COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel, 11.5.2001 COM(2001) 226 definitief 2001/0098 (COD)
Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de energieprestaties van gebouwen
(door de Commissie ingediend)
TOELICHTING 1.
Inleiding In haar Groenboek “Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”1 vestigde de Commissie de aandacht op drie hoofdpunten: -
de Europese Unie zal in toenemende mate afhankelijk worden van externe energiebronnen; de uitbreiding van de Unie zal deze trend nog verder versterken. Op basis van de huidige prognoses, en bij het uitblijven van maatregelen, zal de importafhankelijkheid in 2030 een niveau van 70 % bereiken, tegen 50 % nu;
-
de emissies van broeikasgassen in de Europese Unie vertonen momenteel een stijgende lijn, hetgeen het moeilijk maakt om het probleem van de klimaatverandering het hoofd te bieden en de verbintenissen in het kader van het Protocol van Kyoto na te leven. Bovendien vormen deze verbintenissen slechts een eerste stap: de strijd tegen klimaatverandering is immers een zaak van zeer lange adem die de gehele internationale gemeenschap betreft;
-
de Europese Unie kan de energievoorzieningssituatie maar in heel beperkte mate beïnvloeden; het is hoofdzakelijk aan de vraagkant dat de EU kan interveniëren, en wel vooral door het bevorderen van energiebesparingen in gebouwen en in de vervoersector.
Deze constateringen vormen gegronde redenen om zoveel mogelijk te bezuinigen op het gebruik van energie. De woon- en tertiaire2 sector blijken de grootste totaalverbruikers van energie te zijn, voornamelijk ten behoeve van verwarming, verlichting, apparaten en installaties. Talloze studies en praktische ervaring tonen aan dat er in deze sector, waarschijnlijk meer nog dan in andere sectoren, een groot potentieel is voor kosteneffectieve energiebesparingen3. Het is daarom noodzakelijk dat de lidstaten en de Gemeenschap hun inspanningen opvoeren om dit potentieel te verwezenlijken. Met betrekking hiertoe concludeert het Groenboek dat de communautaire programma’s inzake steun voor en bevordering van nieuwe technologieën er over het algemeen niet in zijn geslaagd om de toepassing van nieuwe normen inzake energieefficiëntie in gebouwen in veel lidstaten te realiseren. Daarom dient nu meer de nadruk te worden gelegd op concrete maatregelen zoals de totstandbrenging van een duidelijk wettelijk kader om de groei van de vraag te verminderen. De mogelijkheden om energie te besparen in gebouwen en mogelijke maatregelen om het grote potentieel dat daarvoor aanwezig is te benutten zijn ook belangrijke onderwerpen geweest in het Europees programma inzake klimaatverandering 4.
1 2
3 4
COM(2000)769 van 29 november 2000. De tertiaire sector omvat kantoren, de groot- en kleinhandel, hotels, restaurants, scholen, ziekenhuizen, sporthallen, overdekte zwembaden, enzovoort, maar geen industriële gebouwen. Mesures d'Utilisation Rationelle de l'Energie (MURE) Database, Europese Commissie 1998. COM(2000)88 def. van 8 maart 2000.
2
Communautaire actie maakt het beheer van de vraag naar energie en energiebesparingen eveneens tot een verbintenis voor de kandidaat-lidstaten waar, in het algemeen, een zeer groot potentieel bestaat voor energiebesparing in de woon- en tertiaire sector. 2.
Doel en werkingssfeer van de voorgestelde richtlijn Het voornaamste doel van deze ontwerp-richtlijn is betere energieprestaties van gebouwen in de EU te bevorderen en er zoveel mogelijk voor te zorgen dat alleen de meest kosteneffectieve maatregelen worden getroffen. Gezien het lage vernieuwingspercentage van gebouwen (levensduur van vijftig tot meer dan honderd jaar) is het duidelijk dat het grootste potentieel voor het verbeteren van energieprestaties op de korte en middellange termijn ligt bij het bestaande gebouwenbestand. De voorgestelde richtlijn stelt een kader vast dat zal leiden tot meer coördinatie van wetgeving op dit gebied tussen de lidstaten. De praktische toepassing van dit kader zal evenwel voornamelijk onder de verantwoordelijkheid van de afzonderlijke lidstaten blijven vallen. Het voorstel bevat vier kernelementen: A)
vaststelling van een algemeen kader voor een gemeenschappelijke berekeningsmethode voor de geïntegreerde energieprestatie van gebouwen;
B)
toepassing van minimumnormen op de energieprestatie van nieuwe gebouwen en bepaalde bestaande gebouwen wanneer deze renovatie ondergaan;
C)
certificeringssystemen voor nieuwe en bestaande gebouwen op basis van de bovengenoemde normen en het op een duidelijk zichtbare plaats aanbrengen van energieprestatiecertificaten en informatie over aanbevolen binnentemperaturen en andere relevante klimatologische factoren in openbare gebouwen en gebouwen die open zijn voor het algemene publiek;
D)
specifieke keuring en beoordeling van verwarmingsketels en verwarmings/koelingsinstallaties.
Een gemeenschappelijke methode voor geïntegreerde energieprestatienormen Er is een sterke tendens tot het hanteren van een geïntegreerde methode bij het ontwikkelen van nieuwe bouwnormen en -voorschriften in en buiten de EU (bijv. in de VS, Australië, Canada en Nieuw-Zeeland). Met een dergelijke methode kan niet alleen rekening worden gehouden met de kwaliteit van de isolatie van het gebouw, maar ook met verwarmings- en koelingsinstallaties, energie voor ventilatie, verlichtingsinstallaties, positie en oriëntatie van een gebouw, warmteterugwinning, actieve zonnetoetreding en andere hernieuwbare energiebronnen. Met het oog op de uitstekende isolatie van nieuwe gebouwen vandaag de dag en de tendens om huizen met een zo laag mogelijk energieverbruik te bouwen, spelen deze bijkomende factoren een steeds belangrijker rol. Daarom dienen ze in regelgeving te worden opgenomen. Een dergelijke geïntegreerde methode zal ontwerpers meer flexibiliteit geven om op de meest kosteneffectieve wijze aan energiebezuinigingsnormen te voldoen. Een geïntegreerde methode voor de energieprestaties van gebouwen is in meerdere of mindere mate reeds toegepast in Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië en Nederland en enkele andere lidstaten beogen hetzelfde te doen. 3
In een aantal gevallen is de methode verplicht. Een gemeenschappelijke methode op deze basis zou leiden tot een gelijkwaardiger situatie wat betreft de inspanningen die de lidstaten zich getroosten om energiebesparingen in de gebouwensector te realiseren. Tevens zouden kandidaat-gebruikers gebouwen in de EU gemakkelijker kunnen vergelijken en zouden ontwerpers en aannemers gemakkelijker in staat zijn normen toe te passen in andere lidstaten. Een gemeenschappelijke methode zou vervolgens de grondslag kunnen vormen voor geïntegreerde, door de lidstaten goed te keuren minimumnormen inzake energieprestaties voor verschillende categorieën van gebouwen, rekening houdend met plaatselijke omstandigheden, met name klimatologische verschillen. Toepassing van deze normen op nieuwe gebouwen en op bepaalde bestaande gebouwen die renovatie ondergaan Nieuwe woongebouwen en woningen alsmede nieuwe gebouwen in de tertiaire sector dienen te voldoen aan de minimumnormen inzake energieprestaties op basis van een geïntegreerde methode. Bovendien moeten deze normen eveneens worden toegepast op grotere (dat wil zeggen groter dan 1000 m2) bestaande gebouwen wanneer deze ingrijpende renovatie ondergaan. Hierbij dient te worden opgemerkt dat bij de toepassing van deze normen de nodige aandacht moet worden geschonken aan het binnenklimaat. Certificeringssystemen voor nieuwe en bestaande gebouwen op basis van de bovengenoemde methode Een van de belangrijkste redenen voor marktonvolkomenheden wat betreft investeringen in energie-efficiëntie op de huurmarkt is het feit dat de eigenaar en huurder van een gebouw, woning of kantoor verschillende belangen hebben. Aangezien de huurder doorgaans de energierekening betaalt, is het voor de eigenaar weinig aantrekkelijk om te investeren in energie-efficiëntie. De beste manier om zulke investeringen interessanter te maken is duidelijke en betrouwbare informatie te verstrekken aan toekomstige huurders. Duidelijke informatie zal namelijk van invloed zijn op de huur die kan worden gevraagd en daarom voor eigenaren een prikkel vormen om te investeren in de energie-efficiëntie van gebouwen en huizen. Om de overdracht van informatie omtrent de energieprestaties van gebouwen en appartementen te vergemakkelijken, zouden er energiecertificaten beschikbaar moeten zijn voor nieuwe en bestaande gebouwen en woningen, wanneer deze worden gebouwd, verkocht of verhuurd. Deze certificering, die niet meer dan vijf jaar oud mag zijn, zou op dezelfde geïntegreerde methode gestoeld moeten zijn als die welke wordt gebruikt voor de minimumnormen voor nieuwe gebouwen en dient vergezeld te gaan van een advies aangaande de verbetering van de energieprestaties van het gebouw. In het geval van overheidsgebouwen en bepaalde gebouwen in particuliere eigendom of particulier gebruik die open zijn voor het publiek, dienen energiecertificaten van niet meer dan vijf jaar oud permanent op een voor het algemene publiek duidelijk zichtbare plaats te worden aangebracht. Overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het algemene publiek, zijn bij uitstek geschikt om het efficiënte gebruik van nieuwe technologieën te laten zien en kunnen een voorbeeldfunctie vervullen wanneer bij renovatie ervan maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie worden toegepast. Passende maatregelen kunnen het publiek bewustmaken van de 4
