1^
f3 2.
COLEOPTERA NEERLANDICA DE SCHILDVLEUGELIGE INSECTEN VAN
NEDERLAND EN HF.T
AANGRENZEND GEBIED DOOR
JiiR. Lceraur
in ilf
Nut.
Ed.
Ilisluric
EVRRTS, c.tni
rle
Hoogere
Puil. Dr. liuri^-sc.'iunl
te.
's
Gravetiliavie
rereeiiigitigeii Lid run Je NederUiudsclie en andere Entamologisclie
DE EI. Met 62
1
houtsnccfi^urcn in
EERSTE
's
G E D E E
n R A V E N
11
MARTI NU S 1898
I-
ck'ii
'I"
tekst
E
A O E
NIjnOFF
XXXIV. Endomychidae.
5y4
XXXV.
—
Dapsa.
—
Lycoperdina.
—
Mycetaeidae.
min of meer Voorcoxae tegen elkaar aanstaande, de middekoxae smal. Het tiveede tarslid stnal. Van de 8 Eitropeesche soorten komt i in het aatigretizend gebied voor.
duidelijk
versmald.
Mesosternum
iiifp7iilend.
tiisscheti
halsscliiUl liaakvoniiig naar liuiten en naar achteren gcriclu, lie zijden liet diep nitgerand en van eenigc onregelmatige l;crrtandjcs voorzien. Bovenzijde geell>rnin ol' roestrood, lijn behaard en tainelijl; lijn hestippcld, de dekschilden met eene zwarte naadvlek nabij het uiteinde en eene zwarte vlek naasr den zijrand i). Lengte 4—4; mm. Achter vermolmde berkcnschors en tnsschen afgevallen bladeren van eiken,
Voorhoeken
van
daaraclitcr
Niet
wilgen, benken en hazelaars.
inl.
Zij
zon
in
llannover voorkomen.
(de
Lycoperdina
n
tico lis Gcrni.) 1
Lalreille.
Voorkaken met gewoon uiteinde en daarachter aan den binnenrand mei een tandje. de binnenste kort en smal, de buitenste breed en even Achterkaken met t7vee lobben lang als de tasters, toegespitst ; het vierde kaaktastcr-lid langwerpig-eirond stomp Tong vliezig, zeer kort, aan weerszijden lang behaard. Liptasters kort, toegespitst. met verbreede Icedjes en ttoec iets vergroote eindhet derde lid eirond. Sprieten dik uiterst Jijn behaard. Mesosternum bij sterke vergrooting gezien leedjes. Bovenzijde van achteren met eene uitranding, waarin het vooreinde van het metasternum wordt De soorten van dit genus leven in boomopgenomen. Overigens als bij Dapsa. De larve van L. succincta is door Chapuis & Candèze de ontwikzivammen. keling van bovistae door Dufour beschreven. J 'an de 7 Europeesche soorten komen 2 /;/ liet aangrenzend gebied voor. ,
,
,
,
,
—
—
,
Voorsclienen aan de binnenzijde in 't midden bij het J met eene geringe, dicht behaarde verhevenheid, bij het $ met een scherpen tand. Dekschilden slechts naar achteren met de aanduiding van eene naadstreep (Snb-gen. Golgia Mnis.). Bovenzijde rood, de dekschilden over het midden met een breeden , zwarten dwarsband, welke slechts de basis en het uiteinde onbedekt laat. Sprieten en pooten rood. Halsschild soms in 't midden zwart, de langsgroevcn aan weerszijden dichter bij den zijrand dan bij het midden geplaatst. Het tweede sprietlid zoo lang als breed, het derde langwerpig. Bij ab.c. fasc'hda F. is de band op de dekschilden smaller en raakt den naad niet; bij ab.c. hiimeralis Schilsky zijn de dekschilden, behalve aan weerszijden eeiie basaalvlek, zwart. Lengte 35— 4i mm. In boomzwammen en achter beschimmelde boomschors; ook wel in zandkuilen. Niet inl. In Wesifalen (snccincta L.) en in de Rijnprov
Voorschenen in beide seksen gewoon, de achterschenen bij het ^ dnidelijk naar binnen gekromd, üekschilden met geheel doorloopcnde, dnidelijke naadstreep (Sub-gen. Lycoperdina i.sp.). Lichaam zwart ol" pekbriiin, de sprieten en gewoonlijk ook de pooten roodbruin. Dekschilden elk op zich zelf sterk gewelfd, waardoor de naad meer weggezonken is. De langsgroevcn, aan weerszijden van het halsschild, slechts iets dichter bij den zijrand dan bij het midden geplaatst en verder naar voren reikend. Het tweede en derde sprietlid ongeveer tweemaal zoo lang als breed. Lengte ji 4^ nim. In Lycoperdon bovista en pyriformis, in gezelschap van Pocadins fe r rii g in en s; ook onder schimmelende de Rijnprov. bij Aken en bladeren. Niet inl. In België bij Visé, Lixhe en Lnik; in vooral in den herfst tot tegen den Diisseldorf en in de Aiirstrcek op zonnige bergen (immacnlata Latr.) (bovistae winter; ook in VVestfalen
—
,
XXXV.
Familie
F.")
MYCETAEIDAE.
hij uitzondering lo-ledig (Alcxia), naar het uiteinde geleidelijk verdikt of met meestal 3- of 4 (M y mie co xen ns") grootere eindleedjes; hetzij op het voorhoofd Clypens meer of vrij voor de oogcn, ol' vóór de oogen onder den zijrand van den kop ingeplant. minder duidelijk van het voorlioofd gescheiden, behalve hij het niet in ons gebied voorkomend genus Lithophilus. Kop zonder sprietgroeven. Voorkaken aan den top gespleten of 2- of 3-iandig.
Sprieten
2-
11-,
(Leicstes),
—
—
1)
In lloiipariji- k<.mt
(ciii-
;il».r.
iii'jriti'lli^
^..^^l,
im-l /.\Viirl;nlilip li;iUst
liilii
vuur.
,
XXXV.
—
Mycetaeidae.
i.
Mvrmecoxenus.
