat daarmee het hele functioneren van Curaçao als commercieel centrum in gevaar gebracht zou worden. 4.5 Vrijen in criminele procedures In plakkaten werd de vrije zwarte en gekleurde bevolking, zoals gezegd, vaak met de slavenbevolking over een kam geschoren. Er bestond, zoals hiervoor bij de bespreking van de wetgeving al naar voren kwam, een algemeen negatief en criminaliserend beeld van de niet-blanke bevolking. Het gevolg was dat er ook al snel verdenkingen waren over strafbaar gedrag. Dit ondervond bijvoorbeeld de vrije neger Anthonij Ambre in 1719. Nadat zijn twee slaven, Manuel en Domingo, waren opgepakt voor de diefstal van enkele cederen planken bij de timmerman Jan Kock, werd Ambre ook direct gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid. Uiteindelijk werden toch alleen Manuel en Domingo veroordeeld.77 De al meermalen genoemde vrije mulattin Anna Maria Koning was een bemiddelde vrouw. Zij bezat in 1737 een huis in de Willemstad, in de Keukenstraat, dat zij had gekocht voor 4.600 peso. Daarnaast had zij ook een huis aan de Overzijde ter waarde van 1.000 peso, 25 slaven die een waarde van 3.000 peso vertegenwoordigden en nog eens 500 peso aan ‘meubilaire goederen’. De raad betwijfelde of Anna Maria deze rijkdom wel op een wettige manier had vergaard en besloot daarom een zaak tegen haar aan te spannen om dit te onderzoeken. Het vermoeden bestond dat haar bezittingen eigenlijk eigendom waren van 75. Zie bijvoorbeeld: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. OAC inv. nr. 2 (fiche 8), nr. 149, sententie commissarissen van mindere kwesties 13 augustus 1727; inv.nr. 853 (fiche 4), sententie commissarissen van mindere kwesties 20 augustus 1744, 116r-117r; inv.nr. 1518 (fiche 2), sententie commissarissen van mindere kwesties 30 april 1721. 76. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1527 (fiche 5), ongedateerd stuk; bijgevoegde verklaringen vrijwel onleesbaar. 77. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 215 (niet gepagineerd of gefolieerd), criminele eis 2 juni 1719 en bijgevoegde verhoren van 9 en 25 mei 1719. 136
haar joodse minnaar, David Cohen Henriquez, die, in een poging te voorkomen dat zijn schuldeisers beslag zouden leggen, deze zaken op naam van Anna Maria had gesteld: ‘de goederen & effecten die zij thans is bezittende zoude [zij] gekomen zijn met het doen van neering en Negotie, gemerkt het genoegsaem wereldkundig is dat veele blanke vrouwen alhier diezelve Negotie (waarmeede de ged:sse tragt te probeeren dat zij de geinventariseerde goederen heeft overgewonnen) hebben gedreeven dog nauwelijks daarvan hebben konnen subsisteeren en dienvolgende genoegsaem favorabel soude geweest zijn indien zij beneevens haere negen kinderen zoo pragtig als kenbaer is van de voordeele derselve hadde geleeft, maer nadien een ijder alhier bekent is dat ‘t geen de ged:sse is besittende sij nooit op een zonette wijse maer als Een bijsit van David Cohen Henriq: heeft verkregen’.78 Omdat Henriquez nog een wettige echtgenote had met wie hij in gemeenschap van goederen was getrouwd en die hierdoor ernstig was benadeeld omdat zij mede aansprakelijk was voor de schulden van haar man, besloot de raad om beslag te leggen op de bezittingen van Anna Maria Koningh en de zaak voor te leggen aan de bewindhebbers.79 Anna Maria lijkt geen nadelige gevolgen hiervan te hebben ondervonden. In 1745 verkocht haar zoon Nicolaas Henricus, die optrad als haar zaakwaarnemer, twee huizen die zij in eigendom had aan de Overzijde voor een bedrag van 2.500 peso.80 En in 1748 kocht zij een huis in Willemstad voor 5.200 peso.81 In 1747 werd zij volgens een lijst van het zwarte hoofdgeld, de belasting op slavenbezit, aangeslagen voor het bezit van vier slaven.82 Zoals eerder vermeld vormen deze lijsten echter geen betrouwbare bron voor het werkelijk slavenbezit, dat in de regel veel groter was.83 Het gevaar dat er beschuldigingen zouden worden geuit over op illegale wijze verkregen bezittingen bracht waarschijnlijk Zimbrecht Hasse ertoe om een verklaring op te stellen ten behoeve van de vrije mulattin Cathalina Anyonica. Hasse was ziek, hij had mogelijk een beroerte gehad zodat hij ‘grootelijks is geincommodeert’ aan zijn gezicht. Hij vertrok voor zijn herstel naar het tuintje van Cathalina Anyonica in het Jodenkwartier, maar stelde eerst zwart op wit dat hij geen geld, goederen, of zaken van waarde had meegenomen dan behalve zijn dagelijkse kleding en hetgeen ‘verder tot zijn lijve behoort, sonder meer’. Hij had ook ‘geen de minste part off deel nogh pretensie [. . .] aan en op de goederen en effecten door voorn. vrije moulattin Cathalina Anyonica thans gepossideerd’.84 Mocht Hasse overlijden dan was zij was daarmee gevrijwaard voor eventuele aanspraken op haar eigendommen door derden. De casus van de veroordeling van de vrije zwarte vrouw Mariana Franko, welke zaak rond het midden van de achttiende eeuw speelde, bevestigt de in het eerste hoofdstuk behandelde door de fiscaal Coerman geuite kritiek op de rechtspraak in Curaçao en de 78. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 1524 II (fiche 1), inventaris 22 juni 1737, 6r-v; repliek eisers 14 mei 1737, 9r-10v. 79. Ibidem. 80. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 816 (fiche 11), nr 145, 349r-v, transportakte, 16-9-1745. 81. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 819 (fiche 1), 14r-v, transportakte, 16-1-1748. 82. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 23),, 711v, zwarte hoofdgeldlijst 1747. 83. Zie hierover ook hoofdstuk 1, noot 112. 84. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 819 (fiche 2), nr. 19, verklaring, 31 januari 1748, 54r-v. 137
door hem gesignaleerde rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid van de vrije bevolking.85 Tegelijkertijd maakt deze zaak ook duidelijk hoe ver het moederland verwijderd was van de werkelijkheid in de koloniën. Mariana Franko was een gemanumitteerde zwarte vrouw, geboren op St. Eustatius. Zij kwam hiervoor al even ter sprake in verband met een conflict met Hendrik Grotenstam over de bouw van haar huis aan de Overzijde. Zij was in verschillende opzichten bijzonder. In de eerste plaats kon zij lezen en schrijven, een kunst die een belangrijk deel van de bevolking, ook van het blanke deel, niet verstond. Zij was lid van de gereformeerde kerk, waarmee zij op Curaçao als zwarte niet-katholiek een grote uitzondering was. Het bewust gecreëerde vrijwel exclusief blanke karakter van de gereformeerde kerk weerspiegelde de afkeer van de elite van het niet-blanke deel van de samenleving en hielp om de maatschappelijke afstand tussen blank en niet-blank in stand te houden.86 Tenslotte moet Mariana Franko hebben beschikt over een behoorlijk doorzettingsvermogen en waarschijnlijk ook over goede contacten die haar financieel of anderszins hebben gesteund want, nadat zij op Curaçao tot verbanning was veroordeeld voor diefstal en heling en op een schip naar Jamaica gezet, reisde zij vandaar via Engeland naar de Republiek ‘berooft van eer en middelen’ om ‘de schreeuwende ongeregtigheit haar aangedaan’ ter revisie aan de Staten-Generaal voor te leggen.87 Mariana Franko woonde aanvankelijk in Otrobanda, waar zij een huis in eigendom had. In juni 1748 kocht zij daar een stukje grond voor 80 peso. Mogelijk was dit een uitbreiding van onroerend goed dat zij al in bezit had, want enkele maanden daarvoor was zij, zoals hiervoor al vermeld, in conflict gekomen met Hendrik Grotenstam over de aanbouw van een galerij aan haar huis. Een jaar later verkocht zij een deel van haar onroerend goed: een ‘vertrek’ met een achterplaats en een kombuis (keuken) voor 700 peso aan een zekere Jan Dronet en een ander daarnaast gelegen ‘vertrek’ aan de vrije gekleurde vrouw Maria Magdalena Claasz voor 1.100 peso. Daarbij werd verwezen naar de eerdere transportakte uit juni 1748.88 Later verhuisde zij naar de plantage Sorgvlied, die eigendom was van de familie Lamont. Zij was daar belast met het toezicht op de slavenkinderen en vervulde enkele administratieve taken. Zij hield een administratie bij van de mutaties onder het vee van de plantage en van de producten die door de slaven naar de stad werden gebracht om daar te verkopen en de goederen die zij dan vervolgens weer mee terugbrachten. Mariana verkeerde in tamelijk goede doen, want zij had ook enkele slaven in eigendom. Haar partner, een slaaf Pedro Anthonij genaamd, had een leidinggevende functie op de plantage.89 85. Zie ook Jordaan, ‘Free blacks’, 64-71. 86. Oostindie, ‘Perspectives’, 165. 87. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 7884, rekest Mariana Franko overgegegeven op 28 december 1767. 88. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 866 (fiche 9), nr. 138, interdictie, 19 februari 1748, 308r; inv.nr. 867 (fiche 5), nr. 60, rekest van Mariana Franko,20 april 1748, 160r-v; rapport opgesteld door fiscaal Jan van Schagen en rooimeester Willem Kock, 25 april 1748, met getekende plattegrond, 158r–159r; sententie van de raad, 27 april 1748, 157r; OAC inv.nr. 819 (fiche 10), nr. 104, verklaring van Samuel Hill, 13 juni 1748 en verklaring equipagemeester 25 april 1747,350r; inv.nr. 822 (fiche 2), nr. 14, transportakte 21 januari 1749 en verklaring equipagemeester10 januari 1749, 37r-38r; (fiche 10), nr. 133, transportakte 29 mei 1749 en verklaring equipagemeester 22 mei 1749, 350r-351r; NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 604, verhoor Mariana Franko, 31 juli 1758, 769-771. 89. Pedro Anthonij werd in de stukken aangeduid als factoor, maar ook als bomba. Aangezien er ook nog een blanke opzichter was, C.L. van Uijtregt, lijkt het waarschijnlijker dat Pedro Anthonij als bomba de leiding had over de slaven. 138
Begin 1758 werd Pedro Anthonij onverwacht gearresteerd op beschuldiging van diefstal. Pas enkele maanden later werd Mariana ook gearresteerd, op beschuldiging de medeplichtige van Pedro Anthonij te zijn geweest. Zij werd onder bijzonder slechte condities gevangen gezet en er werd zware druk op haar uitgeoefend om te bekennen, maar zij hield steeds vol onschuldig te zijn. Pedro Anthonij legde aanvankelijk een bekentenis af maar trok die later weer in. Ondanks de aanwezigheid van een ontlastende verklaring en het ontbreken van enig bewijs voor de diefstal – er waren alleen enkele dubieuze getuigenverklaringen ten nadele van Pedro Anthonij, maar gestolen goederen of geld was nooit gevonden - werden beiden veroordeeld: Mariana werd verbannen en al haar bezittingen werden geconfisqueerd, terwijl Pedro Anthonij na een vernederende geseling naar een andere kolonie werd verkocht. De verklaring van de raad voor het feit dat geen gestolen goederen of geld gevonden waren, was dat Mariana na de arrestatie van haar partner ruim de tijd had gehad om die van het eiland te verzenden.90 Mariana deed haar kant van het verhaal in verschillende rekesten aan de StatenGeneraal. Hieruit blijkt ook de zorgvuldige maar, mede door gebrek aan medewerking vanuit Curaçao, ook zeer trage procedure die in de Republiek werd gestart. Hoewel zij al in 1758 was gearresteerd, werd zij pas in februari 1760 veroordeeld om eerst eind november op een schip naar Jamaica te worden gezet. Nog datzelfde jaar richtte zij zich met een verzoek om hulp tot de bewindhebbers van de Compagnie, die daarop gouverneur Jacob van Bosvelt aanschreven met de vraag of hij nadere uitleg kon geven. Het antwoord dat uiteindelijk werd ontvangen werd echter beschouwd als ‘seer onvoldoende in een saak van die delicatesse, het doen van onpartijdig regt’. Daarom werden gouverneur en raden in 1762 opnieuw aangeschreven en gevraagd om een meer volledig antwoord. Daarop kwam weinig tot geen reactie, zodat in 1764 uiteindelijk de raad werd aangezegd om ‘met de spoedigste occasie’ over te zenden ‘een circumstantieel berigt en informatie mitsgaders de geauthoriseerde en gelegaliseerde documenten tot deese zaak relatief’. Het duurde daarna nog geruime tijd voordat de documenten werden ontvangen en uiteindelijk konden deze pas in april 1766 aan Mariana worden overhandigd. Daarna kon zij zich tot de Staten-Generaal wenden. De StatenGeneraal verzochten vervolgens de bewindhebbers van de WIC om bericht, die dit daarna weer doorspeelden aan de raad van Curaçao. Nadat de Staten-Generaal alle stukken hadden ontvangen werden deze gesteld in handen van ‘’s lands advocaten’ met een verzoek om advies.91 Inmiddels was bijna tien jaar verstreken sinds Mariana’s arrestatie. In een volgend rekest ging Mariana dieper in op de gebeurtenissen voor haar arrestatie en op haar ervaringen gedurende haar gevangenschap. Ze was in 1752 op verzoek van Isaac Lamont en diens vrouw samen met haar moeder gaan wonen op de plantage Sorgvlied in het westelijk deel van Curaçao. Ze deed haar werk op de plantage goed en de door haar bijgehouden boekhouding was altijd door Lamont goedgekeurd. Toen Lamont in 1754 overleed, zette zij haar werkzaamheden voort in dienst van diens weduwe. Het was uiteindelijk de weduwe Lamont die haar en Pedro Anthonij, die de leiding had over de slaven van de plantage, beschuldigde van diefstal en het verbergen van de gestolen goederen. Pedro Anthonij werd gearresteerd en er werden twee kisten in beslag genomen die eigendom waren 90. Jordaan, ‘Free blacks’, 72-73. 91. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 7884, rekest Mariana Franko overgegegeven op 28 december 1767. 139
van Mariana maar die zich in het huis van een kennis in de stad bevonden. Mariana kreeg opdracht om naar de stad te komen, waar zij in april 1758 arriveerde. Eind juni van dat jaar, werd zij plotseling op straat door de schout gearresteerd en in fort Amsterdam opgesloten. Pas op 31 juli 1758 vond een eerste verhoor plaats, gevolgd door een tweede op 11 augustus.92 De verhoren van zowel Mariana als Pedro Anthonij werden vastgelegd en bevinden zich onder de processtukken die door de raad werden overgezonden. De toon is duidelijk intimiderend en beledigend. Mariana werd aangeduid als de ‘hoer’ van Pedro Anthonij en Pedro Anthonij als Mariana’s ‘boel’ of ‘pol’, een ongunstige oud-Nederlandse aanduiding voor de man van een ongehuwd samenwonend stel. Er werd voortdurend gedreigd met zware straffen omdat de beide verdachten leugens zouden vertellen. Op de vraag ‘Of haar wel bewust is wat het te zeggen is de spot met de Regters te drijven en die heijlige Regtbank met leugens te bedriegen en wat straffe daar op staat’ was het antwoord van Mariana simpel ‘ja’. Er was in het geheel geen bewijs tegen Mariana. Er waren wel bezwarende verklaringen van enkele personen, blanken en slaven, volgens welke Pedro Anthonij zelf zou hebben toegegeven dat hij goederen van de plantage had gestolen. Toen hij hiermee werd geconfronteerd bekende hij, maar hij trok die bekentenis later weer in.93 Mariana bleef categorisch alle beschuldigingen ontkennen en wees tijdens de verhoren op het feit dat de blanke opzichter van de plantage, C.L. van Uijtregt, de sleutels van de magazijnen had en dat het dus voor haar en Pedro Anthonij onmogelijk was om goederen te stelen. Toen zij bij een derde verhoor nog steeds ontkende werd zij in een donker en benauwd hok opgesloten waar zij alleen via een gat in het plafond wat lucht kon krijgen. Zij viel flauw en dankzij een sergeant van de wacht, die de gouverneur hierover inlichtte, werd Mariana weer overgebracht naar haar oude cel.94 Pas een jaar later werd zij opnieuw verhoord om vervolgens weer een half jaar te worden opgesloten zonder dat er verder iets gebeurde. Uiteindelijk werd zij in februari 1760 voorgeleid aan de raad en werd haar sententie voorgelezen. Er werd haar ook medegedeeld dat Pedro Anthonij had bekend en haar had beschuldigd. Een door C.L. van Uijtrecht afgegeven ontlastende verklaring werd buiten beschouwing gelaten. Tevergeefs vroeg zij om kopieën van de verhoren en om haar vrijbrief. Eind november 1760 werd zij uiteindelijk op een schip naar Jamaica gezet.95 Dat de raad deze zaak op onzorgvuldige wijze had behandeld was evident. Als verweer werd tegenover de Staten-Generaal aangevoerd dat het op Curaçao gebruikelijk was om de dagelijkse leiding van de plantages over te laten aan ‘bomba’s off neeger officieren’, zoals ook Pedro Anthonij op Sorgvlied had gediend. Wanneer er dan sprake was van diefstal dan moest er hard opgetreden worden zowel tegen de dief als tegen de eventuele heler: ‘dus Uw Hoogm. seer ligt kunt begrijpen dat men door sulke gevallen dagelijks blood sou staan soo men de Heelers off meedepligtigen aan Dieverijen niet soo wel strafte als de Dieven selve, ’t 92. Ibidem.
93. Jordaan, ‘Free blacks’, 72-73. 94. Omstreeks 1760 was er in Fort Amsterdam een algemene gevangenis onder de poort die het ‘Trompettersgat’ werd genoemd. Deze bestond slechts uit een enkel vertrek waar allerlei verschillende gevangenen werden opgesloten: criminelen, militairen en burgers die gegijzeld waren omdat ze schulden hadden. Zie NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC 603, Bosvelt aan kamer Amsterdam, 10 mei 1761, 695. 95. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 7884, rekest van Mariana Franko, opgesteld door procureur Thierry de Bye en overgegeven aan de Staten-Generaal op 9 december 1767. 140
sij hij slaaff of vrij is, soo als in de saak subject, want de Neeger officieren op de Plantagien souden in staad sijn met hunne bijsitten of concubinen in korten tijd een gants Plantagie uijt te steelen soo als te sien uijt neevensgaande stukken en papieren in dit geval van Pedro Anthonij en Mariana Franko’.96 Dat er geen enkel bewijs van de diefstallen was gevonden in de vorm van gestolen goederen of een grote hoevelheid geld afkomstig van heling werd opnieuw verklaard met het argument dat Mariana ruim de tijd had gehad om zich daarvan te ontdoen, ‘want soo draa als Pedro Anthonij gevangen was, soo heeft Mariana Franko wel kunnen begrijpen waarom dat hij gevangen wierd heeft sij immediaat sig meester gemaakt van dat Capitaal en verduijstert’. 97 Er werd geen verklaring gegeven voor het feit dat Mariana pas maanden na Pedro Anthonij werd gearresteerd. Deze redening zal weinig indruk hebben gemaakt op de Staten-Generaal. De wijze waarop de zaak tegen Mariana Franko was gevoerd werd dan ook afgekeurd, het tegen haar uitgesproken vonnis van de raad uit 1760 werd uiteindelijk vernietigd en er werd bepaald dat zij schadeloos moest worden gesteld voor het verlies van haar eigendommen. Maar deze uitspraak kwam pas in september 1772.98 Het zou nog tot 1777 duren voordat het bedrag dat in 1760 was ontvangen na de openbare verkoop van haar slaven werd overgezonden. Mariana had inmiddels kennelijk schulden gemaakt want er werd direct beslag gelegd op de ontvangen gelden.99 Het is niet bekend hoe het met haar is afgelopen en of ze ooit naar Curaçao of St. Eustatius is teruggekeerd. De argumenten die directeur en raden als verweer inbrachten voor hun handelwijze versterken het beeld van rechtsongelijkheid zoals dat eerder door de fiscaal Hubertus Coerman was geschetst. De rechtvaardiging die directeur en raden aanvoerden weken in feite niet af van het verweer tegen de beschuldigingen van Coerman: orde, rust en veiligheid werden hiermee gediend. Aan het eind van de jaren negentig van de achttiende eeuw was er een opzienbarende en omvangrijke strafzaak wegens valsemunterij, waarbij twee Spanjaarden en enkele Sefardische joden en vrije gekleurden verdachten waren. De rechtsgang in deze zaak is uitgebreid beschreven door Pieter J. Swakhoven. Behalve het gebruik van de pijnbank als uiterste middel om bekentenissen te verkrijgen wist de raad een van de verdachte Spanjaarden, een goudsmid, zover te krijgen om een bekentenis af te leggen tegen belofte van vrijstelling van straf. Deze bekentenis vormde uiteindelijk het belangrijkste bewijsmateriaal. Het proces verliep moeizaam maar eindigde uiteindelijk met veroordelingen tot zeer 96. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 9527, directeur en raden aan Staten-Generaal, 14 mei 1767. In de brief werd verwezen naar een missive van de Staten-Generaal, 14 mei 1766, het rekest met bijlagen van Mariana Franko en de resolutie van de Staten-Generaal, 14 mei 1766. 97. Ibidem. 98. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 7900, rekest van Mariana Franko overgegeven op 22 september 1772, met verwijzing naar de sententie van de Staten-Generaal, 14 september 1772. 99. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 211, Directeur en raden aan bewindhebbers, 18 maart 1778, 655657; document van 26 maart 1777 opgesteld in Amsterdam inzake de beslaglegging op de gelden van Mariana Franko, 659. Hoe Mariana tijdens haar jarenlange verblijf in de Republiek in haar levensonderhoud heeft voorzien is onduidelijk. Mogelijk deels doormiddel van leningen of giften door derden. In een van haar rekesten aan de Staten-Generaal gaf zij aan vrijwel niets te hebben om van te kunnen leven, terwijl zij bovendien reiskosten moest maken om haar ‘practisijns’ in Den Haag te bezoeken. Zij vroeg daarom om financiële steun van Hunne Hoogmogenden. Zie NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 7884, Rekest van Mariana Franko aan de Staten-Generaal, overgegeven op 28 december 1767. 141
langdurige vrijheidsstraffen. De enige gekleurde veroordeelde was de vrije mestiezin Anna Dina Marchena, de concubine van een van de joodse verdachten, in wier huis de valsmunterij zou hebben plaats gevonden. De raad kwam uiteindelijk terug op zijn belofte van impuniteit voor de Spaanse goudsmid; hij werd tot vijftig jaar gevangenisstraf met zware arbeid veroordeeld. Anna Dina Marchena kreeg vijfentwintig jaar. Er zijn geen aanwijzingen dat de behandeling van de gekleurde verdachten in deze zaak anders was dan die van de andere verdachten.100 Conclusie De juridische positie van de vrije zwarten en gekleurden was formeel gelijk aan die van de blanken, in zoverre dat zij geen afzonderlijke juridische categorie vormden zoals de slaven. Tegelijkertijd werden zij in de praktijk wel regelmatig als zodanig behandeld. Dit blijkt onder meer uit de lokaal uitgevaardigde plakkaten, waarin alle niet-blanken, zowel vrijen als slaven, vaak als één groep worden vermeld. De op Curaçao door sommige blanken voor de vrije bevolking gebruikte betiteling ‘vrije slaven’spreekt in dit verband boekdelen. Waar met straffen werd gedreigd waren deze voor blanken en vrije niet-blanken veelal niet gelijk. Er waren ook beperkingen ten aanzien van het afleggen van getuigenissen of verklaringen. Verklaringen van vrijen konden niet worden beëdigd, waardoor deze minder gewicht hadden, en het door een vrije afleggen van een belastende getuigenis of verklaring ten aanzien van een blanke was niet mogelijk, al kon het gouvernement daar als dat zo uitkwam soepel mee omgaan. Zowel uit de plakkaten als uit het handelen van het gouvernement blijkt hoezeer de neiging bestond om de vrije niet-blanke groep te criminaliseren. Dit had tot gevolg, zoals duidelijk blijkt uit de zaken van Anna Maria Koningh en Mariana Franko, dat beschuldigingen van crimineel gedrag snel werden gemaakt en dat de raad niet altijd zorg droeg voor een onpartijdige rechtsgang. Tegelijkertijd weerhield dit de vrije bevolking er niet van om wanneer dit nodig werd geachte recht te zoeken en procedures aan te spannen voor de raad. Alle juridische instrumenten die beschikbaar waren werden door de vrije bevolking gebruikt en de frequente vermelding van vrijen als partij in civiele procedures duidt er niet alleen op dat leden van deze groep goed de weg wisten binnen het justitiële systeem, maar dat zij hierin ook een zeker vertrouwen moeten hebben gehad. Bovendien wijst het regelmatig voorkomen van de namen van vrijen in documenten die de neerslag van rechtshandelingen vormen impliciet op zekere mate van economische welvaart en op de wens en de mogelijkheid om zich maatschappelijk te doen gelden. Dit vormt het onderwerp van het volgende hoofdstuk.
100. Pieter J. Swakhoven, Valsche en ligte Johannissen: een oud Curaçaos handwerk en zijn gevolgen. Utrecht: Het Nederlands Muntmuseum 2002, 53-112. 142
Hoofdstuk 5.
Sociaal-economische positie en ontwikkeling
Hoewel het Curaçaose rechtssysteem bepaald niet in alle opzichten optimaal functioneerde, wat zeer nadelig kon zijn voor met name de vrije zwarte en gekleurde bevolking, werden aan de andere kant weinig juridische belemmeringen opgeworpen tegen de economische ontwikkeling van deze groep. De lokaal uitgevaardigde wetgeving, waarin vrijen en slaven meestal in een adem werden genoemd, was vaak vernederend en discriminerend maar betrof vooral ordehandhaving. Binnen het gegeven rechtssysteem kon het gouvernement ook niet veel meer doen. Het maken van wijzigingen in zaken als bijvoorbeeld erfrecht en huwelijksrecht was voorbehouden aan de Staten-Generaal. Hierna zal eerst aandacht worden besteed aan de economische activiteiten die de vrije bevolking ontplooide. Daarna zal worden bekeken in hoeverre strategieën werden gevormd bij het opbouwen van vermogen, met name door investeringen in onroerend goed, slaven en schepen. Afzonderlijke aandacht zal vervolgens worden besteed aan het huwelijk dat, evenals voor de blanke bevolking, een belangrijke factor kon zijn bij het consolideren en concentreren van vermogen binnen bepaalde families. Tenslotte zal worden bezien wat de maatschappelijke positie van de vrijen was ten aanzien van de blanke bevolking en de slaven. Uiteindelijk waren veel vrije zwarte en gekleurde families vaak aan beide groepen gelieerd. 5.1 Economische activiteiten De basis voor de accumulatie van vermogen, in de vorm van land, een huis, slaven of anderszins, werd in enkele uitzonderlijke gevallen al gelegd op het moment van manumissie. Zo manumitteerde de ‘vrije negerin’ Anna Sard per testament haar slavin Maria met haar kinderen en benoemde Maria tevens tot haar universeel erfgenaam. In het geval van vooroverlijden van Maria zouden haar kinderen erven.1 De vrije zwarte vrouw Dorothea Martine Saint Jago manumitteerde haar slavin Sablica met haar dochter en vier kleinkinderen en ook haar slavin Maria Magdalena met haar zoon. Haar slaven waren ook haar universele erfgenamen met als belangrijkste onderdeel van de erfenis een stukje land. De testatrice bepaalde verder dat zij dit stukje land niet mochten vervreemden of verhypothekeren, maar uitsluitend gebruiken voor hun levensonderhoud.2 Het echtpaar Jan Wever en Maria Theresa – op grond van haar naam kan verondersteld worden dat de vrouw een vrije niet-blanke was –bepaalden eveneens per testament dat hun elf slaven vrij zouden zijn. Na het overlijden van de langst levende zouden deze slaven ook de plantage erven. In dit geval was ook bepaald dat de erven de plantage niet mochten vervreemden, maar dat zij deze met hun nakomelingen ‘naa ons afsterven als hunnen woonplaats zullen aanvaarden, bezitten en eeuwiglijk behouden en hunnen levenslang geduurende daar van de vrugten baaten en Emolumenten trekken tot hunnen levensbestaan’.3 Verder bepaalden de testateurs dat, mochten er problemen ontstaan tussen de erven, degene die problemen maakte moest worden weggejaagd en niet mocht 1. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (fiche 21), nr 324, testament 14 september 1731, 612r-613r. 2. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 849 (fiche 13), nr. 216, testament 10 december 1742, 468r-469v. 3. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1001 (fiche 21), nr. 195, besloten testament 29 september 1794, 624r. 143
terugkeren naar de plantage tot dat hij of zij tot inkeer zou zijn gekomen.4 Dievertje de Jeugt Lammers, weduwe van Adriaan Graval, manumitteerde haar negerin Philippina met haar kind Mathias en eventuele toekomstige kinderen voor een bedrag van 200 peso dat binnen zes maanden na de dood van testatrice moest zijn voldaan. Zij liet haar tevens al haar kleren na, als beloning voor trouwe dienst.5 Margaretha van Reuvenhagen manumitteerde bij testamentaire dispositie haar slaven Francesca, Lucretia, Tobias en Carolina met haar dochter Dominga. Zij kregen ook al haar goud- en zilverwerk, haar kleding en een geldbedrag.6 In de meeste gevallen zullen vrijgelatenen zelf hun vermogen hebben moeten opbouwen door met hun arbeid een inkomen te verwerven en door te investeren in de aankoop van onroerend goed, schepen en slaven. Deze vermogensopbouw kon vervolgens weer worden doorgegeven aan hun vrijgeboren kinderen. In deze paragraaf zal worden besproken welke economische mogelijkheden er waren voor de vrije bevolking en hoe zij die mogelijkheden benutten. Daarbij zal ook worden gekeken in hoeverre er verschillen waren tussen mannen en vrouwen. Agrarische activiteiten Aan het eind van de achttiende eeuw woonde minder dan een derde van de vrije bevolking op het platteland (zie tabel 1.6). Deze groep zal voornamelijk een bestaan hebben gehad in landbouw en veeteelt. Er waren ook enkele vrije niet-blanken die hun economische basis in de stad hadden maar tevens in plantages investeerden. Al vroeg in de achttiende eeuw hadden vrije zwarten en gekleurden land in eigendom, niet alleen om er een huis op te bouwen maar ook voor agrarische doeleinden. Hoe omvangrijk het grondbezit onder de vrije bevolking was valt niet goed te zeggen, omdat het alleen zichtbaar wordt wanneer officiële transacties plaatsvonden, zoals verkoop of het afsluiten van een hypotheek, of wanneer er sprake was van officiële eigendomsoverdracht in verband met een erfenis, schenking of vergunning door het gouvernement. Door de slechte en fragmentarische staat van het oud archief van Curaçao voor de vroege periode is slechts een beperkt deel van deze stukken bewaard gebleven. De oudst aangetroffen transportakte betreffende een onroerendgoedtransactie waarbij een vrije betrokken was dateert uit 1721 en betrof de verkoop van een stuk grond in het Jodenkwartier door schipper Pieter Andries Turp aan de zwarte Pieter Andries voor een bedrag van 36 peso. Het land grensde aan dat van een andere vrije zwarte genaamd Sansosie.7 Grond die werd verkocht blijkt soms eerder via een akte van vergunning gratis in bezit te zijn verkregen. Zo kocht de vrije mulattin Christina in 1736 een stuk grond met een koraal voor 25 schapen van een vrije zwarte genaamd Bastiaansz voor 300 peso in contanten. De laatstgenoemde had de grond eerder bij akte van vergunning gekregen.8 De vrije zwarte vrouw Martha Lodrigo verkocht in 1743 aan Jan Willem Vermeulen een stuk grond bij de plantage Brievengat voor 100 peso. Blijkens een verklaring van de cornet van de ruiterij had was de grond haar eerder 4. Ibidem. 5. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 998 (fiche 14), nr. 172, codicillaire dispositie, 20 oktober 1797, 461r-462v. 6. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 999 (fiche 2), nr. 16, testament 14 januari 1798, 53r-54r. 7. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 796 (796 I, fiche 4), transportakte 3 april 1721, 178r-179r. 8. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 805 (fiche 16), nr. 272, transportakte 19 juni 1736, 519r-520r. 144
door gouverneur Du Faij vergund.9 In de meeste gevallen zal de vrije bevolking op het platteland slechts kleine stukjes grond of kanoekjes in eigendom hebben gehad waarop wat gewassen werden geteeld en vee werd gehouden. Visman constateerde dat er vooral veel vrije niet-blanke vrouwen waren die grotere of kleinere stukken grond op het platteland in eigendom hadden. De voormalige slavin Maria Magdalena Martha kreeg samen met haar man Francisco een groot stuk grond in bezit, niet minder dan 150 hectare, waar onder ander plantage Rosendaal deel van uitmaakte. Zij verkochten uiteindelijk hun grondbezit. Francisco stierf in 1742 en Maria Magdalena Martha zou zich in Otrobanda vestigen, waar zij voortging met het aankopen en weer verkopen van onroerend goed.10 Evenals de welgestelde in de stad levende blanke bevolking investeerde ook in goeden doen verkerende vrije zwarten en gekleurden in tuinen en plantages. Een deel van het grondbezit van Francisco en Maria Magdalena Martha, een kanoekje genaamd St. Magdalena, werd gekocht door de vrije gekleurde schipper Juan de Palma.11 Ook een aangrenzend gronden inclusief opstallen en slaven en met vergunningen voor geiten- en schapenkoralen werden door De Palma gekocht voor een totaalbedrag van 2.500 peso.12 Enkele jaren later verkocht hij de plantage die inmiddels Santa Maria Magdalena heette door aan zijn collegaschipper Gaspar Anthonie de Quirigazoe, die al een aangrenzende plantage in bezit had, voor 3.650 peso. Bij de koop waren inbegrepen een slaaf, 400 schepels maïs in het magazijn, 104 schapen, 80 hoenders, een vlucht duiven en enkele rijpaarden. Dezelfde dag kocht De Quirigazoe van zijn moeder Juana Maria Bauptista de aangrenzende plantage Rosendaal voor 1.000 peso.13 De laatste had deze plantage eerder gekocht van Maria Magdalena Martha, die volgens Visman mogelijk haar moeder was.14 Niet alleen vrije gekleurden, ook vrije zwarten investeerden in plantages. De vrije zwarte Jan Penijn kocht in 1743 en 1750 gronden gelegen bij plantage Groot St. Joris.15 Francisco, vader van de kapitein van de vrije negers Anthonij Beltran, was zijn carrière begonnen als factoor van de nabij Hato gelegen plantage Sera Fortuna, eigendom van gouverneur Jan Noach du Faij. Volgens Visman was Francisco Beltran een voormalige slaaf van Hato. In 1731 kon hij deze plantage kopen van zijn werkgever. Deze was verdeeld in zes percelen en behoorde ook een huis toe en er was een vergunning aan verbonden om vee te houden. De koopsom bedroeg 800 peso. Na vier jaar verkocht hij de grond echter weer.16 Waarschijnlijk heeft hij daarna opnieuw grond gekocht want Anthonij kocht in 1748 van zijn 9. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 7), nr. 19, transport akte 18 maart 1743, 198r-199r; verklaring cornet, 10 juni 1743, 201r. 10. Visman, ‘Van slaaf tot plantagehouder’, 42-43, 46-47. 11. Ibidem, 47. 12. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 811 (fiche 1), nr. 257, twee transportakten gedateerd 18 juli 1741, 10r-17v; inv.nr. 814 (fiche 16), nr. 183, transportakte 15 juli 1743, 495r-496r; nr. 186, transportakte 15 juli 1743, 500r-501r. 13. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 818 (fiche 12), nrs. 131 en 132, twee transport akten van 8 juni 1747 en twee verklaringen van de cornet van 29 april 1747, 411r-419r. 14. 47. 15. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 21), nr. 250, transportakte 9 september 1743, 661r-662r; inv. nr. 824 (fiche 9), nr. 329, transportakte waarvan de datum onleesbaar is en een verklaring van de cornet van 19 mei 1750, 309r. 16. Visman, ‘Van slaaf tot plantagehouder’, 44-45. 145
vader een stuk land voor een bedrag van 600 peso. Vervolgens kocht Anthonij Beltran van de vrije zwarte Juan Domingo een waarschijnlijk daaraan grenzende tuin genaamd Bahaade met vergunning voor een geitenkoraal voor een bedrag van 200 peso. Juan Domingo had de grond negen jaar eerder via een akte van vergunning in bezit gekregen.17 Mogelijk dat deze Juan Domingo dezelfde persoon was die door Visman genoemd is als een andere door Du Faij vrijgelaten slaaf, die evenals Francisco Beltran in de functie van factoor een plantage van de gouverneur leidde. Juan Domingo kreeg de plantage waarover hij was aangesteld uiteindelijk bij akte van vergunning in bezit.18 In tabel 5.1 is een overzicht gegeven van (mogelijke) zwarte en gekleurde eigenaren van plantages, tuinen en ‘kanoekjes’ in de achttiende eeuw. Dit is gebaseerd op het overzicht van Van der Lee en een online overzicht samengesteld door Els Langenfeld.19 In het overzicht van Van der Lee zijn alleen eigendomsoverdrachten van de belangrijkste plantages en tuinen opgenomen en niet die van de vaak naamloze, kleine stukjes land die de meeste vrije nietblanken op het platteland, voor zover zij dat land al in eigendom hadden, bebouwden. Els Langefeld heeft dit voor de laatste twee decennia van de achttiende eeuw aangevuld met de eigendomsoverdrachten van de kleinere ‘kanoekjes’ of kostgronden. In totaal zijn in beide overzichten voor de gehele achttiende eeuw niet meer dan 71 (mogelijke) niet-blanke eigenaren van plantages en tuinen gevonden. In de tabel 5.2b zijn voor de decennia 1740-1749 en 1790-1799 de eigendomsoverdrachten opgenomen van grond waarbij vrije zwarte en gekleurden betrokken waren als kopende of verkopende partij. Het aantal transacties is in beide perioden ongeveer gelijk en betreft gemiddeld slechts ongeveer zeven. De totale waarde van de verkopen is in het laatste decennium echter zo’n 13% lager dan in de jaren veertig. Een enkele maal is slechts sprake van een plantage of een grotere tuin. Behalve de hiervoor al genoemde niet-blanke plantage-eigenaren De Quirigazoe, De Palma en Beltran kunnen nog de kapitein van de vrije mulatten Jan van Loenen en Manuel Marchena, Andries Augustin en Andries Christiaansz – beiden niet als zodanig is aangeduid maar op grond van hun naam waarschijnlijk wel vrije gekleurden – de gekleurde schippers Policarpus Overlijn en Bonaventura Pietersz, de halfbroer van De Quirigazoe, en hun beider moeder Juana Maria Baptista worden genoemd. Maar zij hadden allen hun economische basis in handel en scheepvaart en niet in de landbouw. Zij hadden de plantages veelal relatief kort in bezit en verkochten gronden ook onderling door. Deze vertegenwoordigden een waarde van vele honderden soms duizenden peso. Jan van Loenen kocht in 1741 een plantage genaamd de Savaan, nabij plantage Steenen Coraal, inclusief een huis en een privilege voor een geiten- en schapenkoraal voor een bedrag van 675 peso. Maar hij verkocht deze om onduidelijke redenen – waarschijnlijk fungeerde hij slechts als een soort tussenpersoon – nog dezelfde dag door aan een zekere Andries 17. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 819 (fiche 16), nr. 179, transportakte 31 augustus 1748 en verklaring cornet 27 augustus 1748, 574r-576r; (fiche 18), nr. 193, transportakte 27 september 1748 en verklaring cornet 19 september 1748, 619r-620r. 18. Visman,‘Van slaaf tot plantagehouder’, 45. 19. T. van der Lee, Plantages op Curaçao en hun eigenaren (1708-1845), Leiden Grafaria 1989; Plantages, tuinen en ‘kanoekjes’ met hun eigenaren tussen 1780 en 1885, geïnventariseerd door Els Langenfeld (http:// www.archiefvriend.com/index.php?option=com_content&view=article&id=62:kanoekjes&catid=21:bronnen&It emid=20 146
Christiaanse voor 500 peso. Andries Augustin kocht in hetzelfde jaar van Juan de Palma voor totaal 1.200 peso twee stukken grond, waarvan aan een het privilege voor een schapen- en geitenkoraal was verbonden. Op zijn beurt verkocht Andries Augustin aan Juan de Palma in 1743 voor 2.700 peso een plantage genaamd St. Magdalena inclusief opstallen en slaven en voor 400 peso een kanoek bij plantage Blenheim voor 400 peso. Mogelijk betreft het hier dezelfde gronden die hij eerder van De Palma had gekocht. Policarpus Overlijn verkocht aan schipper Dirk van der Meer de plantage Boca Chica of Eendracht, inclusief twee slaven, drie rijpaarden, twee ezels, 150 makotten maïs, 200 duiven en 100 hoenders. Bonaventura Pietersz verkocht in 1745 een kanoek in het Jodenkwartier, gelegen tussen de plantages van De Quirigazoe en de vrije zwarte vrouw Martha. Manuel Marchena verkocht in 1747 zijn naast de plantage van De Quirigazoe in het Jodenkwartier gelegen stuk grond voor 1.400 peso. Hierbij waren inbegrepen twee slaven, twee rijpaarden, een ezel, 60 hoenders en divers meubilair en gereedschappen. De Quirigazoe kocht voor 1.000 peso van zijn moeder Juana Maria Bautista de plantage Rosendal in 1747 en voor 3.650 peso de plantage Santa Maria Magdalena van Juan de Palma. Andries Christiaansz bezat plantage Savaan in het Benedenkwartier die hij in 1748 verkocht voor 5.000 peso, inclusief zes slaven, (pluim)vee, een voorraad maïs, divers meubilair en gereedschappen.20 Maar daarmee zijn vrijwel alle niet-blanke plantagehouders uit de eerste helft van de achttiende eeuw wel vermeld. De meeste stukjes grond hadden een waarde van hooguit een paar honderd peso, soms maar enkele tientallen peso. Veel van deze grondjes zullen voornamelijk voor eigen levensonderhoud zijn geweest met misschien de mogelijkheid om een klein surplus op de lokale markt te verkopen. De vrije zwarte Pedro Andries kocht in 1742 van de vrije zwarte Juan Salbador een omheind stukje land met een huisje voor 150 peso. Een jaar later verkocht de vrije mulat Jan Thomasz de helft van zijn kanoek gelegen bij de WIC-plantage Piscaderis voor 100 peso. De vrije mulat Louis betaalde voor een tuin in het Jodenkwartier genaamd Savaan 150 peso. De vrije negerin Catho betaalde aan Jan Ellis 50 peso voor een kanoek gelegen op diens plantage Sorgvlied. Soms was de aankoop, en waarschijnlijk ook het bedrijf, een gezamenlijke onderneming. Zo kocht de vrije zwarte Juantje Wawoe samen met zijn vader Juan Domingo voor 1.100 peso een stuk grond gelegen bij de ‘rangie van de indianen’ en plantage Noortkant. De verkopende partij was de vrije zwarte Anthonij Abrahamsz. De vrije zwarte Juan Domingo Hedrikens en de vrije zwarte vrouw Maria Magdalena kochten gezamenlijk, ieder voor de helft, een kanoek gelegen aan de weg naar plantage Piscaderis voor 800 peso.21 20. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 811 (fiche 1), nr. 257, 2 transportakten 18 juli 1741, 10r-17v; (fiche 5), nrs. 326 en 327, twee transportakten van 1 oktober 1741, 165r-166v; inv. nr. 814 (fiche 16), nrs. 183 en 186, twee transportakten 15 juli 1743, 495r-496r, 500r-501r; (fiche 25), nr. 298, transportakte 12 november 1743, 768r-v; inv.nr. 815 (fiche 11), ongenummerd, transportakte 17 september 1744, 353r-v; inv.nr. 816 (fiche 12), nrs. 159 en 164, tranportakten 1 en 4 oktober 1745, inventaris en verklaring van de cornet 21 september 1745, 384r-385r, 388r-390r; inv.nr. 818 (fiche 12), nrs. 131 en 132, twee transportakten van 8 juni 1747 en twee verklaringen van de cornet van 29 april 1747, 411r-419r; inv.nr. 819 (fiche 11), nr. 110, transportakte 18 juni 1748, ongedateerde inventaris en verklaring cornet 19 januari 1748; (fiche 16), nr. 179, transportakte 31 augustus 1748 en verklaring cornet 27 augustus 1748, 574r-576r; (fiche 18), nr. 193, transportakte 24 september 1748, verklaring cornet 19 september 1748, 619r-620r. 21. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 813 (fiche 12), nr. 360, transportakte 6 december 1742, 376r-v; inv.nr. 814 (fiche 6), nr. 71, transportakte 4 maart 1743, 183r-v; inv.nr. 819 (fiche 7), nr 73, transportakte 27 mei 1748 en verklaring cornet 22 januari 1748, 230r-231r; (fiche 14), nr. 155, transportakte 30 juli 1748, verklaring cornet 147
Voor het laatste decennium van de achttiende eeuw is het beeld weinig anders. Er is een enkele grote plantagehouder zoals de vrije zwarte vrouw Dominga Gracia, die in 1798 de plantages St. Jacob en Muijsenberg in het Benedenkwartier aankocht voor 5.000 peso. Mogelijk dat zij daarbij werd ondersteund, want de verkopende partij Charles August de Larrey had de twee bedrijven eerder dezelfde dag gekocht uit de boedel van wijlen Jan Hendrik de Lannoij en voor hetzelfde bedrag aan Dominga Gracia doorverkocht. De vrije mestiezin Anna Christina Mamburg betaalde voor de tuin Hof en Berg in het Bovenkwartier 2.500 peso. Jan Nicolaas Lingstuijl en zijn echtgenote Anna Geertruida Hamerberg hadden een plantage nabij Brievengat en Vredenberg, die na het overlijden van Lingstuijl voor 8.000 peso werd verkocht.22 Het merendeel van de stukjes grond hadden een waarde van hooguit een paar honderd peso. Het aandeel van de vrije niet-blanke bevolking in de agrarische sector was beperkt. Er was een klein aantal grote plantagehouders maar die hadden, evenals veel blanke eigenaren van plantages en tuinen, hun economische basis vooral in handel en scheepvaart; zij waren niet of nauwelijks van het agrarisch bedrijf afhankelijk voor hun levensonderhoud. Voor dat deel van de vrije zwarte bevolking op het platteland, dat wel voor hun bestaan afhankelijk was van het houden van vee en het telen van voedselgewassen zal waarschijnlijk maar een klein deel ook daadwerkelijk een kanoek of tuin in eigendom hebben gehad. Er woonden in 1789 een kleine 1.100 vrije zwarten en gekleurden op het platteland, maar het aantal personen dat tussen 1789 en 1800 in verband met de vervreemding van onroerend goed in notariële en secretariële akten wordt vermeld bedraagt slechts ruim 40 (zie tabellen 1.6 en 3.1). Het merendeel van de vrijgelatenen en vrijgeborenen zal waarschijnlijk op de plantage van de voormalige meester zijn blijven wonen of mogelijk een stukje land van hem in gebruik hebben gekregen in ruil voor periodieke arbeid of misschien voor een klein bedrag van hem hebben gepacht. De armoede onder hen zal waarschijnlijk groot zijn geweest en de weinige kleine grondbezitters onder hen zullen mogelijk niet veel beter af zijn geweest dan de slaven. Scheepvaart en handel Het grootste deel van de vrije bevolking zal voornamelijk op een of andere manier een bestaan hebben gehad in de zeevaart. Volgens Heering werd de smokkelhandel op de vaste kust voornamelijk uitgevoerd met kleine vaartuigen, zogenaamde goulets, die door vrije negers werden gezeild.23 De meesten vrijen voeren waarschijnlijk als gewoon matroos of jongen aan boord van kleine Curaçaose schepen in de regionale vaart. Maar er waren ook vrije gekleurde en zwarte schippers en andere scheepsofficieren. Antonio Beltran, kapitein van het korps van
9 juli 1748, 495r-496r; (fiche 20), nr. 232, verklaring Juantje Wawoe 16 december 1748, 718r-v; inv.nr. 822 (fiche 3), nr 32, transportakte 14 februari 1749 en verklaring cornet 23 januari 1749, 88r-89r; (fiche 7), nr 91, transportakte 2 mei 1749, 247r-v. 22. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1100 (fiche 9), nrs. 113, transportakte, 8 juni 1798, 252r-253r; nr .114, verklaring rooimeester, 21 mei 1798, 255r-v; nr. 115, transportakte, 8 juni 1798, 256r-v; verklaring rooimeester, 25 mei 1798, 259r; inv.nr. 1098 (fiche 8), nrs.143-145, transportakte, verklaring en inventaris 29 juni 1796, 289r-290r, 293r, 294r; inv.nr. 1100, nrs 52-53, transportakte, 30 maart 1798, 125r-126r; verklaring rooimeester en inventaris, 17 maart 1798, respectievelijk 128r, 129r. 23. Heering, Beschryving van het eiland, 59. 148
de vrije negers, was schipper en supercarga.24 Ook slaven konden overigens als scheepsofficier dienst doen; de slaaf Bastiaan voer als luitenant op het schip van zijn meester Claas Visser.25 Er zijn vrijwel geen monsterrollen overgeleverd. Deze zaten in het archief van de fiscaal, die tevens waterschout was, waarvan vrijwel niets is overgeleverd. Wat er nog aan monsterrollen bewaard is, is min of meer toevallig. In de meeste gevallen omdat er een kwestie of proces was, waar een monsterrol een van de (bewijs)stukken uitmaakte, bijvoorbeeld met betrekking tot de uitbetaling achterstallige gages van de bemanning. Er zijn ook monsterrollen bewaard gebleven in het archief van Coro. Deze bevonden zich aan boord van door de Spanjaarden genomen schepen. Uit de weinige overgeleverde exemplaren kan een indruk worden verkregen van de omvang en samenstelling van de bemanningen. De in 1744 uitgerede bark Juffrouw Elizabeth voer uit met 33 man aan boord: een schipper, een koopman, een bootsman, een constapel, die zorg droeg voor het geschut en de munitie aan boord, een schrijver en 25 volwassen matrozen en jongens. Van drie matrozen is expliciet vermeld dat zij vrijen waren. Van de bemanningsleden die slaaf waren is ook de naam van de eigenaar vermeld; bijvoorbeeld Tico Francisco van D. Senior. Het betrof tenminste acht man. Daarnaast zijn er nog enkele matrozen waarbij niet is vermeld of zij vrij waren, maar bij wier naam evenmin een eigenaar is vermeld. Op grond van de naam kan worden aangenomen dat zij waarschijnlijk geen blanken waren: Francisco Touro en Juanico Sambo. Dit zouden slaven van de reder zelf kunnen zijn geweest. Er zijn geen verschillen in gages: jongens verdienden 5 tot 8 peso per maand en matrozen 10 tot 12 peso; de onderofficieren zoals de bootsman, de constapel en de schrijver verdienden 14 tot 16 peso; de schipper 20 peso en de koopman 25.26 Een monsterrol uit 1746 van de bark Elisabeth Maria vermeldt behalve de schipper, koopman, schrijver, boekhouder, bootsman, ‘meester’ (chirurgijn) en constapel, 39 matrozen en jongens. Hiervan werden 17 als vrijen genoemd. Van zeven matrozen wordt een eigenaar genoemd, onder wie ook de vrije gekleurde Gaspaar Anthonij de Quirigazoe. Uit een gedrukte tekst op de achterzijde blijkt dat voor iedere blanke matroos bij het uitbetalen 6 stuivers moest worden gekort die werden afgedragen aan de gereformeerde armenkassa, ‘Streckende ‘t selve Gelt, tot de omkosten der Begravinge van de Arme Zeevarende Luyden’.27 In 1748 voer de bark Jonge Abraham van reder Aron Henriquez Moron uit met bestemming Cartagena om een obligatie ter waarde van 46.945 peso in goederen en contanten te innen. De schipper en koopman kregen een schriftelijke instructie waarin hen op het hart werd gedrukt op hun hoede te zijn voor kapers. De monsterrol vermeldt naast de schipper een bootsman, een constapel en een chirurgijn en verder totaal 50 namen van matrozen en jongens, waarvan 21 vrijen.28 De in 1750 uitgerede bark Anna Cornelia had 17 man aan boord. Behalve de schipper 24. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Beltran aan kamer Amsterdam, 17 augustus 1750, 1116-1117. 25. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, vonnis tegen de slaaf Bastiaan, 17 november 1756, 280-282. 26. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 12 (fiche 5), monsterrol 29 augustus 1744, nr. 2946, 202r. De reder was Nicolaas Dubois. 27. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1527 (fiche 2), monsterrol 17 maart 1746, nr. 3530, 42r. De reder was Jacob Stoel. 28. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 11 (fiche 20), monsterrol 19 november 1748, 768r-769r; instructie 18 november 1748, folionummers onleesbaar. 149
Willem Jansz en een koopman, bestond de bemanning uit een bootsman, een constapel en 13 matrozen, waarvan er drie expliciet als vrije zwarten of kleurlingen werden vermeld.29 De bark Anna Cornelia, uitgereed in hetzelfde jaar, had een aanzienlijk grotere bemanning. Behalve een schipper, koopman, bootsman en constapel, was er ook een chrurgijn aan boord en een schrijver. Daarnaast zijn er 35 matrozen en jongens vermeld, waarvan 15 vrijen. De overigen moeten blanken of slaven zijn geweest.30 Het bestaan als zeeman bood kansen en mogelijkheden, bijvoorbeeld het hebben van een eigen handeltje, maar was ook niet van gevaar ontbloot. Curaçaose schepen werden met een grote regelmaat genomen door Spaanse guarda costas en door Engelse, Franse en Spaanse kapers, of bemanningsleden werden bij het bedrijven van illegale handel aan land gevangen genomen. De vrije zwarte matrozen Juan Pedro en Juan Manuel, bijvoorbeeld, waren door hun schipper aan de wal gezonden op de vaste kust om een seroen cacao op te halen. Zij werden echter door een Spaanse wachtpost ontdekt en overmeesterd. De kano waarmee ze aan land waren gegaan werd in brand gestoken.31 De niet-blanke matrozen, zowel de vrije als de niet-vrije, liepen dan een reëel gevaar om als buit te worden beschouwd en na tot goede prijs verklaard te zijn met schip en lading te worden verkocht. In 1742 werd de hulp van het gouvernement ingeroepen voor de vrije negers Thomas Sico Kriool en Claas Pietersz. Zij waren in het bezit van hun officiële vrijbrieven, maar waren in handen van een Engelse kaper gevallen nadat hun schip in de omgeving van Bonaire was genomen.32 In 1747 verklaarde Ribca d’Ovale, weduwe van Isaacq Henriquez Coutino, dat zij in 1740 de negerjongen Juan Domingo zoon van de negerin Louisa had gemanumitteerd. Dit omdat Juan Domingo in 1746 met de bark de Kleine Sebulon, gevoerd door de vrije gekleurde schipper Policarpus Overlijn, was uitgevaren als matroos. Het schip was door een Franse kaper genomen en te Saint Domingue opgebracht. De jongen had geen bewijs dat hij vrij was en kon daarom niet uit gevangenschap worden ontslagen. De bark was verkocht.33 In 1748 verzocht Isaac Faesch om de vrijlating van de vrijgeboren gekleurde jongen Pierre Olivier Bon Magre die door een Engelse kaper in Antigua was opgebracht. Hij diende voorzien van een behoorlijk paspoort in de gelegenheid te worden gesteld om naar Curaçao te reizen. Op verzoek van de moeder van de ongeveer dertienjarige jongen verklaarden twee getuigen, Jean Pietersz en Jacob Laquin, dat Pierre Olivier geen slaaf 29. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 13 (fiche 14), monsterrol 27 oktober 1750, 490r. De reder was Izaak Jesserun. De maandgages varieerden van 25 en 20 peso voor respectievelijk de schipper en de koopman tot 10 peso voor een volwassen matroos en 8 voor een jongen. Onderofficieren zoals de constapel en de bootsman verdienden respectievelijk 14 en 16 peso. 30. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 14 (fiche 14), monsterrol 3 februari 1750, 496r. Als reder is Moseh Penso vermeld en als schipper Johannes Willem Jansz. De maandgages varieerden van 25 en 20 peso voor respectievelijk de schipper en de koopman tot 10 peso voor een volwassen matroos en 8 voor een jongen. Onderofficieren zoals de constapel en de bootsman verdienden respectievelijk 14 en 16 peso. 31. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 816 (fiche 10) nr. 133, verklaring van Pieter Graval, 27 augustus 1745, 324r-v. Het voorval had zich al enkele jaren daarvoor afgespeeld. Graval kon niet lezen of schrijven en tekende met een kruisje. 32. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 848 (fiche 12), nr. 165, rekest, datum onbekend, 407r-408r; ‘Appoinctement’ 7 juni 1742. Ribca d’Ovale machtigde eerst de gekleurde schipper Policarpus Overlijn om naar Frans Santo Domingo te gaan en om daar met de originele vrijbrief van de jongen zijn vrijlating te bewerkstelligen, maar zijn naam is doorgehaald en er is geen andere naam ingevuld. 33. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 862 (fiche 9), nr. 134, verklaring en procuratie, 10 februari 1747, 294r-295r. 150
was. De moeder, een mulattin genaamd Anna Bon Mari had 20 jaar op Curaçao gewoond, maar woonde inmiddels kennelijk elders. De beide getuigen verklaarden ieder respectievelijk 18 en 11 jaar op Curaçao te hebben gewoond.34 De vrijgeboren zwarte Bentura Ambrosio was uitgevaren met de bark van schipper Thomas Nevil en bij Puerto Rico gestrand. Volgens ingekomen berichten zou hij daar als slaaf zijn beschouwd. Zijn grootmoeder, Dorothea Francisca, verzocht per rekest om een certificaat waaruit zou blijken dat haar ‘grootkind’ Bentura vrij geboren was. De fiscaal droeg hier inderdaad zorg voor.35 Het zelfde werd gedaan voor de vrijgeboren zwarte jongen Koffij, zoon van de vrije zwarte vrouw Isabel. De jongen was uitgevaren met de bark Eendraght, gevoerd door de mulat Nicolaas Dirksz.36 In 1747 was de vrije zwarte Anthonij Crusouw met andere zeelieden ergens op de Spaanse kust aan de wal gezet, nadat het schip waarop zij voeren door een Britse commissievaarder was genomen. Zijn voormalige meesteres, Anna Olij maakte zich zorgen dat hij als slaaf zou worden beschouwd en verzocht daarom de secretaris om ‘acte in communi forma omme deselve neger Anthonij Crusouw te strecken tot volkomen bewijs van sijne vrijheijt daar & soo des behoort’.37 Ook wanneer een vrije matroos na de neming van zijn schip niet als slaaf werd verkocht, volgde vaak een langdurige gevangenschap. De Curaçaose bark Triton was in 1741 in de omgeving van Bonaire door een Engelse kaper genomen en ten onrechte tot goede prijs verklaard. De zich aan boord bevindende slaven waren inmiddels al verkocht; de vrije zwarte en gekleurde matrozen echter niet.38 In een enkel geval wisten gevangen genomen zeelieden te ontsnappen. Vier vrije zwarte Curaçaose matrozen, genaamd Pasquael, Claes, Juantje en Juan Domingo, vielen in handen van een zeerover genaamd Thomas Hensises, toen hun schip Jonge Daniel door hem was genomen. Na het te hebben geplunderd liet Hensises het schip gaan met het grootste deel van de bemanning. Enkele matrozen, waaronder de vier vrije zwarten, liet hij echter niet gaan. Zij wisten uiteindelijk met enkele anderen de piraten te overweldigen en Hensises en zijn officieren te doden. Daarna zeilden zij terug naar Curaçao. Na aankomst toonden zij het afgehakte hoofd van Hensises als bewijs.39 De ongelijke behandeling van gekleurde matrozen ten opzichte van de blanke zeelieden in dergelijke gevallen, blijkt uit een contract tussen een reder en een schipper: 34. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 868 (fiche 11), nr. 168, beëdigde verklaring 10 september 1748, 385r-386r; nr. 169, Faesch aan William Mathieu Esq. te Antigua, ‘generaal’ over de Engelse Leeward Islands, 11 september 1748, 389r-390r. 35. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 860 (fiche 8), nr. 99, certificaat afgegeven door de fiscaal 15 augustus 1746, 240r; rekest van Dorothea Francisca, 15 augustus 1746, 241r; ongedateerd bericht in het Spaans - naam opsteller niet goed leesbaar - inzake het oppakken van Bentura Ambrosio, 242r; nr. 100, verklaring van [onleesbare handtekening] en Js. Juliao dat Bentura vrijgeboren is, 244r. 36. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 861 (fiche 10), nr 140, certificaat 1 december 1746, 320r-321v; Dat Nicolaas Dirksz een mulat was blijkt uit een transportakte van 23 november 1746. Zie in hetzelfde inventarisnr. (fiche 8), nr 118, 260r-v. 37. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 818 (fiche 16), nr. 174, verklaring 8 augustus 1747, 551r-v. Anna Olij meldde in haar verzoek ook dat Anthonij Crusouw de zoon was van haar slavin Lucrees en dat ‘gemelde Neger Anthonij Crusouw om deselve sijne moeder, met het gunt hij ter zee quam te winnen, naar behooren soude assisteeren, […] sij Comparante de voorsz neeger Anthonij Crusouw onder haar opsigt en directie gehouden [had]’. 38. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 9 (fiche 2), gouverneur en raden aan gouverneur van Rhode Island, 14 december 1741, met bijlagen. 39. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1545 (fiche 6), nr. 88, verklaring, 15 april 1723; zie ook fiches 7en 8, nrs. 108 t/m 114. 151
mocht het schip genomen worden, dan zouden de maandgelden van de blanke bemanning een jaar en 6 weken belopen en die voor de zwarte bemanningsleden een half jaar en 3 weken. Mochten de bemanningsleden verminkingen oplopen dan werden zij daarvoor gecompenseerd volgens ‘de wetten deezer Lande’.40 Dit was een regeling die in de Republiek was uitgevaardigd en die geen onderscheid maakte naar huidskleur.41 Er wordt veelvuldig melding gemaakt van incidenten waarbij doden en gewonden vielen onder de scheepsbemanningen, waarbij natuurlijk niet altijd alleen niet-blanken werden getroffen. Het drijven van handel op de Spaanse koloniën kon levensbedreigende situaties met zich brengen. In 1721 lag de bark Fortuijn geankerd in de haven van Coro. Drie met messen en ponjaards gewapende Spanjaaarden kwamen aan boord en vielen de schipper, Willem Cranevelt, en de koopman Jacob Senior aan. Een van de matrozen, Anthonij genaamd, probeerde Senior met een bijl te verdedigen maar werd daarbij gedood. De overige bemanningsleden sprongen in paniek over boord en vier, twee blanken en twee zwarten, namen vervolgens aan land de benen.42 De bark Jonge Benjamin werd in 1745 nabij Puerto Rico door een Spaans schip genomen, waarbij twee Curaçaose bemanningsleden werden vermoord.43 Een ander voorbeeld betreft de bark Victoria. Deze lag voor anker bij Rio de la Hacha. Er was contact gelegd met enkele Spaanse kooplieden en daarbij was afgesproken dat wanneer er op de wal een vuur werd aangestoken, er een kano moest worden uitgezet om de handelspartners op te halen. Dit gebeurde, maar eenmaal aan boord van de Victoria vielen de Spanjaarden de bemanning aan en dwongen deze met geweld om over boord te springen, waarbij verschillende gewonden vielen. Een zwarte genaamd Bastiaan bezweek uiteindelijk op de wal aan zijn verwondingen. De Spanjaarden gingen er met het schip vandoor.44 In het secretarieel archief zijn verschillende stukken aangetroffen die betrekking hebben op als gevolg van opgelopen verwondingen tijdens zeereizen ontstane invaliditeit. In dergelijke gevallen kon het slachtoffer, conform de genoemde wetgeving uit de Republiek, een claim indienen waarna door een chirurgijn, meestal samen met de fiscaal, een vergoeding werd vastgesteld. De vrije neger François, die als matroos gevaren had in dienst van de reder Francisco Lopez Henriquez & Co, was op de vaste kust door zijn schipper met een kano naar de wal gestuurd en vervolgens door een Spaanse wachtpost beschoten en in het gezicht 40. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 821 (fiche 8), nr. 466, contract tussen de reder van de bark De Defensie, Innijs Bowen, en de schipper Thimotheus Besch, 21 augustus 1749. 41. In plaatselijk uitgevaardigde wetgeving wordt simpelweg verwezen naar ‘den articulbrief’, de regeling in geval van verminking ‘bij den lande en de edele achtbare compagnie vastgesteld’, of meer specifiek naar ‘de articulbrieff van Hun Hoogmoogende en de Heeren Bewinthebberen van de West Indische Compagnie’ (Groot Placaetboek III, 1346) en ‘verset van armen en beenen volgens costume deeser landen’. Zie respectievelijk: WIPC 1, 15, nr. 5, resolutie 10/12 maart 1643, art. 14; 115, nr. 75, werving van 200 manschappen, 11 januari 1713; 119, nr. 81, Premie voor het verdrijven van de vijand, 9 februari 1713; 376, nr. 310, Instructie voor kapitein Nicolaas Gomes, art. 9. 42. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 796 (796 II, fiche 6), attestatie van Willem Cranevelt, Hendrik Boode, Jacob Senior en Daniel Baruch Louzado, respectievelijk schipper, bootsman, koopman en bemanningslid van de bark Fortuijn, 16 september 1721, 508r-511r. 43. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 854 (fiche 9), nr. 152, beëdigde verklaring van koopman Benjamin Vaz Faro en matroos Cornelis Andriesz, 23 februari 1745, 333r-334r. De Jonge Benjamin werd gevoerd door schipper Juan Pedro Pietersz. Tijdens de actie van de Spanjaard verscheen er een Engelse kaper, waarna zowel de Spanjaarden als de Curaçaose bemanning naar land vluchtten. De Engelsen namen het schip en brachten het op in Tortola. 44. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 813 (fiche 1), nr. 248, beëdigde attestatie, 5 september 1742, 11r-14r. 152
getroffen. Hij vroeg om een vergoeding voor zijn verwonding, die werd vastgesteld op 100 peso.45 Een andere matroos was in Rio de la Hacha met een kano aan wal gezonden, maar door een wachtpost ontdekt. Hij had een slag met een houwer in zijn linkerelleboog gekregen, als gevolg waarvan hij het gebruik van zijn linkerhand en arm vrijwel verloren had. De schade werd getaxeerd op 25 pesos.46 De vrije zwarte matroos Domingo Manuel was in de buurt van Puerto Rico bij een gevecht met een Spaanse kaper in zijn linkerarm getroffen door een musketkogel. De wond was genezen, maar de arm was verminkt gebleven. Hij claimde een vergoeding conform de wetten van het land. Chirurgijn Carel Doerffel en fiscaal Jan van Schagen stelden vast dat Domingo Manuel waarschijnlijk nooit het volledige gebruik van zijn arm zou terugkrijgen, maar dat er geen sprake was van verminking. De kogel zat nog in het vlees en kon niet worden verwijderd. Hij had geen recht op een vergoeding voor verminking maar wel op een beloning vanwege geleden pijn.47 Ook ongelukken aan boord eisten hun tol. Juan de Dias Casa Novo, constapel aan boord van de bark Aurora, had opdracht gekregen om de wapens aan boord schoon te maken. Daarbij explodeerde een donderbus, een vuurwapen, waardoor hij drie vingers van zijn linkerhand verloor. Hij ontving hiervoor een vergoeding van 200 peso.48 De matroos Nicolaas Carpentier had in 1742 bij het schoonmaken van wapens zijn linkerhand en een deel van zijn arm verloren toen een geweer explodeerde. Hij kreeg hiervoor een vergoeding van 450 peso.49 De matroos Johannes Rijkaart kreeg een vergoeding van 600 peso omdat hem de rechterhand was afgeschoten toen zijn schip de Curaçaose Gereghtigheid in gevecht was geraakt met een Engelse kaper.50 Gevaar en slechte leiding konden leiden tot opstandigheid. In 1743 werd een plakkaat uitgevaardigd tegen wangedrag door bemanningen van koopvaardijschepen. Aanleiding hiervoor waren klachten van kooplieden en bankiers ‘over de oproerigheijt ongehoorsaamheijt en brutalitijten der Matroosen ende vaarents gesellen van hier op barcquen te coopvaardij navigeerende door welke onbehoorlijken ende quaaden handel de Zeevaart deeses Eijlands hoe langer hoe meerder werd geruineert ende met de finaalen ondergangh deselfs werd gedrijgt. . .’ Wangedrag werd gestraft met verbeurdverklaring van de maandgages van de bemanning. Van deze verordening zou voortaan ook melding worden gemaakt op de monsterrol, zodat de zeelieden geen onwetendheid konden veinzen.51 Niet lang daarna werd het plakkaat van toepassing verklaard op de matrozen van de bark Geregtighheijt die echter direct een rechtszaak aanspanden tegen de reder omdat zij zich onterecht behandeld voelden.52 45. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 850 (fiche 5), nr. 73, rekest van de vrije neger François en de daarop genomen beschikking, 13 maart 1743, 166r-v. 46. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 852 (fiche 2), nr. 25, rekest en taxatie, 6 februari 1744, 53r-v. 47. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 820 (fiche 8), nr. 93; rekest 17 februari 1749; verklaring 19 februari 1749. 48. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 820 (fiche 9), nr. 112, rekest 5 maart 1749; verklaring 6 maart 1749. 49. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 849 (fiche 12), nr. 202, rekest van Nicolaas Carpentier en taxatie van het opgelopen letsel met de hiervoor vastgestelde vergoeding, 28 november 1742, 438r-v. 50. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 852 (fiche 2), nr. 30, rekest van Johannes Rijkaart en taxatie van het opgelopen letsel en vermelding van de daarbij behorende vergoeding, 22 januari 1744, 66r-v. 51. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 32), plakkaat 27 juni 1743, 1002r-1003r; Zie ook WIPC 1, nr. 174, 27 jni/1 augustus 1743, maatregelen tegen de bemanning van koopvaardijschepen bij wangedrag, 232-233. 52. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 34), Reauditie van de zaak bij de raad, ongedateerd, 153
Er konden ook ernstige conflicten uitbreken tussen schipper en bemanning. De bark de Jonge Salomon was uitgevaren naar Saint-Domingue en Puerto Rico en in volle zee aangevallen door een Spaanse kaper. Daarna had de gekleurde schipper Hendrik Bulté de bark naar de kust van Caracas gezeild. Volgens zijn bemanning had de schipper tijdens het gevecht met de Spanjaard niet goed leiding gegeven maar was weggekropen en door naar de kust van Caracas te zeilen had hij ook een risico genomen en zijn bemanning in gevaar gebracht. De bemanning maakt dit kenbaar aan de Raad en eiste achterstallige gage op. Tenminste twee van de ondertekenaars van het rekest, Guaan Domingo en Jan Lourens waren waarschijnlijk gekleurde matrozen. Hun namen staan wel onder het aan de raad gerichte rekest maar niet onder de bijgevoegde beëdigde verklaring, waarin verdere voorbeelden van onverantwoordelijk gedrag van de schipper waren vermeld. Bulté verdedigde zich door op zijn beurt de bemanningsleden ervan te beschuldigen dat zij orders hadden geweigerd.53 Er deden zich vele van dergelijke incidenten voor en steeds moesten hierover na terugkeer op Curaçao verklaringen worden afgelegd. Aangezien een groot deel van de zeevarende bevolking tot de groep van de vrijen behoorde, zal het vrijwel onhoudbaar zijn geweest om steeds niet-blanken uit te sluiten van het afleggen van beëdigde verklaringen. Aan het eind van de achttiende eeuw lijkt deze uitsluiting ook niet meer zo strikt te zijn toegepast. Dit zou kunnen worden opgemaakt uit een incident dat dateert uit de periode van de Haïtiaanse Revolutie. Het onder Hollandse vlag met Hollandse papieren varende schip Sea Flour was op de zuidkust van Saint-Domingue op de rede van ‘Hakeijn’ (Aquin) overvallen waarbij de schipper en de hele bemanning die aan boord was, totaal negen personen, waren vermoord. De schipper was een vrije zwarte genaamd Juan Francisco Louis alias Frans de Meij. Er waren tegenstrijdige berichten over de achtergronden van de moordpartij. Er was een gerucht dat het schip illegaal onder Franse vlag had gevaren in opdracht van de reder, Jacob Mendes Henriques, en dat de bemanning na beschuldigingen van zeeroverij zou zijn geëxecuteerd. Een aantal Curaçaose vrouwen had de zaak aanhangig gemaakt en de reder verantwoordelijk gesteld. De vrije gekleurde vrouw Anna Maria Namgurb had haar man Dionisio Namgurb, die als constapel aan boord was geweest, verloren en ook een slaaf die als matroos voer. De naam ‘Namgurb’ is afgeleid van de naam ‘Brugman’. Een dergelijke verhaspeling van een blanke familienaam duidt erop, zoals in de inleiding al aangegeven, dat de drager een vrije gekleurde was. Twee andere, eveneens vrije gekleurde vrouwen, Johanna Ignesia Namgurb, echtgenote van Jan Bizento Lacroes, en Marcera Six, hadden ieder een slaaf verloren. Zij beklaagden zich dat de reder weigerde om de gages van deze overleden bemanningsleden te betalen. Daarnaast meldden zich twee vrije personen als getuigen, waarvan er een tot de bemanning had behoord, maar tijdens het incident toevallig aan de wal was geweest en zo de dans was ontsprongen. Er bleek later ook nog een slaaf, die als matroos aan boord was geweest, te zijn ontkomen. Beiden legden voor de reder belastende verklaringen af. De reder zou vervolgens een van 1049r-1050r. De matrozen werden vertegenwoordigd door Olphert Daal, de gedaagde reder was Isaac Daal. 53. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 9 (fiche 16), Mugge contra Bulté en de matrozen Philip Dirksz, Pieter Mulder, Nicolaas Mulder, Jan Thielen, Jeuriaan Mulder, Guaan Domingo en Jan Lourens contra Bulté, ongedateerd; (fiche 17) kopie van een beëdigde verklaring door Philip Dirks, Pieter Mulder, Nicolaas Mulder, Jeuriaan Mulder en Jan Thielen, 18 mei 1744. 154
de matrozen, de vrije neger Johannes de Silva, geld geboden wanneer deze zijn beëdigde verklaring zou intrekken. De andere verklaring, van de matroos Urbino die een slaaf was, was onbeëdigd.54 Hieruit kan worden afgeleid dat een beëdigde verklaring van de vrije zwarte in deze periode wel degelijk rechtskracht had. Al omstreeks 1740 hadden de vrije niet-blanken zich een dusdanige positie in de regionale scheepvaart weten te verwerven dat zij als concurrenten werden gezien door blanke schippers. In een rekest ondertekend door tientallen blanke Curaçaose zeelieden wordt geklaagd dat ‘Neegers en Mulatten door reedenen hun ten deelen onbewust zig hebben weeten in te dringen op verscheijde Vaerten en zig te doen Erkennen zoo voor koopluij als officieren, waardoor veel Blanke opgeseetenen zijn hun waght waarneemende ende Ed: Comp: geregtigheedens ijder naar hun vermoogens betaelen, het broodt uijt de mondt werd genoomen en hun daer door tot d’uijterste noodruft gebraght zien’. Zij vroegen de raad om een verbod voor zwarten en gekleurden om in bovengenoemde kwaliteiten te werken. Volgens de beschikking committeerde de raad vervolgens Jan Gerard Pax en Johannes Stuijling om hierover enige van de voornaamste kooplieden van het eiland te raadplegen.55 Daarna wordt er niets meer over deze kwestie vermeld. Waarschijnlijk is het gevraagde verbod er nooit gekomen, want er zijn geen plakkaten met een dergelijke strekking aangetroffen. En zo bleven de gehele achttiende eeuw door vrije zwarten en gekleurden als schippers en als kooplieden actief. Tegen het midden van de achttiende eeuw was er een groep vrije zwarte en gekleurde schippers, kooplieden en reders ontstaan die binnen de eigen groep een elite moet hebben gevormd. De hiervoor al genoemde Gaspaar Anthonij de Quirigazoe, zoon van de vrije gekleurde vrouw Juana Maria Bautista, was schipper evenals zijn halfbroer van Bonaventura Pietersz. Een van hun halfzusters, Angelina Janse, was getrouwd met de gekleurde schipper Juan de Palma. Haar zuster Elizabeth Maria Janse, was getrouwd met ene Jacob Vallée. Juana Maria Baptista was gescheiden van een zekere Maturin Amiot, met wie zij twee dochters had.56 Amiot was mogelijk een vrije gekleurde afkomstig uit een van de Franse koloniën. Volgens John Garrigus bestonden er nauwe betrekkingen tussen vrije gekleurde families in 54. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv. nr. 233 (fiche 2), nr 15, Van Teijlingen aan de raad, 28 februari 1792. Zie ook OAC inv. nr. 233 (fiche 2), nrs.16 en 18, stukken van respectievelijk 15 en 20 maart 1792. De fiscaal liet de reder Jacob Mendes Henriques arresteren omdat hij hem verantwoordelijk hield voor het incident en de dood van de bemanningsleden. Maar de raad dacht hier anders over en ontsloeg de reder uit diens arrest. Daarop wilde de fiscaal de zaak ter revisie voorleggen aan de Staten-Generaal, maar werd ook daarin tegenwerkt. 55. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 5 (fiche 3), rekest 1 augustus 1740 en beschikking 15 augustus 1740, 93r-94r. Het rekest is ondertekend door J. van Th…[onleesbaar] Juriaen Post, [naam onleesbaar], Luis Warton, [naam onleesbaar], Samuel Daal, Jacob Barentsz, Anthonio Jacobsz, Pieter Hans Hoppe, Gerard Wijmers, Hendrick Kroes, Mathias Schotborgh, Jan Mooijman, Chistiaan Wever, Pieter Schreuder, Willem Bell, Claas Visser, Willem van Gorcum, Johannes Houtvat, Jan van der Geest, Jan Willem Thiesingh, [voornaam onleesbaar] Druschke, Christiaan Boom, Jan van Houten, [onleesbaar], Lodewijk Weijnberg, Hendrik van Oije, Pieter Oosdorp, Simon van der Dijs, Jurriaen Exteen, Frans de Jonge, Gerard Huijblingh, Jan [achternaam onleesbaar], Willem Volkers, Cornelis Adriaansz, Frederick Sagt, Pieter Verwitt, Valentijn Munnikhoven, Andries Roeloffsen, Jan Pieters Turp, Hans J. Smant, Jacobus de Vijlder, Isaak van der Woestijne, Jan Craneveldt, Warnar Donkers, Valentijn Pronk, Weijt Weijtsz, Jacobus Mathijs Arentsz, Jacob [achternaam onleesbaar], Bartholomeus Holtman, [naam onleesbaar], Jan Jacobs, Pieter Quant, Abraham Huijbregtsz, Christian Peiper, Claas Kraningh, Jan Lindbergh, Hendrik Niemans, Juryaen Hanse Heijn, Willem Craambos, Gijsbert Somer en Jacob Reijgers. 56. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 867 (fiche 16), nr. 203, testament van Juana Maria Bautista, 15 juni 1748, 522r-523v; inv.nr. 864 (fiche 12), nr. 192, beëdigde verklaring, 7 september 1747, 403r. Juan de Palma werd genoemd als schipper van de brigantijn St. Anthonio. 155
