Cover Page
The handle http://hdl.handle.net/1887/21913 holds various files of this Leiden University dissertation. Author: Visser-Maessen, Laura Gerarda Maria Title: A lot of leaders? Robert Parris Moses, SNCC, and leadership in the production of social change during the American Civil Rights Movement, 1960-1965 Issue Date: 2013-10-10
Dutch Summary | 313
Dutch Summary / Samenvatting van het proefschrift
Een Veelvoud Aan Leiders? Robert Parris Moses, SNCC, en Leiderschap in het Genereren van Maatschappelijke Verandering tijdens de Amerikaanse Burgerrechtenbeweging, 1960-1965 door Laura Visser-Maessen Dit proefschrift tracht bij te dragen aan de verklaringen voor de totstandkoming van maatschappelijke verandering van Afro-Amerikanen in de jaren ’60 van de vorige eeuw. Het is een analyse van de relatie tussen ‘fulltime’ burgerrechtenactivisten en de lokale bevolking die ze probeerden te helpen hun gelijke rechten te behalen. Hierin spitst dit onderzoek zich toe op de interactie tussen de zwarte activist Robert Parris Moses (geb. 1935) en de studentenorganisatie SNCC (Student Nonviolent Coordinating Committee) enerzijds en de zwarte populatie van Mississippi anderzijds, in de jaren 1960-1965. In het historisch debat hebben geschiedkundigen deze veranderingen namelijk vooral behandeld als het top down resultaat van wettelijke doorbraken, die waren geforceerd door professionele organisaties en nationale leiders zoals Martin Luther King. In deze benadering werd de periode 1955-1965 gezien als een unieke periode in de geschiedenis. Door het belang van de ‘gewone’ lokale bevolking naar voren te schuiven zijn meer recente academici maatschappelijke verandering echter vooral gaan zien als een bottom-up proces van lokaal activisme verspreid op landelijk niveau, waarbij nationale organisaties en leiders slechts een faciliterende rol is toegekend. Zo benadrukken ze dat de oorsprong en het succes van de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig te vinden is in historische ‘zwarte’ instituten zoals de kerk en educatieve instanties. Sommigen beargumenteren zelfs dat de beweging in het Noorden een gelijkwaardige variant van de Zuidelijke burgerrechtenbeweging was. Hiermee hebben zij aangetoond dat de vrijheidsstrijd wortels had in de periode ver voor 1955 en lang na 1965 voortduurde. Bovendien lieten ze zien dat deze strijd een veelvoud aan vertegenwoordigers, doeleinden, en strategieën kende. Deze ‘revisionistische’ historici hebben met hun zogenaamde ‘local people approach’ en het concept van de ‘long civil rights movement’ een zeer waardevolle bijdrage geleverd aan dit historisch debat, maar een deel van hen is daarin doorgeschoten. Waar ‘klassieke’ historici teveel nadruk legden op de uitzonderlijkheid van het tijdperk 1955-1965 en de rol van individuele leiders, doen deze academici juist het tegenovergestelde. Door te stellen dat de zwarte vrijheidsstrijd een aaneengeschakelde periode van lokaal activisme is met minieme invloed van buitenaf, impliceren deze academici immers dat er nauwelijks sprake is van scherpe overgangen in de geschiedenis en van periodes met elk hun unieke eigenschappen, mogelijkheden en beperkingen. Hoewel er altijd voorbeelden van protest zijn te vinden in de geschiedenis is er per slot van rekening wel degelijk verschil in de mate, intensiteit, en effectiviteit van burgeractivisme door de jaren heen. De jaren zestig werden zelfs gekenmerkt door ongekende ideeën en methodes. Met name de mate en het karakter van de steun van nationale organisaties aan lokale bewegingen was exceptioneel. Door dit te bagatelliseren impliceren deze ‘revisionistische’ historici echter dat zwarten in het Zuiden zelf beschikten over voldoende organisatorische, financiële, en politieke middelen om hun strijd effectief te voeren met minimale steun van buitenaf, terwijl dit niet het geval was. Dit proefschrift beargumenteert dat de aanwezigheid van ‘fulltime’ activisten die de lokale bevolking, zij het bescheiden, faciliteerden en de participatie van het Noorden van doorslaggevend belang waren voor het voortbestaan en welslagen van de burgerrechtenbeweging in de jaren zestig. Dit gold ook voor de aanwezigheid van