575
i-lobbig. Kaaktastcrs 4-, de liprastcrs iVlcdii;. Tong gedeeltelijk Lichaam eivormig, langwerpig, zelden liaU-kogclyonnig verborgen. Cevlengcld; bij Al ex ia ontbreken de vleugels of' zijn zij (Alexia), al ol' niet lieliaard. Voorcoxae in den regel door ccne prostcniale voortzetting gescheiden, zelden tegen rudimentair. elkaar aanstaande (Leiestes). Tarscn gewoon, 4-ledig, bij liet niet in ons gebied voorkomende genus Achterlijf met 5 stcrniten, bij het
AclitcrkaUcn
boornadnig,
twcclobbig, bij de paraglossen
Alcxia
—
—
—
1
—
—
—
vóór de oogcn, ouder den zijrand van den eindleedjes. Dekschilden zonder strepen of stippelrijcu
Sprieten
met 4 of 2 grootere
kop, ingeplant,
2
Sprieten op het voorlioofd, vrij vóór de oogen, ingeplant; met 3-ledige knots
3
2 Voorcoxae door eene prosternale voortzetting gescheiden. Halsschild aau de zijden niet gerand en zonder basaal-indrukken. Dekschilden zonder naadstreep. Lichaam op de bovenzijde i. lijn behaard. Sprieteu met 4 iets grootere eindleedjes
Myrmeeoxenus.
Voorcoxae tegen elkaar aanstaande. Halsschild aan weerszijden nabij de aclitcriioekeu met een diepen basaal-indrnk, door eene scherpe langskiel begrensd; de zijden gerand. Dekschilden met eene geheel doorloopende , lijne naadstreep. Sprieten met 2 veel grootere eindleedjes. (.Lciestcs.) Lichaam onbehaard 3
Halsschild aan weerszijden met een langsindruk. Sprieten llalsscliild
4
ii-ledig
zonder indrukken. Sprieten lo-ledig. Lichaam nagenoeg half-kogelvormig.
4.
Alexia.
4 Halsschild aan weerszijden van de basis met ecu, to: aan bet midden rcikenden, diepen indruk, welke door eene langskiel begrensd wordt; naar achteren slechts zeer weinig versmald, met 2. Symbiotes. eene naadstreep, welke aan de basis tegen den schouder gebogen is .
.
.
den voorrand doorloopenden, langsindridc welke door eene lijne, naar voren convergeerciule kiellijn begrensd wordt; naar voren en naar zonder duidelijke naadstreep, met achteren nagenoeg evenzeer versmald. Dekschilden
Halsschild aan weerszijden
stippelrijen
.
met een,
tot aau
3-
.
Mycetaea.
Myrniecoxemis Chevrolat.
1.
onder den zijrand van den kop, in,i^ep/an/, ii-/edi,i; Sprieten vóór de oo,^en Bovenlip recht afyeknot. l'oorkaken met vorksge'd
mei 4
,
,
,
—
het meerendeel in fnierennesten. Van de 4 Europeeschc soorten
komt
i
in
Nederland en
i
in het
aangrenzend
gebied voor. Halsschild naar acbteren en naar voren nagenoeg gelijk versmald, veel brecder dan duidelijk smaller dan de dekschilden. Het zevende sprietlid breeder dan het zesde. Uiteinde roestgeel of roestrcjod, op de bovenzijde dicht en iijn bestippeld. achterlijf zwartachtig. Lengte 15—2 mm. Zij zou in broeikassen voorkomen. In
(v
Middel-Europa
lang en
Lichaam van het Niet
apora rior u m
inl.
Giic'r.)
Halsschild naar achteren sterk versmald, ecnigsziris hartvormig, slechts weinig breeder dan lang en in het voorste gedeelte slechts weinig smaller dan de dekschilden. Het zevende sprietlid niet breeder dan het zesde. Lichaam zwartbrtiin; de bovenzijde, vooral op het lialsschild, vrij sterk bestippeld. Sprieten en pooten roodgeel; de dekschilden hetzij geheel
1)
Itij
hel pt'iius Litlh'plnlii^
ïijii
o;-
li.-t
Iste steniiet
(iijlijii.-ii
uiilwikk.ld.
, ,
—
XXXV. Mycetaeidaë.
57^
i.
Mvrmecoxenus.
—
Leiestes.
—
SViMRIOTES.
2.
gcclncluig-roodUniin, ol' slechts aan de basis of aan liet scliiUlje donker en naar het uiteinde liciu gekleurd; soms alleen met lichter naad. Lengte iJ— i^ mm. In de nesten van Formica rnl'a, praten sis en cxsecta; bij niizondering bij andere mieren. In gront aantal bij Roermond, gedurende bet geheclc jaar; bij Vorden, Ang. en bij Breda, April. ^ '• subterraneus Clievr. Ook in Beb'ië . . . ^
Leiestes
Redtenbacher.
I^
de leeiljcs van af het tiaeede selcidclijk ho7-ter ett dikker Sprieten \\-lcdif^ 7iwrdend, met twee veel grootere eindleedjcs. Bovenlijy af^^erond, ran voren 7net een Voorkaken aan den top gespleten, daaracliter zeer zwali vliezixen zoom. smallen de lobben iioornae/ttig, aan liet uiteinde gebaard, Aciiterkaken twec-loI>hig <'e/;orven. nagenoeg even lang, de binnenste zeer smal. Kaaktasters dik, het eindlid scheef afTong zeer kort, afgeknot hoornachtig aa?i den voorrand door een fijn ge'knot. 'bewimperden vliezigen zoom begrensd. Liptasters dik, het eindlid afgeknot nagenoeg aan 'weerszijden nabij de achterhoeken vierhoekig. Lichaam onbehaard. Halsschild met een diepen basaal-indrnk welke door eene scherpe langskiel begrensd rvordt ; de Voorcoxae fijne naadsireep. zijden gerand. Dekschilden met eene geheel doorloopende ,
,
,
,
,
,
,
,
,
,
tegen elkaar aanstootende.