energieprestaties van deze gebouwen en tevens leiden tot aanbevelingen ter verbetering van die prestaties. Een certificeringsprocedure is hiervoor het meest geschikte instrument. Teneinde het publiek te informeren en het juiste gebruik van systemen voor verwarming, airconditioning en ventilatie te bevorderen, zou bovendien bij overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het publiek, bepaalde informatie op duidelijke wijze moeten worden aangebracht. De bedoelde informatie dient het bereik van de binnentemperaturen te omvatten en, wanneer plaatselijke klimatologische omstandigheden dit vereisen, andere relevante klimatologische factoren, zoals relatieve vochtigheid, die voor dat type gebouw door de autoriteiten worden aanbevolen. Dit zal niet alleen onnodig energiegebruik helpen vermijden, maar tevens aangename binnenklimaatomstandigheden (thermische behaaglijkheid) waarborgen in verhouding tot de buitentemperatuur. De actuele binnentemperatuur en waar passend andere relevante klimatologische factoren dienen ook te worden getoond en aangegeven door middel van een betrouwbaar instrument of betrouwbare instrumenten. Certificering van nieuwe gebouwen is momenteel verplicht in Denemarken, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Voor bestaande gebouwen kent alleen Denemarken een verplicht systeem, maar verschillende lidstaten hebben vrijwillige programma’s op dit gebied. In Denemarken heeft een berekening aan de hand van de gegevensbank met informatie over drieënhalf jaar certificering van 160 000 huizen uitgewezen dat de totale certificeringskosten ongeveer 25 miljoen euro bedroegen. Bovendien werden mogelijkheden voor besparingen ten bedrage van ongeveer 125 miljoen euro vastgesteld. Deze maatregelen verminderden de energiekosten voor de consumenten met twintig miljoen euro per jaar. In dit specifieke geval leverde certificering, in combinatie met de tenuitvoerlegging van vastgestelde maatregelen, een rendement op investering van meer dan 13 % op. Specifieke keuring en beoordeling van verwarmings-/koelingsinstallaties Verwarmingsinstallaties vormen één van de hoofdproblemen wat betreft energieefficiëntie. Verwarmingsketels met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW het bereik van het vermogen dat nodig is voor kleinere woningen met accumulatiecapaciteit, tot ketels voor appartementencomplexen, kantoren, enzovoort, - dienen regelmatig te worden gekeurd om de werking ervan te verbeteren. Een dergelijke keuring is in tien lidstaten verplicht, terwijl de overige vrijwillige systemen toepassen en informatiecampagnes voeren. In het geval van ketels van meer dan vijftien jaar oud is een volledige keuring van de verwarmingsinstallatie vereist en dient aan de gebruikers advies te worden verstrekt over alternatieve oplossingen die het energieverbruik kunnen verminderen. Vergelijkbare maatregelen dienen ook te worden getroffen voor koelsystemen, met name in grotere gebouwen. 3.
Energieverbruik in de bouwsector
5
Het totale eindverbruik van energie in de EU bedroeg in 1997 ongeveer 930 miljoen toe. Een vereenvoudigde uitsplitsing van deze vraag toont het belang van gebouwen in dit verband: 40,7 % van de totale vraag naar energie wordt gebruikt in de woonen tertiaire sector, waarvan het grootste deel voor energiediensten die verband houden met het gebouw (zie tabel 1). Verder dient erop te worden gewezen dat ongeveer 10 % van de verbruikte energie in gebouwen afkomstig is van hernieuwbare energiebronnen. Verreweg het grootste eindgebruik van energie voor huishoudens in de lidstaten (57 %) komt voor rekening van ruimteverwarming, gevolgd door verwarming van water (25 %). Elektrische apparaten en verlichting maken 11 % van het totaalverbruik van energie in deze sector uit (zie tabel 1). Voor de tertiaire sector (zie figuur 2) ligt het belang van ruimteverwarming iets lager (52 % van het totaalverbruik van de sector), terwijl het energieverbruik voor verlichting en kantoorapparatuur en de categorie “overige” (die hoofdzakelijk kantoorapparatuur omvat) respectievelijk 14 % en 16 % bedraagt.
6
Energieverbruik per eindgebruik in woongebouwen in de EU Waterverwarming 25% Ruimteverwarming 57%
Koken 7%
Elektrische apparaten 11%
Figuur 1: Energieverbruik in de woonsector5
Energieverbruik per eindgebruik in gebouwen voor de tertiaire sector in de EU
Waterverwarming 9%
Koken 5%
Verlichting 14% Koeling 4%
Ruimteverwarming 52%
Overige 16%
Figuur 2: Energieverbruik in de tertiaire sector6
5 6
COM(2000)769 van 29 november 2000. Ibidem.
7
Tabel 1: Eindverbruik van energie per sector en per soort brandstof in de Europese Unie in 1997 (in miljoen toe)7 Eindverbruik van energie per Gebouwen % van het Industrie % van het totale sector / Eindverbruik van energie (woningen + totale eindverbruik per soort brandstof tertiaire eindverbruik van energie van energie sector)
Vervoer
% van het totale eindverbruik van energie
Totaal
% van het totale eindverbruik van energie
Vaste brandstoffen
8,7
0,9%
37,2
4,0%
0,0
0,0%
45,9
4,9%
Olie
101
10,8%
45,6
4,9%
283,4
30,5%
430,1
46,2%
Gas
129,1
13,9%
86,4
9,3%
0,3
0,0%
215,9
23,2%
98
10,5%
74,3
8,0%
4,9
0,5%
177,2
19,0%
Afgeleide warmte
16,2
1,7%
4,2
0,5%
0,0
0,0%
20,4
2,2%
Hernieuwbare energiebronnen
26,1
2,8%
15,0
1,6%
0,0
0,0%
41,1
4,4%
Totaal
379,2
40,7%
262,7
28,2%
288,6
31,0%
930,5
100,0%
Elektriciteit (inclusief 14 % hernieuwbare energiebronnen)
7
uit
“Energy in Europe - European Union Energy Outlook to 2020”, speciale editie november 1999, het “Shared Analysis Project”, Europese Commissie.
8
4.
Potentiële besparingen door maatregelen op het gebied van energie-efficiëntie in de bouwsector
4.1
Werkingssfeer van het initiatief Het onderhavige initiatief is gericht op aspecten van het gebruik van energie in gebouwen ten behoeve van verwarming, warm water, koeling en verlichting. Dit document heeft betrekking op de bouwschil, met inbegrip van ramen en geïnstalleerde systemen voor verwarming, airconditioning en ventilatie. Het heeft geen betrekking op maatregelen voor niet-geïnstalleerde apparatuur, zoals huishoudapparaten (met inbegrip van fornuizen), die samen verantwoordelijk zijn voor 18 % van het totaalverbruik van energie in de woonsector. In de tertiaire sector wordt voor verlichting – verantwoordelijk voor 14 % van het energieverbruik in die sector – voornamelijk geïnstalleerde apparatuur gebruikt; om die reden is verlichting in het initiatief inbegrepen. Naar schatting vertegenwoordigt niet-geïnstalleerde apparatuur ongeveer 20 % van het verbruik van de tertiaire sector, voor een deel vanwege het grote aandeel van kantoorapparatuur. Wat betreft niet-geïnstalleerde apparaten, zijn specifieke beleidsmaatregelen, zoals etikettering, verplichte minimumeisen inzake efficiëntie, convenanten, enzovoort, reeds ten uitvoer gelegd of voorzien in het actieplan voor energie-efficiëntie8.
4.2
Totale besparingspotentieel Wat betreft het gebruik van energie in gebouwen ten behoeve van verwarming, warm water, airconditioning of verlichting, wordt een kosteneffectief besparingspotentieel9 van ongeveer 22 % van het huidige verbruik geraamd, dat tegen het jaar 2010 kan worden gerealiseerd10. Zoals uiteengezet in het Europese Voortgangsverslag over klimaatverandering is bij deze raming uitgegaan van een normaal tempo van vernieuwing en renovatie van bestaande gebouwen, een nettotoename van het gebouwenbestand met ongeveer 1,5 % per jaar, en een geleidelijk toenemend gebruik van beste beschikbare technologieën in gebouwen11. In haar Groenboek “Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”12 herbevestigt de Commissie de indicatieve doelstelling vervat in de Resolutie van de Raad van 7 december 199813 om de energie-intensiteit van het eindverbruik met één extra procentpunt per jaar boven de verwachte jaarlijkse ontwikkeling te verbeteren. Voor de gebouwensector zou het realiseren van deze indicatieve doelstelling resulteren in een niet gerealiseerd energieverbruik van meer dan 55 miljoen toe, wat neerkomt op niet gerealiseerde CO2-emissies van ongeveer 100 miljoen ton per jaar of ongeveer 20 % van de Kyoto-verbintenis van de EU. Als deze doelstelling wordt bereikt, zou ook tweederde van het besparingspotentieel in de sector zijn gerealiseerd, waarbij rekening wordt gehouden met
8 9
10 11 12 13
“Actieplan voor energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap”, COM(2000)247 def. Het begrip kosteneffectiviteit wordt in dit verband doorgaans gehanteerd voor investeringen in energieefficiënte technologie met een terugverdientijd van 8 jaar of minder, die een hoge rentabiliteit hebben in vergelijking met andere investeringen, met inbegrip van investeringen in energieproductie. “Mesures d’Utilisation Rationnelle de l´Energie (MURE)”, gegevensbank, Europese Commissie 1998. ECCP Progress Report (2000), http://europa.eu.int/comm/environment/climat/eccp/htm. COM(2000)769 van 29 november 2000, op.cit. Resolutie van de Raad van 7 december 1998 inzake energie-efficiëntie in de Europese Gemeenschap (98/C 394/01).
