Copyright © 2002 by Cor van Halen Cover: Glass-object by Vibeke Skov, photographed by Maerten Prins Cover desing by Cor van Halen en Maerten Prins Graphic works by Drukkerij Jan Noorman v.o.f., Groningen, The Netherlands
The Uncertainties of Self and Identity Experiencing Self-Definition Problems over the Life Span
Cor van Halen
Een woord van ‘acknowledgement’ Waarom niet gewoon een dankwoord? Dat heeft alles te maken met mijn voortdurend geswitch tussen de Nederlandse en Engelse taal. In het Engels wordt een dankwoord vaak aangeduid met “acknowledgement”. Je zou het letterlijk kunnen vertalen met ‘erkenning’, maar dat dekt niet helemaal de lading. ‘Acknowledgement’ is een van die prachtige termen met meerdere, deels overlappende bijbetekenissen die zich gemakkelijk lenen voor een quasi-diepzinnig taalspel. Om twee van die bijbetekenissen is het mij hier te doen. In eerste plaats verwijst ‘acknowledgement’ naar het besef dat je in geestelijk of materieel opzicht schatplichtig bent aan een andere persoon of instantie en je daar rekenschap van wilt afleggen. Een kwestie van onderkenning dus. Maar de term verwijst ook naar het feit dat je hier de consequentie aan verbindt om daadwerkelijk je dankbaarheid uit te spreken, hetgeen een kwestie van erkentelijkheid is. Dat is precies de dubbelslag die ik hier wil maken: verantwoording èn dankwoord ineen. Voor beide moeten we terug naar 1990, toen ik reageerde op een vacature in de Volkskrant. De sectie Ontwikkelingspsychologie van de Rijksuniversiteit Groningen vroeg kandidaten om promotie-onderzoek te doen naar wat toen nog ‘zelfconceptieproblemen’ heette. In medische kringen zou men hierbij al snel denken aan een stagnerende zelfbevruchting, maar dat was niet de reden dat de vacature mijn aandacht trok. Uit de omschrijving van het onderzoek sprak een wat raadselachtige maar intrigerende invulling van de psychologie, die afweek van de stelligheid die je gewoonlijk in de psychologische handboeken aantreft. Nu was ik vanuit mijn opleiding in de cultuur- en godsdienstpsychologie aan de KUN wel het een en ander gewend. Dat had me echter nog niet voorbereid op de gereserveerde, ironische toon waarmee Koos van der Werff, hoogleraar ontwikkelingspsychologie en de bedenker van het onderzoeksproject, de naïeve pretenties van de academische psychologie ontkrachtte, met name waar het ging over de vraag wat iemand tot een herkenbaar individu maakt. De regelmaat waarmee we geneigd zijn over ons ’zelf’ te spreken, doet vermoeden dat er in ieder van ons een kern schuilt gaat, die erop wacht te worden blootgelegd. Maar, zoals Van der Werff eens opmerkte, deze visie is feitelijk op een foutieve grammatica gestoeld. Dat nauw verwante talen als Nederlands en Engels de term ‘zelf’ kennen als voorvoegsel (‘zelfcontrole’, ‘zelfverrijking’, etc.), wederkerig voornaamwoord (‘ik was mezelf niet’) of bijwoord (‘dat doe ik zelf wel’), wil nog niet zeggen dat je het ongestraft als zelfstandig naamwoord mag gebruiken, alsof het verwijst naar een objectief identificeerbare entiteit. Alhoewel ik dit een even elegant als afdoend argument vond, val ik als auteur zelf bij voortduring in deze valkuil. Zuiverheid van denken en schrijven is maar moeilijk consequent vol te houden.