Van de
2
Europeesche soorten komt
i
///
het
aangrenzend gebied
voor.
zwart, glanzig. Kop, halsschild en sprieten rood; de pooten geelrood. Halsschild veel breedcr dan lang, in 't midden gewelfd, met nagenoeg rechte zijden en voornitstekende vüorhoeken , langs de gebeele basis, en zeer sterk naast de rechte achtcrlioeken, die scherp kiclvormig npgcricbt zijn, neergedrukt. Eindlid der sprietknots groot, aan den top scheef afgeknot. Bovenzijde zeer lijn!^ verspreid bestippeld. Deze soort herinnert in grootte en Aclitcr vermolmde boomkleur cenigszins aan En gis bipustnlata. Lengte 2j — 3 mm schors. Niet inl. Bij Hamburg in zieke beuken, in de met molm gevulde gangen van (seminigra Gylh.) Sinodendron-larven
Lichaam
2
Sjiubiotes L. Redlenbacher. (Mie roch on d^ us
Wollast.)
w-lcdig, vrij op het voorhoofd vóór de oogen ingeplant, met ^-ledige van 7velke het eerste lid even groot is als het tiveede. Bovenlip iets uitgerand. Voorkaken met twee-tandigen top. Aciiterkaken met twee lobben, de binnenste zeer kort en smal, vliezig, aan het uiteinde behaard, de buitenste hoornachtig, vierhoekig, gebaard. Eindlid der kaaktasters eirond, scheef afgekot. Tong hoornachtig, naar het uiteinde verbreed, aan de hoeken lang bcwimperd. Eindlid der liptasters veel dikker dan het voorlaatste lid, kogelvormig. Halsschild naar achteren slechts zeer weinig versmald, aan weerszijden van de basis met een tot aan het midden rei kenden diepen indruk, welke door eene langskiel begrensd wordt. Dekschilden met eene naadsireep welke aan de basis tegen den schouder gebogen is. Tarsen ó,-ledig. Bij het $ is Sprieten
knots,
,
het vijfde ster niet kort en breed, recht afgeknot ; bij het % is dit smaller iets langer De soorten en afgerond; het S heeft bovendien een stomp, driehoekig zesde ster niet. van dit genus leven in vermolmd hout bij mieren. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland en i in het aangrenzend ,
—
,
gebied
7)oor.
Langvverpig-eirimd; de dekschilden lijn en dicht in rijen-, in de tiisschenruimten niet bestippeld. Roodachtig-geclbruin, glanzig; vrij lang, neerliggend grijs behaard. Halsschild tweemaal zoo breed als lang, vóór het midden het breedst en daarvoor versmald, met afgeronde voor- en spitse achterhoeken, breed gerand, aan weerszijden van de basis met ecu laugs-indruk, die aan de buitenzijde door een kantig verheven rand begrensd is. Lengte lï— 2 mm. Wellicht bij Lasius brunueus. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij Diisseklcirl f? rubiginosus Heer) (latus Redt.) '.
Kort-ovaal; stippeld.
de dekschilden llju en verward-, slechts hier en daar in onduidelijke rijen beRoodgeel, glanzig, lang behaard. Halsschild sterk gewelfd, meer dan dubbel zoo
—
XXXV. Ijrccil
;ils
vcrsnialil.
—
Mycf.taeidae.
Inng,
voor- en
algeroiuic
niet
Lengte li
— i;
mm.
Symbiotes.
2.
—
.3.
Mycetaea.
mieren.
Alexia.
4.
;iclm;rlioekcii,
ii;igeiincg rcclitc
Welliclit bij
—
Amstcriiam (latiis
,
Aiig.
,
577
voren sicrk
n;i;ir
aciuer iKiiinisebors.
ll;nn|ie)
i.
gibberosus
[,ucas.
Mycetaea Stephens.
3.
vrij voor de ofli:;eti, in,i^cplaii/ ; ii-Av//^, we/ :^-ledige op het 7'oorhoofd Bovenlip afgeknot. Voor kaken met ytandigen top. Achterkaken met twee., in lengte weinig verschillende lobben, ivelke aan het uiteinde gebaard zijn; de buitenste de binnenste smal en vliezig. Eindlid der is vrij dik en in V midden hoornachtig kaaktasters lang, eivormig, toegespitst. Tong kort, hoornachtig, met vliezig Itewimperden zoom. Tweede en derde liptaster-lid ongeveer even dik, het eindlid kort en afgeknot. Halsschild naar voren en naar achteren evenzeer versmald aan weerszijden met een tot aan den voor rand doorloopenden langsindruk welke door eene fijne naar voren convergeerende kiellijn begrensd wordt. Dekschilden zonder duidelijke naad-
Sprieten
,
knots.
,
,
,
streep
,
De
,
met stippelrijen. eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor.
Langwerpig-eirond, roestrood of geelaclitig, glanzig; vrij lang npgericlu beliaard. Halsseliikl tamelijk" lijn-, de dekschilden in meer of minder regelmatige rijen grof lic'^tippeld. Het $ is smaller dan het J en heeft naar het niteinde meer versmalde dekschilden. Lengte ij i; mm. Zeer gemeen in allerlei schimmelende plancenstollen , hoendermest, in kelders op schimmel van wijnvaten en kurken, tegen kelderniiiren en ook in bijenkorven. De i. hirta Mrsh. . larve en pop zijn door Blhuiii, de pop ook door IFcshvnnd beschreven
—
.
Alexia Stephens.
4.
(H
yg
r
o
t
o p
11
1
i
Champion)
a
op het voorhoofd, vrij voor de oogen ingeplant; lo-ledig met 3 groote achter Bovenlip iets uitgerand. Voorkaken aan het uiteinde gespleten aan het uiteinde den top fijn gekorven. Achterkaken slechts met céne hoornachtige gehaarde lob. Kaaktasters i,-ledig, de eerste drie lecdjes klein, weinig in grootte aan het uiteinde breed afgeknot. Tong het eindlid kogelvormig-eirond verschillend naar het uiteinde verbreed. Lipiasters y ledig; het tweede lid kegelhoornachtig vormig, gebogen; het derde groot, eirond, afgestompt. Lichaam nagenoeg halfkogelvormig ongevleugeld of met rudimentaire vleugels. Halsschild zonder indrukken. de eerste Uiteinde van het prostcrnum in 't midden fijn gekield. Tarsen d,-ledig De soorten van dit genus leven in rottend hout en drie leedjes nagenoeg gelijk. Sprieten
,
,
eindlccdjes.