het zuidelijk deel van Saint-Domingue, die vooral actief waren als indigoplanters, en gegoede vrije gekleurde families op Curaçao. Commerciële contacten werden mede bestendigd door huwelijken.57 Dat Gaspaar Anthonij de Quirigazoe tot de elite behoorde blijkt ook uit het feit dat hij en zijn vrouw, Barbara Baptista, in het door hun opgemaakte testament niet als vrije gekleurden werden aangeduid maar als de ‘eerbare’.58 Een andere gegoede gekleurde familie die in scheepvaart en handel actief was, was de familie Penijn. Hernando Penijn was schipper. De vrije mulat Frans of François Penijn was scheepseigenaar evenals Anna Penijn, die ook actief was in de handel op de vaste kust.59 Het is niet duidelijk in welke familierelatie de drie tot elkaar stonden.Andere vooraanstaande vrije gekleurden waren Bartolomeus Paulo, die opereerde als supercarga en eigenaar was van een golet en Policarpus Overlijn die schipper was van de barken Aurora en Kleine Sebulon.60 Juan Domingo Henriquez was naar zijn naam te oordelen waarschijnlijk ook een vrije gekleurde. Hij was schipper van de barken Bonaventura en Jonge Isaack en voer onder andere op Saint-Domingue.61 De vrije niet-blanke bevolking beproefde haar geluk ook in de handel en in andere aan scheepvaart en commercie gelieerde dienstverlening, zoals assurantiën. Handel zal in alle soorten en maten door de vrijen zijn bedreven. In de Franse koloniën, met name in Saint Domingue, werd een onderscheid gemaakt tussen kooplieden die actief waren in de groothandel en die werden aangeduid als négociant en personen die als marchande werden aangeduid en die meer als kleine neringdoenden moeten worden beschouwd, met een winkeltje aan huis.62 In Curaçao bestonden dergelijke aanduidingen niet, maar er was wel een vergelijkbaar onderscheid. Hoe deze handel georganiseerd was blijkt vooral wanneer zich problemen voordoen. De vrije zwarten Domingito Debie en Thiadora Martha, bijvoorbeeld, dreven handel met Santo Domingo. Zij hadden goederen ter verkoop meegegeven aan de vrije zwarte Juan Herris, die echter in deze Spaanse kolonie overleed. Zij machtigden vervolgens de Curaçaose schipper Dirk Rasmus om alles te ondernemen om de opbrengst van de verkochte goederen namens hen op te eisen.63 Dat kleine handelaren internationaal opereerden blijkt ook uit een volgend voorbeeld. De vrije zwarte Manuel Augustien verkocht en leverde aan de vrije neger 57. Garrigus, ‘Blue and brown’, 233-263. 58. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 867 (fiche 14), nr. 177, testament van ‘den E.E. Gaspaar Anthonij de Quirigasoe en de Eerbare Barbara Baptista’, 6 juni 1748, 455r-458r. 59. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 866 (fiche 8), nr.116, beëdigde verklaring van Joseph Manasse, 7 en 10 februari 1748, 246r-247r; inv.nr. 863, (fiche 10), nr. 132, beëdigde verklaring, 16 mei 1747, 303r-304r; inv.nr. 865 (fiche 11), nr 177, transportakte 11 december 1747, 389r-v. 60. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 867 (fiche 16-17), nr. 212, verhoor 17 juni 1748, 549r-550v; inv.nr. 824 (fiche 1), nr. 203, beëdigde verklaring betreffende het vervoer van passagiers en goederen in de golet van Bartholomeus Paulo, 1 en 2 juli 1750, 24r-25r; OAC inv.nr. 868 (fiche 10), nr. 149, eed van P. Overlijn, 29 augustus 1748, 345r; inv. nr. 862 (fiche 12), nr. 175, beëdigde verklaring 28 februari 1747, 394r-395r. 61. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 868 (fiche 9), nr. 138, beëdigde verklaring 26 augustus 1748, 315r-326v; OAC inv. nr. 867 (fiche 15), nr 509-510, beëdigde verklaring, 13 juni 1748; inv. nr. 854 (fiche 11), nr. 169, beëdigde verklaring 1 maart 1745, 369r-370v. 62. Stewart R. King, Blue coat or powdered wig. The free people of color in pre-revolutionary Saint Domingue, Athens, Londen: The University of Georgia Press 2001, 285 (noot 1 en 7). 63. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 860 (fiche 5), nr 51, procuratie 25 juli 1746, 125r. Domingito Debie en Thiadora Martha konden geen van beiden lezen of schrijven en ondertekenden de procuratie met een kruisje. 156
Bastiaan Anthonij enige niet nader omschreven cargazoenen ter waarde van 200 peso. De laatstgenoemde zou daarmee naar Tucacas op de Venezolaanse kust reizen. Maar het schip waar hij op voer werd door enkele Spaanse schepen opgejaagd en strandde, waarbij alle goederen verloren gingen.64 Maria Magdalena Claasz en haar echtgenoot Juan Nicolaas Claasz waren, hoewel dit niet expliciet werd vermeld, vrije gekleurden. Zij dreven handel met Spaans Santo Domingo. Hierbij was ook een schipper genaamd Juan Carlos betrokken die in 1750 krediet had verstrekt voor naar Santo Domingo gezonden koopmanschappen ter waarde van 1.457 peso en twee jaar eerder een bedrag aan Maria Magdalena had geleend van 999 peso.65 De vrije neger Frans Pietersz was koopman. Hij zou waarschijnlijk een négociant kunnen worden genoemd. Hij moet aanvankelijk goede zaken hebben gedaan want hij bezat onder andere twee tuinen met op beide een huis, waarop vier slaven werkten. Maar in 1739 ging het mis. Zijn negotie werd door ‘misfortuin’ getroffen en de schade was zo groot dat hij niet meer in staat was om zijn crediteuren te betalen. Zijn schulden beliepen een som van 6.153 peso. Hij had een vrouw en zes kinderen en vroeg in een rekest aan gouverneur en raden wanhopig om begrip en steun. Als bijlage voegde hij de inventaris en taxatie bij van zijn twee tuinen met de daarop staande huizen en de daartoe behorende slaven, meubilair en verdere inboedel. De totale getaxeerde waarde bedroeg slechts 1.400 peso en was dus onvoldoende om al zijn schulden te betalen. Ook is een overzicht bijgevoegd van de omvang van de opgelopen schade, waarschijnlijk vooral verlies van goederen aan boord van verschillende met naam genoemde schepen met opgave van de schippers en zijn schuldeisers: Nicolaas van Bambergen, Samuel de Casseris, Cruger & Marston, Willebrord Horst, Elias Jessurun Henriquez, Vermeulen en Saul Pardo Abenator. Pietersz deed zaken met kooplieden van aanzien. Nicolaas van Bambergen was zijn grootste crediteur met een vordering van 2.000 peso. Vermeld is ook ‘Schade te Lande’ in de vorm van zeven slaven. Pietersz had ook nog een kleine hypotheek van 50 peso uitstaan, ‘buiten de verlopen intereste’.66 Nicolaas van Bambergen spande een zaak tegen hem aan. Als gevolg van een uitspraak van de Raad werd een van de tuinen in december 1739 openbaar verkocht. Nicolaas van Bambergen was de koper; hij betaalde een bedrag van 310 pesos.67 Waarschijnlijk vertrok Pietersz vervolgens naar St. Eustatius om daar zijn geluk te beproeven, want in 1746 machtigde Nicolaas van Bambergen Jasper Ellis, raad en kapitein van de burgerij op dat eiland, om namens hem bij 64. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 11 (fiche 18), verklaring van Joseph Bueno Vivas, 13 augustius 1748, 682r-682v; vertaling verzekeringspolis 22 augustus 1747, 683r-684r; verklaring van de vrije neger Bastiaan Anthonij, 13 augustus 1748, 688r-v,; inv.nr. 868 (fiche 8), nr 117, certificaat van Bastiaan Anthonij, 13 augustus 1748, 263r; nr. 118, verklaring van Joseph Bueno Vivas, 13 augustus 1748, 270r. 65. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 14 (fiche 14), vertaling schuldbekentenis, ongedateerd (1750), 508r-v; dagvaarding van Juan Nicolaas Claasz door schipper Juan Carlos, 509r. Laatstgenoemde liet beslag leggen op de erfportie van Claasz uit de erfenis van diens moeder, om daaruit betaling te verkrijgen van een bedrag van 1.457:1: 3 peso die gedaagde verschuldigd was voor koopmanschappen door de eiser in zijn naam gekocht en aan de gedaagde, Maria Magdalena, op haar naam overgeleverd en verder verzonden naar Spaans Santo Domingo volgens een door haar getekende obligatie, gedateerd 11 maart 1750; vertaling van een schuldbekentenis, 30 mei 1748 (getekend door Maria Magdalena Claase ten behoeve van Juan Carlos voor een bedrag van 999: 3:2 peso), 510r. 66. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 4 (fiche 8), nr. onleesbaar, rekest 25 oktober 1739 met bijlage van 20 oktober 1739. 67. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 811 (fiche 8), nr. 372, transportakte 30 november 1741, 265r-v. 157
Pietersz een nog uitstaande schuld te innen.68 De vrije negerin Dominga, een gemanumitteerde slavin, had kennelijk een winkel en zou als een marchande kunnen worden gekarakteriseerd. Na haar dood werd een inventaris opgemaakt van haar nalatenschap. In het onderste deel van het door haar bewoonde huis aan het patrouillepad werden een grote hoeveelheid textiel, fournituren, specerijen en andere handelswaar aangetroffen: katoen, rouaan (textiel uit de gelijknamige plaats in Frankrijk), linnen, mannen- en kinderkousen, neusdoeken, veters, knopen, scharen, naaldenkokers, tinen koperwerk, vrouwenhandschoenen, grein (Afrikaanse pepersoort), nootmuskaat, foelie (specerij; zaadmantel van de muskaatnoot), kaneel, peper, suiker, kandij. Dominga had ook een kalkoven, een tweede huis aan het Patrouillepad en zeven slaven, waarvan drie vrouwen, twee meisjes en twee jongens.69 Maar Dominga bleek ook schulden te hebben. Een van haar schuldeisers verzocht de raad om haar boedel te laten verzegelen zodat hij, maar ook eventuele andere crediteuren, daaruit hun vordering konden verhalen.70 De vrije ‘musties’ Helena IJserman viel waarschijnlijk in dezelfde categorie. Zij deed zaken met onder anderen de joodse koopman Jacob Semach Ferro. Zij zou hem een bedrag schuldig zijn van 1.534 peso voor geleverde goederen die zij zou verkopen. Ferro had haar daarnaast ook geld voorgeschoten onder meer voor inkoop van goederen, waaronder een vat rijst en twee vaten spek.71 Overige economische activiteiten Vrijen traden ook op in andere hoedanigheden dan zeeman of koopman. In de regel in economische sectoren die direct of indirect aan handel en zeevaart gelieerd waren. De haven en de stedelijk omgeving moeten goede kansen hebben geboden om geld te verdienen. De vrij geboren gekleurde Nicolaas Henricus en diens broer Ferdinand, zonen van de vrije mulattin Anna Maria Koningh, waren behalve reder en koopman ook assuradeur. Nicolaas Henricus was daarnaast officieel aangesteld als beëdigd vertaler Spaans en Portugees.72 De vrije negerin Susanna van Welshuijsen, die in 1750 overleed, had waarschijnlijk een eetgelegenheid of tapperij. In de na haar dood opgemaakte boedelinventaris wordt naast meubels en keukengerei onder andere melding gemaakt van een ‘truk of biljarttafel’, twee volle en een halfvol vat bier en een grote hoveelheid bestek: 17 messen en 27 vorken. Susanna had twee slaven en een slavin.73 De vrije negerin Juana Panja was waarschijnlijk wasvrouw. In de inventaris van de in 68. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 817 (fiche 4), nr. 40, procuratie 9 maart 1746, 136r-v. 69. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 869 (fiche 14), nr. 198, inventaris, 13 en 14 december 1748, 477r-481r. 70. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 10 (fiche 10), rekest van D. v. Uijtetrecht, 6 december 1748, 341r-v. 71. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 819 (fiche 17), nr. 182, 586, insinuatie, 4 september 1748, 580r-581r; rekening courant, ongedateerd, 580r. 72. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 851 (fiche 12), nr. 134, procuratie, 4 september 1743, 389r-v; inv.nr. 867 (fiche 13), nr.165, verklaring waaruit blijkt dat Nicolaas Henricus beëdigd vertaler is in de Spaanse en Portugese taal, 4 juni 1748, 427r-v; inv.nr.10 (fiche 7), ongedateerd rekest van de reders en assuradeurs van twee genomen barken, onder wie Nicolaas Henricus, met beschikking van 6 april 1747, 231r-233r; inv.nr. 869 (fiche 12-13), nr. 176, insinuaties van 3 december 1748, 427r-428r; nr. 178, insinuatie 3 december 1748, 433r-434r, Ferdinand Henricus trad op onder de naam Ferdinand Henricus en Comp.; inv.nr. 860 (fiche 6), verhoor Joseph Fernandes, 3 augustus 1746, 168r-169v; (fiche 9), nr. 118, akte van 22 augustus 1746, 291r-292r. 73. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 824 (fiche 22), nr. 527, boedelinventaris 21 december 1750, 770r-771r. 158
haar kamer na haar dood aangetroffen bezittingen wordt melding gemaakt van drie tobbes.74 De vrije zwarte Maria Isabella Pietersz verdiende mogelijk eveneens de kost als wasvrouw, maar misschien ook als naaister. Zij bewoonde tot haar dood een stro gedekt huisje aan de Overzijde achter de ‘joode kerk’. Onder haar bezittingen bevond zich een ellenmaat, twee strijkijzers, 2 grote ijzeren potten, 3½ el grof linnen en 4½ el katoen. Zij was niet bijzonder rijk maar ook niet armlastig. Zij was eigenaar van het stuk land waarop haar eenvoudige huis was gebouwd en had verschillende meer luxe eigendommen, zoals porselein, een ijzeren ‘chocolaatpot’, een cederhouten kist en een grote hoeveelheid kleding. Ze was ook in staat om anderen geld te lenen. Zij had twee leningen verstrekt van 30 peso waarvan een tegen een rente van 8% per jaar.75 De vrije negerin Maria Francisca had mogelijk een wasserij, maar zij kan ook een eetgelegenheid of kroeg hebben gehad. In de inventaris van haar eigendommen die na haar dood werd opgemaakt staan drie koperen waterketels en drie strijkijzers vermeld en een aanzienlijke hoeveelheid keukengerei, 19 tafelmessen en ruim 50 borden. Maria Francisca was redelijk welgesteld. Zij bezat bij haar overlijden in 1795 behalve een huis aan de Overzijde, dat zij in 1777 had gekocht, een kanoekje met een huis in het Benedenkwartier dat zij in 1791 had gekocht, en acht slaven, waarvan vijf kinderen. Verder had zij luxe bezittingen waaronder verschillende gouden sieraden en een mahonie rustbank.76 De op Curaçao geboren vrije zwarte Francisco Ogenia was goudsmid. Hij had het ambacht geleerd van een broer van zijn moeder, Martien Albertus. Hij bezat geen slaven maar had enkele vrijen in dienst. De eveneens op Curaçao geboren vrije zwarte vrouw Anna Bitoria paste op de kinderen van een op Curaçao wonende Spanjaard. Zij kreeg boven haar maandloon van 12 realen (1 peso = 8 realen) ook de kost van haar werkgever. 77 De vrije neger Juan Anthonij Mingeel was timmerman maar hield ook vee. In de na zijn overlijden in 1796 opgemaakte boedelinventaris wordt een kist met timmermansgereedschap vermeld, hout en een los kozijn en een venster. Daarnaast hield Juan Anthonij Mingeel op zijn kanoekje 35 schapen en 20 hoenders. Ook hij was niet bepaald armlastig. Hij had verder onder meer vijf slaven in eigendom en twee paarden, een ezel, een ruime hoeveelheid meubels en kleding en gouden en diverse zilveren sieraden.78 Vrije gekleurden werkten ook in dienst van de Compagnie. Een van hen was Jan Lesire, de klerk van fiscaal Jan van Schagen.79 Volgens Faesch was de moeder van Lesire afkomstig van indianen en was zijn grootvader een zwarte.80 De broer van Jan Lesire, Frank, raakte in een vechtpartij verwikkeld met een zekere Jan Plaet, die hem voor een ‘donderse liplap’ had uitgemaakt.81 Ook de assistenten van de schout waren mogelijk gekleurd, zo zou kunnen 74. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 17), boedelinventaris januari 1747, 506r. 75. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 820 (fiche 7), nr. 86, boedelinventaris, 14 februari 1749; rekest, 11 februari 1749. 76. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 993 (fiche 6), nr. 62, inventaris 24 februari 1795, 163r-165v. 77. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 127 (fiche 2), verhoor van Francisco Ogenio, 2 januari 1800, 52r-55v; verhoor van Anna Bitoria, 2 januari 1800, 56r-59r. 78. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 996 (fiche 24), nr. 251, inventaris 15 december 1796, 758r-762r. 79. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 867 (fiche 12), nr. 155, verklaring van Jan van Schagen dat Jan Lesire zijn gewezen klerk was en dat hij zich altijd eerlijk en getrouw heeft gedragen, 25 mei 1748, 405r. 80. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 23 mei 1750, 672. 81. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 13 (fiche 14), verhoren van getuigen Cornelis Jonker, Jonas Bente, 159
worden afgeleid uit een instructie waarin expliciet is vermeld dat blanken met respect moesten worden benaderd.82 En misschien was ook de assistent van de Compagnie, David Soorbeek, een vrije gekleurde. Dit zou kunnen worden opgemaakt uit een gewelddadig incident waarbij hij betrokken was. Tijdens een wandeling met vrienden achter fort Amsterdam werd hij onverwacht aangevallen door een zekere Pieter Lamarque die op hem insloeg met een rotting en een steen. Hij maakte Soorbeek daarbij uit voor ‘Arubase moulat’ en voegde daaraan toe dat zijn grootmoeder en vrienden waren opgehangen en geradbraakt.83 Tegelijkertijd moet bedacht worden dat de term ‘mulat’ ook als een scheldwoord gold en dat degene die als zodanig werd aangeduid niet noodzakelijkerwijs van Afrikaanse afkomst behoefde te zijn.84 5.2 Opbouw en consolidatie van vermogen: onroerend goed, schepen, slaven Vrije zwarten en gekleurden waren in vrijwel alle sectoren van de Curaçaose economie vertegenwoordigd en op verschillende niveaus. Zij werkten als matroos, maar ook als schipper, assuradeur of koopman. Zij hadden tuinen en kanoekjes in bezit waar zij een bestaan uit haalden met wat veeteelt en verbouw van voedingsgewassen. Maar zij investeerden ook in plantages. Vrijen werden hiervoor ook al enkele malen genoemd als scheepseigenaar. Ook in de lagere rangen van bedienden van de compagnie werden enkele licht gekleurde vrijen aangetroffen. Hiervoor kwamen al enkele malen transacties van onroerend goed ter sprake waarbij soms familieleden aan elkaar verkochten, of eigendom binnen dezelfde groep werd vervreemd. Ook bleek de verkoop van aanvankelijk bij akte van vergunning gratis verkregen grond, waarop daarna een huis was gebouwd of een veekoraal, zoals uit enkele aangehaald voorbeelden bleek, lucratief te zijn. De vraag is in hoeverre er binnen de vrije niet-blanke groep sprake was van bewuste strategieën om door middel van (her)investeringen van op verschillende manieren verdiende gelden, de aan- en verkoop van onroerend goed, slaven of schepen, vermogen op te bouwen en te consolideren. Onroerend goed Onroerend goed in de vorm van grond (plantage, tuin of kanoekje) en huizen vormde dus voor veel vrijen een belangrijke basis voor verdere vermogensopbouw. Bovendien konden huizen en grond, evenals overigens slaven en schepen, worden verhypothekeerd waarna het geleende geld in zakelijke transacties kon worden geïnvesteerd. Grond werd behalve door aankoop ook verkregen via schenkingen (donaties inter vivos), erfenissen en bij akten van vergunning. Dat laatste gebeurde veelvuldig gedurende de eerste drie decennia van de achttiende eeuw. Akten van vergunning werden afgegeven door de directeur van de kolonie die daarmee vooral, maar niet uitsluitend, aan vrije zwarten en gekleurden een stukje grond gratis ter beschikking stelde om er een huis of veekoraal op te bouwen. In de regel werd daarbij vermeld dat dit precario Gerrit Stroom en Jan Pors, 21 mei 1748, 491r-493r. 82. WIPC 2, 437, nr. 365, 7 mei 1785, instructie voor Th. Graval, schout, 437, art. 11. 83. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (fiche 20), nr 306, verklaring 24 augustus 1731, 575r-576r. 84. H.J. Abbring, Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve, Groningen: W. van Boekeren 1834, 100. 160
was geschied, dus dat er formeel geen sprake was van volledige eigendom. Eigendom van grond in West-Indië en dus ook op Curaçao had een feodale basis, uiteindelijk behoorde alle in bezit genomen land toe aan de soeverein, de Staten-Generaal. Deze hadden de veroverde gebieden in gebruik en beheer gegeven aan de West-Indische Compagnie, die de grond weer in gebruik kon geven aan particulieren.85 Maar tegelijkertijd konden de gronden wel worden vervreemd en geërfd alsof deze allodiaal eigendom waren. In de akte was veelal vermeld dat de grond in erfelijk bezit was uitgegeven en dat deze mocht worden omheind. Niet alleen vrijen maar ook slaven kregen op deze wijze grond in bezit.86 De gratis ter beschikking gestelde grond, in waarde vermeerderd door een zelf daarop gebouwd huis of aangelegde veekoraal, kon zo de basis leggen voor een verder op te bouwen vermogen. In transportakten werd vermeld hoe de verkopende partij de grond in bezit had gekregen. In veel gevallen, wanneer vrije zwarten of gekleurden optraden als verkopende partij, blijkt dat het verkochte object eerder was verkregen bij akte van vergunning. In 1741 bijvoorbeeld, verkocht de vrije negerin Maria Magdalena Alonso aan Nathaniel Ellis jr. een huis aan de Overzijde, staande op een bij akte van vergunning verkregen stuk land, voor 700 peso. In 1743 verkocht de vrije neger Francisco Juan aan de vrije neger Jan Klaasz, zijn schoonzoon, een stuk land in het Benedenkwartier met het privilege van een geitenkoraal voor 400 dieren, dat hij bij akte van vergunning had gekregen, voor 200 peso.87 Er zal in veel gevallen aan de akte van vergunning een verzoek om toekenning van een stukje grond vooraf zijn gegaan, mogelijk als een beloning voor een geleverde prestatie. Onroerend goed kon ook een schenking of erfenis van een blanke betreffen. De fiscaal Pieter Theodorus van Teijlingen schonk zijn twee natuurlijke kinderen, George Pieterson en Catharina Pieterson, ‘zijnde de eerst gemelde met die naam gedoopt in de Baaij van Honduras. Alwaer hij gebooren is’, een stuk land aan de Overzijde waarop twee huizen stonden.88 Jan Hendrik de Lannoy legateerde aan zijn twee natuurlijke zonen, de vrije mulatten Andries Louis de Lannoy en Martinus Albertus Gregorius de Lannoy, zijn tuin Rooy Canarie met het daaraan verbonden privilege van een geiten- en schapenkoraal. Hij deed dit ‘uit consideratie van de buitengemeene getrouwe diensten door genoemde legatarissen aan hem comparant beweezen’. De Lannoy liet zijn twee zoons ook zijn kleding na en voor ieder vier slaven die zij zelf uit de boedel mochten kiezen. Aan hun moeder, de vrije zwarte vrouw Dominga Gratia die als zijn huishoudster wordt omschreven, liet hij een slavin met haar kinderen na. Toen De Lannoy was overleden tekende zijn echtegenote, met wie hij in gemeenschap van goederen was getrouwd echter bezwaar aan. De helft van de nagelaten boedel was immers van haar.89 Jacob Moseh Naar legateerde aan Pedro Constatin, zoon 85. Zie voor een uitgebreid overzicht van de rechtshistorisch achtergronden van landeigendom in de WestIndische koloniën: G.J. van Grol, De grondpolitiek. 86. Met name directeur Jan Noah du Faij gaf regelmatig akten van vergunning af, zowel aan vrije zwarten en gekleurden als aan slaven. Zie bijvoorbeeld NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (1-2), akten van 3, 4, 5, 6, 14 en 15 januari 1731, respectievelijk 1r-11r, 13r, 19r, 20r, 28r, 29r, 36r-38r. 87. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 20), nr. 227, tansportakte, 22 augustus 1743, 612r-v. 88. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 993 (fiche 14), nr. 159, donatie inter vivos 9 mei 1795, 408r-409v. 89. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 999 (fiche 3), nr. 23, 81r-v, codicillaire dispositie 21 januari 1798; (fiche 6), nr. 46, donatie inter vivos van dezelfde tuin aan van J.H. de Lannoy aan zijn twee natuurlijke zoons, 31 januari 1798, 160r-161r; (fiche 12), nr. 112, besloten testament 22 september 1786, 354r-360r; inv.nr. 1000 (fiche 6-7), nr. 46, insinuatie van Anna Barbera Alpeter, weduwe van J.H. de Lannoy, aan de executeur testamentair, 30 161
van de vrije mulattin Mariaantje Rooza, een huis aan de Overzijde. Het huis mocht niet worden verhypothekeerd of verkocht door de executeuren tetsamentair, maar moest worden verhuurd. De opbrengst zou ten goede komen aan Pedro Constatin zolang hij minderjarig was. Mariaantje Rooza werd benoemd tot enige en universeel erfgenaam, uit dankbaarheid voor bewezen diensten en ‘weldaden’. Zij kon met de erfenis ‘na haar gevoegen handelen ten eynde als een recht geschapene moeder voor het onderhoud van haar en hare kinderen te kunnen zorgen en een behoorlijk opvoeding geeven’.90 Er werd door vrijen ook illegaal grond van de Compagnie in bezit genomen. In het eerste hoofdstuk is al melding gemaakt van de usurpatie van gronden door zowel blanken als door vrije zwarten en gekleurden waartegen, in het geval van niet-blanken, rigoureus werd opgetreden. In de omgeving van Piscadera hadden vrije zwarten ‘de stoutighijt […] gebruijkt sonder permissie [...] de landerijen van de Ed. Comp. in te neemen, huijsen daer op te setten, coraale daer op te houden en alzoo de selve in staat hebben gebraght en als in eijgendom gerust besitten gelijk sy ook gedaen hebben aende over zijde agter en omtrent Motet sijn huijs daer seer godloos geleeft wordt en haer aldaer niet anders geneeren als met diven en gestoolen goederen die de slaaven van haare meesters coome te ontneemen op te houden welkers nesten wijnig jaaren geleeden door den Fiscaal totaliter sijn geruineert en affgebrant dan nu int corte veel grooter en considerabelder geworden soo mijn berigten’.91 Een decennium later, in 1721, werd opnieuw een grote actie tegen illegale inname van grond door vrijen en slaven ondernomen door de ruiterij. De korporaal H. Evertsz rapporteerde: ‘Den 30 do [april] sijn wij gereeden naar de Westpunt en hebbe tussen deselve en Savonet thien tuijntjes verbrand soo van de slaaven van Savonet als vrij neegers en molatten door voorn. commandeur mijn gesegt verscheyde rijse verbrant en weederom opgemaakt hadden’.92 In totaal worden over het gehele eiland 250 ‘negertuinen’ verbrand of op andere wijze vernietigd.93 Faesch beklaagde zich ook over het feit dat Gabriel Lixraven, die de plantage Rooij Canarij van de WIC huurde, tuintjes annex aan die plantage in gebruik gegeven had aan enkele vrije zwarten. De directeur vreesde dat er grote problemen zouden ontstaan als men in de toekomst deze mensen zou willen dwingen om te verhuizen. Zij woonden er al enkele jaren en hadden er huisjes op gebouwd.94 Ook vrijen zelf klaagden over het door derden illegaal in bezit nemen van grond. De vrije negerin Sablica Badij verzocht in 1741 de raad per rekest, onder verwijzing naar een rapport van de cornet van de ruiterij Hendrik Evertz en kapitein van de indianen Harmen Meijer, om een hut of negerhuis dat door de vrije negerin Annica en de vrije neger Juantje zonder haar toestemming op haar land was gebouwd, te laten ‘demoilleeren’. In dit geval besloot de raad dat beide partijen eerst in persoon moesten verschijnen voor de
juli 1798, 170r-182r; (fiche 11), nr. 75, contra-insinuatie, 9 augustus 1798, 313r-324r. 90. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1001 (fiche 1), nr. 4, besloten testament 20 juli 1798, 20r-21v. 91. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 203, overzicht van van geüsurpeerde en ingeserkte grond, 2 juli 1709, 93r. 92. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 576, kopie-rapport van korporaal H. Evertsz, 19 mei 1721, 274r. 93. Ibidem, 274r-276v. 94. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 591, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 oktober 1744, 595v. 162
gecommitteerden tot het houden der dingtalen om in deze kwestie te worden gehoord.95 Om een indruk te krijgen van de aard en omvang van de onroerend goedtransacties waarbij vrije zwarten en gekleurden betrokken waren zijn voor twee decennia, de periode 17401749 en de jaren 1790-1799, in de protocollen van secretariële akten verzamelde gegevens uitgewerkt. Daarbij zijn gegevens met betrekking tot de stad en die voor het platteland in afzonderlijke tabellen opgenomen (zie de tabellen 5.2a en 5.2b). Per overzicht is een onderscheid gemaakt tussen transacties waarbij slechts een van de partijen een vrije zwarte respectievelijk vrije gekleurde was, als koper dan wel als verkoper, en transacties waarbij beide partijen vrije niet-blanken waren. Bij dat laatste is een onderscheid gemaakt tussen transacties binnen de vrije zwarte, respectievelijk de vrije gekleurde groep en transacties waarbij de ene partij een vrije zwarte was en de andere partij een vrije gekleurde. Erfenissen of schenkingen van onroerend goed zijn niet opgenomen, maar wel verkopingen van onroerend goed uit nagelaten boedels. Een enkele maal waren hierbij ook slaven als erfgenaam betrokken. Vrije zwarten zijn in de bronnen zonder uitzondering als zodanig aangeduid, maar vrije gekleurden niet altijd. In een aantal gevallen is, wanneer op grond van de naam en eventuele verdere context met vrij grote zekerheid kon worden vastgesteld dat in ieder geval de kopers en/of verkopers gekleurde personen waren, besloten om de desbetreffende transactie op te nemen. Daarom is het aantal transacties waarbij gekleurden betrokken waren naar alle waarschijnlijkheid groter dan in de tabellen vermeld. Bovendien waren delen van de protocollen van secretariële akten in het oude archief van Curaçao slecht of niet leesbaar waardoor er mogelijk informatie is gemist. Het aantal in de tabellen opgenomen transacties moet worden gezien als een minimum; het werkelijke aantal is groter geweest. In een laatste kolom is de totale waarde opgenomen van het gedurende een bepaald jaar verhandelde onroerend goed. Er is niet voor gekozen om een gemiddelde waarde op te nemen omdat de aard en daarmee prijs van het verhandelde object aanzienlijk kon verschillen: soms is er sprake van een klein stukje land met een afdak of een stro huisje met een waarde van niet meer dan enkele tientallen peso, soms gaat het om kapitale plantages ter waarde van duizenden peso. Ook in de stad kon afhankelijk van de ligging en de aard van het onroerend goed de waarde enorm verschillen. Een gemiddeld bedrag, met name in jaren dat slechts weinig transacties plaatsvonden kan een scheef beeld geven. Een vergelijking van de twee tabellen weerspiegelt het feit dat de vrije zwarte en gekleurde groep in de eerste plaats een stedelijke bevolking was die actief was binnen de stedelijke economie. Het aantal transacties was gedurende het decennium tot 1750 nagenoeg gelijk, maar de waarde van het in de stad verhandelde onroerend goed was ruim 40% hoger. Bovendien wordt de hoogte van de waarde van de gedurende een bepaald jaar verkochte objecten soms in belangrijke mate bepaald door slechts enkele plantages die werden verhandeld waarbij, zoals hiervoor is besproken, meestal in de stad wonende welgestelde vrijen betrokken waren. De 7.164 peso waarde aan in 1743 op het platteland verhandelde objecten wordt bijvoorbeeld voor 38% bepaald door de aankoop van de plantage St. Magdalena in het Jodenkwartier door de gekleurde schipper Juan de Palma voor een 95. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 6 (fiche 12), rekest 25 juli 1741, 398r-v; (fiche 13), resolutie van de raad, 1 augustus 1741, 596r. 163
totaalbedrag van 2.700 peso: 1.500 peso voor de grond en 1.200 peso voor de inventaris.96 De hiervoor geconstateerde soms snelle en veelal onderlinge doorverkoop binnen de groep lijkt er op te duiden dat plantages voor deze elite vooral als (tijdelijke) investeringen werden gezien of wellicht als luxe die weer gemakkelijk kon worden afgestoten. De verkopen binnen de eigen groep lijken te duiden op zorg voor consolidatie van vermogen. Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw bleef het aantal transacties op het platteland nagenoeg gelijk, terwijl de verkoop van onroerend goed in de stad meer dan verdubbelde. De totale waarde van het in de stad verhandelde onroerend goed steeg met bijna 90%. In de stad waren gedurende het decennium 1740-1749 vrije zwarten bij het merendeel van het aantal transacties betrokken: 52 van de totaal 78 gevallen, of wel 67% . Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw was het aandeel van vrije zwarten relatief kleiner; zij waren 70 van de 164 keer, dat is 42% van de gevallen, kopende dan wel verkopende partij. Op het platteland was het aandeel van de vrije zwarte bevolking bij aankoop en verkoop van onroerend vergelijkbaar met dat in de stad; tussen 1740 en 1749 waren zij bij 45 van de 72 transacties betrokken, dat is 62%. Gedurende het laatste decennium betrof het 30 van de 71 transacties op het platteland, ofwel 40%. Door de slechte staat van het archiefmateriaal is het niet doenlijk om voor beide decennia een betrouwbaar systematisch overzicht te geven van alle onroerend goedtransacties, waarmee het aandeel van de vrije niet-blanke bevolking beter in perspectief geplaatst zou kunnen worden. Scheepsbezit Enkele als vrijen geïdentificeerde personen worden genoemd als reder of mede-eigenaar van schepen. Soms kan op grond van de naam worden vermoed dat een scheepseigenaar een vrije gekleurde is, maar staat dit niet vast. Jan Nicolaas Claasz, bijvoorbeeld, die naast Willem Braambos en Jonas Somer voor een derde part eigenaar werd van de bark Jane, die zij gezamenlijk voor 1.335 peso kochten.97 Gaspaar Anthonio de Quirigazoe verkocht in 1741 een bark genaamd Retrire aan Claas Schotborgh.98 Daarnaast was hij eigenaar van een bark genaamd True Joke of Bermuda, gezien het aankoopbedrag kennelijk een relatief groot schip dat hij in 1742 voor 2.360 peso verkocht.99 Van Jacob de Jeomah Naar, joods koopman, kocht De Quirigazoe in 1747 de op dat moment nog op zee zijnde bark de Held Josua, gevoerd door schipper Barthomeus Jansz Muscus, voor een bedrag van 5.800 peso, waarvan 4.000 peso in contanten en het resterende bedrag 6 maanden na ondertekening van de transportakten te voldoen, zonder dat daarop interest zou worden berekend. Overeengekomen werd dat vanaf
96. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 16), nr 186, transportakte 15 juli 1743, 500r-501r; inventaris, 11 juli 1743, 502r. 97. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 18), nr 204, transportakte 26 juli 1743, 540r-541r. 98. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 854 (fiche 5), nr 74, certificaat afgegegeven door fiscaal Van Schagen, 25 januari 1745, 171r-v. De bark werd eerst omgedoopt tot Adriana en vervolgens tot Elizabeth en op 19 januari 1745 door Schotborgh verhuurd aan Jacob Stoet. 99. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 848 (fiche 6-7), nr 79, transportakte 28 maart 1742, 204r-v. De kopende partij, Daniel Belmonte & Co., betaalde 1.060 peso contant en tekende voor het resterende bedrag een obligatie van 1.300 peso: zie in hetzelfde inv.nr. (fiche 7), nr. 80, obligatie/schuldbekentenis, 28 maart 1742, 205r-v. 164
december 1747 de bark zou ‘loopen ten baaten en Voordeelen van de Kooper’.100 De vrije mulatten Jan Pietersz en Everard Touro hadden samen een half aandeel in een golet genaamd Fortuijn. Zij gebruikten dit aandeel als zekerheid om geld te lenen om hun zaken te financieren.101 De vrije mulat Frans Penijn verkocht in 1747 een golet genaamd Fortuijn aan een Spanjaard voor een bedrag van 150 peso.102 Een andere al genoemde scheepseigenaar was de in Willemstad wonende gekleurde vrouw Anna Penijn. Zij bezat een bark genaamd Anna Catharina. Het was mogelijk geen groot schip; het casco was verzekerd voor een bedrag van 600 peso.103 Anna Penijn had ook een aandeel in de golet St. Anthonij.104 De al genoemde Juan de Palma was eigenaar van de bark Anna Nazareth.105 De vrije mulat Jan Lixraaven was eigenaar van de golet Sophia.106 De vrije gekleurde Nicolaas Henricus was samen met Manuel Gomez eigenaar van een bark.107 In 1742 kocht het handelshuis Nicolaas Henricus & Co een bark genaamd Vrijheid.108 100. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 866 (fiche 3), nr 31, transportakte 11 januari 1748, 61r-v. 101. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 817 (fiche 5), nr 70, hypotheekakte 20 april 1746, 173r-v. Pietersz en Touro leenden een bedrag van 125 peso van Abraham Henriquez Coutino. Zij beloofden om na hun ‘weedercomste uijt zee’ het bedrag, (zonder interest) aan Coutino terug te betalen. Zij stelden de assurantiepolis op de kiel en het casco in handen van Coutino. In het geval van schade kon de schuld uit de verzekering worden betaald. Pietersz en Touro konden geen van beiden lezen of schrijven; zij tekenden beiden met een kruisje. Zie ook in hetzelfde inventarisnummer (fiche 7), nr 96, hypotheekakte 3 juni 1746, 240r-v. Pietersz en Touro leenden een bedrag van 300 peso van Willem Crisson, opnieuw op onderpand van hun halve aandeel in het schip Fortuijn. De verzekeringspolis stellen zij in handen van Crisson. Zij zouden het geleende bedrag, opnieuw zonder interest, terugbetalen en verbonden daarnaast hun persoon en verdere bezittingen. 102. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 865 (fiche 11), nr 177, transport 11 december 1747, 389r-v. De kopende partij heette don Gregorio Colommo. 103. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 847 (fiche 4), nr 32, akte 17 augustus 1741, 101r-v; Het schip lag gereed om uit te varen naar de ‘Spaanse West Indien’ met Jacques Veeris als schipper en Pedro Joseph Camacho als koopman. Uit een verklaring van enkele kooplieden van 14 december 1741. Zie in hetzelfde inventarisnummer (fiche 12), nr. 133, 359r: Het blijkt dat het schip uitvoer met Jan Muller Jansen als schipper en dat Camacho in dienst was van koopman Willem Kok, die het schip kennelijk had gehuurd. Devrije zwarte vrouw Anna Penijn had de verzekeringspolis van het schip overgedragen aan Willem Kok zodat de laatste in het geval van schade aan de lading of wanneer het schip verloren zou gaan de schade daaruit zou kunnen verhalen. Anna Penijn kon niet lezen of schrijven; zij tekende met een kruisje. 104. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 818 (fiche 19), nr 221, beëdigde verklaring 6 november 1747, 675r-676v. De schipper van de St. Anthonij in dienst van Anna Penijn was Juriaan Exteen. Haar zakenpartner was een zekere Melchior J. de la Guardia die eveneens een aandeel had in het schip. Hij had tijdens zijn verblijf op Curaçao bij Anna Penijn gelogeerd (zij had hem ‘bewassen en opgepast’ waarvoor zij van De la Guardia een seroen tabak cadeau kreeg). Zij handelden in tabak en drank (brandewijn en madeira). Een zakenrelatie op de vaste kust was een zekere Don Thomas aan wie Anna Penijn een bijzonder wapen cadeau deed: een hartsvanger met een pistool eraan vast. 105. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 849 (fiche 5), nr 70, insinuatie van Juan de Palma aan de Franse kooplieden Jean Sangeon (of Saugeon) en Clemence Dimars (of Dittmart), 17 augustus 1742, 152r-152v; (fiche 5), nr 80, insinuatie door de Franse kooplieden Jean Sangeon en Clemence Dimars aan Juan de Palma, 22 augustus 1742, 174r-v. 106. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 821 (fiche 9), nr. 481, insinuatie, 3 september 1749. De Sophia werd tijdens een reis door een Spaanse guarda costa genomen, waarna de lading werd geconfiskeerd maar het schip weer vrijgegeven. Zakenpartners van Lixraaven, Hieronimus Durer en Abraham van Jacob Judah Leon hadden daarna beslag laten leggen op de Sophia. Kennelijk was de handelswaar aan boord van hen geweest. Lixraaven eiste opheffing van het arrest en verwees Durer en Leon voor verdere procedures naar de plaats waar de Guarda Costa zijn commissie had gekregen. 107. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 8 (fiche 14), ongedateerde verklaring van Jurriaan Jansz Dam, folionr. onleesbaar. 108. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 858 (fiche 6), nr 90, certificaat fiscaal (datum onleesbaar), 187r-v. Verkoper van de bark was een zekere John Rous. In 1746 hadden Nicolaas Henricus & Co deze bark nog in bezit; deze werd op 18 januari 1746 verhuurd aan François Mestre. Schipper van de bark was Daniel Danielsz. 165
Ook traden vrije zwarten op als reder. De vrije zwarte vrouw Dominga Raphoen, opererend onder de naam ‘Dominga Raphoen & Comp.’, had in 1749 mogelijk aandelen in verschillende schepen en/of de lading.109 De vrije zwarte Juan Nicolaas Claasz was eigenaar van een bark, die hij verhuurde. Hij vestigde zich uiteindelijk op Saint-Domingue.110 De kapitein van de vrije zwarten, Anthonij Beltran, kocht in 1744 de golet La Flora. Het was waarschijnlijk geen groot schip want de verkoopprijs bedroeg slechts 400 peso.111 In 1747 kocht hij van de in New York gevestigde joodse koopman Jacob Rodriguez Ribero een bark genaamd Abigael voor een bedrag van 575 peso.112 Rond 1750 was hij eigenaar van de bark St. Anthonij, opnieuw slechts een klein schip. Nadat schade was ontstaan aan het schip weigerden de assuradeurs tot uitbetaling over te gaan omdat het naar hun mening eigenlijk niet zeewaardig was, waarop Beltran een proces aanspande.113 In een verweerschrift stelden de gedaagde assuradeurs: ‘dat zij Geds. Als Assuradeurs bekent zijn zij ook teekenen op vaartuijgen die de Zee kunnen bebouwen, & niet op de zulke dien men (Zoo het Spreektwoord segt) op de Kast te pronk sett; wijl den Eijsscher uijt alle zijn overgeleverde documenten den Regtens genoeg zijnde niet zal kunnen Justificeeren dat de Barcq eenige fatigues van de zee op deese weijze heeft geleeden off een uytwendige fortuijn gehad, en dat schoon genoomen onder alle de Documenten wel een verklaaringe onder eede werd gevonden van de timmerman die de Barcq zoude hebben gecalfaat [= het waterdicht maken van de scheepshuid], daar in de getuygen zelfs declareert in ‘t eynde dat de barcq de voyagie zoude kunnen doen buyten extra ordinaire gevallen gelucken van de zee, & de verklaaring van schipper & scheepsvolk, dat (onder reverentie) maar een 109. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 12 (fiche 2), verklaring, 28 augustus 1749 van Daniel Moreno Henriquez, 72r. De vrije negerin Dominga Raphoen had hem drie assurantiepolissen getoond te weten: een rekening van 21 pesos voor een polis van 150 pesos getekend door Jacob Judas Leon ten gunste van Dominga Raphoen & comp. op de bark het Vergenoegen, schipper Gerrit van Gorkum, a 15%; een rekening groot 27 peso voor premie van 150 peso ten gunste als boven op de bark Maria, schipper Manuel Josseph à 18% getekend door Samuel van J.J. Leon; een rekening groot 79:4:- peso mede voor premie van assurantie op diverse barken getekend door Isaacq van Jacob Judas Leon in faveure als boven. De vrije negerin Dominga Raphoen had ook de courtage van Daniel Moreno Henriquez als makelaar betaald. Zie ook: rekening courant van Dominga Raphoen met Izaak van Jacob Juda de Leon, 28 augustus 1749, 76v-77r. 110. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 820 (fiche 24), nr 301, beëdigde verklaring van Jan Lixraaven, 3 juni 1749/23 juni 1749, 798r-798v. Het schip zou later verloren gaan door een ongeluk. Zie ook NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 869 (fiche 5), nr 66, verklaring 25 oktober 1748 van Jan Herman Schuman, 164r-v. Er kon van het schip niets worden gered behalve enkele stukken hout. 111. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 853 (fiche 2), nr 21, transportakte 13 juli 1744, 45r-v. Verkoper was een zekere Jean Michela. Bij de verkoop was bedongen dat Beltran 100 peso direct zou betalen en de overige 300 peso na twee maanden. 112. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 865 (fiche 6), nr 102, transportakte 14 november 1747, 193r-v. Beltran betaalde 275 peso van de koopsom in contanten en tekende een schuldbekentenis voor de resterende 300 peso. Zie in hetzelfde inventarisnummer (fiche 6), nr. 105, schuldbekentenis 14 november 1747, 200r-v. Namens de verkopende partij trad Mordechaij Parera op, de zaakwaarnemer van Ribero op Curaçao. 113. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1551 (fiche 14 ), nr. 179, beëdigde verklaring 12 en 24 mei 1750, 463r-464r: Meestertimmerman Gerrit Burch verklaarde op verzoek van de huurders van de bark, Johannes en Willem Stuijling, dat hij een jaar eerder, in 1749, het schip op de werf van de weduwe van Dirk Smith van het nodige had voorzien en dat het in goede staat was om te kunnen zeilen; OAC inv.nr. 14 (fiche 6), ongedateerd verweerschrift van de in een civiele zaak gedaagde assuradeurs, 205r-v; OAC inv.nr. 861 (fiche 1), nr. 14, beëdigde verklaring van schipper Arnoldus Coene, 17 september en 6 oktober 1746, 22r-23r: Het schip St.Anthonij van reder/eigenaar Anthonij Beltran was door een Spaanse kaper van Santo Domingo genomen. 166
cantabel [= letterlijk zang- of dichtstuk; hier tekst zonder juridische waarde] is als zijnde zonder eede ‘.114 Het feit dat de uit niet-blanken bestaande schipper en bemanning slechts een niet-beëdigde verklaring konden afgeven werd hier dus door de assuradeurs in hun voordeel aangewend. Uit deze voorbeelden kan worden opgemaakt dat scheepsbezit onder de vrije zwarte en gekleurde bevolking niet uitzonderlijk was, al zullen de vaartuigen soms klein en onbeduidend zijn geweest. Er zijn meer vrije gekleurde reders gevonden dan vrije zwarte reders. In beide gevallen werden de niet-blanke reders vaak ook genoemd als schippers, supercarga’s, kooplieden en assuradeurs. Ook vrouwen worden als scheepseigenaars genoemd. Slavenbezit Hoe groot het slavenbezit onder de vrije zwarte en gekleurde bevolking was is niet goed vast te stellen, maar dat het niet uitzonderlijk was zal inmiddels duidelijk zijn. Hiervoor is al aangegeven dat vrije zwarte en gekleurde meesters verantwoordelijk waren voor zo’n 14% van het totaal aantal manumissies waarvan de vrijbrief bewaard is gebleven. In het eerste hoofdstuk is ook al gemeld dat vrije zwarten en gekleurden al kort na 1700 als kopers optraden op de Curaçaose slavenmarkt. De vrije zwarten zijn in de regel in de verkooplijsten van slaven door de WIC als zodanig vermeld. Daarnaast konden enkele vrije gekleurde kopers, die niet als zodanig zijn vermeld, worden geïdentificeerd omdat zij in andere documenten wel als vrijen zijn aangeduid. In totaal gaat het om 27 kopers, 15 mannen en 12 vrouwen, iets minder dan 2% van het totale aantal kopers op de slavenmarkt. De gegevens over de slavenaankopen door deze groep zijn opgenomen in tabel 5.3.a. Het merendeel van de transacties vond plaats in de periode tussen 1700 en 1715. In totaal werden 71 slaven gekocht, 0,4% van het totale aantal tussen 1700 en 1730 verkochte slaven: 21 mannen, 41 vrouwen, 7 jongens en 2 meisjes. Hiervoor werd totaal bijna 7.000 peso betaald. Een klein deel van de gekochte slaven was uit de vaste slavenmacht van de WIC afkomstig. Deze werden door de Compagnie verkocht nadat de activiteiten van alle WIC plantages met uitzondering van Hato waren gestaakt en deze werden verhuurd aan particulieren. Het merendeel van de gekochte slaven was echter boesaal. In hoeverre de eigen etnische achtergrond van de koper een rol heeft gespeeld bij de keuze voor de aankoop van slaven met een bepaalde herkomst is natuurlijk niet meer vast te stellen, maar er lijkt een opvallende voorkeur te bestaan voor slaven die verscheept waren van de slavenkust, met name uit Fida. Uit de verdere voorkeuren bij aankoop van slaven valt wel een en ander af te leiden. De slaven die werden gekocht waren voor het overgrote deel dure piezas de India. Deze kopers behoorden dus kennelijk tot een kapitaalkrachtige groep, die niet geïnteresseerd was in speculatie met handel in manquerons en die ook geen risico wilde lopen door de aankoop van zieke slaven in vendu. Waarschijnlijk hadden de meeste zwarte kopers een eigen nering waarvoor extra arbeidskrachten nodig waren. De belangrijkste koper in deze groep was de zwarte Anthonij, die 10 mannen, 6 vrouwen en 7 jongens kocht. De jongens werden mogelijk 114. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. (fiche 6), ongedateerd verweerschrift, 205r-v. 167
opgeleid in enig ambacht. Verder werden voornamelijk vrouwen gekocht.115 Mogelijk dat, evenals bij blanke slavenbezitters gebruikelijk was, een inkomen werd gegenereerd uit de verhuur van slaven. Zo bezat de vrije negerin Maria Bernard, blijkens een uit 1749 stammende hypotheekakte, een slaaf die metselaar was en twee wasvrouwen.116 Tenslotte is er nog een groep kopers waarvan op grond van hun naam vermoed kan worden dat het mogelijk vrije niet-blanken waren. De selectie op grond van naam is natuurlijk enigszins arbitrair en niet volledig betrouwbaar, maar het geeft een indicatie dat de groep niet-blanke kopers mogelijk veel groter is geweest dan de als vrije zwarte of mulat in de verkooplijsten opgenomen personen. Het gaat totaal om een zestigtal personen, waaronder zowel grote als kleine kopers, die tussen 1700 en 1730 zowel afgedankte vaste slaven van de WIC aanschaften als negotieslaven (zie tabel 5.3b). Slaven maakten ook onderdeel uit van door vrijen gedane schenkingen of door hen ontvangen erfenissen en donaties. In vrijwel alle door vrije niet-blanken opgemaakte testamenten is sprake van slaven. In veel gevallen werden dezen al dan niet tegen betaling gemanumitteerd, maar vaak ook als legaat aan met name genoemde personen nagelaten. Deze slaven konden ook familieleden zijn. De vrije mulattin Francisca kreeg haar moeder, haar broer en zuster met haar twee kinderen in de vorm van een donatie van Hendrik Pletz ‘met alle regt en Eijgendomme waarvoor Zij mijn in Presenje van de Getuijgen […] met alle eerbied dankbaar is’. Maria Francisca tekende met een kruisje voor deze schenking waarbij expliciet vermeld was ‘Segge dank aan mijn Meester hend. Pletz voor zijn goede genegenheijd en Present aan mijn gedaan’.117 Consolidatie van vermogen Naast boedelinventarissen geven testamenten en donaties inter vivos, schenkingen tussen nog in leven zijnde personen, een indruk van het door vrijen opgebouwde vermogen en de wijze waarop zij hierover beschikten. Het oud-archief van Curaçao bevat tientallen testamenten en donaties van vrije zwarten en gekleurden. Het oudste aangetroffen testament dateert van 1723 en was van het echtpaar Christiaan Pietersz en Paula Barthomeuwese. Hij was een Nederlander afkomstig uit De Rijp, waar nog een broer en een zuster van hem woonden aan wie hij ieder een bedrag van 24 gulden legateerde. Zij was een vrije zwarte vrouw. Christiaan en Paula benoemden elkaar wederzijds tot universeel erfgenaam.118Een ander vroeg testament is dat van de vrije zwarte vrouw Anna Sard. Zij manumitteerde haar slavin Maria tezamen met haar kinderen en benoemde Maria tevens tot universeel erfgename. Mocht Maria op het moment van overlijden van de testatrice niet meer in leven zijn, dan zouden haar kinderen erven.119 Uit hetzelfde jaar is een testament van de vrije zwarte vrouw Maria Jansen, die haar dochter tot enige en universele erfgename benoemde. Mocht haar dochter zijn overleden dan 115. Jordaan, ‘The Curaçao slave market’, 249. 116. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 822 (fiche 3), nr. 36, hypotheekakte 14 februari 1749. 117. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 994 (fiche 7), onderhandse schenking van 9 juni 1795, geregistreerd ter secretarie op 7 september 1795, 210r. 118. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1545 (fiche 15), nr. 248, testament van Christiaan Pietersz en de vrije negerin Paula Bartholomeuwese, 16 december 1723. 119. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (fiche 21), nr. 324, testament, 14 september 1731, 612r-613r. 168
zou haar kleinkind alles erven.120 De hiervoor al meermalen genoemde vrije mulattin Anna Maria Koningh liet ook in 1731 een testament opmaken. Het testament bevestigt haar welvaart. Zij woonde in de Willemstad in de Keukenstraat. Aan haar zoon Nicolaas Henricus prelegateerde zij een slaaf genaamd Anthonij, ‘zijnde een snijder van zijn ambagt’, en een mulatte jongen genaamd Johannes. Aan haar dochter Anna Henricus, die getrouwd was met de uit Zweden afkomstige schipper Jan Koster, liet zij een zwarte jongen genaamd Joseph na. Bij vooroverlijden zou het legaat overgaan op de kinderen van het echtpaar. Ook haar andere zeven kinderen kregen ieder een legaat in de vorm van een of meer met name genoemde slaven. Verder werden haar kinderen benoemd tot universeel erfgenaam.121 De vrije negerin Catharina benoemde in 1734 tot haar enige en universele erfgenaam de vrije neger Francisco Juan. Het belangrijkste deel van de erfenis betrof een ‘kanoekje’, een bebouwd stukje grond, aan de Overzijde. Bij vooroverlijden zou de dochter van Francisco Juan, Grasia Francisco het stukje land erven ‘omme het selve Erfelijk te besitten’.122 Uit de jaren veertig van de achttiende eeuw worden veel meer testamenten van vrijen aangetroffen. Dit zal deels moeten worden verklaard uit het feit dat het archief uit deze periode meer volledig is overgeleverd. Maar mogelijk dat ook gestegen welvaart een rol heeft gespeeld. Met enige regelmaat werden slaven tot erfgenaam benoemd. De vrije negerin Maria Patientia benoemde in 1742 haar kind of de kinderen die zij nog zal krijgen tot enige en universele erfgenamen en liet hen ‘alle goederen, effecten, negros slaven en alle het geene de testatrice verder zal koomen naar te laaten omme het selve erfelijk te besitten’. Voor het geval zij kinderloos mocht komen te overlijden, prelegateerde zij aan haar slaven genaamd Matteus en Susanna en de eventuele kinderen van Susanna hun vrijheid en benoemde hen tevens tot universeel erfgenaam van alles was zij zal komen na te laten.123 De vrije negerin Dorothea Martine Saint Jago manumitteerde haar acht slaven: Sablica met haar dochter en vier kleinkinderen en Maria Magdalena met haar zoon. Zij werden tegelijkertijd benoemd tot universeel erfgenaam. Het belangrijkste onderdeel van de erfenis bestond uit een stukje land, waarvan de testatrice bepaalde dat dit door de erfgenamen niet mocht worden vervreemd of verhypothekeerd, maar dat het uitsluitend mocht worden gebruikt voor hun levensonderhoud.124 Deze zorg dat de erfgenamen en de eventuele erfgenamen van de erfgenamen ook in de toekomst zorgvuldig met de erfenis zouden omgaan, waarbij door de testateur vaak voorwaarden werden gesteld, werd regelmatig verwoord. De vrije zwarte Juan Pedro Hercules bijvoorbeeld, benoemde zijn dochter Juana Albertus tot zijn enige en universele erfgename. Hij liet haar onder meer zijn huis in Mackaij aan de Overzijde na, dat hij niet lang voordat hij zijn testament liet opmaken had gekocht. Zijn dochter was op dat moment minderjarig en kinderloos, maar Hercules bepaalde dat mocht zij een kind of kinderen krijgen, dat zij dan het huis niet mocht verkopen; het moest na haar dood in eigendom overgaan op haar kinderen.125 120. Ibidem (fiche 14), testament van de vrije negerin Maria Jansen, 30 mei 1731, 397r-398r. 121. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 859 (fiche 10), nr. 143, testament, 31 mei 1731, 327r-330v. 122. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 802 (fiche 4), testament, 24 februari 1734, 128r-129r. 123. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 812 (fiche 4), nr. 47, testament, 19 februari 1742, 105r-106r. 124. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 849 (fiche 13), nr. 216, testament, 10 december 1742, 468r-469v. 125. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1002 (fiche 7), nr. 87, testament 21 augustus 1799, 221r-222v. 169
Ook slaven, veelal familieleden, werden in testamenten van vrijen als erfgenamen opgenomen. De vrije neger Donoe Pollia benoemde tot zijn universele erfgenamen voor de ene helft van zijn vermogen een slaaf van de weduwe Gabriel Levy, genaamd Juan Anthonij, en voor de andere helft zijn vijf kinderen. Een van deze kinderen was een zoon, Juan Domingo, die hij had verwekt bij de slavin Flavia. Daarnaast had hij vier minderjarige kinderen met de vrije zwarte vrouw Catharina Corpus.126 Mogelijk dat Juan Anthonij die de helft van het vermogen van Pollio erfde ook een zoon was. De vrije zwarte Johannes Christoffel en de vrije zwarte vrouw Anna Christoffel woonden beiden in de Willemstad. Anna Christoffel legateerde aan haar zuster Cecilia, die een slavin was van de weduwe Andries Ch. Mulder, al haar kleding en goud en zilver. Verder benoemde de testateurs elkaar wederzijds tot erfgenamen. De langstlevende zou optreden als executeur-testamentair voor de nalatenschap van de ander.127 Deze testamenten maken goed zichtbaar hoe vrijen en slaven aan elkaar waren gerelateerd. De vrije negerin Maria Cato benoemde haar dochter, Maria Francisca, een slavin van Hubertus Coerman, tot enige en universele erfgenaam.128 De vrije zwarte vrouw Dorothea Anthonij prelegateerde aan haar dochter Anna Christina Duvo een som van 160 peso, ‘weegens een negerin door de testatrice van gem. Haare dogter verkogten de penningen tot haar subsistentie geEmploijeert’. Aan haar dochter Maria Duvo prelegateerde zij ook een bedrag van 160 peso. Aan haar kleindochter Dorothea Sterling legateerde zij 100 peso. De testatrice benoemde tot haar universele erfgenamen haar kinderen Maria Magdalena Sterling, echtgenote van Jacob Sterling, Anna Christina Duvo, Maria Duvo, de gezamenlijke kinderen van haar overleden dochter Leonora Henriquez en de zoon van haar overleden dochter Clara, genaamd Alons, ieder voor een vijfde part. Zij stelde haar schoonzoon, de schipper Jacob Sterling aan tot executeur testamentair.129 De lichter gekleurde kinderen lijken soms te worden bevoorrecht ten opzichte van zwarte kinderen. De vrije zwarte vrouw Anthonica Francisca legateerde in haar testament haar huis aan haar dochter, de vrije mulattin Maria Theresa Adriaan. Voorwaarde was wel dat zij het huis niet mocht vervreemden of er een hypotheek op mocht afsluiten; het was bestemd om weer te worden geërfd door haar kinderen. Van de andere drie kinderen van Anthonica Francisca erfden twee, haar zoon de vrije neger Domingo Bartool en haar dochter Maritje, ieder een bedrag van 100 peso. Aan haar dochter Mariana van Uitrecht, een vrije zwarte vrouw, legateerde de testatrice een negerjongen, maar zij moest dan voor 100 peso de kosten van de begrafenis van haar moeder betalen. Aan haar klein- en achterkleinkind legateerde zij een mahonie ledikant en een negermeisje. Voor het overige zouden haar vier kinderen ieder voor een gelijke portie erven.130
126. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 800 (fiche 1), nr. 20, testament van de vrijneger Donoe Pollia, datum onleesbaar. 127. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 851 (fiche 12), nr. 137, testament van de vrije neger Johannes Christoffel en de vrije negerin Anna Christoffe, 6 september 1743, 400r-401r. 128. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1003 (fiche 11), nr. 105, testament 7 maart 1800, 328r-329r. 129. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 824 (fiche 19), nr. 479, testament, 2 december 1750, 663r-664r. Dat Jacob Sterling schipper was blijkt uit een insinuatie aan Christoffel Raphoen & Zn., 16 december 1750. Zie: inv.nr. 824 (fiche 21), nr. 516, 741r-741v. Er was ook een David Sterling die koopman was. Zie: (fiche 21), nr. 508,verklaring, 14 december 1750, 729r. 130. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 993 (fiche 13), nr. 147, testament 27 april 1795, 377r-378r. 170
5.3 Het huwelijk Slaven waren formeel niet bevoegd om een erkend huwelijk aan te gaan met de daaraan verbonden familie- en vermogensrechtelijke consequenties. Toch blijkt er in de praktijk wel enige vorm van erkenning te zijn geweest van een min of meer officiële samenlevingsvorm onder slaven. In een uit 1700 stammende inventaris van WIC-slaven op Bonaire staan een man en een vrouw als gehuwd vermeld.131 Van der Velden haalde een strafzaak aan uit 1704 tegen de WIC-slaaf Amboa die ‘zijn vrouw’ Ajou had vermoord. Hij stelt dat een samenlevingsvorm met de naam ‘huwelijk’ onder slaven wel voorkwam, maar dat dit alleen binnen de katholieke kerk rechtskracht had en niet voor de wereldlijke overheid. Een dergelijk ‘huwelijk’ schiep ook geen verplichtingen voor de meester.132 Door op Curaçao verblijvende priesters werden wel huwelijken van slaven ingezegend, aangeduid als een ‘matrimonia clandestina’. In 1785 werd het door de Fiscaal aan de twee roomse priesters op het eiland, Th. Brouwer en J. Schenk, verboden slaven, slavinnen of vrije kleurlingen te trouwen tenzij voorzien van een trouwbrief van de secretaris.133 Kennelijk was het aan de gereformeerde predikant wel toegestaan om een erkend huwelijk sluiten – gedurende de periode dat de WIC het eiland bestuurde stond de dominee ook op de loonlijst van de Compagnie – maar leden van de rooms-katholieke kerk en joden dienden voor het gouvernement eerst een burgerlijk huwelijk te sluiten.134 Voor de periode 1700-1750 en voor de jaren 1791-1800 zijn gegevens over huwelijken verzameld waarbij beide of een van beide partners niet-blank waren. In de meeste gevallen waren zowel de ondertrouw- als de trouwakte aanwezig. In gevallen waarin alleen een ondertrouwakte is gevonden is aangenomen dat het huwelijk ook uiteindelijk voltrokken is. In de ondertrouwakten zijn ook aanwezige getuigen vermeld; in de trouwakten niet. In beide akten is de geboorteplaats van bruid en bruidegom opgenomen. Voor de periode tot 1750 is dit materiaal beperkt en incompleet als gevolg van de slechte conditie van het archief. Tot 1731 zijn slechts 3 huwelijken van zwarten aangetroffen en een van een blank met een gekleurd persoon. Voor een groot aantal jaren zijn in het geheel geen akten bewaard gebleven. Er is 131. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 200, lijst van WIC-slaven, 12 juni 1700, 49r-v. Met dank aan Carel de Haseth die mij hierop attent maakte. 132. Van der Velden, Ik lach met Grotius, 159, 170-171. 133. WIPC 2, 19-4-1785, nr. 364, Verbod van de fiscaal aan de R.K. priesters Th. Brouwer en J. Schenk om slaven, slavinnen of vrije kleurlingen te trouwen tenzij voorzien van een trouwbrief van de secretaris, 19 april 1789, 435; NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 1173, De Veer Abz aan kamer Zeeland, 4 juni 1785, 385-387, met bijgevoegd een kopie-brief van fiscaal P.Th. van Teijlingen aan gouverneur De Veer, 3 juni 1785, 389-399; een extract uit de resoluties en sententies van de raad, 14 april 1785, 401-404; kopieën van vier interdicten uitgevaardigd door fiscaal Van Teijlingen, drie van 19 april en een van 6 mei 1785, 405-417. Er waren bij de Staten-Genraal klachten van de pauselijke nuntius te Brussel binnengekomen over ‘ongeregeldheeden […] ten aanzien van de roomsche godsdienst en Ingezeetenen’. Maar volgens De Veer gedroegen de room-katholieke priesters zich niet volgens de plakkaten van de Staten-Generaal. Van Teijlingen verwees met name naar het echtreglement van 18 maart 1656. Een priester mocht alleen iemand in ondertrouw aannemen wanneer dit blijkens een ceel, afgegeven op de secretarie, bij het gouvernement al was geregistreerd. De pastoor Brouwer die volgens de gouverneur op dit punt in overtreding was, heeft daarop zijn beklag gedaan bij de pauselijke nuntius. Brouwer beweerde ook dat bovendien een bedrag van 50 peso zou moeten worden betaald voor het sluiten van een huwelijk. Dit was volgens De Veer echter niet meer dan acht peso voor ondertrouw, drie afkondigingen en huwelijkssluiting tezamen en nog 2 peso voor de bode. Wanneer mensen echter de huwelijksvoltrekking thuis wensten laten plaatsvinden, dan kwam hier nog eens 25 peso bovenop, welk bedrag ten gunste kwam van de gereformeerde armenkas. Alleen daartoe geautoriseerde priesters mochten een mis opdragen, dopen en trouwen. 134. WIPC 1, nr. 176, bekrachtiging van joodse huwelijken, 10 december 1743, 234-235; zie ook WIPC 2, nr. 376, 14 november 1787, huwelijksdispensatie ten aanzien van huwelijken van joden, 447-448. 171
van uitgegaan dat de gevonden ondertrouw- en trouwakten van niet-joden rooms-katholieke huwelijken betroffen. Uit de periode tot en met 1750 zijn totaal 67 huwelijksvoltrekkingen gevonden waarbij beide of een van beide partners zeker of zeer waarschijnlijk niet-blank waren (zie tabel 5.4). Voor de 140 huwelijken uit het decennium 1791-1800 is dat lastiger vast te stellen omdat de etniciteit maar in 15 gevallen expliciet was vermeld (zie tabel 5.4). Bij slechts totaal 63 huwelijken uit beide periodes tezamen is expliciet vermeld dat de huwelijkspartners ‘vrije negers’ of ‘vrije mulatten’ waren of, in één enkel geval, een vrije sambo. Volgens de aangetroffen akten trouwden zwarten uitsluitend met zwarten en mulatten met mulatten; er is geen enkele akte aangetroffen met betrekking tot een huwelijk van een zwarte met een gekleurde of een zwarte met een blanke, hoewel die wel moeten hebben plaatsgevonden. Evenmin zijn (ondertrouw)akten gevonden waarin expliciet een niet-blanke is vermeld als huwelijkspartner van een blanke. Uit de periode tot 1750 was in acht gevallen de bruidegom afkomstig uit Europa; tijdens het laatste decennium van de achttiende eeuw was dit bij 53 huwelijken het geval (zie tabel 5.5). In al deze gevallen is er van uitgegaan dat de bruidegom blank was. Maar in geen van deze gevallen is expliciet vermeld dat de bruid niet-blank was. Slechts een enkele maal kan op grond van de naam in combinatie met herkomst en de namen van de aanwezige getuigen met een redelijke mate van zekerheid worden gesteld dat de bruid een niet-blank persoon was. Tot 1750 waren alle bruiden die met een Europeaan trouwden op Curaçao geboren. Anna Christina Davids trouwde in 1744 bijvoorbeeld met Michel Barbier uit Nantes, waarbij Anna Dianora optrad als getuige voor de bruid. Helena Eijserman trouwde in 1749 met Josephus Hermanus Steegman uit Amsterdam, met als getuige Helena Pietersz, weduwe van Juan de Palma.135 In beide gevallen is het vrijwel zeker dat de bruid gekleurd was. Voor de jaren 1791-1800 is dit minder vaak duidelijk. In niet meer dan dertien gevallen van huwelijken met een Europeaan is de bruid vrijwel zeker niet-blank. Tenslotte zijn er de gevallen waarbij zowel bruid als bruidegom op Curaçao – en een enkele maal op Bonaire of Aruba – geboren zijn, dan wel afkomstig uit een van de naburige koloniën of, zoals tweemaal het geval was uit Baltimore in de Verenigde Staten. In al deze totaal 73 gevallen kunnen beide huwelijkspartners zowel blank als gekleurd zijn geweest. Ook hier kan alleen in een deel van de gevallen op grond van de namen van de huwelijkspartners en getuigen met een grote mate van waarschijnlijkheid worden gesteld dat sprake was van niet-blanken. Waar het niet-blanken betrof zullen het voor het overgrote deel licht gekleurden zijn geweest, waarvan het niet nodig werd geacht om een vergelijkbare kwalificatie als ‘vrije neger’ of ‘vrije mulat’ toe te voegen. Voor zover de etniciteit van huwelijkspartners wel bekend is blijkt er vooral voorkeur te bestaan om binnen de eigen subgroep te trouwen. Voor zover blanke Europeanen trouwden met niet-blanken lijken dit vooral licht gekleurde vrouwen te zijn geweest waarvan de etniciteit niet werd vastgelegd. Hoewel er uit deze gegevens niet naar voren komt dat er een groot aantal gemengde huwelijken werd gesloten, blijkt er rond het midden van de 18de eeuw toch onder blanken zorg hierover te bestaan. Om een gemengd huwelijk te voorkomen bleken familieleden zelfs bereid 135. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 815 (fiche 1), ondertrouwakte 17 januari 1744 en huwelijksakte, 26 januari 1744, 3r-4r; inv.nr. 820 (fiche 12), nr. 150, ondertrouw 21 maart 1749 en huwelijksakte 7 april 1749. 172
geweld te gebruiken. Jacob Franken van Overschie was in ondertrouw met Helena Margaritha de Wilde, die kennelijk gekleurd was. De moeder van Jacob wilde dit huwelijk voorkomen. De broer van Jacob, Mourits, legde waarschijnlijk op haar verzoek een verklaring af waarin hij stelde een nacht ‘in wellust’ te hebben doorgebracht met zijn aanstaande schoonzuster, die slechts gekleed was in een onderrok en ‘met een neusdoek om haar hoofd als een Moulatte meisje.’ Maar het is de vraag of deze verklaring op waarheid berustte. Uiteindelijk werden Jacob Franken en zijn aanstaande bruid op een avond op straat aangevallen en behoorlijk geslagen. Toen getuigen van het voorval zich ermee bemoeiden en informeerden wat er aan de hand was, antwoordden de daders, onder wie de broer van Jacob, ‘dat sij woude en soude haar [Helena Margaritha de Wilde] dood slaen, dewijl ‘t maar moulatte sijn met gelt souden sij’t betalen’. De aanstaande bruidegom sloeg op de vlucht en toen de moeder van Helena Margaritha de Wilde er zich mee bemoeide werd zij uitgemaakt voor hoer en toverheks, waarna een algehele vechtpartij ontstond.136 Uiteindelijk werd in december 1749 het huwelijk tussen Jacob Franken en Helena Margaretha de Wilde voltrokken, blijkens de registratie in het ondertrouw- en trouwboek van de Nederduits-Hervormde kerk; de gekleurde Helena Margaretha was dus protestant.137 Onder de blanke elite werd geklaagd dat vrije kleurlingen blanken verleidden tot het aangaan van huwelijken met als gevolg dat deze groep te zelfverzekerd werd en zichzelf als gelijken van de blanken ging beschouwen.138 Er bestond een vrees dat tot dan toe nog puur blanke families door deze smet zouden worden aangetast.139 In 1752 ontvingen gouverneur en raden een brief van de bewindhebbers met een verzoek om advies inzake een door een Amsterdamse koopman uit naam van bewoners van Curaçao bij de Staten-Generaal ingediend rekest. Daarin werd gevraagd om een verbod op huwelijken tussen blanken en niet-blanken. Gouverneur en Raden hadden besloten om dit voor te leggen aan een commissie bestaande uit de drie raden Jan Gerard Pax, Christoffel Raphoen en Herman Roijer.140 Deze commissie pleitte voor invoering van het ‘Echtreglement over de steden en ten plattelande in de heerlijkheden en dorpen’ van 18 maart 1656. Volgens het 36ste artikel van dit stuk hadden minderjarigen toestemming nodig om te huwen van ouder(s) of voogden dan wel andere bloedverwanten. Daarmee zouden de blanke families macht genoeg hebben om huwelijken van hun kinderen, kindskinderen en ‘zijdmagen’ die hen niet aanstonden te 136. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 12 (fiche 7), verklaring van Mourits Exsteen Franken, 20 november 1749, folionummers onleesbaar; (fiche 8), verklaring van Abraham Hansz, 19 november 1749, 309r-v; verklaring van Anna Joost, huisvrouw Jan Paesch, ten gunste van Helena Margaritha de Wilde, 25 november 1749, 311r-v; (fiche 8), verklaring van Thimotheus Pas en Christina Weever, zijn vrouw, 16 december 1749, 319r-321r; inv.nr. 12 (fiche 7), verklaring Jacob Pieterse Bolderslee, 19 november 1749, folionummers onleesbaar: ‘Ik ondergesz verclaaren dat ik op een nademiddagh in ‘t huijs van mijn swager Abraham Hansen zijnde uijt den slaap comende in de galderij van ‘t wakker leggende op een kist den Persoon van Helena Margaritha de Wilde en voor haar zittende op een tafel Jacob Franke en bij den voorn: Helena Margaritha De Wilde koomen in Present van Jacob Franken haar schamelijkheijt voelde, zoo zijde mij vrouw genaamt Barbera Franken van Overschie off ik mij niet schaamde en haar antwoorde wat is er aan zoo een Geleegen alle de welke geen Eerbaare Dogter toe en comt om sulx te laaten doen’. 137. NL-HaNA, 1.05.12.01, inv.nr. 1471, ondertrouw- en trouwboek van de Nederduits-Hervormde Kerk, 17461783, 23. 138. Kunst, ‘Van zaak tot persoon: de handel in slaven en de slavernij op de Nederlandse Antillen’. In Verzekeringen van vriendschap: rechtsgeleerde opstellen aangeboden aan prof. mr T.J. Dorhout Mees. Deventer: Kluwer 1974, 49-60, aldaar 56. 139. Kunst, Recht, 205-206; Schiltkamp, Bestuur en Rechtspraak, 66. 140. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, directeur en raden aan kamer Amsterdam, 28 december 1752, 343-346. 173
beletten. Het werd afgeraden om een verbod uit te vaardigen op huwelijken tussen blanken en niet-blanken, omdat dan het gevaar bestond dat verwijderingen zouden optreden binnen de bevolking en dat zou de rust niet ten goede komen want ‘Dat er onder die Familien die van Swarten off vrijgemaakte slaaven of slavinnen aff komstig, off daar meede in den bloede Geallieert sij, alreede gevonden worden die niet alleenig wel gegoet en magtig sijn, maar ook die haare Grootvaaders en grootmoeders in een wettig huwelijk geprocreEert en van Tijt tot Tijt weeder aan blanken getrouwt sijnde daar door niet alleenig aan veele blanke familien geparenteert sijn, maar nu al casties, ja selfs posties en also naast blanke sijnte regaardeeren off pretendeeren geregardeert te worden’.141 De Staten-Generaal volgden dit advies, waarmee het aantal bloedverwanten dat toestemming moest geven voor een huwelijk aanzienlijk werd uitgebreid.142 5.4 Relaties met andere bevolkingsgroepen In de inleiding is al een korte schets gegeven van de zeemanssamenleving in Otrobanda omstreeks het midden van de achttiende eeuw. Een samenleving, overigens, waarin vrouwen een duidelijke rol vervulden. Zij waren economisch actief als koopvrouw, reder, kroegen/of bordeelhouder; zij kochten en verkochten onroerend goed en slaven en zij traden op als zaakwaarnemer voor hun partners wanneer die op zee waren. De verschillende bevolkingsgroepen die gezamenlijk de Curaçaose koloniale samenleving uitmaakten woonden hier door elkaar. Behalve een synagoge, was er een rooms-katholieke kerk en later in de achttiende eeuw ook een lutherse kerk. De katholieke parochie was gemengd en speelde ongetwijfeld een belangrijke rol in de contacten tussen blank en niet-blank, slaaf en vrij, Afrikanen, Nederlanders, Spanjaarden en Fransen en geboren Curaçaoenaars van uiteenlopende etniciteit. Maar zoals er ook een afzonderlijke begraafplaats voor de vrije negers en mulatten was aan de Roodeweg – de kapiteins van de respectievelijke vrije korpsen, Anthonij Beltran en Jan van Loenen, hadden in 1748 een stuk land aangekocht dat behoorde tot de plantage Welgelegen en dat werd ingericht als niet-blanke begraafplaats143 – zullen de leden waarschijnlijk gescheiden van elkaar gezeten de dienst hebben bijgewoond. Tussen de verschillende groepen binnen de kerk, met name tussen niet-blank en blank, ontstonden in de loop van de achttiende eeuw ook spanningen die een aantal malen aan de oppervlakte kwamen, soms op een gewelddadige manier. Bovendien werd door veel niet-katholieke blanken met achterdocht gekeken naar de rooms-katholieke zwarten en gekleurden en er was vrees voor een mogelijke subversieve rol die de priesters zouden kunnen spelen. In 1740 vertrok de Hollandse priester Petrus Kloek, die enkele jaren op het eiland was geweest. Volgens fiscaal van Schagen zou de man nooit meer een paspoort mogen krijgen om naar het eiland terug te keren. Hij had volgens de fiscaal een ‘seditieus en tumulteerend 141. Ibidem, kopie-brief commissie aan Faesch, 22 december 1752, 347r, 348r-349r. 142. Kunst, Recht, 205-206; Schiltkamp, Bestuur en Rechtspraak, 66. 143. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 819 (fiche 8), nr. 79, transportakte 28 mei 1748, 248r-249r; verklaring cornet, 19 april 1748, 249r. 174