I
Van der Werff bleek met zijn manier van denken een typische vertegenwoordiger te zijn van een heuse Groningse school in de psychologie, die haar oorsprong vond in de persoon van Benjamin Kouwer. Toen Kouwer in de jaren ’50 hoogleraar werd aan de Rijksuniversiteit Groningen, heeft hij met zijn colleges en het in 1963 uitgekomen boek Het Spel van de Persoonlijkheid een onuitwisbare indruk gemaakt op een hele generatie psychologiestudenten, waaronder Van der Werff. Kouwer was op zijn beurt sterk beïnvloed door de filosofie van het existentialisme. Maar waar de Franse denkers, onder aanvoering van Jean-Paul Sartre, op hoge toon het gedachtegoed van de negatie – niets is wat het lijkt – beleden, ontstond op nuchtere Groningse bodem een consequent scepticisme jegens de vermeende zekerheden van de officiële psychologie. In die tijd stond de Nederlandse psychologie namelijk in toenemende mate onder invloed van Amerikaanse onderzoekers die er ‘onbekommerd’ (Van der Werff, 1990, p. 19) van uitgingen dat je met wat gerichte zelfrapportage-instrumenten de kern van onze individualiteit kon registreren, zonder zich daarbij af te vragen wat er nu precies geregistreerd werd: een fraai staaltje van schijnwetenschappelijkheid, gebaseerd op een blind geloof in de juistheid van de eigen aanpak. Kouwer pelde in Het Spel van de Persoonlijkheid de ene na de andere fictie van de bestaande persoonlijkheidsmodellen weg om te laten zien dat het geloof van leek èn professional in de individualiteit van de mens op een illusie was gebaseerd. Een illusie weliswaar die we als mens broodnodig hebben om in onszelf en elkaar te kunnen blijven geloven. Met deze boodschap liet Kouwer de lezers (en de psychologie) uiteindelijk met lege handen achter. Hij formuleerde geen vruchtbaar alternatief voor de systematische bestudering van de menselijke individualiteit. Van der Werff, met zijn kennis van de menselijke identiteitsontwikkeling, zag wel een uitweg uit de impasse. Als mensen zo naarstig proberen hun geloof in een authentiek en kenbaar zelf waar te maken, waarom dan niet juist de twijfels en onzekerheden onderzoeken waarmee mensen in hun zoektocht naar individualiteit onherroepelijk worden geconfronteerd? Want het psychisch momentum ligt niet zozeer in het hebben van een solide overtuiging, maar in de pogingen om die overtuiging in stand te houden. Een nieuw onderzoeksvoorstel was geboren. Dit proefschrift is het lang verbeide resultaat van dat onderzoeksproject. Mijn aanstelling begon kort nadat Koos van der Werff met emeritaat was gegaan. Hij trok zich al snel terug, na zich ervan te hebben vergewist dat de dagelijkse begeleiding in de capabele handen van Harke Bosma kwam te liggen. Met de hem zo kenmerkende terughoudendheid wilde Van der Werff voorkomen dat hij een al te dwingende stempel op het verdere project zou drukken. Maar juist door zijn afwezigheid zijn zijn ideeën voor mij steeds meer gaan fungeren als een soort kritisch geweten, een keurmerk van wetenschappelijke integriteit. Dat is op zich natuurlijk een goede zaak, ware het niet dat juist in het afgelopen decennium de ontwikkelingen binnen de psychologie van zelf en identiteit in een stroomversnelling raakten. Merkwaardig genoeg bleken de nieuwe inzichten overeen te stemmen met die van de Groningse existentiële traditie, zij het dat ze waren geformuleerd vanuit een diametraal verschillend wereld- en mensbeeld. Dat stelde me voor de keuze om me heel pragmatisch te beperken tot de functie waar ik oorspronkelijk voor was aangenomen, namelijk om Van der Werffs theoretische veronderstellingen empirisch te toetsen. Een andere, maar even pragmatische optie was om de lokale erflast te laten voor wat het was en onbekommerd aan te haken bij de actuele ontwikkelingen. Maar wie mij kent, weet dat pragmatisch optreden niet mijn sterkste kant is. Ik kon het een niet doen zonder het ander te laten. Zo kon het gebeuren dat ik met