9
prijsschommelingen en mogelijke "boemerangeffecten"14. Om dit te verwezenlijken, is echter doeltreffende actie nodig. 4.3
Besparingspotentieel door verbeteringen van de bouwschil In 1995 waren er ongeveer 150 miljoen woningen in de vijftien lidstaten van de EU. Ongeveer 32 % van het huidige bestand is vóór 1945 gebouwd, ongeveer 40 % tussen 1945 en 1973-75 en ongeveer 28 % sedert 1973-7515. Gemiddeld 56 % van de woningen worden bewoond door de eigenaar, variërend van bijna 40 % in Duitsland tot bijna 80 % in Spanje. Eengezinswoningen maken 66 % uit van de woningen in de vijftien lidstaten, in Duitsland, Ierland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk zelfs 80 %. Het meest recente Eurostat-onderzoek naar energieverbruik in de woonsector dat beschikbaar is (gepubliceerd in 1999), toont significante verschillen wat betreft toegepaste isolatiemaatregelen in de lidstaten. Deze laten zich deels, maar niet geheel verklaren uit klimatologische verschillen tussen landen. Tabel 2 geeft een overzicht van de toegepaste maatregelen. De cijfers geven het percentage aan van de deelnemers aan het onderzoek die maatregelen hadden genomen16. Tabel 2: Thermische isolatie en beglazing in enkele EU-lidstaten Soort isolatie
FIN
S
Geen isolatie
DK
IRL
UK
1
13
10
D
NL
B
F
L
A
P
GR
14
21
21
55
39
23
77
Zolder-/dakisolatie
100
100
76
72
90
42
53
43
71
35
37
16
Spouwmuurisolatie
100
100
65
42
25
24
47
42
68
2
26
12
Vloerisolatie
100
100
63
22
4
15
27
14
24
5
11
6
Dubbele beglazing
100
100
91
33
61
88
78
62
52
20
53
3
8
Hoewel er enige verbetering valt te bespeuren in vergelijking met de resultaten van vroegere onderzoeken, blijven er grote verschillen bestaan tussen de lidstaten. Het gemiddelde warmteverlies in de EU voor nieuwe gebouwen is momenteel ongeveer de helft van dat voor het huizenbestand van vóór 194517. Het totaalverbruik van energie in nieuwe woningen beloopt 60 % van dat in oude woningen. Een aanscherping van de voorschriften inzake thermische isolatie en een beter rendement van geïnstalleerde systemen in bestaande woningen zouden deze woningen meer in overeenstemming brengen met de huidige bouwnormen en dit belangrijke
14
15
16
17
Studies op basis van het PRIMES-model en de Ecofys bottom-up-benadering laten zien dat het kosteneffectieve potentieel voor beperking van de emissies tussen respectievelijk 130 Mt/jaar en 160 Mt/jaar zou kunnen liggen. Sciotech (1998), “Electrical Heating and Cooling of Residential Dwellings”, studie gefinancierd uit hoofde van het SAVE-programma van de EG. “Energy Consumption in Households”, blz. 23. Eurostat 1999. De cijfers zijn indicatief in die zin dat geen rekening is gehouden met de isolatiekwaliteit en dat de gebruikte methode iets kan verschillen tussen de lidstaten. Volledige gegevens van Italië, Portugal en Spanje zijn nog niet beschikbaar. 55 W/m2 vergeleken met 100 W/m2.
10
besparingspotentieel helpen realiseren. Dit zou een zeer gewenste en in veel gevallen kosteneffectieve oplossing vormen. Er is een vergelijking gemaakt van de bouwvoorschriften inzake thermische isolatie in de Europese Unie. Onderstaande vergelijking laat zien dat er tamelijk extreme verschillen bestaan in bouwvoorschriften, zelfs nadat deze onderling vergelijkbaar zijn gemaakt door ze te corrigeren voor klimatologische verschillen met behulp van zogeheten “graaddagen”. De vergelijking is gemaakt door gebruik te maken van de modelbouwvoorschriften van Denemarken en deze toe te passen op iedere lidstaat na klimatologische correctie. Het verbruik gemeten volgens de toepassing van deze modelbouwvoorschriften is in een groot aantal gevallen veel lager dan bij toepassing van bestaande nationale voorschriften inzake thermische isolatie (zie figuur 3). Figuur 3: Energieverbruik in lidstaten volgens hun bestaande nationale bouwvoorschriften vergeleken met de Deense modelvoorschriften gecorrigeerd voor klimatologische verschillen18 19. Vergelijking van verbruik 35 Verbruik equiv. DK-voorschr. Verbruik vlg. LS-voorschr. 30
25 Verbruik [kWu m³a] 20
15
10
5
0 B
DK
D
EL
E
F
IRL
I
L
NL
A
P
FIN
S
UK
Lidstaten
Figuur 3 laat zien dat een Europees initiatief gericht op het verbeteren van de energieprestaties van gebouwen door het bevorderen van betere voorschriften inzake thermische isolatie in de lidstaten tot op een niveau dat sommige lidstaten reeds hebben bereikt, kan resulteren in grote energiebesparingen voor de hele EU. Opgemerkt zij dat bovenvermelde berekeningen zijn gebaseerd op de veronderstelling dat de theoretische normen daadwerkelijk in de praktijk worden toegepast.
18
19
FhG-ISI (1999), “A Comparison of Thermal Building Regulations in the European Union”, MURE Database Case Study N° 1, een studie verricht in het kader van het MURE-project en gefinancierd uit hoofde van het SAVE-programma van de EG, http://www.mure2.com/Mr-fr5.htm. Vereenvoudigde berekening, waarbij geen rekening is gehouden met terugwinning van zonnewarmte, interne warmtebronnen, ventilatieverliezen; uitsluiting van rendementen van verwarmingssystemen of van verschillen in energie- en isolatiekosten. In gevallen waarin verschillende voorschriften bestaan in dezelfde lidstaat, is slechts één voorschrift gekozen. In sommige gevallen zijn regionale voorschriften strenger dan nationale.
11
4.4
Besparingspotentieel voor verwarmingsketels Richtlijn 92/42/EEG heeft minimumeisen inzake het rendement van centraleverwarmingsketels in woningen ingevoerd en er zodoende voor gezorgd dat alle nieuwe ketels een redelijk rendement hebben. SAVE-studies hebben echter aangetoond dat meer dan tien miljoen ketels in de EU ouder zijn dan twintig jaar. Het besparingspotentieel dat zou kunnen worden gerealiseerd door deze oude ketels te vervangen, resulteert op zich alleen al in een verminderd verbruik van meer dan 10 miljoen toe of ongeveer 5 % van de ten behoeve van verwarming in de woonsector gebruikte energie. Het totale rendement van ketels op jaarbasis wordt verbeterd door het juist afstemmen van de ketel op de verwarmingsinstallatie (radiatorsysteem), het beperken van stand-by-verliezen, het gebruik van regelinstrumenten en het kiezen van de juiste grootte van de ketel voor het gebouw en het klimaat. Oude ketels hebben veel lagere nominale en deellastrendementen en de meeste zijn om verschillende redenen te groot, bijvoorbeeld vanwege het economisch belang voor de installateur om grotere en duurdere ketels te promoten. De combinatie van te grote ketels, hoge stand-byverliezen en lage rendementen resulteert in een totaal rendement dat 35 % lager ligt dan dat van goed geïnstalleerde nieuwe ketels van de juiste grootte, die voldoen aan de bestaande minimumnormen inzake rendement van de EU. Opgemerkt dient te worden dat het voordeel van een nieuwe moderne ketel, alleen beoordeeld op basis van het nominaal rendement ervan, vaak niet opweegt tegen de vervangingskosten van een nog werkende ketel. Er dient daarom een geïntegreerde berekening te worden gemaakt van de totale kosten van een nieuwe ketel en van de alternatieve kosten (en de risico’s) van het niet vervangen van de bestaande ketel, waarbij bovengenoemde factoren in aanmerking worden genomen.