,
,
,
.
,
,
,
—
zwammen.
in
Van de 23 Europeesche
komen
soorten
i
in
Nederland en
2
in het
aangrenzend
gebied voor. 1
onbehaard, sterk glanzig; pekzwart, bruin, rood- of geelbrinn. Sprieten en pooien geelbruin, de sprietknots veelal donkerder. Schildje niet zichtbaar. DeUseliilden slechts iJ min. hier en daar een weinig bestippeld; de epipleuren niet zeer breed, glad. Lengte i Cglobosa St.) In boomzwammen. Niet inl. In Hannover
lïoveiizijde
—
Bovenzijde duidelijk behaard.
Schildje als een stip,
2
duidelijk zichtbaar
lange, dichte, opgerichte beharing; de haartjes aan den top achterwaarts gebogen. Dekscliilden grof en dicht bestipiield. Zwartachtig, bruin of roodachtig-geclbruiii; mm. Niet inlandsch. In de Rijnprov. bij de sprieten en pooten geelrood. Lengte li ' ." (pilifera Müll.) . Aken i)
2 Bovenzijde
met
—U
korter en minder dicht-, half opgericht beliaard. Dckscliilden vrij sterk-, doch minder dicht bestippeld; met zeer breede epipleuren. Roestrood of geelbruin, het midden van lialsschild en dekschilden gewoonlijk donkerder; de sprieten en pooten geelrood. Lengte i; \\ mm. Bij Apeldoorn in Juni, van Erica gesleept. Bij St. Pieter en Nuth nabij
Bovenzijde
Maastricht, April exemplaren
— Juli
2).
uil
-
Bt'lj;ische
Deze exemplaren waren verkeerdelijk
3)
Reillfr
süürt
bij
Antwerpen en Aken
UV,s7H'(i7 ^v;ireii
1)
2)
nueml deze
Ook
als
veikferd fïedflerniiiieeiil
i.
eii
/.ijn
pilosa
pilosa Panz. 3)
I'aiu,
pilii'era Müll. pedelenuineerd.
ignoraiis en beschouwt pilosa Fanz.
als
eene andere soorl;
ni.
i.
lieeft
Pmtirr wel
onze soorl bedoeld.
37
degelijk
XXXVI.
578
XXXVI. Deze natuurlijke
door levendige
meestal t'aniilien
der
COCCINELLIDAE.
Familie kleuren
Colcoptera. Het
in
COCCINELLIDAE. liet
lichaam
1)
oog vallende kevers vormen eenc der meest rond, eirond, langwerpig-ovaal ot' eenigszins
is
—
Kop, lialsscliild haU-kügcIvormigi meer of minder sterk en soms bultig gewelfd (Cliil ocor us). Sprieten en dckschilden in eene vlucht gewelfd. De kop gewoonlijk in het halsschild teruggetrokken. ii-ledig, soms lo- 2), zelden 9- (Ch ilocorin i), of 8-ledig (Novius)3), naar het uiteinde geleidelijk verdikt of in eene 3-lcdige knots eindigend; meestal onder den zijiand van den clypeus, De clypeus hij de vóór de oogen , ingeplant; zij kunnen onder den kop teruggetrokken worden. Chilocorini aan weerszijden verbreed en over de oogen heengrijnend, de sprietwortel daardoor Bovenli]) meestal hoornachtig, naar voren versmald. Voorknken kort, krachtig duidelijk bedekt. ontwikkeld, sterk gebogen, gewoon of aan den top gespleten, bij de Epilachnini met 3 of 4 scherpe tandjes aan de bimienzijde van den top; met een vliezigen binnenzoom. Achterkaken 2-Iobl)ig; de lobben gewoonlijk sterk gebaard. Kaaktastcrs 4-Iedig, bet iste lid kort, bet 2de lang kegelvormig, het 3de slechts weinig ontwikkeld, het 4de groot, nagenoeg vierhoekig, scheef afgcknot of Halsscbild bijna altijd a.tn den voorrand meer of minder bijlvormig 4). tiptasters 3-ledig, zeer kort. liovenzijde oubehaard 5), zeldzamer fijn en dicht behaard 6) (E p la c h n a, Schildje klein. nitgerand. De vleugels der Cocci n e idae 7) Rhizobius, Platynaspis, Novius en Scymnus). zijn volgens Rogir, althans bij de grootere soorten, gewoonlijk zwart gepiginenteerd, met gele boofdaders; het gewricht ligt meestal in of iets vóór bet midden; het topgedeelte is groot. De vena extennj-iuedia is naar buiten eenigszins concaaf; op de hoogte van het gewricht is zij tegen den achterrand niet als eene gebroken lijn, eenigszins knievorniig gebogen, doch geleidelijk afwaarts gebogen en geeft haar terugloopenden tak eerst achter bet gewricht in eene geleidelijke bocht weder tegen de basis terug. De vena interno-media is meestal sterk gekromd, gewoon, hare bijaders zijn rudimentair. Steeds is door eene diepe inkervnig in de area analis een basaal-lobje afgescheiden. De vleugeis der Cocci nelliden mesosi. vcrtoonen volgens Roger en J, Redtenbacher groote overeenkomst met die der Chrysomelidae (Mei aso ma en Phytodecta), doch onderscheiden zich van deze door het ontbreken van de dwarsader tusschen de vena scapularis en de vena externo-media, door de geheele reductie van de vena cubimetast door het duidelijk afgescheiden talis en Achterlijf met vijf vrij bewegelijke lobje. epm. viet. sterniten. Het eerste sterniet vertoont, evenals het nietasternum, aan weerszijden eene duidelijke, half-cirkel- of V-vormige lijn , de z.g. „dijlijn" (Fig. 53), welke voor de systematiek van groot gewicht is, daar zij op verschillende wijze kan ontwikkeld zijn; bij Hippodamia ontbreken deze dijlijnen. — Gewrichtsholtcn der voorcoxac van achteren geheel of slechts in de bnitenhelft gesloten, of wel gelieel open. Voorcoxae min of meer kogcivormig. Achtercoxac meer of minder ver van elkaar verwijderd r.;) (lud.T/ij.i.! en door eene breede voortzetting van het eerste u n l sterniet gescheiden. Pooten kort. ïarsen breed, schijnbaar 3-ledig (pscndotrinier); de eerste twee leedjes meer of minder-, soms sterk verbreed op de onderzijde viltig gezoold, het derde lid klein en in het tweede verborgen, bet vierde lang, Klauwen zelden gewoon (Anisos ti c ta).