314 |Chapter 14 activisten wier ideeën en visies van de strijd niet alleen beïnvloed waren door hun eigen omgeving maar ook door invloeden van buitenaf. Deze analyse van het activisme van Bob Moses en SNCC ondersteunt deze aanname. Moses, een van de voornaamste personen in het democratische groepsleiderschap model dat SNCC propageerde, overbrugt namelijk het gat tussen top-down- en bottom-up-leiderschap: hij illustreert zowel het belang van de ontwikkeling van lokaal leiderschap als de waarde van het individu in de totstandkoming van maatschappelijke verandering. Als aanvulling op de ‘community mobilizing tradition’ die King en zijn organisatie SCLC praktiseerden, wijdden hij en SNCC zich aan de ‘community organizing tradition.’ Waar de eersten zich richtten op grootschalige maar kortstondige mediagerichte gebeurtenissen zoals protestmarsen, benadrukten de laatstgenoemde het ontwikkelen van lokale initiatieven en lokaal leiderschap op de lange termijn. Hierin stelden SNCC en Moses zich op als bescheiden volgers en niet als leiders van de lokale bevolking. Dit lukte wonderbaarlijk goed doordat zij een organisatiemethode ontwikkelden waarbij burgerrechtenvoorstanders uit het Noorden en Zuiden samenwerkten op een manier die lokaal leiderschap versterkte in plaats van ondermijnde. Dit onderzoek naar het proces van faciliteren door Moses en SNCC laat vervolgens zien dat, naast lokaal leiderschap, deze Noord-Zuid alliantie en de eigenschappen van individuele leiders verschil uitmaakten voor het welslagen van zowel de nationale burgerrechtenbeweging als de lokale beweging in Mississippi. Hoewel Moses zich wegcijferde maakte deze houding hem juist een dermate geliefd leider dat aan zijn persoon mythische proporties werden toegekend. Ondanks hun publieke imago ging de inmenging van Moses en SNCC achter de schermen bovendien vaak verder dan alleen het aanwenden van hun vaardigheden en connecties ten behoeve van de lokale bevolking. Deze erkenning van een continu en wederzijds beïnvloedbaar proces waarin individuen tegelijkertijd kunnen leiden en volgen maakt de huidige polarisaties in de historiografie van de burgerrechtenbeweging ontoereikend. Het voorbeeld van Moses laat zien dat de genoemde tegenstellingen—continuïteit vs. discontinuïteit, Noord vs. Zuid, lokaal vs. nationaal, top-down vs. bottom-up leiderschap, en inheemse vs. invloeden van buitenaf—grotendeels kunstmatig zijn en daardoor historiografische debatten onnodig complex maken. Het pleit er dan ook voor om ‘klassieke’ en ‘revisionistische’ interpretaties naar elkaar toe te buigen om maatschappelijke verandering te verklaren. De uiteenzetting van Moses’ activiteiten in dit proefschrift—de meest gedetailleerde tot nog toe—laat eveneens zien dat dit noodzakelijk is om zijn concrete bijdrage aan de vrijheidsstrijd op de juiste waarde te schatten: hij was noch de existentiële held en idealist die ‘klassieke’ academici en met name blanke medestanders hebben beschreven, noch de nederige dienaar van de lokale bevolking uit ‘revisionistische’ beschrijvingen. Net als elk mens had Moses zijn eigen visies, vooropgezette ideeën, en achtergrond invloeden die zijn beslissingen in Mississippi mede bepaalden. In zijn geval ging het hierbij altijd om een combinatie van ‘zwarte’ invloeden en ideeën van buitenaf. Moses groeide op in Harlem tijdens de Depressie en de oorlogsjaren, waar hij met lede ogen aanzag hoe zijn ouders het hoofd boven water probeerden te houden. Tegelijkertijd leerden ze hem de waarde van de ‘gewone’ mens, ieders intrinsieke vermogen tot zelfdeterminatie, en het belang van luisteren naar anderen en blootstelling aan zoveel mogelijk contacten en ideeën. Zijn identificatie met deze principes werden versterkt door zijn kosmopolitische opleidingen aan ‘blanke’ elitescholen zoals Stuyvesant high school en Hamilton College, waar hij in aanraking kwam met ‘linkse’ opvattingen. Hij bezocht socialistische zomerkampen en radicale zangers als Pete Seeger, en verslond de existentiële filosofieën van Albert Camus. Vooral Camus’ ideeën over ‘moral leadership by example’ en de noodzaak om geen slachtoffer maar ook geen beul te zijn beïnvloedden hem. Via de Quakers en de American Friends Service Committee identificeerde hij zich tevens met het pacifisme en bezocht hij internationale vrijwilligerskampen in Europa en Japan, waar hij ook het Boeddhisme bestudeerde. Hoewel hij zich altijd op de achtergrond hield had hij een voortdurende drang naar sociale activiteiten en contact met gelijkgestemden.