humeur’, wat gevaarlijk was in een kolonie waar de rooms-katholieke bevolking voornamelijk uit slaven bestond. Want stel dat een ‘quaadaardige paap die swarten adel quade instructien gaff’.144 Er zouden in 1741 zo’n 70 blanke parochianen zijn gewest de rest was ‘gespuijs van Negers, Moulaten en Indianen’ die de priesters met hun ‘momerijen’ weten aan te lokken.145 In 1739 werd het aantal parochianen volgens Nooijen geschat op 8.000, voornamelijk dus slaven en vrije niet-blanken. Tussen 1742 en 1767 waren het vooral incidenteel op het eiland arriverende priesters die actief waren.146 In 1747 dienden de drie blanke katholieke kerkmeesters, Anthonij Slijk, Jean Baptiste Gachazijn en Georges Germa, een rekest in bij de raad. Aanleiding was de terugkeer op het eiland van de, volgens de rekestranten, geëxcommuniceerde en ontslagen Spaanse priester, Salvador de Gavarro, die erg populair was bij de zwarte en gekleurde bevolking. Hij drong erop aan om aangesteld te worden in de plaats van priester Miguel Martin Roldan. Volgens de drie kerkmeesters probeerde hij dit te bewerkstelligen door de niet-blanke parochianen tegen het kerkbestuur op te zetten. De ‘negers en mulatten’ leken bereid om hem hierin te steunen en kozen uit hun midden twee ‘hoofden’ om hen te vertegenwoordigen, de gekleurde Claas de Casserez en de kapitein van de vrije zwarten Anthonij Beltran. Er werden inmiddels geruchten verspreid over Roldan, onder meer dat hij in zonde zou leven met de gekleurde vrouw die zijn huishoudster was. Roldan ontsloeg haar. Maar daarmee was de zaak niet opgelost. Gavarro was, volgens de kerkmeesters mede zo populair omdat hij predikte dat de ‘negers en mulatten’ met de blanken gelijk zouden moeten worden gesteld en ook gelijk zouden moeten worden behandeld.147 De situatie leidde spoedig tot rellen en oproerigheid, waarbij de schout moest ingrijpen. Een grote groep zwarten en gekleurden ging naar het huis van Roldan. Toen deze groep zijn huis probeerde binnen te dringen werd de situatie zo dreigend dat Roldan het raadzaam achtte om via de achterzijde te ontvluchten door met een ladder over een muur te klimmen. Francisco Beltran, de vader van de kapitein van de vrije negers Anthonij Beltran, had zich inmiddels meester gemaakt van de sleutel van de kerk. De opwinding was groot en de schout getuigde dat de ‘negers en mulatten’ hadden aangekondigd dat er bloed zou vloeien. Ook de rekestranten voelden zich niet langer veilig, maar tegelijkertijd meenden zij dat geen van de blanke parochianen kon instemmen met de wens van de zwarten en gekleurden om Gavarro, die als de aanstichter van alle onrust werd aangewezen, in de plaats van Roldan aan te stellen; men was in afwachting van de komst van een priester uit Holland. Slijk cum suis vreesden ‘Dat de suppliantenen, zelfs de andere blanken, aldus hun Leven niet zeeker zijnde, gelijk het te vreezen is dat de gemelde Negers en Moulatten ziende alles wel afloopen hunne ongebondentheijd al verder zullen pousseeren om over de suppliantenen [en] de ander blanke Ledematen [sic] te heerschen.’148 De kerkmeesters wensten geen verantwoordelijkheid te nemen voor het meubilair en verdere inventaris van de kerk zolang de ‘neger’ Francisco Beltran de sleutel had. De raad 144. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Van Schagen aan kamer Amsterdam, 23 september 1740, 204v-205r. 145. Ibidem, Faesch aan kamer Amsterdam, 12 september 1741, 923r. 146. Nooijen, Slavenparochie, 4-5. 147. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 862 (fiche 12), nr. 176, rekest van Anthonij Slijk, Jean Baptiste Gachazijn en Georges Germa, 28 februari 1747, 399r. 148. Ibidem, 401. 175
werd gevraagd om Gavarro te laten arresteren en van het eiland te zetten. Roldan moest het priesterambt waarnemen tot er een priester uit Holland was gearriveerd. Alle blanke lidmaten zouden daar naar verwacht genoegen mee nemen. Gevraagd werd ook om de ‘negers en mulatten’ tot gehoorzaamheid te dwingen en het verkiezen van hoofden strafbaar te stellen. 149 Waarschijnlijk lag de situatie iets genuanceerder dan de kerkmeesters wilden doen geloven want inmiddels bleek ook de fiscaal, Jan van Schagen, betrokken. In een brief aan de kerkmeesters liet hij weten klachten te hebben ontvangen van een ‘menigte roomsen’ en dat hij degene was die Claas de Casserez en Anthonij Beltran had genomineerd en naar het gouvernement had gezonden om te proberen de zaak in der minne te schikken. Anders diende de zaak formeel te worden onderzocht.150 Uiteindelijk verordonneerde het gouvernement dat de priester Roldan door de zwarten en gekleurden diende te worden gerespecteerd. Het werd de niet-blanke parochianen verweten dat zij ongehoorzaam waren geweest jegens de kerkmeesters. Het werd Roldan nadrukkelijk toegestaan om het priesterschap waar te nemen. Wie zich alsnog hiertegen zou verzetten of zich oproerig zou gedragen werd gedreigd met onmiddellijke arrestatie en eeuwige verbanning.151 Enkele maanden later arriveerde er een nieuwe katholieke priester op het eiland, de Franse pater Charles Joseph de Mezeretz, met wie het kerkbestuur een contract sloot. Daarbij werd bepaald dat hij zich alleen met het geestelijke zou bemoeien en niet met de andere kerkzaken. Inmiddels waren echter alweer problemen gerezen. De lidmaten vroegen de gouverneur en raden om de kerk in afwachting van de aankomst van een Hollandse priester zolang te sluiten, maar tegelijkertijd het kerkbestuur zoals dat op dat moment bestond intact te laten. Aan de namen van de ondertekenaars van het rekest te oordelen was dit verzoek uitsluitend afkomstig van de blanke leden.152 De raad was echter niet van zins om hierin toe te stemmen: de beschikking luidde ‘nihil’; de gouverneur had een nieuwe ‘reforme’ gemaakt die aan de parochianen zou worden voorgehouden en waar zij zich aan hadden te houden.153 Vijf jaar later moest de raad opnieuw ingrijpen wegens ongeregeldheden. Opnieuw ging het om de aanstelling van een priester. Enkele slaven en vrije zwarten hadden geprobeerd om toestemming te krijgen om nog een andere priester aan te stellen, naast degene die al toestemming van het gouvernement had gekregen om de mis op te dragen. Faesch veronderstelde dat de zwarten zich meester wilden maken van de kerk, wat grote opschudding veroorzaakte bij de blanken. Anthonij Beltran werd ervan beschuldigd een van de aanstichters te zijn en door Faesch gearresteerd. Faesch verzocht zijn superieuren dringend om een Hollandse priester te zenden. Hij karakteriseerde de priesters waar het eiland het nu mee moest 149. Ibidem, 401. 150. Ibidem, Van Schagen aan kerkmeesters, 9 februari 1747, 403r. 151. WIPC 1, nr. 191, publicatie 18 februari 1747, Priester Roldan dient te worden gerespecteerd door negers en mulatten, 246-247. 152. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 863 (fiche 11), nr. 156, rekest 25 mei 1747 met beschikking van 26 mei 1747, 341r-342r. Het verzoekschrift was ondertekend door Antonij Slijk, Jean Baptista Gachassin, Louis Piednoir, Maria van der Meer, Gijsbert Roelen Cales, Maria Cales, E. ter Veer, de weduwe Alexander Tiele, Hermina Bruijer, Johannes van Werdts, Juan Baptista Leirens, Richard Howard, Joseph Miralles, Elizabeth Rac, Jan van Houten, Gilles Yoressen en Geertruij Yorissen. 153. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 863 (fiche 11), nr. 156, rekest 25 mei 1747 met beschikking van 26 mei 1747, 341r-342r. Zie ook nr. 158, aanstelling en eed voor de Franse roomse priester Charles Joseph de Mezeretz in verband met diens aanstelling afwachting van een Hollandse priester, 345r-v. 176
doen als landlopers, ‘…die Daegeleicks facties onder de Neegers en opstockerij maeken’, zodat het moeite kostte om oplopen te voorkomen. De kerk sluiten was geen optie, want bij een eerdere poging daartoe was de gehele niet-blanke bevolking op de been gekomen.154 Volgens Faesch beeldden de zwarten en kleurlingen zich in dat wanneer zij maar gedoopt waren, zij ook goede christenen waren; ze gingen naar de mis en hoorden de ‘aperijen’ aan. Onder invloed van de katholieke priesters ontstond veel bijgeloof volgens de directeur. Zij verkochten niet alleen allerlei zaken als gewijde kaarsen en beeldjes, die door de bevolking als heilig werden beschouwd, maar kregen voor iedere doop betaald. Zij maakten de bevolking allerlei dingen wijs maar uiteindelijk ging het gewoon om geld verdienen. Een ongedoopte boesaal werd een ‘bourique’, waarschijnlijk afgeleid van ‘burito’, ezel, genoemd en wanneer hij als zodanig stierf dan wilde men slechts met tegenzin meewerken aan het begraven van het lijk. Dit zou de bevolking door de priesters worden ingeprent.155 Opnieuw werd een plakkaat afgekondigd waarin de negers en mulatten, zowel vrij als slaaf, werden gewaarschuwd om ‘in haar godshuys geen de minste twist off moeylijkheeden zoo met woorden als werken te maaken’. Overtreders van dit verbod werd een lijfstraf in het vooruitzicht gesteld.156 In 1756 werd de Nederlandse priester Petrus Wijnandus Gambier in de roomskatholieke kerk geïnstalleerd maar, zo meldde Faesch, hij verstaat de negers niet en zij hem niet ‘soo dat het naere biechten affgeeft’.157 Om nieuwe problemen te voorkomen vaardigde de raad een reglement uit voor de rooms-katholieke priester en kerkmeesters. Daarin was onder meer bepaald dat de priester geen geld mocht vragen voor de doop van zwarte kinderen, de biecht of het opdragen van een mis, maar dat hij zich tevreden moest stellen met wat een ieder hem daarvoor naar vermogen gaf.158 Gambier slaagde er spoedig in de gehele katholieke gemeente, blank en niet-blank, tegen zich in het harnas te jagen. Hij ontpopte zich als een despoot, die zelfs de huizen van de parochianen binnendrong, hen sloeg en het meubilair vernielde. Er werd een hele reeks klachten ingediend variërend van het dronken opdragen van de mis, het opzetten van de Spaanse en Franse leden tegen de (voornamelijk zwarte en gekleurde) Curaçaose bevolking, tot zijn weigering op een behoorlijke manier met de kerkmeesters samen te werken. Hij schoffeerde de zwarte en gekleurde bevolking toen hij bij de ceremonie op witte donderdag, waarbij het gebruikelijk was om het ‘graf van Christus’ door de vrije negers en mulatten te laten bewaken, hiervoor de blanke Franse leden van de kerk opriep. De kerkmeesters wist hij te beledigen door tijdens een processie binnen de kerk, waarbij zij samen met anderen ‘het verhemelte’ droegen, de Fransman Jan Baptiste Gachassin in het bijzijn van de gehele congregatie aan te zeggen dat hij onwaardig was om dit te doen. Namens alle parochianen werd de raad gevraagd om in te grijpen; het rekest was ondertekend door de blanken, terwijl de zwarten en gekleurden op een afzonderlijke pagina met hun naam of teken verklaarden dat zij zich met de inhoud konden verenigen. Gambier vertrok na een jaar.159 154. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 598, Faesch aan kamer Amsterdam, 7 april 1751, 295-296. 155. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 14 maart 1750, 118-119. 156. WIPC 1, nr. 220, publicatie 7 april 1751, maatregelen wegens de voorgevallen ongeregeldheden in het godshuis van de rooms katholieken, 277-278. 157. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 600, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 januari 1756, 1114. 158. WIPC 1, nr. 253, publicatie 20 september 1756, reglement voor priester en kerkmeesters, 306-307. 159. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, kopie-rekest, 13 juni 1757, 439-457. De blanke ondertekenaars waren Anthoni Slijk(kerkmeester), Jean Baptista Gachassin (kerkmeester), Maria Smit, weduwe Dirk van der 177
Spoedig leidde het feit dat er nu geen priester meer op het eiland was tot onrust onder met name de zwarte en gekleurde bevolking, vooral omdat er al tientallen kinderen ongedoopt waren gestorven, waaruit blijkt hoe sterk het rooms-katholieke geloof in het nietblanke volksdeel geworteld was. De officieren van de vrije negers en mulatten hadden de raad verzocht om een buitenlandse priester aan te stellen, maar dat was geweigerd.160 Niet alleen in de stad, met name in de wijk Otrobanda, maar ook op het platteland woonden blank en niet-blank naast elkaar. Dit kon leiden tot problemen. Louis Martin, vaandrig van de vrije negers, was eigenaar van een tuin of plantage die grensde aan de plantage van Andries Claase. Deze laatste verkocht zijn grond aan de blanke Jacob Laan. In de trankering tussen beide stukken grond bleken gaten te zitten waardoor een zevental paarden en een muilezel, die eigendom waren van Louis Martin, op het terrein van Laan terecht waren gekomen. Deze werden prompt door Laan doodgeschoten. Het conflict tussen de buren liep verder op toen Laan Martin en diens echtgenote begon te bedreigen, eerst met een geladen geweer en vervolgens met een bullenpees. Onder aanvoering van Anthonij Beltran dienden een aantal officieren en manschappen van de vrije negers en van de vrije mulatten vervolgens een rekest in met een klacht tegen Laan en een verzoek om interventie van de raad. Laan werd in de raad ontboden waar hij dronken verscheen. Hij eiste genoegdoening omdat de vrije negers de euvele moed hadden gehad om een klacht tegen hem in te dienen, en wanneer hij die niet kreeg dan zouden ‘de negers’ hetzelfde lot ondergaan als de paarden. Hij zou dan zijn eigen rechter zijn, want hij wist dat hij toch niet zou worden opgehangen voor het doodschieten van een zwarte. Laan stelde ‘dat het schande was om neegers in haare defensie te hooren & alschoon vrij bij hem als slaven werden geconsidereert en geen reght op blanken vermoghten te vragen dat hij altijt de sulke zouden attacqueeren dien gebruijk maakte van zijne vrije weijde daar hij geene paarden van neegers in wilde gedoogen en dat den reghter de de authoritijt niet hadde om hem daar over te straffen in deeze of diergelijke bewoordinghe’. De raad liet Laan daarop arresteren en gevangen zetten. De belangrijkste reden hiervoor was zijn dreigement dat hij eigen rechter zou spelen. Na enkele dagen diende Laan een rekest in waarin hij zijn excuses aanbood voor zijn gedrag, maar dat het was veroorzaakt door zijn dronkenschap. Hij beloofde beterschap voor de toekomst en vroeg om zijn vrijlating.161 Meer, weduwe Alexander Tielen, Joans Moentak, de weduwe Daniel v.d. Woestijne, Thomas Rizard, Jeruan Dupon, Jan Casper Faust, Jan Lucas Thielen, Lambertus Jansen, François Fereij, Poulina Blanchardt, Hendrik M. Willemsz, Maria Magdalena Touro, Anna Christina Bruijn, Johanna Catharina. Op de andere zijde stond: ‘Wij ondergeteekendens Confirmeere ons met het voor staande requesten Depositiven daarin vervat’, getekend door Antonio Beltran, Bartholomeus Pulo (1ste luit.) Pedro Augustin (2de luit) Juan Domingo Hendrikse, Domingo Hato, Bastiaan Nicolaas, Francisco Diadi, Manuel Augustin Matta, Francisco Anthonij, Hendrik Elias Cotot, Philip Jan Boos, Joseph Hendrikse Insoon, Juan Matee, Bastiaan Bentura, Louis Christoffel, Juan Andres Belfaes, Louis Bastian, Pieter Christoffel, Francisco Antonij Lourens, Manuel Gabriel en Nicolaas Sinjoor. Zie ook in hetzelfde inventarisnummer, Faesch aan kamer Amsterdam, 7 juli 1757, 435, en bijlagen, 439-457. 160. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, fungerend fiscaal Burghy aan kamer Amsterdam, 2 januari 1758, 700. 161. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 10 (fiche 3), diverse stukken, waaronder rekest, 26 november 1748, ondertekend door de vrije negers Anthion Beltran (kapitein van de vrije negers), Anthonij Abram, Pedro Augustin (luitenant van de vrije negers), Bartholomeus Paulo (luitenant van de vrije mulatten), Juan Domingo Hendriks, Louis Martin (vaandrig van de vrije negers), Andres Clase, Domingo Hato, Bastiaan Nicolas, Francisco Diadie, Manuel Augustin, Francisco Anthonij, Louis Thomas, Philip Anthonij en Pedro Makoeto, 91r-95v; inv.nr. 10 (fiche 6), resolutie van de raad, 6 december 1748 en rekest van Jacob Laan, 10 december 1748, 191r-v; inv.nr. 14 (fiche 178
Kapitein van het korps vrije zwarten Anthonij Beltran ervoer hoe licht een beschuldiging door een blanke kon worden ingebracht met in potentie ernstige gevolgen. De planter Pieter Redoch beschuldigde hem ervan dat hij zijn schapenwachters opdracht had gegeven om enkele van Redochs schapen te stelen. De planter had zelf de beide schapenwachters al opgepakt en zij hadden een ‘vrijwillige bekentenis’ tegenover hem afgelegd. De schapen waren inmiddels geslacht en Redoch beweerde dat hij de poten van de beesten had zien liggen. Volgens hem bleek duidelijk dat Beltran schuldig was en de doodstraf zou kunnen krijgen omdat slaven immers de orders van hun meesters uit te voeren hadden. Hij verzocht de raad om Beltran daarom te laten arresteren.162 Kennelijk liep de zaak met een sisser af, want er wordt niets meer van vernomen. Bovendien had Beltran met zijn vrije negers nog maar enkele maanden daarvoor een belangrijk aandeel geleverd bij het neerslaan van de slavenopstand op Hato. De raad zal weinig genegen zijn geweest om deze voor handhaving van orde en rust zo belangrijke groep van zich te vervreemden door in te gaan op een evident onzinnige beschuldiging tegen een van hun meest vooraanstaande vertegenwoordigers. In hoeverre beschouwden sommige vrije gekleurden zichzelf als blank of werden zij door anderen als zodanig beschouwd? Jan Gloudij, de zoon van een Fransman en een vrije gekleurde of zwarte vrouw, overleed in 1739. Hij had bij testament bepaald dat zijn natuurlijke zoon, Dirk Gloudij, verwekt bij de vrije gekleurde vrouw Catharina Merrit, zijn enige en universele erfgenaam zou zijn. Aan Catharina Merrit legateerde hij een negermeisje. Dit stuitte op fel verzet van verschillende personen die recht meenden te hebben op de erfenis. Balthazar Jansz, Jan Pedro Jansz, Barendt Dirkse Kock, Jan Theunis Vos, Hendrik Croes, Gustavus Kool, Lourens Vos en Pieter Jansz, noemden zichzelf de erfgenamen en vrienden van Jan Glaudij en verzochten gouverneur en raden om het testament van Jan Glaudij onwettig te laten verklaren. Catharina Merrit werd in het rekest gekwalificeerd als een ‘Publicque Moulattinne Hoer, die den oude man sulkz [dat Jan Gloudij de vader van haar zoon Dirk was] heeft wijs gemaakt’. De rekestranten, beweerden de naaste boedverwanten te zijn en betwistten de rechtmatigheid van het testament waarmee de erfenis ‘aan een gespuijs van Hoere & moulattinne soude komen’. De gang van zaken zou strijdig zijn met Van Leeuwen, Rooms Hollands Recht, derde deel, pagina 221, waar staat dat niet mogen erven onwettige en overwonnene bastaarden en ‘speel kinderen’. Zij besluiten: ‘Welke zaaken indien sulks doorging op dit Eyland van zeer quaade gevolgen kunne zijn alzo dat Hoere moulatte gespuijs haar zoodanig weeten in te dringen in de gemoederen der mannen, van haar vrinde komen aff te trecken waar door zij int volle besit zoude geraaken’. Zij vroegen de raad daarom het testament ongeldig te verklaren. De raad stelde het rekest in handen van de Thomas Willemsz en Rudolph van den Clooster, de administrateurs over de boedel van Jan Glaudij. Uiteindelijk werd het een civiele zaak tussen de bloedverwanten van Jan Gloudij en de admistrateurs van de boedel. De eisers werd hun claim echter ontzegd; het testament werd door de raad wettig verklaard.163 1), aantekening, 26 september 1748, dagvaarding Jacob Laan geresumeerd, 2r; (fiche 2), besluit van de raad om een brief te schrijven aan de cornet om de korporaal van de ruiterij en de kapitein van de indianen te zenden om inspectie te doen van de trankeren tussen de plantage van Laan en zijn vrije buren, 51r, 59r. 162. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 13 (fiche 7), rekest van Pieter Redoch, 5 oktober 1750, 260r-261r. 163. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 4 (fiche 9), rekest van 16 december 1739, met beschikking van dezelfde 179
Waarschijnlijk hebben de bloedverwanten van Gloudij zich daar niet zonder meer bij neergelegd. Het is niet onmogelijk dat zij druk hebben uitgeoefend op Thomas Willemsz en Rudolph van den Clooster, de twee sequesters van de boedel van Gloudij en voogden over diens minderjarige zoon Dirk. In 1741 berichtten zij beiden dat zij door drukke werkzaamheden niet meer in staat waren om hun taken uit te voeren en verzochten de raad om hen daarvan te ontheffen.164 In de plaats van Rudolph van den Clooster werd een zekere Pieter Veijns als sequester aangesteld, maar die werd vervolgens ziek en moest eveneens worden vervangen.165 In de justitiële stukken van het oud-archief van Curaçao zijn legio zaken aangetroffen van incidenten waarbij werd gescholden of geweld werd gebruikt en waarbij de mate van respect of het tonen van ondergeschiktheid door een niet-blanke tegenover een blanke, of iemand die zichzelf als zodanig beschouwde, de achterliggende oorzaak was. Tegelijkertijd lijkt ‘ mulat’ een gebruikelijk scheldnaam te zijn. Marcus François Bazarne, bijvoorbeeld, werd in de Willemstad in de Breedestraat onder de voet gelopen door een slaaf van Johannes Stuijling. De familie Bazarne was een vooraanstaande familie die verschillende plantages bezat en nooit in enig document als gekleurd wordt aangeduid. Bazarne wees de slaaf terecht waarop deze antwoordde: ‘voor wien soude ik uijt de wegh gaan, voor een donderse moulat?’ Waarop Bazarne zich gerechtigd voelde de man een slag met zijn stok te geven.166 Een ander voorbeeld betreft een gewelddadig incident bij het huis van een zekere Pieter Verwit, die kennelijk een herberg of kroeg had. Binnen was een gezelschap, waar onder meer de cornet van de ruiterij Hendrik Evertsz deel van uit maakte, dat aan het dobbelen was toen er voor de deur een groep matrozen verscheen die de vrouw en de dochter van Verwit lastig vielen en uitscholden voor ‘teef en mulatinne hoer’. De matrozen gingen daarna naar binnen en eisten als ‘blanken’ te worden bediend, waarop werd geantwoord dat zij bij blanken in huis waren en door blanken werden bediend. De situatie escaleerde en eindigde in het gooien met stenen en een schietpartij.167 Een laatste voorbeeld betreft de neef van WIC-directeur Faesch, Jan Rudolph Faesch, die een conflict had met Gerard Schoonenboom, de zoon van raadslid Adriaan Schoonenboom. Deze zou Faesch hebben bedreigd. Jan Rudolph Faesch ging samen met de huishoudster van zijn oom, Nanni Flanningh, naar het huis van de familie Schoonenboom, waar hij op de deur bonkte en riep: ‘kome uijt jou verd. Moulatte hoere kind’ en ‘jou vaar, die verd[omde] Bakerstier’, waarmee Adriaan Schoonenboom werd bedoeld. Een zekere Johannes Clemens die zich daarna met de zaak bemoeide werd ernstig door Gerard datum; inv.nr. 5 (fiche 10), sententie van de raad in de zaak van de bloedverwanten van Jan Glaudi tegen Thomas Willemsz en Rudolph van den Clooster als executeurs over zijn nalatenschap, 4 november 1740, 369v. 164. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 6, (fiche 2), rekest, ongedateerd, 46r-v; de beschikking op het rekest is onleesbaar. Zie verder verklaring van de weesmeesters van 2 maart 1741 (fiche 4), met verwijzing naar de beschikking op het rekest, waarin gesteld werd ‘sig geen partije te stellen in opsigt van het verzoek bij den requeste vermeld. . .’, 90r. 165. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1549 (fiche 15), ongedateerd rekest van Thomas Willemsz, 537r; Zie ook inv.nr. 1550 (fiche 5), R. v.d. Clooster aan directeur J. Gales over de afwikkeling van de erfenis en verwijzingen naar het proces, 6 september 1740, 159r. 166. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 812 (fiche 8), nr. 118, beëdigde verklaring van Th. Paes, 3 mei 1742, 278r-279r. 167. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 803 (fiche 2), nrs.183 en 184, getuigenverklaringen 18 juni 1734, 65r-68r. 180
Schoonenboom mishandeld. Getuigen hadden gehoord dat Nanni Flannigh daarna tegen Clemens had gezegd ‘draagt gij geen degen? Waarom heb jij dat moulatte hoere kind niet dood gestooken?’ en ‘Waarom hebt gij de deegen niet genoomen en hem gestooken tot dat er het moulatte bloed uyt quaam’.168 Het is mogelijk dat de zoon van het raadslid inderdaad gekleurd was maar er kan ook sprake zijn van gebruik van gangbare scheldwoorden zonder dat Schoonenboom daadwerkelijk Afrikanen onder zijn voorouders had. Blank, zwart en gekleurd ontmoetten elkaar ook in de herbergen, kroegen en andere uitspanningen. Een daarvan was het kanoekje van de vrije zwarte Domingo Hato. Hier werd door een gemengd gezelschap van blanke en gekleurde mannen gedanst met zwarte en gekleurde vrouwen. Een van de bezoekers was Hantke Gales, zoon van directeur Jan Gales, die op dat moment in onmin leefde met zijn vrouw Rachel Houtschilt en zijn schoonvader Nicolaas Houtschilt. Een andere bezoeker was de gekleurde schipper Gaspaar Anthonij de Quirigazoe. Hantke had zich misdragen tegenover zijn vrouw en schoonvader die aanstuurden op een echtscheiding en getuigenverklaringen verzamelden om het wangedrag van Gales aan te tonen. Zo zou hij openlijk in concubinaat leven met een slavin. Op het kanoekje van Domingo Hato had hij met verschillende mulattinnen en negerinnen gedanst, hen betast en met hen gezoend. Hij had zich daarbij met name gericht op de vrije negerin Anna Mina, bijgenaamd Anna Cachas, met wie hij enkele dagen op het kanoekje had doorgebracht.169 Hiervoor werd al gemeld dat er rond het midden van de achttiende eeuw binnen de blanke elite vrees bestond voor de grote mate van vermenging van blanke en niet-blanke families en dat men pogingen in het werk stelde om deze ontwikkeling tegen te gaan. Er werd ongetwijfeld ook door vrije gekleurde families bewust gepoogd om door huwelijken met blanken de familie geleidelijk steeds blanker te maken. Dit streven, hypergamie, gericht op het bewerkstelligen van sociale stijging, kwam algemeen voor binnen de vrije AfroAmerikaanse bevolkingen.170 Een van deze families was de familie Henricus, waarvan Nicolaas Henricus, de reder, koopman, assuradeur en beëdigd vertaler, de voornaamste vertegenwoordiger was. Zijn moeder, de welgestelde vrije mulattin Anna Maria Koningh, was de dochter van een vrije negerin genaamd Dominga de Breemer. Behalve haar dochter Anna Maria had zij nog een zoon, Claas de Breemer. Dominga verkeerde ook in redelijk goeden doen. Zij liet in 1743 haar testament opmaken, waarbij ze aan haar dochter behalve al haar kleding, een slavin en een bedrag van 400 peso naliet en aan haar zoon eveneens een slavin en ook 400 peso.171 Dominga was de dochter van een slavin op de WIC-plantage Hato. In 1716 kocht zij haar toen al bejaarde moeder van de Compagnie (zie tabel 5.1a). In 1749 liet Dominga de Breemer een nieuw testament opmaken. Behalve haar twee 168. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 814 (fiche 8), nr. 96, beëdigde verklaring van Hantke Gales en Adriaan Vemeulen, 29 april 1743, 241r-243r; (fiche 8-9), verhoor van en Jasper Hazevelt, 2 mei 1743, 245r-249v; (fiche 9), nr. 99, beëdigde verklaring van Albertus Columba en Jan Lesire, april 1743, 251r-252v; (fiche 9), nr. 102, beëdigde verklaring van Adriaan Schoonenboom, 25 april 1743, 256r-257v. 169. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 851 (fiche 3), nrs. 27 en 29, 2 rekesten en 8 verhoren, 66r-75r en 77r-90r. 170. Op Curaçao wordt het bewust huwen met lichter gekleurden aangeduid als ‘drecha rasa’, wat vertaald kan worden als ‘het ras verbeteren’ (met dank aan Carel de Haseth). 171. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 851 (fiche 5), nr. 52, testament van de vrije negerin Dominga de Breemer, 26 juli 1743, 146r-147r. 181
kinderen werden nu ook haar achterkleinzoon Willem Koster, zoon van haar kleindochter Anna Henricus en Jan Koster, als erfgenaam genoemd. Hoewel Anna Maria Koningh zeven kinderen en meerdere kleinkinderen gehad moet hebben, werd alleen Willem Koster uitverkoren voor een legaat. Hij kreeg als legaat een negermeisje, de dochter van een van Dominga’s slavinnen.172 De reden hiervoor is mogelijk dat Willem vrijwel blank was, want zijn vader Jan Koster, was afkomstig uit Stralsund, gelegen ten noord-oosten van Rostock in wat Zweeds Pommeren (Mecklenburg-Voor-Pommeren) werd genoemd.173 In het testament van Anna Maria Koningh werd Jan Koster als een van de eersten genoemd, direct na Nicolaas Henricus en Anna Henricus, maar nog voor haar andere vijf kinderen. Hij kreeg als legaat een negerjongen.174 Waarschijnlijk stond Jan Koster omdat hij blank was bij Anna Maria in hoog aanzien. Jan Koster was koopman en waarschijnlijk schipper. Zijn zwager Nicolaas Henricus trad bij zijn afwezigheid op als zijn zaakwaarnemer.175 Binnen de eigen vrije groep kon het favoriseren van een persoon met een hogere maatschappelijk status leiden tot jaloezie en onrust. De kapitein van de vrije negers Anthonij Beltran stond kennelijk hoog in aanzien bij zijn schoonmoeder. Dit leidde zelfs tot een rechtzaak tussen Beltran en zijn zwagers Andries, Juan Carlos, Claas en Juan Claasz. De schoonmoeder van Beltran had aan haar dochter en schoonzoon een mulattemeisje geschonken, wat de woede van haar andere kinderen had gewekt, ‘die Siende op de Steen en niet op de werper zigh hebben getraght aan den Eijsscher [Beltran] te revengeeren’. De slavin werd door de broers ontvoerd en ergens op het platteland vastgehouden. Voor Beltran bestemde goederen die zij in haar bezit had gehad toen zij werd opgepakt werden vernield.176 Vervolgens richtten de gebroeders Claasz zich in een rekest tot de raad waarin zij zich erover beklaagden dat hun moeder ten nadele van de boedel van hun overleden vader gelden en effecten aan hun zuster en zwager had geschonken en dat dit ten nadele was van hun erfenis. De raad besloot daarop om het rekest in handen te stellen van hun moeder.177 Hoe de kwestie is afgelopen is niet bekend. Ook de groeiende groep vrije gekleurden werd door de blanken als een bedreiging ervaren. Opmerkelijk is dat een andere belangrijke minderheidsgroep, de joodse bevolking, de schuld kreeg van de grote mate van vermenging. In een stuk getiteld ‘Informatie en Demonstratie’ betoogde de fiscaal Jan van Schagen dat ‘Dewijle het woonen der Jooden onder de Christenen waarlijk veel heeft gecontribueert tot die onbehoorlijke vermengingh van haar 172. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 820 (fiche 7), nr. 88, testament van de vrije negerin Dominga de Breemer, 15 februari 1749. 173. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 991 (fiche 13), nr. 135, procuratie van Willem Koster en Anna Catharina Koster, kinderen van wijlen Jan Willem Koster en Anna Henricus, voor Carel Fabricius te Stralsund, 31 maart 1794, Willem en Anna Catharina claimden via Carel Fabricius de erfenis van hun tante Catharina Dorothea Koster en oom Michiel Lachmont. 174. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 859 (fiche 10), nr. 143, testament van de vrije mulattin Anna Maria Koningh, 31 mei 1731, 327r-330v. 175. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 863 (fiche 12), nr 168, rekening, 29 mei 1747, 373r-374r. Nicolaas Henricus liet namens zijn zwager beslag leggen op de bark van een zekere Anthonij Gantier. Deze had een lading suiker aan boord van een Franse zakenpartner van Koster op wie nog een vordering bestond. 176. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 8 (fiche 6), resolutie commissarissen voor kleine zaken, 20 maart 1743; stuk opgesteld door de fiscaal, 4 juni 1743; Zie ook OAC inv.nr. 1526 (fiche 1) verklaring van Johan Godfried Cobilensky, 21r-v; (fiche 2), appèl van Juan Nicolaas Claasz en Andries Claasz contra Anthonij Beltran, 48r-v. 177. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 8 (fiche 9), ongedateerd rekest met beschikking van 21 juni 1743, 302r-303r. 182
met de neegerinnen volgens de informatie die den ondergesch. daar van heeft genomen bij oude en gelooffwaardige Luijden op ‘t Eijland. die eenpaarigh zeggen dat in de directie van de Heer Doncker ten tijde dat de Jooden in haar Quartier verre buijten de stadt woonden, er niet meerder als 2 moulatten (een generatie van blanken en swarten) op ‘t gantsche Eijland wierden gevonden, welk zoort van volk Jeegens woordigh op eenige duijsent te begrooten is.’178 Wat betreft dit aantal overdreef Van Schagen waarschijnlijk enigszins. Dat de fiscaal Van Schagen weinig op had met de joodse bevolking kwam onder meer ook tot uiting in een strafproces tegen een zekere Mordochay Parera, die ervan beschuldigd werd overspel te hebben gepleegd met een christenvrouw: ‘...den Gede. seijnde een Jood op den 24 Jan. Laatst leden heeft kunnen gelusten omme op een enorme wijse aan te soeken ene vervolgens met force te Attacqueren omme met hem overspel te begaan, een Christen vrouwspersoon genaamt Petronella Vierkens, wettig getroud met Jan Pietersz Winter, zoo als omstandig Consteert bij een verclaring van vijf getuijgen onder Eede Solemneel bekragtigt daar van sijnde. Ende naardien door de nalatigheijd in de vorige reegeringe alhier is ingeslopen dat de Joden in deese Stad onder de Christenen wonen ende dus dat diergelijke stoute onderneminge sijn van quaade gevolgen, ende dat verders na Regten aan allen Joden ongepermitteerd is eenige vleschelijke gemeenschap met Christen vrouwen te mogen hebben, ende andere redenen meer des noots ten processe nader te deduceren en adstrueeren’. 179 Van Schagen eiste een enorme boete van 2.000 peso en eeuwige verbanning van Curaçao.180 Een van de getuigen in de zaak tegen Mordechaij Parera is de mulattin Magadalena Ernst, die op straat zou hebben gestaan toen Parera het huis van Jan Pietersz Winter en Petronella Vierkens verliet. Er werd gesuggereerd dat zij geld voor haar verklaring zou hebben gekregen.181 Er was hier kennelijk geen probleem dat de getuige een niet-blanke was. Zoals hiervoor al is aangegeven was slavenbezit onder vrije zwarten en gekleurden niet uitzonderlijk. Daarbij kwam het voor dat de slaaf of slavin lichter gekleurd was dan zijn of haar eigenaar, zoals het mulatte meisje dat Anthonij Beltran cadeau kreeg van zijn schoonmoeder. In het hoofdstuk over manumissie werd al duidelijk dat vrije, niet-blanke meesters een grotere bereidheid leken te hebben dan blanke meesters om hun slaven gratis te manumitteren. Het is niet onwaarschijnlijk dat er ook familiebanden waren tussen vrije meesters en hun slaven. Maar tegelijkertijd moet de afstand tussen de veelal creoolse zwarte 178. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC, inv. nr. 583, Informatie en demonstratie’’van Jan van Schagen, 25 mei 1737, 536r. 179. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 583, ongedateerde kopie- eis en conclusie van de fiscaal contra Mordochaij Parera, 185r. 180. Ibidem, 185r-v. Bijgevoegd is onder meer een ‘Extract uijt de willekeuren der Stad Amsterdam, Titul 14, Van de Jooden’, waarin de relatie tussen joden en christenen is geregeld en onder meer ook het verbod op seksuele relaties tussen joden en christenen is geformuleerd, 189r-192r. Zie ook de uitgebreide getuigenverklaring van Petronella Vierkens over de toenaderingspogingen van Parera, 31 januari 1736, 193r199r. 181. Ibidem, kopie van de beëdigde ‘Contra interogatorien’ van de mustizin Magdalena Ernst, ongedateerd, 201r-204v; zie voor verschillende juridsiche stukken in de zaak van Van Schagen tegen een andere jood, Joseph Atias de Neijra: 224r -280r. 183
en gekleurde meesters en hun Afrikaanse slaven ook bijzonder groot zijn geweest. Dit wordt onder meer duidelijk tijdens de slavenopstand van 1750. Op zondag 5 juli 1750 had een grote groep slaven, zowel mannen als vrouwen en eigendom van een groot aantal verschillende meesters, zich verborgen in de heuvels bij de Compagniesplantage Hato. De groep was gewapend met snaphanen, houwers, bijlen en kapmessen. De volgende dag, vroeg in de ochtend, overvielen zij de plantage en richtten een moordpartij aan onder de daar aanwezige volkomen verraste slaven. Onder de slachtoffers waren de factoor en diens vrouw en twee bomba’s. Er was maar één blank slachtoffer, een man waarvan het lijk buiten de poort van Hato werd aangetroffen, maar die nooit is geïdentificeerd. Een deel van de slaven van Hato wist te vluchten. Vervolgens verlieten de overvallers Hato en sloegen in de omgeving aan het plunderen, waarbij huizen en magazijnen in brand werden gestoken en tuinen vernield. Hieronder waren ook eigendommen van vrije zwarten en gekleurden. Toen directeur Isaac Faesch vernam wat er gaande was zond hij een sergeant met 24 manschappen van het garnizoen, de assistent Daniel Soorbeek met enkele gewapende ‘huisnegers’ en Anthonij Beltran, kapitein van de vrije zwarten, met zoveel manschappen als hij inderhaast bijeen kon brengen, naar Hato. Na een eerste confrontatie op de nabijgelegen Savaan trokken de overvallers zich terug op Hato, waar zij enige tijd stand wisten te houden. Bij de gevechten vielen aan beide zijden doden en gewonden. Uiteindelijk vluchtten de opstandelingen. Een deel, waaronder vrouwen en kinderen, kwam om toen zij van de rotsen in zee te sprongen. Anderen werden gevangen genomen, maar een groot aantal wist volgens Faesch, in ieder geval in eerste instantie, te ontkomen.182 Faesch tastte volledig in het duister over de achtergronden en het beoogde doel van de gewelddadigheden en het bleef onbekend wie de overvallers van wapens en de munitie had voorzien. De gevangenen lieten weinig los en degenen die door gevangen genomen slaven als de leiders waren aangewezen, waren omgekomen. Volgens Faesch waren de meest getrouwe slaven, zowel van de WIC als van hem privé, vermoord. Verder werd bekend dat de weduwe Lesire, blijkens een aan haar zoon geschreven briefje, al enkele dagen eerder bekend was dat er iets op handen was.183 Behalve het verslag van het gebeurde door Faesch, waar Hamelberg zich op baseert, zijn in het oud-archief van Curaçao de verhoren en andere processtukken van de gevangen genomen slaven bewaard gebleven. Tijdens de verhoren probeerde men vooral te achterhalen wat de motieven waren geweest en wat men had geprobeerd te bereiken, hoe men aan de wapens en munitie was gekomen en wie de leiding had gehad. Daarnaast wilden de autoriteiten weten wie voor welke moorden aansprakelijk was geweest. Het eerste stuk betreft 182. Hamelberg, De Nederlanders, 166-170. Hamelberg geeft het vrijwel letterlijke relaas van de opstand zoals Faesch dit in zijn correspondentie met de bewindhebbers heeft gerapporteerd. Zie verder L. de Hoog, Van rebellie tot revolutie. Oorzaken en achtergronden van de Curaçaose slavenopstanden in 1750 en 1795, Willemstad Curaçao en Leiden: UNA, KITLV en STICUSA 1983, 38-40. 183. Hamelberg, De Nederlanders, 169-170. Ten tijde van de slavenopstand van 1795 werd ook een Johanna Lesire genoemd, die ervan werd verdacht slaven, die tot de opstandelingen hadden behoord, in haar huis in Scharloo te hebben verborgen. Zie: Paula, 1795, 40, journaal van Curaçao, 25 augustus 1795. Het is niet duidelijk of dit een en dezelfde vrouw betreft. Dat in verband met beide opstanden de naam Johanna Lesire is genoemd werd eerder geconstateerd door H.P. van Weeren, De slavenopstand van 1795, ongepubliceerde doctoraalscriptie, Amsterdam 1978 (aanwezig in de collectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde), 22-23. 184
een lijstje van geëxecuteerde en op andere manieren omgekomen slaven met vermelding van de namen van hun meesters. Het oogt als een kladoverzicht met doorhalingen van namen van slaven en slaveneigenaars. Mogelijk dat het is opgesteld in verband met een uit te betalen schadevergoeding aan de meesters. Het wijkt af van een overzicht van later datum dat Hamelberg geeft en het interessante daarbij is dat er oorspronkelijk drie vrije niet-blanke meesters in vermeld waren die bij Hamelberg ontbreken: de vrije zwarte Bastiaan, de vrije zwarte vrouw Sebel en de mulattin Francisca. Zij verloren ieder een slaaf, respectievelijk twee vrouwen en een man. Voor ieder van de namen van de vrijen is een kruisje geplaatst.184 De maatschappelijke en culturele afstand tussen deze vrije niet-blanke meesters en de andere vrije zwarten en gekleurden – onder wie ook slaveneigenaren zoals Anthonij Beltran – die uiteindelijk de opstand neersloegen en de Afrikaanse opstandelingen, die in de meeste gevallen nog maar kort op het eiland aanwezig waren, moet groot geweest zijn. Dit wordt gesymboliseerd door het feit dat de stukken die betrekking hebben op de gewelddadige gebeurtenissen van juli 1750 zijn ingebonden na een sententie in een civiele zaak tussen een zekere Pieter Legandre als eiser contra de vrije negers Anthonij Beltran en Andries Claasen, de executeuren testamentair van de nalatenschap van de vrije zwarte vrouw Anna Magdalena Claassen, de schoonmoeder van Beltran. Het betrof de eis tot betaling van het niet geringe bedrag van 1.800 peso voor een uitstaande hypotheek, die door de overledene in 1744 was afgesloten op een huis aan de Overzijde en vier slaven, met de nog daarop verschuldigde rente. Uit de inhoud van daaropvolgende verhoren, getuigenissen, criminele eisen en sententies kunnen achtergronden, maatschappelijke relaties en belevingswereld van de direct en indirect bij de gewelddadigheden op Hato betrokken Afrikanen worden gedestilleerd. 185 Hoewel de verhoren van de gevangen genomen slaven met een zekere voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd – de communicatie met deze Afrikanen zal in ieder geval waarschijnlijk deels via een tolk zijn verlopen en er werd gebruik gemaakt van de pijnbank; ondervraagden zullen uiteindelijk wellicht de antwoorden hebben gegeven die de ondervragers graag wilden horen – kan hieruit toch een beeld worden verkregen van organisatie, netwerken en intenties. De meeste betrokken slaven waren nog maar kort daarvoor, hooguit enkele jaren, op Curaçao aangekomen. Zoals in het eerste hoofdstuk al is besproken kwamen tussen begin 1748 en medio 1750 kort achtereen acht transporten slaven aan (zie taebl 1.11). Een onbekend deel van deze slaven zal waarschijnlijk weer zijn uitgevoerd, maar de indruk bestaat dat er toch vooral veel lokale kopers waren. Wanneer er van uit wordt gegaan dat er op Curaçao gemiddeld naar schatting tussen de 8.000 en 13.000 slaven waren, betekent dit dat de zwarte slavenbevolking met de aankomst van ruim 2.700 slaven binnen twee en een half jaar tijd een behoorlijk Afrikaanse impuls kreeg. Bovendien waren er gedurende de zes jaar van 1740 tot en met 1745 ook al vijf armazoenen met totaal zo’n 1.670 Afrikanen aangebracht. 184. NL-HaNA, OAC inv.nr. 22 (fiche 9), gerechtsrol en sententies januari-december 1750, overzicht ingebonden na sententie van 4 november 1750, Pieter Legandre, eiser contra Anthonij Beltran(d) en Andries Claasen als executeuren over de boedel en nalatenschap van Maria Magdalena Claasen; Hamelberg, De Nederlanders, Documenten, nr 96, Protocol 1753. Vermeld zijn totaal 34 slaven van 18 verschillende eigenaars. 185. NL-HaNA, OAC inv.nr. 22 (fiche 9), gerechtsrol en sententies januari-december 1750, overzicht van omgekomen slaven, verhoren criminele eisen en sententies ingebonden na een vonnis van 4 november 1750 in de zaak van Pieter Legandre, eiser, contra Anthonij Beltran(d) en Andries Claasen als executeuren over de boedel en nalatenschap van Maria Magdalena Claasen. 185
Veel van deze nieuw aangekomen Afrikanen werden waarschijnlijk wel spoedig na aankomst rooms-katholiek gedoopt. Nooijen constateerde op grond van de in de doopboeken aangetroffen informatie dat er een piek was in het aantal dopen gedurende de jaren veertig en begin jaren vijftig: 956 slaven gedurende de jaren 1739-1746 en 817 gedurende de jaren 17491751. In de maanden januari tot begin mei 1751 werden 464 volwassenen gedoopt. Dit komt overeen met de grotere aanvoer in deze jaren (zie tabel 1.11). Nooijen vermeldt dat een van de eigenaars die opvallend vaak wordt vermeld Willem Meijer is. 186 Meijer was kapitein van de burgerij en eigenaar van de plantage Santa Barbara, maar hij was ook de aannemer van de werkzaamheden aan de stadsuitbreiding en fortificaties waarvoor hem ook nieuw aangekomen slaven ter beschikking werden gesteld. In 1748 kreeg Meijer 80 van de ruim driehonderd slaven die waren aangevoerd met de Catharina Gallei tot zijn beschikking.187 Mogelijk dat kerstening van grote aantallen boesalen hier dus ook door meesters werd gezien als een middel om deze nieuwkomers te assimileren en daarmee beter in het gareel te houden. Maar als er al een dergelijke politiek bestond, is het zoals hierna zal blijken de vraag of deze ook succesvol was. De situatie in 1750 lijkt sterk op die in 1716, toen er binnen twee jaar tijd ook ruim 3.100 slaven arriveerden, die bestemd waren om te worden doorverhandeld naar de Spaanse koloniën maar door een stagnerende vraag noodgedwongen voor langere tijd op de plantages van de WIC gehuisvest moesten blijven. Op de plantage Sint Marie (Rif Sint Marie) brak toen een opstand uit, geëntameerd door een groep voornamelijk bestaande uit Afrikanen met eenzelfde achtergrond die gezamenlijk de middle passage hadden doorgemaakt. De factoor van de plantage en een in de buurt wonende ruiter en diens vrouw werden vermoord, waarna de slaven aan het plunderen sloegen. Door gebrek aan steun bleef het vrij kleine groepje opstandelingen echter geïsoleerd en kon zo vrij eenvoudig worden geëlimineerd, waarbij andere slaven actief deelnamen aan het opjagen en gevangen nemen. Dat het besef van numeriek overwicht een rol kan hebben gespeeld is niet uitgesloten.188 Volgens David Geggus lijkt er een sterke correlatie te bestaan tussen de aankomst van grote aantallen Afrikaanse slaven en het uitbreken van opstanden. Dit was het geval in Brazilië in de negentiende eeuw, Cuba na 1795, Louisiana gedurende het eerste decennium van de negentiende eeuw en Saint-Domingue aan de vooravond van Haïtiaanse Revolutie, toen deze Franse kolonie alle voorgaande records van slavenimporten brak.189 Hetzelfde geldt voor de situatie in 1750. Er waren daarnaast, zoals hierna nog zal blijken ruime mogelijkheden om de actie te plannen en voor te bereiden. Maar wat was uiteindelijk het objectief? Wat dacht men met de actie te kunnen bewerkstelligen? Het bijzondere van de gebeurtenissen in 1750 is, dat het geweld niet tegen de blanken lijkt te zijn gericht, in ieder geval niet in eerste instantie, maar tegen andere zwarten. De onbekende dode man die vlak bij Hato was gevonden, was waarschijnlijk geen inwoner van het eiland want hij is nooit geïdentificeerd. Mogelijk was hij een zeeman die op het verkeerde moment op de verkeerde plaats was. Zijn lichaam, gekleed in ‘dobbelsteenen hemd, een 186. Nooijen, Slavenparochie, 26, 48-49. Nooijen veronderstelde op grond van hem ter beschikking staande informatie dat er in deze periode slechts 500 tot 600 slaven werden aangevoerd. Onder andere op grond hiervan meent hij te kunnen concluderen dat de geregistreerde dopen kinderen betroffen, hoewel in de meeste gevallen de naam van de moeder niet werd vermeld. Waarschijnlijk waren dit dus toch dopen van volwassen boesalen. 187. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 595, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 oktober 1748, 632. 188. Jordaan, ‘Veranderde situatie op de Curaçaose slavenmarkt’, 474, 490-491,497-498. 189. Geggus, ‘ Slave rebellion’, 26. 186
zijldoeken broek en een blaauw gestreepte boezeroen’ was volgens enkele getuigen gevonden in de gallerij van het huis van een zekere Battje Moulat alias Battje Cuvilje. Het hoofd was er voor de helft afgehouwen. Naast het lijk was een lederen messchede gevonden met de initialen ‘HB.’190 Mogelijk ook dat het een moord betrof die niets met de actie op Hato te maken had; geen van de verhoorde slaven kon vertellen wie deze anonieme man had gedood. Dat het geweld in de eerste plaats tegen andere Afrikanen was gericht blijkt niet alleen uit het verloop van de actie zelf, maar ook uit spaarzame informatie van enkele verhoorde slaven. Een vrouw genaamd Marsela, die zichzelf identificeerde als een ‘Maccamboo’, zei twee maanden eerder aanwezig te zijn geweest voor het fort Schrikkenburg, het bastion op de zuidoostelijke hoek van de stadsmuur, waar door Amiensen en andere zwarten was gedanst. Daar had zij gehoord dat de Amiense slaven het plan hadden om van het eiland te vertrekken en in het geval van een opstand eerst de ‘Macombos’ en dan de blanken te vermoorden.191 De bijeenkomst lijkt een ritueel karakter te hebben gehad. Er was daarbij onder andere een ijzeren instrument gebruikt dat inmiddels in handen was van de raad. Marsela zei desgevraagd dit instrument ‘wel te kennen maar de Oudste van de Gogootjes te zijn, en dat ze dezelve te Eeten geeft ten gedagtenisse van de Gestorvene Gogootjes’.192 Wat met ‘gogootjes’ wordt bedoeld is niet geheel duidelijk. Mogelijk worden hiermee de voorouders aangeduid. Er bleek een offer van voedsel te zijn gebracht, dat door een vrouw genaamd Cecilia was bereid en op het achterste einde van het instrument was gelegd, een ceremonie die sterk doet denken aan een voudou ritueel.193 Cecilia werd vervolgens ook verhoord. Zij zei van geboorte een ‘Harderse slavin’ (uit Ardra) te zijn. Het ijzeren instrument behoorde volgens haar toe aan ‘Gogootje’. Zij noemde in verband met het instrument een zekere Amoes, die de gave zou hebben om de toekomst te voorspellen. Cecilia had voor Amoes de spijzen gekookt waarmee hij vervolgens in staat was om ‘iets vooruijt te kunnen zeggen’, maar hij zou dit volgens haar niet gedaan hebben om bij de opstand behulpzaam te zijn.194 Toen Cecilia vervolgens werd gevraagd wat voor kunsten zij met het instrument kon doen, antwoordde zij dat zij dat alleen kon tonen wanneer zij een kalkoen of haan zou hebben om te bereiden. Zij zei uiteindelijk niets anders te hebben gedaan dan voor de ‘gogootjes’ te hebben gekookt en het eten aan hen te hebben gegeven. Zij had er ook zelf van gegeten. De taal die de ‘gogootjes’ spraken kon zij niet verstaan en of Amoes dat wel kon wist zij niet.195 Amoes, bleek een slaaf van Andries Kock en zei oorspronkelijk afkomstig te zijn van ‘Queda’, mogelijk Keta op de Goudkust. Hij was weinig mededeelzaam. Niettegenstaande Cecilia en Marcela hadden aangegeven dat hij zou weten waartoe het ijzeren instrument diende, ontkende hij dit. Toen hem gevraagd werd of het instrument was gebruikt als hulmiddel bij de opstand van ‘Amiense slaven’ luidde zijn antwoord volgens de transcriptie van het verhoor: ‘neen, maar de augers zulks te gebruijken en zelven daar 10 jaaren onder 190. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 22, Verklaring van Frederik Meijer, Jurriaan Barendsz, Johannes Lucas en Pieter Holm, 6 juli 1750. 191. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 22, verhoor van Marsela, 13 juli 1750, art. 1, en 4. 192. Ibidem, art. 2. 193. Ibidem, art. 4, 7, 11. 194. Ibidem, verhoor van Cecilia, 13 juli 1750, art. 1-5. 195. Ibidem, art. 7, 11-12. 187
te zijn geweest en ten dien eijnden in haar huijshouden, om ongelukken of siecktens te vermijden’.196 Wat hier met de term ‘augers’ werd bedoeld is onduidelijk, maar er is een opvallende overeenkomst met het woord ‘auger’, de benaming voor priesters in de Romeinse oudheid die de toekomst voorspelden. Dat Amoes dat wist is vrijwel uitgesloten, maar deze aanduiding voor waarzeggers kan bij degene die het verhoor optekende wel bekend zijn geweest. Ook Amoes werd gevraagd wanneer de Minase slaven hadden overlegd om de Macambose slaven te vermoorden, waarop hij antwoordde daarvan pas gehoord hebben toen het gerucht de stad bereikte.197 Opvallend is het grote aantal vrouwen dat bij de opstand betrokken was, of in ieder geval de dag voor de opstand naar Hato was gegaan. De gevangen genomen Codjo uit Ardra, een slaaf van Bastiaan vrijneger, sprak van 50 vrouwen en 40 mannen.198 Quabina uit Axim, die op Curaçao de naam Jantje kreeg, kon niet zeggen met hoeveel ze waren geweest, maar meende dat er het aantal vrouwen groter was dan dat van de mannen.199 Een van de verhoorde slaven, een Amina genaamd Quamina, zei dat een aan de Overzijde woonachtige slavin, wier meester hij niet kende, betrokken was geweest bij de levering van geweren.200 Gezien de wijze waarop de verhoren plaatsvonden is het de vraag of dit inderdaad het geval is geweest. Maar dat een aantal vrouwen actief betrokken was of in ieder geval de actie ondersteunde lijkt waarschijnlijk. Acouba, een Minase vrouw en slavin van directeur Faesch, werd door verschillende anderen aangewezen als de persoon die tijdens de gevechten tussen de opstandelingen en de vrije negers en militairen met een vaandel had gezwaaid.201 Een vrouw werd ook genoemd als actief betrokken bij het in brand steken van huizen in de Savaan, nadat de moordpartij op Hato had plaatsgevonden.202 Lucrees, die zei eigenlijk Aniemba te heten en van Elmina afkomstig te zijn, lijkt enige kennis te hebben gehad van de organisatie. Zij was een slavin van de vrije negerin Sebel Daniels. Volgens haar was het plan om ‘zelfs geen hoen op Hato te laaten Escappeeren maar alles te massacreeren om zig alzoo meester te maken van Hato.’203 Alle wapens en munitie zouden uit de stad afkomstig zijn geweest, maar ze wist niet wie die naar Hato hadden gebracht. Het commando over de vrouwen was gevoerd door drie vrouwen genaamd Aba, Ambannima en Aquasua. Zij vertelde niet actief weerstand te hebben geboden tegen de vrije negers en de militairen maar de verdedigers wel te hebben aangemoedigd.204 De vrouw Atuna, die verklaarde afkomstig te zijn van de plaats Aguamoe en ongeveer een jaar op Curaçao was, meende dat de groep opstandelingen uit 30 mannen en ‘een groot getal vrouwen’ had bestaan en dat ‘zij zoude batalje hebben tegens ’t volk van Hato’.205 Zij zouden van plan zijn geweest om alle negers van Hato te vermoorden en vervolgens alle 196. Ibidem, verhoor van Amoes, 13 juli 1750, art. 7 197. Ibidem, art. 13 198. Ibidem, verhoor van Codjo, 8 juli 1750, art. 17. 199. Ibidem, verhoor van Jantje alias Quabina, 12 juli 1750, art. 17. 200. Ibidem, verhoor van Quamina, slaaf van Moses Penso, 8 juli 1750, art. 11 201. Ibidem; Ibidem, verhoor van Codjo, 8 juli 1750; verhoor van Diana, 9 juli 1750, art. 16; verhoor van Jantje alias Quabina, art. 16. 202. Ibidem, verhoor van Esperansa, 8 juli 1750, art. 15, Zij noemde Spransa van Maria Magdalena die ook genoemd de Moulattin Dol’ 203. Ibidem, verhoor van Lucrees alias Aniemba, 9 juli 1750, art. 6. 204. Ibidem, art. 12, 16. 205. Ibidem, verhoor van Atuna, 9 juli 1750, art. 1,2, 7. 188
‘quaadaardige blanken.’206 Zij was geen getuige geweest bij de moorden op Hato omdat alle vrouwen toen in de bossen waren gebracht.207 Graasje, die zei een Donko te zijn en Ije te heten, was ook een slavin van directeur Faesch. Het commando over de vrouwen was volgens haar gevoerd door Toemba en door Aquasita, die de vrouw was van Jananivua, een van de leiders. Zij noemde de namen van 26 mannen en 14 vrouwen als betrokken bij de opstand.208 Diana, die zei een ‘Socco’ te zijn, meende dat de wapens en munitie in het huis van de negerin Adjouba verborgen waren geweest en dat zij die samen met haar ‘pol’, haar partner of vriend, naar Hato had gebracht.209 Verschillende vrouwen waren de partners van de bij de opstand betrokken mannen. Lucresia, een slavin van Hendrik Evertsz, was de vrouw van Quabina, alias Jantje. Zij was al op zaterdagavond met hem naar Hato gegaan en op zondag was er op Hato gedanst.210 Adjouba, die op Curaçao Maria Martha werd genoemd en aan de weduwe Clemens toebehoorde, en Servina, slavin van de vrije mulattin Francesca, hadden beiden een partner die Quasi of Quasje heette en bij de opstand betrokken was geweest. Als mannelijke leiders werden onder anderen Maisa. Ama of Amba, Sante en Jananivua of Jananivoe genoemd.211 Hoewel niet geheel duidelijk is wat deze Amiense slaven met hun gewelddadige actie wilden bereiken lijkt, hoewel dit nogal naïef aandoet, mogelijk de vestiging van een eigen gemeenschap een doel te zijn geweest. De gearresteerde Coffij zei tijdens zijn verhoor dat zij plannen hadden om op Hato huizen te bouwen om daar te gaan wonen en dat zij daarover al langere tijd hadden gesproken.212 Eeen andere gevangen, Acuasie of Quasje, zei dat een gewezen bomba van Hato genaamd Quauw, had voorgesteld om in opstand te komen om vervolgens als ‘vrijluiden’ op Hato te gaan wonen.213 Dit zou ook het grote aantal aanwezige vrouwen kunnen verklaren. Is er iets te zeggen over de relatie van de Minase slaven tot de rest van de niet-blanke bevolking? Veel betrokken slaven, als ook slaven die niets met de opstand te maken hadden, maar in de dagen daarna op verdenking van medeplichtigheid waren gearresteerd, waren eigendom van vrije meesters. Er lijkt daarbij soms een behoorlijk afstand te bestaan tussen meester en slaaf. Van vier gearresteerde slaven van de vrije mulat Jacob van Loenen, bleken drie bij het verhoor niet te weten wat de naam van hun meester was.214 Slaven en vrijen waren in de dagen na de opstand actief betrokken bij het aanwijzen en oppakken van Amiense slaven. De Amiense zwarte vrouw Wawie, op Curaçao Catrina genaamd en een slavin van Wijbrand Bakker, was opgepakt door Jacob Chargie nadat een van diens slaven haar had 206. Ibidem, art. 9. 207. Ibidem, art. 8. 208. Ibidem, verhoor van Graasje alias Ije, 12 juli 1750, art. 1, 2, 18, 24. 209. Ibidem, verhoor van Diana, 9 juli 1750, art. 12. 210. Ibidem, verhoor van Lucresia, 13 juli 1750, 3-5; Verhoor van Jantje alias Quabina, 12 juli 1750. 211. Ibidem, verhoren van Quammina, 8 juli 1750; Cofij, 9 juli 1750; Acouba, 8 juli 1750; Codjo, 8 juli 1750; Quakoe, 8 juli 1750; Ajiribi, 8 jukli 1750; Lucrees, alias Amienba, 9 juli 1750. Zie ook de eis tegen Codjo, Quakoe, Cacaraba, Ajibiri, Juan Anthonie, Esperansa, Magdalena, Lucrees alias Amiemba en Otuna, ongedateerd. Het werd bewezen geacht dat zij onder leiding van Maisa, Quakoe, Sante, Amba, Jananivoe en Quauw de actie tegen Hato hadden beraamd. 212. Ibidem, verhoor van Coffij, ongedateerd, art. 16. 213. Ibidem, verhoor van Acuasie of Quasje, 12 juli 1750, art. 13. 214. Ibidem, verhoor van Juan Pedro, 8 juli 1750; verhoor van Gaspaar, 8 juli 1750; verhoor van Barthool, 8 jli 1750; Verhoor van Louis, 8 juli 1750. 189
aangewezen als een Amiense. Zij had ook een woordenwisseling gehad met een slavin genaamd Sibel, die haar op straat had nageroepen dat zij een van de ‘Amiense negers’ was, terwijl een andere slavin, genaamd Bibie, haar ervan beschuldigde dat zij gezegd zou hebben dat het haar speet niet bij de opstandelingen aanwezig te zijn geweest om haar ‘handen ind blanken haar bloet te wassen’.215 Onder degenen die na opstand werden opgepakt waren ook enkele vrijen. De vrije zwarte Manuel en de zwarte Anthonij die zei ‘half en half vrij’ te zijn – mogelijk was hij met zijn meester een vrijkoopsom overeen gekomen die hij deels had voldaan – waren allebei opgepakt omdat zij snaphanen in hun bezit hadden en daarmee hadden geschoten. Beiden zeiden ‘van de Maccambes’ te zijn. Anthonij had zijn vrijheid gekocht met geleend geld, maar hij had nog een restschuld. Hij had ook een stukje land gekocht bij Altena waar hij woonde. Hij zei dat hij had geschoten om de Minase slaven bang te maken. Hij was niet met de vrije negers van Beltran tegen de opstandige slaven opgetrokken, omdat hij daarvoor niet gewaarschuwd was. Beiden werden uit gevangenschap ontslagen.216 In de ogen van het gouvernement en vele blanken was waarschijnlijk iedereen die zwart of gekleurd was verdacht, ongeacht of iemand Afrikaan was of creool, vrije of slaaf. Dit blijkt ook uit de eerder aangehaald beteugelende wetgeving. Maar in werkelijkheid was de creolisering ook gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw nog niet volledig en was er een grote verscheidenheid aan Afrikaanse culturen op het eiland. In de door Nooijen bestudeerde doopboeken werd voor de jaren 1755 en 1756 de herkomst van gedoopte slaven genoteerd. Van de 534 Afrikanen die indeze jaren gedoopt zijn, werden totaal 41 verschillende plaatsen van herkomst vermeld. Het meest talrijk waren mensen die Jamba of Amina (Elmina) als herkomst hadden vermeld. Daarnaast worden onder meer genoemd: Socco, Ganga, Luango, Watjé, Congo, Guinea, Angola, Caribarri, Anchora, Madinga, Mago, Timbo en Macamba.217 Uiteenlopende talen en culturen stelden naar alle waarschijnlijkheid ook grenzen aan de onderlinge solidariteit. De Amina’s die zich van Hato meester hadden getracht te maken lijken geen pogingen te hebben gedaan om anderen in hun plan te betrekken. Een van de verhoorde slaven, genaamd Quasje, die zelf geen Amina was maar van een plaats kwam die Enta heette, zei ‘dat de miensen alleen in een massa werkten en met haar natie niet willen te doen hebben’.218 De vrije negers onder leiding van de rooms-katholieke creool Anthonij Beltran hadden tegelijkertijd weinig gemeen met de Amina’s tegen wie ze in 1750 optraden, wat het gebruik van geweld waarschijnlijk minder moeilijk maakte. Tussen lichter gekleurde vrije personen en blanken, die uiterlijk misschien weinig van elkaar verschilden, konden conflicten ontstaan die binnen de op kleur gebaseerde koloniale hiërarchie ook voor het gouvernement lastige kwesties konden vormen. Zo was er in 1784 een zaak tussen de luitenant van de burgerij Willem Kier de Windt en de mestiezen Maria Rosa Amiot en haar dochter Poulina Joubert en hun respectievelijke echtgenoten. De Windt wilde genoegdoening voor een door de vier aan hem en zijn echtgenote aangedane belediging, maar omdat de andere partij (deels) niet-blank was kon volgens hem geen gewoon civiel 215. Ibidem, verhoor van Catrina alias Wawie, 8 juli 1750, art. 3, 14. 216. Ibidem, verhoren van Manuel en Anthonij, respectievelijk 13 en 11 juli 1750. 217. Nooijen, Slavenparochie, 28-29. 218. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 22, verhoor van Quasje, 12 juli 1750, art. 6. 190
proces worden gevoerd. De twee vrouwen waren volgens De Wind nazaten van zwarte vrouw genaamd Markita, een slavin, en daarom moest de zaak in handen worden gesteld van de fiscaal om als strafzaak te worden behandeld. Gouverneur en raden waren echter niet bereid om de redenering van de luitenant van de burgerij te volgen. Wanneer de raad de wens van De Wind zou volgen zou dat kwalijke gevolgen kunnen hebben ‘daar de vrouwen […] vrije lieden [zijn] en reeds tot de graad van mustisen gekoomen en daarbij met blanke mannen getrouwt waare, en men dus ook tegens dezelve mannen so wel als tegens de vrouwen niet als met slaaven of negers moribus nostris [= naar onze gewoonten] in de Westindien konde handelen’. De Wind nam daarop ontslag als luitenant van de burgerij, maar dat werd hem geweigerd door de raad, die hem adviseerde zich tot de Staten-Generaal te richten.219 Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw bereikten de ideeën van de Franse revolutie Curaçao. In hoeverre de groep van de vrijen hierdoor werd beïnvloed en in hoeverre sprake was van een ontwakend politiek bewustzijn zal in hoofdstuk zeven aan de orde komen. In het justitiële archief zijn uit deze periode wel enkele gewelddadige conflicten gevonden waarin naast kleur het begrip ‘gelijkheid’ een rol lijkt te spelen. Nicolaas Hansen die, hoewel dit niet is vermeld, licht gekleurd was, werd in een steeg door enkele zwarten en een mulatte slaaf omsingeld die dreigden hem een pak slaag te geven. Door ingrijpen van een zekere Guyot werd dit echter verhinderd. De oorzaak van de ruzie lijkt een belediging aan het adres van de vrouw van Hansen te zijn geweest. Een zekere Anna Maria Kock had tegen haar gezegd: ‘Ik ben jous gelijke niet, maar jou slaaven zijn jous gelijke’. Waarop een slavin van Hansen tegen Anna Maria Kock had gezegd: ‘als wij ons musties’s gelijke is, jouw slaaven Sjon’s gelijke ook’.220 Nicolaas Hansen, die herbergier was werd twee jaar later door de gebroeders Evertsz met stokken afgetuigd, waarbij zij hadden gedreigd zijn ‘camboze’ ziel uit zijn lichaam te snijden.221 De vrije mulattin Mariaantje Stegman had de vrouw van Hendrik Lange voor hoer uitgemaakt. Deze had daarop een verklaring geëist zodat, zoals ze zei ‘ik mijn eer verder zoeken kan’. Waarop Stegman had geantwoord: ‘Wat ik jou gescholden heb dat kan ik jou waermaeken en nog meer als jou man, die een moulat is, mijn aanraekt zo kan gij aan de galgh zwaijen’. 222 De vrije gekleurde vrouw Alexina Cohen en haar dochter Martina, echtgenote van Francisco Suares, waren om onbekende redenen op straat door enkele slavinnen aangevallen en geslagen. Daarbij had de slavin Lucia uitgeroepen: ‘Slaat maar, onze sjoor haar geld sal het vergoeden en sal geen watapana voor jou krijgen’. De meesteres van de slavinnen was de vrije mulattin Mayaantje van Cootje.223 219. NL-HaNA, 1.01.02, ASG, inv.nr. 9594, gouverneur en raden aan Staten-Generaal, 25 juni 1784 met bijlagen. 220. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 983 (fiche 10), beëdigde verklaring van C. Guyot, 12 mei 1790, 333r-334r; (fiche 11-12),nrs. 152-155, 373r-382v, verschillende merendeels onleesbare verklaringen waaronder een van A.J. Graval, nr. 154, 379r-380r; inv.nr. 985 (fiche 5), verhoor Pieter Prince, 10 augustus 1790, 141v-143v. 221. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 233 (fiche 6), nr. 65, rekest fiscal Van Teijlingen aan de raad, 13 december 1792. 222. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 985 (fiche 16), beëdigde verklaring Tiematheus Jb Ekelkam, Elizabeth Rocke en Wilhelmina Christiaansz, 8 mei 1791, 490r-491v. 223. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 994 (fiche 3), nr. 28, beëdigde verklaring van Elizabeth Henrici, 24 december 1795, 85r-86r; inv.nr. 995 (fiche 3), nr. 29, beëdigde verklaring van Joseph Atthias, 24 december 1795, 88r-89r. 191
Gedurende de explosieve jaren negentig dook een gerucht op dat even bizar als veelzeggend is over gevoeligheden met betrekking tot onderlinge relaties tussen vrijen en slaven. Daags voor het uitbreken van de slavenopstand op Knip deed een verhaal de ronde dat de vrije gekleurden bij de raad een rekest hadden ingediend waarin zij verzochten om een verbod op het dragen van schoenen door gekleurde slaven. Het verhaal was volstrekt onwaar maar het gouvernement nam de kwestie hoogst serieus op en gaf zich veel moeite om het te ontzenuwen.224 Binnen de toch al gespannen situatie kon een dergelijk gerucht tot daadwerkelijk geweld aanleiding geven. Opvallend is dat de vrije zwarten en gekleurden er voor zorgden geweld tegen slaven werd gesignaleerd en gemeld aan het gouvernement. Begin juni 1797 berichtten de kapiteins van de vrije negers en vrije mulatten dat de factoor van de plantage Knip, de vrije mulat Adriaan, enkele slaven zwaar en onredelijk had laten kastijden. Het gouvernement ontbood daarop de factoor en de mishandelde slaven naar de stad om de kwestie te onderzoeken. De factoor bleek uiteindelijk te hebben gehandeld in opdracht van C.L. van Uijtrecht, die ook werd gehoord. 225 Hoewel er geen mededeling wordt gedaan over eventuele sancties, is wel duidelijk dat men dit soort zaken niet op zijn beloop wilde laten met alle risico’s van een herhaling van de gebeurtenissen van augustus 1795, en dat de vrijen zich hierin opstelden als een verantwoordelijke partij. Conclusie De ‘vrije negers en mulatten’ maakten integraal onderdeel uit van een samenleving die hen deels vreesde en verachtte, maar die hen geen onoverkomelijke (juridische) belemmeringen in de weg legde om een redelijk welvarend economisch bestaan op te bouwen. Vrije zwarten en gekleurden waren in alle sectoren van de Curaçaose economie vertegenwoordigd en daarbinnen op bijna alle niveau’s. De meesten zullen waarschijnlijk als eenvoudig matroos hun brood hebben verdiend, maar sommigen werkten als schipper of supercarga, of konden op enig moment een aandeel in een schip of zelfs een heel schip kopen. Velen zullen zich op enige manier met handel hebben bezig gehouden. Zeelieden hadden de mogelijkheid om met een eigen kleine handel hun gage aan te vullen. Vrijen in de stad waren soms kleine winkeliers of marktkooplieden, maar sommigen onderhielden ook internationale handelsbetrekkingen met naburige koloniën. Daarnaast zal de dienstverlenende sector in de stad, waar het merendeel van de niet-blanke vrije bevolking woonde, veel mogelijkheden hebben geboden. Op het platteland zullen zij in de meeste gevallen wat landbouw of veeteelt hebben bedreven, maar er waren ook enkele plantagebezitters. Onroerend goed, soms gratis verkregen als een bij akte van vergunning door het gouvernement afgegeven stukje grond, vormde een belangrijke basis voor vermogensopbouw. De om niets verkregen grond, waarop een huisje was gebouwd, kon bij verkoop een bedrag opleveren als onderdeel van de koopsom voor een beter stuk land of een (groter) huis in de 224. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 13 Augustus 1795. 225. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom, 139, gouverneursjournaal, 2 en 6 juni 1797. Dat het gouvernement in deze periode de mishandeling van slaven, ook wanneer dit door blanken gebeurde, niet wenste te tolereren blijkt uit een in hetzelfde journaal vermelde krijgsraadvonnis tegen een soldaat die een slaaf ‘moorddadig gekwetst’ had; hij werd veroordeeld tot verbanning. Zie 22 mei 1797. 192
stad, waar de huizenprijzen hoger lagen maar ook meer economische mogelijkheden waren. Plantages lijken als beleggingsobject te zijn beschouwd. Consolidatie van opgebouwd vermogen in de vorm van land, plantages of huizen blijkt uit testamentaire beschikkingen waarbij de erflater soms voor volgende generaties bepaalde hoe het geërfde onroerend goed wel of niet mocht worden aangewend. Erfenissen, ook van blanken, konden zo ook een begin vormen voor verdere vermogensopbouw. Het eigendom van een onroerend goed, een schip of zelfs slaven kon als zekerheid worden gebruikt voor het afsluiten van hypotheken en het zo verkregen geld kon weer worden geïnvesteerd, bijvoorbeeld in handel of de aankoop van een schip. Binnen de groep van de vrije niet-blanken waren er maatschappelijke verschillen tussen zwarten en gekleurden. Dit blijkt onder meer uit de verzamelde informatie over de gesloten formele huwelijken. Vrije zwarten trouwden vrijwel uitsluitend binnen de eigen groep. Vrije gekleurden konden voor blanken in sommige gevallen acceptabel zijn als huwelijkspartner, al kon dit binnen de blanke groep ook fel, soms zelfs gewelddadig verzet oproepen. De relatief grotere maatschappelijke isolatie van de vrije zwarte bevolkingsgroep in vergelijking met de gekleurde groep, zal ook weer zijn weerslag hebben gehad op economisch succes. Mogelijk dat hierin een deel van de verklaring ligt voor de relatieve afname van het aandeel van de vrije zwarten ten opzichte van de vrije gekleurden bij onroerendgoedtransacties gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw. Het verschil in maatschappelijke positie tussen zwarten en gekleurden is ook zichtbaar in de vertegenwoordiging van beide groepen in bepaalde beroepsgroepen. Een klein aantal vrije zwarten werd reder, schipper, koopman of planter, maar ten opzichte van de vrijen die in deze beroepen werkzaam waren lijken zij een minderheid te vormen. Enkele vrije gekleurden werkten als functionaris in dienst van de Compagnie of als assuradeur. Zwarten ontbreken op deze posten. Spanningen tussen de vrije zwarten en andere bevolkingsgroepen kwamen aan de oppervlakte bij conflicten binnen de rooms-katholieke parochie en ook bij burenruzies. Bij deze laatste bleek uit enkele aangetroffen gevallen hoe lichtvaardig beschuldigingen over crimineel gedrag van vrije zwarten door blanken konden worden geuit. En dit terwijl er blanken waren die ervan overtuigd waren dat hun eigen crimineel gedrag tegenover vrije zwarten weinig tot geen gevolgen zou hebben. Het gouvernent kon in dit soort gevallen een beschermende rol vervullen ten aanzien van de vrije groep, maar zaken zoals die tegen Mariana Franko maken duidelijk dat dit niet altijd gebeurde. Tegelijkertijd konden absurde beschuldigingen en dubieuze bejegening door het gouvernement ook aan de door sommige blanke christenen geminachte Sefardim ten deel vallen. En binnen de vrije gekleurde groep konden individuele confrontaties optreden waarbij een over en weer uitschelden voor ‘mulat’, ‘sambo’ of ‘liplap’ gemakkelijk in lichamelijk geweld kon overgaan. Een op somatische kenmerken gegronde maatschappelijke hiërarchie, sociaal aanzien door economisch succes of door het vervullen van een formele functie, zoals in het geval van de kapiteins van de ‘vrije negers’ en ‘vrije mulatten’, en het individuele zelfbeeld konden met elkaar op gespannen voet staan. De relatie van de vrije groep ten aanzien van de slavenbevolking was mogelijk nog het meest gecompliceerd. Slavenbezit was niet uitzonderlijk onder vrije zwarten en gekleurden, en al vroeg in de achttiende eeuw waren vertegenwoordigers uit deze groepen actief als kopers op de Curaçaose slavenmarkt. Tegelijkertijd bestonden er meer en gecompliceerdere 193
familie- en verwantschapsrelaties tussen vrijen en slaven dan tussen blanke meesters en hun bij zwarte en gekleurde slavinnen verwekte kinderen. Bovendien moet er een aanzienlijk verschil zijn geweest in de relatie tot creoolse, in ieder geval in naam rooms-katholieke slaven en boesalen die nog maar kort op het eiland waren. Dit werd duidelijk tijdens de gebeurtenissen in 1750 toen de plantage Hato door een groep Miense slaven werd overvallen. Uit de verhoren van de gevangen genomen slaven blijkt hoe groot de afstand tussen vrije en gekleurde meesters en hun Afrikaanse slaven kon zijn. Het voortvarende optreden van kapitein Beltran met zijn ‘vrije negers’ bij het neerslaan van de opstand doet veronderstellen dat de vrije zwarten en gekleurden er evenzeer een belang bij hadden om deze samenleving in stand te houden. Hun rol bij ordehandhaving en defensie vormt het onderwerp van het volgende hoofdstuk.
194
Hoofdstuk 6.