—
—
—
— —
~
—
i
1
1
—
ï
\)
I
1» t (' III [)
i:
f
ln-lfekeiiis hi-sleiii|)i'l(l,
als:
I
_
XXXVI.
COCCINF.LLIDAE.
579
—
In 't oogvallend is vooral de mcest.i a li lui). getand, of ook wel gespleten (K p sleclits roodc of .'cle kleur met donkere ol' licluere stipvlekkcn, ol wel zwart met roodc vlekjes; kleiir-aberratics voor, weinige soorten zijn cenkleurig. Van vele soorten komen een groot aantal Uc larven ten"evol"c van liet meer of minder ineenvlocien der liclite ol' donkere vlekken. Icderaclnig, veelal Iraai gerC." 7-p°'i"'-'tata) zijn langwerpig-eirond, naar aclnercn toegespitst, weerszijden van den kop kleurd en met liuartjcs, doorntjes of wratten bezet. Sprieten 3-ledig; aan overige met V, Mi andere Coeeinc 11 idcn met 4 occllen. Protliorax gewoonlijk iets langer dan de id e n larve der Coeci n e rin"en. PÖoten met lange dijen en schenen. Volgens Ao^'f/- lieeft de een dc^xrootste overeeidiomst me"t die der C li rvsomelidc n en zonden de CoccineUiden als
meestal
i
c-
1
—
1
1
Melasoma en Pliytodecta uitgaande zijtak der Cli r y som eliden moeten beschouwd ol worden, van welke Coccinella en Halvzia stainvormcn, de overige genera echter meer vertoonen minder gewijzigde vormen zijn. Toch valt niet te ontkennen, dat zij groote verwantschap doch ook door met andere „ Knotssprietkevèrs'', en ongetwijfeld her meest met de Phalacridae, leven met hare larven de aanverwante Endomycliidae aan de Erotylidae sluiten. - De soorten i) op allerlei planten, welke door bladluizcn, schildluizen , planten-A car i n e n en wantsen-larven terwijl bewoinid zijn, waarop zij jacht maken; dit zijn dan de aphidiphage C occi n el ide n, schadelijk kunnen enkele soorten (.E p laclin in i) phytophaag zijn en alsdan, vooral als larve, zeer massa's; zij In het najaar vooral verschijnen de Cocci n cl li d en dikwerf in groote worden. worden dan soms door kustwinden naar zee gedreven en vinden daar hun (uidergang. Men trelt ze dan ook veelal in groot aantal, deels dood, langs onze stranden. Enkele malen werden gcheele wolkeu vielen, zoowel langs bladluizen, met Coccin el li d e n vermengd, over de Noordzee gedreven, en verbazend aantal de Engelsche als Nederlandsche kusten, in dichte massa's neder, zoodat zij in boomschors en lu reten straten en wegen bedekten. Tegen den winter verbergen zich velen achter terug en blijven van palen, houtwerk en muren, iïij gevaar trekken zij de pootcn onder het lichaam bij de geringste beweging laten zij zich op den grond als vastgekleefd aan eenig plantendeel zitten; riekend, geel vocht vallen en aangeraakt zweeteu zij aan de dij- eu kniegewrichtcn een onaangenaam
van"
1
i
—
uit.
vliegen gemakkelijk.
Zij
Overzicht 1
dei-
Tribus.
Clypeus aan weerszijden verbreed en over de oogen heengrijpend, den sprietwortel be-_ 1. Chiloconm. dekkend. Voorkaken gewoon. Sprieten korter dan de kop. Klauwen getand bedekkend niet of bijna niet 2 Clypeus aan de zijden niet verbreed, den sprietwortel .
....
langer dan de kop. Bovenzijde 2 Voorkaken met eenige tandjes aan de binnenzijde. Sprieten buitenheltt lijn eu dicht behaard. De gewrichtsholten der voorcoxae van achteren in de ontwikkeld. "esloten. Klauwen getand of' gespleten. De dijlijn op bet eerste sterniet geheel ^
Epilachnini.
II.
I'.ovcuzijde onbebaard; bij enkele genera top gespleten. bebaard, in welk geval hetzij de sprieten korter zijn dan de kop of wel de gewrichtsholten der voorcoxae van achteren geheel open blijven
3
...
4
Voorkaken gewoon of aan
den
midden van het balsschild reikend. 3 Sprieten langer dan de kop, minstens tot aan het
V. Scymnmi.
Sprieten korter dan de kop
voorcoxae van achteren geheel 4 Bovenzijde onbebaard, gewoon bestippeld. Gewrichtsholten der tesloteu. De sprieten niet tot aan den achterrand van het balsschild reikend. ^ UI. Coccinellini. behaard, grof en lijn dooreen bestippeld. Gewrichtsholten der voorcoxae van Klauwen achteren geheel open. Sprieten tot aan den achterrand van bet balsschild reikend. IV. Rhiiobüni. met een tand aan de basis
Bovenzijde
[.
I
Tribus
Chilocorini.
veel breeder dan het balsschild; de epipleuren worden geleidelijk smaller, doch blijven tot aan den naadhoek breed. Bovenzijde van het min of meer rondachtige lichaam onliehaard 2). Klauwen getand. De eerste twee tarslcedjes verbreed
Dekschilden
2
de epipleuren tot aan het achterlijf Dekschilden slechts weinig langwerpige. zeer breed, docb voorbij het eerste sterniet verdwijnend. Bovenzijde van het breeder
11
lu
rranknik
.11
Hongarije
is
ïurlri\ aniliiguella H.. kan i)
Ily
Ij.'s. i'i-iii'
IiiMiwd
door et-n
dan
l'rrmiiil
liladi..ller
en van
het halsscbild;
lial C oci ii.l hi 7 Saju waarpMiuiinMi dun wijnsluk, vi-nlelgl. en dedialve ouk .
wurden
/nid-KuiO|ie.-sche
L xoe
ii
u ni n ^-^uu^l
vyf
lijn
liiliaaid.
i
-
p
111
11
11,
du
la
t
a
di"
.,|UiclU ala
lanen van »,e.T nuLUg
,
XXXVI.