Dutch Summary | 315 Laatstgenoemden vond hij in SNCC, de studentenorganisatie die in 1960 werd opgericht nadat de sit-ins van dat jaar een nationaal netwerk van student-activisten blootlegden dat behoefte had aan coördinatie. In hen zag Moses zijn idealen van geweldloos doch actief verzet tegen onrecht—geen slachtoffer noch beul—verwezenlijkt. SNCC’s doel was het coördineren van lokale studentenbewegingen, die zelf op basis van consensus het beleid bepaalden, in plaats van een centraal beleid te volgen van SNCC’s hoofdkantoor in Atlanta. Hij sloot zich bij hen aan nadat hij, geïnspireerd door de sit-ins, in de zomer van 1960 naar Atlanta trok als vrijwilliger bij King’s SCLC, maar zich in deze bureaucratische organisatie niet gewaardeerd voelde. De zwarte activiste Ella Baker, die op het punt stond bij SCLC te vertrekken, moedigde zijn intrinsieke voorkeur voor een begrip van organisatorisch leiderschap gebaseerd op consensus en zelfnegatie aan. Vooral haar opvatting ‘strong people don’t need strong leaders’ vormde een prominent onderdeel van zijn latere filosofie als burgerrechtenactivist. Moses’ intrinsieke voorkeuren kregen echter pas concrete vorm en betekenis toen hij die zomer, tijdens een rondreis namens SNCC door het Zuiden, in Mississippi de zwarte activist Amzie Moore ontmoette, en een jaar later zijn eerste voting rights campagne opzette in het plaatsje McComb. De situatie die hij daar aantrof voedde zijn idee van het vormen van kleine groepjes van ‘fulltime’ veelal jonge lokale activisten die bij de lokale bevolking gingen wonen voor langdurige periodes voor een salaris van minder dan $10 per week. Zij bouwden vervolgens persoonlijk relaties op met inwoners van allerlei sociale achtergronden en stelden de hulpmiddelen—vaardigheden, mankracht, informatie—ter beschikking die de lokale bevolking ontbeerde om hun vrijheidsstrijd voort te zetten. In de formatie van COFO (Council of Federated Organizations), een in 1962 gevormd uniek samenwerkingsverband van alle lokale en nationale burgerrechtenorganisaties in de staat onder leiding van de lokale zwarte bevolking, vond Moses een instrument om zijn methode over heel Mississippi te verspreiden. Om dit te bewerkstelligen hingen deze activisten een unieke organisatorische cultuur aan gebaseerd op persoonlijke relaties en democratische procedures. Dit had zowel een ideologische als puur pragmatische grondslag. Omdat de activisten hun levens riskeerden was het logisch dat zij, en niet het hoofdkantoor mijlenver weg zoals bij de meeste bestaande organisaties, het beleid ter plaatse bepaalden en dat ze flexibel konden voortbewegen gebaseerd op hun eigen inzicht en dat van de lokale bevolking. Bovendien bleek het faciliteren van lokaal leiderschap met een strategie rondom het stemrecht de enige realistische aanpak voor de vrijheidsstrijd in de context van Mississippi. Andere vormen van protest, met name de ontwrichtende ‘nonviolent direct action’ demonstraties zoals de sit-ins van SNCC-activisten in andere staten, werden door de lokale autoriteiten gewelddadig neergeslagen of bleken onhoudbaar door de hoge kosten van borgsommen. In tegenstelling tot het verkrijgen van het stemrecht verdeelde ‘direct action’ de zwarte gemeenschap, die traditioneel geleid werd door conservatieve middenklasse leiders die noch hun relaties met de heersende blanke elite noch hun eigen status binnen de zwarte gemeenschap wilde verliezen. Vanwege het extreem zware verzet van de lokale autoriteiten was eenheid en consensus cruciaal om het voortbestaan van de fragiele burgerrechtenbeweging in Mississippi te garanderen, en het projecteren van individuele leiders of organisaties die hun programma aan de lokale bevolking oplegden bedreigde dit. Immers, aangezien iets simpels als het registreren om te stemmen zelfs al kon resulteren in het verlies van huis, baan of leven, kon de deelname van de lokale bevolking aan de burgerrechtenbeweging op lange termijn alleen bewerkstelligd worden als zij zich de beweging volledig eigen maakten. Daarnaast was de afwezigheid van zichtbare leiders ook een pragmatische veiligheidsmaatregel zodat de beweging niet, zoals in de jaren ’50, gehinderd of zelfs gestopt zou worden door het uitschakelen van haar leiders. Tegelijkertijd waren de individuele daad, vooral van lef en zelfopoffering, en het idee dat het voorbeeld cruciaal was prominente onderdelen van wat de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig onderscheidde van haar voorgangers. Martin Luther King maakte dit existentiële idee dat leiders hetzelfde lot moesten ondergaan als hun volgelingen populair, maar SNCC en Moses brachten het idee van wat toewijding aan de vrijheidsstrijd betekende tot nieuwe hoogtes. Hoewel Moses’ aanwezigheid in McComb toevalligerwijs tot stand kwam door het volgen van het advies van ervaren lokale activisten zoals Moore,