De militaire rol van de vrije bevolking
Het was niet ongebruikelijk in de koloniën in de Amerika’s om ook de mannelijke, niet-blanke bevolking, zowel vrijen als slaven, in te zetten bij de landsverdediging en ordehandhaving. In de loop van de achttiende eeuw werd de rol van de zwarte en gekleurde bevolking binnen de koloniale defensiesystemen steeds belangrijker. Dit hield onder andere verband met het feit dat onder uit Europa overgezonden militairen als gevolg van infectieziekten periodiek grote sterfte voorkwam. Met name gele koorts kon destructieve effecten hebben op de militaire sterkte. Het waren vooral volwassen nieuwkomers, zoals overgezonden militairen, die door de ziekte werden getroffen en eraan bezweken. De creoolse bevolkingen hadden er nauwelijks van te lijden omdat degenen die in de koloniën geboren en opgegroeid waren veelal in hun jeugd geïnfecteerd en daarom immuun geworden waren. In Curaçao kwam deze ziekte periodiek voor. Regelmatig moest aan de bewindhebbers worden gemeld dat de aangekomen rekruten binnen enkele weken na aankomst overleden waren. Bemanningen van in de haven geankerde schepen werden door de ziekte eveneens gedecimeerd.1 De militaire versterkingen werden steeds in kleine aantallen van tussen de 10 en 20 soldaten overgezonden.2 Dit was niet altijd voldoende om het garnizoen van voldoende manschappen te voorzien. In 1711, tijdens de Spaanse Successieoorlog, werd gemeld dat het garnizoen zo verzwakt was dat de gehele burgerwacht nu moest worden ingezet bij het wachtlopen zowel overdag als ’s nachts.3 Drie jaar`later werd gemeld dat het garnizoen vrijwel geheel was ‘uitgestorven’; de meeste van de recent aangekomen soldaten waren gedeserteerd of overleden.4 In 1719 rapporteerde kapitein-luitenant H.Veldtman dat het onmogelijk was om met het bestaande garnizoen alle posten te bemannen. Uit een overzicht van een half jaar later bleek dat van het geringe aantal manschappen er bovendien voortdurend veel zieken waren.5 Het garnizoen was in 1735 te zwak om alle posten te bemannen, zo schreef directeur Van Collen. Er waren op dat moment niet meer dan 36 soldaten. Een negatief gevolg daarvan was volgens de directeur dat plichtsverzuim niet meer naar behoren gestraft kon worden. Men zag zich gedwongen om zaken door de vingers te zien, omdat er anders helemaal geen soldaten 1. Zie voor besmetting en immuniteit gele koorts: J.R. McNeill, Mosquito Empires. Ecology and War in the Greater Caribbean, 1620-1914. Cambridge, New York: Cambridge University Press, 2010, 40-47. Hoe dramatisch de sterfte als gevolg van gele koorts onder het garnizoen kon zijn blijkt onder meer uit de correspondentie van directeur Nicolaas van Beeck aan de kamer Amsterdam en de Heren Tien. Op 26 juli 1701 werd gemeld dat er 53 nieuwe recruten waren aangekomen, die weliswaar van een beter gehalte waren dan de vorige zending, maar waarvan al verscheidenen waren aangetast door de ‘voor lange grasseerende Sieckten.’ Enkele pagina’s verderop is er sprake van dat meer dan de helft ziek is en er inmiddels twee zijn overleden. In een postscriptum wordt hieraan toegevoegd dat het aantal overleden soldaten is opgelopen tot vier. In een brief ruim een maand later wordt melding gemaakt van nog 16 sterfgevallen onder de soldaten, maar dit aantal is doorgestreept en veranderd in 18 Zie NL-HaNA, 1.05.01.02, inv.nr. 566, N.van Beeck aan KA, 26 juli 1701, 354v, 357v-358r en 31 augustus 1701, 426r. 2. Zie onder meer: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 573, Jonathan van Beuningen aan kamer Amsterdam, 20 november 1717, 285r; inv.nr. 576, J.P. van Collen en F. Eck aan kamer Amsterdam, 5 september 1721, 280v-281r; inv.nr. 579, J.N. du Faij aan kamer Amsterdam, 30 juli 1729, 648v-649r; inv.nr. 582, J.P. van Collen aan kamer Amsterdam, 23 juli 1736, 538r-538v; inv.nr. 589, kapitein-luitenant Pax aan kamer Amsterdam, 31 januari 1742, 151v. 3. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 570, J. van Collen aan kamer Amsterdam 13 januari 1711, 598v. 4. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 571, Van Beuningen aan kamer Amsterdam, 21 juli 1714, 695v. 5. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 573, Veldtman aan kamer Amsterdam, 14 januari 1719, 848r; inv.nr. 574, H.Veldtman aan kamer Amsterdam, 8 juli 1719, 647r met bijlage: ‘Rolle van het Garnisoen’, 649r. 195
meer over zouden zijn. Dat had natuurlijk weer een negatief effect op de discipline. Redenen waarom men dringend verzocht om versterkingen te zenden.6 Er werden ook regelmatig klachten geuit over de fysieke conditie van de overgezonden rekruten, waarvan sommigen oud en grijs waren en gebreken vertoonden als verlamming,doofheid en blindheid. Soldaten werden om die redenen of vanwege zwaar drankmisbruik soms teruggezonden.7 In 1789 constateerden de commissarissen Van Grovestins en Boey, die naar de kolonie gezonden waren om een onderzoek te doen naar het functioneren van plaatselijk bestuur en rechtspraak, dat er onbekwame, oude en verminkte soldaten naar Curacao werden gezonden. Deze manschappen die tussen 1779 en 1787 waren overgezonden varieerden in leeftijd van 22 tot 70 jaar. Als gebreken werden genoemd: slechts één oog; krom en onbekwaam; geen tenen; gebocheld en krom; zwaar gebroken; geen neus; doof; gebroken; doof en onbekwaam; oud en gebrekkig.8 Eind achttiende eeuw werd door de pas gearriveerde garnizoenscommandant, Abraham Perret Gentil, een weinig glorieus beeld geschetst van de staat van verdediging van het eiland. In het westen van het eiland waren tal van batterijen, maar de blanken die daar met hun grote gezinnen gelegerd waren maakten op Gentil de indruk van de grootst mogelijke misère en armoede.9 In vrijwel alle koloniën werden in de achttiende eeuw zwarte en gekleurde milities of burgerwachten in het leven geroepen, vaak als gesegregeerde eenheden. Er was al een lange traditie van het bewapenen van slaven. Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw kwam dit gebruik in een stroomversnelling. In 1795 werden door de Britten West India Regiments opgericht als reguliere eenheden, die spoedig een derde van de Britse troepenmacht in het Caraïbisch gebied uitmaakten en voornamelijk bestonden uit slaven die zo van de slavenschepen waren gerecruteerd.10 Er waren uiteraard ook uit blanken bestaande milities, maar de creoolse blanke groep vormde in de meeste koloniën slechts een klein deel van de bevolking en kon daardoor ook maar een beperkte bijdrage leveren aan de militaire kracht. Soms hadden niet-blanke eenheden blanke officieren, maar het kwam ook veelvuldig voor dat officieren uit de eigen groep werden benoemd, zoals in de meeste Spaanse niet-blanke milities. Ook de Fransen maakten in toenemende mate gebruik van niet-blanke eenheden, zowel binnen het militaire als in het politiële apparaat. Tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1775-1783) waren gekleurde Franse eenheden direct betrokken bij het beleg van Savannah, in een poging die stad op de Britten te heroveren, in 1779. De maréchaussée, de plattelandspolitie in Saint Domingue, bestond vrijwel uitsluitend uit nietblanken.11 De strijd tussen Fransen en Britten in het Caraïbisch gebied gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw werd in belangrijke mate uitgevochten met de inzet aan beide zijden van zwarte en gekleurde eenheden. 6. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 314, J.P. van Collen aan de kamer Heren Tien, 10 januari 1735. 7. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 566, N. van Beeck aan kamer Amsterdam, 21 juni 1701, 297r; inv.nr. 567, N. van Beeck aan kamer Amsterdam, 30 juni 1702, 4v-5r. 8. Koninklijk Huisarchief (KHA), Archief stadhouder Willem V, A18, nr. 334.4, Van Grovestins en Boey aan Willem V, 2 december 1789; 334-5, ‘Lijste van Manschappen bij de Infanterie die gebreekelijken onbequaam tot dienst zijn hier gesonden’ 9. KHA, Archief Willem V, A18, nr. 334-6, A. Perret Gentil aan Willem V, 3 juni 1793. 10. Geggus, ‘Slavery, war, and revolution’, 22-23. 11. King, Blue coat, xiv; Dubois, A colony of citizens, 54-55. 196
Dat de koloniale machthebbers in toenemende mate afhankelijk werden van de niet-blanke bevolking bij de organisatie van het defensie- en veiligheidsapparaat kon weer gevolgen hebben voor de rechtspositie van de vrije zwarten en gekleurden. Daarnaast kon het vervullen van militaire dienst maatschappelijk aanzien worden verkregen en economische voordelen opleveren. Zo bepaalde de Spaanse kroon eind achttiende eeuw, in een poging om de dienst in de milities aantrekkelijker te maken, dat deze voortaan zouden vallen onder het fuero de guerra militar of kortweg fuero militar. Binnen het Spaanse rechtssysteem konden aan bijvoorbeeld de kerk, de gilden of het leger, bepaalde juridische voorrechten, fueros, worden toegekend die uitdrukking moesten geven aan de afzonderlijk maatschappelijke status van dergelijke instituties. Het fuero militar gaf de houder het recht om, wanneer hij in een crimineel of civiel proces verwikkeld raakte, zijn zaak door een militaire rechtbank te laten behandelen in plaats van door een gewoon tribunaal. Dit gold zowel wanneer de betrokkene zelf een zaak aanspande als wanneer hij de gedaagde partij was. In 1771 werd het fuero militar van toepassing verklaard op de milities van het onderkoninkrijk van Nieuw Granada, dat het noorderlijk deel van ZuidAmerika besloeg met onder andere Venezuela, Colombia en Ecuador. Deze milities waren voor hun sterkte voor een belangrijk deel afhankelijk van de vrije bevolking van Afrikaanse oorsprong, de pardos en morenos, ook al omdat indianen in de Spaanse koloniën geen militaire dienst vervulden. De zwarte en gekleurde leden van de militias kregen onder het fuero militar een aanzienlijk gunstiger juridische positie ten opzichte van de blanke koloniale bevolking. En dit maakte de dienstname in de milities voor deze groep bijzonder aantrekkelijk.12 De incorporatie van zwarte eenheden binnen het Britse militaire apparaat had ook juridische consequenties. Het was binnen de Britse koloniale rechtspleging, zoals ook in de kolonies van andere Europese naties, gebruikelijk om getuigenissen van niet-blanken tegenover blanken geen rechtsgeldigheid toe te kennen. Maar binnen het militair strafrecht bleek dat als gevolg te hebben dat door blanken begane overtredingen of criminele handelingen ongestraft moesten blijven omdat het regelmatig voorkwam dat er alleen nietblanken waren die als getuige à charge konden optreden. Daarom werd het binnen de militaire rechtspraak begin negentiende eeuw voor niet-blanken en zelfs voor slaven mogelijk om tegen blanken te getuigen.13 Stewart R. King stelt in de inleiding van zijn studie naar de vrije gekleurde bevolking in het prerevolutionaire Saint-Domingue, dat de militaire dienst voor alle lagen van de nietblanke bevolking in die kolonie, van slaaf tot planter, belangrijke mogelijkheden bood voor maatschappelijke stijging en economische ontplooiing. Mannen van Afrikaanse afkomst die weinig mogelijkheden hadden om economisch en sociaal te stijgen konden via militaire dienst netwerken opbouwen van vrije gekleurde militieleden en blanke officieren, die hen toegang verschaften tot krediet, technologie en markten.14
12. Allen J. Keuthe, ‘The status of the free pardo in the disciplined militia of New Granada,’ The Journal of Negro History, Vol. 56, No. 2 (Apr., 1971), 105-117, aldaar 105, 109-110.
13. Roger N. Buckley, ‘Slave testimony at British military courts’, in: David Barry Gaspard en David Patrick Geggus, A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington, Indiana: Indiana University Press, 1997, 226-250. 14. King, Blue coat, xiii. 197
Ook in de Nederlandse koloniën werden de vrije zwarten en gekleurden ingezet bij de defensie en ordehandhaving. In Suriname werd in 1772 het korps Zwarte Jagers, de ‘redi moesoe,’ opgericht om de marrons de bestrijden. Verschillende vrije kleurlingen hadden daarnaast al sinds de jaren veertig van de achttiende eeuw deel uitgemaakt van de schutterij van Paramaribo. Ook werden vrije zwarten en gekleurden van tijd tot tijd opgeroepen voor gewapende acties buiten de stadsgrenzen tegen opstandige plantageslaven en marrons. Tenslotte werden in 1775, overigens naar het voorbeeld van Curaçao, twee permanente gewapende compagnieën geformeerd: één bestaanden uit zwarten en één bestaande uit gekleurden.15 Op Curaçao werden niet-blanken, zowel vrijen als slaven, al gedurende het eerste decennium van de achttiende eeuw in militaire eenheden georganiseerd. Aanvankelijk had dit slechts een tijdelijk karakter. Het gebeurde uit noodzaak, om een directe vijandelijke dreiging van buitenaf het hoofd te kunnen bieden tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). Maar vanaf eind jaren dertig van de achttiende eeuw was sprake van twee reguliere eenheden van ‘vrije negers’ en ‘vrije mulatten’, voornamelijk belast met politietaken in Otrobanda. Gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw met name gedurende het laatste decennium deden zich onder invloed van de Amerikaanse, Franse en tenslotte Haïtiaanse Revolutie maatschappelijke ontwikkelingen voor die van invloed waren op het functioneren van de zwarte en gekleurde milities op Curaçao. In 1750, bij de slavenrevolte op Hato, bleek de compagnie van vrije negers onder Anthonij Beltran nog een betrouwbare bondgenoot van het gouvernement. Maar bij de slavenopstand in 1795 was de rol van de vrije zwarten en gekleurden minder prominent. Er zijn zelfs aanwijzingen dat een aanzienlijk aantal zich bewust onttrok aan deelname aan de in de haast opgezette militaire campagne die er op was gericht om uitbreiding van de opstand naar het oostelijk deel van het eiland tegen te gaan en de rebellerende slaven te verslaan. Bij het aantreden van directeur Faesch deed zich een incident voor dat illustratief was voor de op dat moment bestaande relaties binnen de op segregatie gebaseerde koloniale samenleving. Op 17 juli 1740, tijdens de inhuldigingsplechtigheid van Faesch als nieuwe directeur, stond de gehele gewapende macht, inclusief de korpsen van vrije zwarten en gekleurden, aangetreden. Er ontstond een conflict tussen de ‘vrije negers’ en de ‘vrije mulatten’ over de rangorde bij de parade, gebaseerd op het idee dat beide groepen hadden over hun plaats binnen de maatschappelijk orde, waarbij: de vrije negers sustineerden dat zij meerders moesten geconsidereert zijn als de mulaeten, dat zij koningen van haar Rasse hadden en dat de mulaeten die niet hadden, oock als er geene Neegers waaren zoo zouden geene Mulaeten zijn, zij Neegers waeren oock voor de mulaeten op het Eyland.16 Het geschil werd gesust. Maar toen de commandant van het garnizoen opdracht kreeg de vrije korpsen af te marcheren, stuitte dit op heftige protesten van de luitenant van de blanke 15. Vrij, ‘Kleur en status’, 20-38. 16. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 augustus 1740, 57r-59r; inv.nr. 598, ‘Convenabel Expedient ten dienste van het different tusschen vrije neegers en moullatten op den dagh der aanstelling van de Heere Gouverneur’, 17 juli 1740, 1179r-1181r. 198
burgerwacht, die meende dat hij dit bevel zou moeten geven omdat de vrije korpsen onder zijn commando vielen. Een handgemeen tussen burgers en militairen kon ternauwernood door Faesch worden voorkomen. Zestig jaar later lijkt binnen de Curaçaose defensiemacht deze strikte segregatie niet langer te bestaan. Nadat in september 1800 het eiland aan Groot-Brittannië was overgegeven, bleef de burgerwacht gehandhaafd, maar de Britse gouverneur uitte de wens dat in de toekomst: the white and the Blacks will be more separated than they were in this morning upon the Parade; for this is absolutely necessary for many reasons besides their appearance, as the words Equality and Liberty are still much in Fashion among them, though their meaning is not very clearly understood.17 In dit hoofdstuk zal de rol die de vrije bevolking heeft gespeeld bij defensie en ordehandhaving en de ontwikkelingen die daarin optraden nader worden bekeken. Wat was op militair gebied de relatie tussen gouvernement en de vrije niet-blanke bevolking? Leverde de gewapende dienst voor vrijen ook voordelen op? Zo ja, waar bestonden die dan uit? Hoe betrouwbaar waren de onder de wapenen geroepen vrije negers en mulatten, met name in de revolutionaire periode? Eerst wordt een globaal beeld geschetst van de organisatie van het defensie-apparaat ten tijde van de WIC en in de periode tussen 1791 en 1800. Daarna zal worden bekeken welke positie de vrije niet-blanken hierbinnen innamen. 6.1 De organisatie van de Curaçaose defensie ten tijde van de WIC De hoofdmacht van het militaire garnizoen van de WIC was gelegerd in Fort Amsterdam. Daarnaast waren troepen gestationeerd aan Caracasbaai, waar begin achttiende eeuw Fort Beekenburg werd gebouwd en in verschillende kleinere posten als aan Fuikbaai, Oostpunt en Westpunt (zie kaart nr. 6). Het garnizoen was relatief klein en telde maximaal zo’n 150 man, maar bestond soms uit niet meer dan enkele tientallen militairen. Hoewel er in de regel een garnizoenscommandant was, had de directeur formeel het opperbevel. Het officierskader telde naast een kapitein of kapitein-luitenant meestal nog slechts een luitenant en een vaandrig; soms was er maar één officier. In 1709 telde het garnizoen, inclusief de bezetting van Caracasbaai, een vaandrig, drie sergeanten en 92 korporaals en soldaten. Een militair met onbekende rang, waarschijnlijk een onderofficier, vervulde de functie van commandeur van het fort aan Caracasbaai. In 1757 bestond het garnizoen uit een vaandrig, zes sergeanten en 149 korporaals en minderen. Van twee militairen met onbekende rang, waarschijnlijk onderofficieren, wordt alleen vermeld dat zij commandeurs van de waterforten waren.18 De sterfte en desertie waren hoog onder de garnizoenssoldaten en versterkingen werden zoals gezegd slechts mondjesmaat aangevoerd. In de correspondentie met het moederland werd 17. The National Archives, Kew (TNA), War Office (WO), inv.nr. 1/97, 3r-3v, Seymore aan Portland, 7 november 1800. 18. WIPC 1, nr. 64, 13 december 1709, Instructie De Senilh, 98-99; nr. 33, Resolutie 22 augustus 1644, de luitenant en vaandrager worden lid van de raad, 44-45; NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 200, monsterrol, 25 juni 1702, 342r-343r; inv.nr. 234, ‘Rantsoenlijsten’, wekelijkse lijsten van personen, die een rantsoen ontvingen, rantsoenlijst van 8 januari 1757. 199
regelmatig geklaagd over de geringe militaire bezetting en over het slechte gehalte.19 Naast het uit infanterie bestaande garnizoen, aangevuld met meestal lokaal geworven kanonniers of ‘busschieters’, beschikte de WIC in Curaçao ook over een ruiterij, eveneens bestaande uit veelal ter plaatse gerekruteerde lieden.20 Dit korps bestond oorspronkelijk in ieder geval deels uit indianen. De belangrijkste rol van deze kleine cavalerie was het verrichten van verkenningen en ordonnansdiensten. Verder trad de ruiterij vooral op bij het bewaren van orde rust op het platteland en de zorg voor de bezittingen van de Compagnie daar.21 Het opsporen van weglopers, ook gevluchte Spaanse slaven uit Venezuela, behoorde eveneens tot hun taken. Tenslotte was er vanaf circa 1740 meestal een oorlogsschip in de haven van Curaçao gestationeerd. Dit stationsschip viel niet onder het gezag van de WIC, maar onder dat van de Admiraliteitscolleges en de Staten-Generaal. Het garnizoen werd bijgestaan door een blanke burgerwacht. Deze was tamelijk autonoom. De burgers stelden zelf een reglement vast voor hun wachtdiensten en kozen hun officieren uit hun eigen midden. De benoeming van de kapitein van de burgerij moest, omdat hij krachtens zijn functie ook deel uitmaakte van de raad en in rang direct volgde op de commandant van de militie, worden bevestigd door de Heren Tien.22 Het vervullen van dienst bij de burgerwacht was een plicht voor alle blanken. Niemand was hiervan vrijgesteld.23 Anders dan in schutterijen in de Republiek dienden op Curaçao en de andere Caraïbische koloniën ook joden in de burgerwacht.24 De motivatie onder de blanken om burgerdienst te vervullen was echter laag. Ook in tijden van crisis, zoals tijdens de Spaanse Successieoorlog (1701-1714), moesten de burgers worden gemaand om hun wachten te vervullen. Er ontstond een gebruik waarbij de burgers die zich dat konden permitteren hun wachten afkochten door zogenaamde contributiepenningen te betalen; de armsten onder de bevolking liepen dan vervolgens tegen betaling in hun plaats de verplichte nachtwachten.25
19. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 570, Van Collen aan kamer Amsterdam, 13 januari 1711, 598v; inv.nr. 571, Van Beuningen aan kamer Amsterdam, 21 juli 1714, 695v; inv.nr. 573, Veldtman aan kamer Amsterdam, 14 januari 1719, 848r; inv.nr. 574, Veldtman aan kamer Amsterdam, 8 juli 1719, 647r, en bijlage sterktestaat van het garnizoen, 649r-649v; inv.nr. 566, Van Beeck aan kamer Amsterdam, 26 juli 1701, 354v, 357v; Van Beeck aan kamer Amsterdam, 31augustus 1701, 426r; inv.nr. 566, Van Beeck aan kamer Amsterdam, 21 juni 1701, 297r; inv.nr. 567, Van Beeck aan kamer Amsterdam, 30 juni 1702, 4v-5r; KHA, Archief Willem V, A18 334-4, Van Grovestins en Boey aan Willem V, 2 december 1789; 334-5, Lijst van Manschappen. 20. Het opnemen van personen als ‘busschieter’ of ruiter op de betaalrol van de Companie kon ook een sociale functie hebben, bij de ondersteuning van weduwen en wezen. Kinderen van overleden WIC-bedienden werden soms vermeld als ‘mortepaai’, zij kregen een gage maar waren te jong om daadwerkelijk dienst te verrichten. Toen de boekhouder Soorbeek, op weg naar Bonaire om de Compagniesbezittingen aldaar te inventariseren, over boord sloeg en verdronk liet hij een weduwe en drie minderjarige kinderen achter. Zijn weduwe werd vervolgens vrije inwoning toegekend en zijn 11-jarig zoontje Daniel werd als bussschieter aangenomen. Zie NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 314, J.P. van Collen aan Heren Tien, 25 februari 1735. Volgens Joan Claus van Laar bestond meer dan de helft van de kanonniers op Curaçao uit kinderen. Zie inv.nr. 596, ‘Memorie van Van Laar, 301. Zie ook Hamelberg, De Nederlanders, 217, 214-215. 21. Hamelberg, De Nederlanders, 46-47; WIPC 1, nr. 9, Resolutie, 31 maart 1643. 22. Hamelberg, De Nederlanders, 47, 157, 159-160. 23. WIPC 1, nr. 145, 8 november 1740, Reglement voor de burgerwacht en de burgerkrijgsraad, 212-213. 24. Mogelijk dat de joden een afzonderlijke compagnie vormden. In 1713 tijdens de inval van de Fransen onder Cassard, werd de verdediging van Cornetsbaai verzorgd door een eenheid van 40 ‘Israëlieten’. Zie B. de Gaaij Fortman, ‘Een belangrijk dagboek’, in West-Indische Gids, vol. 6 (1924-1925), 241-270, aldaar 249. 25. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 582, 413r-414v, Bijlage bij brief Van Collen aan kamer Amsterdam, 18 april 1736; WIPC 1, nr. 78, 17 januari 1713, waarschuwing dat niemand zich aan zijn wacht mag onttrekken op straffe van een boete. 200
Na de opheffing van de WIC op 31 december 1791 viel het directe gezag over de kolonie terug aan de Staten-Generaal en werden de op het eiland gelegerde militairen formeel Staatse troepen. De burgerwacht bleef in eerste instantie onveranderd. In 1796, na de Bataafse omwenteling op het eiland, werd, zoals hierna zal blijken, een belangrijke reorganisatie van de burgerwacht doorgevoerd. De naam veranderde in dat jaar in Nationale Garde. 6.2 De vroege organisatie van de niet-blanke milities De vroegste informatie over het inzetten van niet-blanken in de defensie van Curaçao stamt uit de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). Aanvankelijk werden alleen slaven, maar daarna ook vrije niet-blanken, bewapend om het eiland in staat van defensie te brengen tegen een verwachte Franse aanval.26 In 1707 maakte directeur Jacob Beck (1704-1709) melding van het feit dat ‘Alle de Negers die handgeweer kunnen gebruijken sijn gewaarschouwt op het teeken van onraad met haar gheweer in de Fortresse te verschijnen.’27 In 1710 berichtte directeur Abraham Beck (1709-1710) dat zowel de vrije negers en mulatten als de slaven van de inwoners, die geschikt bevonden waren om wapens te dragen, ingedeeld waren in militaire eenheden ‘sijnde alle wackere en wel gedresseerde karels waervan in tijde van Noot groote dienstsoude hebben om onze vijande in de bosschen en op de fileers van ’t gebergte groote affbreuck te doen’.28 Ter aanmoediging was er een premie van 40 peso in het vooruitzicht gesteld voor iedere vijand die zij gevangen zouden weten te nemen. Waarbij de directeur zich haastte te melden dat deze premies door de bevolking zouden worden opgebracht en dus niet ten laste van de WIC zouden komen.29 Er werden drie als compagnieën aangeduide, maar tamelijk kleine eenheden van vrijen geformeerd, twee bestaande uit 21 en een van 29 man inclusief eigen officieren en onderofficieren (zie tabel 6.1). Het aantal onder de wapenen geroepen slaven was groter. Uit deze groep werden eveneens drie compagnieën geformeerd, maar de bezetting per eenheid was respectievelijk 46, 51 en 51 man, opnieuw met eigen nietblanke officieren. In de opgave van de samenstelling werd bij de slaven achter hun naam ook de naam van de meester vermeld. Bij een aantal officieren is dit echter niet gebeurd, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit vrijen waren. Het betreft kapitein Anthonij Claasz van de tweede compagnie, waarschijnlijk de latere kapitein van de vrije negers en schoonvader van Anthonij Beltran,30 de kapitein Guanika Stonehouse, de luitenant Sjan Nicola en de vaandrig 26. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 203, 454r-455v, opgave van de sterkte en samenstelling van de compagnieën vrije zwarten, bijlage bij een brief Abraham Beck aan Heren X, dd. 4 maart 1710; In een resoltie van de raad uit 1706 aangaande het in staat van verdediging brengen van het eiland werd alleen melding gemaakt van het bewapenen van slaven. Zie: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 569, extract uit de resoluties en sententies van de raad, 19 april 1706, 64v, de burgers moesten al hun slaven die met een wapen konden omgaan, voorzien van ‘behoorlijke schiet & Zijd geweer ende genoegsaam Cruyt & Loot’, en hen naar het ruiterkwartier zenden waarna zij met hun officieren naar de aan hen toegewezen posten zouden worden gezonden. 27. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 202, J. Beck aan Heren Tien, 9 december 1707, 205v. 28. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 203, A. Beck aan Heren Tien, 4 maart 1710, 442v-443r. 29. Ibidem, 443r. 30. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 818 (fiche 6), nr 64, 176r-177r, transportakte 23 maart 1747. Maria Magdalena, weduwe van Anthonie Claasz, in leven kapitein van de ‘vrije slaven’, was de verkopende partij; OAC inv.nr. 1550 (fiche 2), 166r, donatie inter vivos 11 mei 1740. De vrije negerin Maria Magdalena, weduwe en boedelhoudster van wijlen de vrije neger Anthonij Claasz schonk in de vorm van een donatie inter vivos aan haar dochter Anna Lucia Claasz, echtgenote van de vrije neger Anthonij Beltran, een mulattemeisje genaamd Angelina en een negermeisje genaamd Dominga. Deze schenking zou nogal wat kwaad bloed zetten bij met name de broers van Anna Lucia Claasz, omdat zij meenden dat hun moeder hun zuster en haar man Anthonij 201
David Moijart van de derde compagnie (zie tabel 6.2). Kort voor de landing van de Fransen onder Cassard in 1713 werden alarmmaatregelen uitgevaardigd. De gewapende negers en mulatten die in december 1712 waren gemonsterd, zowel de vrijen als de slaven, kregen bevel om zich ‘in haer volle monteringe onder haer gestelde officieren te begeven naer de buytenposten, namentlijck die boven bescheyden zijn naer de Fuyck ende die naer beneden aen Piscaderis en St. Michiel, ten einde aldaer te gehoorsamen ende op te volgen de ordres door ons albereyts gegeven en nogh te geven, op pene van telkens te verbeuren boven lijflijcke correctie een somma van vijftig stucken van 8te voor ider hooft soo tot deser sal coomen te te mancqueeren’.31 Daarnaast werden de blanke inwoners opgeroepen om ook hun overige slaven die daarvoor geschikt werden geacht te bewapenen, zodat dezen in geval van nood bij konden springen.32 Verder werden de in de Punt wonende slavenbezitters opgeroepen om slaven ter beschikking te stellen om de ingang tot het binnenwater bij Marie Pompun, even ten oosten van Pietermaai, te dempen teneinde het de vijand onmogelijk te maken daar te landen.33 Slaven die geen rol vervulden bij de defensie moesten ‘tot meydinge van alle confusies, disordres en excessen’ buiten de stad worden gebracht. Want de vrees bestond dat in geval van een Franse belegering deze ‘onnutte slaven’ niet alleen ‘hinderlijck ende in het consumptie der lijfsbehoeftens naedeligh [zouden] sijn’, maar dat ‘soodanige negros, die dogh uyt de natuur boosaerdig, schelmagtig en diefagtgh zijn’ zelfs een direct gevaar zouden kunnen vormen omdat door hen ‘groote schaede, excessen en andere quade feyten van binnen, daer den vijand van buyten is, souden kunnen werden toegebragt’.34 Slaven die toch zouden worden aangetroffen of die nadelige acties ondernamen zouden zonder verder proces en zonder vergoeding aan hun meesters worden gedood.35 Vrijwel alle baaien werden versterkt en van een gewapende bezetting voorzien. In totaal beschikte men over 895 man. Eigen troepen van de Compagnie vormden hierbij een minderheid: er waren slechts 45 ruiters en 25 soldaten gelegerd aan respectievelijk Fuikbaai en Caracasbaai. De vrije negers en slaven maakten met 250 man iets minder dan 30% van de verdediging van de baaien uit. Zij werden ingezet bij Fuikbaai in het uiterste oostelijk deel van het eiland, waar 200 man vrije negers en slaven werden gestationeerd, en bij Piscaderabaai, even ten westen van Otrobanda (zie kaart nr. 6) waar de resterende 50 man lagen. De belangrijkste bijdrage aan de sterkte van de defensie werd geleverd door matrozen van de in de haven geankerde schepen, die met 420 man bijna de helft van het totale aantal manschappen uitmaakten. Opvallend is dat melding werd gemaakt van een afzonderlijke eenheid van 40 joden.36 Beltran favoriseerde. Het conflict leidde uiteindelijk tot een rechtzaak tussen Beltran en zijn zwagers. Zie hiervoor hoofdstuk vijf. 31. WIPC 1, nr. 74, alarmmaatregelen in verband met de dreigende komst van de Franse vloot, 9 januari 1713, 113-114. 32. Ibidem, 114. 33. Ibidem, nr. 76, beschikbaarstelling van slaven voor de demping van de ingang van het binnenwater, 115. 34. Ibidem, nr. 77, 16 januari 1713, slaven die niet van nut kunnen zijn voor de verdediging moeten buiten de stad worden gebracht, 116. 35. Ibidem, nr. 77, 16 januari 1713, slaven die niet van nut kunnen zijn voor de verdediging moeten buiten de stad worden gebracht, 116-117. 36. De Gaaij Fortman, ‘Belangrijk dagboek’, 249. 202
De Fransen landden uiteindelijk in Sint Kruisbaai in het westelijk deel van het eiland. De blanke burgerwacht werd daarna vooral op fort Amsterdam en in de stad gestationeerd. De zwarte hulptroepen werden naar Sint Kruis gezonden. Bij een eerste treffen met de Fransen vielen vijf tot zes gewonden, zowel blanken als zwarten, terwijl een blanke en vijf nietblanken sneuvelden. Een volgende confrontatie met de Fransen vond plaats bij Malpais. Hier waren 120 ‘Elminaasche negers’ geposteerd, met de opdracht zich stil te houden tot de vijand dichtbij zou zijn. Maar toen de Fransen ’s morgens vroeg verschenen en zich in slagorde opstelden, gingen de zwarte hulptroepen onmiddellijk tot de aanval over. Direct werden er ruiters achter hen aangezonden in een poging hun terug te halen, maar het kwaad was geschied: de Fransen hadden nu de positie van de verdedigers ontdekt en vielen ‘met groote furie’ aan en 200 man soldaten en matrozen sloegen op de vlucht. Een ander deel van de troepen bestaande uit 180 man ‘soowel matroose als negros’ en 90 ‘Creolle als andere negros’ hield nog korte tijd stand, maar trok zich vervolgens ook terug. Er waren nog wat andere schermutselingen, onder andere bij Motet aan de overzijde van Scharloo, ‘alwaar een partij negros en eenige blanken op de france schooten en de francen op haar insgelijx’.37 Maar het mocht allemaal niet baten; nadat de Fransen de stad nog enkele dagen hadden gebombardeerd volgde de onvermijdelijke capitulatie. Cassard vertrok uiteindelijk nadat een afkoopsom van 115.000 peso overeengekomen was, te voldoen in geld, goederen en slaven.38
6.3 De formatie van twee reguliere niet-blanke gewapende eenheden Wanneer is overgegaan tot de formering van twee reguliere eenheden van vrije zwarten en gekleurden is niet bekend. Mogelijk dat dit onder directeur Jan Gales (1738-1740) is gebeurd. In het verslag van het ceremonieel van zijn ontvangst bij aankomst en vervolgens zijn formele installatie wordt wel melding gemaakt van het aantreden van het garnizoen en de militie van de gewapende burgerij, maar niet van de vrije negers en mulatten.39 Toen Isaac Faesch in 1740 werd geïnstalleerd stonden de vrije negers en mulatten wel aangetreden, waarbij tussen beide compagnieën het hiervoor al gemeld conflict ontstond over de rangorde bij de parade. Ook bij latere ceremoniële gebeurtenissen, zoals de begrafenis van gouverneur Jacob van Bosvelt in 1762, traden de vrije negers en mulatten op. Aan de kop van de begrafenisstoet ging de ruiterij, gevolgd door de soldaten van het garnizoen. Helemaal aan het eind, na de twee ‘Hek Sluyters’ volgden eerst ‘de moulatten te voet met Schiet en Zytgeweer’ en tenslotte ‘de vry negers te paard, met Schiet en Zyt geweer.’40 De vrije zwarten vormden dus een bereden eenheid. De veronderstelling dat de twee vrije gewapende korpsen pas vanaf eind van de jaren dertig van de 18de eeuw een formele functie vervulden wordt gesteund door het feit dat eind 1738 eerst de vrije mulatten en zwarten en een jaar later ook de ‘mestiezen’ en ‘castiezen’, zich 37. Ibidem, 258-260. 38. WIPC 1, nr. 83, 3-4 maart 1713, Overeenkomst met de Fransen betreffende een brandschatting, 120-122. 39. ‘Eerste Jaarlijksch Verslag van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap, gevestigd te Willemstad’, in Jaarlijkse verslagen van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap Curaçao 1897-1903 Curaçao, Amsterdam: S. Emmering 1985 (onveranderde herdruk van de uitgave 1897-1903), bijlage D, Ceremonieel bij de installeering van een Gouverneur in de 18de eeuw, 144-146. 40. Ibidem, bijlage E, Ceremonieel by de begrafenis van een Gouverneur in de 18de eeuw, 149-150. 203
dienden te laten registreren voor de betaling van hoofd- en familiegelden.41 Dit zou kunnen worden gezien als een formele erkenning van de aanwezigheid van de vrije niet-blanke groep binnen de Curaçaose samenleving, met de bijbehorende verplichtingen. Daarnaast werd in een door Faesch in 1740 geconcipieerd reglement voor de burgerwacht melding gemaakt van de kapiteins van de vrije negers en vrije mulatten; zij dienden ‘monsteringe te houden van alle weerbaere mannen onder hun sorteerende en sorge [te] draegen dat deselve versien zijn van behoorlijke schiet- en zijdgeweer, ook van cruyt en loot en alsdan hun de noodige posten aen te wijsen.’42 Het was de taak van de twee eenheden om bij toerbeurt post te houden en te patrouilleren aan De Overzijde ‘op de kriek off rifft van de leyhoek van de haeve’ om te voorkomen dat Curaçaose slaven van daar naar de Venezolaanse kust zouden vluchten. Verder werden zij ingezet bij het achterhalen en oppakken van Spaanse slaven die naar Curaçao waren gevlucht.43 Ook werden de vrije negers en mulatten ingezet bij periodiek georganiseerde ‘jachten’ op weglopers op het platteland en bij het opsporen van melaatsen onder de slavenbevolking, die vanwege angst voor besmetting werden afgezonderd.44 In 1748 was directeur Faesch zeer te spreken over de militaire capaciteiten van de vrijen. Alleen hun aantal was volgens de directeur veel kleiner dan wel werd beweerd, waardoor zij slechts weinig compagnieën konden leveren voor de defensie. Maar tegelijkertijd waren ze wel heel nuttig omdat, vermoedde Faesch, zij in geval van oorlog zeer gemotiveerd zouden zijn om te vechten; zij wisten volgens de directeur dat, wanneer zij gevangen genomen zouden worden, zij weer in slavernij zouden vervallen. Hun geringe aantal zou kunnen worden aangevuld met de slaven van de bewoners, waarvan er al enkele bij de ruiterij waren ingedeeld en die ook als irreguliere troepen zouden kunnen dienen. Zij gingen behendig met het geweer om en waren ‘wakkere kerels’ die bovendien het terrein zeer goed kenden. Faesch meende dat het goede mariniers zouden zijn. Tweederde van de vrijen voer volgens Faesch als matroos. Zij werden vooral ingezet aan de Overzijde van de haven en aan de baaien. De directeur berichtte zijn superieuren dat hij hen later naar merites wilde belonen.45 Dat Curaçao in de eerste plaats een commercieel en maritiem centrum was had consequenties voor de bezetting en het functioneren van de twee gewapende niet-blanke korpsen. Omdat veel vrije zwarten en gekleurden zeevarenden waren die regelmatig voor kortere of langere tijd op zee verbleven, kon het gebeuren dat er onvoldoende mannen 41. WIPC 1, nr. 134, Vrije mulatten en vrije negers moeten zich opgeven voor de belasting, 184-185. 42. Ibidem, nr. 145, 8 november 1740, Concept (?) reglement voor de burgerwacht en de burgerkrijgsraad, 212213. 43. Ibidem; zie ook NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, ‘Convenable Reglement om te Curaçao een Compleete Burger krijgsraad te hebben en bij vijandelijken aanvallen dit Eijland in Staet van Teegenweer te stellen’, opgesteld door I. Faesch, 339r-340r, artikelen 10 en 11; De kapitein van de burgerij kritiseerde het door Faesch opgestelde reglement. Zie in hetzelfde inventarisnummer ‘Remarques overgegeeven aen den Edel Agtbaaren Heer Gouverneur Isaac Faesch door den ondergeschr. Hs. Storck, Capt. Over de Burgereij en raad over en ter saeke van seeker project voerende tot Titul Convenable Reglement om te Curaçao een Compleete Burgerkrijgsraed te hebben, 8 november 1740, 341r-342r. Het voornaamste punt van kritiek betrof de aatasting van autonomie van de brugerij. Hij werd hierin gesteund door de vaandrig C. Radewies. Zie reflectie van Radewies, 8 november 1740, 343r. Er werd ook een anoniem pamflet verspreid waarin onder meer werd gewaarschuwd voor slechte beveiliging van fort Amsteradam en het gemak waarmee de wacht zou kunnen worden overmeesterd, ‘op een Eijland dat opgevult is met vrremdelingen en zwaerten’. Zie 351r-v. 44. WIPC 1, nr. 266, 3 juni 1761 maatregelen tegen weglopen en verbergen van slaven, 319-320; nr. 305, 5 september 1770, Maatregelen tegen de verspreiding van melaatsheid, 369-370. 45. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 595, Faesch aan kamer Amsterdam, 21 mei 1748, 142-145. 204
beschikbaar waren om de wachten naar behoren te lopen. Daarom bepaalde het gouvernement in 1749 dat ook alle vrije zwarte en gekleurde jongens vanaf 16 jaar gewapende dienst moesten doen. Tegelijkertijd oefende de stad en de haven met de daaraan verbonden economische mogelijkheden ook aantrekkingskracht uit op personen uit andere koloniën, waaronder ook vrije niet-blanken. Er werd geconstateerd dat er veel Engelse, Spaanse en Franse vrije zwarten en gekleurden waren, ‘die nogthans jouisseeren van deselve benefisie die onse eygene vrije negros en moulatten genietten’ en daarom ook verplicht konden worden om dienst konden doen. Bepaald werd daarom ook dat voortaan alle vrije niet-blanken, ook die van andere naties, in de respectievelijke korpsen van vrije negers en mulatten zouden worden ingelijfd. De beide kapiteins werd opgedragen er op toe te zien dat dit ook gebeurde.46 Er waren met betrekking tot het wachtlopen ook klachten. Begin 1750 meldde Faesch dat de vrije negers ‘in imitatie van de blanken’ enige dagen geweigerd hadden om hun gewone wachten te doen, maar uiteindelijk hadden zij hun plicht weer vervuld.47 Drie maanden later, bij het uitbreken van de slavenopstand op Hato, konden de vrije negers hun waarde voor het gouvernement bewijzen. Kort na die gebeurtenissen verzocht de kapitein Beltran om een levenslang traktement en rantsoen omdat hij in slechte economische omstandigheden verkeerde. Hij wees daarbij op zijn optreden bij het neerslaan van de opstand en bij het opsporen van weglopers en het wachtlopen ter voorkoming dat slaven naar Coro vluchtten. Het is twijfelachtig of dit verzoek is gehonoreerd, want een tiental jaren later diende Beltran samen met de kapitein van de vrije mulatten Jan van Loenen een vergelijkbaar verzoek in.48 Directeur Faesch bleek er uiteindelijk weinig voor te voelen om de toekenning van dergelijke beloningen te ondersteunen. De directeur raadde de bewindhebbers af om hierop in te gaan, omdat wanneer dit werd toegestaan ‘alle anderen’ ook een dergelijk verzoek zouden indienen en ‘de vrijneegers of Mulatten zo hast sij een Thuijntie hebben sig op niets meerder appliceeren maar als Luijaarts daar op gaan wonen’. De tuintjes van de vrije mulatten waren volgens de directeur bovendien ‘dieven hocken’.49 Ondanks zijn eerder geuite tevredenheid over het functioneren van de vrijen en zijn twee jaar eerder uitgesproken voornemen om de vrijen later ‘naar merites’ te belonen achtte Faesch het dus niet nodig aan de verzoeken van beide kapiteins tegemoet te komen. 6.4 De strijd tussen gouvernement en burgerij over het commando over de vrije korpsen Op het moment dat het gewelddadige confrontatie tussen verschillende groepen slaven op Hato plaatsvond, was er al enkele jaren een discussie aan de gang tussen het gouvernement en de blanke burgerij over de plaats die de vrije zwarten en mulatten binnen de militaire bevelsstructuur van de kolonie innamen. Onder de burgerij bestond angst voor de in aantal 46. WIPC 1, nr. 209, 6 augustus 1749, alle vrije negers en mulatten ouder dan 16 jaar moeten aan de tochten en wachten deelnemen, 265-266. 47. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 11 april 1750, 272. 48. Ibidem, Beltran aan kamer Amsterdam, 17 augustus 1750, 1116-1118; inv.nr. 603, Beltran aan kamer Amsterdam, 10 september 1761, 939r-943r; Van Loenen aan kamer Amsterdam, 10 september 1761, 947r; in tegenstelling tot Faesch was directeur Van Bosveld wel bereid hierin positief te adviseren, zie inv.nr. 603, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 16 september 1761, 913. 49. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 601, Faesch aan kamer Amsterdam, 5 april 1758, 782r-783r. 205
en economisch opzicht snel groeiende groep van de vrijen en weerstand tegen de steeds verdere vermenging met de blanke bevolking. In 1752 kwam dit tot uiting in het hiervoor al aangehaalde verzoek om een verbod uit te vaardigen op huwelijken tussen blanken en nietblanken. Het koloniale bestuur echter bleek geen voorstander van een dergelijk verbod, omdat dit tot verwijdering tussen de verschillende bevolkingsgroepen zou leiden wat de rust op het eiland niet ten goede zou komen.50 Er bestond in het beste geval een delicaat evenwicht in de verstandhouding en machtsverhouding tussen gouvernement, blanke burgerij en de groep van de vrijen wat de achtergrond vormde van een jarenlang dispuut tussen burgerij en gouvernement over het commando en daarmee de controle over de vrijen. Dit kwam voor het eerst openlijk naar buiten tijdens het hiervoor in de inleiding al aangehaalde incident bij de installatie van Faesch over de rangorde van de beide vrije korpsen en hun plaats ten opzichte van de gewapende burgerij. Faesch richtte zich daarom tot de bewindhebbers met het verzoek om een uitspraak te doen over de commandostructuur en de rang van de negers en mulatten.51 Enkele maanden later herhaalde hij dit verzoek. Hij was van mening dat er wel wat te zeggen was voor het argument van de vrije zwarten, dat zij in de rangorde boven de mulatten stonden omdat zij langer op het eiland waren en de mulatten bastaardafstammelingen van hen waren. Maar tegelijkertijd waren de mulatten weer deels van blanke afkomst. Faesch wilde graag een uitspraak van de bewindhebbers in deze delicate kwestie waarnaar hij zich dan zou kunnen richten. Inmiddels zou hij trachten om de zaak op diplomatieke wijze te lossen, want ‘dit Volckie is Copig en niet ligt tot reeden te brengen’. Vorige regeringen hadden naar de mening van Faesch de vrije zwarten en gekleurden te weinig in het gareel gehouden, terwijl deze groep vatbaar was voor gestook door derden. En aangezien de vrije niet-blanke groep een aanzienlijk minderheid op het eiland vormde moest ‘meed ommesigtigheid meed haar ommegegaen werden’.52 Uiteindelijk werd door de bewindhebbers bepaald dat de Vrije Negers en Mulatten ‘als vanouds’ direct onder de gouverneur en de commanderend officier van de militie ressorteerden.53 Maar daarmee was de kwestie niet afgedaan. De blanke burgerij bleef gebrand op de incorporatie van de vrije korpsen in hun eigen bevelsstructuur, terwijl het gouvernement niet genegen was om het commando uit handen te geven. Begin 1752 waren er geen burgerofficieren in functie en werden door de burgers ook geen wachten of patrouilles gelopen, terwijl er volgens Faesch een vijandelijke aanval te vrezen was. Daarom werd de blanke burgerij opgeroepen om een nieuwe burgerkapitein te kiezen en ook hun verdere officieren en onderofficieren te benoemen, ‘op dat de vervallene Burgers saaken weeder in order kan werden omme alle vijandelijke aanvallen te weeren.’54
50. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, Kopie-brief van Pax, Raphoen en Rojer aan Faesch, 22 december 1752, 348r. 51. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 augustus 1740, 57v-59r. 52. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 22 april 1741, 478v. 53. Ibidem, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 augustus 1740,57v-59r; Faesch aan kamer Amsterdam, 22 april 1741, 478v ; WIPC I, 26 april 1741, nr. 148, Publicatie besluit bewindhebbers dat de Vrije Negers en Mulatten direct onder de gouverneur en de commanderend officier van de militie ressorteren. 54. NL HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 598, Faesch aan kamer Amsterdam, 20 april 1752, 1170-1171. 206
De Burgers kwamen inderdaad bijeen en kozen Jan Hendriks tot kapitein. Deze kwam vervolgens met de eis dat ook de commandeurs van de buitenbaaien, de planters en de vrije negers en mulatten onder zijn commando zouden worden gesteld.55 Een zeventigtal burgers diende vervolgens een rekest in met een gelijkluidend verzoek, waarin zij beweerden dat het vanouds gebruikelijk was, ‘ja, als een staale weth is geweest’, dat de vrije gewapende korpsen onder het gezag van de blanke burgerkapitein vielen.56 Volgens Faesch, daarin bijgevallen door de garnizoenscommandant kapitein Jan Gerard Pax, was dit volstrekt onwaar en waren de burgers er alleen op uit om de macht van het gouvernement te beperken. Er was enkele jaren eerder een conflict ontstaan tussen de burgerij en de toenmalige kapitein Willem Meijer, die door de burgers niet erkend werd als bevelvoerend officier. Een van de gevolgen was geweest dat de burgerij weigerde nog langer dienst te doen. Faesch prees zich gelukkig dat hij de beschikking had over de vrije negers en mulatten; de gewelddadige actie van de Amiense slaven op Hato had heel anders kunnen aflopen als toen niet onmiddellijk de vrije negers waren ingezet. Het was deze trouw en gehoorzaamheid die de blanke burgerij volgens de directeur niet beviel. De gewapende compagnieën van vrijen vormden samen met het garnizoen de belangrijkste militaire macht op het eiland. Dit kwam met name door de inspanningen van garnizoenscommandant Jan Gerard Pax die de eenheden in goede orde en discipline had gebracht. Hij had zelfs de aanschaf van de benodigde vuursteengeweren en bajonetten uit eigen zak voorgeschoten.57 Ook kapitein-luitenant Pax was van mening dat de blanke burgerij er alleen op uit was om de regering te verzwakken en zichzelf te versterken. Volgens de garnizoenscommandant waren er oorspronkelijk twee tot drie bereden compagnieën vrije negers geweest, die direct onder commando van de cornet hadden gestaan, die op zijn beurt weer onder bevel van de kapitein-luitenant viel. Daarnaast was er een kleine compagnie indianen geweest, waar in 1740 echter nog maar weinig van over was. De als infanterie opererende vrije mulatten waren daar later aan toegevoegd.58 De beide vrije korpsen werden aangemerkt als ‘vrij willige off wel marioniers die in alle requisiten, zoo ten dienste van ’t landt en derselver beschermingh als ten dienste der Justitie in ’t opsoeken en apprehendeeren van voortvlughtige delincquanten zig altijt bereijdwillig ende volveerdig hebben getoont, ende nooijt gedifficulteert omme op de eerste aansporing van den Fiscaal off cornet in alles obedient te zijn en den lande en justitie als vrijwilliger te dienen.’59 De aanstelling van nieuwe burgerofficieren mislukte uiteindelijk en er kwam geen functionerende burgerwacht. Hierop besloot Faesch tot een noodgreep om de kolonie in behoorlijke staat van defensie te brengen. Hij benoemde acht schippers die hij het commando gaf over een gelijk aantal op te richten compagnieën vrijwilligers die in geval van nood 55. Ibidem, Faesch aan kamer Amsterdam, 2 mei 1752, 1162. 56. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, kopie-rekest burgerij aan Faesch, 25 april 1752, 12-15. 57. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 598, Faesch aan kamer Amsterdam, 2 mei 1752, 11762-1165; G. Pax aan directeur Faesch, 20 april 1752, 1176. 58. Ibidem, Pax aan Faesch, 25 april 1752, 1175, 1177; ‘Convenabel Expedient ten dienste van het different tusschen vrije neegers en moullatten op den dagh der aanstelling van de Heere Gouverneur’, 17 juli 1740, 11791180. 59. Ibidem, ‘Conveniabel Expedient ten dienste van het different tusschen vrije neegers en moullatten op den dagh der aanstelling van de Heere Gouverneur’, 17 juli 1740, 1180-1181. 207
het eiland konden helpen verdedigen. De benodigde manschappen dienden te worden geworven onder de burgerij en de ‘vrije Negros en Mulatten, zeevarende perzoonen zijnde.’60 Volgens Faesch zouden de schippers beter in staat zijn de kolonie te verdedigen ‘als alle borgerofficiers die ik hebbe mogte’ en, zo stelde hij verder, ‘was het niet voor de ordinarij Borgerwachten en dat men de Borgerij daarmede begunstigt soo weet ik niet tot wat sij dienen.’61 Dienst nemen in deze compagnieën was alleen bedoeld voor nood en gaf geen vrijstelling van andere landsdiensten.62 De kwestie van de incorporatie van gewapende vrijen werd opnieuw actueel in 1769, maar dan in enigszins gewijzigde vorm. Er circuleerden geruchten over een op handen zijnde opstand en in verband daarmee had directeur Jean Rodier (1758-1761; 1762-1781), de wachten van de twee vrije korpsen en de blanke burgerwacht laten verdubbelen. Ook de contribuanten moesten verschijnen. De burgers liepen wacht in de stad en patrouilleerden buiten de Stenen Padspoort in Pietermaai en Scharloo (zie kaart nr. 1). Aan de Overzijde van de haven liepen, zoals gebruikelijk, de vrije zwarten en mulatten hun wachten op het Rif. De vaandrig van de burgerij werd ook naar de Overzijde gezonden met een groep ‘moustissen’.63 Als gevolg van het contribuantenstelsel zullen licht gekleurde personen mogelijk in de praktijk al eerder tegen betaling zijn ingezet bij het lopen van de nachtwachten van de burgerwacht – dit werd immers gedaan door de armsten onder de bevolking en de zeevarende gekleurde bevolking behoorde in ieder geval deels tot deze categorie - maar als specifieke groep binnen deze organisatie waren zij nog niet officieel genoemd. In de op somatische gronden en graden van vermenging tussen personen van zwarte en blanke afkomst gebaseerde sociale hiërarchie, werden de mestiezen strikt onderscheiden van de mulatten. De mesties stond hoger in de maatschappelijke rangorde dan de mulat.64 De burgerij leek zich er uiteindelijk bij te hebben neergelegd dat de zwarten en mulatten rechtstreeks onder het bevel van het gouvernement ressorteerden, maar dat gold niet voor de mestiezen: De capitein en officieren van de Burgereij sustineeren, dat een moulat kan niet anders gerekent worden, als het geen direct van een Blanc en een negrin afkomt, dat het overige moustissen sijn, sig houdende aen de gegevene ordres aen de Gouverneur Faesch in de begin van zijne regering dat de vrije negers en moulatten soude sorteeren onder de militaire officieren.65 Uit de groep mestiezen, waarvan er naar schatting totaal ruim driehonderd waren, had men ten tijde van directeur Jacob van Bosvelt (1761-1762), al enkelen bij de brandspuiten in de stad ingedeeld en direct onder bevel van de burgerij geplaatst. Nu waren er plannen om hen onder leiding van een onderofficier van de burgerij met de wacht buiten de Stenen Padspoort te 60. Ibidem, Faesch aan kamer Amsterdam, 2 mei 1752, met diverse bijlagen, 1161-1192; inv.nr. 599, kopierekest burgerij aan Faesch, 25 april 1752, 12-15; publicatie, 20 maart 1752, 16-18. 61. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 599, Faesch aan kamer Amsterdam, 6 juni 1752, 3. 62. Ibidem, 12; plakkaat benoeming zeekapiteins, 20 maart 1752, 16-18. 63. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 607, Rodier aan kamer Amsterdam, 17 januari 1769, 87r-88r. 64. Ibidem, 88r-90r: Rodier geeft hier ook een verhandeling van de verschillende vormen en graden van vermenging met de bijbehorende aanduidingen. 65. Ibidem, 90r. 208
belasten. De kapitein van de burgerij had ook een aantal personen opgeëist die op dat moment onder de vrije mulatten dienden, maar volgens hem mestiezen waren. Rodier had dit, tegen de wens van de officieren van het garnizoen, voorlopig toegestaan en verzocht de bewindhebbers om daarover een uitspraak te doen. Het ging om ongeveer dertig personen.66 ‘D’oficieren van de Burgerije kennen niet vergeten’, aldus Rodier, ‘dat haar predecesseurs sig hebben laeten ontneemen de coomande dat sij voor deese hadden direct op de vrije negers en mulatten’.67 De mythe dat de vrije zwarte en gekleurde gewapende korpsen oorspronkelijk onder de blanke burgerij hadden geressorteerd bleek dus hardnekkig. De vrije zwarten en mulatten bleven als afzonderlijke eenheden naast de burgerwacht functioneren, maar lichter gekleurden waren nu als een afzonderlijk onderdeel binnen de blanke schutterij geïncorporeerd. Er was ook een direct verband tussen het al dan niet betalen van belasting door de vrijen en hun incorporatie in de defensie onder direct bevel van het gouvernement. Sinds begin achttiende eeuw, toen de Heren Tien bepaalden dat de vrije zwarten en mulatten hoofdgeld moesten betalen, bleken er problemen te zijn met de invordering en in de loop der tijd ontstond een discussie over de verlening van belastingvrijdom aan deze groep. In 1714 werd gemeld dat het invorderen van het hoofdgeld van zowel blanken als vrije mulatten en negers onmogelijk bleek. De blanken zagen het als ‘een afront’ om met zwarten en mulatten hierin gelijkgesteld te worden en daarnaast zou er van de zwarten en mulatten, ‘welke kaal en naakt zijn’, niets te halen zijn. Daarom was het gouvernement genoodzaakt geweest om hiervan af te zien.68 In 1739 werd door de Heren Tien opnieuw verordonneerd dat de vrije negers en mulatten familiegeld moesten betalen. 69 Het bedrag dat door de vrije negers en kleurlingen kon worden opgebracht werd in 1740 geschat op niet meer dan 600 peso.70 In 1741 en opnieuw in 1743 stelde directeur Faesch voor om van de invordering van hoofdgeld van de vrijen af te zien en hen belastingvrijdom te verlenen, niet in de laatste plaats omdat de inning altijd met grote problemen gepaard ging. Er was wel een plakkaat uitgevaardigd waarbij de vrijen opgeroepen werden om in het fort opgave te komen doen van de grootte van hun families voor de vaststelling van het hoofdgeld, maar daarmee was het probleem van de invordering nog niet opgelost. Het waren in hoofdzaak arme mensen, aldus Faesch, waarvan de mannen voornamelijk een varend bestaan leidden. Omdat de schepen waarop zij voeren vaak werden genomen, verloren zij veelal hun gage en zag men ze soms jaren niet op het eiland. Soms keerden ze helemaal niet terug. Gekleurde zeelieden, zowel vrijen als slaven, die zich aan boord bevonden van gekaapte schepen werden volgens Faesch veelal als oorlogsbuit verkocht. Ook doken ze soms onder en waren dan onvindbaar. De drecteur wees tenslotte op de belangrijke rol die de vrije zwarten en gekleurden speelden bij de verdediging van het eiland.71 Het totale bedrag aan hoofdgeld waarvoor de vrijen waren aangeslagen bedroeg ruim 350 peso, waarvan met moeite ruim 240 peso was geïnd. Daarnaast waren de vrijen aangeslagen voor een bijdrage van ruim 1.000 peso in de kosten van het herstel van de 66. Ibidem, 89r, 90r-91r. 67. Ibidem, 91r. 68. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 205, J. van Collen aan Heren Tien, 16 juni 1714, 506r. 69. Hamelberg, De Nederlanders, 208. 70. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 587, Luls aan kamer Amsterdam, 30 mei 1740, 790v-791r. 71. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 588, Faesch aan kamer Amsterdam, 4 juli 1741, 726r-727v.; inv.nr. 590, Faesch aan kamer Amsterdam, 28 mei 1743, 273v; Faesch aan kamer Amsterdam, 7 januari 1744, 823r. 209
fortificatiën. Daarvan was slechts 236 peso ingevorderd. Nogmaals benadrukte Faesch dat het moeilijk was belasting van deze groep te innen, ‘zo zijn dezelven een Arm hier en daer Swervend Zeevarend volk, dat met alle ordre niet kan beteugeld worden nog de invorderinge Exact Geschieden.’72 Uiteindelijk werd door de bewindhebbers afgezien van invordering in de jaren 1741-1747, vanwege de economisch slechte tijden.73 Op een zwarte hoofdgeldlijst uit 1747 staan verschillende licht gekleurde vrijen vermeld, zoals Anna Maria Koningh, Juan de Palma en Johanna Maria Bautista, maar vrije zwarten, zoals de familie Beltran ontbreken.74 Ook directeur Rodier pleitte voor vrijstelling van belasting, want daarmee werd de bijzondere positie van de vrijen benadrukt, onder het gezag van het gouvernement. Wanneer de vrijen evenals de blanke burgers zouden worden aangeslagen, zou de grond verdwijnen onder hun specifieke rol binnen de defensie onder direct bevel van directeur en garnizoenscommandant. Rodier vreesde dat men dan hun steun zou verliezen waarna de verdediging van het eiland niet veel meer zou voorstellen. Bovendien viel er nauwelijks belasting te halen bij deze groep, want het slavenbezit onder hen was volgens de directeur gering. Er zouden slechts enkele mulattinnen of mestiezen zijn, de concubines van ‘den een off andere dwaese jood’, die enig slavenbezit hadden. Maar men kon er honderd vinden die slechts één of twee slaven bezaten en de rest helemaal geen enkele. De meeste vrijen moesten harder werken dan de slaven en leden vaak gebrek, vooral in slechte economische tijden wanneer de scheepvaart stil lag.75 Deze voorstelling van zaken door Rodier komt niet overeen met de bevindingen in het vijfde hoofdstuk; In ieder geval een deel van de vrije zwarte en gekleurde bevolking verkeerde wel degelijk in goeden doen en slavenbezit van vrije nietblanken was geen uitzondering. Deze opstelling van de directeur onderstreept het belang dat door het gouvernement werd gehecht aan het koesteren van de bestaande speciale band die met de vrije niet-blanke bevolking bestond en het vermijden van acties die deze in gevaar kon brengen. Maar slechts enkele jaren later eisten de Heren Tien opnieuw dat het hoofdgeld zou worden ingevorderd.76 Eind februari 1781 bereikte Curaçao het nieuws van het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) en de inname van Sint Eustatius door een Engels vlooteskader. Er werd opnieuw een korps van vrijwilligers geformeerd en alle weerbare mannen die niet in de burgerwacht dienden of tot de vrijwilligers behoorden werden voor de verdediging van de kolonie opgeroepen. Op de buitenposten, die vielen onder bevel van de commandeur van het fort aan Caracasbaai, werden zowel blanken, vrije negers en mulatten, als slaven ingezet voor de verdediging.77 De burgerwacht lijkt tegen het einde van het WIC-bestuur grotendeels te zijn gecreoliseerd waarbij blanke Europeanen een minderheid vormden. Van Grovestins en Boey 72. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv. nr. 590, Faesch aan kamer Amsterdam, 2 juli 1743, 387v-388r. 73. Hamelberg, De Nederlanders, 208. 74. NL-HaNA, 1.0512.01, OAC inv.nr. 1528 (fiche 23) 711r-719v, zwarte hoofdgeldlijst 1747. 75. NL-HaNa, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 607, Rodier aan kamer Amsterdam, 27 september 1769, 341r-345r. 76. Hamelberg, De Nederlanders, 208. 77. WIPC 1, nr. 340, 27 februari 1781, In verband met de verovering van St. Eustatius door de Engelse vloot worden alle weerbare mannen ten behoeve van de verdediging opgeroepen‘welke hier niet in de burgerwagt zijn betrocken’, 402; nr 343, 7/8 maart 1781, oproep aan alle weerbare mannen van 16 tot 60 jaar op 11 maart in het ‘plaisierhuys’ achter fort Amsterdam te verschijnen om te worden ingedeeld, 403; nr. 342, 1 maart 1781, Commissie voor Telleman Cruger, commandeur van het fort aan Caracasbaai, 403-404. 210
die als commissarissen van stadhouder Willem V Curacao in 1789 bezochten waren van mening dat de burgerwacht in die samenstelling eerder een gevaar was dan dat deze dienstig zou zijn bij de defensie van de kolonie. Zij meenden dat het beter zou zijn ‘wanneer men hier op Curacao geen Corps van Burgerij, het welk als schutterij wierd geconsidereerd, hadden, vermits de Blanke Ingezeetenen voor drie vierde, zo niet zeven agtste, bestonden uit Spanjaards, Jooden en allerhande volkeren en natien waarbij nog kwam verscheidene mestichen; dat zeer veelen van die lieden weinig of niets te verliezen hadden, en dan eens op het Eiland waren en dan eens weeder op de Spaansche kust of in de nabuurige Eilanden; dat dierhalven op Eene schutterij uit zoodanige lieden gecomponeerd niet alleen geen staat was te maken, maar zelfs in tijd van nood veel meer was voor te vreezen’.78 Gedurende het daaropvolgende decennium zouden zich ten aanzien van de rol van de vrije zwarte en gekleurde bevolking in het Curaçaose defensieapparaat spectaculaire ontwikkelingen voltrekken, tegengesteld aan waar Van Grovestins en Boey voor pleitten: de incorporatie van een aanzienlijk aantal vrije zwarten en gekleurden in de ooit geheel blanke burgerwacht. 6.5 Militaire dienst en maatschappelijk aanzien Het is niet duidelijk welke voordelen de vrijen hadden bij het dienen in de gewapende korpsen buiten de vrijstelling van belastingbetaling die in feite ook nog eens hun ongelijke positie ten opzichte van de blanken onderstreepte. Wel zouden premies aan vrijen zijn betaald die betrokken waren bij ‘jagten en togten’ om weglopers en misdadigers op te sporen.79 Maar het gouvernement was verder weinig scheutig met het geven van beloningen. Hiervoor werden al de bezwaren van Faesch aangehaald tegen het belonen van de kapiteins van de vrije negers en mulatten met een stukje land. Van Bosvelt bleek wel bereid een dergelijk verzoek te steunen, omdat de beide kapiteins gezien hun armoedige staat en gezien ook hun ‘vigilantie’ in het houden van goede discipline wel enige steun konden gebruiken.80 Maar zijn opvolger Rodier was die mening niet toegedaan; hij raadde af om de kapiteins een stukje grond te geven omdat dan alle volgende kapiteins zouden denken dat ze daar recht op hadden. Eventueel zouden zij wel kunnen worden opgenomen op de lijst van civiele en militaire beambten die van de Compagnie, afhankelijk van hun rang een of meer weekrantsoenen ontvingen bestaande uit gort, brood en vlees of spek. Aan de kapiteins zou ieder anderhalf of twee rantsoenen kunnen worden verstrekt.81 De vraag is of er dan wellicht enig maatschappelijk aanzien kon worden ontleend aan het verrichten van deze gewapende diensten voor het gouvernement. Binnen de eigen groep lijkt dit zeker het geval te zijn geweest. Vooral het vervullen van officiersfuncties gaf aanzien. 78. KHA, Archief Willem V, A18, nr. 334.4, Van Grovestins en Boey aan Willem V, 2 december 1789. 79. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 210, raad aan Heren Tien, 1 maart 1763, 431. 80. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 603, Van Bosvelt aan kamer Amsterdam, 16 september 1761, 913. 81. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 210, Rodier aan Heren Tien, 2 maart 1763, 442-443; inv.nr. 206, ‘Lijst van de rantsoenen’, 382r. 211
Hiervoor werd al het voorbeeld aangehaald van Anthonij Beltran, die waarschijnlijk om die reden, sterk gefavoriseerd werd door zijn schoonmoeder. Maar ook bij allerlei incidenten, zoals tijdens de onrust binnen de rooms-katholieke kerk, speelden de kapiteins van de vrije milities een vooraanstaande rol. Het maatschappelijk aanzien binnen de eigen groep van de kapiteins en ook van de andere officieren van de twee niet-blanke korpsen blijkt ook uit de rol die zij vervulden bij plechtige gebeurtenissen als bijvoorbeeld als peter bij een doop of als getuigen bij huwelijken. De kapiteins van de vrije negers en vrije mulatten hielden verder toezicht op de maandelijkse afrekening van de collectegelden van de rooms-katholieke kerk. Zo zouden officieren van de vrije korpsen volgens Nooijen ook lid geworden zijn van het kerkbestuur.82 Daarnaast werd de beide kapiteins ook regelmatig benoemd tot executeur testamentair of curator over nagelaten boedels, hielden zij toezicht op de wezen binnen de vrije groep en traden zij op verzoek van het gouvernement op als arbiter bij conflicten over commerciële kwesties wanneer de partijen vrije niet-blanken waren.83 Er werd hen dus wel degelijk een zekere autoriteit toegekend. Maar buiten de eigen groep was hun aanzien waarschijnlijk niet groot. Het politioneel optreden van de vrije korpsen zal hen bij een groot deel van met name de slavenbevolking, weinig populair hebben gemaakt, terwijl tegelijkertijd hun autoriteit onder de blanke bevolking nauwelijks werd erkend. Dit werd onder meer duidelijk bij het hiervoor aangehaalde incident uit 1785 toen een patrouille van vrije zwarten werd gemolesteerd bij een poging een als verdacht beschouwde groep zwarten (en een blanke) aan te houden. Gebrek aan respect voor de vrije negers en mulatten bleek ook uit het feit dat nadrukkelijk moest worden bepaald dat bevelen van de vrije wacht dienden te worden opgevolgd. Er was in 1752 op het Rif een wachthuisje opgetrokken voor de vrije negers en mulatten die daar gestationeerd waren om het weglopen van slaven te beletten en ongeregeldheden te voorkomen. Maar gebleken was dat zij bij de uitoefening van hun functie door de ingezetenen werden beledigd. Daarom werd bepaald dat iedereen die voorbij het wachthuisje voer en aangeroepen werd door de wacht behoorlijk antwoord diende te geven. Slaven moesten zich, wanneer zij daartoe werden gesommeerd, bij de wacht vervoegen. Het werd de vrije negers en mulatten toegestaan om met scherp te schieten wanneer er na drie aanroepingen geen behoorlijk reactie was gegeven.84 Van de kant van de vrije negers en mulatten bleek, evenals bij de blanke burgerij, het enthousiasme voor het lopen van wachten niet bijzonder groot. Tegelijkertijd probeerde het gouvernement zoveel mogelijk vrije zwarten en gekleurden te mobiliseren. Herhaaldelijk werden nadrukkelijk ook Engelse, Franse en Spaanse zwarten en mulatten en ook lichter gekleurde mestiezen en poestiezen, door het gouvernement opgeroepen om zich te laten 82. Nooijen, Slavenparochie, 65-66. 83. Anthonij Beltran was een van de twee executeurs testamentair van de nalatenschap van de vrije negerin Maria Magdalena. Zie NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 821, (fiche 15), nr. 558, inventaris van de nagelaten boedel van wijlen de vrije negerin Maria Magdalena, 22 oktober 1749. Hij werd ook door de raad aangesteld als curator over de nalatenschap van de zonder testament overleden vrije negerin Maria Isabella Pietersz. Zie inv. nr. 820 (fiche 7), nr. 86, boedelinventaris 14 februari 1749. Zie ook het rekest van Beltran van 11 februari 1749, waarin hij het overlijden van Maria Isabella Pietersz meldde en de raad verzocht iemand als curator over de boedel aan te stellen. 84. WIPC 1, nr. 229, 8 november 1752, Bevelen van de wacht in het wachthuisje moeten worden opgevolgd, 284-285. 212
registreren, zodat zij konden worden ingedeeld voor de te lopen ‘wagten en togten’.85 Deze steeds terugkerende wens om ook niet-blanken uit andere koloniën bij de ordehandhaving in te zetten geeft aan dat men van deze groep een substantiële bijdrage verwachtte dus dat zij een niet onaanzienlijk deel van de bevolking moeten hebben uitgemaakt. In 1754 stelde het gouvernement vast dat de wachten werden verwaarloosd; sergeanten en korporaals verzuimden om zich ziek te melden, waardoor wachten soms helemaal niet gelopen werden. Daarom werden de vrije negers en mulatten ‘op ’t scherpst geordonneert’ om hun wachten behoorlijk te lopen en zich iedere avond om zes uur te melden bij de huizen van hun kapiteins. In het geval van verhindering door ziekte, diende dat op tijd te worden gemeld. Aan blanken werd tegelijkertijd aangezegd dat zij de vrije wachten niet mochten molesteren.86 Enkele jaren later werd opnieuw ‘met seer groot regret en het uyterste ongenoegen’ vastgesteld dat de vrije zwarten zich onttrokken aan het wachtlopen. Dit zou gebeuren onder het voorwendsel dat men in blanke dienst was geëmployeerd en derhalve vrijgesteld was van de landsdienst. Bij plakkaat werden de vrije negers gelast om hun wachten te lopen en ook buitengewone orders die de landsdienst betroffen te gehoorzamen. Verder werd hen gelast om op 1 januari 1758 met volle bewapening voor het huis van hun kapitein te verschijnen en de hem gegeven orders aan te horen. Alleen duidelijke gevallen van ziekte werden als excuus geaccepteerd. De burgers werden tegelijkertijd opgeroepen om aan de vrije negers geen gelegenheid te geven om niet te verschijnen. 87 Het geringe respect dat de vrijen genoten blijkt ook uit de tegenwerking die zij ontmoetten wanneer zij uitgezonden werden om weglopers op te sporen op het platteland. Directeur Rodier stelde met grote verontwaardiging vast dat het al meermalen was voorgekomen dat de op een dergelijke ‘jacht’ uitgezonden vrije negers en mulatten, niettegenstaande het feit dat zij in het bezit waren van zijn schriftelijke orders, waren tegengewerkt waarbij zelfs geweld tegen hen was gebruikt. Er werd daarom aan blanken in dergelijke gevallen een hoge boete van 500 peso in het vooruitzicht gesteld, terwijl negers en mulatten een lijfstraf konden verwachten.88 Deze oproep om bij acties tegen weglopers de vrije negers en mulatten niet tegen te werken werd enkele jaren later in iets andere bewoordingen herhaald.89 Mogelijk dat van de nauwe alliantie met het gouvernement een zekere bescherming uitging tegen de blanken. In ieder geval bleek het in 1750 nodig om een verbod uit te vaardigen tegen mishandeling van vrije negers en mulatten of het misbruiken van hun gronden. Blanken, zowel ingezetenen als vreemdelingen, moesten wanneer zij klachten hadden over het gedrag van vrije niet-blanken deze bij justitie melden. Verder werd het 85. Ibidem, nr. 236, 4 maart 1754, Alle Engelse, Franse en Spaanse vrije negers en mulatten, alsmede Curaçaose die nog niet zijn geregistreerd, moeten zich melden bij de kapitein van de vrije negers en mulatten ten einde ingedeeld te worden (opnieuw gepubliceerd op 20 mei 1761 en 29 juli 1772), 290. 86. Ibidem, nr. 241, 18 november 1754, Waarneming van wachten door vrije negers en mulatten. Blanken dienen de wacht te respecteren, 293-294. 87. Ibidem, nr. 259, 28 december 1757, Vrije negers moeten hun wachten waarnemen ondanks dienstverband bij blanken, 311-312. De order aan de vrije negers om op 1 januari voor het huis van hun kapitein aan te treden zou daarna jaarlijks tot 1795 worden herhaald. 88. Ibidem, 13 september 1759, nr. 261, verbod om vrije negers en mulatten in de uitoefening van hun militaire plichten te hinderen, 313-314. 89. Ibidem, nr. 266, 3 juni 1761, maatregelen tegen weglopen en verbergen van slaven, 319-320. 213
verboden om vee te weiden op gronden of kanoekjes van vrijen. Maar een duidelijke straf was niet gesteld op een overtreding van dit verbod: ‘alles op paene van onse hoogste indignatie.’ Daarentegen werd de vrijen voorgehouden uiterst respect te betonen tegenover blanken. In het geval van ‘quaade bejeegeningh’ van of geweld tegen een blanke volgde een lijfstraf.90 Maar uiteindelijk moeten de vrijen, onder wie veel slaveneigenaren, zelf ook een zeker belang hebben gehad bij het in stand houden van de bestaande orde en vrije negers en mulatten speelden met hun optreden hierbij een cruciale rol. Het is de vraag in hoeverre dit in de daarop volgende revolutionaire periode zou wijzigen. 6.6 De vrije niet-blanken en de militaire organisatie na de liquidatie van de WIC Op 31 december 1791 eindigde het octrooi van de WIC en kwam het bestuur van Curaçao direct in handen van de Staten-Generaal.91 De militairen van het garnizoen werden nu Staats. Er waren in deze overgangsperiode ongeveer 150 man gelegerd in Fort Amsterdam en zo’n 20 man in Fort Beekenburg aan Caracasbaai. Vijf gekleurde militairen deden dienst als tamboers. Daarnaast waren er 30 kanonniers die voor bijna een derde van Curaçao afkomstig waren. De ruiterij bestond uit 24 man, met inbegrip van een kapitein, respectievelijk een luitenant van de indianen.92 Deze functies waren vergelijkbaar met die van de kapiteins en andere officieren van de vrije negers en vrije mulatten. De kapitein van de indianen en zijn luitenant of plaatsvervanger fungeerden vanouds als het aanspreekpunt voor het gouvernement in de relaties met deze bevolkingsgroep en zij vervulden een militaire en politionele rol met de ruiterij. Er waren ook kapiteins van de indianen op Aruba en Bonaire. Op Curaçao verdween het indiaanse element van de bevolking vrijwel geheel gedurende de achttiende eeuw. Nooijen vond in de doopboeken voor de periode van 1739 tot 1757 nog wel enige tientallen expliciete vermeldingen van de doop van indiaanse kinderen.93 Hoe groot het aantal indianen op Curaçao eind achttiende eeuw nog was valt niet te zeggen, maar zeker niet groot. Van Grovestins en Boey maakten in 1789 geen melding meer van indianen als afzonderlijke bevolkingsgroep.94 Begin 1793 arriveerde de nieuwe militaire commandant, luitenant-kolonel Abraham Perret Gentil, die eerder onder kolonel Louis Henri Fourgeoud (1708-1779) in Suriname had gediend tijdens de militaire campagnes tegen de marrons in de jaren zeventig, zoals gedocumenteerd door John Gabriel Stedman.95 Perret Gentil trof, naar eigen zeggen, op 90. Ibidem, nr. 215, 8 april 1750, verbod om vrije negers en mulatten te slaan en hun gronden te misbruiken, 270. 91. Ibidem, 2,, nr. 400, 12 december 1791, publicatie: bij het aflopen van het octrooi van de WIC gaat het bestuur over op de Staten-Generaal; voorlopige regeling, 469-470. 92. NL-HaNA, nummer toegang 1.05.02, Raad der Koloniën (RdK), 1791-1795, inv.nr. 77, nrs. 2 t/m 10, monsterrollen, augustus, september,oktober, november en december 1791, januari, februari en maart 1792. De tamboer had een belangrijke functie tijdens manoeuvres en in het gevecht omdat via zijn trommelslagen bevelen werden doorgegeven aan de troepen. De tamboer bevond zich altijd in de nabijheid van de bevelvoerend officier. Hij was dan ook een direct doelwit voor een vijand; zodra de tamboer uitgeschakeld was ontstonden er problemen in de communicatie tussen commandant en eenheden. De functie van tamboer was dus in oorlogstijd een risicovolle en werd in de koloniën veelal door een niet-blanke vervuld. Zie King, Blue coat, 55-56. 93. Nooijen, Slavenparochie, 111-114. 94. Het rapport van W.A. Sirtema van Grovestins en W.C. Boey met betrekking tot Curaçao is integraal opgenomen in Coomans-Eustatia et al. (red), Breekbare banden, 109-126; een afschrift van het origineel bevindt zich in NL-HaNA, 1.05.06, Verspreide West-Indische stukken, inv.nr. 972. 95. J.G. Stedman, Narrative of a five years’ expedition against the revolted Negroes of Surinam, Baltimore, Londen: Johns Hopkins University Press, 1988 (eerste uitgave van het oorspronkelijke manuscript uit 1790, 214
Curaçao een ongedisciplineerd garnizoen aan, dat algemeen in de slechtst denkbare staat verkeerde.96 De commandant kwam spoedig in conflict met gouverneur Johannes de Veer Abrahamsz (1782-1796); Perret Gentil meende dat hij in de bestuurlijke hiërarchie na de gouverneur de tweede man in de kolonie was. De gouverneur weigerde hem echter in de raad op te nemen, waarna het conflict zo hoog opliep dat Perret Gentil op last van de gouverneur werd gearresteerd en onder huisarrest geplaatst. Uiteindelijk vertrok hij om in de Republiek verhaal te gaan halen.97 Drie jaar later bleek het garnizoen opnieuw in treurige staat te verkeren. Met name over de voormalige soldaten van de WIC waren de nodige klachten. Sommigen waren zo oud en zwak dat zij ‘waggelden’ onder het gewicht van het geweer op hun schouder. Onder de plaatselijke bevolking konden alleen wat jongelingen als tamboers of pijpers worden geworven, maar verder was dienstname voor de bevolking weinig interessant omdat zij als ambachtslieden of in de scheepvaart veel meer verdienden.98 Toch werd om het gebrek aan mankracht op te heffen en het eiland in betere staat van defensie te krijgen, eind april 1795 besloten om te proberen vrijwilligers te werven voor de artillerie. Zowel blanken als vrije zwarten en gekleurden werden opgeroepen om zich te melden. Blanke vrijwilligers ontvingen 8 peso per maand ; vrije zwarten en gekleurden een ‘patienje’ per week, wat neerkwam op iets meer dan de helft van wat een blanke vrijwilliger ontving.99 Een ieder, ongeacht kleur, ontving daarnaast een weekrantsoen van vier pond vlees. Bij aanmelding werd een week gage als premie betaald.100 Het garnizoen bestond in 1795 uit vijf compagnieën infanterie en een compagnie artillerie waar nog een uit Demerary overgezonden detachement aan toegevoegd was. In vergelijking met de periode van het WICbestuur was er een aanzienlijk groter officierscorps. In 1795 waren er twee luitenant-kolonels, een majoor, vier kapiteins, een kapitein-luitenant, vier luitenants, vier onderluitenants, vier vaandrigs, twee vaandrigs titulair, een adjudant en een chirurgijn-majoor.101 Snel nadat in mei 1795 bekend werd dat er vrede was gesloten met Frankrijk, dat de Republiek in 1793 de oorlog had verklaard, werd besloten om op de kosten van de defensie te bezuinigen. Enkele posten werden ontmanteld en de helft van het zogenaamde ‘vrijkorps’
onder redactie van en ingeleid door Richard Price en Sally Price; de eerste publicatie van het boek die in 1796 in druk verscheen in Londen bij Johnson & Edwards, was een sterk gekuiste versie van de oorspronkelijke tekst van Stedman.) 96. NL-HaNA, 1.05.02, RdK inv.nr. 77, nr. 137, A. Perret Gentil aan Raad, 31 oktober 1793. 97. Ibidem, nr. 84, De Veer aan Raad, 29 februari 1793; nr. 105, Perret Gentil aan Raad, 14 maart 1793; nr. 137, Perret Gentil aan Raad, 31 oktober 1793; nr. 138, kopie-brief van Perret Gentil aan de gouverneur en raden, 22 oktober 1793; nr. 139, extract resolutie van de raad, 29 oktober 1793; nr. 140, ‘observatiën’ van Perret Gentil aan de regering van Curaçao, 9 september 1793; nr. 141, kopie-brief De Veer aan Perret Gentil, 5 oktober 1793; nr. 142, kopie-brief van Perret Gentil aan De Veer, 5 november 1793; nr.143, twee orders van De Veer, 30 oktober en 16 november 1793; nr. 144, kopie-brief van De Veer aan Perret Gentil, 4 november 1793;nr. 145, kopieverklaring van enkele officieren van het garnizoen, 12 november 1793. 98. Ibidem, nr. 173, Consideratie Von dem Bussche en Van Westerholt, 24 januari 1795. 99. Een ‘patienje’ was op Curaçao de gangbare aanduiding voor de Spaanse piaster of peso. Een blanke kanonnier zou op jaarbasis 12 x 8 peso = 96 peso ontvangen; een zwarte of gekleurde kanonnier 52 peso. 100. WIPC 2,, nr. 433, 27/29 april 1795, Publicatie vergoeding voor vrijwilligers bij de artillerie, 507-508. 101. NL-HaNA, nummer toegang 2.01.28.02, Raad der Amerikaanse Bezittingen, 1795-1806 (RAB), inv. nr 113C, retroacta betreffende Curaçao en Suriname bijeengebracht door de secretaris van de raad, nrs. 1-26, ‘annotatiën’ uit de gouvernementsjournalen en de missives van Curaçao, ongedateerd, nr. 23; inv.nrs. 186 D-E, Lijsten van officieren, 1795 en 17 augustus 1796. 215
werd afgedankt. Vijftig man infanterie die bij de artillerie waren ingedeeld werden ontslagen.102 Er bestond geen enkel vermoeden van de chaotische periode waarin de kolonie spoedig zou belanden. In het moederland had zich inmiddels een politieke omwenteling voorgedaan. Franse troepen waren in de winter van 1794-1795 de bevroren rivieren Maas en Waal overgetrokken. De stadhouder was naar Engeland gevlucht en op 19 januari 1795, een dag voordat de Franse legers Amsterdam bereikten, werd de Bataafse Republiek uitgeroepen. Eind mei 1795 werd in Curaçao het nieuws gepubliceerd dat de Vriendschap met Frankrijk was hersteld, waarbij de ingezetenen tevens werden opgeroepen om ‘werkzaam te zijn tot de conservatie van rust en goede order alhier op het eiland.’103 In zijn capaciteit van kapitein-generaal van de Republiek riep Willem V begin februari vanuit zijn tijdelijke ballingsoord in Kew, nabij Londen, in een aantal brieven onder meer de Nederlandse gouverneurs in de koloniën op om de onder hun bestuur staande gebieden tijdelijk aan de Britten over te dragen. Deze ‘brieven van Kew’ moesten voorkomen dat de overzeese gebieden in Franse handen zouden vallen. De grote maatschappelijke onrust veroorzaakt door de ontwikkelingen in de Franse koloniën, met name in Saint-Domingue, was in de gehele regio voelbaar en inspireerde zowel slaven als de vrije zwarte en gekleurde bevolkingen in de Amerika’s tot opstand en verzet. David Geggus telde in de periode tussen 1789 en 1800 enkele tientallen opstanden en samenzweringen.104 In mei 1795 vond een opstand op de Venezolaanse kust plaats in Coro, waarbij gevluchte slaven van Curaçao betrokken waren.105 Op 15 juli werd op Curaçao bericht ontvangen dat de indianen in het noorden van Aruba in opstand waren gekomen.106 Begin augustus meldde kapitein-ter-zee Albert Kikkert van het stationschip Ceres: De Negers thans door de meenigvuldige Fransche vrijnegers of Citoijens hier ook wat baldadigheden doende, laaden wij onze stukken met scherp en schroot en leiden twee kleine batterijen aan, een op de berg van Altona en de andere aan de Roode Weg’.107 Nog geen twee weken later begon op de plantage Knip in het oostelijk deel van het eiland een werkweigering van slaven die uitgroeide tot de grote slavenopstand onder leiding van Tula. Het nieuws over de afschaffing van de slavernij in de Franse koloniën een jaar eerder, gekoppeld aan het bericht dat Frankrijk het moederland was binnengevallen had de verwachting gewekt dat ook in Curaçao vrijheid binnen bereik was. Tula, verwoordde het, zoals weergegeven in het relaas van bemiddelaar pater Jacobus Schinck, aldus : ‘Wij zijn al te zeer mishandeld, wij zoeken niemand kwaad te doen, maar zoeken onze vrijheid, de 102. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 4, 5, 15-16 juli 1795. 103. WIPC 2, nr. 434, 26 mei 1795, Publicatie herstel vriendschap tussen Frankrijk en de Bataafse Republiek, 508. 104. Geggus, ‘Slavery, war, and revolution’, 46-47. Zie voor een door Geggus herzien overzicht van opstanden en samenzweringen: Geggus, ‘Slave rebellion’, 23-25, Appendix. Slave rebellions and conspiracies, 1776-1848, 40-49. 105. Ramón Aizpurua, ‘Revolution and politics in Venezuela and Curaçao, 1795-1800, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800, Leiden: KITLV Press, 97-122, aldaar 98-101; Linda M. Rupert, ‘Inter-colonial networks and revolutionary ferment in eighteenth-century Curaçao and Tierra Firme’ in idem, 75-96, aldaar 91-92; Roberto Palacios, ‘Ansia de Libertad’, Lantèrnu, No 1 (1) February 1983, 21. 106. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 15 juli 1795. 107. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1-6 augustus 1795. 216