-8o
COCCINELLIDAE.
vlak gewell'de licliaani dicht liehaarii. De dijlijn op liet eerste sterniet tot aan den toprand reikend en daarin overgaande. De eerste twee tarsleedjes sleclus weinig verbreed.
Platynaspis.
3.
2
eerste sterniet tot aan den toprand reikend en daarin overgaande. Voorschenen aan den Iniitenrand met een klein tandje voorbij het midden. Voorrand van den clypeus Basis van het halsschild aan weerszijden, die|) uitgcrand. 't midden iets opgericht en in nabij de afgeronde achterhoeken, met cx'ne dubliele randlijn; in het midden niet gerand.
De
dijlijn
op
liet
Lichaam eenigszins bultig gewelfd
Chiioeorus.
1.
toprand reikend, doch half-cirkelvormig naar de basis teruggebogen. Voorschenen ongetand. Clypeus niet of sleclus weinig uitgerand de voorrand niet opgericht. Basis van het halsschild fijn gerand. Lichaam meer gelijkmatig 2. Ëxochomus. gewelfd
De
dijlijn
op het
eerste sterniet niet tot aan den
Epilachnini.
n. Tribus 1
reclit,
2
...
2
Achterhoeken van het halsschild tamelijk (_Cynegetis.) tegen de schouders der dekschilden aansluitend. Ongevleugeld
met een tand aan de
slechts
basis.
in twee bijna even lange deelen gespleten en aan de basis met een brceden tand. 4- Epilachna. Achterhoeken van het halsschild afgerond
Klauwen Klauwen
in twee zeer ongelijke deelen gespleten, van het halsschild stomp
in. Tribus 1
Gevleugeld.
Achterhoeken van het halsschild stomp of afgerond.
Klauwen gespleten. Klauwen gewoon,
zonder tand aan de
Cocc IN EL L
Subcoccinella.
5-
I
N
Achterliocken
basis.
I.
en eerste sterniet zonder dijlijnen. De randlijn der metasternale voortzetting de middelcoxae in eene flauwe bocht op vrij grooten afstand van den eigenlijken ö. Hippodamia. toprand verloopend. Klauwen met een scherpen middentand
Metasternum tusschen
en eerste sterniet met duidelijke dijlijnen, welke in een breeden boog geheel of gedeeltelijk om de basis der midden- en achterdijen heenloopcn. De randlijn der metasternale voortzetting tusschen de middelcoxae dicht nabij den toprand verloopend, of wel de voortzetting is niet gerand
Metasternum
2 Klauwen gewoon. Lichaam eenigszins langwerpig en tamelijk vlak. naar achteren versmald
Klauwen gespleten, of met een scherpen tand 3 Scliildje duidelijk.
Tong
Schildje bijna niet zichtbaar.
Tong IV.
Dekschilden verward bestippeld.
Dekschilden, stippelrijen.
Halsschild slechts naar voren
1
Schildje vrij groot.
Bovenzijde onbehaard
Schildje tamelijk klein.
2 Dekschilden
Tribus
Bovenzijde behaard
Coccinella.
Micraspis.
Rhizobiini.
de
V.
8.
9.
versmald
verwarde bestippeling, met krachtige, Halsschild naar voren en naar achteren versmald
behalve
3
zwak uitgerand
diep driehoekig uitgerand
Tribus
Anisosticta.
?•
nabij of aan de basis
recht afgeknot of zeer
2
Halsschild naar voren en
.
10.
.
eenigszins
Rhizobius.
onregelmatige 11.
Coccidula.
Scymnini. 12.
Hyperaspis. 2
breeder dan liet halsschild; de epipleuren naar het uiteinde schijnbaar verdwijnend, daar zij door liet achterlijf bedekt worden. Halsschild naar voren en naar achteren versmald, aan de basis niet gerand. Klauwen dik, met een brceden tand aan de basis (Novius.) veel
Dekschilden slechts weinig breeder dan bet halsschild; de epipleuren naar het uiteinde geheel verdwijnend. Halsschild sleclus naar voren versmald, aan de basis fijn gerand. Klauwen met een spitsen tand naby bet uiteinde 13. SeymnUS.
; , ,
—
I.
Trilms
C
XXXVI. COCCINELUDAE. I.
ClIILOCOKUS. h
1
1.
ocor
1
n
—
2.
ExOCHOMUS.
581
i.
Chiloconis Leach.
1.
Lichaam min of meer rond, aan weerszijden verbreed en over de
onbeliaard. Clypeus den sprictwortel bedekkend de 7
gericlit en in V midden diep iiit,q'ei'and. Sprieten liorter dan de kop, i)-ledig ; de eerste twee leedjes groot schijnbaar slechts één lid vormend de laatste leed/es tot eene spoelvortni;^e knots verdikt. Voor kaken tnet ^e'iVOncn top haar binnenrand met eene fijn beivimperde huid, en vóór de basis, achter eene diepe nitranding met een grooten haakvormig;en tand. Achterkaken met ttvee korte, aan den top lang gebaarde lobben. Kaaktasters z^- ledig, zeer groot, het eindlid nagenoeg vierhoekig scheef a/geknot. Tong van voren vliezig, stomp afgerond. Lipiasters y ledig, draadvormig; het eindlid lang, iets toegespitst. Halsschild aan weerszijden van de basis nabij de afgeronde achterhoeken met eene dubbele randlijn in V midden niet gerand. Deksehilden veel breeder dan het halsschild ; de epipleuren geleidelijk smaller doch tot aan den naadhoek breed blijvend. Dijlijn op het eerste stemlet tot aa7i den toprand reikend en daarin overgaande. Voorschenen aan den buitenrand met een klein tandje voorbij het midden. De eerste twee tarsleedjes verbreed. De klamven met een breeden tand aan de basis. - De soorten van dit genus leven van Coccus- eti Aphissoorten. -- De larve van C. r e nipu stulatus is door de Geer en Letzner de pop ook door de Geer, de larve en pop van bipu stulatus door Rösel en Letzner ceni}(szins oo^s^en
hulti^s^
gc^velfd
heengrijpend
,
,
,
,
,
,
,
,
,
beschreven.