316 |Chapter 14 gaf zijn beslissing om naar een van de gevaarlijkste plaatsen van het land te gaan hem en SNCC groot moreel charisma. Bovendien verruilde hij een goed leven in de blanke middenklasse van het Noorden voor een verblijf bij de lokale zwarte bevolking in het Zuiden en deelde jarenlang hun armoede en gevaar. Dit feit maakte hem een romantisch figuur voor zowel Noordelijke als voor de veelal lager opgeleide Zuidelijke burgerrechtensympathisanten. Tegenover de lokale zwarte bevolking propageerde hij hetzelfde idee dat hun individuele daden, zoals een bezoek aan de rechtbank om zich te laten registreren, in zichzelf van groter belang was dan of ze in hun poging zouden slagen. Laten zien dat men actie kon ondernemen, hoe klein ook, ondanks angst en geweld speelde vervolgens een grote rol in het openstaan van zwarten voor langdurige deelname aan de vrijheidsstrijd. De veranderde betekenis van geweldloosheid als zwakte naar iets heroïsch door de sit-ins en Freedom Rides versterkte dit. Ondanks dat deze morele ethos niet eeuwig kon worden volgehouden—de constante geweldsincidenten en de onmacht deze te stoppen versnelde de burn-out van activisten en maakte hen vatbaarder voor het idee van Black Power—was het voor lange tijd een ongekend en effectief kenmerk van de burgerrechtenbeweging van de jaren zestig. Door van het Noorden naar het Zuiden te verhuizen problematiseert Moses ook het historisch debat omtrent de relatie tussen de Noordelijke en Zuidelijke vrijheidstrijd. Hij erkende dat racisme een nationaal probleem was, maar dat de basis van de burgerrechtenbeweging in het Zuiden lag. Dit is zowel een ontkrachting als een bevestiging van het idee dat het Zuiden een exceptioneel onderdeel van de zwarte vrijheidsstrijd vormde; Moses’ ervaringen ondersteunen beide interpretaties. Ondanks de vele voorbeelden van burgerrechtenactivisme in New York en elders in het Noorden associeerde hij bijvoorbeeld elk idee van een ‘beweging’ met het Zuiden. Eenmaal daar werd ook duidelijk dat Moses en zijn collega’s in SNCC die opgegroeid waren in het Zuiden niet alleen stereotype ideeën van Noordelingen en Zuiderlingen aanhingen maar dat ze ook daadwerkelijk verschilden. Met name de ervaringen die Moses had opgedaan met socialistische ideeën onderscheidde hem. Waar de meeste van zijn Zuidelijke collega’s moeite hadden met het toelaten van al dan niet aantoonbare sympathisanten van het communisme pleitte Moses volop voor samenwerking met een ieder die de vrijheidsstrijd kon helpen ongeacht politieke voorkeur, zoals de controversiële blanke activisten Carl en Anne Braden en de organisatie de National Lawyers’ Guild. Bovendien werd zijn lef om naar Mississippi te gaan als buitengewoon betiteld door zowel Noordelijke sympathisanten als zijn Zuidelijke collega’s in SNCC. Tegelijkertijd echter zag Moses zijn werk in het Zuiden als een voorwaarde voor het behalen van een betere levensstandaard voor zwarten in het Noorden; de situatie van de minderheden in de Noordelijke steden zou in ieder geval niet kunnen verbeteren zolang de krachtige Zuidelijke elite, de zogenaamde Dixiecrats, hun grip op de nationale Democratische Partij behielden. Hun macht kon echter alleen gebroken worden in hun thuisbasis—het Zuiden. Inzicht in deze problematiek verkreeg Moses door zijn eigen ervaringen in Harlem, het luisteren naar zijn vader en anderen in diens sociale netwerk, het rondreizen door Noordelijke zwarte gemeenschappen zoals Chicago en Detroit als tiener, en door zijn tegenstrijdige ervaringen in blanke middenklasse instellingen. Dit wakkerde zijn interesse aan voor het bewerkstelligen van economische programma’s voor zwarten en in het aanmoedigen van zwarten in het Zuiden om hun situatie aldaar te verbeteren omdat vluchten naar het Noorden geen oplossing was. Moses’ ervaringen in Mississippi en zijn relaties met ervaren lokale activisten zoals Moore leerden hem ook dat de basis van de burgerrechtenbeweging voortkwam uit de Zuiderse zwarte samenleving, maar dat het noodzakelijk was om daarnaast nieuwe netwerken en hulpmiddelen te creëren gebaseerd op de erkenning dat participatie van het Noorden cruciaal was voor het voortbestaan van de burgerrechtenbeweging. Hoewel ‘revisionistische’ academici de Zuidelijke vrijheidsstrijd als autonoom zien, was de inmenging van buitenaf niet slechts ‘ondersteunend’ maar vitaal: de lokale bewegingen die in de jaren vijftig bestonden in het Diepe Zuiden waren over het algemeen niet meer dan zogenaamde ‘holding operations.’ Als ze al niet weggejaagd of vermoord waren, was het merendeel van haar deelnemers desalniettemin voor hun voortbestaan nagenoeg afhankelijk van (financiële) hulp van buitenaf, zoals van