fransche negers hebben hunnen vrijheid bekoomen, Holland is ingenomen door de franschen, vervolgens moeten wij ook hier vrij zijn.’108 Anders dan bij de opstand van 1750 toen, vooral door de inzet van de vrije zwarten onder kapitein Beltran, de situatie snel onder controle werd gebracht, speelden de gewapende vrije korpsen nu een minder prominente rol. Er werd wel onmiddellijk een detachement militairen, aangevuld met 45 gewapende vrijen uitgezonden, maar tegen de overmacht van de slaven kon deze kleine eenheid weinig uitrichten. De vrijen waren verdeeld; er waren onder hen ook personen die sympathiseerden met de opstandelingen of zelfs actief deelnamen, zoals de vrije zwarte Jan Bulbaaij en zijn oom Mingeel, en er bestond bij het gouvernement ontevredenheid over de opkomst van de vrijen waardoor hun inzetbaarheid beperkt bleef. De geplande bewaking van de weg bij Hato om te voorkomen dat de opstand zich naar het oostelijk deel van het eiland zou uitbreiden, moest geheel moest worden afgeblazen omdat er vrijwel geen manschappen kwamen opdagen.109 Hierbij kan een rol hebben gespeeld dat anders dan in 1750, toen moest worden opgetreden tegen een groep die vrijwel uitsluitend bestond uit boesalen, Afrikanen met een andere taal en cultuur die nog maar kort op het eiland waren, de opstandelingen in 1795 grotendeels creolen waren die Papiaments spraken en waaronder zich misschien zelfs familieleden bevonden. Hoewel in eerste instantie gemeend werd dat de werkweigering van de slaven op Knip ‘van geen groot gevolg zouden weezen’, duurde het enkele weken voordat de opstand volledig bedwongen was.110 Op 19 september, ’s morgens om 9 uur, keerden de laatste troepen in triomf terug, de gevangen genomen leider Tula met zich meevoerend. Zij werden ingehaald door de marinecommandant Wiertsz en enkele burgers te paard: ‘[D]en zogenaamde Generaal Toela was meede zittende te Paard in de compagnie van den cap. Lieut. Heshusius, wel uytgemonteert, stonde een lange wijl aan de Spaansche zijde stil ten Eijnde dezelven door een yder te werden bezigtigd.’111 Er is voor andere koloniën vastgesteld dat er een verband bestaat tussen het uitbreken van slavenopstanden en de afwezigheid van een sterke militaire macht.112 In hoeverre dat op Curaçao een rol heeft gespeeld is niet duidelijk, maar zeker is wel dat de gewapende macht in deze periode in toenemende mate onbetrouwbaar werd bij het bewaren van orde en rust. De bestaande politieke tegenstellingen waren door het uitbreken van de opstand in 1795 voor korte tijd opzij gezet, maar zodra deze was neergeslagen en de leiders waren geëxecuteerd laaide de maatschappelijke onrust weer op. Veel ordeverstoringen werden veroorzaakt door marinepersoneel en soldaten van het garnizoen, daarin niet zelden gesteund door hun 108. Paula, 1795, de slavenopstand, relaas van Pater Jacobus Schinck, 7 september 1795; zie verder 131, 164, 189, 202, 206, 209, 268. 109. Klooster, ‘Subordinate but proud’, 294; De Hoog, Van rebellie tot revolutie, 45-46, 56- 57; C.Ch. Goslinga, The Dutch in the Caribbean and in Surinam, 1791/95-1942, Assen/Maastricht: Van Gorcum 1990, 18-19; J.H.J. Hamelberg, ‘De slavenopstand op Curaçao in 1795’, Derde jaarlijksch verslag van het Geschied-, Taal- en Volkenkundig Genootschap gevestigd the Willemstad Curaçao. Amsterdam: S. Emmering 1985 (onveranderde herdruk van uitgave uit 1899), 125. 110. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 164, Journaal gehouden door de kapitein-ter-zee A.Th Detmers (en schrijver J.G. Hummen) aan boord van het fregat Ceres, 17 augustus 1795, 62. 111. Ibidem, 19 september 1795. 112. David Geggus, ‘The enigma of Jamaica in the 1790s. New light on the causes of slave rebellions’, The William and Mary Quarterly, Third Series, Vol. 44, No. 2 (Apr., 1987), 274-299. 217
officieren. In 1796 bereikte de onrust een hoogtepunt. Er waren gewelddadige confrontaties van Oranjegezinde soldaten en bemanningsleden van de Nederlandse oorlogsschepen met Franse kaperbemanningen en tussen militairen en de Curaçaose bevolking. Deze omstandigheden zullen in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid aan de orde worden gesteld. Hier volstaat het om te vermelden dat uiteindelijk in augustus 1796 een door de Fransen gesteunde Bataafse omwenteling plaatsvond. Oranjegezinde civiele beambten en officieren traden terug of werden ontslagen en vertrokken vervolgens al dan niet uit de kolonie. Inmiddels was het zaak om zo spoedig mogelijk de in een staat van volkomen chaos verkerende defensiemacht op orde te brengen. 6.7 De reorganisatie van de defensie onder gouverneur Lauffer Omdat direct na de omwenteling het gehele garnizoen was ontslagen diende er opnieuw troepen te worden aangenomen. Met de werving werd zo spoedig mogelijk een begin gemaakt.113 Er meldden zich zeven officieren van het oude garnizoen, die zolang de oude eed nog van kracht was niet goed voor hun keuze hadden durven uitkomen omdat het merendeel van de officieren uit Oranjegezinden bestond.114 De burgerwacht werd gereorganiseerd. Er werden vier compagnieën artilleristen opgericht, zodat bij een vijandelijke aanval in ieder geval het geschut op de batterijen kon worden inzetten; zowel blanken als vrije zwarten en kleurlingen werden opgeroepen om zich hiervoor aan te melden, de beproefde methode. Begin september waren er vijf burgercompagnieën. Burgers die zich zouden onttrekken aan hun militaire plichten werd gedreigd dat zij als ‘onnutte leeden van de burgerlijke maatschappij’ zouden worden aangemerkt en desnoods verbannen. Op 30 september konden in de naast Fort Amsterdam gelegen ‘plaisiertuin’ tien burgercompagnieën aantreden voor inspectie. Ook de beide gewapende korpsen van vrijen moesten met hun wapens verschijnen. De vrije zwarten en mulatten kwamen nu onder direct bevel van de kort voor de omwenteling verkozen burgerkapitein Johan Rudolph Lauffer.115 Onder druk van de omstandigheden, met het vrijwel volledig wegvallen van een betrouwbare militaire macht, had de burgerij eindelijk de zo lang begeerde volledige controle over de gewapende vrije korpsen verkregen. Er werd een Comité Militaire geformeerd, bestaande uit officieren van de landen zeemacht en van de burgerwacht, die inmiddels als Nationale Garde werd aangeduid. Dit gebeurde op aandringen van de kapiteins van twee Franse oorlogsschepen die naar het eiland gezonden waren om het Bataafse gouvernement te ondersteunen dan wel in te grijpen wanneer onverhoopt toch een pro-stadhouderlijke en pro-Engelse koers zou worden gekozen.116 Dit Comité, dat zich met alle zaken aangaande de defensie zou bezighouden en het opperbevel over alle drie de genoemde krijgsmachtonderdelen kreeg, werd met name 113. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal gehouden door kapitein-ter-zee Albert Kikkert aan boord van de Ceres, 17 augustus 1796. 114. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 12, Beaujon aan Comité, 9 september 1796, 94r. 115. WIPC 2, nrs. 449, 19 augustus 1796, ontslag van eed aan de stadhouder, 530; nr. 450, 19 augustus 1796, inlevering wapens en verbod om wapens van militairen te kopen, 531; nr. 451, 20 augustus 1796, formering van een korps artilleristen, 531; NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 22, Lauffer aan Comité, 25 maart 1797, 164r. 116. Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 31-32. 218
ingesteld omdat er een groeiend wantrouwen bestond jegens gouverneur a.i. Jan Jacob Beaujon, die conform de instructies van de Staten-Generaal de om gezondheidsredenen teruggetreden gouverneur Abraham de Veer was opgevolgd. Beaujon werd ervan verdacht het in goede staat van verdediging brengen van het eiland tegen te werken. De gouverneur was uit hoofde van zijn functie wel voorzitter van het Comité, maar de eigenlijke leiding berustte bij de vicevoorzitter, welke functie afwisselend door de kapitein-ter-zee Albert Kikkert en de burgerkapitein Lauffer werd bekleed. Behalve reparatie van bestaande verdedigingswerken en eventuele bouw van nieuwe, zou het Comité ook zorg dragen dat de Nationale Garde in een complete staat werd gebracht en dat de militairen onder goede discipline werden gehouden.117 Beaujon, die nu in feite alle directe bemoeienis met de defensie van Curaçao was ontzegd, kwam kort daarop enkele malen in botsing met het Comité. Van Franse kant werd er daarna op aangedrongen Beaujon af te zetten, en spoedig werd hij ook officieel in staat van beschuldiging gesteld, waarbij hem onder meer een goede verstandhouding en contacten met de Britten ten laste werd gelegd. Beaujon werd gedwongen terug te treden en burgerkapitein Lauffer volgde hem op.118 Lauffer richtte zich in de eerste plaats op de verdere organisatie en oefening van de Nationale Garde, die nu naast de daags na de omwenteling geformeerde vier compagnieën artillerie inmiddels ook zes compagnieën infanterie en drie compagnieën cavalerie omvatte.119 De vrees voor een vijandelijke aanval en de centrale rol die de artillerie speelde bij de verdediging van het eiland dwong de autoriteiten een groot aantal vrije zwarte en gekleurde zeelieden aan te nemen, die ervaring met de kanonnen aan boord van de koopvaarders hadden. Ronduit revolutionair voor Curaçaose begrippen was dat spoedig ook besloten werd de lagere officiersrangen binnen de Nationale Garde door vrije gekleurden te laten vervullen. Zij werden gerekruteerd onder de Curaçaose schippers in de hoop dat zij hun matrozen zouden overhalen om ook dienst te nemen.120 Het belang van deze macht om de orde en rust te bewaren bleek toen Lauffer in conflict kwam met het garnizoen. Er heerste onvrede onder zowel officieren als manschappen vanwege het niet nakomen van een toezegging over verhoging van rantsoenen en traktementen. Hiervan was sprake in een uit veiligheidsoverwegingen indertijd niet door De Veer gepubliceerd plakkaat van de Staten-Generaal, waarin ook de nieuw verworven Bataafse vrijheid en gelijkheid werd afgekondigd.121 Vanwege de bestaande tendens van verlies van discipline en insubordinatie kreeg Lauffer van de Raad toestemming om alle maatregelen te nemen die hij nodig achtte om orde en rust te bewaren. De wachten van de Nationale Garde werden verdubbeld. Omdat enkele compagnieën door het veelvuldig afwezig zijn van zeelieden erg zwak waren, kreeg Lauffer toestemming om ter versterking uit de groep van de behoeftige burgers dagelijks zoveel manschappen te huren als hij nodig had.122 117. WIPC 2, nr. 455, 20 oktober 1796, Reglement commissie militair, 535-537; NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141A, Publicatie, 20 oktober 1796; inv.nr. 136, nr. 18, Lauffer aan Comité, 28 november 1796, 223r. 118. Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 36-46. 119. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 18, Lauffer aan Comité, 28 november 1796, 220r-223r. 120. Ibidem nr. 27, Lauffer aan Comité, 21 augustus 1797, 168r-169r. 121. Ibidem, nr. 5, De Veer aan Raaden der Coloniën, 2 mei 1796, 42-44. 122. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 8 december 1796. 219
De Raad besloot uiteindelijk dat niet kon worden ingegaan op de eisen van de militairen, maar de officieren gaven Lauffer te kennen dat zij het niet aandurfden om dit bericht aan de manschappen over te brengen. Lauffer nam het op zich om dit zelf te doen, maar trof tegelijkertijd de nodige maatregelen om een eventuele revolte tegen te gaan. Het in de haven liggende Nederlandse oorlogsschip Medea werd in gereedheid gebracht om de soldaten te verhinderen van het fort naar de stad te gaan en de Nationale Garde werd paraat gehouden. Toen ’s avonds het bericht kwam dat het garnizoen opstandig was en dat de soldaten zich niet naar hun kwartieren wilden begeven voor de nacht, liet Lauffer twee stukken veldgeschut in gereedheid brengen en zette hij extra posten uit. De volgende ochtend vroeg kwam het bericht dat het garnizoen zich had bewapend. Er ontstond een uiterst dreigende situatie. Maar juist toen Lauffer besloten had om tot de aanval over te gaan bonden de militairen in; ze lieten zich ontwapenen en accepteerden de beslissing van de Raad.123 Lauffer was tevreden over de Nationale Garde, die nu kennelijk in staat was om de openbare orde en rust te helpen handhaven. Het garnizoen was duidelijk gemaakt dat de burgerij niet langer de wet kon worden voorgeschreven. Lauffer achtte het onnodig en te kostbaar om nog een omvangrijk garnizoen te onderhouden. Bovendien zal de bewezen onbetrouwbaarheid en het potentiële gevaar dat van de beroepssoldaten uitging een rol hebben gespeeld bij zijn besluit de defensie vooral op de inzet van de Curaçaose bevolking, blank en niet-blank, te funderen. De vaardigheid en inzetbaarheid van de nu duizend, redelijk goed geoefende mannen tellende Nationale Garde was volgens Lauffer te vergelijken met die van de beste militairen. Hij besloot om voorlopig geen nieuwe soldaten te werven.124 Het grote belang dat Lauffer hechtte aan een sterke Nationale Garde en de daarmee geringere noodzaak van een sterk garnizoen blijken duidelijk uit de getalsverhoudingen tussen deze twee defensieonderdelen in september 1797 (tabel 6.3.). Het garnizoen telde slechts 400 manschappen en 15 officieren tegenover 1.044 manschappen en onderofficieren en 58 officieren van de Nationale Garde. De nog altijd gesegregeerde vrije eenheden telde 260 zwarten en 157 gekleurden in de stad en nog eens 218 man die ingedeeld waren bij de cavalerie op het platteland. De professionele militairen vormden slechts een vijfde van de landtroepen van de defensiemacht. Het aandeel van de niet-blanken was aanzienlijk, behalve de 635 man in de vrije compagnieën bestond een belangrijk deel van de 575 man artilleristen uit vrije zwarten en gekleurden. Deze incorporatie van vrijen in het uit vier compagnieën bestaande dienstwapen artillerie van de Nationale Garde bleef niet zonder problemen. Er waren blanken die er moeite mee hadden dat vrije zwarten en mulatten, die nooit eerder onder de burgers hadden gediend, nu deel uitmaakten van de Nationale Garde, terwijl mestiezen en andere licht gekleurden, die wel al in de burgerwacht hadden gediend, nu officiersrangen bekleedden. Dit misnoegen werd volgens Lauffer soms aangemoedigd door het gedrag van de vrijen die ‘zich zeer veel van hunne bekomene rangen & waardigheeden laatende voorstaan, hetzelve al te veel aan de blanken willen laaten gevoelen’.125 En omdat de blanken in veel gevallen wilden vasthouden 123. Ibidem, 9-10 december 1796; NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 10 december 1796. 124. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 7 februari 1797; inv.nr. 136, nr. 22, Lauffer aan Comité, 25 maart 1797, 157r-158r; inv. nr. 28, Lauffer aan Comité, 15 september 1797, 176r. 125. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 27, Lauffer aan Comité, 21 augustus 1797, 171r. 220
aan de aloude scheiding tussen de verschillende etnische groepen was het onvermijdelijk dat er ‘onaangenaamheden’ ontstonden. Lauffer dacht echter wel het vertrouwen van beide groepen te hebben en waakte ervoor een strikte onpartijdigheid in acht te nemen, maar: ik heb ook tevens op eene voorsigtige wijze en zonder het te laaten blijken, zoeken voor te komen, dat de Lieden van de Couleur zich geene te groote voorrechten aanmatigen, of zodanigen invloed verwerven zouden waardoor zij voor de rust van dit Eiland gevaarlijk zouden kunnen worden.126 De inlijving van een deel van de vrijen in de Nationale Garde was volgens Lauffer ook nuttig om hen als potentieel gevaar te neutraliseren; zij waren niet langer volledig geconcentreerd in eigen eenheden onder hun eigen ‘bijzondere’ officieren. De directe invloed van de beide kapiteins was daarmee beperkt en hun macht beknot. Zij hadden nu volgens Lauffer geen gelegenheid meer om enige poging te wagen om orde en rust in de kolonie te verstoren. 127 Er was op Curaçao altijd een onderscheid geweest tussen blanken en niet-blanken en hoewel, aldus Lauffer, dit in de ogen van ‘den wijsgeerigen beschouwer uit Europa’ als een vooroordeel werd gezien, zou een plotselinge afschaffing van deze ongelijke situatie ernstige gevolgen kunnen hebben. Doormiddel van wetgeving moest voorkomen worden dat vrijen door de blanken werden benadeeld en dat slaven door hun meesters werden mishandeld, maar het aanroeren van het punt van de gelijkheid bleef een gevaarlijke zaak en men moest zich goed wapenen tegen eventueel misbruik van deze leuze en tegen de mogelijke onrust die een te ver doorgetrokken interpretatie daarvan zou kunnen veroorzaken.128 Ondanks het feit dat Lauffer hoog opgaf van de kwaliteiten van de Nationale Garde, bleek deze niet probleemloos te functioneren. Enkele officieren hadden moeite met het accepteren van door de burgerkrijgsraad genomen besluiten.129 Toen de maatregelen werden bekend gemaakt om de verdere militaire training ter hand te nemen, leidde dat tot openlijk misnoegen.130 Met name de periodieke exercities stuitten op verzet. Begin augustus kwam Lauffer in aanvaring met een kapitein van een van de compagnieën infanterie, die weigerde bepaalde orders op te volgen maar uiteindelijk inbond.131 Er waren meer officieren die volgens Lauffer problemen veroorzaakten en dit leidde waarschijnlijk in combinatie met andere bestaande onvrede en wrijving tussen de verschillende etnische groepen, bijna tot een bloedige confrontatie tussen onderdelen van de Nationale Garde. Een officier, Lange genaamd, die er door Lauffer van werd beschuldigd te hebben geweigerd om aan oefeningen deel te nemen en die zich vervolgens halsstarrig en beledigend tegenover de burgerkrijgsraad zou hebben opgesteld, werd gedegradeerd tot gewoon schutter. Dit vonnis van de burgerkrijgsraad zou worden voorgelezen voor het front van de aangetreden Nationale Garde, die vervolgens zou worden geëxerceerd. Maar omdat 126. Ibidem, 171r. 127. Ibidem, 171r-172r. 128. Ibidem, 174r-175r. 129. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr 139, Gouverneursjournaal, 27 maart 1797. 130. Ibidem, 23-24 maart 1797. 131. Ibidem, 12 en 13 augustus 1797. 221
Lauffer problemen verwachtte liet hij de burgers niet op de gebruikelijke exercitieplaats in Pietermaai verzamelen, maar in de Plaisiertuin. De gouverneur was zelf niet in de Plaisiertuin aanwezig maar volgde de exercitie van een bastion van het fort.132 Toen de Nationale Garde compagniesgewijs stond aangetreden zag Lauffer dat enkele officieren, onderofficieren en schutters zich verdacht gedroegen. Hun handen waren ‘met neusdoeken bewonden en de sabels met strikken vastgebonden, eeven zoo als het zeevolk in de Coloniën gewoon is te doen wanneer zij in het gevegt zijn’.133 Op het moment dat het vonnis tegen Lange werd voorgelezen trokken twee kapiteins van de artillerie hun sabels en stormden gevolgd door de meeste van hun officieren en enkele kanonniers, zowel mulatten als blanken, ‘met een ijsselijk verward geschreeuw’ in de richting van het bataljon infanterie en de commissarissen van de burgerkrijgsraad. Er ontstond een algemene chaos waarin mensen met onblote sabels rond liepen, razend en tierend, en waarbij ‘oproerige en sediteuse expressien’ werden gebruikt die er volgens Lauffer vooral op waren gericht om ondergeschikten op te hitsen en de infanterie te provoceren. Maar dit laatste mislukte en daarmee werd een bloedbad voorkomen. Nadat Lauffer ter plaatse was verschenen keerde de rust enigszins terug. Op zijn vraag om een verklaring van het gebeurde gaf de oudste officier van de artillerie, kapitein Jan Brugman, te kennen ‘dat het Corps artillerie sustineerde beleedigd te zijn, terwijl hunne officiers niet geroepen waren bij de Pronuntiatie der sententie’. Maar volgens Lauffer was dat niet meer dan een voorwendsel. 134 Lauffer meldde dat de oorzaak van de ongeregeldheden vooral gelegen was in geruchten die waren verspreid door Lange en diens aanhang. Deze geruchten zouden er vooral op gericht zijn om de ‘Lieden van de Couleur’ tegen de blanken op te zetten. Officieren van de artillerie hadden er volgens Lauffer aan meegewerkt de geruchten vooral binnen dat onderdeel te verspreiden. En Lauffer bleek er al van tevoren op de hoogte dat het bekendmaken van het vonnis tegen Lange voorafgaande aan de exercitie in de Plaisiertuin zou worden aangegrepen om ongeregeldheden te veroorzaken. De twee kapiteins die het incident met hun optreden hadden uitgelokt, de kapiteins De Pool en Prince, werden beiden ‘infaam gecasseerd van hunne waardigheeden’ als kapiteins van de Nationale Garde. De eerder door de krijgsraad tot degradatie veroordeelde officier werd eveneens oneervol ontslagen, waarbij hem nog eens dringend werd aangeraden zich verder rustig te houden omdat hij anders als oproermaker van het eiland zou worden gezet. Een vierde officier, de luitenant C.A. Fournie, die ook de dagen voorafgaande aan het incident in de Plaisiertuin al opruiende taal zou hebben gebezigd en ervan werd verdacht al langer met het idee rond te lopen onrust te veroorzaken, werd verbannen en vertrok naar Les Cayes in Saint-Domingue. De sententies werden ten overstaan van de van de volledige raad en voor het front van de aangetreden Nationale Garde voorgelezen en vervolgens in de stad gepubliceerd.135 Daarna bleef het verder rustig, ‘zijnde alle weldenkende Burgers en ingezeetenen, van wat Couleur dezelve ook weezen mogten, verheugd dat die zaake tot dus verre zoo 132. Ibidem, 27 september 1797. 133. Ibidem, 27 september 1797. 134. Ibidem, 27 september 1797; 2.01.29.03, AM II inv.nr.73, Journaal Ceres, 27 september 1797. 135. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 27-29 september 1797; inv.nr. 136, nr. 31, Van Eck aan Comité, 16 oktober 1797, 199-200; Lauffer aan Comité, 22 oktober 1797, nr. 32, 190-197. 222
gelukkig was afgeloopen en deeze stap tot herstel van de rust gedaan was’.136 Opvallend is dat Lauffer de kwestie kennelijk als een volledig interne aangelegenheid van de Nationale Garde beschouwde, want beide marineofficieren Wiertsz en Kikkert werden overal buiten gehouden.137 De andere kapiteins, onder wie de eerder genoemde Jan Brugman, die door Lauffer medeschuldig werden geacht aan de gebeurtenissen – zij hadden de ongeregeldheden toegelaten en zouden bovendien ‘onbehoorlijke expressien’ hebben gebruikt – werden eerst op non-actief gesteld en vervolgens ontslagen. Ook enkele lagere officieren van de artillerie werden ontslagen. Daarmee zouden de orde en rust binnen de Nationale Garde weer volledig zijn teruggekeerd volgens Lauffer. Aan de ‘Lieden van de Couleur’ viel overigens met betrekking tot de gebeurtenissen in de Plaisiertuin volgens hem niets te verwijten; zij waren slechts het slachtoffer geworden van de geruchten en hadden zich ook direct weer aan Lauffer onderworpen. Er bestond geen verdere bedreiging voor de rust en orde.138 Deze voorstelling van zaken was echter eenzijdig. Een drietal officieren, onder wie een eerder ontslagen luitenant van het garnizoen, die geweigerd had een nieuwe eed af te leggen aan de gouverneur en de gedegradeerde kapitein Lange van de Nationale Garde, reisden naar de Bataafse Republiek waar zij hun beklag deden. Uit hun relaas komt Lauffer naar voren als een despoot die niet terugschrok voor grof machtsmisbruik teneinde hem onwelgevallige personen uit te schakelen en die contacten had met Oranjegezinde lieden.139 Lauffer had alle vertrouwen in zijn Nationale Garde en dit bracht hem ertoe het tot opstandigheid neigende garnizoen tot een minimale omvang terug te brengen. De incorporatie van de vrijen in de Nationale Garde en zijn greep op de daarnaast als zelfstandige eenheden gehandhaafde korpsen van vrije zwarten en gekleurden zag Lauffer in belangrijke mate als een middel om de controle over deze groepen te blijven houden. De onrust die binnen de Nationale Garde ontstond en het incident in de Plaisiertuin weet de gouverneur niet aan de vrijen, maar aan blanke personen die hij ervan beschuldigde onrust te stoken en de vrijen daarbij als werktuigen bij hun machinaties te gebruiken. Er waren wel spanningen binnen de Nationale Garde door de aanwezigheid van gekleurde officieren en zwarte en gekleurde artilleristen, maar deze waren volgens Lauffer niet onoverkomelijk zolang hij erin slaagde het vertrouwen van alle groepen te behouden en zich onpartijdig op te stellen. Daarnaast waakte hij ervoor dat de niet-blanke vrije bevolking zich geen al te grote vrijheden aanmatigden of zoveel macht en invloed kreeg dat orde en rust werden bedreigd. 6.8 De test van Lauffers defensieapparaat Na het incident in de Plaisiertuin bleef het relatief rustig, tot eind 1799 de kolonie werd opgeschrikt door de onthulling door Lauffer van het bestaan van een complot. Eerst werden 136. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 29 september 1797. 137. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 28 september 1797. 138. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 30 september 1797; inv.nr. 136, nr. 32, Lauffer aan Comité, 22 oktober 1797, 197r; nr. 33, Lauffer aan Comité, 30 november 1797, 229. 139. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 192, dossier inzake R.B.J. Geertsema Creefts, A. Hagen en A.L. Lange. 223
twee Franse agenten, de burger Isaac Sasportas en de militair Urbain Devaux gearresteerd en vervolgens de sinds vele jaren op Curaçao wonende Fransman Jean Baptiste Tierce Cadet, koopman en maritiem agent namens de koloniale overheden van Saint-Domingue en Guadeloupe. Zij werden er door Lauffer van beschuldigd plannen te hebben om de koloniale regering omver te werpen en een slavenopstand te ontketenen. Het drietal werd zonder enige vorm van proces uitgewezen. Er werd daarna geen melding meer gemaakt van enige vorm van onrust, al was er volgens Lauffer nog altijd een groot aantal aanhangers van de vermeende complotteurs op het eiland die een potentieel gevaar vormden. Deze kwestie zal in het volgende hoofdstuk worden behandeld. Het volstaat nu hier te melden dat de arrestatie van Tierce, die een officiersfunctie vervulde bij de artillerie van de Nationale Garde en een gekleurde levenspartner had, niet tot ernstige verstoringen lijkt te hebben geleid van het functioneren van het militaire apparaat. Wel werd door Lauffer onder het voorwendsel van noodzakelijke bezuinigingen de capaciteit van de marine in sterke mate beperkt. De beide fregatten in de haven, de Ceres en de Medea waren niet meer zeewaardig en werden, deels afgetuigd, gereduceerd tot drijvende batterijen. Met het vervolgens afdanken van de bemanningen werd volgens Lauffer geld uitgespaard, werden ‘veele disputen’ voorkomen en kwamen er Curaçaose zeelieden beschikbaar voor de artillerie van de Nationale Garde.140 In februari 1800 werd in aanwezigheid van bevelvoerend officier Albert Kikkert in de gecombineerde raad een voorstel van Lauffer aangenomen om het marinepersoneel op veertig man na af te danken. Lauffer was van mening dat een dergelijke kleine equipage voldoende was voor de bewaking van de schepen en in geval van nood beloofde hij Kikkert 100 tot 150 burgers ter beschikking te stellen. Uiteraard verzette Kikkert zich tegen dit plan om de marine tot vrijwel niets te reduceren. Hij vond echter de meerderheid van de raad tegenover zich. Uiteindelijk werd de Medea verkocht. Half april 1800 droeg Kikkert het commando van de Ceres over aan zijn eerste stuurman en vertrok naar het moederland.141 Het is niet ondenkbaar dat een achterliggend doel van Lauffer was om op deze manier de kracht van de marine te neutraliseren omdat hij hierin een potentiële bedreiging zag. Kikkert, die een goede vriend van Tierce was, had uiteindelijk tot februari 1800 het commando over een paar honderd manschappen en beschikte over wapens en munitie. En de twee oude fregatten waren dan wellicht niet meer zeewaardig, het geschut aan boord kon wel op de stad en Fort Amsterdam kon worden gericht. De test voor Lauffers defensieapparaat volgde een klein half jaar na het vertrek van Kikkert. Op 23 juli 1800 verschenen enkele Franse schepen voor de haven van Curaçao met zo’n duizend man voornamelijk zwarte troepen uit Guadeloupe, onder leiding van de Franse agent Maurice-Henri Bresseau. Zij waren gezonden om Curaçao te ondersteunen in het geval van een Britse aanval. Maar Lauffer gaf te kennen geen behoefte te hebben aan deze hulp omdat hij met zijn eigen militaire macht goed in staat was om een Britse aanval af te slaan en hij had al helemaal geen behoefte aan zwarte revolutionaire troepen. Hij verbood de Franse troepen gewapend aan wal te gaan en toen een groep van dertig tot veertig man dit toch deed, werden zij onmiddellijk gearresteerd en opgesloten. Uiteindelijk gaf de gouverneur toch toestemming om 140. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 137, Lauffer aan Comité, 13 september 1799, 6v. 141. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 74, Journaal Ceres, 27 februari, 21 maart, 1 en 15 april 1800. 224
een deel van deze troepen te ontschepen, onder voorwaarde dat zij hun woord gaven niets tegen de kolonie te ondernemen en alles in het werk te stellen zo spoedig mogelijk weer te vertrekken. Zij sloegen hun kampement op aan de Overzijde bij de Roodeweg.142 Omdat Lauffer vrijwel direct na de komst van Bresseau vermoedde dat diens werkelijke missie de inname van Curaçao betrof, nam de gouverneur de nodige maatregelen om een overrompeling te voorkomen. De stad en Fort Amsterdam werden in staat van verdediging gebracht: het geschut werd op de bij het Waaigat geankerde Franse schepen gericht; de manschappen van de buitenposten werden teruggetrokken naar de stad; de Ceres werd bemand met 250 man bestaande uit een compagnie artillerie van de Nationale Garde aangevuld met manschappen van de twee vrije korpsen; in Pietermaai werd geschut opgesteld; de batterij bij het kruithuis aan de Overzijde, die niet voldoende kon worden bezet en die de stad kon beschieten werd vernield; sterke patrouilles deden dag en nacht hun rondes.143 Bresseau bleef er op aandringen om het eiland onder Franse bescherming te stellen en hij bleek bereid dit desnoods met geweld af te dwingen. Hij wilde gebruik maken van een in de haven geankerd Franse oorlogsschip, La Vengeance, maar de commandant weigerde aan de plannen van Bresseau mee te werken en vertrok. Nadat het gouvernement uiteindelijk Bresseau van de nodige provisie had voorzien, een voorschot van ƒ50.000 had gegeven en verder in alles gesteund had om een spoedig vertrek mogelijk te maken, verliet Bresseau uiteindelijk op 3 september 1800 het eiland.144 De volgende dag echter landden zijn troepen bij Sint Michielsbaai en namen bezit van het daar gelegen fort, naar verluidt met medewerking van de daar gelegerde Curaçaose troepen. Inmiddels waren de Guadeloupse troepen aangevuld met troepen uit SaintDomingue aangegroeid tot 1.200 man.145 Dat de militairen uit Saint-Domingue, die onder leiding stonden van de latere Haïtiaanse president Alexandre Pétion, zich bij de troepen van Bresseau aansloten was naar alle waarschijnlijkheid niet gepland. De mulat Pétion, een hoge officier in het leger van André Rigaud dat in augustus 1800 definitief door Toussaint was verslagen, was waarschijnlijk kort daarvoor Saint-Domingue ontvlucht en op zoek naar een veilige haven. Voormalige troepen van Rigaud weken ook uit naar het nabij gelegen Cuba.146 Lauffer trok aan het hoofd van vijfhonderd man Nationale Garde en een detachement reguliere troepen naar de Overzijde. Omdat het Fort Sint Michiel te sterk was om daarop een aanval te wagen, besloot Lauffer voorlopig een voorpost van 350 man, bestaande uit twee compagnieën burgers en een eenheid reguliere militairen, aan de Roodeweg te stationeren. Deze eenheid kreeg de beschikking over twee stukken veldgeschut. Lauffer hield nog een eenheid van vijftig man artillerie met vier veldstukken achter de hand en een reserve van vierhonderd man die in het geval van een Franse aanval de rechtervleugel moest dekken.147
142. Palacios, ‘Ansia de libertad’, 24; Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 70-74. 143. Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 74; NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 186B, Lauffer aan Coster & Co, 22 juni 1801. 144. Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 79-80; Palacios, ‘Ansia de lbertad’,24 145. Palacios, ‘Ansia de libertad’, 25 146. C.L.R. James, The black Jacobins. Toussaint L’Ouverture and the San Domingo Revolution, Londen, New York: Penguin books 2001, 191-192. 147. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 66, Lauffer aan Comité, 10 oktober 1800; 2.01.28.02, RAB inv.nr. 186B, Lauffer aan Coster & Co, 22 juni 1801. 225
Maar hiervan zou weinig terecht komen. De volgende ochtend vroeg trokken de Fransen in drie colonnes op naar de Roodeweg. Lauffer ging onmiddellijk naar de Overzijde en liet ponten in gereedheid brengen om de reserve over te zetten. Hij was nog maar nauwelijks op de andere oever van de Sint Annabaai aangekomen, of de in paniek vluchtende soldaten van het garnizoen renden hem als ´eene troep schaapen´ tegemoet. Hoewel de twee compagnieën burgerwacht, volgens Lauffer, zich ordelijk terugtrokken en ook een van de twee stukken geschut wisten mee te nemen, was hiermee de positie onhoudbaar geworden. De achtervolgende Fransen die zich in verschillende huizen hadden verschanst openden het vuur en Lauffer en zijn troepen hadden geen andere mogelijkheid dan zich haastig op de stad en Fort Amsterdam terug te trekken. Als de voorpost maar een kwartier had kunnen standhouden, wat volgens Lauffer gezien hun positie niet onmogelijk zou zijn geweest, dan zou er voldoende tijd zijn geweest om de reserves naar de Overzijde te brengen en de zware artillerie van de Nationale Garde in te zetten. De gouverneur had naar eigen zeggen dan de terugweg naar Sint Michielsbaai kunnen afsnijden en de gehele ‘bende’ kunnen vernietigen.148 De situatie leek nu volstrekt zonder hoop voor de belegerden in de stad en het fort. Al sinds de komst van de Guadeloupse eenheden in juli waren er geen Noord-Amerikaanse of Spaanse schepen meer in de haven verschenen, waardoor Curaçao verstoken was van aanvoer van voedsel en inmiddels was het eiland geheel door Franse kapers geblokkeerd. De eigen voedselvoorraden waren voor een belangrijk deel opgegaan aan met name de verstrekking van victualiën aan La Vengeance en aan de troepen van Bresseau tijdens hun verblijf van ruim veertig dagen. De Fransen controleerden niet alleen Otrobanda maar ook het westelijk deel van het platteland, waarmee daar aanwezige voedselvoorraden en de drinkwatervoorziening in hun handen was. De Curaçaose slaven dreven al het vee van het Oostelijk deel van het eiland naar het Franse kamp.149 Er zouden zich nog eens driehonderd Fransen, voor een belangrijk deel vluchtelingen uit Saint-Domingue die vooral aan de Overzijde woonden, deels vrijwillig deels gedwongen bij de Franse troepenmacht hebben aangesloten zodat hun totale macht op 1.500 man kwam. De Curaçaose troepen, die dag en nacht in touw waren geweest gedurende de periode dat de Franse schepen in de haven lagen, waren afgemat. Daarbij moesten ze door gebrek aan slaven naast hun patrouille- en wachtdiensten zelf het zware graaf- en sjouwwerk verrichten voor de verbetering van hun stellingen.150 Op 9 september verscheen, waarschijnlijk niet geheel toevallig, het Britse oorlogsschip Nereide voor de haven. Ongetwijfeld waren de Britten inmiddels direct of indirect op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen op Curaçao; de Amerikaanse consul op het eiland, B.H. Philips, had enkele dagen daarvoor een noodkreet om hulp laten uitgaan aan alle Amerikaanse oorlogsschepen die in de regio waren gestationeerd.151 Gouverneur en raden bereikten spoedig overeenstemming om de kolonie onder Britse protectie te plaatsen, wat 148. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 186B, Lauffer aan Coster & Co, 22 juni 1801; 2.01.28.01, WICom inv. nr.136, nr. 66, Lauffer aan Comité, 10 oktober 1800. 149. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 66, Lauffer aan Comité, 10 oktober 1800; 2.01.28.02, RAB inv.nr. 186B, Lauffer aan Coster & Co, 22 juni 1801. 150. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.136, nr. 66, Lauffer aan Comité, 10 oktober 1800. 151. Han Jordaan, ‘Patriots, privateers and international politics: the myth of the conspiracy of Jean Baptiste Tierce Cadet’, in: Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800, Leiden: KITLV Press 2011, 141-169, aldaar 164. 226
aantrekkelijker werd geacht dan overgave aan de Franse bondgenoot. Kort daarop arriveerden twee Amerikaanse oorlogsschepen, waarna de Fransen overhaast het eiland verlieten. Curaçao kwam onder Brits bestuur en bleef dat tot 1803. De Britten lieten de zittende bestuurders in functie en incorporeerden een deel van de bestaande Curaçaose defensieonderdelen in hun eigen troepenmacht. Uit de militairen van het Nederlandse garnizoen werden een compagnie artillerie en twee compagnieën infanterie geformeerd.152 Maar veel vertrouwen in de kwaliteit van officieren en manschappen hadden de Britten niet. De officieren waren in hun ogen onervaren en de voornamelijk uit de Duitse gebieden afkomstige soldaten, ‘who like others of that Country may be made under arms what their Officers please’, waren ernstig verwaarloosd in hun training.153 Ook de Nationale Garde, Lauffers trots, stelde in de ogen van de Britten niet veel voor. De Britse gouverneur Lord Hugh Seymore (1800) rapporteerde: I have this Day reviewed what has hitherto been termed the National Guard, but which I have insisted upon being hereafter termed the Militia, having first proposed the Oath of Allegiance to all the officers, who very willingly subscribed to it. They are a very considerable body in Number, amounting in the whole to about one thousand men, divided into three Companies of Cavalry, Four of Artillery and six of Infantery; but they are ill armed, and being composed of all Religions, professions, as well as of every shade in Colour, indiscriminately mixed, their appearance does not keep pace with the Report Governor Lauffer makes of their good conduct during the siege, or rather during that period they were in hourly expectation of having their Houses pillaged by the French.154 De compagnieën van de vrije negers en vrije mulatten werden ook geïnspecteerd en op voorstel van de Britten werd hen bij die gelegenheid een os gegeven, wat als een beloning voor hun inzet kan worden gezien.155 Deze eenheden werden dus kennelijk gehandhaafd, maar tijdens het Britse bestuur verdween wel het gekleurde element uit de burgerwacht. De cavalerie, voorheen deels een bereden zwarte eenheid, werd nu een exclusief blanke elite-eenheid van niet meer dan vijftig tot zestig man. Volgens de opvolger van Seymore, William Carlyon Hughes (1801, 1802-1803), waren de eertijds in de defensie geïncorporeerde vrije zwarten en mulatten erg talrijk en hij bepleitte te overwegen hen opnieuw in de burgerwacht op te nemen.156 Conclusie De rol van de niet-blanke bevolking binnen het Curaçaose defensieapparaat was gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw gegroeid van ad hoc, in tijden van nood georganiseerde eenheden van gewapende vrijen en slaven, tot de oprichting van twee reguliere gewapende korpsen, die in toenemende mate door het gouvernement als onmisbaar werden beschouwd 152. TNA, WO inv,nr. 1/97, Seymore aan Portland, 7 november 1800, 2v. 153. Ibidem, extract uit brief Seymore, ongedateerd, 90r-90v. 154. Ibidem, Seymore aan Portland, 7 november 1800, 2v-3v. 155. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 12), notulen extra-ordinaire raadsvergadering, 22 december 1800. 156. TNA, WO inv.nr. 1/98, Rapport Carlyon Hughes aan Hobart, 18 augustus 1802, 43r. 227
voor de ordehandhaving en defensie van de kolonie. Om die reden was het gouvernement ook weinig genegen om het commando en daarmee de controle over de ‘vrije negers en mulatten’ uit handen te geven aan de kapitein van de burgerij. Wel wisten de burgers licht gekleurde mestiezen in de rangen van de schutterij op te nemen De alliantie van de vrije niet-blanke bevolking met het gouvernement via de gewapende dienst bood beide partijen voordelen: het gouvernement had de beschikking over een redelijk betrouwbare militaire en politionele eenheid en de vrije zwarte en gekleurde bevolking genoot een zekere protectie, in die zin dat het gouvernement hen te vriend moest houden, wilde het hun steun behouden. Op een periode van belastingvrijdom na leverde het de vrijen verder weinig materieel voordeel op. Tegelijkertijd had in ieder geval een deel, misschien zelfs een aanzienlijk deel, van de vrije bevolking gedurende het grootste deel van de achttiende eeuw ook een belang bij het in stand houden van de bestaande maatschappelijke orde; velen waren immers zelf slaveneigenaren. De vanzelfsprekendheid van een op slavenarbeid van Afrikanen gefundeerde samenleving met daaraan gekoppelde kleurideologie en ongelijkheid begon pas gedurende de revolutionaire periode aan het eind van de achttiende eeuw te eroderen. Met name na het uitbreken van de grote slavenopstand in Saint Domingue in 1791, die het begin van de Haïtiaanse Revolutie markeert, werd duidelijk dat ook een maatschappij denkbaar was die niet door blanken werd gedomineerd. De gewelddadige repercussies van de revolutionaire onrust in de regio waren op Curaçao volop voelbaar met de grote slavenopstand onder leiding van Tula en de hectische jaren van politieke strijd die eraan vooraf gingen en die er op volgden. De rol van de vrije gewapende korpsen bij het neerslaan van de opstand van 1795 was marginaal in vergelijking met het optreden van de vrije zwarten bij de gewelddadigheden in 1750 en er leefden inmiddels twijfels over hun loyaliteit. De belangrijkste consequentie van de Patriottische machtsovername in 1796 voor het militaire functioneren van de niet-blanke bevolking in de kolonie was een uit nood geboren integratie van vrije zwarte en gekleurde zeelieden in de artillerie-eenheden van de voormalige blanke burgerwacht. Dit was een eerder beproefd middel om het eiland in behoorlijke staat van defensie te brengen, maar nieuw was dat gekleurde schippers nu in officiersrangen werden aangesteld. De eenheden van de vrije negers en mulatten, functionerend onder eigen officieren, bleven gehandhaafd. Alleen stonden deze nu onder het commando van de burgerkapitein Lauffer, die tevens fungerend gouverneur werd. Op één incident na, de bijna-muiterij in de Plaisiertuin, lijken de vrije zwarten en gekleurden wat betreft hun militaire inzet probleemloos te hebben gefunctioneerd. Ook gedurende de uiterst gespannen periode tussen de arrestatie van Jean Baptiste Tierce Cadet, die als artillerieofficier in de Nationale Garde diende, tot en met de Guadeloupse invasie bleef deze groep loyaal aan het gouvernement. Zoals in het volgende hoofdstuk aan de orde wordt gesteld, betekende dit niet noodzakelijk dat er binnen de niet-blanke Curaçaose bevolking geen enkel politiek bewustzijn of emancipatiestreven leefde.
228
Hoofdstuk 7. bewustzijn?
De revolutionaire jaren negentig: ontwakend politiek
De periode na de Vierde Engelse Oorlog (1780-1784) geeft een beeld van toenemende maatschappelijke onrust terwijl het karakter hiervan veranderde. De koloniale samenleving van Curaçao werd vanaf het einde van de zeventiende eeuw al gekenmerkt door conflicten en strijd zowel tussen als binnen verschillende groepen. Soms hadden deze conflicten een religieus-maatschappelijk karakter, zoals de hiervoor besproken conflicten rond het gedrag van rooms-katholieke priesters en de heftige, in fysiek geweld ontaarde strijd binnen de Sefardische gemeenschap, waarbij ook andere bevolkingsgroepen met inbegrip van de vrije niet-blanken betrokken raakten.1 In de relatie tussen blanke burgerij en gouvernement waren er regelmatig spanningen. Soms waren economische zaken de inzet, waarbij niet parallel lopende belangen tussen Compagnie en particulieren wrijving veroorzaakten of concurrerende posities binnen de burgerij. Het kon daarbij gaan om (illegaal) bezit van grond, belastingen, het leveren van bijdragen aan de defensie van de kolonie of, zoals in het vorige hoofdstuk beschreven, de controle over de vrije zwarte en gekleurde korpsen. Binnen de zwarte en gekleurde bevolking waren ook conflicten, zoals tot uiting kwam bij de slavenopstand van 1750. In het revolutionaire klimaat aan het eind van de achttiende eeuw kregen conflicten echter steeds meer een politiek-ideologisch karakter. Het conflict tussen de Patriotten en aanhangers van de stadhouder, dat in eerste instantie een zaak van de in hoofdzaak blanke, of zich als blank beschouwende burgerij, kreeg binnen de context van een op slavernij en etnische segregatie gebaseerde samenleving een extra dimensie. De spectaculaire internationale ontwikkelingen op de schokgolven van de Franse en Haïtiaanse revoluties, met name de juridische gelijkstelling van alle vrije personen ongeacht kleur in 1792 en de daarop volgende, naar zou blijken tijdelijke, afschaffing van de slavernij in de Franse koloniën in 1794, maakten duidelijk dat er een andere maatschappijvorm mogelijk was, waarbij vrijheid en gelijkheid de sleutelbegrippen waren. In 1795 was in het moederland met Franse militaire steun de Bataafse Republiek uitgroepen waarna met Frankrijk een alliantie werd aangegaan, ontwikkelingen die bekend waren bij zowel de vrije als onvrije bevolking van Curaçao.2 Een gevolg van het bondgenootschap met Frankrijk was dat Curaçao vanaf 1795 als basis werd gebruikt door Franse oorlogsschepen en kapers, die veelal zwarte en gekleurde bemanningen hadden en zelfs zwarte officieren. Er werd ook een Franse maritieme agent aangesteld namens 1. NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 597, Faesch aan kamer Amsterdam, 16 juni 1750, 765-767. Er was een groep rond Moses Penso die weigerde het gezag te erkennen van de parnassijns. Toen een van zijn medestanders, Mordechaij Alvares Correa, kwam te overlijden weigerden de parnassijns om de sleutels van het kerkhof te overhandigen aan Penso en zijn groep. Zij braken daarop ‘s nachts de twee poorten open en verwijderden die vervolgens in het geheel. Daarnaast maakten zij nog een tweede toegang in de muur, aan de oostelijke kant van de begraafplaats. De parnassijns verzochten daarop het gouvernement om militaire bijstand teneinde de begrafenis van Correa te verhinderen. Zij waren wel bereid om het lichaam te begraven, maar dan diende het aan hen te worden overgedragen. Penso verscheen uiteindelijk met een gevolg van 500 tot 600 christenen, joden, zwarten en mulatten. De sergeant, korporaal en twintig manschappen, die Faesch had gezonden om de orde te handhaven, konden hiertegen niets uitrichten en de begrafenis vond plaats. 2. Hamelberg, De slavenopstand’’, 129; Linda M. Rupert, Inter-imperial trade and local identity: Curacao in the colonial Atlantic world, ongepubliceerde dissertatie, Duke University 2006, 235-236. 229
de koloniën Guadeloupe en Saint-Domingue die zorg moest dragen voor de verkoop van buitgemaakte vijandelijke schepen die in de haven van Curaçao door Franse kapers werden opgebracht en de financiële afwikkeling daarvan. Dit was de al vele jaren in de kolonie wonende Franse koopman Jean Baptiste Tierce Cadet. Gouverneur en raden bevonden zich in de ongemakkelijke positie van gastheer voor een bondgenoot die de ongelijkheid en onvrijheid in haar koloniën zojuist, in ieder geval formeel, had uitgebannen en actief de revolutionaire ideeën uitdroeg. Vergeefs werd getracht contacten tussen de kaperbemanningen en de eigen zwarte bevolking tegen te gaan.3 Een belangrijk deel van de Curaçaose bevolking stond sympathiek tegenover deze revolutionaire ideeën en de spanningen tussen de verschillende partijgangers, die deels dwars door etnische groepen heen liepen, groeiden. Maar waar in bijvoorbeeld Saint-Domingue gekleurde leiders opstonden, zoals Vincent Ogé, Julien Raimond en later André Rigaud, zijn er in Curaçao geen duidelijk politieke voormannen te onderscheiden binnen de groep van de vrijen. Toch waren ook vrijen betrokken bij politiek getinte onrust van de jaren negentig van de achttiende eeuw. De in het vorige hoofdstuk besproken aan muiterij grenzende actie binnen het onderdeel artillerie van de Nationale Garde zou als zodanig kunnen worden gezien, al waren de betrokken vrijen volgens Lauffer vooral slachtoffer van valse geruchten en manipulatie. Was er toch iets van een ontwakend politiek bewustzijn te ontwaren en hoe uitte zich dat? In dit hoofdstuk zullende gebeurtenissen uit deze periode vanuit deze invalshoek worden geanalyseerd. 7.1 De nauwe betrekkingen met de Franse koloniën Eind april 1795 - het nieuws van het uitroepen van de Bataafse Republiek en de vrede met Frankrijk had Curaçao nog niet bereikt – werd van een voor de havenmonding geankerd Curaçaos schip een kano aan land gezonden. Aan boord was een Curaçaose mulat genaamd Simon Gómez (ook Gomiz). Zodra hij aan land stapte werd hem verordonneerd om zich bij gouverneur De Veer te vervoegen om te verklaren wat hij kwam doen. Gómez rapporteerde daarop aan de gouverneur dat zijn schipper, Willem de Pool, hem opdracht had gegeven om provisie in te nemen. Maar Gómez deed, tot ergernis van de gouverneur, zijn verhaal in het Frans. Toen De Veer hem vroeg waarom hij niet ‘de landstaal’ sprak of Nederlands, deed Gómez alsof hij het niet begreep. Toen de gouverneur vervolgens werd verteld dat Gómez nogal wat ophef had veroorzaakt toen hij bij het passeren van de wacht bij de poort van fort Amsterdam aan de omstanders, kennelijk met blijdschap, het nieuws had verkondigd dat St. Maarten inmiddels geheel in Franse handen was, liet De Veer hem onmiddellijk arresteren en opsluiten.4 Hoewel het incident op zich tamelijk onbeduidend is, is het tegelijkertijd wel een van de weinige geregistreerde blijken van een politiek besef en politieke stellingname van een vrije gekleurde Curaçaoenaar. Gómez gaf op een provocatieve wijze te kennen proFrans te zijn en dat maakte hem tot een bedreiging voor de bestaande maatschappelijke orde. De Veer onderkende dit zoals blijkt uit het feit dat hij Gómez direct liet aanhouden en bovendien de gebeurtenis in zijn journaal vastlegde. Gómez was een zeeman in het regionale 3. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.139, Gouverneursjournaal, 12 november, 9 en 24 december 1795. 4. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.139, Gouverneursjournaal, februari 1795-december 1797, 21 April 1795. 230
handelsverkeer, zoals vele vrije zwarte en gekleurde mannen en jongens op Curaçao. En, zoals veel van zijn collega’s, was hij meertalig. Hij sprak behalve zijn moedertaal Papiaments, ongetwijfeld ook Spaans, mogelijk wat Nederlands en, zoals hierboven blijkt, ook Frans. Waarschijnlijk kwam hij regelmatig in de Franse koloniën; met name met het zuidelijk deel van Saint-Domingue bestond vanuit Curaçao intensief handelsverkeer. Een gewild product van Saint-Domingue was indigo. Veel vrije gekleurden in deze Franse kolonie, onder wie de politieke pamflettist en prominente voorvechter voor gelijke rechten Julien Raimond, waren succesvolle indigoplanters. Er waren zakelijke contacten tussen vertegenwoordigers uit deze groep en welgestelde gekleurde families op Curaçao. Deze werden versterkt door het smeden van familienetwerken door huwelijken zowel binnen als tussen de twee kolonies.5 Vanaf de jaren van de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) was het aantal vrije zwarten en gekleurden in Saint-Domingue explosief gegroeid van zo’n 7.000 naar 28.000 in 1789, waarmee de groep vrijwel even groot was als de blanke bevolking van 30.000 personen. De vrije gekleurde groep was ook in economisch opzicht snel opgekomen. Velen waren in Frankrijk opgeleid en namen vooraanstaande posities in binnen het militaire apparaat, de handel of het ambachtswezen. Aan de vooravond van de Haïtiaanse Revolutie had de groep een derde van alle plantages, een kwart van alle slaven en een kwart van alle onroerend goed in de kolonie in bezit. Deze snelle demografische, economische en maatschappelijke opkomst lokte de uitvaardiging van repressieve wetgeving uit van de kant van de autoriteiten in de kolonie en het moederland. Deze was vooral bedoeld om de verwachtingen van de vrijen, die zich in toenemende mate als gelijken van de blanken waren gaan beschouwen, te temperen en alle niet-blanken, vrije of slaaf, duidelijk te maken dat hun herkomst iedere gelijkstelling aan blanken onmogelijk maakte.6 Vanaf midden-achttiende eeuw bestond er op Curaçao een omvangrijke Franse gemeenschap, bestaande uit zowel blanken als vrije gekleurden. Rond 1790 werd het aantal Fransen geschat op 400.7 Vele Fransen waren rooms-katholiek en, zoals hiervoor al opgemerkt, anders dan de vrijwel exclusief blanke protestantse kerk, was de katholieke kerk op het eiland gemengd, waardoor Curaçaoenaars en Fransen, blank en gekleurd, vrije en slaaf, in nauwer contact met elkaar kwamen. De op beschuldiging van het smeden van een samenzwering gearresteerde en uitgewezen Jean Baptiste Tierce was, als vooraanstaand lid van de Curaçaose samenleving, kerkmeester van de rooms-katholieke kerk. Hij had een gekleurde partner, een vrije mulattin genaamd Dorothea, met wie hij samenleefde en kinderen had.8 De nauwe contacten met de Franse koloniën blijken ook uit het grote aantal manumissies door Franse slaveneigenaren. Gedurende de jaren negentig vertoonde het aantal manumissies door Fransen een piek. Dit houdt ongetwijfeld verband met het grote aantal 5. John D. Garrigus, ‘Blue and Brown: Contraband Indigo and the Rise of a Free Colored Planter Class in French Saint-Domingue,’ The Americas, Vol. 50, No. 2 (Oct. 1993), pp 244-245, 246, 250, 253-254; John D. Garrigus, ‘Opportunist or Patriot? Julien Raimond (1744-1801) and the Haitian Revolution’, Slavery and Abolition, Vol. 28, No. 1, April 2007, 4. 6. Carolyn E. Fick, ‘The French Revolution in Saint Domingue: a triumph or a failure?’, in: David Barry Gaspard en David Patrick Geggus, A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington, Indiana: Indiana University Press, 1997, 51-75, aldaar 55-56; Dubois, A colony of citizens, 74-75. 7. Homan, ‘Jean-Baptiste Tierce’, 1. 8. NL-HaNA, 2.01.28.02, WICom inv.nr. 189, Lauffer aan Duny, 9 november 1803, nr. 237v. 231
Franse vluchtelingen uit Saint-Domingue dat, vaak samen met hun slaven, naar Curaçao kwam nadat in die Franse kolonie in 1791 de grote slavenopstand was uitgebroken.9 Aanvankelijk leek de aankomst van vluchtelingen uit Saint-Domingue de Curaçaose autoriteiten nauwelijks te verontrusten. Alleen de fiscaal Pieter Theodorus van Teijlingen was bezorgd. Tot begin 1792 waren er niet meer dan 33 blanken en vrije kleurlingen met totaal 23 slaven vanuit Saint-Domingue aangekomen. Maar Van Teijlingen vreesde dat dit aantal aanzienlijk zou stijgen wanneer een van de elkaar bestrijdende partijen de overhand zou krijgen. Hij verwachtte dat met name veel Franse vrije zwarten en vrije gekleurden naar Curaçao zouden komen, omdat die niet in de Britse of een van de andere naburige koloniën zouden worden toegelaten.10 Van Teijlingen hield een gedetailleerde lijst bij van Fransen die in de kolonie arriveerden. Hieruit blijkt de nauwe band die bestond tussen Curaçao en het zuidelijk deel van Saint-Domingue. De meeste vluchtelingen waren planters of kooplieden, zowel gekleurden als blanken, afkomstig van plaatsen als Jacmel, Les Cayes en Jeremie.11 Ook zwarten en gekleurden die oorspronkelijk van Curaçao afkomstig waren, maar zich in voorgaande jaren in Saint-Domingue hadden gevestigd of in die kolonie terecht waren gekomen nadat ze op Curaçao waren uitgezet in verband met een strafrechtelijke veroordeling, keerden terug.12 Er zou ook gepoogd zijn om illegaal personen aan land te brengen. Van Teijlingen noemt een zekere Salvador Aleman, een schipper die voer op de Spaanse kust maar ook op 9. Zie hiervoor T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. Soms is verwezen naar te Saint Domingue opgemaakte stukken die betrekking hebben op de manumissie. 10. NL-HaNA, 2.05.12.01, OAC inv.nr. 233 (fiche 1), ‘Representatie … aan Gouverneur en Raden gedaan … 19 januari 1792’, 4; (fiche 2), nr. 14, kopie van een notitie van Van Teijlingen, 28 februari 1792; (fiche 3), nr. 30, Van Teijlingen aan de raad, 5 Juni 1792. 11. Ibidem (fiche 1), nr. 8, Lijst van Franse passagiers, 30 januari 1792. Op deze lijst zijn de volgende personen vermeld: De heer Delattre met zijn vrouw, planter op Hispaniola, logeert bij Michel Cambron; Louis Marquand, planter en chirurgijn, logeert bij de wed. Spol; Louis Auguste Pomme met vrouw, broer en een kind, planter te Hispaniola, logeert bij Pier Hildebrand; twee mulatten genaamd resp. Martel en Vaucom Cavail, planters te Hispaniola, logeren bij de wed. Spol; Bombinet, zonder beroep, logeert bij de wed Spol; Vernet, planter op Hispaniola, met zijn zwarte en gekleurde slaven en slavinnen, Eli, Clarissa, Marie Jeanne, logeerden eerst bij de heer Roveld daarna bij Du Vau; de vrije mulattin Petronella Verval en haar zuster Victoire en vijf slaven, groot en klein, bij Du Vau; Ferriol, koopman en planter, met zijn negerslaaf Louis bij Du Vau; François Lange, koopman te Hispaniola, sinds 7 maanden op Curaçao met neger slaven en slavinnen; Morau, koopman op Guadeloupe, maar aangekomen van Jacmel waar hij voor zaken was, logeert bij Pauquis; Lorat, koopman te Philadelphia, maar komende van Jacmel waar hij voor zaken was, logeert bij idem; Vene, eertijds zeeofficier, maar nu koopman te Jeremie, bij idem; Guirand, koopman in Les Cayes in Hispaniola wegens commercie, bij idem; De la Chaux, planter te Jacmel, voor herstel van zijn gezondheid, bij idem; Jauveur de Thaan, officier van de militie en François Ferriot, koopman, ieder met een neger en een paspoort van de commandeur van Aruba; Mons. De Bar, planter, met zijn vrouw en zoon en drie slaven, bij Maria du Vau; L’Estage, officier van de Marechaussee, bij John Jones; Berte, zilversmid te Jacmel, logeert ‘op den Berg’; Brun, koopman te St. Eustatius; Anthoin Miseau, Vincent Camponet, Rolland, kooplieden op Hispaniola, logeren ‘op den Berg’; Sering en Anthoin Simon, resp. havenmeester en planters te Jacquemel, met vier mulattinen en negerinnen geboren te Curaçao, logeren bij Louis Monge. 12. Ibidem, (fiche 4) nr. 32, Van Teijlingen aan de raad, 7 juni 1792. Een vrije negerin genaamd Sebel, voormalig slavin van Manuel Belmont, arriveerde in het gezelschap van een mesties, genaamd Adriaan Christaiaansz. Deze had toebehoord aan Hendrick Eduard Pletsz die in 1785 i.v.m. oplichterij was gearresteerd en naar Jacmel verzonden, waar de correspondent van Pletsz, genaamd De Meijere, woonde. Uiteindelijk had Sebel Christaansz hem gekocht in Saint Domingue; (fiche 4), nrs. 38-39, Van Teijlingen aan de raad, respectievelijk 5 juli 1792 en ongedateerd. Er wordt melding gemaakt van een vrije negerin, Teena van Gradies, die van Curaçao was verbannen en twee jaar in Saint-Domingue had gewoond. Zij arriveerde met een mulat of sambo genaamd Batholomeus van Sou, die ook van Curaçao afkomstig was en in 1787 was gearresteerd wegens ‘verregaande econtraventien.’ De laatste had weer een Franse neger uit Jamaica meegenomen, die niet in het bezit bleek van een paspoort. 232
Saint-Domingue waar hij muilezels aanleverde. Hij gaf zich uit voor een Spanjaard maar zou, volgens een anonieme informant van de fiscaal, eigenlijk een Curaçaoenaar zijn, een mesties die Hendrik Guangazo heette. Hij was getrouwd met een vrije zwarte vrouw genaamd Dorothea, die door de fiscaal als ‘gevaarlijk’ werd omschreven. Aleman, alias Guangazo, zou geprobeerd hebben deze vrouw samen met twee Spaanse mulatten in Curaçao aan land te zetten. Hij zou daarnaast in Puerto Cavallo het verhaal hebben verspreid dat Van Teijlingen corrupt was, die op zijn beurt weer aangaf nooit een penning van deze ‘schoelje’ te hebben gevraagd of aangenomen.13 De zorgen van de fiscaal werden niet door de raad gedeeld. De pogingen van Van Teijlingen om de vestiging op Curaçao van niet-blanke Franse vluchtelingen tegen te gaan werden zelfs door de raad geblokkeerd. Toen Van Teijlingen twee Franse zwarten bij aankomst liet arresteren, teneinde nader onderzoek naar hen te kunnen doen, en enkele gekleurde personen, waaronder kinderen, aan boord van het schip waarmee ze waren aangekomen liet vasthouden, verscheen de gouvernementssecretaris Van Starckenborg een dag later met een geschreven order van de raad waarin gesteld werd: ‘Dat ook de gedetineerde mulat en twee neegers beneevens de aan boord gezondene vier vrouluijden, haare kindertjes en slaaven wierden gepermitteerd hun verblijff alhier te lande te houden zonder verdere consequentie.’14 Onder verwijzing naar een resolutie van de raad uit 1787 werd Van Teijlingen geïnstrueerd om alleen die personen de toegang te ontzeggen die duidelijk niet van economisch nut waren voor de kolonie. Alle anderen, zelfs wanneer ze niet in het bezit waren van een paspoort, moesten worden toegelaten.15 Maar dit was een instructie waar de fiscaal niet goed mee uit de voeten kon; hoe te bepalen wie wel van nut was en wie niet? De fiscaal protesteerde: Een man met schatten overladen zal men somtijds in een zeer nedrig kleed en een ronden hoed zien gaan terwijl andere met gegaloneerde kleederen en als paauwen pronkende met schulden belaaden en tot weezendlijk nadeel van dit Eijland zijn - en Zeer bijzonder heeft zulks plaats in dit geval - dewijl alle vluchtelingen zijnde de minste derzelve in Staat zijn hunne wezendlijke Instantie te bewijzen - kunnende geen Franschen Een Paspoort op St. Domingo of Hispaniola bekomen die op hier negotieeren. En welke nogthans die geene zijn welke hun Ed. Achtb. Bij hoogst derzelver Resolutie van 13 juli 1787 moeten beoogd hebben dat tot nut van het algemeen en bijzonder van de Commercie hier te lande zijn.16 Rond januari 1793 arriveerden er naar schatting 15 tot 20 Franse vluchtelingen per week.17 Er was inmiddels alsnog een resolutie uitgevaardigd waarin gekleurde personen uit SaintDomingue, die geen uitdrukkelijke toestemming hadden gekregen om te blijven, binnen 15 dagen het eiland moesten verlaten. Van Teijlingen maakte zich inmiddels ook zorgen over de blanke Fransen die arriveerden. Driekwart had volgens de fiscaal geen bezit op Saint13. Ibidem (fiche 4), nr. 39, Van Teijlingen aan de raad, ongedateerd. 14. Ibidem (fiche 1), nr 7, Van Teijlingen aan gouverneur en raden, 30 januari 1792. 15. Ibidem. 16. Ibidem. 17. Ibidem (fiche 7), nr. 71, Van Teijlingen aan gouverneur De Veer, 17 januari 1793. 233
Domingue en zij hadden veelal ook geen slaven meegebracht. Het waren vooral militairen, handwerklieden en ‘lediggangers’. Er waren onder hen personen die zich volgens de fiscaal ‘op de allerbrutaalste wijze en geweldadig teegens het koningsgezag hebben geoposeerd’. Het was verdacht dat zij zich voortdurend in huis opsloten onder het voorwendsel ziekelijk te zijn, maar er tegelijkertijd ‘martiaal en gezond’ uitzagen. En er kwam geen schip uit SaintDomingue aan of het had wel brieven voor deze lieden aan boord. Hij wees op de gevaren van de aanwezigheid van een groot aantal vreemdelingen wier vlucht ‘alleen door hun heethoofdige en woelende hersengestel is veroorzaakt’.18 Nadat in 1793 het nieuws bekend werd dat er oorlog was uitgebroken tussen Frankrijk en de Republiek, werd aan alle Fransen op het eiland opgedragen om zich binnen vier dagen te melden bij de fiscaal om zich te laten registreren. Een eerdere resolutie waarin alle Fransen werd opgedragen om Curaçao binnen drie weken te verlaten, werd door gouverneur De Veer ongedaan gemaakt.19 In april 1794 bleek dat er slaven, die geboren en getogen waren op Saint-Domingue, op Curaçao als boesalen te koop werden aangeboden. Er werd onmiddellijk hiertegen een verbod uitgevaardigd. Slaven die vanuit Saint-Domingue werden aangebracht dienden voortaan aan boord te blijven van de schepen of op de wal in veilige bewaring worden gehouden. Zij moesten binnen een maand weer van Curaçao worden verscheept om elders te worden verkocht. Franse slaven die inmiddels al het eigendom waren van op Curaçao gevestigde personen moesten zo spoedig mogelijk worden opgepakt en binnen een maand in het buitenland verkocht.20 Er werden ook maatregelen genomen om de niet-blanke bevolking onder striktere controle te brengen. Een voor de laatste maal in 1761 afgekondigd plakkaat waarbij een avondklok was ingesteld voor zwarte en gekleurde slaven en voor vrijen werd opnieuw geactiveerd.21 Eind mei 1795 werd officieel bekend gemaakt dat de oorlog met Frankrijk was beëindigd.22 Ruim een maand later verscheen de eerste Franse kaper in de haven van Curaçao, spoedig gevolgd door meerderen. De Franse Nationale Conventie had begin januari 1793 een decreet uitgevaardigd waarbij burgers werd gevraagd kapers uit te rusten. Zowel in Frankrijk als in de koloniën werden kaperbrieven uitgegeven. In het in 1794 door Franse troepen onder Victor Hugues op de Engelsen heroverde Guadeloupe ontwikkelde de kaapvaart zich in korte tijd tot een belangrijke tak van de economie. Tussen 1795 en 1798, het jaar waarin Hugues’ regime eindigde, groeide het aantal in die kolonie uitgeruste kapers van 21 naar 121, die gezamenlijk in deze periode 1.800 schepen veroverden of vernietigden.23 De bemanningen van deze kapers bestonden voor een belangrijk deel uit zwarte en gekleurde zeelieden, waaronder veel ex-slaven die hun vrijheid hadden gekregen na de afkondiging van het 18. Ibidem (fiche 5-6), nr. 57, ongedateerd vertoog van Van Teijlingen. 19. WIPC 2, nr. 414, 5/8 april 1793, Maatregelen in verband met de oorlogstoestand, 491, punt 2; nr. 415, 12 april 1793, Alle Fransen op het eiland moeten zich binnen vier dagen melden bij de fiscaal, 492. 20. Ibidem, nr. 428,25 april 1794, Regeling voor uit Frans St. Domingo aangevoerde ‘nieuwe of bosaalsche negers’, 504. 21. Ibidem, nr. 430, 17 september 1794, Na negen uur mogen negers en mulatten niet zonder brandende lantaarn en getekend biljet op straat, 505-506. 22. Ibidem, nr. 434, 26 mei 1795, Blijkens een brief van 28 januari 1795 van de Raad der Coloniën is de vriendschap tussen Frankrijk en de republiek hersteld, 508. 23. Laurent Dubois, A Colony of Citizens. Revolution and Slave Emancipation in the French Caribbean, 17871804. Chapel Hill and London: The University of North Carolina Press 2004, 241-242. 234
emancipatiedecreet van 1794. Hoewel de schepen opereerden onder Franse vlag bestonden de bemanningen niet uitsluitend uit Franse citoyens; het was een internationaal gezelschap van zeelieden, maar wel voornamelijk bestaand uit zwarten en mulatten. Onder de kapiteins waren ook mannen van Afrikaanse afkomst, veelal afkomstig uit de groep van de vrije gekleurden.24 7.2 De aanloop naar de omwenteling van 15 augustus 1796 Ook nadat de slavenopstand op Curaçao was neergeslagen en de leiders waren geëxecuteerd, bleven de autoriteiten bezorgd vanwege de potentieel explosieve situatie, ook onder de vrije bevolking.25 Het gouvernement was niet bepaald gelukkig met de Franse kapers die nu regelmatig in de haven verschenen.‘Onder de officieren van een Franse kaper’, noteerde de gouverneur in zijn journaal, ‘bevind zig een neeger, ’t geene mij doet vreesen, in deese neetelige omstandigheeden waarin ’t Eiland sig bevind, voor somwijlen onaangenaame gevolgen, waar inne so veel mogelijk sal trachten te voorsien, dog mij so veel vuriger doet verlangen na spoedige teijding en orders van Haar Edele Mogende of den Souverain, hoe mij te moeten gedraagen’. Een in december 1795 in de haven gearriveerde Franse kaper werd door de gouverneur ‘gerecommandeert […] sorg te draagen dat sijn Equipage geen conexie hebben met onse neegers’.26 Maar dit had nauwelijks resultaat want kort daarna hadden, meldde de gouverneur, ‘de nationaale kapers gasten met honderde van Neegers in hun gevolg met ontblooten sabels en een vaendel verseld met musiek en instrumenten langs ’s Heeren weegen en straaten rond gesworven’.27 Direct werd een verbod uitgevaardigd op het houden van dit soort optochten; vrijen die zich hieraan schuldig zouden maken werden gedreigd met verbanning en slaven zouden bovendien ‘aan den lijve werden gestraft.’28 Er bestond vrees voor het uitbreken van een nieuwe opstand onder de slaven. De raad-fiscaal stelde voor om de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen en het raadslid Römer meende ‘dat men altijd teegens dat volk op onse hoede moet zijn, als hebbende haar steeds als onse binnenlandsche vijanden geconsidereerd’.29 Hoewel de gouverneur van mening was dat deze vrees ongefundeerd was besloot hij toch om met de kerst de soldaten van het garnizoen als ‘douceur’ per persoon een pond rijst te geven naast hun vlees ‘…wijl ’t guarnisoen zal doen beletten om sig niet te absenteeren, maar sig altoos in gereedheijd te houden indien er onverhoopt iets door de Neegers op die dagen mogten werden ondernomen’.30 Gedurende de jaarwisseling werden de wachten verdubbeld om mogelijke onlusten te kunnen tegen te gaan.31 Spoedig bleek echter de gewapende macht niet betrouwbaar meer bij het bewaren van orde en rust in de kolonie; marinepersoneel en soldaten van het garnizoen gaven zelf aanleiding tot vaak gewelddadige ordeverstoringen, daarin niet zelden gesteund door hun officieren. De overwegend Oranjegezinde equipage van de Medea raakte aan de wal slaags met matrozen van 24. Ibidem, 242-246. 25. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 3 september 1795. 26. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom, inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 9 december 1795. 27. Ibidem, 24 december 1795. 28. WIPC 2, nr. 444, 24 december 1795, Verbod om met vlaggen en muziek op straat te komen, 518. 29. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal 9 december 1795. 30. Ibidem, 18, 23 december 1795. 31. Ibidem, 31 december 1795 en 1 januari 1796. 235
Franse kapers, terwijl marinecommandant Wiertsz er geen geheim van maakte dat hij hoopte op een aanval door een Engelse overmacht zodat men wel gedwongen zou zijn het eiland over te geven. De bemanning van de Ceres was minder Oranjegezind en gevreesd werd voor gewelddadige confrontaties tussen de bemanningen van beide oorlogsschepen.32 Wiertsz kwam in botsing met het gouvernement toen hij eigenmachtig besloot om gewapende patrouilles aan land te zenden, waardoor er ongeregeldheden met de bemanningen van Franse kapers werden uitgelokt en met de plaatselijke ‘jonge losbandige liedens’, waarvan hij enkelen liet oppakken en aan boord van een van de oorlogsschepen vastzetten. Wiertsz zou opdracht hebben gegeven iedereen die nationale kokardes droeg, hét revolutionaire symbool, op te pakken en verscheidene ingezetenen zouden op zijn bevel zijn mishandeld.33 Soldaten van het op dat moment nog overwegend Oranjegezinde garnizoen liepen ‘als dol’ door de stad, raakten met sabels in gevecht met Franse kapers en wilden het overwegend zwarte Otrobanda platbranden en plunderen.34 Bij een van de incidenten werden de door de voornamelijk zwarte en gekleurde Franse matrozen gedragen nationale kokardes afgesneden.35 Ook tussen burgerij en garnizoen kwam het tot gewelddadige botsingen waarbij de aanleiding ook veelal het dragen van nationale kokardes was, die met vaten vol uit Europa werden aangevoerd.36 De soldaten beklaagden zich ‘dat sij voor alle disputen met burgers, zelvs wanneer zij aan Mulatten en Neegers zig vergreepen, streng gestraft wierden, maar dat zij daar en teegens nooit geen satisfactie kreegen wanneer zij door Burgers beleedigt wierden’.37 Omdat de situatie tussen burgers en militairen gespannen bleef werd een verbod uitgevaardigd op het spelen van deuntjes op trommels tijdens mars en taptoe die blijk gaven van Oranjegezindheid.38 Ook de blanke elite was verdeeld in twee kampen. Een kapitein van het garnizoen genaamd Prengel werd door de gouverneur ‘in de provoost gesteld’ omdat hij zich ten huize van de burgerkapitein Cancrijn in het bijzijn van andere vooraanstaande burgers honend had uitgelaten over de regering ‘waar door de gevolgen niet dan oproer konden verwekken en selvs ’t garnisoen tot een opstand brengen’.39 Enkele planters beklaagden zich bij de gouverneur over het feit dat het raadslid Duijkinck had verkondigd dat bij een eventuele vijandelijke aanval alle slaven maar in vrijheid moesten worden gesteld.40 Een van de officieren van het garnizoen die eerder een bijeenkomst bij deze Duijkinck had bijgewoond kreeg dusdanige problemen met zijn voornamelijk tot de stadhouderlijke partij behorende collega’s dat hij om zijn ontslag vroeg en nadat hem dat geweigerd was zich krankzinnig liet verklaren.41 Het latere raadslid Cornelis Berch die, nadat hij dronken de Oranjegezinde 32. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 8, 9-10, 11 en 22 februari, 29 maart en 14-18 mei 1796. 33. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 8 en 9 februari 179; inv.nr. 141A, afschriften van stukken betreffende de militaire regeling op Curaçao ten gevolge van de omwenteling in het moederland, ongedateerd en anoniem stuk met de titel ‘Relatie’ in een lias (hierna ‘Relatie’). 34. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 11 juli 1796. 35. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal 4, 5 en 6 juli, 1, 2 en 4 augustus 1795. 36. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141A, ‘Relatie’. 37. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal 4, 5 en 31 juli. 38. Ibidem, 3 augustus 1795. 39. Ibidem, 10 februari 1796. 40. Ibidem, 26 april 1797. 41. Ibidem, 8, 10-11, 20 en 26 juli 1795. 236
gouvernementssecretaris Van Starckenborgh en een officier van het garnizoen de kapitein Van Westerholt had beledigd, in arrest was geplaatst, begon prompt de soldaten van de wacht op te hitsen tegen hun superieuren.42 De luitenant-ter-zee Heshusius, die niet langer met Wiertsz overweg kon, werd door deze ontslagen en vervolgens door de Patriottisch gezinde Kikkert weer aangenomen op de Ceres.43 De uitgesproken anti-Partriotse en anti-Franse houding van Wiertsz bleef niet zonder gevolgen. Op 10 juli werd hij door onbekende aangevallen en zwaar mishandeld; een officier die hem vergezelde, luitenant Robert Minors, werd daarbij gedood. Er werden in verband hiermee twee arrestaties verricht, een Spanjaard en een gekleurde vrouw van wie werd beweerd dat zij de daders voor de aanslag in haar huis zou hebben ontvangen, maar deze verdachten moesten weer worden vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs. De daders zijn uiteindelijk nooit gevonden. Er was niet meer van hen bekend dan dat ze nationale kokardes hadden gedragen.44 Na dit gebeuren gaven verschillende lieden, zoals de kapitein-commandant van het garnizoen Van Westerholt, die met ‘vloeken en schelden’ zowel de Fransen als alle Fransgezinden shockeerde, duidelijk te kennen wat hun politieke standpunt was.45 Daags na het incident met Wiertsz togen dronken soldaten, gewapend met sabels, naar Otrobanda waar zij een ieder die een nationale kokarde droeg aanvielen. In de Breedestraat werden soldaten van de weeromstuit door de bevolking met stenen bekogeld, waarbij een gewonde viel. De agressie van de militairen richtte zich, voorlopig alleen verbaal, ook tegen de overwegende Patriotse bemanning van de Ceres, ‘dat verdomde Keese schip’. Soldaten op voorbij varende pontjes riepen ‘Keesen46 naar den Donder’ en ‘Oranje boven’, welke laatste kreet dan weer vanaf de Medea door de bemanning luidkeels werd herhaald. De dreiging die hiervan uitging werd zo ernstig geacht dat de bemanning van de Ceres in staat van paraatheid werd gebracht.47 Opvallend is dat equipage van de Ceres voornamelijk uit ‘lieden van de couleur’ en eigen slaven van kapitein Kikkert bestond.48 Ook de boekhouder-generaal Jan Jacob Beaujon was weinig gerust op een goede afloop nu de politieke veranderingen in het moederland zijns inziens gevaarlijke en nadelige repercussies in de kolonie veroorzaakten: ‘daar intusschen zeekere algemeen wel bekende Perzoonen alhier, die maar Eene weg voor uit willen & niet de mijns bedunkens altoos & in alle gevallen geruste middengang verkiesen in te slaan, het wagentje eindelijk aan stukken zullen drijven. Ik wenschte bijtijds te mogen afstappen.’49 Een maand later aanvaardde Beaujon, ongetwijfeld niet tot zijn genoegen, het ambt van gouverneur ad interim. Wiertsz had begin augustus 1796 instructies ontvangen, gezonden door de kort daarvoor uit de Bataafse Republiek in Suriname gearriveerde vice-admiraal 42. Ibidem, 24-25 maart 1796. 43. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 13 juli 1796. 44. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141A, ‘Relatie’. 45. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 164, Journaal Ceres, 1795-1799, 10 juli 1796. 46. ‘Kees’ was een schimpnaam die door aanhangers van de stadhouder werd gebruikt voor de Patriotten. 47. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 164, Journaal Ceres, 1795-1799, 11 juli 1796. 48. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141a, ‘Relatie’. 49. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, Beaujon aan West-Indisch Comité, 7 juli 1796, nr. 11, 102; inv. nr. 141A, ‘Relatie’. 237
Braak, om alle civiele beambten en militairen uit hun eed aan de stadhouder te ontslaan en een nieuwe eed aan de Staten-Generaal af te nemen. De Veer maakte daarop bekend dat hij eerder al in verband met zijn leeftijd en slechte gezondheidstoestand zijn ontslag had gevraagd en inmiddels ook had gekregen en Beaujon bleek door de Staten-Generaal te zijn aangewezen als zijn voorlopige opvolger. Alle landmachtofficieren en verscheidene civiele beambten, onder wie het raadslid en kapitein van de burgerij Cancrijn en gouvernementssecretaris Van Starckenborg, weigerden echter de eed af te leggen.50 Er volgden chaotische dagen. Volgens een anoniem verslag van duidelijk Oranjegezinde signatuur, probeerden patriottische burgers de soldaten van het garnizoen voor hun kant te winnen door geld en gratis drank uit te delen. De vaandrig Bles, zou onder meer van het raadslid Duijckinck geld voor omkoping hebben ontvangen en werd gearresteerd op beschuldiging dat hij dit onder de soldaten van het fort zou hebben uitgedeeld. De effecten, aldus het verslag, bleven natuurlijk niet uit: de officieren waren nauwelijks nog in staat om orde en discipline onder het garnizoen te handhaven. Dronken soldaten wilden geen bevel meer gehoorzamen en liepen gearmd met ‘negers en mulatten’ door de stad.51 Volgens Kikkert, echter, weigerden de officieren van het garnizoen om Beaujon als gouverneur te erkennen en lag daar een belangrijk deel van het probleem. Beaujon beschuldigde de officieren ervan dat zij het waren die de soldaten tot baldadigheden aanzetten. Het was overigens Kikkert die vaandrig Bles, de commandant van de soldaten aan boord van de Ceres, naar het fort had gestuurd om daar de soldaten ‘een goed denkbeeld’ van de nieuwe constitutie te geven en korte tijd later, aldus Kikkert, hoorde men ze vrijheidsliederen zingen. De officieren raakten zo hun greep op de soldaten kwijt en daarmee ook een machtsmiddel tegen de nieuwe door hen verfoeide orde.52 De revolutionaire partij had, volgens het hiervoor genoemde anonieme verslag, op 10 augustus een schip naar Saint-Domingue gezonden met een verzoek om hulp van de Fransen die vervolgens inderdaad twee oorlogsschepen stuurden.53 Maar de officieren van het garnizoen hadden op hun beurt brieven naar Barbados gezonden om de Engelsen van de toestand op Curaçao op de hoogte te stellen.54 De bemanning van de Medea weigerde in zijn geheel de nieuwe eed af te leggen en eiste uitbetaling van achterstallige gages. Het grootste deel van de voornamelijk gekleurde equipage van de Ceres legde wel de nieuwe eed af.55 Het garnizoen verkeerde inmiddels in een staat van volslagen rebellie en veel soldaten keerden zich tegen hun officieren. 50 tot 60 oproerige militairen, voornamelijk artilleristen, schoolden samen in het fort en eisten het hoofd van ‘de aristocraat’ kapitein Van Westerholt en de vrijlating van enkele gearresteerde militairen onder wie Bles. Hoewel de soldaten zich uiteindelijk terugtrokken in hun kwartieren bleef het onrustig en de sfeer uiterst gespannen. Het probleem was dat, nu de gehele bemanning van de Medea en een deel van de bemanning van de Ceres had geweigerd nog langer in dienst blijven, het gouvernement nauwelijks 50. Hamelberg, ‘Een veelbewogen tijdperk’, 28-29. 51. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.141A, ‘Relatie’. 52. NL-HaNA, AM II inv.nr, 73, journaal Ceres, 11 augustus 1796, 21. augustustus 1796; 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 12, Beaujon aan West-Indisch Comité, 9 september 1796, 93-94. 53. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.141A, ‘Relatie’. 54. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, journaal Ceres, 5 februari 1797. 55. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr.141A, ‘Relatie’. 238