II
het project op de loop ben gegaan, waardoor het uiteindelijk is uitgemond in wat je enigszins pretentieus een ‘psychologie van de persoonlijke zelfdefinitie’ zou kunnen noemen. Ik kan alleen maar hopen dat Koos van der Werff er iets van zijn eigen, zo zorgvuldig geformuleerde inzichten en bedoelingen in terugherkent. Ter geruststelling: het in Hoofdstuk 6 gerapporteerde onderzoek vormt slechts het topje van de ijsberg. De planken liggen nog vol met vragenlijstgegevens, interviews en papers om dit onderwerp verder uit te diepen. Het is aan de deskundigheid van mijn naaste collega’s te danken geweest dat ik niet helemaal als een ongeleid projectiel ben doorgeschoten. Als eerste wil ik daar Harke Bosma voor bedanken. Hij liet me mijn gang gaan, om me op de juiste momenten met de juiste open aanmerkingen bij de les te houden. Intussen bleef hij met engelengeduld en compassie een vinger aan de pols houden. Dat dit proefschrift is afgerond, is deels op zijn conto te schrijven. Mocht mijn kritisch geweten het af en toe laten afweten, dan was er altijd Gerrit Breeuwsma met een scherpe, maar terechte vermaning. Hij dwong me om steeds de nodige distantie ten opzichte van mijn eigen betoog in acht te houden en mijn impliciete vooronderstellingen toe te spitsen. Bovendien heeft hij met zijn redactionele expertise veel bijgedragen aan de helderheid van het proefschrift. Ik wil ook Matty van der Meulen, Saskia Kunnen en Sandy Jackson bedanken voor hun zo onbaatzuchtige bijdrage aan de verdere uitwerking van het onderzoek. Hetzelfde geldt voor mijn stagestudenten: Jan Faber, Jeanette Bos, Yvonne Burghardt, Marianne Stoeten en Carla Briezen. Mijn overige collega’s bij O/EKP waardeer ik om een diversiteit aan redenen, maar als gemene deler wil ik wel de onderlinge collegialiteit en open sfeer noemen. Onder de paraplu van Paul van Geert, Van der Werffs opvolger als hoogleraar ontwikkelingspsychologie, kan een brede wetenschappelijke interesse prima gedijen. Ik ben er dan ook trots op dat hij als promotor zijn naam aan dit proefschrift heeft willen verbinden. De leden van de beoordelingscommissie ben ik natuurlijk zeer erkentelijk dat ze naast hun drukke werkzaamheden de tijd en moeite hebben genomen om deze lappen tekst aan een kritisch oog te onderwerpen. Als auteur ervan besef ik me terdege waar ze zich doorheen hebben moeten worstelen. I feel honored that Prof. Gus Blasi, after seeing his native language so abused by a Dutchman who thinks he can write English, was still willing to sit on the examination committee and undertake the long journey from the United States to Groningen. Een proefschrift kan niet zonder een goede opmaak. Gelukkig kon ik wat dat betreft terugvallen op een vakman, namelijk Frans Noorman. En waar een proefschrift niet zonder opmaak kan, kan psychologisch onderzoek niet zonder de bereidheid van mensen om als respondent of proefpersoon te fungeren, en de psycholoog zo een inkijkje te gunnen in hun binnenwereld. Vaak is het belang daarbij asymmetrisch verdeeld. De respondent of proefpersoon ziet meestal weinig van zijn of haar inspanningen terug. Dit onderzoek vormt daarop geen uitzondering. Ik ben daarom iedereen die zo belangeloos aan mijn onderzoek heeft meegewerkt ook meer dan erkentelijk dat ze mij hebben voorzien van zo’n schat aan informatie. Nu ik in Nijmegen weer verbonden ben aan de sectie Cultuur- en Godsdienstpsychologie waar ik indertijd bij Jan van der Lans ben afgestudeerd, is de cirkel bijna rond. Het stelt me in staat om de wetenschappelijke bagage die ik in Groningen heb opgedaan om te buigen naar mijn oorspronkelijke interesse: hoe mensen binnen een door-en-door geëncultureerde leefomgeving functioneren met behulp van de middelen die ze aan diezelfde leefomgeving ontlenen. Ik hoop daarmee een productieve bijdrage te kunnen