4.5
Besparingspotentieel van andere geïnstalleerde systemen Het verbruik voor verlichting bedraagt ongeveer 9 miljoen toe, of ongeveer 4 % van het totaalverbruik van energie in de woonsector, waar het merendeel van de verlichtingsarmaturen niet permanent in het gebouw is geïnstalleerd. In de tertiaire sector, waar de verlichting overwegend bestaat uit tl-verlichting die in het gebouw is geïnstalleerd, bedraagt het verbruik voor verlichting zoals gezegd ongeveer 18 miljoen toe of 14 % van het energieverbruik van de sector. Op het gebied van verlichting is daarom een groot besparingspotentieel aanwezig, met name in de tertiaire sector. Door het gebruik van de meest efficiënte componenten, het toepassen van regelsystemen en de integratie van verlichting met daglicht en verwante technologieën zijn besparingen van 30 tot 50 % haalbaar. Deze besparingen, 6 tot 9 miljoen toe, vertegenwoordigen een aanzienlijk aandeel van het beschikbare potentieel in de bouwsector. Het onlangs gestarte “GreenLight”-programma van de EU laat zien dat de meeste energiebesparingen op het gebied van verlichting zeer kosteneffectief zijn. Airconditioning is een snel groeiende verbruikscomponent in de woon- en tertiaire sector. Het totaalverbruik van energie voor airconditioning, dat ongeveer 3 miljoen toe bedraagt (ofwel 0,7 % van het totale eindverbruik van energie van de twee sectoren samen), zal, indien de huidige tendens aanhoudt, in het jaar 2020 zijn verdubbeld. Het kosteneffectief besparingspotentieel is ongeveer 25 %. Wanneer tijdig de juiste beleidsmaatregelen worden genomen, met inbegrip van het invoeren 12
van minimumeisen ten aanzien van het rendement van airconditioningsystemen, kan in 2010 veel zijn bereikt. 4.6
Potentieel voor milieuvriendelijke energieopwekkingsinstallaties In veel gebouwen is een veelbelovend potentieel aanwezig voor het terugdringen van CO2-emissies en het besparen van energie door middel van een geïntegreerde methode, waarbij traditionele vormen van energiebesparing in de bouwschil worden gecombineerd met milieuvriendelijke energieopwekking. Hoewel dit type energieopwekking in veel gevallen gedecentraliseerd en ter plaatse zou kunnen plaatsvinden, kan aansluiting op bestaande netwerken voor stadsverwarming/koeling eveneens een belangrijk middel zijn om de totale energieprestaties van een gebouw te verbeteren. Milieuvriendelijke installaties voor het opwekken van energie die van belang zijn voor de gebouwensector, kunnen ruwweg in drie hoofdgroepen worden onderverdeeld: • hernieuwbare energiebronnen • warmtekrachtkoppeling (WKK) en stadsverwarming/-koeling • warmtepompen (alleen in bepaalde gevallen en onder bepaalde omstandigheden) Hernieuwbare energiebronnen Op 10 mei 2000 keurde de Commissie een voorstel goed voor een richtlijn betreffende de bevordering van het gebruik van elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen20. Het Europees Parlement en het Franse en Zweedse voorzitterschap gaven dit voorstel prioriteit. Naar verwachting zal dit voorstel in 2001 resulteren in wetgeving betreffende elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen, die indicatieve doelstellingen voor de lidstaten zal bevatten. Het onderhavige voorstel heeft betrekking op de specifieke potentiële voordelen van het integreren van installaties die gebruikmaken van hernieuwbare energiebronnen in gebouwen, waarbij het niet alleen gaat om elektriciteit, maar ook, even belangrijk, om warmteopwekking. Het Groenboek "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening"21 benadrukt het belang van de ontwikkeling van nieuwe en hernieuwbare energiebronnen. Het haalt het Witboek over hernieuwbare energiebronnen22 aan, waarin geraamd wordt dat tegen het jaar 2010 een totaal geïnstalleerd vermogen van 100 miljoen m2 aan zonnecollectoren kan worden gerealiseerd (in 1998 bedroeg het geïnstalleerde vermogen 9,0 miljoen m2 23). In een vervolgverslag over het Witboek24, dat meer gedetailleerde uitsplitsingen van de
20 21 22
23 24
COM(2000)279 def. COM(2000)769 van 29 november 2000, op.cit. “Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen”, Witboek voor een communautaire strategie en een actieplan, COM(97)599 def. Eurostat. “Ex-ante Evaluation on the Impact of the Community Strategy and Action Plan for renewable Energy Sources”, ALTENER Contract nr. 4.1030/T/98-020.
13
verschillende sectoren en technologieën bevat, wordt geraamd dat een groot deel van deze zonnecollectoren inzetbaar is voor de productie van warm water voor huishoudens (50 %), ruimteverwarming (11 %) en grote collectieve verwarmingssystemen op zonne-energie (19 %), allemaal zaken die relevant zijn voor de gebouwensector. Het Witboek verwacht tegen 2010 een bijdrage van 3000 MWp aan geïnstalleerd vermogen uit fotovoltaïsche omzetting (tegen een huidig niveau van ongeveer 200 MWp), waarvan het merendeel naar verwachting afkomstig zal zijn van op het net aangesloten installaties die in de constructie van gebouwen (daken of gevels) zijn ingebouwd. Om dit potentieel te verwezenlijken, zijn echter meer effectieve maatregelen en prikkels nodig25. Wat betreft biomassa, wordt, met name in de woonsector, reeds gebruik gemaakt van vaste biobrandstoffen zoals brandhout, houtspaanders en pellets ten behoeve van verwarming en de productie van warm water. De betreffende technieken kunnen zowel worden toegepast voor de verwarming van eengezinswoningen als voor centraleverwarmingseenheden in grote gebouwen en appartementencomplexen, en kunnen, volgens bovengenoemd vervolgverslag over het Witboek, in 2010 een aanzienlijk vermogen leveren. Warmtekrachtkoppeling (WKK) en stadsverwarming/-koeling Warmtekrachtkoppeling (WKK), geschikt voor afzonderlijke gebouwen en voor groepen gebouwen, is een andere opwekkingstechnologie die een positieve bijdrage kan leveren aan de totale energieprestaties van een gebouw. Dankzij een efficiënte toepassing van de brandstof26 die zowel voor elektriciteits- als warmteproductie wordt gebruikt, is WKK een energie-efficiënte oplossing, die brandstof bespaart en daarmee tevens bijdraagt tot het verminderen van CO2-emissies. Een bredere toepassing van WKK in de gebouwensector kan een grote bijdrage leveren aan de totale indicatieve communautaire doelstelling van een verdubbeling van het totale aandeel van elektriciteitsproductie uit WKK tot 18 % in 201027. WKK is vooral toepasbaar in grotere gebouwen, zoals appartementencomplexen, ziekenhuizen, hotels, recreatiecentra, vliegvelden, winkelcentra en andere grote kantoorgebouwen. Microsystemen voor warmtekrachtkoppeling in de woonsector kunnen op middellange en lange termijn eveneens een aanvullend potentieel bieden. Aansluiting op bestaande netwerken voor stadsverwarming of –koeling zal in veel gevallen een energie-efficiënte oplossing bieden om te voldoen aan de vraag naar verwarming of koeling in een gebouw. Waar dergelijke systemen reeds in bedrijf zijn, dient aansluiting van meer gebouwen op het netwerk prioriteit te krijgen. Stadsverwarming/-koeling is ook een mogelijkheid voor energievoorziening die overweging verdient bij het plannen en ontwikkelen van nieuwe woongebieden.
25
26
27
In de stad Barcelona bijvoorbeeld moeten op grond van een speciale verordening die op 1 augustus 2000 van kracht werd, de meeste nieuwe gebouwen worden uitgerust met zonnepanelen, tenzij kan worden aangetoond dat een bepaald gebouw niet ten minste 25 % van zijn warmwaterbehoefte met zonnepanelen kan produceren. Volgens EUROSTAT bedroeg het totale gemiddelde rendement van WKK-installaties in 1978 in de EU 74,9%, terwijl het gemiddelde omzettingsrendement in conventionele centrales 39,4% bedroeg (CHP Statistics (1994-1998) Draft Summary Report en EUROSTAT-gegevens over conventionele centrales in het werkdocument van de Commissie "Voltooiing van de interne energiemarkt", SEC(2001)438). European Cogeneration Review, juli 1999.