nog over een machtsmiddel beschikte om tegen het opstandige garnizoen in te zetten. Een gecombineerde raad, bestaande uit burgerambtenaren en zeemachtofficieren, besloot daarom om het hele garnizoen te ontslaan.56 De volgende dag, 15 augustus 1796, werd dit besluit vanaf de trappen van het gouvernement afgekondigd. Aan degenen die opnieuw dienst wilden nemen werd een verhoging van het traktement en verdubbeling van het rantsoen beloofd; ‘Deeze Publicatie afgeleesen sijnde begonnen de soldaaten sig aan alle mogelijke buitenspoorigheeden over te geeven. De Orangne Cocardes wierden onder de voeten getrapt.’57 De nieuw gekozen burgerkapitein Johan Rudolph Lauffer nam met de burgerwacht bezit van Fort Amsterdam om dit bezet te houden tot er een nieuw garnizoen was geworven. Het was volgens Lauffer in de eerste plaats aan de burgerwacht te danken dat Curaçao voor de Bataafse Republiek behouden bleef.58 Maar er was ook steun van Franse kant. Kikkert wist met de medewerking van de Franse maritieme agent op Curaçao, Tierce, de twee Bataafse oorlogsschepen te versterken met een groot aantal Fransen, waaronder manschappen van enkele in de haven liggende Franse kapers.59 Een deel van de ontslagen officieren, bang te worden vermoord, zocht ’s nachts bescherming aan boord van de Ceres om het eiland de volgende dag hals over kop te verlaten. 60 Een van de eerste acties van het nieuwe gouvernement was het uitnodigen van de kapiteins van de vrije negers en mulatten in de raadsvergadering om zich van hun loyaliteit te verzekeren.61 7.3 De verwarrende begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ en de angst voor revolte Hoewel de machtsovergang op Curaçao van het oude regime naar de Bataafse Republiek zonder bloedvergieten verliep, bleef het onrustig. Er ontstond, zoals in het vorige hoofdstuk al is gemeld, een conflict met de militairen van het garnizoen, die zich tekort gedaan voelden omdat bepaalde beloften vanuit de Bataafse Republiek gedaan, onder meer een verhoging van de tractementen, niet door gouverneur De Veer waren gepubliceerd. De rebellerende soldaten wilden zelfs verhaal gaan halen bij de gewezen gouverneur, wat door Lauffer werd verboden.62 Het was de potentieel explosieve situatie geweest waardoor De Veer had besloten om af te zien van de officiële bekendmaking van deze publicatie van de Staten-Generaal, die van 4 maart van het jaar daarvoor dateerde en waarin de nieuw verworven Bataafse vrijheid en gelijkheid werden afgekondigd, de stadhouder werd afgezworen en iedereen van zijn eed werd ontslagen. De inhoud was volgens de gouverneur
56. Ibidem; NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 12, Beaujon aan het West-Indisch Comité, 9 september 1796, 93-94. 57. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141A, ‘Relatie’; WIPC 2, nr. 448, 15 augustus 1796, publicatie: militairen worden van hun eed ontslagen en er is een mogelijkheid om een nieuw dienstverband aan te gaan, 529-530. 58. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 18, Lauffer aan het West-Indisch Comité, 28 november 1796, 220-223. 59. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 15 augustus 1796. 60. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 141A; 2.01.28.01, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 1795-1799, 15 augustus 1796. 61. Karwan Fatah-Black, ‘The patriot coup d’état in Curaçao, 1796’, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press 2011, 123-140, aldaar 132. 62. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 14 en 28 november, 8 december 1796. 239
niet zoo zeer geschikt […] voor Colonien, in welke men absolutelijk slaaven nodig heeft, en dus geene algemeene vrijheid en gelijkheid kan plaats hebben. En wij hebben aan het ongelukkig Eiland St. Domingo een treffend en ijsselijk voorbeeld, welke de funeste gevolgen zijn wanneer men vrijheid en gelijkheid verkondigt in eene Colonie zonder een genoegzaame en sterke macht te hebben, ten einde alle de disordres en onheilen, welke uit eene te ver getrokkene Explicatie daarvan geboore moeten worden, kragtdadig te kunnen teegengaan en beletten. Wij hebben reeds in de maanden Augustus en September duidelijke en droevige blijken gehad van de gezindheid der Negeren alhier en hoezeer dezelve naar eene geleegenheid gehaakt hebben en nog haaken om zich niet alleen vrij te maaken, maar het geheele Eiland en alle Blanken aan hunne woeste roof & moordzugt op te offeren […] Ik laate het nu aan Uedelmog. Eigene consideratien over hoe greetig deeze Lieden de bij deeze publicatie zonder eenige restrictie vermelde algemeene vrijheid en gelijkheid zouden gereclameert hebben! Terwijl het nooit aan kwaadgezinde Blanken ontbreeken zal dewelke deeze Lieden als de werktuigen hunner booze oogmerken gebruikende en niets zoo zeer dan verwarring wenschende, hen van aller zouden geïnformeerd hebben.63 Als men alles op de oude voet wilde laten voortbestaan en dus de slavernij niet wilde afschaffen, dan had dat volgens De Veer in een begeleidende publicatie bekend moeten worden gemaakt. Hij wees ook op de onenigheid tussen de bemanningen van de Franse kapers en het garnizoen en tussen een deel van de burgerij en het garnizoen en de moeite die het kostte om geweldsuitbarstingen tegen te gaan. Het garnizoen, dat al ontevreden was, zou ook het ontslag van de eed van trouw als een ontslag uit de dienst hebben opgevat waarmee de kolonie geheel weerloos zou zijn tegenover zowel buitenlandse vijanden als de eigen slaven.64 Zoals al vermeld bonden de militairen uiteindelijk in en lieten zij zich door de burgerij ontwapenen. Maar het besluit van De Veer dat dit verzet onder de militairen had veroorzaakt was dus in de eerste plaats ingegeven door de angst dat de niet-blanke bevolking aan de ideeën over vrijheid en gelijkheid een eigen interpretatie zou geven en – zoals in feite al was gebeurd bij de slavenopstand in 1795 – daar conclusies aan zouden verbinden. Het was deze angst voor een situatie als in Saint-Domingue die in sterke mate en op verschillende manieren doorwerkte in de ontwikkelingen tussen de Patriottische omwenteling van 1796 en het begin van het eerste Engelse tussenbestuur in 1800. Hiervoor is al opgemerkt dat de tot gouverneur a.i. aangestelde Beaujon weinig vertrouwen in had in een goede afloop. Enkele weken na zijn aantreden maakte hij aan zijn superieuren in het moederland zijn vrees kenbaar voor de ontwikkeling van bepaalde denkbeelden onder de blanke burgerij en de groep vrije zwarten en gekleurden: ‘Het ontslag uit alle relaties welke deeze colonie tot den geweezen Stadhouder had, en het doen van de nieuwe eed, heeft verscheide lieden onder de ingezeetenen van dit Eiland welke al lang door een woelzieken geest zich hebben kenbaar gemaakt, aanleiding gegeven om de volksstem op dit Eiland te willen doen gelden en op reekening van dezelve verscheide zeer verre gepousseerde 63. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, De Veer aan Raad van Coloniën, 2 mei 1796, 42-44. 64. Ibidem, nr. 5 De Veer aan Raad van Colonien, 2 mei 1796, 44-47. 240
pogingen te doen om veranderingen die zij al lange geprojecteerd hadden naar eige zinnelijkheid te maaken.’65 Voor het moment was Beaujon er naar eigen zeggen in geslaagd om orde en rust te handhaven, maar hij verwachtte dat dit van korte duur zou zijn, vooral nu er geen militaire macht van belang meer was. De ‘woelzieke geest’ die de gouverneur bij een deel van de inwoners constateerde was inmiddels ook overgeslagen naar de niet-blanke bevolking en hij was bang dat dit een ernstige gevolgen kon hebben voor de kolonie.66 Het waren waarschijnlijk niet zo zeer de veronderstelde Orangistische sympathieën van Beaujon maar vooral angst voor en wantrouwen tegen groepen, met name natuurlijk niet-blanken, die mogelijk de bestaande orde omver zouden kunnen werpen waardoor hij ondoordachte maatregelen nam die hem direct in conflict brachten met de burgerij. Eind augustus dreigde hij de militairen van het garnizoen af te sturen op een door hem als subversief beoordeelde bijeenkomst van burgers, die kritisch stonden tegenover het defensiebeleid van de gouverneur. Zeemachtcommandant Wierts dreigde daarop het vuur te openen op het garnizoen wanneer dat tegen de burgers zou worden ingezet. De marineofficieren Kikkert en Heshusius wezen op het gevaar dat de vrije gekleurde bevolking, wanneer zij blanken in open confrontatie met andere blanken zagen, wel eens misbruik van de situatie zouden kunnen maken. Zij zouden zich vrij eenvoudig meester kunnen maken van het fregat Medea.67 Ook vaardigde Beaujon plakkaten uit die haast naïef aandoen. Hij wenste geen openlijk wapenvertoon van burgers noch van vrije zwarten en gekleurden. Buiten de daadwerkelijke vervulling van burgerdienst mocht niemand wapens dragen. Vrije niet-blanken mochten alleen wapens dragen wanneer zij wachten vervulden of op weg waren naar het exercitieterrein. Ook verbood de gouverneur alle samenscholingen en vergaderingen door al dan niet gewapende personen. En voordat de burgercompagnieën konden exerceren moesten zij hiervoor eerst toestemming vragen aan de gouverneur of de kapitein van de burgerij. Maar het enige wat Beaujon bereikte was dat hij hiermee de burgerij tegen zich in het harnas joeg en uiteindelijk gedwongen was om de verordening weer in te trekken.68 Kort na de omwenteling van 15 augustus hadden zowel Victor Hugues in Guadeloupe als generaal Thomas Hédouville in Saint-Domingue het raadzaam geacht oorlogsschepen naar Curaçao te zenden om te voorkomen dat ‘un des plus beaux ports du monde’ en een belangrijke operationele basis voor hun kapers, in Engelse handen zou vallen.69 Enkele dagen voordat deze schepen in Curaçao aankwamen werd een brief ontvangen van Hugues, die militaire assistentie aanbood omdat hij over informatie beschikte waaruit bleek dat nog steeds het gevaar bestond dat Curaçao aan de Britten zou worden overgeven, maar tegelijkertijd dreigde met gewapende interventie mochten gouverneur en raden zich niet als ‘goede patriotten’ gedragen.70 65. Ibidem, nr. 12, Beaujon aan West-Indisch Comité 9 september 1796, 94. 66. Ibidem, 95. 67. Fatah-Black, ‘The Patriot coup d’état’, 134-135. 68. WIPC 2, nr. 453, 31 augustus/2 september 1796, publicatie maatregelen ter handhaving van orde en rust, 532-533. 69. Anne Pérotin-Dumon, ‘Les Jacobins des Antilles ou l’esprit de liberté dans les Isles-du-vent’, Revue d’histoire moderne et contemporaine (1954-), T. 35e, No. 2, Des Européens dans l’Amerique coloniale et aux Caraibes, XVIe-XIXe S. (april-juni 1988), 275-304, aldaar 295-296. 70. Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 31-32. 241
Tegelijkertijd had Hugues expliciete instructies gegeven dat aan het Curaçaose gouvernement duidelijk moest worden gemaakt dat de Fransen absoluut geen enkele intentie hadden om zich te bemoeien met de bestaande maatschappelijke orde. Dit was onvoldoende om de vrees en de achterdocht van Beaujon weg te nemen. Terwijl de Franse oorlogsschepen in de haven van Curaçao afgemeerd lagen werd de vijfde verjaardag van de Franse constitutie van 1791 gevierd. Tijdens de feestelijkheden had de Franse marinecommandant Thomas, tot afgrijzen van de gouverneur, gedronken, gezongen en gedanst met ‘mulatten en allerleij slag van menschen’ en hij had zelfs enkelen van hen omhelsd. ‘Ik kan niet Ontveinsen’, schreef Beaujon aan zijn superieuren, ‘ dat deeze gedraegingen onvoorzichtige denkbeelden aan de ongereegelde militairen en het gevaarlijk volkje van de couleur hebben ingeboezemd.’ Maar nog erger was, in de ogen van Beaujon, dat Thomas sympathiek leek te staan tegenover een aan hem door een delegatie van vrije kleurlingen aangeboden petitie, waarin zij zijn steun vroegen voor het verkrijgen van volledige gelijkstelling met de blanken: ‘Het Expressif antw. heeft mij volkoomen int idee versterkt, dat het niet aan geneigdheid heeft gehaeperd om dit verderflijk verzoek te bewilligen’. Beaujon zag ook problemen met de voor een belangrijk deel uit zwarten bestaande bemanningen van de Franse oorlogsschepen onder wie veel desertie plaatsvond. Het gouvernement moest dan patrouilles uitsturen om deze gedroste zeelieden op te sporen, op te pakken en weer aan boord van de schepen af te leveren.71 De gouverneur was weinig optimistisch over een eventuele verbetering van de situatie waarin de kolonie zich bevond. Er was een dreigend tekort aan geld terwijl de kosten met name op militair gebied verder opliepen. Er was, zo meldde de voormalige boekhoudergeneraal, nog maar geld tot het einde van het jaar. Onder druk van de omstandigheden met een ongedisciplineerd garnizoen en een niet denkbeeldige dreiging van de kant van de slaven en de vrije bevolking, was men gedwongen geweest om de nieuw geworven militairen tegen een hogere bezoldiging aan te nemen.72 Terugkijkend beschuldigde Beaujon de officieren van het garnizoen van ophitsing van hun manschappen en oud-gouverneur De Veer werd verweten dat hij niets daartegen had ondernomen.73 Marinecommandant Wiertsz was al te openlijk voor zijn politieke overtuiging uitgekomen; wanneer hij op dat punt wat terughoudender was geweest zouden de zaken met de militairen waarschijnlijk niet zo uit de hand zijn gelopen: ‘De Geest der woelingen […] dat altoos tot lieden van laager Classen invloed zal verwekken en onrust te weege brengen, zal in meerder of minder graaden aanhouden tot dat er krachtdaadige middelen uit het Vaderland off Weegens de Hoofd directie aldaar werkstellig worden gemaakt’.74 Het was noodzakelijk om het bestaande garnizoen te ‘vernietigen’ om vervolgens het militaire apparaat volgens een geheel nieuwe opzet en onder strikte discipline te reorganiseren onder een kundig en vooral onafhankelijk bevelvoerend officier, ‘die hier te lande geene relatien heeft’. Officieren en manschappen die onnuttig waren moesten worden ontslagen. Voor een goede beveiliging was 71. Pérotin-Dumon, ‘Les Jacobins’, 296-297; NL-HaNA, 2.01.25.01, WICom inv.nr. 136, nr. 13, Beaujon aan West-Indisch Comité 17 oktober 1796, 113-115. 72. NL-HaNA, 2.01.25.01, WICom inv.nr. 136, nr. 13, Beaujon aan West-Indisch Comité 17 oktober 1796, 111112; nr. 22 Lauffer aan West-Indisch Comité, 25 maart 1797, 157-158. 73. Ibidem, nr. 13, Beaujon aan West-Indisch Comité 17 oktober 1796, 111-112. 74. Ibidem, 112-113. 242
het van belang dat de militairen vooral uit artilleristen zouden bestaan.75 Voor het aantrekken van artilleristen was men vooral aangewezen, zoals in het vorige hoofdstuk al besproken, op werving onder de Curaçaose zeevarende bevolking die voor het overgrote deel uit vrije zwarten en gekleurden bestond. Beaujon zal hier, gezien zijn vrees en achterdocht jegens deze bevolkingsgroep, waarschijnlijk niet gelukkig mee zijn geweest. Maar zijn rol was spoedig uitgespeeld. Begin december 1796 werd hij afgezet als gouverneur a.i. en vervangen door Lauffer, die spoedig een groot aantal niet-blanken in de Nationale Garde incorporeerde. Lauffer was wellicht minder bevreesd voor de vrije bevolking, maar tegelijkertijd had hij ook weinig keuze. Ook hij koesterde een zekere achterdocht tegen zwarten en gekleurden. In een schrijven aan zijn superieuren in het moederland, waarin hij goedkeuring vroeg voor de wijze waarop hij de Nationale Garde had georganiseerd door een groot aantal vrijen daarin op te nemen en uiteenzette hoe hij daarmee tegelijkertijd de macht en invloed van de kapiteins van de ‘vrije negers en mulatten’ had beperkt, refereerde hij ook aan de petitie die aan de Franse commandant Thomas was aangeboden. Deze actie deed hem vermoeden dat de beide kapiteins misschien niet ongenegen zouden zijn geweest om, als zij zich daartoe in staat zouden voelen, de orde en rust in de kolonie te verstoren.76 Deze overweging bracht de gouverneur tot een algemene beschouwing over de Patriottische machtsovername en de verschillen tussen de samenleving in het moederland en in de koloniën: Dat namentlijk indien de Republicq eenig belang stelt bij de behoudenis der Colonien, men in het vaderland bij het ontwerpen van wetten voor de colonien, niet omzigtig genoeg kan zijn in het maaken van de nodige bepalingen omtrent het stuk der algemeene vrijheid en gelijkheid, op dat daardoor de minste geleegenheid niet worde gelaaten aan de Negers en Lieden van de Couleur tot het bedrijven van eenige spooreloosheeden. Eene algemeene gelijkheid in de Colonien onder de vrije Lieden van de Couleur in te voeren, of hun op eenigerhande wijze op het bestier der Colonie eenen te grooten invloed te laaten verkrijgen, blijft altijd eene zeer gevaarlijke zaak, om de veelvuldige naauwe betrekkingen, welke deeze Lieden, zoo uit hoofde van familie als anderzints, met de slaaven of dienstbaaren hebben, waardoor deeze laatsten al vrij zeeker tot het verlangen om in dezelve voorrechten te deelen aangevreest zouden kunnen worden. En in deeze hunne pogingen door hunne meede Broederen ondersteunt wordende, zoude hierdoor onvermijdelijk tot de ijsselijkste toneelen van wanorde aanleiding gegeeven en tot de totaale ruïne en verwoesting deezer Colonie onvermijdelijk den weg gebaant worden.77 Dit was volgens Lauffer nog eens extra van belang omdat er op het eiland een ‘cabale’ bestond, machinaties door personen die om hun eigen doelen te bereiken – Lauffer gaf niet aan wie deze personen waren – probeerden wanorde en tweedracht te zaaien: ‘En even als de 75. Ibidem. 76. Ibidem, nr. 27, Lauffer aan West-Indisch Comité 21 augustus 1797, 171-172. 77. Ibidem, 172-173. 243
cameleon alle couleuren aannemende ziet men hun nu eens de Blanken tegens de zwarten en Lieden van de Couleur aanhitsen, klaagende over de te grote voorrechten van deeze laatsten; dan wederom deezen tegen de Blanken opzettende, hen aanspoorende eene onbepaalde gelijkheid te pretendeeren – alles naar dat de bejaaging van hun doelwit het vereischt – En altijd hunne pogingen onder het masker der vaderlandsliefde verbergende.78 Deze lieden zouden zich aan de zijde van de ‘negers’ kunnen voegen en hen dan misschien niet tot een algemene revolte aanzetten, maar op zijn minst wel tot het bedrijven van allerhande ‘spooreloosheeden’. En de zwarten en gekleurden, die zich graag zouden willen wreken voor hen in vroeger dagen door blanken aangedane ‘verongelijkingen’, zouden in hun handen een gevaarlijke en verschrikkelijke machine vormen. Lauffer verwees daarbij nog eens naar de gebeurtenissen in Saint Domingue waar de zonder beperkingen verkondigde vrijheid en gelijkheid tot een vrijwel totale verwoesting had geleid. De daar bedreven wreedheden en gruwelen, ‘waarvoor de mensheid beven moet’, toonden aan waartoe men in staat was wanneer men de macht kreeg. En de slavenopstand van 1795 toonde volgens de gouverneur aan dat in Curaçao hetzelfde kon gebeuren, als er zich maar een gelegenheid voordeed.79 Lauffers mening over de vrije bevolking en het veronderstelde gevaar dat zij voor de orde en rust van Curaçao vertegenwoordigde verschilde weinig van die van Beaujon. En ongetwijfeld was dit het idee dat bij velen van de blanke inwoners leefde: de kolonie was potentieel een kruitvat en wanneer de niet-blanke bevolking niet onder strikte controle werd gehouden en de begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ niet met de grootst mogelijke voorzichtigheid werden gebruikt, kon gemakkelijk de vonk ontstaan waarmee de hele zaak tot explosie werd gebracht. Het schrikbeeld van de gebeurtenissen in Saint-Domingue speelde daarbij een belangrijke rol, evenals de angst voor subversie uit die hoek. Slechts enkele weken na verzending van zijn hiervoor aangehaalde brief moest Lauffer aan zijn superieuren rapporteren over het incident in de ‘Plaisiertuin’, waarbij officieren en manschappen van de artillerie van Nationale Garde tijdens het voorlezen van het krijgsraadvonnis tegen kapitein Lange met een agressieve provocatie bijna een bloedbad hadden veroorzaakt. Lauffer hield echter niet de vrijen voor het gebeuren verantwoordelijk, maar niet nader genoemde personen die door het verspreiden van niet nader omschreven valse geruchten de schutters tot hun actie hadden aangezet. De atmosfeer was inderdaad zodanig dat er gemakkelijk geruchten ontstonden. In augustus 1797 bijvoorbeeld, kort voor het incident, was Abraham Perret Gentil op het eiland verschenen, de voormalige militaire commandant van Curaçao die in conflict was geraakt met gouverneur de Veer en die inmiddels als officier dienst bleek te hebben genomen in Saint-Domingue. Al snel deed het verhaal de ronde dat hij een brief naar Saint-Domingue had gezonden met een verzoek om troepen te sturen om de Curaçaose slaven te bevrijden.80 Toch kan er met betrekking tot de eruptie van onvrede in de ‘Plaisiertuin’ wel meer aan de hand zijn geweest dan Lauffer aan zijn superieuren wilde doen geloven. Met hun petitie aan Thomas hadden de ‘lieden van de couleur’ duidelijk gemaakt dat zij de waarde van de begrippen ‘vrijheid’ en ‘gelijkheid’ onderkenden, dat er onder hen onvrede bestond over 78. Ibidem, 173. 79. Ibidem, 173-174. 80. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, gouverneursjournaal, 19 augustus 1797. 244
hun positie binnen de Curaçaose samenleving en dat zij steun zochten om hierin verandering te brengen. Op het moment van het incident in de Plaisiertuin plaatsvond waren er twee Spaanse revolutionairen op het eiland die nogal wat commotie veroorzaakten. 7.4 Het incident in de Plaisiertuin in breder perspectief In juli 1797 was in La Guaira, op de Venezolaanse kust, een samenzwering ontdekt die geïnspireerd was door Juan Bautista Picornell, een Spanjaard die was veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf in verband met zijn aandeel in een republikeins complot in Madrid in 1795. Picornell verbleef in de gevangenis van La Guaira in afwachting van zijn transport naar Veracruz, waar hij zijn straf zou uitzitten. De gevangenis La Guaira waar de complotteurs werden vastgehouden kon, dankzij een weinig alerte houding van de lokale autoriteiten, tot een ontmoetingsplaats worden van personen uit alle lagen van de Spaanse koloniale samenleving, zowel blanken als niet-blanken, die gegrepen waren door de toespraken en op schrift gestelde proclamaties van Picornell. De cellen van de gevangenen werden volgens Ramón Aizpurua tot salons waar revolutionaire ideeën werden uitgewisseld.81 Er ontstond een plan voor een opstand die moest leiden tot het uitroepen van een onafhankelijke multiraciale republiek in de provincie Venezuela, die volgens het motto van de Franse Revolutie, ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, zou worden geregeerd. Men keek daarbij met name naar het spectaculaire maatschappelijke experiment van Victor Hugues in Guadeloupe, als voorbeeld. Toen men echter probeerde meer lokale ontevredenen bij de samenzwering te betrekken werd deze ontdekt. Uit onderzoek door de Spaanse koloniale autoriteiten bleek dat vooral creoolse leden van de lokale gekleurde militie, ambachtslieden en Spaanse militairen van lage rang tot de meest overtuigde samenzweerders behoorden. Er werden ook blanke ambtenaren en kooplieden gerresteerd, die in het algemeen echter minder standvastig bleken in hun geloof in de nieuwe politieke ideeën en ook niet wensten te worden geassocieerd met gekleurde militieleden en creoolse onruststokers. De leiders, Manuel Gual en José Maria España, vluchtten naar Curaçao.82 De Spaanse autoriteiten waren spoedig op de hoogte van het feit dat Gual en España op Curaçao verbleven, ze wisten zelfs in welk huis in Otrobanda zij onderdak hadden gevonden, namelijk dat van Felipe Piar, de broer van de latere medestrijder van Simón Bolívar, Manuel Piar. De Spaanse gouverneur Carbonell verzocht Lauffer om Gual en España te arresteren en uit te leveren. Zij zonden een vertegenwoordiger, José Rafael Oberto, samen met de kaperkapitein Pedro Castillo om hen op te halen. Lauffer zond inderdaad een detachement van de Nationale Garde onder commando van de joodse luitenant Joseph Obediente, maar deze slaagde er niet in Gual en España te vinden; naar verluidt zouden zij inmiddels zijn ondergebracht in het huis Jean Baptiste Tierce. De komst van Oberto en Castillo naar Curaçao leidde tot onrust; de bevolking bedreigde hen en schold hen uit en Obediente werd uitgemaakt voor verrader.83
81. Aizpurua, ‘Revolution and politics’, 102. 82. Ibidem, 101-103. 83. Ibidem, 103. 245
Gual en España begonnen op Curaçao vrijwilligers te werven onder de lokale bevolking en de daar wonende Spanjaarden en Fransen voor de uitvoering van een expeditie naar La Guiara teneinde alsnog hun plannen te realiseren. Zij zouden uiteindelijk zo’n 400 man hebben weten te rekruteren, waaronder Curaçaose zeelieden en bemanningsleden van Franse kapers. Maar de onderneming liep op niets uit. Eind 1797 verlieten Gual en España Curaçao, waarna zij verschillende andere koloniën in de regio bezochten in een uiteindelijk vruchteloze poging om steun in de vorm van mankracht en financiering voor hun invasieplannen te vinden.84 Hier is van belang dat de twee Venezolaanse revolutionairen in nauw contact stonden met de grotendeels gekleurde Curaçaose zeemansgemeenschap van Otrobanda. Zij verbleven in het huis van Felipe Piar, wiens moeder, Isabel Gómez – mogelijk was zij familie van de hiervoor genoemde Simon Gómez – een op Curaçao geboren mulattin was die als vroedvrouw in La Guiara werkte. Zij werd door de Spaanse autoriteiten uitgewezen naar Curaçao toen bekend werd dat Gual en España bij haar zoon onderdak hadden gevonden.85 Zij onderhielden betrekkingen met de al meermalen genoemde Franse maritiem agent Tierce, een welgesteld koopman die oorspronkelijk uit Le Havre afkomstig maar al vele jaren op Curaçao woonde en zich stevig geworteld had in de rooms-katholieke gekleurde zeemansgemeenschap van Otrobanda.86 Een andere, eveneens van elders afkomstige persoon die zich binnen de gekleurde zeemansgemeenschap van Curaçao had gevestigd was Anthonij Leopold Lange, de kapitein van het onderdeel infanterie binnen de Nationale Garde die met Lauffer in conflict was geraakt en door een krijgsraad wegens ongehoorzaamheid was veroordeeld, de zaak die de directe aanleiding voor het incident in de Plaisiertuin vormde. Lange was een Oostenrijks beroepsmilitair, die in Demerary had gediend als cadet-sergeant en zich in 1792 vanuit die kolonie als burger op Curaçao had gevestigd. Tijdens de slavenopstand van 1795 had hij in de rang van luitenant dienst genomen bij de vrijwillige cavalerie. Dit was een speciaal geformeerde eenheid van burgers onder commando van Kikkert. Zijn optreden tijdens de opstand had hem een schriftelijke betuiging van tevredenheid van de kapitein Van Westerholt opgeleverd. Lange was rooms-katholiek en getrouwd met een Curaçaose vrouw.87 Dat Lange was ingetrouwd in een gekleurde familie en waarschijnlijk nauwe contacten onderhield met de niet-blanke vrije bevolking zou kunnen blijken uit een aantekening die Lauffer in zijn journaal maakte na het incident in de Plaisiertuin. Nadat de Nationale Garde was ingerukt bleef een zekere spanning voelbaar en enkele burgers, die tot de compagnie infanterie van Lange behoorden, gaven Lauffer te kennen dat zij er van uit gingen dat nu hun compagniescommandant er niet meer was zij ook niet meer hoefden te dienen. Lauffer maakte 84. Ibidem, 104-105. España zou uiteindelijk naar Venezuela terugkeren waar hij prompt werd gearresteerd en in 1799 ter dood werd gebracht. Gual stierf in Trinidad in 1800, waarschijnlijk als gevolg van vergiftiging. 85. Ibidem, 103 (noot 6). 86. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 189, Lauffer aan Duny, 9 november 1803, nr. 237v. 87. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 192, dossier inzake R.B.J. Geertsema Creefts, A. Hagen en A.L. Lange. Rekest van A.L. Lange aan de Nationale Vergadering, 22 januari 1798; kopie-rekest van A.L. Lange aan de Constituerende Vergadering, 26 april 1798; Memorie van A.L. Lange van 29 januari 1798; kopie-verklaring van A. Backer, directeur-generaal van Essequebo en Demerary, 3 juni 1792; kopie-verklaring van kapitein van Westerhold, 29 augustus 1795. 246
daarop duidelijk dat de manschappen niet aan hun officieren maar aan hun eenheid verbonden waren. Hoewel de meesten zich daarmee tevreden stelden waren er twee mulatten die tot deze compagnie hadden behoord en die ‘familiaar’ aan Lange ‘gelieerd’ waren, die zich volgens Lauffer in het bijzonder door hun ‘onbehoorlijk gedrag’ onderscheidden.88 Na het neerslaan van de opstand van 1795 nam Lange dienst op een Franse kaper. Tijdens de omwenteling van 15 augustus 1796 en de dreigende contra-revolutie door officieren van het garnizoen, voerde hij het bevel over een detachement burgers. Hij werd door Tierce geprezen voor zijn optreden. Lange had weinig op met de Oranjegezinde officieren, die hij ‘Eene bende Conspirateurs’ noemde; Van Westerholt noemde hij een verrader. Ook over Wierts was hij weinig positief. Kennelijk bracht zijn pro-Franse stellingname hem in conflict met marinecommandant Wierts, die hem zelfs liet arresteren en op de Medea gevangen zetten. De vrouw van Lange zou door Wierts zijn geslagen met een rotting.89 Opnieuw een aanwijzing dat zij niet-blank was. Want het is niet waarschijnlijk dat de marineofficier een blanke vrouw, die enig aanzien genoot, geslagen zou hebben. Bovendien stond het iedere blanke volgens een uit 1791 afgekondigd plakkaat vrij om zonder verdere consequenties een zwarte, mulat of andere gekleurde, die zich in zijn ogen brutaal gedroeg, met een rottingslag terecht te wijzen.90 Kikkert maakte in zijn journaal een korte aantekening van de gebeurtenissen – Wierts en hij waren tot hun verbazing door Lauffer overal buiten gehouden – waarbij hij vermeldde dat hij van Wierts bevel kreeg om alle volk aan boord te roepen waarna hij zijn schip in staat van verdediging bracht ‘dewijl de Mulattenen en eenige Blanken onder de Burgercompagnien Artilleristen eenige brutaliteiten deeden aan de infanteristen, waarvan de capitain de Lange reeds was gedegradeert en men de sententie wilde voorleesen’.91 Hij maakte de volgende dag ook melding van de degradatie van de officieren die verantwoordelijk werden gehouden voor het incident, onder wie ook ‘S. Gomes en verscheidene andere slegte subjecten meer’.92 Lange zei niet aanwezig te zijn geweest bij het voorlezen van het tegen hem uitgesproken vonnis en ook beweerde hij volstrekt onbewust te zijn geweest van de gebeurtenissen die daarop volgden. Hij was samen met de kapiteins De Pool en Prins openlijk ‘infaam en inhabiel’ verklaard, wat met veel machtsvertoon gepaard was gegaan, ‘alsof er een formele opstand te dugten was’. Zowel de Nationale Garde als het garnizoen stonden aangetreden, er waren twee veldstukken opgesteld met brandende lonten en het schip van Wierts was dwars gehaald waarbij het geschut op de Breedestraat was gericht.93 Lange reisde naar de Bataafse Republiek om zich te beklagen over Lauffer en eerherstel te krijgen. Hij zond de Bataafse autoriteiten een groot aantal verklaringen 88. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 139, Gouverneursjournaal, 27 september 1797. 89. Ibidem, Memorie van A.L. Lange van 29 januari 1798; kopie-verklaring van J.B. Tierce Cadet over het heldhaftig optreden van Lange tijdens de omwenteling van augustus 1796, 7 September 1797; kopie-verklaring van kaperkapitein Pierre Martin dat Lange bij hem heeft gediend en zich heldhaftig heeft gedragen, 7 September 1797 90. WIPC 2, nr. 395, 23 februari 1791, Publicatie: maatregelen tegen weglopen en verbergen van slaven, 466467, art. 4. 91. NL-HaNA, 2.01.29.03, AM II inv.nr. 73, Journaal Ceres, 27 september 1797. 92. Ibidem, 28 september 1797. 93. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 192, dossier inzake R.B.J. Geertsema Creefts, A. Hagen en A.L. Lange, Rekest van Lange aan de Nationale Vergadering, 22 januari 1798. 247
waaruit zijn goede staat moest blijken, met inbegrip van een verklaring van alle officieren en manschappen van de compagnie van de Nationale Garde waar hij het commando over had gevoerd. Hij had aanvankelijk goed met Lauffer kunnen opschieten. Hij had hem ook als kapitein van de Nationale Garde geholpen om dat defensieonderdeel te vormen. Maar uiteindelijk was hij met Lauffer in conflict gekomen vanwege diens ‘al te despotische handelen met burgers’. Daarom had Lauffer besloten om hem uit de dienst te verwijderen. De tegen hem ingebrachte beschuldigingen van ongehoorzaamheid waren volgens Lange onwaar en het proces was volgens hem een schertsvertoning geweest; hij was niet eens door de krijgsraad gehoord. In hetzelfde dossier waarin zich de brieven met bijlagen van Lange bevinden, zitten ook brieven met indirecte beschuldigingen aan het adres van Lauffer van twee andere officieren die met de autoriteiten in Curaçao in conflict waren gekomen: R.B.J. Geertsema Creefts en A. Hagen. Uit een bijgevoegde aantekening blijkt dat deze stukken ter inzage zijn gegeven aan Lauffer.94 Lange lijkt weinig gehoor te hebben gevonden voor zijn klachten over Lauffer. Mogelijk dat dit hem ertoe heeft gebracht om een jaar later samen met een zekere J. Portal Amalry een brief te schrijven aan de Spaanse Ambassadeur in de Bataafse Republiek, waarin zij stelden dat het Lauffer was geweest die de door de Venezolaanse autoriteiten gezochte Gual en España in bescherming had genomen en verborgen. Amalry was een jurist die in 1789 in Curaçao in opspraak was gekomen en was berispt door de commissarissen Van Grovestins en Boey in verband met zijn handelwijze in een bepaalde rechtszaak. Hij was uiteindelijk enkele jaren later op last van de Staten-Generaal als persona non grata uit de kolonie uitgewezen. De actie van Lange en Amalry werd hen niet in dank afgenomen door de autoriteiten in de Bataafse Republiek die alle vertrouwen bleken te hebben in Lauffer en diens vermogen om orde en rust in de kolonie te handhaven en die beiden afschilderde als rancuneuze onruststokers en daarom onbetrouwbaar.95 Toch bleek de bewering dat Lauffer zich niet bijzonder had ingespannen om Gual en España te arresteren en uit te leveren niet onwaar, zoals hierna zal blijken. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat er onder een belangrijk deel van de gekleurde lokale bevolking hiertegen veel verzet schijnt geweest te zijn. Het is niet ondenkbaar dat Lauffer voor maatschappelijke onrust vreesde wanneer hij de Spaanse autoriteiten behulpzaam zou 94. Ibidem, A.L. Lange aan Nationale Vergadering, 22 januari 1798 en A.L. Lange aan Constuituerende Vergadering, 26 februari 1798; brief van A. Hagen zonder vermelding van een geadresseerde van 1 augustus 1803, betreffende de kapitein-luitenant J.H. Gravenhorst die eigenlijk Oranjegezind was maar uiteindelijk toch de nieuwe eed had afgelegd; Creefts heeft een verklaring afgelegd op 2 januari 1801 over de uitwijzing van de officieren van de stadhouderlijke partij. Deze is gevoegd bij een kopie van een brief van de belangrijkste officieren van het garnizoen van 13 augustus 1796, waarin zij stelden hun oude eed te handhaven en Beaujon niet te erkennen als gouverneur a.i. Zij stelden verder niet voor de gevolgen in te staan wanneer gouverneur De Veer, burgerkapitein Cancrijn en gouvernementssecretaris Van Starckenborg niet in hun functie gehandhaafd zouden blijven. Creefts was een voormalig luitenant van de artillerie die door het gouvernement van Lauffer als uiterst gevaarlijk werd gezien voor de orde en veiligheid op het eiland. Waarschijnlijk was hij eerder wegens opstandig gedrag van het eiland gezet, want in november 1799 werd melding gemaakt van het feit dat hij was teruggekeerd en een rekest had ingediend met ‘verscheidene enorme inputatien’ ten laste van Laufffer. Dit werd als leugenachtig gekwalificeerd en hij werd met de eerste gelegenheid weer van het eiland verzonden. Zie hiervoor NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 110 (fiche 9), extra-ordinaire vergadering van 15 november 1799, 458-459. 95. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 189, kopie-brief van het West-Indisch Comité, getekend door secretaris W. van Irhoven van Dam en geparafeerd door Hubertus Coerman aan de agent van Buitenlandse Betrekkingen, 12 oktober 1798, nrs. 188r-192r. 248
zijn bij hun pogingen de twee revolutionairen in handen te krijgen. De aankomst op Curaçao van de afgevaardigde van het Spaanse koloniale gouvernement, Oberto, op 24 juli 1797, een maand voor het incident in de Plaisiertuin, had tot veel onrust geleid. Er zouden zelfs plannen zijn geweest om hem te doden en er werd openlijk gedreigd dat in plaats van Gual en España uit te leveren ‘de straaten eerder van bloed zouden stroomen en hem [Lauffer] van zijnen post ontzetten doordien hij slechts provisioneel en door het volk en de Republiek aangesteld was’.96 Toen enkele dagen later de kaperkapitein Castillo arriveerde, die de opdracht had de twee revolutionairen naar Venezuela over te brengen, werd hij met geschreeuw door de bevolking begroet en bekogeld met stenen en vuiligheid terwijl ‘men hem Ironiek toeriep: Aristocraat, Gij komt de republikeinen haalen!’ Castillo moest het gouvernement om bescherming vragen, waarna Lauffer troepen zond om de menigte in bedwang te houden en een aantal personen gevangen liet nemen.97 Mogelijk ook dat verspreide geruchten over een op handen zijnde arrestatie en uitlevering van Gual en España gekoppeld aan het krijgsraadvonnis tegen de aan een gekleurde familie geparenteerde Lange, waar de gekleurde officieren buiten waren gehouden, de vlam in de pan heeft doen slaan tijdens de parade in de Plaisiertuin. Opvallend is dat Lauffer niet verrast was door de gebeurtenis; hij suggereert zelfs in zijn journaal, zoals in het vorige hoofdstuk gemeld, dat hij tevoren wist dat er iets stond te gebeuren. Enkele jaren later zou de zaak opnieuw actueel worden in verband met de vermeende samenzwering onder leiding van Jean Baptiste Tierce in 1799 en diens arrestatie in de Bataafse Republiek een jaar later. 7.5 De vrije niet-blanke bevolking en gebeurtenissen van 1799-1800 Na het incident in de Plaisiertuin worden geen meldingen meer gemaakt van politiek geweld. Begin 1799 bleek wel dat er nog altijd politieke onvrede was. Er werden schotschriften en pamfletten verspreid, gericht tegen de regering van Lauffer. Van de kant van het gouvernement werd gedreigd dat iedereen bij wie een dergelijk geschrift zou worden gevonden, zou worden aangemerkt als de auteur daarvan en als zodanig gestraft. Omdat men kennelijk dacht dat de bemanningen van de twee oorlogsschepen iets met de verspreiding van de paskwillen te maken hadden, werd besloten om een kopie van de publicatie aan Kikkert te zenden; hij werd geacht om in het geval schotschriften onder zijn bemanning werden gevonden hiertegen op te treden. Onder een speciaal daarvoor opgerichte galg werden gevonden pamfletten door de scherprechter verscheurd en verbrand.98 Enkele maanden later onthulde Lauffer in de raad het bestaan van het complot, gevolgd door de arrestatie van Devaux, Sasportas en uiteindelijk Tierce. De drie Fransen werden binnen enkele dagen uitgewezen. Er volgde geen proces; dit werd door Lauffer te gevaarlijk geacht gezien de aard van de samenzwering, die immers ook had moeten leiden tot een bevrijding van de slaven, en ook gezien de nog op het eiland
96. NL-HaNA, 3.03.01.01, Hof van Holland (HvH) inv.nr. 5608, Nederlandse vertaling van een verklaring van Rafael Diego Merida, 30 september 1799, 4. 97. Ibidem, 5. 98. WIPC 2, nr. 487, 30 mei 1799, Publicatie: verbod om de regering, ambtenaren en andere personen bij geschrifte te beledigen, 578-579; NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 110 (fiche 6), notulen raadsvergadering 30 mei 1799, 274-278. 249
aanwezige aanhang van de complotteurs.99 Een klein jaar later arriveerde de voornamelijk uit zwarte militairen bestaande expeditionaire macht uit Guadeloupe, die uiteindelijk een poging zou doen om Curaçao gewapenderhand in te nemen, daarin gesteund door een groot deel van de Curaçaose slaven en andere segmenten van de samenleving. Na militaire interventie door de VS en Groot-Brittanië trokken de Fransen zich uit de kolonie terug en kwam deze onder Brits bestuur. Het verloop van de gebeurtenissen van 1799-1800 en de achtergronden daarvan zijn elders al uitgebreid besproken. Het volstaat om hier te vermelden dat het bestaan van een samenzwering met een ideologische achtergrond, gericht op de verbreiding van de revolutionaire idealen van algehele vrijheid en gelijkheid, geïnitieerd dan wel gesteund door radicale elementen in Franse koloniën, hoogst onwaarschijnlijk is.100 Dat wil echter niet zeggen dat er geen politieke spanningen waren of dat er geen wensen waren om verder gaande veranderingen binnen de Curaçaose koloniale samenleving te bewerkstelligen. Van belang is, wat de opstelling en betrokkenheid van de vrije nietblanke bevolking was. Hierover is nauwelijks concreet documentair bewijs. Er zijn binnen de vrije niet-blanke bevolking geen leiders aan te wijzen die zich duidelijk manifesteerden, al moeten die er wel geweest zijn. Wie nam het initiatief in 1796 om kort na de Patriotse machtsovername een petitie op te stellen waarin naar verluidt om volledige gelijkstelling met de blanken werd gevraagd en waarvoor steun werd gezocht bij de Franse marinecommandant Thomas? De petitie is niet bewaard gebleven; inhoud en ondertekenaars zijn onbekend. Het is niet onmogelijk dat de begin 1799 circulerende pamfletten een of meer vrije zwarte of gekleurde auteurs hadden. Maar de opstellers zijn anoniem en over de inhoud is geen informatie bewaard gebleven waaruit iets zou kunnen worden afgeleid. Ook wees de koloniale overheid geen individuen aan binnen de vrije groep die een concrete bedreiging voor de stabiliteit en orde vormden. Alleen de namen van enkele in verband met het incident in de Plaisiertuin gedegradeerde en ontslagen officieren zijn bekend, zoals Brugman, De Pool, Prince, Fournie en Gómez, maar het is niet duidelijk in hoeverre zij als politieke leiders kunnen worden aangemerkt. Lauffer noemde alleen de kapiteins van de vrije negers en vrije mulatten als een potentieel gevaar, maar slechts wanneer zij voldoende macht zouden hebben vanuit hun functie; die macht werd alleen gemeten in het aantal manschappen dat zij onder hun bevel hadden. Het werd daarom voldoende geacht om de mannen uit de vrije bevolking die hun militaire plicht vervulden niet te concentreren in de twee vrije korpsen maar over meerdere onderdelen van de Nationale Garde te spreiden. De benoeming van gekleurde schippers in de lagere officiersrangen completeerde deze strategie: niet alleen werd technische kennis over het gebruik van geschut samen met de hiërarchie en de discipline van het schip overgebracht naar de defensiemacht, maar een aantal vrijen kreeg ook een gerespecteerde functie, met bijbehorende waardigheid en verantwoordelijkheid binnen de door blanke gedomineerde bevelstructuur. Dit maakte hen goed controleerbaar en waarschijnlijk minder geneigd om te rebelleren. Het enige incident dat plaats vond is dat in de Plaisiertuin en het heeft er alle 99. Jordaan, ‘Patriots, privateers and international politics’, 144. 100. Ibidem, 141-169; Palacios, ‘Ansia de Libertad’, 20-27; Hamelberg, ‘Een veel bewogen tijdperk’, 24-88. 250
schijn van dat Lauffer, die op een of andere manier wist dat er onrust zou ontstaan, niet heeft ingegrepen maar dit ‘gecontroleerd’ heeft laten plaatsvinden. Hij heeft, zoals hij zelf schrijft, vanaf een bastion de gebeurtenis gevolgd en dat gaf hem een goede gelegenheid om aan het gedrag van de betrokken officieren te zien wie mogelijk gevaarlijk was. Daarna kon hij openlijk en met veel machtsvertoon de schuldigen straffen en vernederen, terwijl hij ook kon volhouden dat de vrije bevolking als zodanig geen enkele blaam trof en dat zij slechts het slachtoffer waren geworden van manipulatie door derden. Wie met deze derde partij werd bedoeld bleef lang onduidelijk. Er werd verder slechts gesproken, zowel door Lauffer als door zijn voorganger Beaujon, over niet nader aangeduide ‘woelzieke personen’ die met hun machinaties mogelijk de niet-blanke massa, het ‘gevaarlijke volkje van de couleur’, in beweging zouden kunnen brengen. Daarbij lijkt het gouvernement echter in de eerste plaats naar personen uit de blanke bevolkingsgroep te hebben gekeken. Waarschijnlijk geen blanken uit al langer op het eiland gevestigde families, maar eerder personen die van elders kwamen en met name uiteindelijk twee mannen die zich na vestiging in de kolonie geworteld hadden in de gekleurde, rooms-katholieke zeemansamenleving in Otrobanda en die duidelijk gecharmeerd waren van de revolutionaire ideeën: Tierce en Lange. Beiden waren bovendien nog op een andere manier gevaarlijk. Tierce was vermogend en had vanuit zijn functie van maritiem agent en receveur van de belasting op binnengebrachte door Franse kapers genomen prijzen goede contacten met autoriteiten in zowel Guadeloupe als Saint-Domingue. Hij zou daarvan ook gebruik kunnen maken om steun te vinden voor eventuele plannen om een coup tegen de regering van Lauffer te plegen. Bovendien was Tierce artillerieofficier in de Nationale Garde.101 Lange was van oorsprong een beroepsmilitair die zijn expertise op dat gebied in theorie ook tegen het gouvernement zou kunnen inzetten. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Lange of Tierce extreme politieke ideeën hadden. Beiden namen in ieder geval actief deel aan het neerslaan van de slavenopstand. Maar zowel Lange als Tierce waren wel actief betrokken bij de Patriotse omwenteling van augustus 1796 en ook hun verdere activiteiten maken duidelijk dat zij de denkbeelden van de Franse Revolutie volledig onderschreven. Beiden hadden aanvankelijk een goede verstandhouding met Lauffer, maar waarschijnlijk ontstond al vrij snel onvrede met diens bewind en was er kritiek. Lange spreekt van Lauffers ‘al te despotische handelen met Burgers’.102 Tierce zou later, enkele maanden nadat hij was uitgewezen en kort voor zijn arrestatie in de Bataafse Republiek, Kikkert op het hart drukken vooral op zijn hoede te zijn voor de intriges van Lauffer, ‘[qui] a employé toutes espèces de vils moyens contre vous et vos amis’ en het optreden van de gouverneur als ‘tyranniek’ kwalificeren. Hij refereert zelfs aan ‘ce monstre Lauffer’.103 Had Lauffer redenen om personen als Lange en Tierce te vrezen? Was er sprake van een aanhang van Tierce, die ook na zijn uitwijzing gevaarlijk kon worden geacht voor de orde en rust op het eiland? Uit de papieren die in het bezit waren van Tierce en Quast toen zij in de Bataafse Republiek werden gearresteerd is een beeld te construeren van het ‘netwerk’ 101. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB inv.nr. 189, ‘Memorie aangaande het voorgevallene op het Eiland Curaçao’, nr. 19r. 102. Ibidem, rekest van A.L. Lange aan de Nationale Vergadering, 22 januari 1798. 103. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, Tierce aan Kikkert, 19 mei 1800, 151r-152r; Tierce aan onbekende geadresseerde, 20 mei 1800, nr. 153r. 251
waar Tierce deel van uit maakte. Waarschijnlijk was de meest machtige vriend die Tierce op Curaçao had marineofficier Albert Kikkert. Kikkert droeg er samen met een zekere Constaijol zorg voor dat na de deportatie van Tierce diens archief uit handen van Lauffer bleef. Een deel van van de documenten, vooral de officiële briefwisseling van Tierce met autoriteiten in SaintDomingue en Guadeloupe, onder wie Victor Hugues, André Rigaud, Philipe Roume, LégerFélicité Sonthonax, Julien Raimond, Louis-Jacques Beauvais en generaal Gabriel Hédouville, werden door Kikkert kopieën gemaakt, die hij authenticeerde met zijn handtekening en verzond naar Tierce, die inmiddels in Saint-Domingue was gearriveerd. Een deel van de kopieën stuurde Kikkert ook naar Amsterdam, naar zijn zakenrelaties de handelshuizen J.H. Schieling en J.H. Jutting en Zoon.104 Deze kopiecorrespondentie, die overigens nergens enige aanwijzing geeft voor subversieve activiteiten maar vooral verband houdt met zaken die voortvloeiden uit zijn functie als maritiem agent en receveur, had Tierce bij zijn arrestatie in bezit en viel dus in handen van de Bataafse autoriteiten.105 Uit de particuliere correspondentie tussen Kikkert en Tierce en uit door diverse personen afgegeven gunstige verklaringen over de persoon van Tierce kan worden afgeleid wie tot zijn directe kring op Curaçao behoorden. Kikkert noemt ‘le Pasteur de notre Eglise’, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat Kikkert wellicht niet rooms-katholiek was maar wel in een goede verstandhouding de rooms-katholieke gemeenschap in Otrobanda stond,106 en verder Schotborgh, Antoine Constaijol,107 die de zorg voor de kinderen van Tierce op zich had genomen, de officieren van de Ceres, de familie Quast. Hij meldde ook dat een vriend van Tierce onderweg was om zich bij Tierce te voegen in Saint-Domingue.108 Dit was waarschijnlijk J.H. Quast, een officier van de Bataafse marine op Curaçao, die samen met Tierce naar de Bataafse Republiek reisde waar zij ook beiden werden gearresteerd, gevangen gezet en verhoord.109 De Bataafse autoriteiten stelden een keurig lijstje op van iedereen die had verklaard dat Tierce een ‘zeer eerlijk, braaf, en deugdzaam man’ was. Hierop stonden 25 namen waaronder die van de rooms-katholieke kerkraad en de priesters J. Schinck en J.J. Pirovano, respectievelijk de kapiteins van de vrije mulatten en van de vrije negers, Manuel Monsanto en Pierre Jean Boos, de luitenant J.G.F. Lapro, die ook met Lauffer in aanvaring was gekomen, de kaperkapitein Pierre Martin, die ook voor Lange een positieve verklaring had afgegeven, Mathias, Jan en Claas Schotborgh en uiteraard Kikkert.110 Al deze verklaringen, die zonder uitzondering na zijn uitwijzing werden opgesteld, waren eveneens in het bezit van Tierce bij zijn arrestatie. Niet vermeld in het lijstje is de verklaring van de bemanning van de Ceres, die zoals
104. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, Kikkert aan Tierce, 31 oktober 1799, nr. 104r; Kikkert aan Tierce, 24 november 1799, nr. 149r. 105. Zie hiervoor NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189 en 3.03.01.01, HvH inv.nr. 5608. 106. Dit wordt ondersteund in een brief van de pater Pirovano die spreekt van ‘onzen vriend Capiteijn Kikkert’. Zie: NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, kopiebrief van de pater J.J. Pirovano aan de r.k. priester Th. Brunts in Amsterdam, 13 december 1799, nr. 62r. 107. Antoine Costaijol was een Italiaan. Zie NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 110 (fiche 9), 445-447. 108. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, Kikkert aan Tierce, 24 november 1799, 149v-150r; Tierce aan Kikkert, 19 mei 1800, nrs. 151v-152r. 109. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, verhoren van Tierce, 22 en 28 mei 1800, 161r-169v en Quast, 30 mei 1800, nrs. 170r-171r. 110. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, nr. 155r. Zie voor conflict tussen Lapro en Lauffer: 2.01.28.01, inv.nr. 139, gouverneursjournaal 12 en 13 augustus 1797. 252
hiervoor vermeld voor een belangrijk deel uit niet-blanken bestond.111 Verder had Tierce contacten in de Bataafse Republiek. Voor zijn arrestatie had hij in Den Haag contact met de voormalige officieren Creefts en Hagen, die evenals Lange klachten tegen Lauffer hadden ingediend en met de advocaat Amalry, die ook met Lange in contact stond.112 Ook sprak hij Hubertus Coerman, die 35 jaar eerder als jong jurist en pas aangesteld fiscaal op Curaçao in conflict was geraakt met de raad vanwege zijn kritiek op de strafrechtspraak in de kolonie ten nadele van vrije niet-blanke bevolking. Tierce kreeg van Coerman, die inmiddels lid was van het West-Indisch Comité, informatie over de contacten tussen het Comité en Lauffer. Coerman had tegelijkertijd de versie van Tierce over het gebeurde vernomen en verdedigde hem tegenover de andere leden van het Comité, een actie die hem niet in dank werd afgenomen en in de ogen van de Bataafse autoriteiten uiterst verdacht maakte.113 Het beeld dat hieruit naar voren komt is dat van een groep van blanke kooplieden, zeelieden officieren, militairen en juristen, die tot een meer progressieve patriottische stroming behoorden. Een groep die door Karwan Fatah-Black is aangeduid als de ‘radicalen’ en die bestond uit zowel blanken als gekleurden, die tijdens de omwenteling in 1796 met steun van de Fransen meer fundamentele veranderingen in de samenleving wilden bewerkstelligen.114 Deze blanke groep stond in nauw contact met de vrije zwarte en gekleurde rooms-katholieke gemeenschap in Otrobanda, waarbinnen de beginselen van de Franse Revolutie en de ideeën over gelijkheid en vrijheid zonder meer aangeslagen waren. Zij vormden een groep van ontevredenen die wat betreft samenstelling waarschijnlijk niet veel verschilde van de samenzweerders in La Guiara, die zich door Picornell lieten inspireren. Er was een wens om verandering te brengen in de achtergestelde positie ten opzichte van de blanke bevolking en mogelijk ook, gezien de algemene onvrede die er was met het bestuur van Lauffer, een wens om meer politieke invloed te hebben. Het aan de Franse marinecommandant Thomas aangeboden rekest en de opstelling van de bevolking tijdens het verblijf van Gual en España maken dit duidelijk. Er bestonden nauwe contacten met zowel de Venezolaanse kust als het zuidelijk deel van Saint-Domingue, dat tot 1800 onder controle stond van de op Curaçao waarschijnlijk als een held geziene mulattenleider André Rigaud.115 Men was goed op de hoogte van de ontwikkelingen die daar plaatsvonden, zowel uit eigen waarneming, als uit berichten van verwanten of door informatie van de Franse kapers met hun gekleurde bemanningen die de haven van Curaçao frequenteerden. Ongetwijfeld werden er in de woonhuizen, logementen en kroegen van Otrobanda politieke discussies gevoerd over ‘La 111. Ibidem, nr. 155r. 112. Ibidem, Tierce aan onbekende geadresseerde, 20 mei 1800, nr. 154r. 113. Ibidem, Verhoor Tierce 22 mei 1800, nr. 163r: Tierce zei dat hij behalve Coerman, Hagen en Amalry ook een zekere Contini had gesproken; kopie-verklaringen van H. Coerman, 19 juni 1800 en 8 juli 1800, resp. 68r-68v en 76v. Er werd zelfs een afzonderlijk dossier over Coerman aangelegd waarin, behalve over zijn contacten met Tierce en opstelling in het West-Indisch Comité ook informatie over zijn loopbaan vanaf de tijd dat hij als fiscaal diende is opgenomen. Zie hiervoor: RAB, inv.nr. 188, Stukken betreffende mr. H. Coerman te Curaçao. Met bijlagen. 1799-1804. 114. Fatah-Black, ‘The Patriot coup’, 127. 115. Tula kreeg de bijnaam ‘Rigeau’ en er was sprake van een zwarte genaamd Christopher die al maanden voor de opstand naar de plantage Knip was gegaan om te zeggen dat ‘zekere fransman genaamd Rigeaud stont te komen om hun alle vrij te maken, dat zij zich maar moesten klaar houden om tegen de blanken te vechten’. Zie: Paula, De slavenopstand, 127, 159, 166, 175, 257, 258, 206. 253
Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’. Maar dat impliceert niet dat men ook een warm voorstander was van de afschaffing van de slavernij. De blanke ‘radicalen’ waren vrijwel zonder uitzondering slaveneigenaar en van Kikkert, Lauffer en Lange is bekend dat zij actief deelnamen aan het neerslaan van de slavenopstand in 1795. De vrije bevolking was in dit opzicht waarschijnlijk wat meer verdeeld, zoals in het vorige hoofdstuk bleek, maar ook onder hen was slavenbezit niet uitzonderlijk. Slaven vormden een investering van soms honderden pesos, zij genereerden een inkomen wanneer zij uit werken werden gestuurd en konden tenslotte als onderpand dienen bij het afsluiten van een lening, kortom, zij vertegenwoordigden vermogen. Bovendien was het voorbeeld van Saint-Domingue weinig geruststellend wat betreft de mogelijke consequenties van een bevrijding van de slaven. Een groot deel van de vrije bevolking in de stad, ongeacht kleur, zal terughoudend zijn geweest ten aanzien van een experiment dat niet alleen tot verlies van vermogen maar mogelijk ook tot chaos en geweld zou kunnen leiden. Het was deze universele angst voor excessen als in Saint-Domingue die Lauffer wist uit te buiten. Elders is al aangetoond dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat Jean Baptiste Tierce de leider was van een samenzwering die een door Toussaint opgezet plan wilde uitvoeren om de slaven in de gehele regio te bevrijden, te beginnen op Curaçao, waarbij ook de Sefardische joden geld zou worden afgeperst, de op het eiland wonende burgers van de Verenigde Staten zouden worden omgebracht en hun bezittingen geconfisqueerd en tenslotte de gouverneur en verschillende anderen zouden worden vermoord. Welk motief Lauffer precies heeft gehad om Tierce te beschuldigen is onduidelijk. Waarschijnlijk heeft Amerikaanse diplomatieke druk in verband met vermeende betrokkenheid van het Curaçaose gouvernement bij kaapvaartactiviteiten en een incident met de neming van het Amerikaanse schip Nautulus door een op Curaçao uitgeruste kaper, waarbij de kapitein en andere opvarenden werden vermoord, uiteindelijk de impuls gegeven.116 In de tijd zelf deden ook al geruchten de ronde over de ware toedracht voor de uitzetting van Tierce, die te maken zou hebben met malversaties bij de afwikkeling van de nalatenschap van Pierre Brion, waarbij Tierce als een van de twee executeuren testamentair optrad en ook jaloezie omdat Tierce veel geld met kaapvaart had verdiend.117 Maar er kan nog een andere reden voor Lauffer zijn geweest om eerst Lange, vervolgens Tierce en uiteindelijk ook Kikkert uit de weg te willen hebben. Hij had vanaf december 1796 in zijn tweeledige functie van kapitein van de burgerij en waarnemend gouverneur een stevige greep op de vanouds aan het gouvernement loyale gewapende korpsen van de vrije negers en de vrije mulatten. De oude strijd tussen burgerij en gouvernement over het commando over de vrije korpsen, die een belangrijke militaire macht vertegenwoordigden en onmisbaar waren voor zowel ordehandhaving als defensie, was daarmee in een keer opgelost. Maar helemaal zeker over zijn controle was Lauffer aanvankelijk niet; hij vreesde dat de beide vrije kapiteins misschien in de verleiding zouden kunnen worden gebracht om de onder hun bevel staande mannen op een voor het gouvernement onwelgevallige manier in te 116. Jordaan, ‘Patriots’, 159-163. 117. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, kopie van een brief van C.A.W. Tadama aan een onbekende, 1 augustus 1800, nr. 63r. 254
zetten of misschien juist niet in te zetten wanneer hij dit nodig achtte. Daarom onttrok Lauffer een groot aantal niet blanken aan de beide corpsen, zodat omvang daarvan beperkt bleef, en incorporeerde hen in de Nationale Garde, vooral in het onderdeel artillerie. Maar wat als personen als Lange, Tierce of zelfs diens vriend Kikkert, die het bevel voerde over een voor een groot deel niet-blanken bestaande equipage, met hun goede contacten en aanzien binnen de rooms-katholieke zwarte en gekleurde gemeenschap en hun respectievelijke militaire leidinggevende functies, zich in het klimaat van groeiende onvrede tegen zijn gouvernement zouden keren? Of wanneer zij binnen de vrije bevolking levende wensen naar gelijkstelling met de blanken en meer politieke invloed zouden gaan steunen? Lauffer en het meer conservatieve deel van de blanke bevolking dat hij vertegenwoordigde voorzagen niets dan rampspoed van zo’n scenario; degene die de vrije niet-blanke bevolking binnen het militaire apparaat controleerde, controleerde in feite de gehele kolonie. Met deze hypothese ontstaat tussen een reeks gebeurtenissen vanaf het aantreden van Lauffer als gouverneur a.i. tot aan het vertrek van Kikkert in 1800 nadat zijn equipage tot niet meer dan enkele tientallen manschappen was ingekrompen een logisch verband. Er was een ontwakend politiek bewustzijn onder de vrije zwarten en gekleurden en gekoppeld aan hun militaire potentie was dat te gevaarlijk om de ontwikkelingen verder maar aan het toeval over te laten. Deze blanke angst en de gevoelde noodzaak om actie te ondernemen tegen politieke ambities van de vrije bevolking was niet uit te leggen aan de autoriteiten in de Bataafse Republiek. De complexiteit van de Curaçaose samenleving stond ver af van de meeste leden van het West-Indisch Comité. Maar de dreiging van een slavenopstand werd wel begrepen en de bestuurders in het moederland wensten in de eerst plaats dat orde en rust gehandhaafd werden. Het gevolg was dat Lauffer uiteindelijk op zijn woord werd geloofd en Tierce, Lange, Creefts en Hagen vooral als onruststokers en gevaarlijke elementen werden gezien. Zij konden niet rekenen op eerherstel. Coerman, die al als een querulant werd beschouwd, werd onbetrouwbaar en gevaarlijk geacht. De secretaris van het West-Indisch Comité, Willem Irhoven van Dam, berichtte Lauffer over het ‘suspect gedrag’ van Coerman en meldde dat er inmiddels een geheime commissie was gevormd uit het Comité die zich verder met Curaçao bezig zou houden. Coerman werd daar uiteraard buiten gehouden. Hij meldde ook dat men graag iets voor de kolonie wilde doen en was lovend over de wijze waarop Lauffer was opgetreden. Op een vrijlating van Tierce zou, zo vreesde de secretaris, een wraakactie van Saint-Domingue volgen. De gouverneur diende alle macht te hebben om zo nodig geweld met geweld te keren en de ‘brave kolonisten’ moest ter geruststelling worden gemeld dat ‘zij van het moederland nimmer iets te vreezen hebben omtrend de vrijverklaaring der zwarten.’118 Irhoven van Dam gaf er vooral blijk van weinig kennis te hebben van wat zich in de Caraïbische koloniën afspeelde, maar hij vleide zichzelf dat hij met zijn steun aan Lauffer het goede doel diende: ‘De beulen van het mensdom, die zig menschen vrienden en wijsgeeren durven heeten, moogen mij wegens mijne onafgebrooken poogingen om dit onheil van de braave colonisten af te wenden lasteren en schenden; de zagte en stille weltevredenheid 118. NL-HaNA, 2.01.28.02, RAB, inv.nr. 189, Irhoven van Dam aan Lauffer, 1 augustus 1800, nrs. 93r-93v. 255
die mijne ziel in eenzaamheid ondervindt, dat ik op eenen zo verren afstand van ulieden verwijderd en met zulke zwakke hulpmiddelen voorzien ten minste dat eene groote goed in mijn leven heb moogen verrigten om duizenden mijner onschuldige natuurgenooten voor het ijselijkst lot te helpen bewaaren is mij oneindig grooter genoegen en brengt mij een vrij zuiverder en edeler geluk aan dan de wierook en toejuiching van eenen hoop dolle en raazende schreeuwers’.119 Om het gouvernement van Curaçao een middel te geven om in de toekomst tegen gevaarlijk ordeverstoringen op te kunnen treden werd door het Uitvoerend Bewind een publicatie uitgevaardigd, gericht tegen ‘zommige onrustige gemoederen en kwalijk gezinde Personen in de Colonien van dezen Staat’ die openlijk of heimelijk trachtten rust en orde te verstoren en ‘heilige beginzelen der groote omwenteling op welke de Regeering van dit Gemeenebest gevestigd is te misbruiken en van een ontijdige en zeer gevaarlijke toepassing te maaken’. Er werd verwezen naar de rampspoed en regeringloosheid die dit in naburige koloniën had gebracht en die uiteindelijk alleen maar kon leiden tot verwoesting en onherstelbare ondergang. Het werd daarom iedereen in de kolonie, zowel burgers als militairen, ongeacht hun rang, verboden om zich in te laten met personen die plannen hadden om de bestaande orde omver te werpen. En iedereen die van dergelijke plannen kennis mocht hebben moest onmiddellijk ‘het opperhoofd der Colonie’ daarvan in kennis stellen, omdat men anders als medeplichtig zou worden beschouwd. Tenslotte werd het verboden om het gouvernement in de kolonie verdacht te maken of ‘listiglijk verzonnen en ter kwaader trouw aangehitste vermoedens teegen dezelve doen gebooren worden, verderflijke en gevaarlijke inboezemingen en begrippen onder de min verligte en arbeidzaame Klasse van ingezeetenen te verspreiden en voort te planten, of anderen daartoe met woorden, daaden of geschenken op eenigerlei wijze aan te moedigen’. De gebruikelijke trits in de aanhef, ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’, was deze keer voorzichtigheidshalve achterwege gelaten.120 De publicatie heeft Curaçao niet meer op tijd bereikt, want al een maand nadat deze was vastgesteld had het gouvernement zich onder Britse protectie gesteld en was de communicatie met het moederland verbroken. Wel was half augustus 1800, nog naar aanleiding van de zaak Tierce, een in maart van dat jaar door het Uitvoerend Bewind uitgevaardigde publicatie publiekelijk bekendgemaakt met een vermaning om het wettig gezag, de vrede en de rust te handhaven nu de poging was verijdeld ‘de vastgestelde orde van zaaken aldaar op het eiland Curaçao te veranderen en een revolutionair bewind daar te stellen’.121 Drie weken na de publicatie landden de Franse troepen bij St. Michielsbaai. De snelle ineenstorting van Lauffers verdediging gevolgd door een haastige terugtrekking op Willemstad en Fort Amsterdam hadden tot gevolg dat het gouvernement 119. Ibidem, 93v. 120. Ibidem, publicatie van 6 augustus 1800, ‘Het zesde Jaar der Bataafsche Vrijheid’, tussen 95v en 100r bevinden zich twee originele afschriften (een triplicaat en een quintieplicaat) van deze publicatie; nrs. 100-101v betreft de kladversie. 121. WIPC 2, nr. 494, 14 augustus 1800, publicatie: vermaning van het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek van 8 maart 1800 om het wettig gezag, de vrede en de rust te handhaven nu een poging was verijdeld om ‘vastgestelde orde van zaaken’ omver te werpen en een revolutionair bewind te vestigen, 585. 256
slechts in beperkte mate een beeld kon vormen van wat zich in Otrobanda en het westelijke deel van het eiland verder had afgespeeld en vooral wie van de ingezetenen de Franse kant hadden gekozen. Dat de meeste slaven, vrijwel alle ‘tuinnegers’, de Franse troepen behulpzaam waren geweest was bekend.122 Maar over de opstelling van de andere bevolkingsgroepen, in het bijzonder de vrije zwarte en gekleurde bevolking en de vele op Curaçao wonende Fransen, was naar later uit verhoren bleek minder bekend. Wel was Lauffer, naar eigen zeggen, goed geïnformeerd geweest over de bewegingen van de Franse troepen dankzij een mulattin die voor hem in hun kamp spioneerde.123 Bijna onmiddellijk na de aankomst op 22 september 1800 van twee Amerikaanse oorlogsschepen met troepenversterkingen besloten Bresseau en Jeannet de belegering van Willemstad en Fort Amsterdam op te geven en het eiland te verlaten. Deze evacuatie, die nog diezelfde nacht plaatsvond, geschiedde zo overhaast dat velen achterbleven en een paar honderd gevangenen werden gemaakt. De meesten van hen werden als krijgsgevangenen beschouwd en aan de Britten overgedragen, maar ingezetenen van Curaçao en andere op het eiland verblijvende personen, die ervan werden verdacht de Guadeloupse expeditie te hebben gesteund, werden niet aan de Britten uitgeleverd.124 Zij werden vastgezet in het volledig afgetuigde voormalige fregat Ceres, dat hiermee haar finale bestemming kreeg als drijvende gevangenis.125 Elders is al aangetoond dat er inderdaad wel inwoners van Curaçao, buiten de slaven, de Franse kant hebben gekozen maar dat dit slechts een beperkte groep geweest moet zijn. Er waren allerlei geruchten over door bepaalde individuen ondernomen subversieve activiteiten of het daadwerkelijk opnemen van de wapens, maar uiteindelijk konden beschuldigingen in de meeste gevallen niet hard gemaakt worden.126 Bijna iedereen die was gearresteerd werd uiteindelijk weer vrijgelaten. Veel gevangenen bleken een Franse achtergrond te hebben. Een deel bestond uit de bemanningen van een Franse kaper en van een ander Frans scheepje dat brieven voor Bresseau had afgeleverd. In het geval zij als burgers van Curaçao konden worden aangemerkt mochten zij in de kolonie blijven, zo niet dan moesten zij vertrekken. Criterium daarbij was of zij dienst hadden gedaan in de Nationale Garde. Drie gevangenen, Jan Smit, Louis Brunet en Louis Monges kregen een strenge reprimande omdat zij door hun ‘dubbelzinnig gedrag’ tijdens het beleg hun bezittingen en eigen leven in gevaar hadden gebracht. Jan Smit was er aanvankelijk van beschuldigd deel te hebben uitgemaakt van het complot geleid door Tierce en een boezemvriend te zijn van ‘een der grootste schurken op aarde’, Antonij Leopold Lange. Hij had zich bij een oproep daartoe niet gemeld om onder de wapenen te komen, maar 122. Schutte, Nederlandse Patriotten, 209. 123. NL-HaNA, 2.01.28.01, WICom inv.nr. 136, nr. 66, Lauffer aan Comité, 10 oktober 1800; 2.01.28.02, RAB inv.nr. 186B, Lauffer aan Coster & Co, 22 juni 1801; inv.nr. 187, Notulen gouverneur en raden, 6 oktober 1800. 124. Jordaan, ‘Patriots’, 164-165. 125. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 10), notulen extra-ordinaire raadsvergadering van 3 november 1800, 577. 126. Jordaan, ‘Patriots’, 165-166. Verhoren, aanklachten en verdere stukken ten aanzien van de gevangenen bevinden zich in NL-HaNA, 1.05.12.01, inv. nr. 111 (fiche 10-11), minuut-notulen van de gewonen en buitengewone vergaderingen van directeur en raden, 1800 en inv.nr. 127 (fiche 8-10), resoluties van directeur en raden, 1800. Naar verluidt zou vooral fiscaal Spencer een kwalijke rol hebben gespeeld bij het overhaast en zonder voldoende bewijs oppakken en beschuldigen van allerlei personen. Spencer werd op 4 november 1800 vervangen door de voormalige gouvernementssecretaris Van Starckenborg. Sommige gevangenen zaten toen al weken vast op het afgetuigde oorlogsschip Ceres. Zie: inv.nr. 127 (fiche 8-9), declaratoir van Van Starckenborg, 21 november 1800, 279r-281v. 257
zich nauw geassocieerd met de Fransen. Alle drie moesten zij een eed afleggen en per persoon werd bovendien een borg van 100 gouden Johannesen (Portugese munt met een waarde van 7½ peso of ƒ18 ¾) geëist, maar er kwam geen verdere strafvervolging.127 Slechts één persoon werd veroordeeld: Joseph Rigaud, een broer van André Rigaud, kreeg de doodstraf omdat hij ‘op schandelijke en hoogst verradelijke wijze zijn gegevene woord van trouwe en ondergeschiktheid aan de wettige macht deezer plaatze had verbrooken, door het dadelijk aandeel hetwelk hij genoomen had in de vijandelijkheden door de Guadeloupsche benden alhier op het Eiland gepleegd’.128 Hij was al voor het uitbreken van de vijandelijkheden vanuit Les Cayes in Saint-Domingue op Curaçao aangekomen, waar hij in augustus een schip verkocht. Er was ook nog een tweede broer, François, op Curaçao. Deze werd eveneens gevangen genomen, maar als krijgsgevangene beschouwd.129 Evenals Pétion en vele anderen was Joseph Rigaud na de overwinning van Toussaint Saint-Domingue ontvlucht. Rigaud, die deel uitgemaakt zou hebben van een cavalerie-eenheid was na het vertrek van de Fransen op Curaçao achtergebleven. Hij was er vervolgens in geslaagd om samen met twee metgezellen Aruba te bereiken, maar was daar door de Engelsen opgepakt en aan de Curaçaose autoriteiten overgedragen. Hij werd op 8 oktober met unanieme stemmen door de raad ter dood veroordeeld, waarna dit vonnis van de pui van het gouvernement werd bekend gemaakt en onmiddellijk uitgevoerd.130 De openbare executie van de broer van de leider van de vrije mulatten in SaintDomingue, André Rigaud, de man die velen in Curaçao als een held beschouwden, moet een krachtig signaal geweest zijn naar de niet-blanke bevolking om verder geen illusies te hebben over hoe opgetreden zou worden tegen personen met revolutionaire ideeën. Politieke kwesties zullen op dat moment waarschijnlijk echter geen prioriteit zijn geweest voor de Curaçaose bevolking met inbegrip van de vrije zwarte en gekleurde groep. Er was grondig geplunderd en er zal veel schade zijn geweest door de gevechten, vooral in Otrobanda. Velen zullen hiervan financieel nadeel hebben gehad. Juan Pedro Maduro, een vrije gekleurde schipper die bevriend met was met Tierce en die Gual en España in 1798 met zijn schip van Curaçao naar Jacmel in Saint-Domingue had gebracht,131 was een van hen. Hij liet eind oktober in een akte vastleggen dat hij een vordering had op iemand in SaintDomingue wegens een lening voor een totaal bedrag van 2.200 peso, waarvan 300 peso rente. Maar de schuldbekentenis die het bewijsstuk vormde was hij kwijt geraakt: ‘dat met de nu onlangs verraderlijke aanval van een bende Guadeloupsche Troupen hij comparant niet alleen het ongeluk heeft gehad met zijne mede Burgers en Ingezeetenen geroofd en geplundert te worden van hunne huijscieraaden en goederen, maar daar bij ook de voorsz obligatie die hij comparant in eene zakboekje off Brieventas bewaard had ter zaamen met de Brieventas kwijt 127. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 11), extra-ordinaire vergadering van de raad, 21 november 1800, 603-605; raadsvergadering 22 november 1800, 619-624; extra-ordinaire vergadering 27 november 1800, 625-627; inv.nr. 127 (fiche 8-9), nr. 36, resolutie van de raad om zeven met name genoemde gevangenen vrij te laten, 277r-277v, en bijbehorend declaratoir van de fiscaal, 279r-281v; (fiche 9), La. A. ongesigneerd en ongedateerd stuk opgesteld door fiscaal Spencer. 128. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 10), notulen extra-ordinaire vergadering 6 oktober 1800, 537-538. 129. Jordaan, ‘Patriots’, 165. 130. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 111 (fiche 10), notulen raaadsvergaderingen van 6, 7 en 8 oktober 1800, 537-538, 545-548. 131. Aizpurua, ‘Revolution and politics’, 104-105. 258
te raaken, derhalve declareerde hij comparant ingevalle te eeniger tijd de voorsz obligatie door ymand mogt zijn gevonden en daarvan gebruijk willende maaken teegen zulke handelingen te protesteeren’.132 Er was toen waarschijnlijk al enige tijd een migratiestroom van zowel blanke als vrije zwarten en gekleurden gaande, vooral richting de Deense eilanden. Anders dan in de meeste naburige koloniën, waar vooral plantagelandbouw het belangrijkste middel van bestaan was, waren de zeelieden, ambachtslieden, reders, kooplieden en assuradeurs van Curaçao meer mobiel. Bovendien namen neutrale eilanden als het Deense Sint Thomas en het Zweedse Sint Barthélemy in deze periode meer en meer de functie van regionaal centrum van handel en scheepvaart over van Curaçao en St. Eustatius. Hieraan waren ook de Britse tussenbesturen tussen 1800 en 1816 debet. Het zal voor velen niet minder dan een noodzaak zijn geweest om daarheen te gaan waar een inkomen kon worden verdiend. Sint Thomas bood naar men verwachtte een betere toekomst dan Curaçao. Tussen 1789 en 1803 vertrokken 135 vrije gekleurde mannen en vrouwen van Curaçao naar dat Deense eiland. Daarbij laten de jaren 1800-1801 met 56 migranten een piek zien.133 Klooster meldt dat er in 1803 op Sint Thomas 156 Curaçaose zwarten en gekleurden woonden; het grootste aantal van elders afkomstige vrije niet-blanken op dat eiland.134 Ook kinderen werden weggezonden. Aan familie en vrienden die eerder waren vertrokken werd gevraagd om zich over hen te ontfermen. De vrije gekleurde vrouw Anna Clara machtigde Joseph Testemaaker speciaal om van Gabriel Anthonij Beltrant te Sint Thomas ‘te Eijsschen en naar zig te neemen haar zoon genaamt Jan Joseph Testemaaker’. Kennelijk wilde Anna Clara daarbij niets aan het toeval overlaten want bij weigering of vertraging moest Testemaaker zo nodig rechtsmiddelen inzetten. Aan Beltrant werd gevraagd om ‘zoo veel immers doenlijk is zorge te draagen en alle devoiren aan te wenden dat dezelve haar constituantes meermaalen genoemde zoon in staat geraaken om op de eene off andere betaamelijke wijze aan een bestaan en kostwinning kan koomen om daar door zig zelve op eene eerlijke wijze te kunnen maintineeren en onderhouden en voorsts in allen opzigten met haar constituantes meergezegde zoon te doen en handelen als den geconstitueerden als vader met een eijgen kind van hem zoude kunnen en behooren te doen’.135 De vrije zwarte vrouw Maria Martha Joaquin zond haar zoon Martin Mingeel Anthonij naar St. Thomas en machtigde de vrije zwarte vrouw Maria Magdalena om de voogdij over hem te voeren, ‘in allen deelen als een moeder voogdesse’.136 Juana Gouverneur, eveneens een vrije zwarte vrouw, machtigde Joseph Testemaker op St. Thomas om de voogdij over haar dochter Maria Theodora, die op het punt stond om naar die kolonie te vertrekken, voor een periode van drie jaar op zich te nemen en ‘in allen deelen als een vader en voogd en opzichter te 132. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1004 (fiche 6), nr. 75, akte van 24 oktober 1800, 181r-181v. 133. Met dank aan Tim Deahl, die bereid was om deze informatie met mij te delen. Het is een uitwerking van de gegevens vermeld in David W. Knight and Laurette de T. Prime (red), St. Thomas 1803: Crossroads of the Diaspora (The 1803 Proceedings and Register of the Free Colored), St. Thomas, United States Virgin Islands: Little Nordside Press, 1999. Hierin staan de vrije kleurlingen op het eiland vermeld met hun geboorteplaats en met hun verblijfplaats sinds 1789. 134. Wim Klooster, ‘The rising expectations’, 67. 135. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1003 (fiche 2), nr. 10, procuratie 8 januari 1800, 35r-36r. 136. Ibidem (fiche 22), nr. 233, procuratie 6 mei 1800, 374r-374v. 259
ageeren en voorts in allen deelen met haare dogter voornoemd Maria Theodora te doen en handelen als hij Geconstitueerde een eigen kind van hem zoude kunnen en behooren te doen en behandelen’.137 Dat grote aantallen Curaçaose vrijen gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw naar dit Deense eiland trokken wordt bevestigd door de op Curaçao werkzame pastoor Putman, die in 1856 verklaarde: ‘Er is [op Sint Thomas] eene geheele straat, waar men om zoo te zeggen niets dan de Curaçaosche taal hoort spreken.’138 M.D. Teenstra, die Curaçao in 1830 bezocht, beschreef Otrobanda als een wijk in verval. Van de molen van Gijsbert Roelen Cales was niet meer over dan een bouwval, zonder wieken en met een zeer vervallen kap. Aan de noordzijde van de Breedestraat lag een armoedige buurt met ‘hobbelige kromme dwaalwegen […] op welke men wezens aantreft, die op dit ongelukkige eiland, door bittere armoede gedrongen, hun brood op eene onteerende wijze zoeken te verdienen…’ De zuidwestzijde werd beschreven als een vervallen achterbuurt met een doolhof van kromme gangetjes.139 ‘Behalve de Breedestraat, de Havenstraat en het Molenplein bestaat Otrabanda uit eene groote hoeveelheid kromme nauwe steegjes en gangetjes, met welker optelling ik mij niet zal bezighouden, te minder, daar men voor sommige misschien wel vijf en twintig namen heeft, naar personen, welke in dezelve gewoond hebben of nog wonen…’140 Conclusie Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw raakte Curaçao direct betrokken bij een internationaal krachtenspel dat ontstond na het uitbreken vane Franse Revolutie en waar de kolonie nauwelijks greep op had. Intern bestonden er al sinds het eind van de jaren tachtig politieke tegenstellingen die een eigen, lokale variant vormden van de strijd tussen Patriotten en aanhangers van de stadhouderlijke partij in het moederland. De daarmee samenhangende maatschappelijke onrust kreeg een andere dimensie nadat in 1791 met het uitbreken van de grote slavenopstand in Saint Domingue de Haïtiaanse Revolutie ontbrandde. De daarop volgende spectaculaire ontwikkelingen in de Franse koloniën met de emancipatie van de vrije bevolking en de afschaffing van de slavernij maakten in de eerste plaats duidelijk dat de bestaande op ongelijkheid gegronde maatschappelijke structuur niet onaantastbaar was. Door de vanouds bestaande intensieve relaties tussen Saint Domingue waren velen op Curaçao zeer betrokken bij de ontwikkelingen in deze Franse kolonie. Een groeiende groep Franse vluchtelingen van diverse pluimage kwam bovendien naar Curaçao. Nadat in 1795 de Bataafse Republiek werd gevestigd, die vervolgens een alliantie met het revolutionaire Frankrijk aanging, werd de Curaçaose haven een operationele basis voor kapers van Guadeloupe en Saint Domingue met vrije zwarte bemanningen die actief het revolutionaire credo uitdroegen. Dit miste zijn uitwerking niet. De interne politieke tegenstellingen, met name binnen de defensieonderdelen, verhevigden en leidden tot chaos en geweld waarbij 137. NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nr. 1004 (fiche 1), nr. 2, procuratie 1 juli 1800, 10r-10v. 138. Tweede Tweede Rapport der Staatscommissie benoemd bij koninklijk besluit van 29 november 1853, nr. 66. De Nederlandsche West-Indische eilanden en bezittingen ter kuste van Guinee. Den Haag: Gebroeders Van Cleef 1856, 297. 139. Teenstra, De Nederlandsch West-Indische eilanden, 75-80. 140. Ibidem, 78-79. 260
ook de zwarte en gekleurde bevolking zich niet onbetuigd liet. Na het uitbreken van de slavenopstand onder Tula werden de politieke tegenstellingen even terzijde gesteld, maar vrijwel onmiddellijk nadat deze was neergeslagen laaiden de onlusten weer op. In 1796 werd de strijd met Franse steun in het nadeel van de aanhangers van de stadhouder beslist. Over de positie die de vrije zwarte en gekleurde bevolking tijdens deze ontwikkeling innam is bijna alleen indirecte informatie voorhanden. Het is duidelijk dat de Franse leuzen aansloegen. Het is ook duidelijk dat er een wens bestond om een grotere mate van gelijkheid te bewerkstelligen en dat daarvoor door de vrije bevolking steun werd gezocht. Maar over actieve politieke stellingname en optreden van duidelijke gearticuleerde vrije zwarte en gekleurde politieke leiders is vrijwel geen informatie aangetroffen. Er waren politiek geïnspireerde onlusten nadat de leiders van de mislukte Republikeinse samenzwering in Caracas naar het eiland waren gevlucht, maar deze onrust lijkt daarna weer snel te zijn weggeëbd. Er zijn aanwijzingen dat er brede onvrede was over het bewind van Lauffer, maar Lauffer wist iedere oppositie te neutraliseren door tegenstanders of vermeende tegenstanders uit te schakelen. De wijze waarop Lauffer hierbij optrad bevestigt het beeld dat er onder de vrije zwarte en gekleurde groep wel een politiek bewustzijn was en een wens tot verandering, maar dat door het ontbreken van eigen leiders de bedreiging die hiervan uitging beperkt was. Lauffer zag, evenals Beaujon voor hem, een groter gevaar in enkele blanken, die de revolutionaire ideeën aanhingen en de vrije zwarte en gekleurde bevolking zouden kunnen mobiliseren. Dit waren mensen met maatschappelijk aanzien en macht die bovendien nauwe banden hadden met de vrije gekleurde zeemansgemeenschap in Otrobanda, mannen als Tierce en Lange en in zekere zin ook Kikkert. Niet lang nadat Lauffer zich van hen had ontdaan of, zoals in het geval van Kikkert, had geneutraliseerd, gingen internationale ontwikkelingen meer en meer het lot van het eiland bepalen. Dit culmineerde in de militaire expeditie vanaf Guadeloupe, die er waarschijnlijk vooral op was gericht om Curaçao als uitvalsbasis voor Franse kapers te behouden. Curaçaose plantageslaven kozen de kant van de Fransen. De vrije zwarte en gekleurde bevolking, die uiteindelijk waarschijnlijk weinig voordelen verwachtte van een Franse overwinning, maar eerder materieel verlies of erger, bleef neutraal of loyaal aan het gouvernement.