Van de 3 Europeesche
soorten
komen
2 in
Nederland
voor.
van het lialsscliild nabij ile acliterlioel;eii niet eene brcede ruimte tussclicn den dubbelrand. Bovenzijde zwart, eene rondacbtige, cenigszins vcrbreede viel; iets voor liet midden van elk der dekscliilden , alsook litt achterlijf rood. Lengte 4 5 mm. Gemeen op elzen, esscheii en uilgen. Zij schijnt, evenals hare larve, ook de eieren en jinigc larven van Dip te ra te verslinden (^similis Harold, nee Rossi) i. renipustulatus Scriba.
Basis
—
van het halsschild nabij de achterhoeken met eene smalle rnimte tiisschen den dubbelBovenzijde zwart, zwartbniin ot' roodbruin (oniiitgekleurd); de kop en een smalle, uit drie kleine, meer of minder samenhangende vlekken bestaande dwarsband, iets voorliet midden op elk der deksehilden, rood. Achterlijf gedeeltelijk roodachtig; veelal ook de pooten min of meer roodachtig. Lengte 3—4 mm. Gemeen op wilgen, populieren en Vacc n um 2. bipustulatus L.
Basis
rand.
i
i
2.
Exochoinus L. Redlenbacher
Dit genus is zeer verwant aan Chi loco rus. De clypeus is niet of slechts weinig uitgerand de voorrand niet opgericht. Bovenlip duidelijk uitstekend. Lichaam meer gelijkmatig gewelfd onbehaard il. Easis van het halsschild fijn gerand. Deksehilden door een duidelijken langsindruk bij scheef opvallend licht gezien breed afgezet. Dijlijn op het eerste sterniet niet tof aan den toprand reikend, doch half-cirkelvormig naar de basis teruggebo\;en. l'oorschenen ongetand. Levensniijze als bij C h i loc o ru s. De ontwikkeling van E. quadripustulatus is door Buddeberg beschreven. Van de 6 Europeesche soorte?i komen 2 in Nederland voor. ,
,
,
,
—
—
met opwaarts gebogen zijrand; de basis aan weerszijden nabij de aciuerhoeken ingedrukt en uitgebogen. Lichaam zwart, zelden de voorhoeken van het halsschild roodachtig. Deksehilden elk met eene halve-maanvormige, roode schcjudervlek en eene roode dwarsvlek achter het midden nabij den naad; de epipleuren der deksehilden op de voorhelft naar binnen roodachtig gevlekt, alsook het achterlijf grootendeels roodachtig gerand. Bij de ab.c. *bilu!uilatus Weise ontbreekt de achterste vlek op de deksehilden; zelden ontbreken de vlekken geheel of breiden zij zich meer uit en hangen te zamen. Bij onuitgekleurde exemplaren (^baemalideus Costa) is de geheele bovenzijde geelrood, hetzij ecnkleurig of met aanduiding der meer of minder lichter gekleurde vlekken. Lengte 3^-5 min. Niet zeldzaam in de heidestreken op dennen i. quadripustulatus L.
Halsschild iets
1)
De
io
Ituid-Europa vuiirkuiiiHudi- E. [luliesceos Kü^l.
i>
zfiT
lijn
bfluard.
XXXVI.
582
niet
Ilalsscliild
de
naast
Kop
—
—
COCCINELLIDAE. 2. ExOCHOMUS. 3. PlaTYNASPIS. 5. SUBCOCCINELLA. 4. EpiLACHNA.
gewoon gerande,
acliterhoeUen
,
docli niet
slechts
weinig
$
—
opwaarts gebogen zijden; de basis aan weerszijden, of niet ingedrukt ot' uitgebogen. Lichaam zwart. het $ geheel zwart; de zijden van het halsschild, Lengte 2J 4 mm. Gemeen, vooral in de lieide-
van voren roodgeel, bij en de pootcn geclrood. streUcn op verschillende boomsoorten. (nigromaculatns Goezc, aiiritns Scriba) bij
liet
—
achtcrlijl'
liet
—
3
2.
flavipes
Thunb.
Platjnaspis L. Redtenbacher.
vlak gewelfde lichaam dicht l>ehaa?-d. Bovenzijde van- hei langwerpig-ovale den spriehvortei Clypens aan weerszijden verbreed en over de oogen hecngrijpend bedekkend. Sprieten w-ledig, met yledige knots. Voorkoken aan het uiteinde gesplehaakvormigen tand. Dekschilden slechts weitiig ten aan de basis met een grooten breeder dan het halsschild ; de epipleure7i tot aan het achterlijf zeer breed, doch voorbij het eerste sterniet verdwijnend. Dijlijn op het eerste sterniet tot aati den toprand reikend en daarin overgaande. De eerste ttvee tarsleedjes slechts weinig i'crbreed. Klaniven met een grooten tand aan de basis. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. ,
,
,
,
zwart, op de bovenzijde dicht granw behaard; gewoonlijk de zijden van het halstwee groote ronde vlekken op elk der dekschilden geclrood. Zelden het halsschild nagenoeg geheel zwart. Bij ab.c. "confluens Mnls. (in België") is de voorste vlek zeer groot en min of meer met de achterste verbonden. Bij liet $ zijn ook de kop en de voordijen rood. Lengte 2Ï— -3 mm. Onder mos aan wortels van onde boonien; ook op lage planten in dennenbosschen. Utrecht, Arnhem, Winterswijk, Breda, Oirsclmt, Houthem, (villosa Fonrcr.) i. luteorubra Goezc. Binide en Bergen op Zoom
Lichaam
schild en
IL 4.
Tribus
Epilachnini.
Ëpilachua L. Redlenbaclier.