14
Warmtepompen Warmtepompen vormen nog een andere mogelijkheid voor energievoorziening, die onder bepaalde omstandigheden een positieve bijdrage kan leveren aan energiebesparing in gebouwen. Warmtepompen kunnen een hoog rendement behalen en zijn in sommige gevallen zowel in eengezins- als meergezinswoningen toepasbaar voor ruimteverwarming. Behalve in Zweden is de marktpenetratie voor warmtepompen in de meeste EU-landen aan de lage kant. De hoge investeringskosten in vergelijking met andere technologieën worden als een belangrijke belemmering gezien, maar de kosten nemen geleidelijk af en het rendement neemt toe. De bevordering van gedecentraliseerde energieopwekking in gebouwen dient voor de drie bovengenoemde categorieën te geschieden op een wijze waarbij zowel vraag- als aanbodmaatregelen op een geïntegreerde wijze worden onderzocht. Het gebruik van energie-efficiënte of CO2-vrije vormen van energievoorziening in gebouwen met een zeer slechte isolatie zou over het algemeen niet moeten worden aangemoedigd. 4.7
Besparingspotentieel wat betreft ontwerp en oriëntatie van gebouwen: de bioklimatologische dimensie Geraamd wordt dat wanneer bij het ontwerp en de bepaling van de plaats van gebouwen volledig rekening wordt gehouden met bestaande bio-klimatologische of ecologische aspecten, de energiebehoeften tijdens de levensduur van die gebouwen veel lager zullen zijn. In bepaalde gevallen kan het energieverbruik van gebouwen die reeds aan hoge normen inzake thermische isolatie voldoen, met 60 % worden verminderd door gebruik te maken van het meest geschikte ontwerp voor passieve zonne-energie, geoptimaliseerde actieve zonnesystemen ten behoeve van de warmwatervoorziening en ruimteverwarming voor huishoudens, betere daglichttoetreding en beheersing van natuurlijke koeling en zonnestraling. Bij nieuwe gebouwen die op deze wijze worden gebouwd, zullen de ruimteverwarmingsbehoeften slechts een kwart zijn van de huidige behoeften28. Zelfs bij bestaande gebouwen, waarbij ontwerp en ligging reeds vastliggen, kan dit besparingspotentieel aanzienlijk zijn, indien gunstige voorwaarden aanwezig zijn en deze op de juiste wijze worden benut. Het concept van bio-klimatologisch ontwerp en bio-klimatologische constructie omvat strategieën om alle fysische parameters te optimaliseren en verwarming, koeling, ventilatie en verlichting te verbeteren. Een strategie voor verwarming en koeling behelst het nemen van maatregelen die bijvoorbeeld het gebruik en de accumulatie van passieve zonnewarmte maximaliseren tijdens het seizoen waarin verwarming nodig is en minimaliseren tijdens het seizoen waarin koeling nodig is, afhankelijk van de relatieve duur van de twee seizoenen. Hierbij gaat het om factoren als het zodanig positioneren van het huis, dat een maximaal extern oppervlak aan de zon wordt blootgesteld (of, voor koeling, juist van de zon wordt afgeschermd). Tevens houdt de strategie in dat rekening wordt gehouden met overheersende windrichtingen, potentiële en bestaande schaduwen van bomen en het verwarmings- en koelingsaccumulatiepotentieel van
28
IEA (2000), “IEA Solar Heating and Cooling Study”, SHC, Parijs.
15
aangrenzend terrein en watervlakken, voor warmtepompen, koelsystemen en gelijksoortige toepassingen. Een strategie op het gebied van verlichting omvat het optimaliseren van het gebruik van natuurlijk daglicht ter aanvulling op en beperking van de behoefte aan kunstmatige verlichting. Dit geschiedt door te voorzien in het toepassen van technieken voor daglichttoetreding, waarbij aandacht wordt besteed aan de vorm van ramen, lichtverspreiding, prismatechnologie en soortgelijke maatregelen. 4.8
Slotopmerkingen Zoals hierboven is beschreven, heeft energiebesparing in de bouwsector veel verschillende economische en technische aspecten. In verschillende lidstaten zijn deze aspecten geïntegreerd in één systeem voor de beschrijving van energieprestaties van een gebouw. Bij zulk een geïntegreerde benadering kunnen de verschillende aspecten die in de normen voor nieuwe gebouwen moeten worden opgenomen, worden uitgedrukt in eenvoudige indicatoren van energieprestaties. Bovendien verschaft een dergelijke benadering extra flexibiliteit met betrekking tot details, hetgeen ontwerpers meer mogelijkheden geeft om aan de minimumnormen te voldoen. Om een bepaalde mate van harmonisatie te bereiken in de beoordeling van gebouwen ten behoeve van ontwerpers en gebruikers in de EU, is een gemeenschappelijke methode nodig die op zulk een geïntegreerde benadering is gebaseerd. Hoewel alle lidstaten minimumnormen toepassen, met name voor nieuwe gebouwen, bestaan er aanzienlijke verschillen in het niveau van de energieprestaties die deze normen voorschrijven. Deze verschillen duiden op een groot potentieel voor verbetering en op de noodzaak maatregelen te nemen om dit potentieel op de meest kosteneffectieve wijze te realiseren. Niettemin dient te worden erkend dat het grootste potentieel voor energiebesparing ligt bij de renovatie van bestaande gebouwen. Om op dit vlak verbetering te bereiken, lijkt de meest geschikte maatregel de invoering van certificering van gebouwen om zodoende het bewustzijn te vergroten. Tezelfdertijd vormt dit de beste remedie om een belangrijke marktonvolkomenheid weg te nemen, namelijk de afwezigheid van prikkels bij eigenaren om in de gebouwen die ze verhuren te investeren. Speciale aandacht verdient de doeltreffende vervanging van verwarmingsinstallaties. Bovendien moeten gebouwen aan hogere normen voldoen wat betreft energieprestaties wanneer ze renovatie ondergaan. Ter informatie van het algemene publiek dienen gegevens over de certificering van overheidsgebouwen of bepaalde andere gebouwen met een hoog energieverbruik die open zijn voor het publiek, in die gebouwen op een zichtbare plaats te worden aangebracht, waarbij ook aanbevolen en actuele binnentemperaturen en relevante klimaatfactoren moeten worden vermeld.
5.
Rechtvaardiging voor actie op communautair niveau
5.1
Huidig politiek kader Artikel 2 van het EG-Verdrag voorziet in een duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de Gemeenschap. Artikel 6 van het EG-Verdrag versterkte deze doelstellingen op het gebied van duurzame ontwikkeling door de
16
integratie van het milieubeleid in andere communautaire beleidsterreinen. In 1998 herbevestigde de Europese Raad van Cardiff de noodzaak om milieuoverwegingen in het energiebeleid te integreren. Artikel 175 stelt een kader vast voor het goedkeuren van maatregelen die het milieu als doelstelling hebben. Het Raamverdrag inzake klimaatverandering van de VN vereist dat de betrokken partijen beleid goedkeuren en maatregelen nemen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en te beperken teneinde deze uitstoot tegen 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990. Deze niet-verbindende eis is aangevuld door de verbintenis van de Gemeenschap om de uitstoot met 8% te verminderen, zoals die is vastgelegd in het Protocol van Kyoto van 1997. Hoewel de gebouwensector al een aanzienlijke bijdrage kan leveren aan de inspanningen van de Gemeenschap om de Kyotodoelstelling te realiseren in het relatief geringe aantal jaren dat nog rest tot 2012, dient deze sector een nog grotere rol te spelen in de periode na 2012. In haar voorstel voor een zesde milieuactieprogramma stelt de Commissie dat zij streeft naar een reductie van 20-40 % van de uitstoot in het jaar 2020. Op 8 maart 2000 heeft de Commissie de mededeling inzake “het beleid en de maatregelen van de EU om de uitstoot van broeikasgassen terug te dringen - Naar een Europees Programma inzake Klimaatverandering (EPK)”29 goedgekeurd. Het EPK is gebaseerd op de mededeling van de Commissie van mei 1999 “Voorbereiding van de uitvoering van het Protocol van Kyoto”30 en is een uitvloeisel van oorspronkelijk door de Milieuraad in juni 1998 en in oktober 1999 gedane voorstellen. De Milieuraad drong er bij de Commissie op aan om zo vroeg mogelijk in 2000 een lijst van prioritaire acties voor gemeenschappelijke en gecoördineerde beleidslijnen en maatregelen op te stellen en passende beleidsvoorstellen voor te bereiden. Gezien de verwachte toename van de uitstoot en wanneer verdere maatregelen uitblijven en de uitdaging waarvoor de meeste lidstaten zich geplaatst kunnen zien om de verplichtingen na te komen die de EU in het kader van de overeenkomst inzake gezamenlijke lastenreductie is aangegaan, zal versterking van beleidslijnen en maatregelen op EU-niveau een belangrijke aanvulling vormen op nationale strategieën inzake klimaatverandering. In haar Groenboek inzake een continue energievoorziening31 zet de Commissie de toekomstige energiesituatie in de EU voor 2010 en daarna uiteen. Een van de belangrijkste opmerkingen in deze mededeling is dat de EU op korte en middellange termijn steeds minder in staat zal zijn de aanbodzijde van energie te beïnvloeden. Maar aangezien het energieverbruik in de EU tot het hoogste ter wereld behoort, zou de Unie haar uiterste best moeten doen om, met name aan de vraagzijde, de sterke afhankelijkheid van externe energieleveranciers te beperken. Tijdens de vergadering van de informele Raad Economische en Financiële Vraagstukken op 9 september 2000 werd de nadruk gelegd op de noodzaak de tenuitvoerlegging van EU-actieplannen op het gebied van energiebesparende maatregelen en diversificatie te versnellen teneinde de afhankelijkheid van olie van de Europese economieën te verminderen. 29 30
31
COM(2000)88 def. Op cit. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Parlement “Voorbereiding van de uitvoering van het Protocol van Kyoto” COM(1999)230. Groenboek “Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening”, COM(2000) 769, op.cit.