III
leveren aan het onderwijs en onderzoek binnen de sectie en aan het succes van het samenwerkingsprogramma ‘The Dialogical Self and the Construction of Meaning’. Jacques Janssen, in zijn hoedanigheid van hoogleraar Cultuur- en Godsdienstpsychologie mijn ‘baas’, wil ik bedanken voor zijn vertrouwen. De laatste woorden van erkentelijkheid betreffen de schatplichtigheid van meer persoonlijke aard. Zo zijn daar mijn onvolprezen paranimfen Jan Veenstra en Maerten Prins, de eerste een Groningse makker met verstand van rokkostuums, de tweede een Nijmeegse makker die naar eigen zeggen nergens verstand van heeft. Ik vertrouw blindelings op ze! Aan Cilia, met wie ik al een hele tijd opfiets in het leven, de laatste jaren met een kleine verstekeling achter op de bagagedrager, zou ik met de woorden van Skik het volgende beeld willen voorhouden: “Wie dut oos wat, wie dut oos wat, wie dut oos wat vandage. Wie hebt de baane vol met lucht. Wie hebt ja niks te klage. Ja, ik zeg, ’t mag wel zoo!”. En aan mijn ouders, die altijd verzuchtten dat ze mijn promotie nog hoopten mee te maken, zou ik willen zeggen: “Bij deze!” Tot slot wil ik de lezers wijzen op de Nederlandstalige samenvatting aan het eind van dit proefschrift. Het geeft de strekking van dit proefschrift weer, maar dan in het bestek van enkele pagina’s en zonder de onnavolgbare abstracties waarmee psychologen altijd weer voor iedereen volstrekt heldere inzichten weten te verdonkeremanen.
IV
Contents Chapter 1
Personal self-definition as a lifelong praxis Introduction The search for inner authenticity The ontogenetic roots of personal self-definition Experiencing problems with personal self-definition Self-definition problems: a neglected topic in empirical research
1 1 2 6 10 14
Chapter 2
The recalibrating self-concept and the subject Introduction The multifaceted self The consistency principle Operationalizing the dynamics: Higgins’ Self-Discrepancy Theory Returning the self-concept to the subject
21 21 24 31 39 44
Chapter 3
The state of identity Introduction The Eriksonian identity crisis Operationalizing identity formation: The identity status approach The limitations of the identity status approach The dialectics of identity and the path of life
47 47 51 54 57 65
Chapter 4
The human life course as context of development Introduction A short introduction in developmental logic Signs of ambivalence in Erikson’s developmental thinking A contextual view on lifespan development The problem of dissecting lifespan development
69 69 73 77 82 89
Chapter 5
Personal coordination of the life course Introduction Making development personal The dialectics of habituation and cognitive generativity Cycles of identity management Experiencing disequilibrium and personal self-definition
93 93 95 97 107 113
Chapter 6
An empirical study into self-definition problems Introduction A theoretical synopsis A heuristic taxonomy of self-definition problems An empirically grounded typology of self-definition problems over the lifespan Conclusions: The ‘trialectics’ of personal self-definition Some critical afterthoughts
117 117 117 122 131 149 158
Epilogue: Navigating the uncertainties of life
165
Chapter 7 References Appendix A Appendix B Appendix C Samenvatting
Questionnaire of Self-Definition Problems (dutch version) Questionnaire of Self-Definition Problems (english version) Definition of a SCA-solution with six components by the item weights* (Table 6.3).
173 197 203 209 213