Dutch Summary | 317 nationale organisaties zoals de NAACP of de door Baker medeopgerichte groep In Friendship. In een plek als Mississippi blijkt bovendien dat de pijlers van ‘revisionistische’ historici voor de oorsprong van de vrijheidsstrijd—de zwarte kerk en historisch zwarte educatieve instellingen—nauwelijks toepasbaar zijn. Met name in de gevaarlijke landelijke gebieden weigerden deze zich namelijk in de strijd te mengen, en probeerden ze vaak zelfs alle pogingen daartoe van SNCC en COFO te ondermijnen. Hoewel Moses en SNCC het netwerk van zwarte studenten in het Zuiden wisten te mobiliseren en gretig gebruik maakten van de onzichtbare ‘extended family’ netwerken binnen de zwarte gemeenschap om hun fysieke veiligheid te waarborgen en programma’s van de grond te krijgen, was dit lang niet voldoende om maatschappelijke verandering op de lange termijn te creëren. Zij zagen zich daardoor gedwongen om tegelijkertijd gebruik te maken van bronnen die de bestaande burgerrechtenorganisaties over het algemeen hadden verwaarloosd: de grotendeels vergeten arme zwarten uit het Zuiden en het groeiende aantal blanke liberalen uit het Noorden die een toegang tot de burgerrechtenbeweging zochten. Dit laatste aantal groeide vooral nadat de gewelddadige demonstraties in Birmingham en de March on Washington in 1963 benadrukten dat de strijd om burgerrechten een nationaal probleem was. Moses en SNCC maakten van deze blanke interesse gebruik tijdens de Freedom Vote in 1963 en de Freedom Summer in 1964. In deze campagnes kwamen de behoeftes van de lokale bevolking in Mississippi en die van blanke Noordelingen samen. Tijdens de ingenieuze Freedom Vote, waarin de zwarte bevolking onofficieel kon stemmen op hun eigen zwarte kandidaten voor het gouverneurschap, kon de campagne door de hele staat verspreid worden met behulp van ongeveer honderd blanke studenten. Freedom Summer was een ambitieus project waarbij over de hele staat burgerrechtenprogramma’s variërend van stemmen werven, Freedom Schools en Freedom Centers tot het realiseren van een eigen politieke partij (de MFDP, Mississippi Freedom Democratic Party) werden opgezet. Ook hier werd gebruik gemaakt van ongeveer achthonderd, over het algemeen rijke blanke studenten uit het Noorden. Tegelijkertijd hadden de activisten ook weinig andere keus: ze waren uitgeput, de nationale VEP (Voting Education Project) had besloten hen niet meer financieel te ondersteunen omdat ze vond dat het onmogelijk was in Mississippi burgerrechten te verkrijgen, en het was duidelijk dat het onophoudelijke raciale geweld in de staat alleen gestopt kon worden door nationale interventie. SNCC had geleerd van het twijfelachtige optreden van de federale overheid Mississippi, in Greenwood in het bijzonder, dat ook de laatstgenoemde geen bondgenoot was, maar dat de federale overheid wel vatbaar was voor media-spektakels. Dit bleek zeker zo te zijn wanneer blanken het slachtoffer waren, zoals de moord op drie activisten tijdens Freedom Summer pijnlijk duidelijk maakte. Ze kregen gelijk: de alles ontwrichtende Freedom Summer dwong de federale overheid tot ingrijpen, waardoor de lokale overheden en elite zich gematigder opstelden en een einde maakten aan de heerschappij van extremistische organisaties zoals de Ku Klux Klan. Met het inzetten van hoog opgeleide blanke vrijwilligers bemoeilijken vooral Freedom Summer en de MFDP een simpele tweedeling tussen top-down- en bottom-up-leiderschap. Hoewel zij lokale initiatieven aanvulden—niet dirigeerden—laten ze onmiskenbaar zien dat de facilitatie-strategie van Moses en SNCC verder ging dan alleen het aanwenden van hun vaardigheden en invloed ten behoeve van de lokale bevolking. De MFDP was bijvoorbeeld ontworpen als een blijvend instrument om lokaal leiderschap mogelijk te maken, maar richtte zich in de zomer van 1964 eveneens op de federale overheid middels de zogenaamde ‘seating Challenge’ tijdens de Nationale Democratische Conventie (DNC). De oorspronkelijke Democratische Partij in Mississippi (de ‘Regulars’) koos haar afgevaardigden voor de DNC, die daar de kandidaat voor de presidentiële verkiezingen van dat jaar zouden kiezen, tijdens bijeenkomsten op district-, county-, en staatsniveau. Zwarten probeerden om ook hun stem uit te brengen, maar aangezien ze, zoals verwacht, werden buitengesloten konden ze volgens de Partijregels het partijapparaat van de Regulars overnemen en hun eigen verkiezingen houden. Omdat hun verkiezingen wel open waren voor alle stemgerechtigden ongeacht afkomst of opleidingsniveau konden ze daarna bij de DNC eisen dat de zitplaatsen (en het bijbehorende kiesrecht) van de Regulars hen toebehoorden. Hun succes was dus afhankelijk van de bereidheid van de lokale bevolking om aan te tonen dat de Regulars hen buitensloten