17
In reactie op het actieplan voor energie-efficiëntie van de Commissie heeft de Energieraad in het jaar 2000 twee conclusies goedgekeurd, en wel op 30 mei en op 5 december 32 33. In beide conclusies wordt de Commissie gevraagd om, met name in de woon- en tertiaire sector, met initiatieven te komen op het gebied van gebouwencertificering, verbetering van de thermische isolatie en van geïnstalleerde apparatuur en andere installaties. 5.2
Meerwaarde van actie op communautair niveau In paragraaf 4.3 hierboven zijn de grote verschillen aangegeven die bestaan tussen de inspanningen van de lidstaten op het gebied van energiebesparing in de gebouwensector, en zijn de maatregelen genoemd waarvan het meeste resultaat valt te verwachten. Daarom dient het voorstel voor een nieuw bindend wettelijk instrument te worden gezien in het licht van de doelstelling om de energieprestaties van gebouwen in alle lidstaten in de Europese Unie te verbeteren. Het het terugdringen van CO2-emissies en de continuïteit van de energievoorziening zijn een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van de Lidstaten en daarom is een wetgevend voorstel op communautair niveau hier gerechtvaardigd. In sommige lidstaten dateren de huidig geldende bouwnormen van eind zeventiger jaren terwijl andere Lidstaten onlangs aanzienlijke verbeteringen hebben doorgevoerd in deze belangrijke sector. Als een eerste stap moet daarom een van de doelen van dit voorstel zijn om convergentie van bouwnormen te realiseren, met inbegrip van normen voor thermische isolatie, naar die van lidstaten die al een relatief hoog niveau hebben. Verbetering van energie-efficiëntie in gebouwen is al eerder als streefdoel in wettelijke instrumenten van de Gemeenschap vastgelegd. De voornaamste daarvan voor de bouwsector zijn de richtlijn betreffende verwarmingsketels (92/42/EEG), de richtlijn “bouwproducten” (89/106/EEG) en de artikelen met betrekking tot gebouwen in de “SAVE”-richtlijn (93/76/EEG). Laatstgenoemde richtlijn vereist dat lidstaten programma’s opstellen en ten uitvoer leggen die betrekking hebben op zes met name genoemde gebieden en die tot doel hebben de energie-efficiëntie te verbeteren. Deze programma’s kunnen de vorm aannemen van wetten, voorschriften, economische en administratieve instrumenten, voorlichting, opleiding en overeenkomsten op vrijwillige basis. Er wordt echter op gewezen dat Richtlijn 93/76/EEG in een andere politieke context is goedgekeurd, namelijk voordat het Protocol van Kyoto werd gesloten en voordat de nieuwe twijfels waren gerezen ten aanzien van de groeiende afhankelijkheid van de EU van het aanbod van andere partijen op de wereldmarkt. Hoewel deze richtlijn zeker een nuttige bijdrage heeft geleverd, was dit niet voldoende om de belangrijke doelstelling, namelijk verbetering van de energieprestaties van gebouwen, te behalen en wel in een mate die economisch en technisch uitvoerbaar wordt geacht. Bovengenoemde ontwikkelingen onderstrepen het communautaire aspect van energie-efficiëntie en rechtvaardigen het ondernemen van meer concrete actie op communautair niveau ter aanvulling of versterking van bestaande nationale
32 33
Conclusie 8835/00 van de Raad. Conclusie 14000/00 van de Raad.
18
maatregelen op dit gebied. Er moet ook worden benadrukt dat een communautaire benadering van dit onderwerp een economische schaalvergroting in de interne markt teweeg zal brengen voor producten, onderdelen en installaties die de energieprestatie van gebouwen verbeteren. Bovendien geldt dat, waar marktonvolkomenheden wettelijke maatregelen zoals verplichte certificering ter bevordering van energieefficiëntie noodzakelijk maken, een communautaire benadering consumenten en industrie, die deze gebouwen gebruiken, huren, bouwen of verkopen, een betere garantie zal bieden op gelijke kansen op de interne markt. 5.3
Relevantie van het initiatief voor de kandidaat-lidstaten In het overzicht van 1999 van het energieverbruik van huishoudens heeft Eurostat ook gegevens van veel Midden- en Oost-Europese landen opgenomen34. In de meeste van deze landen leeft meer dan twee derde van de bevolking in stedelijke gebieden. Het percentage door de eigenaar bewoonde woningen ligt gemiddeld hoger dan in de vijftien EU-landen, in de meeste gevallen tussen 80 en 90 % en alleen in Polen, de Tsjechische Republiek en Letland ligt het lager dan 55 %. In de meeste LMOE’s ligt het percentage van het energieverbruik voor ruimteverwarming hoger dan 70 % van het totale energieverbruik in woningen. In de meeste van deze landen zijn centraleverwarmingssystemen (ofwel voor elke woning afzonderlijk, ofwel collectief voor meergezinswoningen, ofwel stadsverwarming voor huizenblokken) de meest gebruikte wijze van verwarming. Vooral in de grote-elementenbouw, die voornamelijk vanaf eind jaren zestig tot de jaren negentig werd toegepast, worden gebouwen gekenmerkt door een zeer grote verwarmingsbehoefte, die per vierkante meter twee tot drie keer zo groot is als die van de EU, vooral vanwege nauwelijks bestaande isolatienormen. De omvorming van de economieën van de LMOE’s heeft al geleid tot een aanzienlijke verhoging van energieprijzen voor huishoudens, vooral voor stadsverwarming. Het realiseren van de mogelijkheden voor energiebesparing in de bouwsector in deze landen heeft niet alleen positieve effecten op het milieu en de continuïteit van de energievoorziening, maar is ook belangrijk voor het verminderen van de negatieve economische effecten van prijsverhogingen op de financiële middelen van huishoudens.
6.
Inhoud van het voorstel Artikel 1 definieert het doel en de werkingssfeer van het voorstel. Artikel 2 geeft definities van de in het voorstel gebruikte termen en concepten. Artikel 3 stelt de eisen voor lidstaten vast om een methode te ontwikkelen voor een geïntegreerde berekening van de energieprestaties van gebouwen. In de bijlage van de voorgestelde richtlijn wordt een kader voor een dergelijke methode aangegeven.
34
“Energy Consumption in Households 1999”, Eurostat 1999, op.cit. De betreffende LMOE’s zijn Albanië, Bulgarije, Tsjechische Republiek, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Roemenië, Slowaakse Republiek, Slovenië en Polen.
19
Artikel 4 verplicht de lidstaten ertoe minimumnormen voor de energieprestaties van nieuwe gebouwen op te stellen en deze normen geregeld bij te werken; bovendien legt het de lidstaten de verplichting op de haalbaarheid van het installeren van alternatieve energievoorzieningssystemen voor grote nieuwe gebouwen te beoordelen. Artikel 5 verplicht de lidstaten ertoe de passende normen voor energieprestaties op grote bestaande gebouwen toe te passen, wanneer deze gebouwen een ingrijpende renovatie ondergaan, mits wordt voldaan aan bepaalde criteria op het gebied van kosten en kosteneffectiviteit. Artikel 6 voorziet in het beschikbaar stellen van een energiecertificaat dat niet ouder is dan vijf jaar, aan kopers en huurders van nieuwe en bestaande gebouwen op het moment van bouw, verkoop of huur. Voor overheidsgebouwen en gebouwen die open zijn voor het publiek, dient een dergelijke certificering ten minste elke vijf jaar plaats te vinden; het energiecertificaat dient op een opvallende en voor het algemene publiek duidelijk zichtbare plaats te worden aangebracht. Bovendien moet voor zulke openbare gebouwen duidelijk worden aangegeven wat de aanbevolen binnentemperaturen en indien van toepassing andere klimaatomstandigheden zijn, samen met aanduidingen van de actuele binnentemperatuur en klimaatomstandigheden. Artikel 7 stelt specifieke eisen vast voor een regelmatige keuring van verwarmingsketels en airconditioningsystemen, waaraan verbonden een eenmalige keuring en beoordeling van de gehele verwarmingsinstallatie wanneer deze verwarmingsketels meer dan vijftien jaar oud zijn.. Article 8 verplicht airconditioningsystemen.
tot
een
regelmatige
controle
van
centrale
Artikel 9 verplicht de lidstaten ertoe een systeem in te stellen dat de garantie biedt dat de certificering en keuring door deskundig en onafhankelijk personeel worden uitgevoerd. De artikelen 10 & 11 hebben betrekking op de comitéprocedure voor aanpassing van de bijlage bij de richtlijn aan technische vooruitgang of het opnemen van toekomstige normen. De artikelen 12 & 13 betreffen de bestuursrechtelijke bepalingen van het voorstel. De bijlage bij het voorstel bevat de voornaamste aspecten die in aanmerking moeten worden genomen bij het berekenen van de energieprestaties van gebouwen en voorschriften voor de inspectie van verwarmingsketels en centrale airconditioningsystemen.
20
2001/0098 (COD) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de energieprestaties van gebouwen
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, Gezien het voorstel van de Commissie 35, Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité36, Gezien het advies van het Comité van de Regio’s37, Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag38, Overwegende hetgeen volgt: (1)
Artikel 6 van het Verdrag vereist dat eisen inzake milieubescherming in de omschrijving en uitvoer van het beleid en het optreden van de Gemeenschap worden geïntegreerd.