261
Slotbeschouwing Het specifieke karakter van het achttiende-eeuwse Curaçao, dat zich vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw met de slavenhandel als motor ontwikkelde tot een dynamisch Atlantisch commercieel knooppunt, bood aan het zwarte en gekleurde deel van de bevolking mogelijkheden die het overgrote deel van de mensen van Afrikaanse herkomst in de meeste andere Amerikaanse koloniën niet had. In de stad, de haven en de regionale handelsvaart bestond een grote behoefte aan arbeidskrachten. In de vroege periode werd hierin voorzien door naast Europese zeelieden, metselaars, (scheeps)timmerlieden, kuipers, huisschilders, zeilmakers, chirurgijns en ook defensiepersoneel, slaven in deze sectoren te werk te stellen. Europeanen bleken slecht bestand tegen infectieziekten, met name gele koorts, en stierven vaak al vrij snel aan aankomst in de kolonie. De behoefte aan arbeidskrachten en militairen werd meer en meer door slaven en vervolgens door vrije niet-blanken ingevuld. Er ontstond een stelsel, dat overigens niet specifiek Curaçaos was, waarbij slaven voor hun meesters een inkomen verdienden door als matroos of ambachtsman aan derden te worden verhuurd. Daarnaast was er in stad vraag naar huishoudelijk personeel, koks, naaisters, wasvrouwen, maar ook naar vrouwelijk personeel in de vertiersector rond de haven, de kroegen en bordelen, en in de logementen. Ook was de stad een markt waar allerhande voedsel kon worden verkocht. Dit alles bood slaven mogelijkheden om een eigen inkomen te genereren en uiteindelijk met gespaard geld vrijheid te kopen, de eigen vrijheid of die van een naaste. In de kolonie was in principe de wetgeving van de Republiek van toepassing. Omdat er in het moederland geen wetgeving bestond ten aanzien van slavernij hadden de StatenGeneraal bepaald dat het Romeins recht van toepassing zou zijn. Daarmee waren er weinig belemmeringen ten aanzien van manumissie: vrijlating was een privaatrechtelijke kwestie tussen meester en slaaf, waar de overheid, zolang er geen sprake was van verstoring van de openbare orde of overlast, buiten bleef. Het was slaven conform het Romeins recht bovendien toegestaan om een eigen spaarpot te hebben, het peculium, waarmee manumissie door zelfvrijkoop of vrijkoop van een andere slaaf kon worden gerealiseerd. Uiteindelijk was natuurlijk altijd de medewerking van de meester nodig en een slaaf had geen formele wettelijke mogelijkheden om tegen zijn meester actie te ondernemen wanneer deze hem bedroog, door bijvoorbeeld wel de vrijkoopsom te accepteren maar vervolgens geen vrijbrief te verstrekken. Kennelijk was dit uitzonderlijk. Blijkens het grote aantal manumissies en het geringe aantal aangetroffen juridische complicaties met vrijlating hadden zowel de meesters als het gouvernement er belang bij dat het stelsel voorspelbaar en soepel bleef functioneren. De veronderstelling dat de relatief omvangrijke manumissie in de kolonie in belangrijke mate veroorzaakt zou zijn door het feit dat de Curaçaose slaaf vooral een luxe bezit was waarvan in tijden van economische teruggang gemakkelijk afstand kon worden gedaan, moet als te simpel worden afgedaan en doet bovendien geen recht aan de invloed die vanuit de zwarte en gekleurde bevolking zelf hierop werd uitgeoefend. De gegevens spreken duidelijke taal. Voor ruim 60% van de manumissies werd een vrijkoopsom betaald. Deze werd in tweederde van de gevallen door de slaaf zelf opgebracht. Wanneer een derde partij betrokken was bij de vrijkoop, dan was dit in minder dan een kwart van de gevallen een blanke. In een derde van de gevallen 262
werd de vrijkoopsom opgebracht door een andere slaaf. In veel gevallen waren familieleden, partners of vrienden behulpzaam bij het realiseren van manumissie. Welke factoren meesters motiveerden om met manumissie in te stemmen valt vrijwel niet vast te stellen. Economische neergang of stagnatie kunnen een rol hebben gespeeld, maar deze factor valt vrijwel niet te isoleren van alle andere omstandigheden die van invloed kunnen zijn geweest: de omvang en frequentie van de slavenaanvoer in de kolonie, krimp van de slavenbevolking als gevolg van demografische factoren of geweld, hoge kosten van onderhoud als gevolg van voedselschaarste door misoogsten en uiteindelijk de altijd aanwezige dreiging van marronage, voornamelijk via de relatief eenvoudige vluchtroute naar de vaste kust. En uiteindelijk kreeg de meester bij manumissie in de meeste gevallen financiële compensatie voor het verlies van zijn slaaf. Het beeld dat ontstaat is tegengesteld aan dat van de passieve slaaf die door een op kosten bezuinigende meester vrij wordt gelaten; Curaçaose slaven zochten actief naar middelen om vrijheid te realiseren en de meesters maakten hiertegen geen bezwaar zolang men het maar eens kon worden over het geldbedrag. Dat de meesters en het Curaçaose gouvernement weinig geneigd waren om manumissie tegen te gaan is waarschijnlijk mede te verklaren uit het feit dat dit niet leidde tot het ontstaan van een omvangrijke verpauperde vrije zwarte en gekleurde bevolking, die een last voor de samenleving vormde. Er zijn wel gevallen bekend waarin vrijgelaten slaven, of eerder door hun meesters in de steek gelaten bejaarde en invalide slaven, zich met bedelen en stelen in leven moesten houden. Maar in het algemeen lijkt de vrije bevolking, in ieder geval in de stad en de haven, voldoende mogelijkheden te hebben gehad om een inkomen te verwerven. Bovendien betrof bijna de helft van de manumissies kinderen die, naar aangenomen mag worden, voornamelijk door hun ouders werden onderhouden tot zij voor zichzelf konden zorgen. Dankzij deze omstandigheden was er al aan het einde van de zeventiende eeuw een vrije zwarte en gekleurde bevolkingsgroep, die in de volgende eeuw snel groeide. Begin achttiende eeuw, omstreeks de periode van de Spaanse Successieoorlog waren er naar alle waarschijnlijkheid al enige honderden vrije niet-blanke personen. Dit waren deels ook al vroeg economisch succesvolle personen die in staat waren zelf slaven te kopen op de Curaçaose slavenmarkt. Slavenbezit onder vrijen van Afrikaanse afkomst was gedurende de gehele achttiende eeuw niet uitzonderlijk. Slaven werden binnen deze groep niet anders ingezet dan bij de blanke bevolking: zij werden als arbeidskrachten verhuurd in de stad en de haven en aan boord van de schepen of zij werkten op plantages en in tuinen. Het enige waaruit blijkt dat de vrije bevolking mogelijk iets anders aankeek tegen hun slavenbezit dan blanke meesters, is dat zwarten en gekleurden in verhouding veel meer slaven gratis manumitteerden. Aankoop en verkoop van onroerend goed door vrije zwarten en gekleurden was evenmin uitzonderlijk, maar meer geconcentreerd in Willemstad, met name in Otrobanda, dan op het platteland. In Otrobanda ontstond gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw een, naar het zich laat aanzien, redelijk welvarende, rooms-katholieke zeemansgemeenschap bestaande uit blanken en niet-blanken, vrijen en slaven. De vrije niet-blanke bevolking vormde formeel geen afzonderlijk juridische categorie, zoals de slaven, maar in de praktijk werden zij wel vaak als zodanig behandeld. Niet alleen werden zij in plaatselijk 263
uitgevaardigde plakkaten vaak in één adem met de slavenbevolking genoemd en op gelijke wijze gestraft – het spreekt boekdelen dat blanken vrije zwarten en gekleurden aanduidden als ‘vrije slaven’. De ongelijke positie ten opzichte van de blanke groep kwam ook tot uiting in de geringere waarde die aan getuigenissen van vrije niet-blanken werd toegekend. Dit gebruik was in de praktijk op de lange duur waarschijnlijk niet goed vol te houden omdat er veel gevallen waren van gebeurtenissen op zee waarbij de enige getuigen niet-blanken waren. Flagrante schendingen van basale rechten, zoals in het geval van de vrije zwarte vrouw Mariana Franko, die samen met haar partner, de bomba Pedro Anthonij, na een schijnproces door de raad werd veroordeeld voor diefstal en heling maar in de Republiek vernietiging van dit vonnis wist te bewerkstelligen, waren misschien niet aan de orde van de dag, maar het is evenmin waarschijnlijk dat haar geval geheel op zichzelf stond. Het is alleen dankzij Mariana’s uitzonderlijke doorzettingsvermogen en moed om haar recht te halen in de Republiek, dat informatie over haar casus bewaard is gebleven. Wanneer zij dit niet had gedaan, was haar veroordeling zeer waarschijnlijk onopgemerkt gebleven. Er zijn ongetwijfeld meer Mariana Franko’s en Pedro Anthonij’s geweest, getuige ook de kritiek van fiscaal Hubertus Coerman op het functioneren van het Curaçaose rechtssysteem. Er waren wel grenzen aan de wijze waarop het gouvernement de vrije bevolking kon bejegenen. In de eerste plaats waren de wetgevende bevoegdheden van gouverneur en raden beperkt. Deze gingen niet verder dan het handhaven van orde, rust en veiligheid. Veel van de uitgevaardigde plakkaten gericht tegen de niet-blanke bevolking waren discriminerend en vernederend, maar wezenlijke zaken zoals erf- en familierecht konden niet worden aangetast. Daarom waren er vrijwel geen belemmeringen voor beroepsuitoefening en vermogensopbouw, waarbij huwelijken en erfenissen uiteraard een belangrijke rol speelden. Het is wel duidelijk dat er een wens leefde om de economische en de daarmee samenhangende maatschappelijke mogelijkheden voor vrije zwarten en gekleurden te beperken. Dit blijkt uit oproepen vanuit de blanke bevolking om vrijen te weren uit de regionale handel- en scheepvaart, omdat hun concurrentie werd gevoeld, of om een verbod op huwelijken tussen blanken en niet-blanken, mogelijk mede om te voorkomen dat blank vermogen in niet-blanke handen kwam. Maar het koloniaal gouvernement kon hieraan niet tegemoet komen – alleen de Staten-Generaal zouden dergelijke wetgeving kunnen uitvaardigen – en wilde dat uiteindelijk ook niet. Een eerste reden hiervoor was dat de vrijen rond het midden van de achttiende eeuw op vrijwel alle niveaus volledig in de Curaçaose economie waren geïntegreerd: er waren niet alleen zwarte en gekleurde matrozen, maar ook schippers en enkele reders en assuradeurs, niet alleen marktventers en winkelhouders maar ook kooplieden met internationale contacten, niet alleen kleine veeboeren, maar ook plantagehouders. Er waren midden achttiende eeuw gekleurde families die als ‘machtig’ werden bestempeld. Deze groep schofferen met wetgeving die hen maatschappelijk en economisch zou uitsluiten zou niet bevorderend zijn voor de stabiliteit van de samenleving. De tweede reden, die direct hiermee is verbonden, is de onmisbaarheid van de vrije groep voor de defensie en ordehandhaving. Vanaf het midden van de achttiende eeuw bestond er een delicaat evenwicht in de verhouding tussen gouvernement, blanke burgerij en vrije zwarte en gekleurde bevolking. Burgers en gouvernement wantrouwden de vrije zwarten en gekleurden vanwege hun 264
veronderstelde verbondenheid met de slavenbevolking, een mengeling van vrees voor hun numerieke overmacht en achterdocht. Dit kwam tot uiting in een neiging om vrijen steeds weer af te schilderen als in de aard immoreel – de vrouwen waren hoeren en de mannen waren dieven, helers en luie dronkenlappen en vechtersbazen – waarmee ook allerlei beteugelende wetgeving kon worden gerechtvaardigd. Maar er bestond ook een wederzijds wantrouwen tussen gouvernement en burgerij. Het gouvernement kon niet altijd vertrouwen op de burgerij, zeker niet inzake defensie en ordehandhaving. Burgers onttrokken zich aan hun verplichting in de schutterij te dienen, terwijl er soms in het geheel geen functionerende burgerwacht was. De burgerij wenste zo min mogelijk inmenging van de overheid en had de neiging, zeker de vooraanstaanden en vermogenden onder hen, om zichzelf te beschouwen als boven de wet verheven. Dit leidde tot illegale toe-eigening van Compagnies gronden (de zending door de bewindhebbers van de WIC van een landmeter om landbezit op te nemen kon effectief door plantage-eigenaren worden geblokkeerd), door het gouvernement getolereerde ontduiking van belasting op slaven (er was een gebruik ontstaan waarbij de aanslag was gebaseerd op een schatting in plaats van het werkelijk aantal slaven) en onttrekking aan strafvervolging (men meende een privilege te hebben dat het onmogelijk maakte om een burger in het huis van een andere burger te arresteren). Deze moeizame relatie tussen gouvernement en burgerij kwam ook tot uiting in de strijd om het commando over de vrije negers en mulatten. Het gouvernement weigerde dit uit handen te geven aan de burgerij omdat die daarmee de beschikking zou krijgen over een gevaarlijk machtsmiddel. De vrije zwarten en gekleurden bleken loyaal en betrouwbaar en genoten door de band met het gouvernement een zekere bescherming tegen de blanke bevolking. Het gouvernement was afhankelijk van de vrijen voor defensie en ordehandhaving, met name ten opzichte van de slavenbevolking, dus het kon zich niet permitteren deze bevolkingsgroep al te zeer tegen zich in te nemen. Tijdens het laatste decennium van de achttiende eeuw moet er twijfel zijn ontstaan over de loyaliteit en betrouwbaarheid van de vrije bevolking aan het gouvernement. Er waren klachten over hun optreden tijdens de slavenopstand van 1795 terwijl de revolutionaire ideeën bij hen bleken aan te slaan. En dat op een moment dat er grote politieke onrust was die in volslagen chaos dreigde over te gaan als gevolg van een onbetrouwbaar en slecht in de hand te houden garnizoen en een door politieke tegenstellingen gespleten marine. Het hebben van controle over de vrije gewapende milities was toen meer dan ooit van belang, zowel voor gouvernement als burgerij. Temeer ook omdat de vrije bevolking inmiddels verder was toegenomen en daarmee ook hun militaire kracht. Rond 1790 was de vrije niet-blanke bevolkingsgroep met ruim 3.700 personen net iets groter dan de blanke, die ruim 3.500 personen telde. De lichter gekleurde ‘mestiezen’ waren sinds eind jaren zestig al onder controle gebracht door incorporatie in de blanke burgerwacht. Eind 1796 kreeg de burgerij door de benoeming van hun kapitein, Lauffer, tot gouverneur a.i. eindelijk ook het commando over de vrije korpsen. In 1797 waren, afgezien van de vrijen die in de artillerie van de Nationale Garde dienden, totaal 635 vrijen in de Curaçaose verdedigingsmacht opgenomen, waarvan 417 in de vrije korpsen in de stad. Hun aantal was daarmee vrijwel even groot als het aantal militairen van het garnizoen. Het was een belangrijke macht die, bekeken 265
vanuit het gezichtspunt van het gouvernement, niet in verkeerde handen mocht vallen. Er was een politiek bewustzijn en streven naar een gelijke positie ten opzichte van de blanken onder de vrije bevolking, maar duidelijke vrije gekleurde politieke leiders, zoals André Rigaud en Julien Raimond in Sain-Domingue, kunnen op Curaçao niet worden geïdentificeerd. Lauffer vreesde waarschijnlijk nog het meest de kapiteins van de vrije negers en vrije mulatten en vond het daarom raadzaam om zwarten en gekleurden niet onder hun commando te concentreren maar te spreiden over meerdere eenheden van de Nationale Garde. Daarnaast zouden misschien enkele schippers, die officiersrangen bekleedden bij de artillerie, problemen kunnen veroorzaken. Na het incident in Plaisiertuin wist Lauffer echter exact wie hij wat dat betreft niet kon vertrouwen, waarna hij deze mannen met veel machtsvertoon onschadelijk maakte. Bedreigender waren enkele blanke personen, mannen die maatschappelijk gezien Lauffers gelijken waren, kritisch stonden ten aanzien van zijn bestuur, en tegelijkertijd nauw verbonden waren met de rooms-katholieke niet-blanke zeemansgemeenschap van Otrobanda. Zij genoten aanzien bij zowel de blanke als de zwarte en gekleurde bevolking. Door de functies die zij bekleedden binnen het Curaçaose defensieapparaat en door nauwe relaties met de revolutionaire gouvernementen in de Franse koloniën, hadden zij bovendien toegang tot manschappen, wapens en eventueel Franse militaire steun. Het is niet onaannemelijk dat Lauffer een bewust beleid heeft gevoerd om deze mannen politiek te elimineren. Lauffer vertegenwoordigde een blanke groep die op geen enkel moment na de Patriottische machtsovername heeft overwogen om aan de vrije niet-blanke bevolking enige concessie te doen in een richting van een meer gelijke behandeling. De bewuste creatie van een dreiging in de vorm van een geplande opstand en bevrijding van de slaven, waarbij een gecompliceerde internationale situatie, Amerikaanse beschuldigingen over betrokkenheid van het gouvernement bij de kaapvaart en diplomatieke druk mogelijk het laatste zetje hebben gegeven, sloeg aan. Lauffers verhaal werd geloofwaardig geacht mdat ontwikkelingen in Saint-Domingue en Guadeloupe hadden bewezen dat het onbestaanbare, de volledige emancipatie van de vrije niet-blanken met de blanken en de afschaffing van de slavernij, mogelijk was. Dat kon, zo werd grif aangenomen, allen maar leiden tot chaos en huiveringwekkende wreedheden. Een grotere mate van gelijkheid van vrije niet-blanken, laat staan de afschaffing van de slavernij, werd onverenigbaar geacht met orde en veiligheid. In het moederland, waar men nauwelijks een idee had van het leven in de koloniën en van het instituut slavernij en waar bovendien weerzin bestond tegen de radicale Franse ideeën, werd Lauffers verhaal volledig geloofd en zijn beleid gesteund. Lauffers tegenstanders en critici werden op geen enkel moment serieus genomen. Zelfs het feit dat Lauffer uiteindelijk de bescherming van de Britten inriep zou hem worden vergeven. De vrije niet-blanke bevolking, die misschien gedurende enige tijd in deze revolutionaire periode de hoop heeft gehad dat er verandering mogelijk was, zal duidelijk zijn geworden dat de ontwikkelingen in een andere richting zouden verlopen. Wie kon vertrok, met name naar de Deense kolonie St. Thomas.
266
267
88 90 87 87 86 84 78 78 81 95 91 90 92 onbekend onbekend 90 onbekend onbekend 68 onbekend 56
1700 1701 1702 1703 1704 1705 1706 1707 1708 1709 1710 1711 1712 1713 1714 1715 1716 1717 1718 1719 1720
44
60 56 56 55 53 52 55 55 56 56 56 55 54 17 17 20
2
2
21
80 61 16 16 13 13 17 17 21
Oostpunt/ Duivelsklip
61 59 60 60 49 48 53 53 52
Lelienberg Noordkant
1
1 1
81
83 84 86 89 87 83 80 78 81 93 90 89 89
Rooij Canarij
113
108 105 107 103 100 95 99 95 90 104 105 105 108
Piscaderis
58
71 70 71 69 67 64 64 66 64 77 76 76 77
St. Marie
5
7 6 6 6 5 5 5 5 5 5 5 5 5
Coraal Tabak
59
70
412
558 531 489 485 460 444 451 447 450 430 440 439 445
Totaal plantages
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 200-207, 566-576, 1146-1153, inventarissen Compagniesslaven en sterftelijsten.
Hato
jaar
Tabel 1.1. Aantallen WIC-slaven per locatie, 1700-1720
92
97
139
165 162 154 155 152 146 140 165 141 133 139 139 173
stad
30
39
23
13
12
Militaire posten
181
206
574
723 693 643 640 612 590 591 612 603 563 579 578 631
totaal
Bijlagen
Bijlagen bij hoofdstuk 1
Tabel 1.2. WIC-slaven: mannen, vrouwen en kinderen en mortaliteit, 1700-1722 jaar
mannen
vrouwen
1700 1701 1702 1703 1704 1705 1706 1707 1708 1709 1710 1711 1712 1713 1714 1715 1716 1717 1718 1719 1720 1721 1722
477 450 425 423
177 172 156 152
kinderen
totaal
69 71 62 65
723 693 643 640
383
141
77
756 447 601
356 353
136 133
86 90
578 576
350
142
83
155 150 134 131 124
36 35 33 33 31
20 20 15 15 17
575 11 7 211 205 182 179 172
sterfte 13 8 14 4 21 14 9 12 11 20 9
18,0 11,5 21,8 6,3
11,9 26,8 18,3
10 3 10 11
19,1
6 11 3 4 7
28,4 53,7 16,5 22,3 40,7
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC, inv.nrs. 200-207, 566-576, 1146-1153, inventarissen vaste slaven van de WIC en sterftelijsten.
268
p/1000
17,4
269
53
52
52
1701
1702
1703
23
24
18
18
19
23
24
24
24
23
24
24
25
25
0,96
1,56
1,5
1,89
2,13
1,96
1,96
1,75
2,04
2,17
2,17
2,12
2,12
63
67
64
58
67
74
75
76
76
vn m p/v mn
34
21
23
15
18
17
18
18
20
vn
Piscadera
1,85
3,19
2,78
3,87
3,72
4,35
4,17
4,22
3,8
45
48
48
45
45
46
46
45
46
m p/v mn
27
26
27
22
26
27
27
27
27
vn
Rooij Canarij
1,67
1,85
1,78
2,05
1,73
1,7
1,7
1,67
1,7
25
40
41
31
35
35
35
34
35
m p/v mn
15
21
21
21
21
21
23
24
24
vn
St. Maria
1,7
1,9
2
1,5
1,7
1,7
1,5
1,4
1,5
20
31
32
33
33
31
32
33
36
m p/v mn
11
13
15
14
13
17
18
18
18
vn
Lelienberg
1,8
2,4
2,1
2,4
2,5
1,8
1,8
1,8
2
1
33
34
38
39
38
39
m p/v mn
1
14
14
19
19
19
19
vn
Noordkant
1
2,36
2,43
2
2,05
2
2,05
9
9
5
10
7
10
10
32
51
m p/v mn
7
7
8
6
4
4
4
17
18
vn
1,29
1,29
0,63
1,67
1,75
2,5
2,5
1,88
2,83
m p/v
52 11
72 12
74 13
76 15
114 21
147 20
110 20
117 22
86 16
132 22
131 22
134 23
4,73
6
5,69
5,07
5,43
7,35
5,5
5,32
5,38
6
5,95
5,83
5,67
vn m p/v
136 24
mn
Oostpunt/Duivelsklip Achter het fort
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 200-207, 566-576, 1146-1155, inventarissen vaste slaven van de WIC.
1730 1731
1729
1728
1727
1726
1725
1724
1723
1722
28
27
1720
1721
36
1719
1718
1717
1716
1715
1714
49
47
1713
47
1712
42
1711
1710
1709
1708
1707
1706
1705
47
53
1700
1704
mn
jaar
Hato
Tabel 1.3 WIC-slaven: seksratio per locatie 1700-1731
270
2 1
man, vrouw, 2 kinderen
17
30 17 10 7 64
totaal aantal mannen
totaal aantal vrouwen
totaal aantal jongens
totaal aantal meisjes
totaal aantal personen
3
1
15
1
4
5
5
2
2
1
1
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 206, verkooprekening, 13 september 1717, 475r-480r.
54
5
9
23
9 9
15
18
totaal aantal huishoudens
man (eenmaal jongen) alleen
1
man met 5 kinderen
vrouw alleen
1 0
4
4
4
35
5
7
10
13
8
2
8
1
1
1
1
3
Leliënberg
vrouw met jongere broer en zus
man met 2 kinderen 11
Tabak Coraal
1
1
1
Oostpunt
vrouw met 1 kind en jongere zuster
vrouw en 4 kinderen
2
vrouw en 2 kinderen
1 1
vrouw en 1 kind
grootouders, dochter en haar 2 kinderen
1
Duijvelsklip
1
2
1
2
1
4
Rooij Canarij
grootmoeder, zoon, diens vrouw en kind
vrouw, volwassen zoon, 4 kinderen
man, vrouw, 3 kinderen
10
man en vrouw
man, vrouw, 1 kind
type huishouding
Plantages: Piscaderis
Tabel 1.4 Samenstelling slavenhuishoudens WIC-plantages, 1717
1
1
1
0
Ruiterskw.
40
4
6
11
19
13
5
6
1
1
2
2
St. Maria
215
22
37
67
89
52
16
47
1
1
1
1
1
5
2
1
1
1
2
6
5
19
Totaal
Tabel 1.5 Functies WIC-slaven achter fort Amsterdam, 1700-1731 functie maalster bakker
1700 1704 1708 1710 1712 1715 1718 1720 1722 1729 1731 20
15
15
14
18
18
12
9
12
6
6
2
3
3
3
3
3
3
3
3
3
3
2
2
2
2
1
2
2
2
2
1
kok negotieslaven
3
scheepskok
3
3
3
2
1
1
1
1
kok van de soldaten
5
2
2
2
2
2
houthaler v.d. soldaten
3
4
4
4
3
3
klipbrekers (ballast)
4
3
2
ballasthaler
4
4
4
6
beul
2
2
2
2
2
1
2
2
2
1
1
bij bottelier, waag en magazijn
5
5
5
5
5
5
6
5
6
5
5
draaier
6 5
bij de kap. d’armes
1
1
1
1
1
1
1
1
1
2
3
2
1
1
2
2
2
2
2
1
kuiper
2
2
2
2
3
3
2
3
3
3
3
1
1 2
2
2
2
2
leerling kuiper
1
pekstoker kalfater
3
1
1
1
3
2
1
4
scheepstimmerman
3
leerling scheepstimmerman huistimmerman
3 2
2
3
leerling huistimmerman zeilmaker
1
1
1
leerling zeilmaker smid
6
6
4
4
2
2
2
1
2
2
2
2
2
2
1
4
3
5
4
4
4
4
1
3
1
1
1 2
1
1 2
2
3
3
3
6
blaasbalgtrekker bomba
3 3
3 1
1
5
1
bomba negotieslaven
2
2 2
1
4
3
2
bomba vaste slaven (leerling)chirurgijn
3 4
5
3
2
1
3
2
3
3
metselaar
6
8
8
8
8
7
6
6
5
2
2
1
2
2
2
1
1
1
1
1
1
1
2
1
1 1
1
matroos
4
4
4
kalkmenger opperman manden- en makottenmaker
3
1
1
1
1
1
1
2
2
visser
1
‘nette braijers’ op de veerkano
2
2 3
2
3
2
1
1
oppasser batterijen oppasser trompettersgat/gevangenis
1
1
1
1
1
1
1
1
1
oppasser/schoonmaker in de kerk
1
1
1
1
2
2
2
2
1
1
1
4
4 2
1
oppasser (water)vaten oppasser op nieuwkomers schilder
2
Schuurster Gouv. kombuis
sjouwer waterhaler met de waterboot bedienden hoge WIC-employés zonder vermelding functie / algemeen
9 10
11
59
51
‘gepensioneerden’
6
6
kinderen
5
Totaal
1
1
165
152
9
9 69
11
9
8
8
7
33
1 14
3 13
15
8
8 8 4
48
43 9
6
4
6
5
6
1
8
141
139
173
139
97
92
90
70
71
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154, inventarissen vaste slaven van de WIC.
271
272
658 860 401 2.773 223 4.915
Totaal
2.726
750 83 719 1.048 126 100
27,5 3,0 26,4 38,4 4,6 3.902
593 80 1.497 1.598 134
aantal 17,3 8,9 22,7 46,9 4,2
11.543 100
2.001 1.023 2.617 5.419 483
Aantal %
stad totaal
9.445
468 72 1097 7.445 363
100
5,0 0,8 11,6 78,8 3,8
aantal %
platteland
11,8 5,2 17,7 61,3 4,0 20.988 100
2.469 1.095 3.714 12.864 846
aantal %
totaal
a) De door H.Hoetink gebruikte aanduiding ‘protestanten’ betreft eigenlijk de gehele groep van niet-joodse blanken. De groep bestond behalve uit gereformeerden ook uit lutheranen en een aanzienlijk aantal rooms-katholieken, voornamelijk Fransen. b) Het is niet duidelijk wat onder deze groep moet worden verstaan, of dit vrije zwarten of gekleurden of blanken waren.
100
15,2 2,1 38,4 41,0 3,4
%
Otrobanda
Bron: NL-HaNA, RdC inv.nr. 120 bijlage 16, Rapport Sontag, 179
100
13,4 17,5 8,2 56,4 4,5
%
aantal
aantal
Protestanten Joden Vrijen Slaven vrije bedienden b)
a)
%
Pietermaai en Scharloo
Willemstad en fort
Tabel 1.6. Bevolking van Curaçao, 1789
Tabel 1.7 Slavenaanvoer Curaçao: herkomst, geslacht en leeftijd per transport, 1700-1730 Jaar 1700 1701
1702 1703 1704 1705
1706
1707
1708
1709 1710
1711 1712 1714 1715
1716
1718 1720 1724 1726 1728 1729
Schip Anaboa Vergulde Vrijheid Wapen van Holland Eva Maria Quinera Margaretha Catherina Vergulde Son Rachel Duijnenburg Vrintschap d’Elmina Nwe Beurs v. A’dam Hollandia Vergulde Son Duijnenburg Quirina Beurs v. A’dam Wakende Kraan Catherina Christina Koning v. Portugaal De Son Carolus II d’Elmina Adrichem Quirina Axim Carolus II Honaert Johanna Machtelt Adrichem St. Clara St. Marcus Coninginne Hester Adrichem Emmenes Sonnestijn Engelenburgh Fida De Nieuwe Post Vlissings Welvaren Gelderland Emmenes Comp.Welvaren/William & Mary Amsterdam Delft Juffrouw Helena Groot Bentveld Stad en Lande Phoenix totalen
Arm.
Herk..a)
Mn
92 93 94 95 96 97 98 99 100 A B C D E F G H I K L M N O P Q R S T V W X Y Z A’ B’ C’ D’ E’ F’ G’ H’ K’
GK AN SK AN SK AN SK SK AN GK/SK GK AN AN AN SK GK AN GK GK SK SK GK GK SK SK GK SK SK AN SK SK GK GK AN SK GK GK SK AN/onb AN GK SK
343 253 333 208 118 222 44 107 164 278 129 87 179
175 158 136 155 137 135 16 17 64 96 26 39 105
41 29 65 79 82 65 4 9 10 109 30 12 101
12 12 22 24 36 37 2 3 3 30 9 3 64
1 5 6 8 7 6 0 2 4 0 1 8 4 0 0 2 0 0 7 2 0 5 0 0 0 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 2 0 1 0 0 4 0
L’ M’ N’ P’ Q’ S’ T’
AN GK AN GK GK SK GK
41 209 131 157 493 307 209
9 60 29 27 115 163 55
12 56 42 9 51 78 29
4 14 15 5 13 59 14
0 4 0 1 4 0 2
10.013
4.753
2.161
788
87
27 316 244 265 231 155 180 202 249 195 99 342 342 287 242 203 339 117 299 283 268 81 116 276 287 57 299
Vr
Jn
Ms Zgl
26 150 151 136 129 95 122 109 103 93 56 130 112 121 118 132 139 58 156 145 149 64 48 164 163 24 143
7 143 45 143 46 94 3 15 110 23 3 106 83 120 29 37 124
34 20 31 10 9 23
47
5
22 18 11 7 2 10
4
8 65 13 44 10 42 10 5 40 10
11 7 6
Onb.
6 15 14 8 7 9
584 594
1.237
Tot.
sterfte
Verk.b)
70 681 465 611 437 400 322 342 506 321 159 620 561 559 399 383 625 175 514 430 417 176 182 462 464 83 458 584 594 571 453 556 466 373 459 68 136 242 513 194 145 449
1 2 9 99 42 32 27 42 30 10 1 21 2 0 4 2 75 7 15 9 19 8 0 24 9 3 3 6 54 15 2 0 23 15 21 2 4 38 9 10 10 27
68 669 448 504 395 363 314 299 489 305 158 595 561 558 395 378 544 169 493 419 395 161 182 442 462 81 444 25 137 533 448 556 371 358 444 65 134 238 448 185 131 399
66 343 217 199 676 607 309
4 35 0 3 0 0 0
62 288 211 195 667 591 303
19.039
774
17.080
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154, separatielijsten en verkooplijsten. H.J. den Heijer, Goud, Ivoor en Slaven. Scheepvaart en handel van de Tweede Westindische Compagnie op Afrika, 1674-1740, Zutphen: Walburgpers 1997. a) GK = Goudkust; SK = Slavenkust; AN = Angola. b) Het verschil tussen het total aantal levend aangekomen slaven en het aantal verkochte slaven is deels te verklaren uit sterfte en deels uit het ontbreken van gegevens over de verkoop, met name van de schepen Honaert en Johanna Machtelt, aangekomen in respectievelijk 1710 en 1711.
273
Tabel 1.8 Totalen slavenaanvoer op Curaçao naar herkomst, 1700-1730 Regio in Afrika*)
mannen vrouwen
jongens
meisjes
zuigelingen
onbekend
totaal
%
Angola Angola + onbekend Goudkust Slavenkust
2.714 278 2.846 3.980
1.187 96 1.184 2.193
1.089 109 450 490
363 30 126 259
35 0 33 19
617 0 0 620
6.007 513 4.640 7.561
31,55% 2,69% 24,37% 39,71%
Goud- +Slavenkust
195
93
23
10
0
0
321
1,69%
10.013
4.753
2.161
788
87
1.237
19.039
Totalen
100,00%
Bronnen: Nationaal Archief, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154. H.J. den Heijer, Goud, Ivoor en Slaven. Scheepvaart en handel van de Tweede Westindische Compagnie op Afrika, 1674-1740, Zutphen: Walburgpers 1997. *) zie ook kaart pagina nr. 3.
Tabel 1.9 Geregistreerde slavenverkopen en export per jaar, 1700-1730
jaar
totaal verkochte slaven
geregistreerde export van slaven
1700
68
1701
2.263
Geen gegevens
322
1702
624
Geen gegevens
1703
386
Geen gegevens
1704
663
202
1705
2115
1.072
1706
990
316
1707
945
126
1708
992
320
1709
718
526
1710
338
118
1711
182
217
1712
1.127
573
1713
16
Geen gegevens
1714
855
Geen gegevens
1715
735
Geen gegevens
1716
744
Geen gegevens
1717
551
197*)
1718
365
302
1719
33
78
1720
86
59
1721
23
31
1722
1
119
1724
231
122
1725
57
1723
29
1726
35 Geen gegevens
1727
211
37
1728
862
57
1729
899
49
1730 totaal
15 17.080
4.922
Bron, Nationaal Archief, toegang 1.05.01.02, inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154, recognitielijsten; kassarekeningen. *) Deze 197 slaven werden door de WIC zelf geëxporteerd naar Berbice en komen niet voor in de recognitielijsten. 274
Tabel 1.10 Exporteurs en aantallen aangekochte en geëxporteerde slaven, 1700-1730 aantal geëxporteerd
geregistreerde aankopen
1718 1705 1704; 1705; 1708 1704; 1705 1706 1708 1708, 1712 1724 1712 1706 1705; 1709, 1710, 1711, 1719, 1728 1718, 1722 1704; 1705; 1706 1709; 1711; 1712; 1718; 1719; 1722; 1723 1711 1709; 1722; 1725; 1728 1712; 1718; 1723 1709 1710; 1723; 1728; 1729 1708 1708 1704 1705; 1707; 1708 1706; 1720; 1722 1718 1711 1709 1718, 1719 1704, 1709; 1710; 1711 1718 1725 1718 1708 1706 1710; 1711; 1712 1718, 1727 1705; 1705 1721; 1722 1705; 1706 1718 1709 1724 1705 1728 1718; 1724 1724 1709 1712 1709; 1710; 1720; 1728; 1729; 1730 1712 1718, 1727, 1730 1704; 1705; 1706; 1708; 1712
12 128 61 179 35 12 565 24 45 10 114 87 309 48 20 33 46 15 60 38 28 36 256 40 10 10 55 18 110 10 10 15 25 18 69 10 20 20 312 93 10 35 28 17 37 24 20 78 27 14 18 359
6 208 2 69 1 3 1.593 0 0 83 305 156 184 70 0 6 6 0 238 0 23 0 234 2 7 0 0 38 610 0 0 7 6 18 125 0 0 1 214 0 10 0 127 64 1 0 54 50 63 10 1 300
1717
197
197
3.870
5.092
naam exporteur*)
exportperiode
Adams(z), David Bambergen, L. van Boijnot, Jan Brandon & Bundes Calwaart, Jacob Chab(b)ert Chourio, Jean (& Comp) Coets, Claas J. Courtin (Coutijn), E. Collen, Jeremias van Crasto, Mord. en wed. Mord. De Crasto Currie, Alexander Derideau, Pieter Dias, David Lopes Duarij, Ambrosio Ellis, Jan Exteen, Mathijs Fende Ferro & Neijra Foes, Marco Fresneau, A Gabelaan, Jan Gaultier, Nicolas Gilbert, Elie Gomes, Samuel Grant, Richmond Guttieres, Alonz Harris, Richard Henriques, Philippo Hill, Samuel Joel, R. Legander, Jan (Jean) Lavocat Lisle, De Levij, Gabriel Lixraven, Gabriel Mackeleij(ne), Nathaniel Martino (Martineau) Mooijaard, Jan (& Brandeau & Bundes) Moor, W. Moreno, Daniel Moriartij, J. Neau, Aubin Penso, Isaac & Moses Pietersze, Jan Porter, Thomas Schuurman & Mooijaard (& Comp) Sende, Vidal Senior, David (& Zonen) Sisson Vos, Jan Westen, (Juan) Carlos & Jacob (Jacomo ) v.d. WIC totaal
Bron, Nationaal Archief, toegang 1.05.01.02, inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154, recognitielijsten; Bron: Nationaal Archief, 1.05.01.02, NWIC, inv.nrs. 200-207, 566-576, 1143-1154, separatielijsten en verkooplijsten. *) export van 10 slaven of meer.
275
Tabel 1.11 Slavenaanvoer Curaçao na 1730 jaar
Schip
Firmaa)
1732
Werkendam Burghgraaff b) Vergulde Vrijhijt c) Hof van Zeeland Jonge Adriaan Hoogland Steenhuijsen d) Hoop Duijnvliet Catharina Gallei Willem Alexander Watervliet Anna Gallei Maria Gallei Catharina Gallei e) Princesse Carolina Ouderkerk Graaf van Buuren Margaretha en Christina Wulpenburgh
Bastiaan Wiggers onbekend onbekend MCC MCC Jacob Guépin WIC onbekend WIC onbekend onbekend onbekend onbekend WIC WIC WIC WIC WIC onbekend Jacobus en Pieter Tobiassen Wulphert en Jan Wulphert onbekend WIC onbekend MCC Coopstad & Rochussen MCC Onbekend (WIC?) MCC Coopstad & Rochussen MCC MCC Boursse de Superville & Smith MCC MCC onbekend MCC Wed. A. Hamilton; Meyers MCC onbekend
Goudkust onbekend onbekend Angola onbekend onbekend Guinee Guinee onbekend Guinee Angola Guinee onbekend Guinee Goudkust onbekend Guinee onbekend Goudkust Angola
150 14 280g) 268 210 205 662 220 326 323 300 500 250 297 312 462 383 353 367 300
Goudkust Goudkust Guinee Angola Angola Angola Guinee Angola Angola Angola Angola Angola
347 312 300 343 99 368 37 418 280g) 300 252 390
Angola Guinee Goudkust Angola
405 280g) 92 280g) 225 251 356
MCC Adriaan Kroeff Snouck Hurgronje & Louyssen Jan, Jacob en Johannes de Zitter
Guinee Angola Angola
248 270 300
Ivoorkust, Goudkust en Benin Angola Guinee onbekend onbekend
233
1733 1734 1735 1740 1742 1743 1744 1745 1748 1749 1750 1751 1755 1756 1758 1759 1761 1762 1763
1764 1765 1767 1772 1773 1774
Prinses Carolina Graaf van Buuren Vriendschap Prins Willem V Willem en Carolina Vrouw Johanna Cores Ouderkerk Middelburgs Welvaren Willem & Carolina f) Vrouw Johanna Cores Middelburgs Welvaren Meermin Middelburgs Welvaren Nieuwe Hoop scheepsnaam onbekend Nieuwe Hoop Africa Philadelphia Jonge Matheis & Catherina Geertruida en Christina Jonge Ruijter Sara Suzanna Maria Twee Gezusters
1777 1792
Waakzaamheid Jonge Ruijter Jonge Ruijter Elizabethh)
Herkomst Afrika
Moyse; Jan van der Woordt Adriaan Kroeff Adriaan Kroeff onbekend
Totaal
Angola Goudkust
Aantal slaven
200 238 280g) 98 13.383
276
a) MCC = Middelburgsche Commercie Compagnie. b) op 14 na alle slaven onderweg verloren. c) aankomst gemeld in september 1732 en onbekend aantal slaven geland in de baai van St. Kruis. d) oorspronkelijk bestemd voor Suriname. e) Met averij uitgeweken naar Jamaica; slaven daar opgehaald. f) gestrand bij Las Roques; 96 slaven verdronken. g) schattingen op grond van gemiddelden. h) afkomstig uit Hollands koopvaardijschip dat was gestrand. Bronnen: Nationaal Archief, 1.05.01.02, NWIC, inv.nrs. 200-211, 580-613, 1146-1176; OAC inv.nr. 233; Zeeuws Archief, MCC, toegang 20, 56.1-56.2; Johannes Menne Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press 1990, 308-348, appendix 1 en 2; http://www.slavevoyages.org/tast/database/search.faces.
Tabel 1.12 Cumulatieve totalen slavenaanvoer Curaçao, 17de en 18de eeuw periode
omschrijving
aantal slaven
1658-1662 1662-1674 1674-1730 1730-1800
monopolie Eerste WIC; pre-asiento monopolie Eerste WIC; asiento monopolie Tweede WIC; asiento en post-asiento Periode van vrijhandel (deels ook aanvoer door WIC) totaal
1.089 21.563 66.450 13.525 102.627
Bronnen: Nationaal Archief, 1.05.01.02, NWIC, inv.nrs. 200-211, 580-613, 1146-1176; Zeeuws Archief, MCC, toegang 20, 56.1-56.2; Johannes Menne Postma, The Dutch in the Atlantic Slave Trade, 1600-1815. Cambridge: Cambridge University Press 1990; Johannes Postma, ‘A reassessment of the Dutch Atlantic slave trade’, in Johannes Postma en Victor Enthoven (red.), Riches from Atlantic commerce. Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817, Leiden en Boston: Brill 2003, 134, tabellen 5.5 en 5.6; http://www.slavevoyages.org/tast database/search.faces.
277
Bijlagen bij hoofdstuk 2 Tabel 2.1 Vrijbrieven naar hoofdvorm van manumissie 1722-1800 periode
Vrijgeving
Vrijkoop
aantal
Pro forma vrijbrieven
aantal
%
%
aantal
Tot 1741a)
26
32%
56
68%
-
1741-1750 1751-1760c)
87 96
20% 25%
225 215
51% 57%
77 69d)
17% 18%
1761-1770e)
88
36%
144
59%
11
5%
1771-1780
1%
Onbekend
%
aantal
Totaal aantal bewaard gebleven vrijbrieven
%
55
82
-
12%
444 380
-
243
b)
221
39%
341
60%
7
1781-1790
174
36%
309
64%
-
1
0%
484
1791-1800
262
45%
322
55%
-
1
0%
585
Totalen
954
34%
1.612
58%
164
57
2%
2.787
f)
569
6%
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) Alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738; b) voornamelijk vrijbrieven uit 1746; van dat jaar is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd; c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet;d) een vrijbrief van 5 mei 1753 was bestemd voor twee slaven, Pieter Watervliet en Juan Domingo, maar is hier als 1 vrijbrief geteld; e) 1763 ontbreekt; f) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
Tabel 2.2 Aantallen gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen 1722-1800 Periode 1722-1741
b)
1741-1750 1751-1760c) 1761-1770d) 1771-1780e) 1781-1790 1791-1800 Totalen
mannena)
vrouwen
kinderen
aantal
%
aantal
%
aantal
%
19 90 70 36 79 72 93
19,6% 20,2% 17,3% 11,8% 11,1% 11,8% 12,6%
33 158 141 112 281 256 285
34,0% 35,5% 34,9% 36,6% 39,5% 42,0% 38,7%
45 196 193 158 352 281 359
46,4% 44,0% 47,8% 51,6% 49,4% 46,1% 48,7%
459
13,9%
1.266
38,2%
1.584
47,9%
onbekend totaal
1
97 445 404 306 712 609 737 3.310
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998) a) Pro foma manumissies van 152 mannen, 12 jongens en 1 vrouw zijn hierbij niet meegeteld. Zie hiervoor de tabellen 1.3a-1.3c. b) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
278
Tabel 2.3a Pro forma manumissies 1741-1776: vrijgeving en ‘vrijkoop’ periode
Aantal zonder betaling
Aantal met betaling
1741-1750 1751-1760 1761-1770 1771-1776
44 25*) 2 4
33 45 9 3
Totalen
75
90
Gemiddeld bedrag 316 258 207 217
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). *) een vrijbrief van 5 mei 1753 was bestemd voor twee slaven, Pieter Watervliet en Juan Domingo, en is daarom als twee manumissies geteld.
Tabel 2.3b Pro forma manumissies 1741-1776: mannen en jongens naar etniciteit jongens*)
mannen periode
zwart
1741-1750 1751-1760 1761-1770 1771-1776 totaal
gekleurd
zwart
totaal
gekleurd
66 58 8 4
6 8 1 1
1 2 1 0
3 1 1 2
76 69 11 7
136
16
4
7
163
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). Twee pro forma manumissies, namelijk van een van een vrouw en een van een jongen van acht dagen oud zijn niet meegeteld, omdat aangenomen mag worden dat zij geen zeelieden waren.
*)
Tabel 2.3c Pro forma manumissies 1741-1776: manumittenten naar etniciteit en geslacht joden periode
mannen
blanke christenen
vrouwen
mannen
vrije zwarten en gekleurden
vrouwen
mannen
vrouwen
totaala)
1741-1750 1751-1760 1761-1770 1771-1776
21 8 1 3
8 1 1 1
24 42 7 1
21 17 2 1
2 1 0 0
1 0 0 0
77 69 11 6
totaalb)
33
11
74
41
3
1
163
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) Twee pro forma manumissies, namelijk van een van een vrouw en een van een jongen van acht dagen oud zijn niet meegeteld, omdat aangenomen mag worden dat zij geen zeelieden waren. b) Er is in een aantal gevallen sprake van dezelfde manumittent die meerdere slaven pro forma manumitteerde.
279
Tabel 2.4a Zelfvrijkoop of vrijkoop zonder vermelding derde partij, 1722-1800 periode
mannen
Vrouwen
Vrouwen samen met kinderen vrouwen
%
11f)
22,0%
15**)
30,0%
5
10,0%
1741-1750b)
38
19,2%
67
33,8%
17
8,6%
1751-1760c)
44g)
21,7%
64
31,5%
18g)
8,9%
1761-1770d)
21
17,8%
40
33,9%
12
1771-1780
37
14,1%
98
37,4%
1781-1790 e)
27
10,5%
103
1791-1800
46
17,0%
224
16,5%
Totalen
%
aantal
kinderen
aantal Tot 1741a)
aantal
Kinderen alleen
%
jongens
aantal
totaal
meisjes
%
aantal
%
aantal
%
8
16,0%
5
10,0%
6
12,0%
50
31
15,7%
20
10,1%
25
12,6%
198
43g)
21,2%
20
9,9%
14
6,9%
203
10,2%
21
17,8%
13
11,0%
11
9,3%
118
33
12,6%
50
19,1%
16
6,1%
28
10,7%
262
39,9%
43
16,7%
63
24,4%
8
3,1%
14
5,4%
258
84
31,1%
34
12,6%
59
21,9%
17
6,3%
30
11,1%
270
471
34,7%
162
11,9%
275
20,2%
99
7,3%
128
9,4%
1.359
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken. f) 1 man samen met een vrouw. g) 1 man samen met een vrouw en haar vier kinderen.
Tabel 2.4b. Vrijkoop door een derde partij 1722-1800 periode
mannen
Aantal Tot 1741a)
Vrouwen alleen %
Aantal
Vrouwen samen met kinderen vrouwen %
Aantal
%
kinderen Aantal
%
Kinderen alleen jongens Aantal
totaal
meisjes %
Aantal
%
0
0,0%
2
11,8%
1
5,9%
1
5,9%
6
35,3%
7
41,2%
17
1741-1750b)
10
16,1%
10
16,1%
3
4,8%
3
4,8%
25
40,3%
11
17,7%
62
1751-1760c)
3
4,8%
5
8,1%
3
4,8%
3
4,8%
16
25,8%
32
51,6%
62
1761-1770d)
5
8,2%
7
11,5%
7
11,5%
10
16,4%
18
29,5%
14
23,0%
61
1771-1780
6
3,8%
22
13,9%
11
7,0%
20
12,7%
42
26,6%
57
36,1%
158
1781-1790 e)
12
9,4%
24
18,8%
7
5,5%
13
10,2%
26
20,3%
46
35,9%
128
3
2,5%
29
24,2%
5
4,2%
6
5,0%
38
31,7%
39
32,5%
120
39
6,4%
99
16,3%
37
6,1%
56
9,2%
171
28,1%
206
33,9%
608
1791-1800 Totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken. 280
Tabel 2.4c Vrijgegeven slaven 1722-1800 periode
mannen
Vrouwen alleen
Vrouwen samen met kinderen vrouwen
aantal Tot 1741a)
%
aantal
%
aantal
%
kinderen aantal
%
Kinderen alleen jongens aantal
%
totaal
meisjes aantal
%
8
25,8%
9
29,0%
2
6,5%
5
16,1%
5
16,1%
2
6,5%
31
1741-1750b)
22
19,1%
27
23,5%
10
8,7%
21
18,3%
17
14,8%
18
15,7%
115
1751-1760c)
23
17,2%
35
26,1%
15
11,2%
29
21,6%
20
14,9%
12
9,0%
134
1761-1770d)
10
8,1%
34
27,6%
12
9,8%
30
24,4%
21
17,1%
16
13,0%
123
1771-1780
31
10,8%
84
29,2%
34
11,8%
65
22,6%
40
13,9%
34
11,8%
288
1781-1790 e)
32
15,2%
60
28,6%
17
8,1%
32
15,2%
31
14,8%
38
18,1%
210
1791-1800
44
12,7%
102
29,4%
32
9,2%
77
22,2%
38
11,0%
54
15,6%
347
170
13,6%
351
28,1%
122
9,8%
259
20,8%
172
13,8%
174
13,9%
1.248
Totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
281
282
10
9
12
27
22
29
113
1741-1750b)
1751-1760c)
1761-1770d)
1771-1780
1781-1790 e)
1791-1800
Totalen
12
3
2
2
1
4
125
32
24
29
13
9
14
4
23,5%
28,8%
21,1%
22,5%
27,7%
16,1%
24,1%
25,0%
%
62
23
9
15
6
2
6
1
16
8
4
2
1
1
aantal
mannen vrouwen
78
31
13
17
6
3
7
1
totaal
6,3%
%
14,7%
27,9%
11,4%
13,2%
12,8%
5,4%
12,1%
mogelijk vrije gekleurden
87
11
20
17
5
12
15
7
60
15
10
18
4
5
7
1
aantal
mannen vrouwen
147
26
30
35
9
17
22
8
totaal %
27,7%
23,4%
26,3%
27,1%
19,1%
30,4%
37,9%
50,0%
Vrije zwarten en gekleurden
40
7
11
6
3
6
5
2
141
15
36
42
16
21
10
1
aantal
mannen vrouwen
slaven
a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
4
aantal
totaal
blanken
mannen vrouwen
Tot 1741a)
periode
Tabel 2.5a. Blanken, vrijen en slaven als derde partij bij vrijkoop, 1722-1800
181
22
47
48
19
27
15
3
totaal
34,1%
19,8%
41,2%
37,2%
40,4%
48,2%
25,9%
18,8%
%
531
111
114
129
47
56
58
16
Totaal
283
6
6
4
2 13 11
16 42 38 29
8
2
4
125
32
23
30
13
9
14
22,7%
27,8%
19,5%
22,4%
25,0%
15,8%
23,7%
25,0%
%
3
2
1
mn
5
6
2
1
1
78
31
13
17
6
3
7
1
ms totaal
7 12
2
6
2
1
2
j
28 20 27
12
4
5
1
2
4
vr
14,2%
27,0%
11,0%
12,7%
11,5%
5,3%
11,9%
6,3%
%
Etniciteit vrijkopende partij niet duidelijk (blank of gekleurd)
3
5
8
3
4
9
5
5
4
7 12
12 6
9
149
26
30
35
11
17
22
8
ms totaal
7 13 13
3
1
6
j
14 36 48 51
1
5
2
1
2
3
mn vr
%
27,0%
22,6%
25,4%
26,1%
21,2%
29,8%
37,3%
50,0%
Door vrije zwarten of gekleurden betaald
6
1
2
1
2
4
1
9
7
9 15 28 66 99
2
10 16 25
199
26
52
52
22
28
16
3
ms totaal
8 20
9
1
j
9 14 27
5
1
1
mn vr
a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
%
36,1%
22,6%
44,1%
38,8%
42,3%
49,1%
27,1%
18,8%
Door slaven betaald
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
Totalen
9
8
2 12
4
4
5
2
1
3
4
1
1
6
3
2
1
ms totaal
5
j
17411750b) 17511760c) 17611770d) 17711780 17811790 e) 17911800
mn vr
Tot 1741a)
Periode
Door blanken betaald
Tabel 2.5b Gemanumitterden naar geslacht en leeftijd bij vrijkoop door derde partij. 1722-1800
551
115
118
134
52
57
59
16
totaal
Tabel 2.5c Familieband met vrijkopende partij, 1722-1800 periode
moeder
vader
Tot 1741
1
2
17411750b) 17511760c) 17611770d) 17711780 17811790 e) 17911800
5
1
17
4
11
1
39
1
33
1
a)
Totalen
15 121
10
grootmoeder
grootvader
zuster/broer
dochter/zoon
oom/tante
totaal 3
1
7
1
22 12
4
1
1
1
1
47 35
3
1
1
20
8
3
2
146
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
284
285
mannen vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen mannen vrouwen
1.423
502 340 237 113 49 92 46 44 168
72 52 14 10 3 9 6 2 479
206 117 53 18 25 33 15 12 626
228 140 69 42 35 63 35 14 1.273
506 309b) 136 70c) 63 105d) 56 28
tot
256
114 65 47 10 4 8 5 3 754
262 193 161 58 17 26 21 16
v
951
337 240 217 76 13 28 18 22
k
1.964
713 501 425 144 34 62 44 41
tot
m
k
m
v
Aantal vrijgekochte slavena)
Aantal vrijgegeven slaven
21
1
5 10 5
m
22
1
5 7 3 3 1 2
v
12
1
1
5 3 2
k
onbekend
55
15 20 10 3 3 2 1 1
tot
3.292
1.234 830 571 217 100 169 101 70
3.292
171
269
788
2.064
Totaal per Totaal etniciteit en per etnische geslacht groep
a) met inbegrip van vervanging of ruil voor een andere slaaf. b) Inclusief 4 gevallen die gedeeltelijk vrijgeving en gedeeltelijk vrijkoop betroffen en 3 waarbij sprake was van substitutie van de gemanumitteerde voor een andere slaaf. c) inclusief 11 vrijgevingen die later zijn ingetrokken. d) Inclusief 1 vrijgeving die later is ingetrokken.
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
Totaal
onbekend/vrijen?
niet-blanken
joden
blanke christenen
Manumittenten naar etniciteit Aantal en geslacht manumittenten
Tabel 2.6 Etniciteit en geslacht manumittenten; gemanumitteerden naar type manumissie 1737-1800
286
99
71
404
306
114
737
696
168
609
3310
174
712
21
15,5
27,6
24,4
23,2
24,5
13,9
8,3
%
216
70
52
26
22
33
13
0
vrijgeving
54
7
15
9
3
17
3
0
vrijkoop
270
77
67
35
25
50
16
0
totaal
waarvan bij testamentaire dispositie
214
4
48
77
26
21
34
4
vrijgeving
88
2
15
30
18
19
4
0
vrijkoop
302
6
63
107
44
40
38
4
totaal
waarvan dienen tot dood meester
34
17
8
1
0
4
1
3
vrijgeving
a) alleen de jaren 1722, 1723, 1737 en 1738. b) uit het jaar 1746 is alleen een tafel met globale informatie overgeleverd. c) de jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet. d) 1763 ontbreekt. e) de jaren 1784 en 1788 ontbreken.
89
14
30
31
2
5
6
1
vrijkoop
1
0
0
0
0
0
1
0
onbekend
waarvan postuum afgewikkeld
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
totaal
62
445
17411750b) 17511760c) 17611770d) 17711780 17811790 e) 17911800
8
aantal
97
Tot 1741a)
Totaal postuum gemanumitteerd
totaal gemanumitteerden
periode
Tabel 2.7 Manumissie na de dood van de meester, 1737-1800
124
31
38
32
2
9
8
4
totaal
Tabel 2.8a Manumissie mannen naar etniciteit, 1737-1800 periode
zwart
Samboc)
Mulatc)
Mestiesc)
Castiesc)
onbekend
totaal
1737-1740a)
10
0
2
0
0
0
12
1741-1745
24
0
10
3
0
0
37
1746-1750
41
1
12
0
0
0
54
1751-1755
28
0
4
0
0
0
32
1756-1760b)
30
0
7
1
0
0
38
1761-1765
10
0
3
1
0
0
14
1766-1770
15
0
7
0
0
0
22
1771-1775
21
0
9
1
0
0
31
1776-1780
31
0
9
2
1
0
43
1781-1785
30
4
8
3
1
0
46
1786-1790
23
1
3
0
0
0
27
1791-1795
13
1
13
0
0
1
28
1796-1800
40
6
17
1
0
1
65
316
13
104
12
2
2
449
totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens. c) een sambo is een kind van een zwarte en een mulat; een mulat is een kind van een blanke en een zwarte; een mesties is een kind van den blanke en mulat; een casties is een kind van een blanke en een mesties.
Tabel 2.8b Manumissie mannen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode 1737-1740
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
8
4
0
12
1741-1745
24
13
0
37
1746-1750
24
9
21
54
1751-1755
23
9
0
32
1756-1760
21
18
0
39
1761-1765b)
11
2
0
13
1766-1770
14
8
0
22
1771-1775
15
16
0
31
1776-1780
28
15
0
43
1781-1785
24
22
0
46
1786-1790
16
11
0
27
1791-1795 1796-1800
17 32
11 33
0 0
28 65
257
171
21
449
totalen
a)
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
287
Tabel 2.8c Manumissie zwarte mannen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
1737-1740a)
7
3
0
10
1741-1745
18
6
0
24
1746-1750
21
5
15
41
1751-1755
20
8
0
28
1756-1760
18
12
0
30
1761-1765b)
8
2
0
10 15
1766-1770
8
7
0
1771-1775
11
10
0
21
1776-1780
20
11
0
31
1781-1785
15
15
0
30
1786-1790
13
10
0
23
1791-1795
7
6
0
13
1796-1800
17
23
0
40
183
118
15
316
totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
Tabel 2.8d Manumissie gekleurde mannen c): vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode 1737-1740
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
1
1
0
2
1741-1745
6
7
0
13
1746-1750
2
5
6
13
1751-1755
3
1
0
4
a)
1756-1760
6
2
0
8
1761-1765b)
4
0
0
4
1766-1770
6
1
0
7
1771-1775
4
6
0
10
1776-1780
8
4
0
12
1781-1785
10
6
0
16
1786-1790
3
1
0
4
1791-1795
10
4
0
14
1796-1800
15
9
0
24
Totaal
78
47
6
131
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens. c) mulatten, sambo’s, mustiezen, castiezen.
288
Tabel 2.9a Manumissie vrouwen naar etniciteit, 1722-1800 periode
zwart
Samboc)
Mulat c)
Mesties c)
Casties c)
onbekend
totaal
1737-1740a)
21
0
4
0
0
2
27
1741-1745
56
2
15
1
0
2
76
1746-1750
61
1
19
0
0
1
82
1751-1755
52
0
10
0
0
0
62
1756-1760
65
2
11
1
0
0
79
1761-1765b)
29
2
9
3
0
2
45
1766-1770
50
0
17
0
0
0
67
1771-1775
72
6
42
3
0
0
123
1776-1780
105
8
41
6
0
1
161
1781-1785
122
6
38
1
0
5
172
1786-1790
60
4
18
2
0
0
84
1791-1795
92
4
25
5
0
1
127
1796-1800
106
6
33
9
1
3
158
totalen
891
41
282
31
1
17
1263
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens. c) een sambo is een kind van een zwarte en een mulat; een mulat is een kind van een blanke en een zwarte; een mesties is een kind van den blanke en mulat; een casties is een kind van een blanke en een mesties.
Tabel 2.9b Manumissie vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode 1737-1740
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
18
9
0
27
1741-1745
48
28
0
76
1746-1750
50
9
23
82
1751-1755
39
23
0
62
1756-1760
52
27
0
79
1761-1765
24
21
0
45
1766-1770
42
25
0
67
1771-1775
71
52
0
123
1776-1780
94
67
0
161
1781-1785
123
49
0
172
1786-1790
54
30
0
84
1791-1795
68
59
0
127
1796-1800
84
74
0
158
767
473
23
1263
a)
b)
totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
289
Tabel 2.9c Manumissie zwarte vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
1737-1740a)
13
8
0
21
1741-1745
34
22
0
56
1746-1750
38
6
17
61
1751-1755
31
21
0
52
1756-1760
43
22
0
65
1761-1765
13
16
0
29
1766-1770
29
21
0
50
1771-1775
43
29
0
72
1776-1780
59
46
0
105
1781-1785
86
36
0
122
1786-1790
40
20
0
60
1791-1795
46
46
0
92
1796-1800
55
51
0
106
530
344
17
891
b)
totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
Tabel 2.9d Manumissie gekleurde vrouwen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
1737-1740a) 1741-1745
4 14
0 4
0 0
5 18
1746-1750
12
2
6
20
1751-1755
8
2
0
10
1756-1760
9
5
0
14
1761-1765b)
11
3
0
14
1766-1770
13
4
0
17
1771-1775
28
23
0
51
1776-1780
35
20
0
55
1781-1785
33
12
0
45
1786-1790
14
10
0
24
1791-1795
22
12
0
34
1796-1800
28
21
0
49
231
118
6
355
totaal
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
290
Tabel 2.10a Manumissie kinderen naar etniciteit, 1722-1800 periode
zwart
Samboc)
Mulat c)
Mesties c)
Casties c)
Grief c)
Poesties c)
onbekend
totaal
1737-1740a) 1741-1745
7 22
0 3
8 32
4 8
0 0
0 0
0 0
11 39
30 104
1746-1750
30
5
37
5
0
0
0
15
92
1751-1755
13
6
24
2
0
0
0
12
57
1756-1760
52d)
4
31
6
1
0
0
41
135
1761-1765b)
13
2
25
4
0
0
0
13
57
1766-1770
17
5
38
15
2
0
0
25
102
1771-1775
26
17
67
39
1
1
1
28
180
1776-1780
31
13
52
35
6
0
0
34
171
1781-1785+)
32
12
38
31
4
0
0
63
180
1786-1790
23
9
26
19
2
0
0
20
99
1791-1795
17
15
61
28
6
1
0
46
174
1796-1800
29
21
44
38
3
0
0
50
185
312
112
483
234
25
2
1
397
1566
totalen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens. c) een sambo is een kind van een zwarte en een mulat; een mulat is een kind van een blanke en een zwarte; een mesties is een kind van den blanke en mulat; een casties is een kind van een blanke en een mesties; een griefis een kind van een blanke en een casties; een poesties is een kind van een blanke en een grief. d) inclusief 2 jongens die werden geruild tegen een andere jongens.
Tabel 2.10b Manumissie kinderen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800 periode
vrijkoop
vrijgeving
onbekend
totaal
1737-1740a)
20
10
0
30
1741-1745
70
34
0
104 92
1746-1750
56
25
11
1751-1755
39
19
0
58
1756-1760
93
42
0
135
1761-1765b)
26
31
0
57
1766-1770
66
36
0
102
1771-1775
101
79
0
180
1776-1780
111
60
0
171
1781-1785
107
72
1
180
1786-1790
61
38
0
99
1791-1795
88
86
0
174
1796-1800
103
82
0
185
totalen
941
614
12
1567
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) periode van 4 jaar; b) onvolledige gegevens.
291
292
23 3 7
20
2
1756-1760
4
5
1791-1795
1796-1800 117
12
4
7
13
19
8
7
207
17
8
13
22
24
20
13
5
43
8
14
7 13
totaal
48
5
4
5
6
4
3
1
6
3
5
3
0 3
jongens
50
7
5
5
4
3
3
3
2
6
0
6
0 6
meisjes
vrijgeving
98
12
9
10
10
7
6
4
8
9
5
9
0 9
totaal
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
3
0 0
jongens
4
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
4
0 0
meisjes
onbekend
7
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
7
0 0
totaal
312
29
17
23
32
31
26
17
13
52
13
30
7 22
totaal
a) periode van 4 jaar. b) onvolledige gegevens.
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
90
6
1786-1790
totaal
5
9
1781-1785
1771-1775
1776-1780
6
12
1761-1765 1766-1770
b)
1
1751-1755
4
10
1746-1750
2 8
meisjes
5 5
jongens
1737-1740a) 1741-1745
periode
vrijkoop
Tabel 2.10c Manumissie zwarte kinderen: vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800
293
7 15
10
10
23
27
29
18
11
23
32
235
1756-1760
1761-1765 1766-1770
1771-1775
1776-1780
1781-1785
1786-1790
1791-1795
1796-1800
totaal
270
31
35
22
30
39
34
8
505
63
58
33
48
68
61
38
17
29
20
31
7 32
totaal
174
15
24
10
21
19
36
12
4
9
6
8
3 7
jongens
182
28
28
13
25
19
29
10
10
4
6
4
2 4
meisjes
vrijgeving
347
43
52
23
37
38
65
22
14
13
12
12
5 11
totaal
3
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
3
0 0
jongens
1
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
1
0 0
meisjes
onbekend
4
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
4
0 0
totaal
856
106
110d)
56
85
106
126
60
31
42
32
47
12 43
totaal
a) sambo’s, mulatten, mestiezen, castiezen, grieven, poestiezen. b) periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens. d) van een kind kon het geslacht niet worden vastgesteld.
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
c)
19
12
1751-1755
13
18
1746-1750
3 14
meisjes
4 18
jongens
1737-1740b) 1741-1745
periode
vrijkoop
Tabel 2.10d Manumissie gekleurde kinderena): vrijkoop en vrijgeving, 1737-1800
Tabel 2.11a Manumittenten: blanke christenen en manumissie van zwarten en gekleurdena) zwarten periode
mannen
vrouwen
gekleurden
kinderen
totaal
mannen
1737-1740b)
8
20
4
32
3
1741-1745
23
37
15
75
1746-1750
33
34
19
86
1751-1755
21
35
9
1756-1760
15
45
vrouwen
kinderen
totaal
2
8
13
10
11
31
52
5
10
35
50
65
4
5
14
23
41
101
8
9
27
44
1761-1765
13
17
10
40
3
9
28
40
1766-1770
8
40
16
64
3
8
31
42
1771-1775
16
53
15
84
1
33
64
98
1776-1780
17
50
16
83
5
27
58
90
1781-1785
21
81
21
123
14
29
47
90
1786-1790
24
37
10
71
3
13
31
47
1791-1795
10
57
8
75
5
23
69
97
1796-1800
26
65
16
107
14
21
54
89
235
571
200
1006
78
200
497
775
c)
totaal
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) sambo’s, mulatten, mestiezen, castiezen. b) periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens.
Tabel 2.11b Manumittenten: joden en manumissie van zwarten en gekleurden, 1737-1800 periode
zwarten mannen
vrouwen
kinderen
Gekleurdena) totaal
mannen
vrouwen
kinderen
totaal
1737-1740b)
2
4
3
9
1
3
5
9
1741-1745
3
10
6
19
2
5
14
21
1746-1750
7
13
7
27
8
13
12
33
1751-1755
7
11
4
22
1
5
14
20
1756-1760
5
12
12
29
0
3
12
15
1761-1765c)
1
6
3
10
2
8
7
17
1766-1770
2
7
2
11
3
5
18
26
1771-1775
4
19
13
36
6
16
28
50
1776-1780
5
27
6
38
5
17
36
58
1781-1785
1
28
2
31
2
9
25
36
1786-1790
2
7
2
11
0
7
18
25
1791-1795
0
7
2
9
5
8
26
39
1796-1800
6
18
5
29
9
22
37
68
45
169
67
281
44
121
252
417
totaal
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) sambo’s, mulatten, mestiezen, castiezen, grieven, poestiezen. b) periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens.
294
Tabel 2.11c Manumittenten: vrije zwarten en gekleurden en manumissie 1737-1800 zwarten periode
mannen
vrouwen
Gekleurdena)
kinderen
totaal
mannen
1737-1740b)
0
1
0
1
0
vrouwen 0
kinderen 0
totaal 0
1741-1745
0
8
5
13
0
1
0
1
1746-1750
5
10
4
19
0
0
5
5
1751-1755
4
6
2
12
0
0
1
1
1756-1760
2
5
0
7
0
0
0
0
1761-1765c)
0
3
0
3
0
0
4
4
1766-1770
0
6
1
7
0
2
9
11
1771-1775
1
9
3
13
2
3
13
18 11
1776-1780
2
9
5
16
0
4
7
1781-1785
4
6
4
14
0
2
5
7
1786-1790
3
11
3
17
0
0
5
5
1791-1795
0
6
1
7
0
1
4
5
1796-1800
0
7
4
11
1
4
6
11
21
87
32
140
3
17
59
79
totaal
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) sambo’s, mulatten, mestiezen, castiezen en een grief. b periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens.