318 |Chapter 14 en om de MFDP op te bouwen. Maar de voorbereidende fases waren echter vooral afhankelijk van de aanwezigheid van activisten met een brede visie, met name die van Moses. Vooral de mensen wier advies Moses opvolgde en de mate waarin SNCC de MFDP structureel ondersteunde vervagen het conventionele onderscheid tussen hem en SNCC als aanstichters of als ondersteuners van maatschappelijke verandering. Bovendien waren het de invloedrijke Noordelijke bondgenoten van de MFDP die de nationale Democratische Partij dwongen de Challenge serieus te nemen, verzonnen befaamde advocaten als Joseph Rauh de benodigde strategieën, en hielpen de COFO-activisten, aangevuld met de blanke vrijwilligers, de succesvolle totstandkoming van de MFDP verkiezingen. Hoewel de Challenge uiteindelijk leidde tot een zwak compromis dat de MFDP afwees, speelde het een belangrijke rol in de bewustwording van nationale politici. De nationale Partij hield haar belofte aan de MFDP om al haar activiteiten te integreren en meteen na zijn herverkiezing gaf President Lyndon Johnson de Justice Department opdracht om nieuwe wetgeving tegen discriminatie te ontwerpen, wat mede leidde tot de Voting Rights Act van 1965. Ondanks dat Moses zich liet leiden door de initiatieven en behoeftes van de lokale bevolking was zijn werk achter de schermen om deze te vertalen naar Noordelingen die over meer middelen beschikten bovendien een belangrijke factor in het verwezenlijken van lokaal leiderschap. Naarmate de beweging in Mississippi meer nationale betekenis kreeg—en hij zelf werd gezien als een nationaal leider—werd het bemiddelen tussen de lokale bevolking en hun Noordelijke bondgenoten een steeds groter onderdeel van zijn dagtaak. Zijn vaardigheden en contacten en ervaringen in het Noorden speelden daarin een cruciale rol. Zijn Literacy Project, zijn aandeel in de boeken- en goedereninzamelingen in Greenwood, en zijn ondernemingen om de lokale bevolking aan folk singers als Seeger bloot te stellen laat dit bijvoorbeeld zien. Tevens waren zijn effectieve relaties met vertegenwoordigers van de Justice Department, John Doar in het bijzonder, afhankelijk van zijn constructieve houding. Hoewel hij de kritiek van zijn collega’s in SNCC op de federale overheid deelde, zorgde zijn op consensusgerichte persoonlijkheid voor een gangbare, zelfs sympathieke verhouding tussen hen, hetgeen de lokale zwarte bevolking ten goede kwam. Daarbij was Moses extra gemotiveerd deze relatie te bewerkstelligen vanwege zijn uitzonderlijke preoccupatie met het eindigen van raciaal geweld. Meer dan de meeste burgerrechtenactivisten trok hij zich het lot van slachtoffers persoonlijk aan, zoals dat van de vermoorde Herbert Lee en Louis Allen in McComb en de drie activisten tijdens Freedom Summer. Gezien zijn rol in het versterken van de burgerrechtenbeweging in Mississippi voelde hij zich verantwoordelijk—de beul uit Camus’ beeldspraak—waardoor hij al zijn invloed, contacten, en vaardigheden inzette om bijvoorbeeld hoorzittingen van de Civil Rights Commission te realizeren en verhalen van slachtoffers kenbaar te maken door bevriende journalisten. Het beste voorbeeld van deze Noord-Zuid en top-down/bottom up-symbiose echter is SNCC zelf. Om de wrede onderdrukking die eerdere activisten in Mississippi verstikte tegen te gaan en om deelname aan de burgerrechtenbeweging boven het traditionele leiderschap van de zwarte middenklasse uit te tillen, had de zwarte bevolking in Mississippi SNCC nodig. Vooral de methode die Moses aanwendde hielp de intensiteit en effectiviteit van hun bestaande strijd te vergroten. SNCC’s flexibele organisatiestructuur, het gebruik van de arme zwarte arbeidersklasse die werd genegeerd door bestaande organisaties, en de keuze van ‘fulltime’ activisten die alleen voor hun minimale levensonderhoud betaald werden en lange tijd op één plaats verbleven bleek effectiever dan de kleine grondstaf van de decennialange actieve NAACP. Waar zij gebonden waren aan hun werk, familie, en de richtlijnen bedacht door het nationale hoofdkantoor, kon SNCC juist lokale bewegingen voortbrengen omdat het de tijd en aantallen had om inwoners systematisch en blijvend te leren hoe ze zich konden organiseren. Velen van hen, zoals de plantagearbeidster Fannie Lou Hamer, waren klaar om deel te nemen aan de burger-rechtenbeweging. Zij bleken veel meer geneigd hieraan toe te geven in het bijzijn van activisten die zich opstelden als onderdeel—en niet aanvoerder— van de lokale gemeenschap en die bij hen bleven in de nasleep van protesten. SNCC werkte met ‘gewone’ burgers naast de middenklasse juist omdat eerdere activisten niet in staat waren geweest het grootschalige en verleidende idee van een beweging te creëren dat SNCC met haar ‘fulltime’ arbeidskrachten wel kon.