(2)
De natuurlijke hulpbronnen waarvan het behoedzame en rationele gebruik in artikel 174 van het Verdrag is vermeld, omvatten olieproducten, aardgas en vaste brandstoffen die essentiële energiebronnen, maar tevens de belangrijkste emissiebronnen van kooldioxide zijn.
(3)
Verbetering van de energie-efficiëntie vormt een belangrijk onderdeel van het pakket beleid en maatregelen dat nodig is ter naleving van het Protocol van Kyoto, alsmede van elk pakket maatregelen om aan toekomstige verbintenissen te voldoen.
(4)
Het beheren van de vraag naar energie is voor de Gemeenschap een belangrijk instrument om invloed uit te oefenen op de wereldenergiemarkt en derhalve op de continuïteit van de energievoorziening op middellange en lange termijn.
(5)
De Raad heeft in zijn conclusies van 30 mei 2000 en 5 december 200039 het actieplan voor energie-efficiëntie van de Commissie onderschreven en verzocht om specifieke maatregelen in de bouwsector.
35 36 37 38 39
Conclusie 8835/00 van de Raad (30 mei 2000) en conclusie 14000/00 van de Raad (5 december 2000).
21
(6)
Meer dan 40 % van het eindverbruik van energie in de Gemeenschap komt voor rekening van de woon- en tertiaire sector, die grotendeels uit gebouwen bestaat en die zich nog steeds uitbreidt, een tendens die ongetwijfeld tot een hoger energieverbruik en derhalve tot meer uitstoot van kooldioxide van deze sector zal leiden.
(7)
Richtlijn 93/76/EEG van 13 september 1993 tot beperking van kooldioxide-emissies door verbetering van de energie-efficiëntie (SAVE)40, die vereist dat lidstaten programma’s op het gebied van energie-efficiëntie in de bouwsector opstellen en ten uitvoer leggen alsmede daarover verslag uitbrengen, begint nu een aantal belangrijke positieve effecten te sorteren. Er is echter een aanvullend wettelijk instrument nodig om concretere acties vast te stellen om het aanzienlijke, nog niet gerealiseerde potentieel voor energiebesparingen te benutten en de grote verschillen tussen de resultaten van de lidstaten in deze sector te verminderen.
(8)
Richtlijn 89/106/EEG41 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake voor de bouw bestemde produkten schrijft voor dat bouwwerken en de temperatuurregelings- en ventilatie-installaties ervan zodanig moeten worden ontworpen en uitgevoerd dat een, gezien de plaatselijke klimatologische omstandigheden, gering energieverbruik voldoende is om het thermische comfort van de bewoners te verzekeren.
(9)
De energieprestaties van gebouwen dienen te worden berekend volgens een methode die behalve thermische isolatie ook andere factoren in aanmerking neemt, die een steeds belangrijker rol spelen, zoals installaties voor verwarming en airconditioning, de toepassing van hernieuwbare energiebronnen en het ontwerp van het gebouw. Een gemeenschappelijke benadering van dit proces, uit te voeren door gekwalificeerd personeel, zal bijdragen tot gelijke voorwaarden wat betreft de inspanningen die in de lidstaten worden gedaan om energie in de gebouwensector te besparen en zal toekomstige eigenaars of gebruikers duidelijkheid verschaffen over de energieprestaties op de communautaire onroerendgoedmarkt.
(10)
Gebouwen zijn van invloed op het energieverbruik op lange termijn en nieuwe gebouwen moeten daarom voldoen aan minimumnormen inzake energieprestaties die zijn aangepast aan het plaatselijke klimaat. Aangezien de toepassing van alternatieve systemen van energievoorziening in het algemeen niet volledig is onderzocht, is een systematische beoordeling van de haalbaarheid van zulke systemen voor nieuwe gebouwen boven een bepaalde grootte op zijn plaats.
(11)
Ingrijpende renovaties van bestaande gebouwen boven een bepaalde grootte moeten worden beschouwd als een goede gelegenheid om kosteneffectieve maatregelen te nemen ter verbetering van de energieprestaties.
(12)
Door het verstrekken van objectieve informatie over de energieprestaties van gebouwen wanneer ze worden gebouwd, verkocht of verhuurd, zal energiecertificering bijdragen tot verbetering van de transparantie van de onroerendgoedmarkt en derhalve tot bevordering van investeringen in energiebesparing. Dit zou ook het toepassen van stimuleringregelingen moeten vergemakkelijken. Overheidsgebouwen en gebouwen die veelvuldig door het publiek
40 41
PB L 237 van 22.9.1993, blz. 28. PB L 40 van 11.2.1989, blz. 12.
22
worden bezocht, dienen een voorbeeldfunctie te vervullen op het gebied van zorg voor het milieu en energiegebruik en daarom dient voor die gebouwen regelmatig energiecertificering plaats te vinden. De verspreiding van informatie over energieprestaties onder het publiek kan worden verbeterd door deze energiecertificaten een prominente plaats te geven. Bovendien dient het duidelijk aangeven van officieel aanbevolen binnentemperaturen, samen met de werkelijke gemeten temperatuur, het onjuiste gebruik van systemen voor verwarming, airconditioning en ventilatie tegen te gaan. Dit zal ertoe bijdragen dat onnodig energieverbruik wordt vermeden en comfortabele klimaatomstandigheden binnenshuis (thermisch comfort) ten opzichte van de buitentemperatuur worden gewaarborgd. (13)
Regelmatig onderhoud van verwarmingsketels en centrale airconditioningsystemen door gekwalificeerd personeel draagt bij tot handhaving van de correcte afstelling ervan in overeenstemming met de productspecificatie en zal leiden tot optimale prestaties uit milieu-, veiligheids- en energieoogpunt. Een onafhankelijke beoordeling van de gehele verwarmingsinstallatie is op zijn plaats wanneer vervanging op basis van kosteneffectiviteit te overwegen zou zijn.
(14)
In overeenstemming met de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid zoals vastgesteld in artikel 5 van het Verdrag, dienen algemene beginselen die voorzien in een systeem van energieprestatienormen en de doelstellingen daarvan, op communautair niveau te worden vastgesteld, maar de gedetailleerde tenuitvoerlegging dient aan de lidstaten te worden overgelaten, waardoor elke lidstaat het systeem kan kiezen dat het meest met zijn specifieke situatie overeenkomt. Deze richtlijn is beperkt tot het minimum dat is vereist om deze doelstellingen te bereiken en gaat niet verder dan wat voor dat doel noodzakelijk is.
(15)
Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid om de methode voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen snel aan te passen aan de vooruitgang van de techniek en aan toekomstige ontwikkelingen op het gebied van de normalisatie.
(16)
Aangezien de voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen, maatregelen van algemene strekking zijn in de zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden42, dienen zij te worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5 van dat besluit,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Er wordt een gemeenschappelijk kader gecreëerd om de energieprestaties van gebouwen in de Gemeenschap te verbeteren, waarbij rekening wordt gehouden met klimatologische en plaatselijke omstandigheden. Deze richtlijn voorziet in eisen met betrekking tot: (a)
42
het algemene kader van een gemeenschappelijke methode voor het berekenen van de geïntegreerde energieprestaties van gebouwen,
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
23
(b)
de toepassing van minimumnormen voor de energieprestaties van nieuwe gebouwen,
(c)
de toepassing van minimumnormen voor de energieprestaties van grote bestaande gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan,
(d)
energiecertificering van gebouwen en, voor openbare gebouwen, het op een opvallende plaats aanbrengen van het verleende certificaat en andere relevante informatie, en
(e)
regelmatige keuring van verwarmingsketels en centrale airconditioningsystemen in gebouwen en bovendien beoordeling van de verwarmingsinstallatie wanneer de ketels ouder zijn dan vijftien jaar. Artikel 2
In deze richtlijn zijn de volgende definities van toepassing: (1)
gebouw: een gebouw als geheel of, in de woonsector, delen van het gebouw die zijn ontworpen om gescheiden te worden gebruikt, zoals appartementen of halfvrijstaande huizen.