Tabel 2.11d Manumittenten: etniciteit onbekend (vrije gekleurden?) en manumissie 1737-1800 zwarten periode
mannen
vrouwen
1737-1740b) 1741-1745
0 1
1 2
0 0
1 3
0 0
0 1
0 0
0 1
1746-1750
1
2
0
3
0
0
0
0
1751-1755
1
2
0
3
0
0
0
0
1756-1760
1
2
1
4
0
0
3
3
1761-1765c)
0
1
0
1
1
0
2
3
1766-1770
0
0
1
1
0
1
2
3
1771-1775
0
2
1
3
0
4
13
17
1776-1780
1
7
1
9
1
4
5
10
1781-1785
4
8
3
15
1
2
9
12
1786-1790
1
5
5
11
1
1
3
5
1791-1795
0
13
5
18
1
1
5
7
1796-1800
1
7
3
11
0
0
4
4
11
52
20
83
5
14
46
65
totaal
mannen
vrouwen
kinderen
Gekleurdena) totaal
kinderen
totaal
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). a) sambo’s, mulatten, mestiezen, castiezen en een grief. b) periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens.
295
296
0
0
0
0
0
2
1
1
0
0
0
4
8
1746-1750
1751-1755
1756-1760
1761-1765c)
1766-1770
1771-1775
1776-1780
1781-1785
1786-1790
1791-1795
1796-1800
totaal
15
6
0
0
0
1
3
4
1
0
0
0
0
0
vrouwen
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
jongens
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
meisjes
Gemanumitteerde zwartena)
23
10
0
0
0
2
4
6
1
0
0
0
0
0
totaal
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
mannen
2
0
0
1
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
vrouwen
3
2
0
0
0
1
0
0
0
0
0
0
0
0
jongens
4
0
0
0
0
0
4
0
0
0
0
0
0
0
meisjes
Gemanumitteerde gekleurden
9
2
0
1
0
2
4
0
0
0
0
0
0
0
totaal
a) waaronder 8 slaven op Bonaire. b) periode van 4 jaar. c) onvolledige gegevens.
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998).
0
1741-1745
mannen
1737-1740b)
periode
Tabel 2.11e De WIC als manumittent
Grafieken Figuur 2.1 Manumissies en gemanumitteerden met inbegrip van pro forma vrijbrieven, 1741-1800 160
140
120
100
80
60
40
20
17 41 17 43 17 45 17 47 17 49 17 51 17 53 17 55 17 57 17 59 17 61 17 63 17 65 17 67 17 69 17 71 17 73 17 75 17 77 17 79 17 81 17 83 17 85 17 87 17 89 17 91 17 93 17 95 17 97 17 99
0
vrijbrieven
gemanumitteerden
Figuur 2.2 Manumissies en gemanumitteerden zonder pro forma vrijbrieven, 1741-1800 160
140
120
100
80
60
40
20
17 41 17 43 17 45 17 47 17 49 17 51 17 53 17 55 17 57 17 59 17 61 17 63 17 65 17 67 17 69 17 71 17 73 17 75 17 77 17 79 17 81 17 83 17 85 17 87 17 89 17 91 17 93 17 95 17 97 17 99
0
vrijbrieven
gemanumitterden
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). NB De jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet; de jaren 1763, 1784 en 1788 ontbreken
297
Figuur 2.3 Vrijbrieven naar vorm van manumissie per jaar, 1737-1800. 120
100
80
60
40
20
17 37 17 39 17 41 17 43 17 45 17 47 17 49 17 51 17 53 17 55 17 57 17 59 17 61 17 63 17 65 17 67 17 69 17 71 17 73 17 75 17 77 17 79 17 81 17 83 17 85 17 87 17 89 17 91 17 93 17 95 17 97 17 99
0
vrijgeving
vrijkoop
pro forma
onbekend
Figuur 2.4 Gemanumitteerde mannen, vrouwen en kinderen per jaar, 1737-1800 160
140
120
100
80
60
40
20
17 37 17 39 17 41 17 43 17 45 17 47 17 49 17 51 17 53 17 55 17 57 17 59 17 61 17 63 17 65 17 67 17 69 17 71 17 73 17 75 17 77 17 79 17 81 17 83 17 85 17 87 17 89 17 91 17 93 17 95 17 97 17 99
0
mannen
vrouwen
kinderen
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). NB De jaren 1758 t/m 1760 zijn incompleet; de jaren 1763, 1784 en 1788 ontbreken
298
Tabel 2.12 Totalen gemanumitteerden per jaar jaar*)
mannen
vrouwen
kinderen
jaar*)
totaal
mannen
vrouwen
kinderen
totaal
1737
9
11
14
34
1771
2
24
34
60
1738
3
16
16
35
1772
4
23
21
48
1741
9
9
16
34
1773
8
15
31
54
1742
13
14
22
49
1774
12
24
45
81
1743
2
18
24
44
1775
5
37
48
90
1744
5
13
9
27
1776
6
27
33
66
1745
8
22
33
63
1777
6
25
25
56
1746
21
23
11
55
1778
8
22
29
59
1747
15
28
27
70
1779
13
40
43
96
1748
11
11
19
41
1780
10
47
41
98
1749
2
17
21
40
1781
14
52
49
115
1750
5
3
14
22
1782
13
58
64
135
1751
4
12
13
29
1783
13
39
42
94
1752
9
12
10
31
1785
6
23
25
54
1753
10
8
7
25
1786
7
20
31
58
1754
3
7
11
21
1787
7
24
24
55
1755
6
23
16
45
1789
5
17
22
44
1756
10
18
26
54
1790
8
23
22
53
1757
9
12
32
53
1791
5
27
42
74
1758
4
12
16
32
1792
6
31
31
68
1759
4
11
11
26
1793
5
27
39
71
1760
11
26
50
87
1794
4
17
41
62
1764
5
16
38
59
1795
4
25
21
50
1765
6
23
17
46
1796
14
30
36
80
1766
4
15
21
40
1797
11
33
24
68
1767
3
12
21
36
1798
16
36
37
89
1768
3
6
19
28
1799
16
33
44
93
1769
4
20
25
49
1800
8
26
44
78
1770
8
14
16
38 442 8 4
1.257 22 11
1.563 27 13
3.262 57 24
Totaal gemiddeld per jaar standaarddeviatie
Bron: T. van der Lee, Curaçaose vrijbrieven. 1722-1863; met indices op namen van vrijgelatenen en hun voormalige eigenaren (Den Haag 1998). *) Geen gegevens voor de jaren: 1739-1740, 1761-1763, 1784 en 1788.
299
Bijlagen hoofdstuk 5 5.1 (Mogelijke) vrije zwarte en gekleurde eigenaren van plantages en tuinen naam
Naam van plantage of tuin
Anna Maria, dochter van Buena Vista (tot 1803) Santi van D. Senior Anna en Guillermo (Pietersz?)
Alida (1795)
Anthonia, Catharina
St. Rosa (tot 1786)
Anthony, Juan
Vreugdendal (1735-)
Augustin(us), Andries
Plantersrust ( tot 1737); St. Clara (1736-1738); St. Maria Magdalena (tot 1743)
Augustin, Anthony en Vergenoeging (tot 1787) Esperanza Anthonia (wed. Juan Andries) Bastiaan, Juan
Vredenberg (1782-1805)
Bastiaan, Martha Francisca
Vredenberg (1790)
Bastiaansz, Pieter
Sero Fortuna (1731-)
Beltran, Anthony
Bagade (1748-1751)
Beltran, Francisco
Sero Fortuna (1731-1735)
Beltran, Francisco J.
Bagade (tot 1748)
Bentura, Juan
Eenzaamheid/ Heintje Kool (1794-1803)
Bulté, Jan H. Brugman
Montagne (1792-1793)
Bulté, Salomon
kanoekje Uijtvlugt (1790-1794)
Catharina, Juana
Buena Vista (1792-1809)
Chabrol (Cabrol), Guillaume Ch.
Terborg/Texel (perceel Malpais) (1784-1793); Sint Elizabeth (tot1786; 1788-1793); Slangenbaai (1784-1794)
Christiaansz, Andries
Savaan (1741)
Christiaansz. Pieter Nicolaas
Koningsplein (1780-1782); Gerustigheid/Gerustheid/Kas Chicitu (1782-1794); Goedgezicht/Buena Esperanza/Goede Hoop (1782-1784)
Croes (LaCrus), Johanna Vreugdendal (1784-1789) Croes, Juan de la
stuk grond benoorden plantage Noordkant en Indiaanse Rangie (1789-1807)
Croes, Nicolaas en Maria Westerveld (tot 1779) de Jong Dominga, Gracia
Muizenberg (1798-)
Domingo, Juan alias Gito De goede Hoop (tot 1800) Dorothea
Vredenberg (1773-1782)
Pietersen, Eleonora, wed. Santa Rosa (1786-1822) Glaudie Fournie Fernando, Maria
Gerustigheid/Gerustheid/Kas Chicitu (tot 1782)
Garcia, Juan alias Juan Hato
kanoek benoorden Hermistil (tot 1799)
Glaude (Glaudij), Jan
Granatenberg (tot 1715)
Gozé, Manuel alias Sambo Rincon
Rincon (1797-1811)
Gracia, Anna Maria, wed. Markita, perceel (tot 1785) Pieter van Domingo Hato Gracia (Gracie), Dominga St. Jacob (1798-); Muizenberg (1798-?); Suffisant (1798-) Henricus, Nicolaas
Sero Fortuna /Sero Papaye (tot 1782); Koningsplein (1782-1803); Watervlied/Gedagtenis (1795-1804)
Jobie, Juan Anthonie
Rincon (tot 1797)
Joontje, Anna Cathalina
Joontje/Mon Repos (tot 1802)
Killy, Pieter
Bonna Vista (tot 1792)
Killy, Theresia Elizabeth Bonna Vista (tot 1792-1810) en Adriaan Alons Levy, Juana Maria
Paradijs/ Tevredenheid/Onverwacht/Bakker (1774-1801); Uitsigt/De Zoutpan/Chobolobo (1782-1803); (Koraal Kwartje (tot 1783); Genoegen is ‘t al / Goed Heenkomen/Salina Abou (1783-1803); Sandrok (1790)
Lingstuyl, Jan Nic. en Anna Gertruida Hamerberg
De Vergenoeging (1783-1798)
Lixraven, Jan
Goedgezicht/Buena Esperanza/Goede Hoop (1758-1762); Marchena (tot 1792)
300
naam
Naam van plantage of tuin
Loenen, Jan van Manuel, wed. Andries
Savaan (1741); Marchena (tot 1792) St. Clara (1734-1736)
Dorothea, Maria (kinderen van)
Vrijheid (tot 1749)
Martha, Maria
Genoegen is ‘t al / Goed Heenkomen/Salina Abou (1783-1803)
Rosa, Maria
Hermistil (tot 1798)
Martin, Martha Pietertje
Varse Put/Montagne Ariba (1790)
Namgurb, D.V.
Sandrok (1790)
Namgurb, E.
Sandrok (1790)
Namgurb, I. en M.E. Sillé Sandrok (1790) Namgurb, Susanna E.
Sandrok (1790)
Mamburg, Anna Christina Hof en Berg / Vagevuur (1796) Nicolaasz, Jan
Weltevreden (tot 1783)
Niemand, M., echtgen. J.A. Schaup
Savaan Statie (tot 1800); Korporaal/Zorgvlied (1777-1800); Matancia (tot 1790-1802)
Ogenius, Juana, Maria Martha en Juan
Marchena (1792-1817/1865)
Overlijn, Policarpus
Boca Chica/Eendracht (tot 1744)
Palma, Juan de
St. Maria Magdalena (1743-1747)
Penijn, Jan Philipellie, Domingo
Klein Sint Michiel (tot 1794); Slangenbaai (1794)
Pietersz, Juan en Jeanette Zorgendal (1800-) Petronella Naar Pietersz, Nicolaas
Alida (tot 1795)
Webb, Maria, wed. Nicolaas Pieterse
Buena Vista (tot 1790)
Pietersz, ?, wed. Jan Koster
Buena Vista (tot 1787)
Pletz, Juan Hendrik
Montagne (1793-1811); Rust van Bonaire (1757-1781)
Quirigazoe, Gaspar A.
Cattenberg / Ma Retraite (1745-1754); St. Maria Magdalena (1747-1748); Montagne (1793-1811)
Sabana, Dominga
Stadszicht (1783-)
Seep, Isabella
Buena Vista (1790-)
Sterling, E.A., wed. C. Dorcas
Buitenrust/Zapateer (1758)
Sterling, David
Uijtvlugt (1783-1789); Varse Put/Montagne Ariba (1790-1825)
Tesselaar, Jan Gomez
Princenhof (1759-1761)
Vadertje, Dominga
Matancia (tot 1790)
Wawoe, Juantje en Dominga Fernando
stuk grond benoorden plantage Noordkant en Indiaanse Rangie (tot 1789)
Bron: T. van der Lee, Plantages op Curaçao en hun eigenaren (1708-1845), Leiden Grafaria 1989); Plantages, tuinen en ‘kanoekjes’ met hun eigenaren tussen 1780 en 1885, geïnventariseerd door Els Langenfeld (http:// www.archiefvriend.com/index.php?option=com_content&view=article&id=62:kanoekjes&catid=21:bronnen&It emid=20)
301
302
1
1790 1791 1792
8
totaal
4,9%
0,0% 0,0% 6,7% 0,0% 10,0% 0,0% 7,1% 15,8% 7,7% 0,0%
50,0% 0,0% 9,1% 0,0% 0,0% 13,3% 11,8% 25,0% 14,3% 0,0% 12,0%
perc
28
4 1 2 7 2 1 3 8
4 3 1 1 2 14
2 1
aant
17,1%
0,0% 0,0% 26,7% 6,7% 10,0% 28,0% 14,3% 5,3% 23,1% 38,1%
0,0% 0,0% 18,2% 25,0% 0,0% 26,7% 17,6% 12,5% 14,3% 20,0% 16,9%
perc
gekleurden
aankoop
15
3 2 3 1
2 3
1
1 4 13
1 1 2
3 1
aant
9,1%
5,0% 0,0% 0,0% 13,3% 15,0% 0,0% 21,4% 10,5% 23,1% 4,8%
0,0% 75,0% 9,1% 0,0% 33,3% 6,7% 11,8% 0,0% 14,3% 40,0% 15,7%
perc
zwarten
31
4 1 1 4 5 6 3 1 1 5
12
3 1 3 2
2 1
aant
18,9%
20,0% 50,0% 6,7% 26,7% 25,0% 24,0% 21,4% 5,3% 7,7% 23,8%
0,0% 0,0% 18,2% 25,0% 0,0% 20,0% 5,9% 37,5% 28,6% 0,0% 14,5%
perc
gekleurden
Verkoopa)
23
2 5 1 5 2 2
2
4
1 1 5 2 2 1 17
3
2
aant
14,0%
20,0% 0,0% 13,3% 0,0% 10,0% 20,0% 7,1% 26,3% 15,4% 9,5%
50,0% 0,0% 27,3% 0,0% 33,3% 6,7% 29,4% 25,0% 28,6% 10,0% 20,5%
perc
zwarten
35
6 4 4 2 3 4 1 4
7
5
2 1 1
1
aant
21,3%
35,0% 0,0% 40,0% 26,7% 20,0% 8,0% 21,4% 21,1% 7,7% 19,0%
0,0% 25,0% 0,0% 50,0% 33,3% 6,7% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 6,0%
perc
gekleurden
aankoop en verkoop
24
4 1 1 4 2 5 1 3 2 1
3 12
3 4
2
aant
14,6%
20,0% 50,0% 6,7% 26,7% 10,0% 20,0% 7,1% 15,8% 15,4% 4,8%
0,0% 0,0% 18,2% 0,0% 0,0% 20,0% 23,5% 0,0% 0,0% 30,0% 14,5%
perc
zwart/gekleurd
b)
164
20 2 15 15 20 25 14 19 13 21
4 4 11 4 3 15 17 8 7 10 83
transacties
totaal
113710
10134 1470 6782 9580 17875 18472 6947 8600 9995 23855
1215 1670 4820 2035 1325 7976 13875 8260 12380 11681 65237
Totaalbedragc)
a) inclusief verkoop onroerend goed uit nagelaten boedels, maar exclusief erfenissen en schenkingen van onroerend goed. b) Willemstad, Otrobanda tot de Roodeweg, Pietermaai tot het gebergte van Altena, Scharloo. c) voor het jaar 1797 ontbreekt een verkoopprijs. d) inclusief de verkoop van een huis aan de Overzijde mogelijk uit een erfenis, door de slaaf Juan Allé met toestemming van diens meester Elias van Isaac Judah Leon (OAC 1095, nrs. 38-39, 77r-78r). e) de verkopers zijn de zonen en erfgenamen van de zwarte vrouw Catrina, de vrije zwarte Pedro Lorenso en de slaaf Manuel. de laatste wordt bij de verkoop vertegenwoordigd door zijn meester Daniel Creefts (OAC 1098, nrs. 106-107, 214r-215r). f) met inbegrip van de verkoop van een huis aan de Overzijde, aan het einde van de Conscientiesteeg, uit de boedel van de overleden slavin Anna Catharina door haar meester Willem Pabest. (OAC 1100, nrs. 13-14, 35r-37r). Mogelijk was dit huis eerder door Anna Catharina geërfd.
Bron: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nrs. 809-822, 1550, protocollen van secretariële en notariële akten van de secretarissen van gouverneur en raden; nrs. 1092-1101, protocol van secretariële akten.
1798f) 1799
1 3 1
2
1796e) 1797
1793d) 1794 1795
10
2 2 2 1
1
2
aant
zwarten
1740 1741 1742 1743 1744 1745 1746 1747 1748 1749 totaal
jaar
Tabel 5.2a Onroerendgoedtransacties vrije niet-blanken in de stad, 1740-1749 en 1790-1799
303
8
1 2 3
1 1
1 10
1 2 1 1
1 3
11,6%
0,0% 0,0% 0,0% 16,7% 10,0% 0,0% 20,0% 22,2% 30,0% 0,0%
0,0% 20,0% 50,0% 0,0% 12,5% 50,0% 20,0% 14,3% 0,0% 12,5% 13,9%
zwarten
aankoop
6
1 1 1
2 1
2 1 10
2 3 1
1
8,7%
0,0% 0,0% 50,0% 16,7% 0,0% 0,0% 20,0% 11,1% 10,0% 0,0%
0,0% 20,0% 0,0% 13,3% 37,5% 25,0% 0,0% 0,0% 20,0% 12,5% 13,9%
gekleurden
9
3 1 1 1 2
1
4 12
1 1
4 2
13,0%
11,1% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 37,5% 20,0% 11,1% 10,0% 40,0%
0,0% 0,0% 0,0% 26,7% 25,0% 0,0% 20,0% 14,3% 0,0% 50,0% 16,7%
zwarten
verkoop
18
2 3 1 1 2 4 2
2 1
2 1 1 6
2
26,1%
22,2% 33,3% 0,0% 33,3% 30,0% 12,5% 20,0% 22,2% 40,0% 40,0%
0,0% 0,0% 0,0% 0,0% 25,0% 0,0% 0,0% 28,6% 10,0% 12,5% 8,3%
gekleurden
4
1
1
1
1
3 4 1 1 1 1 5 1 18
1
5,8%
11,1% 0,0% 0,0% 16,7% 0,0% 0,0% 20,0% 0,0% 0,0% 20,0%
100,0% 0,0% 50,0% 26,7% 12,5% 25,0% 20,0% 14,3% 50,0% 12,5% 25,0%
zwarten
15
3 1
1 1 1 1 4 3
11
1 3
4
3
21,7%
11,1% 33,3% 25,0% 16,7% 40,0% 37,5% 0,0% 33,3% 10,0% 0,0%
0,0% 60,0% 0,0% 26,7% 0,0% 0,0% 20,0% 42,9% 0,0% 0,0% 15,3%
gekleurden
aankoop en verkoop
9
2 1
4 1 1
1 5
1 2
1
13,0%
44,4% 33,3% 25,0% 0,0% 20,0% 12,5% 0,0% 0,0% 0,0% 0,0%
0,0% 0,0% 0,0% 6,7% 0,0% 25,0% 40,0% 0,0% 0,0% 12,5% 6,9%
zwart/gekleurd
69
9 3 4 6 10 8 5 9 10 5
1 5 6 15 8 4 5 7 10 8 72
34189
1980 655 1598 1775 8455 2640 3868 2314 6689 4215
200 2599 1130 7164 2450 993 1655 10850 10450 2855 40346
totaal totaalbedragc) b) transacties
a) platteland = inclusief Roodeweg in het westen en het gebergte van Altena in het oosten. b) Inclusief verkoop onroerend goed uit nagelaten boedels, maar exclusief erfenissen en schenkingen van onroerend goed. c) Voor ieder van de jaren 1745, 1745, 1750, 1794, 1795 ontbreekt een verkoopprijs. d) inclusief een verkoop van een stuk land door de zwarte slavin Maria Rosa als erfgename van de vrije zwarte vrouw Maria Doval met toestemming van haar meester Cent Dronker (OAC 814 (fiche 26), transportakte december 1743; machtiging C. Dronker).
Bron: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nrs. 809-822, 1550, protocollen van secretariële en notariële akten van de secretarissen van gouverneur en raden; nrs. 1092-1101, protocol van secretariële akten.
totaal
1790 1791 1792 1793 1794 1795 1796 1797 1798 1799
1743d) 1744 1745 1746 1747 1748 1749 totaal
1740 1741 1742
jaar
Tabel 5.2b Onroerendgoedtransacties vrije niet-blanken op het platteland a), 1740-1749 en 1790-1799
Tabel 5.3a Geïdentificeerde vrije kopers op de Curaçaose slavenmarkt, 1700-1730 Naama)
Etniciteit
Periode
Aantal slaven
armazoen
prijs in pesos
Anthonij
zwart
1703, 1707, 1724, 1727
WICb), L, M’ N’
2.120
Adoeba of Adoebee Anjeij (ook Anji of Adji) Bomba, Jantje de Breemer, Dominga de Claas, Anthonij Catharina (van Manuel Alvares Correa)d) Doessoe, Anthonij Evert Guanike
zwart zwart
1710, 1712 1710, 1714, 1715 1724 1716, 1729
10 mannen; 6 vrouwen (1 maalster van de WIC); 7 jongens 1 man; 1 vrouw 2 mannen; 2 vrouwen (1 maalster, blind) 1 vrouwc) 1 vrouwe); 1 meisje
1708 1729
Guillam Josua, Jan Koningh, Anna Maria Moulat, Claas de Prins Snijer, Prins de Rodtie Ventoure Poppo Annica Catherina Gracia Isabel Lucia Marguita Maria Sublica
zwart zwart zwart gekleurd zwart zwart zwart zwart zwart gekleurd gekleurd zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart zwart
Totaal aantal zwarte en gekleurde kopers: 27, waarvan 12 vrouwen
W, S WIC, S, Z, B’
216 202 108 176
1 vrouw 1 vrouw
Elmina Elmina, Slavenkust; WIC M ?
1709,1712 1705 1705, 1707, 1708 1709 1707 1729
2 vrouwen 1 man en 1 vrouw 2 mannen; 4 vrouwen
Q, W F F, K, L, M
216 216 648
1 vrouw 1 vrouw 3 vrouwen
Q K S’
108 108 439
1724 1706 en 1707 1707en 1712 1707 1706 1712, 1727 en 1728 1705 1708 1708 1704 1708 1705 1706 1709
1 man 3 vrouwen 3 vrouwen 1 vrouw 1 vrouw 4 mannen; 2 vrouwen
M’ G, K L, W K G W, N’, P’, Q’
120 324 324 108 108 325
1 vrouw 1 vrouw 1 meisje 1 vrouw 1 vrouw 1 vrouw 1 vrouw 1 vrouw
F L P A M F H P
108 108 72 100 108 108 108 108
Totaal gekochte slaven: 21 mannen; 41 vrouwen; 7 jongens; 2 meisjes
108 120
Totaalbedrag: 6.914
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 566-579, vendulijsten slaven en lijsten van slavenverkopen uit de hand, 1700-1730. a) In de verkooplijsten als vrije neger of vrije mulat vermeld of in andere bronnen als vrije zwarte of gekleurde genoemd b) WIC = vaste slaven van de WIC die werden verkocht. c) Jantje de Bomba van het schip Amsterdam kocht zijn eigen vrouw, aangevoerd met hetzelfde schip. d) de aankoop op naam koopster door David Cohen Henriques. e) Oude slavin van WIC plantage Hato, de moeder van de koopster.
304
Tabel 5.3b Mogelijke vrije kopers op de Curaçaose slavenmarkt, 1700-1730 Naam kopera) periode Anoniem 1709 (oom van de gekochte slaaf) Anna, Sebella 1704 Anthonijsz, H. Anthonis(z), Pieter Auslina Barends, Jacob Barentsz, Jan Bastiaans, Maria Batist, Jan Broens, Claas Campen, Anna Godefroij off van Carlos, Cootje
1705 1715 1701 1729 1708-1712 1701 1715 1704-1705 1718
Aantal slaven 1 jongen (2 jaar oud)
Armazoenb)
1 man (houthaler van desoldaten en wegloper) 1 man 1 jongen; 1 vrouw 1 man 1 meisje 2 mannen; 2 vrouwen 1 man 1 man 3 mannen 1 man
WIC
100
C A’ 98 S’ O, R, S, V 98 A’ 100, C, F K’
57 64 33 140 268 39 33 300 108
K’ WIC, A, D, L, O, P Q, S, Z I 98, 100
108
WICC)
Totaalbedrag in peso 60
Catharina, Clara d)
1718 1704-1714
Cem, Maria Christiaansz, Silvester
1706 1703
1 vrouw 18 mannen; 11 vrouwen (1 vrouw van Rooij Cararij, een wegloopster); 16 jongens; 11 meisjes; 1 zuigeling 1 vrouw 2 vrouwen
Christiaansz, Andries Cier, Johanna
1729 1704 1701-1702; 1716; 17281729 1702 1701 1702 1729 1701-1703
1 man; 1 vrouw; 1 meisje 1 jongen 4 mannen; 4 vrouwen; 2 jongens; 1 zuigeling 2 jongens 1 meisje 1 man 1 vrouw 5 meisjes, 3 vrouwen en 1 jongen
S’ A 96, 97,, E’, P’, Q’, T’
321 50 757
96 96 97 S’ 95, 98, 99, 100
100 50 100 125 599
1716 1700, 1703
E’ WIC
28 210
Constantia, Catharina Copius, Lucas Copius, Philip Croes (Kroes), Claas
1 vrouw 2 meisjes (creool van Piscaderis en creool van St. Maria) 1 vrouw (van Piscaderis) 1 meisje (creool van St. Maria) 1 vrouw 2 jongens, 1 vrouw 4 vrouwen, 6 mannen, 1 jongen
Q’, S’ C K WIC 96 WIC WIC
Francisco Francisco, Patroon
1702-1703 1704
3 vrouwen 1 jongen 2 vrouwen en 6 mannen 1 meisje (van Bonaire) 1 meisje 1 meisje (creool van Hato) 1 jongen genaamd Diego (moeder gemerkt 88) 1 man en 1 vrouw (Piscaderis) 1 vrouw
WIC, A 100
52
Franco, Arent Garzia (Garsia), Franciscus/ Gras(z)ia, Francisc(o)(us) Grande, Anthonij Gratia, Maria Hato, Jan Jansz van Jansz, Jan Pedro Jansz, Manuel Janz, Pieter Johanna, Elisabeth Lambertina Lambertina, Johanna Lesiere (Leziere), Jan Lesiere, Daniel Loco, Anthony Loenen, Juana Elisabeth van
1706 1701
1 vrouw (ziek) 4 mannen
G 93 en 94
20 290
1729 1712 1707 1729 1714 1702 1712 1704, 1705, 1706 1701, 1702, 1708 1728, 1729 1716 1703, 1705, 1707 1729
3 mannen 1 vrouw 1 vrouw 1 vrouw 1 vrouw 1 meisje (creool van Piscaderis) 1meisje (creool van Rooij Canarij) 4 meisjes en 4 jongens 1 man, 2 vrouwen, 14 jongens en 3 meisjes 56 mannen en 1 vrouw 5 mannen en 4 vrouwen 2 mannen, 4 vrouwen en 1 jongen 4 mannen en 1 vrouw
S’ W K T’ Z WIC WIC A, D, G 96, E, O, P Q’, S’, T’ A’, B’ 100, D, K, L S’
Cla(a)s (z)(en), Pieter d) Claase(n), Claas Claasie Claesen, Hendrik Clara, Anthonij Clara, Geertruij(da) (Geertruy) Coejeers, Cornelis Constant(s)ia, Anna
1715 1728 1703, 1715 1701, 1703, 1705-1706, 1708-1709 Croes, wed. Isaac 1728-1729 Crullebol, Jacob 1705 Curacao, Jan Jansz van 1707 Elisabeth, Anna 1700 Elisabeth, Catherina 1701 Emerentia 1712 Anoniem familielid (Oom) 1709
305
WIC Q’ 100, B’ 95, 96, C, F, G, H, P
108 4.303
108 82 124 1.020 360 66 840 66 66 108 60
214 108 108 118 108 40 108 1.082 1.329 635 972 273 615
Naam kopera)
periode
Aantal slaven
Armazoenb)
Magdalena, Maria Marcus, Pieter Maria, Anna Maria, Clara d)
1709 1701 1715 1701-1710
1 vrouw 5 mannen, 4 vrouwen 1 man 32 mannen, 15 vrouwen, 56 jongens en 22 meisjes
108 393 28 8.091
Maria, Margareta
1700, 1701, 1703
Maria, Sara Pedro, Juan (Jan) d)
1701 1701-1714
96 WIC, 95, A, P, Q, V, X, Y, Z
91 5.627
Pedro, Pedro Penijn, Nicolaas de Pieters(z), Pieter (Pierre) Pieters, Anna Rebel, Andries Statius, Catje van Sterling, Johanna
1701 1727-1728 1700, 1710, 1712, 1715 1702, 1703, 1704 1704 1708 1715
3 meisjes (waaronder 1 creool van St. Maria en 1 meisje van Bonaire) en 1 jongen 1 vrouw en 1 man 53 mannen (2 mannen van Duijvelsklip), 10 vrouwen (1 vrouw van Duijvelsklip), 8 jongens ( 1 jongen van Duijvelsklip en 1 creoolse jongen van Hato), 5 meisjes (1 creools meisje van Bonaire) 1vrouw (van Hato; oud en afgeleefd) 11 mannen en 2 jongens 1 man, 3 vrouwen, 1 jongen, 1 meisje 2 vrouwen, 1 man 1 vrouw 1 man 1 meisje (creool van Piscaderis)
P 94, 97, 98 C’ WIC, 93, 94, 96, 97, 98, 99, 100, A, B, C, D, E, F, G, H, I, K, L, M, N, O, S, Q WIC, 95, 96
WIC N’, P’, Q’ 92, R, W, A’ 98, 100, B B P WIC
30 1.137 411 281 100 76 108
Totaalbedrag in peso
116
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nrs. 566-579, vendulijsten slaven en lijsten van slavenverkopen uit de hand, 17001730. a) de kopers zijn geselecteerd op grond van hun naam; b) het armazoen waaruit is aangekocht; c) WIC = verkochte vaste slaaf WIC; d) mogelijk meerdere personen met dezelfde naam.
306
Tabel 5.4 Aantallen huwelijken naar etniciteit van de partners, 1700-1750 en 1791-1800 periode
zw-zw
tot 1731
3
1731-1735
9
7
1736-1740
4
2b)
1
4
11
1741-1745
5
7
1
3
16
1746-1750
8
4
4
3
19
20
8
10
67
5
2
29
43
11
83
97
13
112
140
Totalen 1731-1700
29
1791-1795
7
1796-1800
3
Totalen 1791-1800
gekl-zw
bl-zw
0
10
gekl-gekl
0
0
0
bl-gekl
5
onduidelijka)
totaal
1
4
1
17
Bron: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nrs. 796-824, 1093-, 1102, 1545, 1551 a) niet in alle gevallen is vermeld of een de bruid of bruidegom een ‘vrije mulat’ of een ‘vrije neger’ was. Maar op grond van de namen van de partners, de herkomst en de namen en eventuele andere gegevens van de getuigen kan worden aangenomen dat tenminste een van beiden niet-blank was. b) in een geval alleen op grond van de namen van bruid en bruidegom.
Tabel 5.5 Herkomst huwelijkpartners, 1700-1750 en 1791-1800 1700-1750 herkomst Curaçao
bruidegom 52
1791-1800 bruid 64
bruidegom 76
131
2
5
Aruba en Bonaire Republiek
1
12
Frankrijk
4
9
Genua en Venetië
1
7
2
21
Malta Duitse gebieden
1
Polen
1
Zweden
1
Ierland
1
Venezuela
1
Franse eilanden
2
4
Engelse eilanden
1
1b)
2a)
Deense eilanden
totaal
3 1
Verenigde Staten Onbekend
bruid
2 3
3
1
67
67
140
140
Bron: NL-HaNA, 1.05.12.01, OAC inv.nrs. 796-824, 1545, 1551 a) in een geval was de bruidegom afkomstig uit Barcelona; er is vanuit gegaan dat dit Barcelona in Venezuela betreft. b) betreft een bruidegom van het oorspronkelijk Franse eiland Grenada dat vanaf 1763 Brits was.
307
Bijlagen hoofdstuk 6 Tabel 6.1 Compagnieën van vrije zwarten en gekleurden, 1710 rang
Namen van officieren en manschappen Eerste compagnie
Tweede compagnie
Derde compagnie
kapitein luitenant vaandrig sergeant
Sansosie Bastiaansz, Louis Sneijer, Prins de Schiarel Sansosie, Guanico
Bruto, Juan Francisco de Philip, Nicolaas Guan, Francisco Bentoere, Juan
Guan, Francisco Ambre, Anthonij Bastiaan, Francisco Giljermo, Guan
korporaal
Hollevoet, Claas Agua Aka Boker, Anthonij Bruto, Pedro de Claasz, Anthonij Diego, Domingo Hes, Anthonij Koeck, Anthonij Mordechaij, Dono Packe, Pieter Paria, Donoe Pieter Sandosie, Andries Sandosie, Joseph Sandosie, Guan
Adriaansz, Guan Anthonij, Diego Bartholomeus, Evert Bruto, Bastiaan Francisco de Domegiet Domingo, Frans Giljam, Anthonij Hendrix, Joseph Joseph, Frans Macoet, Anthonij Manuel, Andreas Manuel, Tieba Mengeel, Francisco Nicolaas, Bentoere Penijn, Jan Pietersz, Casper Rodrigo, Juan
Adieij (van de heer van Collen) Abraham, Anthonij Andrees, Adriaan Antonij, Guan Bastiaan, Guan (1) Bastiaan, Guan (2) Castilla, don Alonse de Domingoe, Guanika Duarij, Michiel Francisca, Mathou Francisco, Keijsen Garsia, Guan Guiljam Guljema, Garsia Hato, Guaniko de Hulte, Joseph van Jansz, Manuel Largo, Paque Pieter Liebergen, Trompje Louis, Andris Manuel, Bartholomeus Pietersz, Mingeel Pedro, Guan Samuel, Pieter Sa, Thomasisco de
manschap
Totaal per compagnie
21
21
29
Bron: NL-HaNA, NWIC, 1.05.01.02, inv.nr. 203, fo. 454-455vo, bijlage bij brief Abraham Beck aan Heren X, dd. 4 maart 1710.
308
Tabel 6.2 Compagnieën slaven, 1710 rang
Namen van officieren en manschappen Eerste compagnie (op Piscadera)
kapitein
Tweede compagnie
Derde compagnie
luitenant
Willemsz, Casper (van H.W. van Claasz, Anthonij Kinswilder jr.) Gose, Mingeel (van Mordechaij Henriques) Francisco Boro (van Philip Henriquez)
Stonehouse, Guanika Nicola, Sjan
vaandrig
Paul, Anthonij (van J. van Collen)
Diego, Bentoere (van Jan Goetvrint)
Moijart, David
Harrie (van B. Tribier)
Mingeel (van Philippo Henriquez)
Hendrick (van de wed Stonehouse)
Francisco, Manuel (van Juda de Costa Andrado)
Claver, Adriaen (van Philippo Henriquez)
Anthonij (van de wed Stonehouse)
Hernando (van Jan Thielen)
Kupido (van Philippo Henriquez)
Guaniko (van de wed Stonehouse)
Louis (van Gabriel Levy)
Louis (van Mordechaij Henriquez)
Anthonij (van Philipo Henriquez)
Claas (van Gabriel Levy)
Domingo (van mevrouw Kerckrinck)
Radja (van Philipo Henriquez)
Silba, Juan Anthonij de (van Abr. Henriquez Matheo, Marco (van Christiaen Boom) de Mesquita)
Sambo (van Philipo Henriquez)
Mnauel (van Abr. Henriquez de Mesquita) Oranje (van Frank Kinnegem)
Mengeel (van Philipo Henriquez)
Pieter (van Jeems Hands)
Adoe, Anthonij (van Juda Touro)
Guaniko (van Meijndert Grootestam)
Tan (van Jeems Hands)
Anthonij (van de heer Schuurman)
Domingo (van Pieter de Meij)
Juan, Michiel (van de wed. Van Engelen)
Hendrick, Guantie (van de heer Schuurman) Manuel (van Pieter de Meij)
Domingo (van Benjamin Jeserun)
Quartier, Guantie (van de heer Schuurman)
Francisco (van David Senior)
Manuel, Jantie (van de heer Schuurman)
Oranje (van David Senior)
Gose, Francisco (van de wed Dovale)
Anthonij, Guan (van de heer Schuurman)
Gabriel (van David Senior)
Domingo, Juan (van de wed Dovale)
Loeka (van de heer Schuurman)
Prins (van Jacob Andrade)
Domingo (van secretaris Willem Lamont)
Domegiet (van de heer Schuurman)
Tromp (van Jacob Andrade)
Pieter (van secretaris Willem Lamont)
Augusteijn (van Manuel Alvares)
Anthonij (van Jacob Andrade)
Jantie (van secretaris Willem Lamont)
Camisool, Domingo (van Manuel Alvares)
Schoentie (van de wed Jan Goetvrint)
Louis, Juan (van de wed. Stoonhouse)
Anthonij, Guaan (van de wed. Jan Goetvrint) Manuel, Gose (van Manuel Alvares)
Anthonij, Juan (van de wed. Stoonhouse)
Andrees, Manuel (van de wed. Jan Goetvrint) Guantie (van Manuel Alvares)
manschap Alonse, Francisco (van moeder Catrijn)
Hants, Francisco (van de wed. Stoonhouse) Bastiaen (van de wed. Jan Goetvrint)
Francisco (van de wed Schotborgh)
Cardinaal (van David Lopes Dias)
Amina, Pieter (van de wed. Jan Goetvrint)
Mengeel, Juan (van David de Pas)
Pieter (van de wed. Jan Goetvrint)
Mathheu (van Abr. Henriques de Misquita) Francico (van Gerrit van Uijtregt)
Andrees, Manuel (van Elias Parera) Pedro (van Elisa Aboaff)
Benttoere, Hernando (van de wed. Jan Goetvrint) Nicolas (van de wed. Jan Goetvrint)
Sint Nicolas, Paris van (van Gerrit van Uijtregt) Oranje (van Frank Kinnegem)
Guan (van de wed Jan Goetvrint)
Bastiaen, Francisco (van de heer Van Collen) Pasqual (van de wed. Van der Hoeve)
Joseph (van Benjamin Cheef)
Domingo, Juan (van de heer Van Collen)
Francisco (van Moses Chargie)
Guan (van Gerrit Helmigh)
Garsia (van Elias Parera)
Guan, Manuel (van commissaris Gerard Luls) Anthonij (van Adriaan Schoonenboom)
Thomas (van Pierre Veijns)
Christoffel (van Abraham Uloa)
Vinson, Guan (van de wed. van Engelen)
Guantie (van Abraham Uloa)
Thomas (van Jacob J. de Leon)
Bentoere (van de wed. van Engelen)
Markus (van Mordechaij de Crasto)
309
Anthonij (van Elias Aboaff)
rang
Namen van officieren en manschappen Eerste compagnie (op Piscadera)
Derde compagnie
Claes (van de erven Th. Pietersz)
Thomas (van de wed. van Engelen)
Amina, Pieter (van Mordechaij de Crasto)
Prins (van W. van Wessem)
Guaniko (van Pedro van Belle )
Mengeel (van Mordechaij de Crasto)
Anthonij, Guan (van Abr. Penso)
Dol, Claas (van Pedro van Belle )
Nicolas (van Lourens van Bambergen)
Diego (van Frank Kinnegem)
Bastiaen (van Jacobus de Meij)
Anthonij (van de wed Patrick)
Manuel (van Frank Kinnegem)
Sambo (van Mordechaij de Crasto)
Richardt (van Mr. Robbert)
Franck (van Bundes & Co)
Enasio, Guan (van David Senior)
Joseph (van Jacob Parera)
Garsia (van Gabriel Martin)
Mantie (van Floris van Taerlingh)
Janno (van Isaacq Marchena)
Louis (van Gerrit van Uijtregt)
Thomas (van Floris van Taerlingh)
Guanika (van Jan van Ree)
Manuel (van Nathaniel Ellis)
Guan (van Jan Tobias)
Anthonij (van Daniel Aboaff)
Guanicko (van Claas Schotborgh)
Paris (van Mordechaij Henriques)
Rosa, Juan de (van Mordechaij Henriquez) Paul (van Mordechaij de Crasto)
Mattheu (van de wed. Calvo)
Domingo (van Mordechaij Henriques)
Bro, Anthonij (van de wed. Pieterse van Tondere) Mengeel, Guan (van Erasmus Smith)
Guanika (van H.W. van Kinswilder)
Domingo (van David Maduro)
Pedro (van Cornelis Specht)
Philip (van David Minckhoove)
Wit, Jan de (van Jan Dorkas)
Manuel (van de erven van T. Pietersz)
Oude Neger, Jan (van Willem Siewerts)
Londen (van Bartholomeus Tribier)
Francisco (van Is. Soua)
Anthonij (van Jacob Molino)
Zacharias (van Jacob Kemp)
manschap Mengeel (van Isaacq Marchena)
Manuel (van Pierre Veijns)
Totaal per compagnie
Tweede compagnie
46
51
Claesie (van H.W. van Kinswilder)
51
Bron: NL-HaNA, 1.05.01.02, NWIC inv.nr. 203, fo.450-452vo, bijlage bij brief Abraham Beck aan Heren X, dd. 4 maart 1710.
310
Tabel 6.3 Sterkte militaire organisatie, september 1797 Nationale Garde
Garnizoen
Infanterie
Cavalerie
Artillerie
6 comp.
3 comp.
4 comp.
Officieren
30
11
17
Onderofficieren
23
9
18
6
-
Tamboers Korporaals
Vrijen Stad zwarten
Totaal Platteland
gekleurden
cavalerie
15
24
-
14
Manschappen
327
97
526
400
260
157
218
Totaal
410
117
575
415
260
157
218
2.152
Bron: NL-HaNA, 2.01.28.01,West-Indisch Comité inv.nr. 136, Lauffer aan Comité, 15 september 1797, bijlage 29.
311
Kaarten Kaart 1. Willemstad en omgeving omstreeks 1750
Bronnen: tekening van S. Geerts (1754), Nationaal Archief Den Haag, 4 VEL 1454 (afgebeeld in Bernard R.. Buddingh’, Otrobanda, ‘Aen de Oversijde van deese haven’. De geschiedenis van Otrobanda, stadsdeel vanWillemstad, Curaçao van 1696 tot 1755, Curaçao 2006, 132A); Plan van Willemstad en het fort Amsterdam op het eijland Curaçao…, Universiteitsbibliotheek Leiden, Collectie Bodel Nyenhuis P36, N371 (fascimile als bijlage bij J.A..Schiltkamp,en J.Th. de Smidt (red.), West Indisch Plakaatboek. Publikaties en andere wetten alsmede de oudste resoluties betrekking hebbende op Curaçao, Aruba en Bonaire, 2 delen, 1638-1816, Amsterdam: Emmering 1978.)
312
Kaart 2. De Curaçaose plantages
Bron: W.E. Renkema, Het Curaçaose plantagebedrijf in de negentiende eeuw, Zutphen: De Walburg Pers 1981
313
Kaart 3. Kustgebieden van West- en Centraal-Afrika
314
Kaart 4. De oostkust van Noord-Amerika en het Caraïbisch gebied
315
Kaart 5. De verdedigingswerken van Curaçao in de achttiende eeuw
Bron: J. Hartog, De forten, verdedigingswerken en geschutsstellingen van Curaçao en Bonaire van Van Walbeeck tot Wouters 1634-1942, Zaltbommel: Europese Bibliotheek 1997.
316
Bronnen Archivalia Koninklijk Huisarchief Archief van Prins Willem V Nationaal Archief, Den Haag Admiraliteitscolleges, 1586-1795, nummer toegang 1.01.46. Curaçao, Oude archieven tot 1828, 1708-1828, nummer toegang 1.05.12.01 (microfiches) Marine, Aanhangsel II, 1795-1813, nummer toegang 2.01.29.03. Raad der Koloniën, 1791-1795, nummer toegang 1.05.02. Raad der Amerikaanse Bezittingen, 1795-1806, nummer toegang 2.01.28.02 Staten-Generaal, 1550-1796, nummer toegang 1.01.02. Tweede of .Nieuwe West-Indische Compagnie, 1674-1791, nummer toegang 1.05.01.02. West-Indisch Comité, 1795-1800, nummer toegang 2.01.28.01. Stadsarchief Amsterdam Notarieel archief The National Archives, Kew, Verenigd Koninkrijk War Office Zeeuws Archief Archief van de Middelburgse Commercie Compagnie Gedrukte bronnen Abbring, H.J.,
Heering, J.H.,
Weemoedstoonen uit de geschiedenis van mijn leven of mijne reis naar Curaçao en vlugtige beschouwingen van dat eiland gedurende mijn tienjarig verblijf op hetzelve, Groningen: W. van Boekeren 1834. Beschryving van het eiland Curaçao en de daar onder hoorende eilanden Bonaire, Oroba en Klein Curaçao. Benevens een kort bericht, wegens het gesprongen schip Alphen, Amsterdam: S. Emmering 1969 (onveranderde herdruk van het origineel uitgegeven in Amsterdam 1779).
‘Letters of Toussaint Louverture and Edward Stevens, 1798-1800’, The American Historica Review, Vol. 16, No. 1 (oktober 1910), 64-101. Paula, A.F. (red.),
1795, de slavenopstand van Curaçao. Een bronnenuitgave van de originele overheidsdocumenten, Curaçao: Centraal Historisch Archief 1974.
Schiltkamp, J.A. en West Indisch Plakaatboek. Publikaties en andere wetten alsmede de J.Th. de Smidt (red.), oudste resoluties betrekking hebbende op Curaçao, Aruba en Bonaire, 2 delen, 1638-1816, Amsterdam: Emmering 1978. Swanson, Claude A. en Dudley W. Knox (red.),
Naval Documents related to the Quasi-War between the United States and France, 7 delen, Washington: Government Printing Office 19351938.
Tweede Rapport der
Staatscommissie benoemd bij koninklijk besluit van 29 novemmber 1853,nr. 66 De Nederlandsche West-Indische eilanden en bezittingen ter kuste van Guinee. Den Haag: Gebroeders Van Cleef 1856. 317
Geraadpleegde literatuur Aizpurua, Ramón -
‘Revolution and politics in Venezuela and Curaçao, 1795-1800, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800, Leiden: KITLV Press 2011, 97-122. ‘Én busca de la libertad: La fuga de esclavos de Curazao a Venezuela en el siglo XVIII’.
Alofs, Luc, Wim Rutgers Arubaans akkoord. Opstellen over Aruba van vóór de komst van en Henny E. Coomans de olieindustrie (opgedragen aandr J. Hartog), Bloemendaal: (red.) Libri Antilliani 1997. Beckles, Hilary McD.
‘Freedom without liberty: free blacks in the Barbados slave system,’ in Verene A. Shephard (red.), Slavery without sugar : diversity in Caribbean economy and society since the 17th century, Gainesville: University Press of Florida 2002, 199-223.
Bijlsma, R. (bewerkt door T. van der Lee),
Inventaris van de archieven van Curaçao, Bonaire en Aruba, 1707-1828, Den Haag: Algemeen Rijksarchief 1989.
Brana-Shute, Rosemary Paths to freedom. Manumission in the Atlantic world, Columba, en Randy J. Sparks (red.) South Carolina 2009. -
‘Sex and gender in Surinamese manumissions’, in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), Paths to freedom. Manumission in the Atlantic world, Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009, 175-196.
Buckley, Roger N.
‘The admission of slave testimonyat British military courtsin the West Indies, 1800-1809’, in David Barry Gaspar en David Patrick Geggus (red), A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington en Indianapolis: Indiana University Press 1997, 226-250.
Buddingh’, Bernard R.
Van Punt en Snoa. Ontstaan en groei van Willemstad Curaçao vanaf 1634, De Willemstad tussen 1700 en 1732 en de bouwgeschiedenis van de synagoge Mikvé Israël-Emanuel 17301732, z.p.: Aldus Uitgevers 1994.
-
Otrobanda, ‘Aen de Oversijde van deese haven’. De geschiedenis van Otrobanda, stadsdeel van Willemstad, Curaçao van 1696 tot 1755, Curaçao 2006.
Cohen, David W, en Jack P. Greene (red.)
Neither slave nor free. The freedman of African descent in the slave societies of the New World, Baltimore en New York: The Johns Hopkins University Press 1972.
Coomans-Eustatia, Maritza, Henny E. Coomans en To van der Lee (red.)
Breekbare banden. Feiten en visies over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 16148-1998, Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1998.
318
Coomans-Eustatia, Maritza
‘Dans, levenselixer en vermaak’ in Henny E. Coomans en Maritza Coomans-Eustatia (eds.), Veranderend Curaçao. Collectie essays opgedragen aan Lionel Capriles ter gelegenheid van zijn 45-jarig jubileum bij de Maduro & Curiel’s Bank N.V., Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1999, 521-553.
Coomans, Henny E. en Maritza CoomansEustatia (red.)
Veranderend Curaçao. Collectie essays opgedragen aan Lionel Capriles ter gelegenheid van zijn 45-jarig jubileum bij de Maduro &Curiel’s Bank N.V., Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1999.
Cox, Edward, L.
Free coloreds in the slave societies of St. Kitts and Grenada, 1763-1833, Knoxville: University of Tennessee Press 1984.
-
‘The British in the Age of Revolution’, in: Eliga H. Gould en Peter S. Onuf, Empire and nation; the American Revolution in the Atlantic World, Baltimore en Londen: The Johns Hopkins University Press 2005, 275-294.
Davis, David Brion
The problem of slavery in the Age of Revolution, 1770-1823, New York, Oxford: Oxford University Press, 1999 (voor het eerst gepubliceerd in 1975).
-
Inhuman bondage. The rise and fall of slavery in the New World, Oxford and New York: Oxford University Press 2006.
Díaz, María Elena
‘Beyond Tannenbaum’, Law and History Review, vol. 22, nr. 2 (zomer, 2004), 371-376.
Dubois, Laurent
‘The Price of Liberty”: Victor Hugues and the Administration of Freedom in Guadeloupe, 1794-1798’ The William and Mary Quarterly, 1999, april, vol. 56, nr. 2, 363-292.
-
‘The promise of Revolution. Saint-Domingue and the struggle for Autonomy in Guadeloupe, 1797-1802’, in David P. Geggus (ed.), The impact of the Haitian Revolution in the Atlantic World. Columbia, South Carolina: University of South Carolina Press 2001.
-
A Colony of Citizens. Revolution and Slave Emancipation in the French Caribbean, 1787-1804. Chapel Hill and London: The University of North Carolina Press 2004.
Eltis, David
The rise of African slavery in the Americas, Cambridge, New York etc: Cambridge University Press 2000.
Emmanuel, Isaac S. and Suzanne
History of the Jews of the Netherlands Antilles, 2 delen, Cincinatti: American Jewish Archives 1970.
Fatah-Black, Karwan
‘The patriot coup d’état in Curaçao, 1796’, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 17951800. Leiden: KITLV Press 2011, 123-140. 319
Fick, Carolyn E.
‘The French Revolution in Saint Domingue: a triumph or a failure?’, in: David Barry Gaspard en David Patrick Geggus, A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington, Indiana: Indiana University Press, 1997, 51-75.
-
The Making of Haiti. The Saint Domingue Revolution from Below. Knoxville: The University of Tennessee Press 2004.
Fuente, Alejandro de la
‘Slave law and claims-making in Cuba: the Tannenbaum debate revisited’, Law and History Review, vol. 22, nr. 2 (zomer, 2004), 339-369.
-
‘Slavery and the law: a reply’, Law and History Review, vol. 22, nr. 2 (zomer, 2004), 383-387.
Gaaij Fortman, B. de
‘Een belangrijk dagboek’, in West-Indische Gids, vol. 6 (19241925), 241-270.
-
‘De luthersen op Curaçao’, West-Indische Gids, vol 23, nr. 1 (1941), 280-288.
Garrigus, John D.
‘Blue and Brown: Contraband Indigo and the Rise of a Free Coloured Planter Class in French Saint-Domingue,’ The Americas, Vol. 50, No. 2 (oktober 1993), 233-263.
-
‘Opportunist or Patriot? Julien Raimond (1744-1801) and the Haitian Revolution’, Slavery and Abolition, Vol. 28, No. 1, april 2007, 1-21.
Gaspard, David Barry en David Patrick Geggus (red.)
A turbulent time. The French Revolution and the Greater Caribbean, Bloomington en Indianapolis: Indiana University Press 1997.
Geggus, David,
‘The Enigma of Jamaica in the 1790s: New light on the Causes of Slave Rebellions’, The William and Mary Quarterly, 3rd Ser., Vol. 44, No 2 (april 1987), 274-299.
-
‘Slavery, war, and revolution in the Greater Caribbean, 17891815’, in David Barry Gaspar en David Patrick Geggus (red.), A turbulent time. The French revolution and the Greater Caribbean, Bloomington en Indianapolis: Indiana University Press 1997, 1-50.
-
‘Slave rebellion during the Age of Revolution’ in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 17951800. Leiden: KITLV Press, 2010, 23-56.
‘Geschiedkundige
sprokkelingen VII. Namen van vrijgelaten slaven in Curaçao’, West-Indische Gids, 27 (1947), 159-160.
320
Goslinga, Cornelis Ch.
The Dutch in the Caribbean and on the Wild Coast,1580-1680, Assen: Van Gorcum & Co 1971.
-
The Dutch in the Caribbean and in Surinam, 1791/95-1942, Assen/Maastricht: Van Gorcum 1990.
Grol, G.J. van
De grondpolitiek in het West-Indisch domein der Generaliteit, Amsterdam: Emmering 1980 (onveranderde herdruk ‘s-Gravenhage 1934-1947).
Hamelberg, J.H.J.
‘Een veel bewogen tijdperk. Een achttal jaren uit de geschiedenis van Curaçao 1796-1804’, Eerste jaarlijksch verslag van het Geschied-, Taal- en Volkenkundig Genootschap gevestigd the Willemstad Curaçao. Amsterdam: S. Emmering 1985 (onveranderde herdruk van uitgave uit 1896), 24-88.
-
‘De slavenopstand op Curaçao in 1795’, Derde jaarlijksch verslag van het Geschied-, Taal- en Volkenkundig Genootschap gevestigd the Willemstad Curaçao. Amsterdam: S. Emmering 1985 (onveranderde herdruk van uitgave uit 1899), 120-148.
-
De Nederlanders op de West-Indischen eilanden, Amsterdam: Emmering 1979 (ongewijzigdeherdruk uitgave Amsterdam: J.H. de Bussy 1901).
Handler, Jerome S.
The unappropriated people: freedmen in the slave society of Barbados, Baltimore, Londen: The Johns Hopkins University Press 1974.
Hanger, Kimberly S.
‘Patronage, property and persistence: the emergence of a free black elite in Spanish New Orleans’, in: Jane G. Landers (red.), Slavery & Abolition, vol 17, nr. 1, april 1996, Special issue: ‘Against the odds: free blacks in the slave societies of the Americas’, 44-63
-
Bounded Lives, Bounded places. Free Black society in colonial New Orleans, 1796-1803, Durham & London: Duke University Press 1997.
Heijer, Henk den
De geoctrooieerde compagnie. De VOC en de WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap, Deventer: Kluwer 2005.
Heuman, Gad J.
Between black and white: race, politics, and the free colored in Jamaica. 1792-1865. Oxford: Clio Press 1981.
Hoefte, Rosemarijn
Rosemarijn Hoefte, ‘Free blacks and coloureds in plantation Suriname’, in: Jane G. Landers (red.), Slavery & Abolition, vol 17, nr. 1, april 1996, Special issue: ‘Against the odds: free blacks in the slave societies of the Americas’, 102-129.
321
Hoetink, H.
Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Een sociologische studie. Assen: Van Gorcum & Co NV 1958. Gewijzigde herdruk: Amsterdam: Emmering 1987.
-
Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Een sociologische studie. Gewijzigde herdruk: Amsterdam: Emmering 1987.
-
‘Suriname and Curaçao’, in David W. Cohen and Jack P. Green (eds.), Neither slave nor free. The freedmen of African descent in the slave societies in the New World. Baltimore and London: The Johns Hopkins University Press, 1972, 59-83. Het patroon van de oude Curaçaose samenleving. Een sociologische studie. Amsterdam: Emmering 1987 (Gewijzigde herdruk).
Homan, Gerlof H.
‘Jean Baptiste Tierce and the Batavian Republic’, Nieuwe WestIndische Gids, vol 51 (1976), 1-12.
Hoog, L. de
Van rebellie tot revolutie. Oorzaken en achtergronden van de Curaçaose slavenopstanden in 1750 en 1795, Willemstad Curaçao en Leiden: UNA, KITLV en STICUSA 1983.
Hoogbergen, Wim en Okke ten Hove
‘De vrije gekleurde en zwarte bevolking van Paramaribo, 1762-1863’, in: OSO: Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde, Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis 20 (2), november 2001, 306-320.
Jaarlijkse verslagen
van het Geschied-, Taal-, Land- en Volkenkundig Genootschap Curaçao 1897-1903 Curaçao, Amsterdam: S. Emmering 1985 (onveranderde herdruk van de uitgave 1897-1903).
James, C.L.R.
The black Jacobins. Toussaint L’Ouverture and the San Domingo Revolution, Londen, New York: Penguin books 2001.
Jordaan, Han
‘De eerste slaven op Aruba. Het plantage-experiment van 1715’, in Luc Alofs, Wim Rutgers en Henny E. Coomans (eds.), in Arubaans akkoord. Opstellen over Aruba van vóór de komst van de olieindustrie (opgedragen aan dr J. Hartog), Bloemendaal: Libri Antilliani 1997, 117-126.
-
‘Curaçao: een aangewezen oord voor mislukkelingen? Achtergronden van de Memorie van J.W.C. van Laar’, in: Maritza Coomans-Eustatia, Henny E, Coomans en To van der Lee (red.), Breekbare banden. Feiten en vises over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 1648-1998, Bloemendaa: Stichting Libri Antilliani 1998, 43-52.
-
‘The Curaçao slave market: from asiento trade to free trade, 17001730.’ in V. Enthoven en J. Postma (eds.), Riches from Atlantic commerce. Dutch Transatlantic trade and shipping, 1585-1817. Leiden/ Boston: Brill 2003, 219-57. 322
-
‘Free blacks and coloureds and the administration of justice in 18th century Curaçao,’in Nieuwe West-Indische Gids/New West Indian Guide, vol. 84, no. 1&2, 2010, pp 63-86.
-
‘Patriots, privateers and international politics: the myth of the conspiracy of Jean Baptiste Tierce Cadet’, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 17951800, Leiden: KITLV Press 2011, 141-169.
Keuthe, Allen J.
‘The status of the free pardo in the disciplined militia of New Granada,’ The Journal of Negro History, Vol. 56, No. 2 (Apr., 1971), 105-117.
King, Stewart R.
Blue coat or powdered wig. Free people of color in prerevolutionary Saint Domingue, Athens en Londen: The University of Georgia Press 2001.
Kiple, Kenneth F.
The Caribbean slave: a biological history, Cambridge en New York: Cambridge University Press 1984.
Kleijwegt, Marc (red.)
The faces of freedom. The manumission and emancipation of slaves in Old World and New World slavery, Leiden-Boston: Brill, 2006.
-
‘Freedpeople: a brief cross-cultural history’ in Marc Kleijwegt, The faces of freedom. The manumission and emancipation of slaves in Old World and New World slavery, LeidenBoston: Brill, 2006, pp 3-68.
Klooster, Wim
‘Subordinate but proud: Curaçao’s Free Blacks and Mulattoes in the Eighteenth Century’. New West Indian Guide, 68, no. 3&4 (1994), 283-300.
-
Illicit riches. Dutch trade with the Caribbean, 1648-1795, Leiden: KITLV Press 1998
-
‘Economische malaise, politieke onrust en misdaad op Curaçao in de Patriottentijd.’ In M. Coomans-Eustatia, Henny E. Coomans en To van der Lee (red.), Breekbare banden. Feiten en visies over Aruba, Bonaire en Curaçao na de Vrede van Munster 1648-1998. Bloemendaal: Stichting Libri Antilliani 1998, 101-108.
-
‘Manumission in an Entrepôt: The case of Curaçao’ in: Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (eds.), in Paths to freedom. Manumission in he Atlantic World, Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009, 161-174
-
Revolutions in the Atlantic World. A comparative history. New York en Londen: New York University Press 2009.
-
‘The rising expectations of the free and enslaved blacks in the Greater Caribbean’ in: Klooster, Wim en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press 2011, 57-74. 323
Klooster, Wim en Gert Oostindie (red.)
Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800. Leiden: KITLV Press 2011.
Knappert, L.L.
‘Naamlijst der gereformeerde lidmaten in Jesu Christi gemeente binnen Curaçao door beleydenisse als door attestatie, 23 de. 1730’, West-Indische Gids, vol. 20, nr. 1 (1938), 214-224.
Kunst, A.J.M.
‘Van zaak tot persoon. De handel in slaven en de slavernij op de Nederlandse Antillen’, Verzekeringen van Vriendschap. Rechtsgeleerde opstellen aangeboden aan prof.Mr. T.J. Dorhout Mees. Deventer: Kluwer 1974, 49-60.
-
Recht, commercie en kolonialisme in West-Indië vanaf de zestiende tot in de negentiende eeuw. Zutphen: De Walburg Pers 1981.
Landers, Jane G. (red.)
‘Against the odds: free blacks in the slave societies of the Americas’, Slavery & Abolition, vol. 17, nr. 1, april 1996, special issue.
Latour, M.D.
‘Familienamen op Curaçao’, West-Indische Gids 18 (1937), 195199.
Lier, Rudolph van
Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van Suriname, Amsterdam: Emmering 1977, 3de herziene uitgave.
Lee, To van der
Plantages op Curaçao en hun eigenaren (1708-1845), Leiden: Grafaria 1989.
-
Curaçaose vrijbrieven 1722-1863. Met indices op namen van vrijgelatenenen hun voormalige eigenaren. Den Haag: Algemeen Rijsarchief 1998.
Maduro, Emy en Gert Oostindie
In het land van de overheerser, twee delen, deel II, Antillianen en Surinamers in Nederland, 1634/1667-1954, Dordrecht en Cinnaminson: Foris Publications 1986.
Meeteren, Nicolaas van
Noodlotsdagen. Grepen uit de geschiedenis van Curaçao, 17991800. Willemstad: Drukkerij De Stad N.V 1944.
Milo, T.H.
‘1795-1800 De Bataafsche Marine in Curaçao’, Marineblad (51), 1936, 326-345, 482-496.
Nooijen, R.H.
De slavenparochie van Curaçao rond het jaar 1750. Een demografie van het katholieke volksdeel, verschenen als rapport nr. 11 van het Archeologisch Antropologisch Instituut van de Nederlandse Antillen (AAINA), 1995.
Oostindie, Gert
‘Perspectives on slavery and slaves in Suriname and Curaçao’, in: Gert Oostindie (red.), Fifty years later. Antislavery, capitalism and modernity in the Dutch orbit. Leiden: KITLV Press 1995, 143178. 324
Oostindie, Gert (red.)
Fifty years later. Antislavery, capitalism and modernity in the Dutch orbit. Leiden: KITLV Press 1995.
Palacios, Roberto
‘Ansia de Libertad’, Lantèrnu, No 1 (1) February 1983, 20-27.
Patterson, Orlando
Slavery and social death. A comparative study (Cambridge, Massachusetts en Londen Engeland: Harvard University Press 1982.
-
‘Thee notes of freedom’ in Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (red.), in Paths to freedom. Manumission in he Atlantic world (Columba, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009).
Pérotin-Dumon, Anne
‘Les Jacobins des Antilles ou l’esprit de liberté dans les Isles-duvent’, Revue d’histoire moderne et contemporaine (1954-), T. 35e, No. 2, Des Européens dans l’Amerique coloniale et aux Caraibes, XVIe-XIXe S. (april-juni 1988), 275-304.
Phillips Jr., William D.
‘Manumission in Metropolitan Spain and the Canaries in the fifteenth and sixteenth centuries,’ in Rosemary Brana-Shute en Randy J. Sparks (eds.), Paths to freedom. Manumission in he Atlantic world. Columbia, South Carolina: The University of South Carolina Press 2009, 31-50.
Poeze, Harry, met bijdragen van Cees van Dijk en Inge van der Meulen
In het land van de overheerser I. Indonesiërs in Nederland 16001950, Dordrecht en Cinnaminson, USA: Foris Publications 1986.
Postma, Johannes Menne The Dutch in the Atlantic slave trade, 1600-1815, Cambridge: Cambridge University Press 1990. -
‘A reassessment of the Dutch Atalntic slave trade’, in Johannes Postma en Victor Enthoven (red.), Riches from Atlantic commerce. Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817, Leiden en Boston: Brill 2003, 115-138.
Postma, Johannes en Victor Enthoven (red.)
Riches from Atlantic Commerce. Dutch transatlantic trade and shipping, 1585-1817, Leiden-Boston: Brill 2002.
Renkema, W.E.
Het Curaçaose plantagebedrijf in de negentiende eeuw, z.p.: De Walburg Pers 1981.
Rosalia, R.V.
Tambu: de legale en kerkelijke repressie van Afro-Curaçaose volksuitingen. Zutphen: Walburg Pers 1997.
Rupert, Linda M.
‘Inter-colonial networks and revolutionary ferment in eighteenthcentury Curaçao and Tierra Firme’, in: Wim Klooster en Gert Oostindie (red.), Curaçao in the Age of Revolutions, 1795-1800, Leiden: KITLV Press, 75-96.
325
-
Inter-imperial trade and local identity: Curacao in the colonial Atlantic world, ongepubliceerde dissertatie, Duke University 2006.
Scott, Julius S.
‘The Common wind’: Currents of Afro-American Communication in the Era of the Haitian Revolution, ongepubliceerde dissertatie, Duke University 1986.
Schiltkamp, Jacob A.
De Geschiedenis van het notariaat in het octrooigebied van de WestIndische Compagnie. Den Haag: H.L. Smits 1964.
-
Bestuur en rechtspraak in de Nederlandse Antillen ten tijde van de West-Indische Compagnie, Willemstad, Curaçao: Uitgaven van de rechtshogeschool van de Nederlandse Antillen 1972.
-
‘Legislation, government, jurisprudence, and law in the Dutch West Indian colonies: The Order of Government of 1629.’ Pro Memorie. Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der Nederlanden, 5 (2) 2003: 320-334.
Schmidt-Nowara, Christopher
‘Still Continents (and an island) with two histories?’, Law and History Review, vol. 22, nr. 2 (zomer, 2004), 377-382.
Schorsch, Jonathan
Jews and blacks in the early modern world. Cambridge, New York: Cambridge University Press 2009.
Schutte, G.J.
De Nederlandse patriotten en de koloniën: onderzoek naar hun denkbeelden en optreden, 1770-1800. Groningen: H.D. Tjeenk Willink, 1974.
Shephard, Verene A. (red.)
Slavery without sugar : diversity in Caribbean economy and society since the 17th century, Gainesville: University Press of Florida 2002.
Stinchcombe, Arthur L.
‘Freedom and Oppression of Slaves in the Eighteenth-Century Caribbean’, American Sociological Review, vol. 59, nr. 6, December 1994, 911-929.
Swakhoven, Pieter J.
Valsche en ligte Johannissen: een oud Curaçaos handwerk en zijn gevolgen. Utrecht: Het Nederlands Muntmuseum 2002.
Tannenbaum, Frank
Slave and Citizen: the negro in the Americas, Boston: Beacon Press 2001 (‘first digital print edition’; origineel: New York: Alfred A. Knopf 1946).
Teenstra, M.D.
De Nederlandsch West-Indische eilanden, 2 delen, deel I Curaçao, Amsterdam: S. Emmering 1977 (onveranderde herdruk van de uitgave van 1836).
Vink, Wieke
Creole Jews. Negotiating community in colonial Suriname, Leiden: KITLV Press 2010. 326
Velden, Bastiaan D. van der
Van Praktizijnsopleiding tot juridische faculteit. 140 jaar juridisch onderwijs op Curaçao, Den Haag: Boom Juridiche uitgevers 2009.
-
Ik lach met Grotius, en al die prullen van boeken. Een rechtsgeschiedenis van Curaçao, Amsterdam: Carib Publishing / B.V. Uitgeverij SWP Amsterdam 2011.
Visman, M.A.
‘Van slaaf tot Plantagehouder. Een aspect van het 18e eeuws plantagewezen op Curaçao’. Nieuwe West-Indische Gids, 55, No 1&2 (1981), 39-51.
Vrij, Jean-Jacques
‘Kleur en status in vroegmodern Suriname. De schutterij als case study’ in Oso: tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis, vol. 24 (2005), issue 1, 20-38.
Watson, Alan
Slave law in the Americas. Athens, Georgia and London: The University of Georgia Press 1989.
Weeren, H.P. van
De slavenopstand van 1795, ongepubliceerde doctoraalscriptie, Amsterdam 1978 (aanwezig in de collectie van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde).
327
Summary This dissertation, largely based on the study of primary sources, focuses on the free black and coloured population of eighteenth century Curaçao. It is predicated upon the hypothesis that the agency of the non-white population in asserting their aspirations, realising their freedom and bringing about the improvement of their economic and social situation is largely underestimated in the historiography. The specific nature of the colony’s economic orientation, centred on commerce and shipping, offered opportunities for both slaves and free non-whites – opportunities that were recognized and seized by these slaves and free non-whites. During the second half of the seventeenth century, Curaçao became an important Atlantic trading hub. By the last quarter of the seventeenth century, the colony had grown into an important regional slave market, especially for the nearby Spanish Main. Although, after the first decade of the eighteenth century, the Curaçao slave trade became less important, the island continued to serve as a trade entrepôt, where European and North American products were exchanged for tropical produce grown on the neighbouring colonies. The island itself was not suited for the cultivation of tropical cash crops; plantations mainly served the local demand for provisions, especially with the cultivation of sorghum or ‘small maiz’, the staple food of the slaves, and with cattle farming, all of which had a direct influence on the development of the nature of slavery on the island. Until the early nineteenth century, for instance, trade and shipping remained the dominant sectors of the Curaçao economy and this profoundly influenced the character of slavery. The port of Willemstad and the local merchant fleet offered possibilities to earn an income, which in turn gave enslaved Curaçaoans opportunities to save money in their peculium or ‘money-box’ and to use this money to buy their freedom and the freedom of loved ones. At the same time, there were hardly any legal barriers against freeing slaves. This resulted in relatively high rates of manumission and a fast-growing free black and coloured population, which, at the end of the eighteenth century, was comparable in size to the white population. The majority of the manumissions were initiated and made possible by the free black and coloured population itself. Formally, free blacks and coloureds did not form a special judicial category different from the whites, as the slaves did. This does not mean, however, that they were treated as fully equal to whites judicially. For example, a free non-white was not allowed to give evidence against a white in court, and statements from free blacks and coloureds could not be confirmed with an oath, which made them of less value. As defendants in criminal cases, free non-whites could not always expect a fair trial. But, at the same time, they had access to all existing legal instruments: they could sue, marry, draw up valid wills and testaments, inherit, own property, buy and sell real estate, slaves and ships, trade, get a mortgage, etcetera. Essentially, then, there were no formal judicial barriers preventing free blacks and coloureds from engaging in economic activities. Many free non-whites actually did make use of the legal rights they had at their disposal, which indicates a certain level of economic prosperity. It also reflects concern with consolidating the assets they had built up over the course of their lifetimes, and the 328
wish to pass these assets on to the next generation. In contrast to the existing image of a free non-white group mainly made up of paupers and outcasts who struggled to find a niche in Curaçaoan society – outcasts and paupers who, moreover, were likely to engage in unpredictable and violent behaviour – many free blacks and coloureds proved quite capable of earning an income in trade and shipping, and, in some cases, became very successful economically. It was not uncommon for free non-whites to buy and sell real estate, to own slaves and some even became ship owners. Economic success, however, did not automatically lead to a higher level of social prestige or more respect from whites. Free blacks and darkly-coloured mulattoes were considered no better than slaves by many whites, and they were even literally called ‘free slaves’. Although formally free, they were usually lumped together with the slaves in the popular perception, as is illustrated by the contents of many of the by-laws issued by the island’s council which were aimed at maintaining law and order. Official marriages between blacks and coloureds, let alone blacks and whites, were very rare, which illustrates the amount of segregation within Curaçaon society. Only some well-to-do and very lightly-coloured mestizos or quarteroons (the offspring of a mulatto and a white person) were more or less acceptable as social equals to some whites, but even these people who, in appearance, may have not looked any different than the whites, were certainly not acceptable as social equals to all the white population. Nevertheless, there was already intermarriage between white and free coloured families during the first half of the eighteenth century, which, in turn, incited some whites to petition for the issuing of a ban on such marriages. The Curaçaon authorities, however, appeared not to be eager to support such a ban, perhaps out of a fear of angering or alienating the free coloured population. And this fear was quite reasonable. The free blacks and mulattoes played a crucial role in the defence of the colony and in maintaining law and order. Beginning in the early eighteenth century, non-whites, both free and enslaved, were armed and incorporated in the colony’s defence force, especially in case of emergency. During the 1730s, two segregated armed units, one made up of free blacks and one comprised of free mulattoes, were formed. Their main task was to police the suburb of Otrobanda and to prevent slaves from escaping to the nearby Venezuelan coast. The ‘Free Negroes’ were actively involved in the quelling of a slave revolt on the West India Company plantation of Hato in 1750. During the large slave revolt in 1795 their role was less prominent. By this time, the shockwaves of the French and the Haitian revolutions had reached Curaçao, and among non-whites, both free and enslaved, expectations had grown that society was about to change. The French had first emancipated the free non-whites in their colonies in 1792 and, two years later, they abolished slavery. These developments were known to the Curaçao slaves and inspired them to revolt in August 1795. It was also known that, earlier that year, the Batavian Republic was proclaimed, which had then become an ally of revolutionary France. Consequently, French privateers with black and coloured crews, often including recently freed slaves, frequented the Curaçao harbour and actively spread revolutionary ideas. Although the mother country sided with the French in the war against Great Britain, the Curaçao population was still deeply divided by political controversies between groups loyal to the stadholder and the House of Orange and pro-French adherents of the Patriot 329
movement. After the French-supported bloodless putsch in 1796, the Patriots prevailed, but unrest remained. Because of the war, communication with the mother country was difficult and, at times, almost non-existant. The local government largely had to fend for itself. A first concern was to organise the colony’s defences. At the same time, there was a pervasive fear among many whites that the watchwords of the French Revolution would inspire the non-whites to undertake violent action. When, in 1797, the leaders of a republican conspiracy in Caracas fled to Curaçao, the island’s non-white population clearly showed themselves to be sympathetic to these revolutionaries. The white civil guard was re-organised to become the largest and most important defence unit and was renamed the ‘National Guard’. Although the segregated companies of free blacks and free mulattoes were maintained, free blacks and coloureds were also incorporated in the National Guard. These were mainly men employed in the Curaçao merchant marine who were experienced in handling guns on board the ships, and these men were now recruited for the artillery units that manned the forts. Coloured ships’ captains were appointed in the lower officer’s ranks, as well. The re-organisation of the Curaçao military was intended to achieve more than just preparing the island for an enemy attack. The garrison and part of the naval forces were considered unreliable and, therefore, had to be reduced to a number that could not pose any serious threat to the internal stability of the island. At the same time, the government wanted to tighten its grip on the non-white population. This was achieved by incorporating the nonwhites in the command structure of the military, as well as by avoiding the concentration of all blacks and coloureds in just two armed units under their own captains. The government undertook no direct action against the free black and coloured groups, in general, but it did remove some coloured officers after a near-mutiny within the National Guard. There seemed to be more fear of manipulation of the slaves and the free non-whites by radical white elements than there was for any actions initiated from within these groups themselves. It is against this backdrop that the accusations against a number of whites with clear patriotic sympathies, not to mention close ties with the free coloured community, should be considered. This culminated, in 1799, in the revelation of a conspiracy to free the slaves – a never proven conspiracy allegedly initiated in Saint-Domingue – which led to the removal from the island of three men which were accused of being the conspiracy’s leaders. It is hard to prove the existence of a political consciousness among the free non-white population. No black or coloured political leaders can be identified, and no written proof of free non-white political ideology has been preserved. But it is beyond any doubt that the revolutionary watchwords, especially the idea of equality, were readily accepted among the free blacks and coloureds, although most of the evidence is, admittedly, circumstantial. At the same time, free non-whites also had much to lose. This became clear when, in 1800, an expeditionary force from Guadeloupe attempted to seize the colony. The French fear of losing Curaçao as a base for its privateers was probably the main motivation for undertaking military action. Although most of the field slaves supported the predominantly black Guadeloupean troops, the free non-white segment of the Curaçao population remained largely loyal to the government. It is not unlikely that this must mainly be attributed to a general fear for chaos, 330
plunder and a bloodbath instead of a love of the ideals of liberty and equality. British and American military intervention, called for by the Curaçao government, prevented the French from attaining their goal. A British occupation of the colony followed, and this ended all hope for further political change. The prominence of the free black and coloured population in eighteenth century Curaçao society, as reflected by their economic, social and military activities, which left myriad traces in the colony’s archives, is a long-underestimated and under-studied reality. Despite persistent discrimination, free non-whites managed to participate actively in the island’s economy, in which they came to play an important role, and became indispensable in the military defence as well as the maintenance of internal order on the island. Although revolutionary dreams of equality were, in the end, dashed by international political developments, the Curaçao free blacks and coloureds continued to demonstrate their agency; for a people of mariners the world was known to be much bigger than a small arid island off the Venezuelan coast.
331
Curriculum Vitae Han Jordaan, geboren op 27 maart 1954 in Den Haag, volgde in deze stad ook het voortgezet onderwijs aan de HBS Beeklaan (hbs-a), die later opging in de Scholengemeenschap Hugo de Groot (1967-1973). Na het vervullen van zijn militaire dienst (1974-1976) studeerde hij geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden waar hij in 1980 zijn kandidaatsexamen behaalde. Gedurende de daarop volgende vijf jaren onderbrak hij zijn studie tweemaal in verband met werk. In de jaren 1981 en 1982 was hij in dienst van de Stichting voor Culturele Samenwerking te Amsterdam als medewerker van het microficheringsproject van de oude archieven van de Nederlandse Antillen tot 1828. De werkzaamheden werden uitgevoerd in het Algemeen Rijksarchief (het huidige Nationaal Archief) in Den Haag. Van 1984 tot 1986 werkte hij als freelance museumconsulent voor de St. Eustatius Historical Foundation op Sint Eustatius, Nederlandse Antillen. In 1987 behaalde hij zijn doctoraalexamen geschiedenis (judicium: met veel genoegen). Van 1995 tot 1999 werkte hij als onderzoeker aan de Vrije Universiteit Amsterdam, faculteit Geneeskunde, afdeling Metamedica, vakgroep Medische Geschiedenis. Van 2001 tot 2004 was hij in dienst van het Nationaal Archief als medewerker archiefselectie. Van 2004 tot 2006 werkte hij als coördinator van het project ‘The Atlantic world and the Dutch, 1500-2000’ bij het het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden (KITLV). Tussen 2006 en 2011 was hij als onderzoeker in een gezamenlijke aanstelling bij het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (sedert 2011 Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis) en het KITLV betrokken bij de uitvoering van het project ‘Nederlanders en de cultuur in het Atlantisch gebied,1670-1870’. Sinds september 2011 is hij als onderzoeker werkzaam bij de Universiteit Leiden en het KITLV en betrokken bij de uitvoering van het project ‘Dutch Atlantic Connections, 1680-1795’. Vanaf 2002 volgde hij naast zijn werk de deeltijdopleiding autonome beeldende kunst aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten (KABK) in Den Haag die hij in 2007 afrondde (KABK scriptieprijs 2007).
332