Dutch Summary | 319 Bovendien waren de hulpmiddelen die SNCC aanwendde—blootstelling door workshops, trainingen, en bijeenkomsten; nieuwe ideeën en strategieën; vaardigheden en mankracht—en de bescheiden manier waarop ze deze aan de lokale bevolking aanboden van cruciaal belang om de laatstgenoemde voor langere termijn aan de burgerrechtenbeweging te binden. Hierin was het voorbeeld van Moses leidend. Omdat hij trouw aan de lokale bevolking boven zijn organisatie stelde was hij in staat hen als familie te behandelen en hun initiatieven te volgen ook al was hij het er niet altijd mee eens. Dit familieverband ontstond door het maandenlang opbouwen van relaties, waarin geduld, gelijkheid, luisteren en het delen van hetzelfde lot aan de basis stonden. Dit vergrootte het vertrouwen van zowel de activisten als de lokale bevolking in hun eigen kunnen. Deze ontwikkeling werd aangemoedigd door de persoonlijke fascinatie die Moses sinds zijn jeugd had voor de waarde van de ‘gewone’ mens, het belang van luisteren naar anderen en blootstelling aan zoveel mogelijk contacten en ideeën. Zo ontwikkelde hij een methode waarbij hij de opzet van massabijeenkomsten in ‘training grounds’ veranderde zodat alle aanwezigen zich gesterkt in hun eigen vermogen voelden. Ook creëerde hij op hun specifieke behoeftes afgestemd materiaal om hen te leren lezen en schrijven. Hoewel SNCC vaak gebruik maakte van oudere tactieken—zoals de massabijeenkomsten, scholing in ‘burgerschap,’ het steunen van zwarte kandidaten voor politieke functies, en goedereninzamelingen—paste ze deze zo aan dat ze in zichzelf functioneerden als een instrument voor zelfontwikkeling. Dit voegde een nieuwe dimensie aan de eeuwenoude vrijheidsstrijd toe, die de deelname aan de burgerrechtenbeweging en de diepte van de toewijding van de deelnemers effectief vergrootte. De aanwezigheid van de SNCC activisten in zichzelf was een extra katalysator voor de lokale bevolking, vooral als hun achtergrond of persoonlijkheid als bijzonder werd ervaren. De meeste zwarte inwoners wilden zichzelf graag ontwikkelen en verbonden voelen met de wereld buiten hen. SNCC haakte hier op in middels hun workshops en ‘leadership trainings’ binnen en buiten Mississippi. Zoals Moses zelf ook erkende vormde SNCC voor de lokale bevolking en met name voor de lokale studenten die zich bij SNCC aansloten een ‘petrischaal’ voor hun ontwikkeling. Vanwege de kleinschaligheid van hun projecten waren er nauwelijks incidenten waarbij er sprake was van beïnvloeding of manipulatie, maar naarmate de concentratie van activisten op één plaats groeide, zoals in Greenwood in 1963 of tijdens Freedom Summer, verkleinde vaak de deelname en ontwikkeling van lokale deelnemers. Totdat de deelname in de politiek middels de MFDP bewees dat ‘de’ lokale bevolking noch bestond noch een eenheid vormde en dat de belangen van inwoners en ‘fulltime’ activisten zoals SNCC niet altijd dezelfde waren, functioneerde de zelfopofferende en consensuszoekende methode die Moses en SNCC aanhingen echter als een effectieve aanvulling op de methode van voorafgaande activisten. Binnen SNCC is een zelfde tegenstelling te vinden. Hoewel ze een zelfopofferend organisatiemodel aanhingen, hadden de SNCC-activisten in de praktijk een paradoxaal verlangen naar leiderschap en structuur om hun interne gang van zaken vlotjes te laten verlopen. Dit blijkt met name uit de universele drang leiderschap aan Moses toe te dichten. Hierin speelden zijn individuele talenten en achtergrond een belangrijke rol. Zijn verlegen karakter en zacht stemgeluid ondersteunden zijn boodschap van zelfopoffering maar vergrootte daarmee juist zijn charisma, de zogenaamde ‘Bob Moses Mystique.’ Zijn intellect, academische titels en zijn status als ‘buitenstaander’ maakten hem eveneens een aantrekkelijk figuur ook al—of juist omdat—hij er niet mee te koop liep. Ook zijn lef, dat grotendeels voortkwam uit zijn ervaringen in het Noorden, sprak tot de verbeelding. Maar zijn invloed vloeide vooral voort uit zijn heldere ideeën voor de richting van de burgerrechtenbeweging in Mississippi. Hoewel hij zijn inheemse en kosmopolitische ervaringen samenvoegde in een unieke filosofie die zijn medestanders niet altijd konden volgen—zoals zijn deelname aan de vredesbeweging tegen de Vietnam oorlog in 1965—waren zij onder de indruk van de diepte van zijn visie. Zo hielpen zijn suggestieve manier van advies geven, zijn concrete voorbeeld in McComb en halsstarrige toewijding aan het verkrijgen van het stemrecht zijn collega’s in SNCC te transformeren. Van een studentengroepering gericht op integratie van openbare voorzieningen in