(2)
energieprestatie van een gebouw: de totale energie-efficiëntie van een gebouw, uitgedrukt in een of meer numerieke indicatoren, bij de berekening waarvan de volgende factoren in aanmerking zijn genomen: isolatie, installatiekenmerken, ontwerp en ligging, eigen energieopwekking en andere factoren die van invloed zijn op de nettovraag naar energie;
(3)
minimumnorm voor de energieprestaties van een gebouw: een genormaliseerde minimumeis ten aanzien van de energieprestaties van gebouwen;
(4)
certificaat betreffende de energieprestatie van een gebouw: een officieel erkend certificaat waarin het resultaat van de berekening van de energieprestatie van een gebouw volgens de methode van de bijlage wordt vermeld;
(5)
openbare gebouwen: bij de overheid in gebruik zijnde gebouwen of gebouwen die veelvuldig worden bezocht en gebruikt door het algemene publiek, zoals scholen, ziekenhuizen, gebouwen ten behoeve van het openbaar vervoer, sporthallen, overdekte zwembaden en gebouwen die in gebruik zijn bij de kleinhandel en groter zijn dan 1000 m2;
(6)
WKK (warmtekrachtkoppeling): de gelijktijdige omzetting van primaire brandstoffen in mechanische of elektrische energie en warmte;
(7)
airconditioningsysteem: installatie om de omgevingslucht te koelen en te conditioneren;
(8)
ketel: het geheel van het ketellichaam en brander dat de verbrandingswarmte op het water moet overbrengen;
(9)
nominaal vermogen (uitgedrukt in kW): het door de fabrikant vastgestelde en gegarandeerde maximale verwarmingsvermogen dat in continubedrijf kan worden afgegeven, terwijl het door de fabrikant vermelde nuttige rendement wordt gehaald;
24
(10)
nuttig rendement (uitgedrukt in een percentage): de verhouding tussen de hoeveelheid warmte overgedragen op het water in de ketel en het product van de calorische benedenwaarde bij constante druk van de brandstof en het brandstofverbruik per tijdseenheid;
(11)
warmtepomp: installatie die warmte aan de omringende lucht onttrekt en aan de geregelde omgeving afgeeft. Artikel 3
De lidstaten keuren een methode voor het berekenen van de energieprestaties van gebouwen goed, waarvan het algemene kader in de bijlage bij deze richtlijn is beschreven. Deze methode wordt verder ontwikkeld en omschreven volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure. De energieprestatie van een gebouw wordt op transparante en eenvoudige wijze tot uitdrukking gebracht en kan een indicatie van de CO2-uitstoot omvatten. Artikel 4 De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat nieuwe gebouwen die bedoeld zijn om geregeld te worden gebruikt, voldoen aan minimumnormen voor de energieprestaties die zijn berekend overeenkomstig het in de bijlage beschrevenkader voor een methode. Deze normen moeten ook algemene eisen aan het binnenklimaat bevatten om eventuele negatieve neveneffecten zoals onvoldoende ventilatie te voorkomen. Deze normen voor de energieprestaties dienen regelmatig te worden aangepast aan de technische vooruitgang in de bouwsector. De lidstaten mogen historische gebouwen, tijdelijke gebouwen, industriepanden en werkplaatsen uitsluiten, alsmede woongebouwen die niet als zodanig worden gebruikt. Wat nieuwe gebouwen met een totaaloppervlakte van meer dan 1000 m2 betreft, zorgen de lidstaten ervoor dat de technische, milieutechnologische en economische haalbaarheid van het installeren van gedecentraliseerde systemen voor energievoorziening gebaseerd op hernieuwbare energiebronnen, WKK, stadsverwarming of, onder bepaalde omstandigheden, warmtepompen wordt beoordeeld, voordat de bouwvergunning wordt verleend. Het resultaat van een dergelijke beoordeling dient beschikbaar te zijn voor raadpleging door alle betrokkenen. Artikel 5 De lidstaten nemen de noodzakelijke maatregelen om ervoor te zorgen dat de energieprestaties van bestaande gebouwen met een totaaloppervlakte van meer dan 1000 m2, die renovatie ondergaan, worden verbeterd om te voldoen aan de minimumnormen voor de energieprestaties, voor zover deze technisch haalbaar zijn en kosteneffectieve investeringen met zich meebrengen, dat wil zeggen extra kosten die op basis van de actuele gemiddelde hypotheekrente binnen een periode van acht jaar zijn terug te verdienen door de toegenomen energiebesparingen. Dit principe geldt voor alle gevallen waarin de totale kosten van renovatie hoger zijn dan 25 % van de bestaande verzekerde waarde van het gebouw.
25
Artikel 6 1.
De lidstaten zorgen ervoor dat wanneer gebouwen worden gebouwd, verkocht of verhuurd, aan de toekomstige koper of huurder een energieprestatiecertificaat ter beschikking wordt gesteld dat niet ouder is dan vijf jaar. De lidstaten mogen historische gebouwen, tijdelijke gebouwen, industriepanden en werkplaatsen uitsluiten, alsmede woongebouwen die niet als zodanig worden gebruikt.
2.
Het energieprestatiecertificaat voor gebouwen dient informatie te verschaffen die voor toekomstige gebruikers relevant is. Het dient referentiewaarden te bevatten, zoals vigerende wettelijke normen en beste praktijken, zodat consumenten in staat zijn de energieprestatie van een gebouw te vergelijken en te beoordelen. Het certificaat dient vergezeld te gaan van aanbevelingen voor de verbetering van de energieprestatie.
3.
De lidstaten stellen voor openbare gebouwen een energieprestatiecertificaat verplicht, dat niet ouder is dan vijf jaar; het certificaat dient op een prominente plaats te worden aangebracht die duidelijk zichtbaar is voor het algemene publiek. Bovendien dient voor openbare gebouwen de volgende informatie duidelijk worden weergegeven: (a)
het bereik van binnentemperaturen en, indien van toepassing, andere relevante klimaatfactoren, zoals relatieve vochtigheid, die voor dat specifieke type gebouw door de autoriteiten worden aanbevolen.
(b)
de actuele binnentemperatuur en andere relevante klimaatfactoren, die worden aangegeven door middel van een betrouwbaar instrument of betrouwbare instrumenten. Artikel 7
De lidstaten stellen de noodzakelijke maatregelen vast voor het instellen van een regelmatige keuring van ketels met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW, waarvan de voorschriften in de bijlage bij deze richtlijn zijn beschreven. Deze voorschriften worden verder ontwikkeld en omschreven volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure. Artikel 8 De lidstaten stellen de nodige maatregelen vast voor het invoeren van een regelmatige keuring van centrale airconditioningsystemen met een nominaal koelvermogen van meer dan 12 kW, waarvan de voorschriften in de bijlage bij deze richtlijn zijn beschreven. Deze voorschriften worden verder ontwikkeld en omschreven volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure.
26
Artikel 9 De lidstaten zorgen ervoor dat de certificering van gebouwen en de keuring van verwarmingsen airconditioningsystemen door gekwalificeerd en onafhankelijk personeel worden uitgevoerd. Artikel 10 Wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlage aan de technische vooruitgang aan te passen, worden volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure vastgesteld. Artikel 11 1.
De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld krachtens artikel 10 van Richtlijn 92/75/EEG43 van de Raad, hierna het “comité” te noemen, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.
2.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is de regelgevingsprocedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 7 en artikel 8 van dat besluit.
3.
De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt drie maanden. Artikel 12
1.
De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inwerking treden om uiterlijk op 31december 2003 aan deze richtlijn te voldoen. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.
2.
De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 13
Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Artikel 14 Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.
43
PB L 297 van 13.10.1992, blz. 16.
27
Gedaan te Brussel,
Voor het Europees Parlement De Voorzitter
Voor de Raad De Voorzitter
28
BIJLAGE A Kader voor het berekenen van energieprestaties van gebouwen (Artikel 3) 1.
2.
3.
Bij het hanteren van de methode voor het berekenen van de energieprestaties van gebouwen dienen de volgende aspecten in aanmerking te worden genomen: a.
thermische isolatie (bouwschil en installaties)
b.
verwarmingsinstallatie en warmwatervoorziening
c.
airconditioninginstallatie
d.
ventilatiesysteem
e.
lichtinstallatie
f.
positie en oriëntatie van huizen en appartementen
Bij deze berekening dient rekening te worden gehouden met de positieve invloed van de volgende aspecten: a.
zonnesystemen en andere verwarmings- en elektriciteitssystemen op basis van hernieuwbare energiebronnen
b.
elektriciteit geproduceerd door middel van warmtekrachtkoppeling en/of systemen voor stadsverwarming
Ten behoeve van deze berekening dienen gebouwen ten minste in de volgende categorieën te worden onderverdeeld: a.
eengezinswoningen van verschillende typen
b.
appartementencomplexen
c.
kantoren
d.
onderwijsgebouwen
e.
ziekenhuizen
f.
hotels en restaurants
g.
groot- en kleinhandelsgebouwen
h.
en andere typen energieverbruikende gebouwen.
B. Voorschriften voor de keuring van verwarmingsketels (Artikel 7) Bij de keuring wordt gelet op het energieverbruik en op vermindering van de uitstoot van kooldioxide. Verwarmingsketels met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW moeten ten minste iedere twee jaar gekeurd worden 29
Voor verwarmingsinstallaties met ketels met een nominaal vermogen van meer dan 10 kW, die ouder zijn dan vijftien jaar, stellen de lidstaten de noodzakelijke maatregelen vast om een eenmalige keuring van de gehele verwarmingsinstallatie in te stellen. Aan de hand van deze keuring die een beoordeling van het rendement van de ketel bij vol- en deellast en van de ketelgrootte vergeleken met de verwarmingseisen van het gebouw dient te omvatten, adviseren de autoriteiten de gebruikers over de vervanging van de ketels en over alternatieven. C. Voorschriften voor de keuring van centrale airconditioningsystemen.(Artikel 8) Bij de keuring wordt gelet op het energieverbruik en vermindering van de uitstoot van kooldioxide. Aan de hand van deze keuring, die een beoordeling van het rendement van de airconditioning bij vol- en deellast en van de dimensionering vergeleken met de koelbehoefte van het gebouw dient te omvatten, adviseren de autoriteiten de gebruikers over mogelijke verbetering of vervanging van het airconditioningsysteem en over alternatieven.
30