320 |Chapter 14 steden veranderde SNCC naar een professionele organisatie gericht op het verkrijgen van het stemrecht en samenwerking met de arme, lokale bevolking in de landelijke gebieden van het Diepe Zuiden. Zonder zijn doelgerichtheid en vermogen zijn ideeën uit te leggen aan zijn medestanders op een manier die raciale, geografische, en klassegrenzen overschreed, had hij hen bijvoorbeeld ook nooit kunnen overhalen om Freedom Summer op te zetten; het interne verzet tegen het idee dat honderden blanken hun beweging zou komen ‘overnemen’ en het gevaar dat dit zou opleveren voor henzelf en de lokale gemeenschap was te hevig. Moses’ werk achter de schermen en pragmatische insteek speelde ook een prominente rol in de invloed die hij oogstte. Hoewel historici hem vaak als idealist afbeelden was Moses in werkelijkheid een effectieve organisator die goed kon aanpakken. Zo voerde hij achter de schermen een aantal activiteiten uit die cruciaal waren voor het voortbestaan en de dagelijkse bezigheden van SNCC en COFO om hun programma’s van de grond te krijgen. Voorbeelden hiervan waren het vaststellen van budgetten, het regelen van kantoorruimte en onderdak, strategisch advies, het uitwerken van ideeën om geld in te zamelen, het screenen van vrijwilligers, en netwerken. Met name de mate waarin hij binnen en buiten de staat zocht naar manieren om de activisten en lokale bevolking tijdens Freedom Summer te beschermen laat dit zien. De invloed die Moses verwierf kwam feitelijk voort uit de grootscheepse voorbereidingen die hij trof. Zijn collega’s hadden zelfs iemand nodig wiens pragmatische vaardigheden ze konden vertrouwen omdat hun fysieke en geestelijke welzijn er vanaf hing. Desalniettemin hielp zijn bereidheid om zijn leven met hen te riskeren hen de moed te vinden ook dat van henzelf te riskeren. Daarbij hielpen Moses’ bescheiden en consensusgerichte karakter en zijn pragmatische instelling om zich alleen te richten op wat daadwerkelijk onder hun controle lag om conflicten met andere organisaties, de lokale bevolking, en onderling te beperken. Zowel zijn directe collega’s in Mississippi als het hoofdkantoor van SNCC verwachtten, en eisten zelfs, dat hij deze bemiddelende rol speelde. Oordelen over de effectiviteit van Moses’ en SNCC’s benadering over organisatorisch leiderschap kunnen dus niet in simpele ‘of/of’ termen worden weergegeven. Democratisch groepsleiderschap was een ideaal en kon bij voorbaat nooit in een pure vorm bestaan; het kon slechts benaderd worden. Het streven naar dit ideaal was precies wat hen grote morele invloed opleverde, maar het was tevens onvermijdelijk dat dit ethos niet altijd volgehouden kon blijven worden. De paradox van het tegelijkertijd niet willen leiden maar wel leiderschap nodig hebben bleek uiteindelijk het effectieve handelen van SNCC teveel in de weg te staan. Omdat het te veel bezig was om de onderlinge verschillen uit te bannen vielen deze juist des te meer op en verhoogden ze interne conflicten. Daarbij kwam dit ideologische streven na Freedom Summer steeds meer in strijd met hun politieke doeleinden, waarvoor een strakkere organisatievorm nodig was. Op een vergelijkbare manier was het eveneens onvermijdelijk dat het succes van Moses zijn projectie als leider vergrootte maar zijn effectiviteit dreigde te verkleinen. In combinatie met de Voting Rights Act uit 1965 die voor burgerrechtenactivisten leidde tot een zogenaamde ‘overwinningscrisis’ omdat ze niet wisten hoe ze nu verder moesten, laat het intrinsieke onvermogen van SNCC om haar moreel ethos hoog te houden zien dat het noodzakelijk is ‘eindes’—of liever, ‘overgangen’—in het burgerrechtenactivisme te erkennen ondanks continuïteiten in deelnemers, doeleinden of methodes. Moses erkende dit in feite toen hij SNCC verliet in het voorjaar van 1965. Zijn vertrek was niet alleen het gevolg van desillusie en uitputting, maar vooral van gezond verstand: zijn effectiviteit binnen de organisatie was tot een eind gekomen omdat zijn methode haaks stond op de huidige Zeitgeist. Na Freedom Summer was hij bereid geweest om verder te gaan met dezelfde, kleinschalige aanpak als voorheen. De meesten van zijn collega’s wilden dit echter niet, waardoor ze steeds meer openstonden voor de ideeën van Black Power en de altijd aanwezige interne drang naar bureaucratie. Hoewel Moses geen probleem had met nationalisme an sich, was de mediagerichte methode die zijn collega’s kozen om dit te verwezenlijken te ver verwijderd van zijn eigen aanpak. Als hij echter had geprobeerd zijn ideeën op te dringen—en daarmee te worden wat hij verafschuwde: een formeel leider—was de waarde die hij had voor SNCC en de zwarte bevolking van Mississippi verloren gegaan.
Dutch Summary | 321 Na zijn vertrek uit SNCC verbleef Moses enige tijd bij Amzie Moore in Mississippi, alvorens het land uit te vluchten om de dienstplicht te ontlopen. Van 1966 tot 1968 dook hij onder in Canada, en daarna verbleef hij in Afrika tot de amnestiewet voor dienstplichtweigeraars van President Carter in 1976 werd aangenomen. Daarna maakte hij zijn PhD in filosofie op Harvard University af en begon een nieuwe carrière als activist. Hij ontwikkelde het Algebra Project, een mix van zijn methodes uit Mississippi en als onderwijzer in Tanzania. Het is een succesvol ‘bottom-up’ alternatief onderwijsprogramma voor kinderen in achterstandswijken dat inmiddels op scholen in dertien staten is ingevoerd. Moses leidt het Algebra Project tot op de dag van vandaag, nog steeds vanuit het principe dat verandering begint bij jezelf.