Lichaam
eenigszins half-kogelvormig bultig geiuelfd op de bovenzijde fijn en Gevleugeld. Clypens aan de zijden niet verbreed de sprietwortel niet bedekt. Sprieten w-lcdig, langer dan de kop. Voorkaken in ^ of 4 spitse tandjes gespleten ivelker randen aan de basis wederom scherp gezaagd zijn. Achterkaken nagenoc.g als bij Cocc i n e 1 1 a. Tong hoornachtig naar het uiteinde versmald en afgerond. Achterhoeken van het halsschild afgerond. De gewrichtsholten der voorcoxae van achteren in de buitenhelft gesloten. Dijlijn op het eerste sterniet geheel ontwikkeld. Klauwen in twee bijna even lange deelen gespleten met een brceden tand aan de basis. Van de 3 Europeesche soorten komt i in Nederland voor. ,
,
dicht behaard.
,
,
,
,
geclrood, de dekschilden te zamen met 11 zwarte stippen, waarvan een op het een op eiken schondcr en nog twee paar achter elkaar op elk dckschild; soms zijn de stippels van een iets liclitercn zoom omgeven. Lengte 5; 7; mm. De larve is bekend geworden door IFestv/ooii en Döhncr. Op Bryonia dioica, in Jnli. De gedoomde larven vreten het parenchym der bladeren en maken daarin gaten, zoo ook in de bloemen. l)c kever vreet alles tusschen de nerven weg. Gemeen in Ziiid-Limbtirg; ook eenmaal bij Nijmegen. In de Rijnprov. bij Aken, Crclcld en DüsseUiorf. (il-inacnhua F.) I. Argus Füinxr.
Licliaam
schildje,
—
5.
Subcoccinella Hiiber. (Lasia Midsant)
Dit genus is zeer verwant aan Ep il ach na. .Ichtcrhockcn van het halsschild De klamven in t7aee zeer ongelijke deelen gespleten zonder tand aan de basis. Eveneens gevleugeld. De eenige Europeesche soort komt ook in Nederland voor. stomp.
,
XXXVI.
COCCINELLIDAE.
— 6.
$. SUBCOCCINELLA. HlPPODAMIA.
—
CyNEGETIS.
—
583
naar achteren nauwelijks meer dan naar voren gewunnlijk onduidelijke vlek in 't midden van het halsschild en 12 (3. 4. 3. 2.) stippen 1) op elk der dekschikien zwart. Achterlijf dicht en lijn bcstippeld. l)ekschilden met eene schoiiderbiiil. !iij ab.c. sapoiiariac Hiiher Qliyiilii Hcrbst) is het lichaam ccnkicurig roodgeel, het schildje veelal donkerder (gelijkt zeer op Cyncgetis impiinctata I..). Bij ab.c. *zniiala Hcyd. bevindt zich op de dckschildcii eene lijne zwarte lijn van af het midden tot aan het schildje. De ab.c. ^-notata V. is roodof 3 stippen, of het gehcelc midden donkerder; de dekscliilden geel; bet halsschild met slechts aan de basis, langs den naad, of langs de zijden met eenige meer of minder duidelijke stippen. Bij ab.c. z$-piiiicttita Rossi vloeien de slippen der dekscliilden meer of minder-,
Lichaam
zijden gelijkm.atig afgerond,
de
aan
versmald,
geel-
üt'
hruinrond;
eene
i
Bij ab.c. liitcmorrlKiiilalis F. verschillende wijze, soms in dwarsbandeu ineen. de dekscliilden zwart, met enkele lichtere vlekken, welke vooral aan het inteindc gelegen zijn. Lengte 3i — 4J mtii. Gemeen op allerlei lage planten, van welke zij bet bladparenciiym vreet; c^.a. op Saponaria, Trilolium, M edicago, Sile n e inflata en tuinaujers; soms schadelijk aan klaver. De larve is door Mi!lsa>H en Hiibcr beschreven. (globosa Scimeid.) i. vigintiquatuorpunctata L. De nictamorpliose heeft plaats in Juli.
op
en
zijn
.
.
Redtenbacher.
Cynegetis
Jocli on^ezeer Terwaiil aan Epilachiia en Suhe occ i ne lla de top in 4 aan den rand niet gezaagde tanden spits driehoekig gespleten. Tong naar het uiteinde niet versmald en recht a/geknot. Achterhoeken van het halsschild tamelijk recht tegen de schouders der dekschilden aansluitend. Klauwen niet gespleten slechts met een drie/ioekii^en tand dan de basis. De eenige Europeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor.
Uil
is
^i^i:iiiis
,
Voor kaken
vleugeld.
,
,
,
naar achteren minder afgerond en meer plotseling versmald dan bij Subcoccina den dood liclit- of gcelbrinn. ecnigszins dof, bij het leven helder rood, Kop en de (uulcrzijde zwart, de jiooten gedeeltelijk licht gekleurd. Dekschilden zonder schüuderbuil 2). Achterlijf meer verspreid en lijner dan de bovenzijde besiippeld. Lengte 3| 4j mm. 's Zomers in moerassige weilanden , onder mos en aan graswortels. Niet inl. In Westfalen, in weilanden langs de Ruhr; ook in België en in de Rijnprovincie bij Elbcrfeld, Crefeld en Düsseldorf. De ontwikkeling is door Hee^er beschreven. (aptera Payk.) (irapunctaia L.)
Licliaaui
nella;
—
Tribus
IIL
Cocc nel L i
1
N
1.
Hippodainia Mulsant.
6.
Lichaam langwerpig-ovaal de bovenzijde onbehaard o/> gewoon bestippeld. Sprieten 11 -ledig, langer dan de kop, doch niet tot aan den achterrand van het halsschild reikend; de laatste drie leedjes vormen eene platgedrukte knots, welke aan hef uiteinde a/geknot is. J^oorkaken breed met gespleten top. Achterkaken met twee nagenoeg even groote aan den top gebaarde lobben. De randlij 71 der nietasternale voortzetting, tusschen de middelcoxae verloopt in eene flauwe bocht op vrij grooten afstand van den eigenlijken toprand. Geivrichtsholten der voorcoxae van achteren geheel gesloten. Metasternum en eerste sternict zonder dijlijncn. Klauwen met een scherpen middentand. De soorten van dit genus houden zich niet als dood, zooals ,
,
,
,
,
—
l)
de deksLliiideii uit door cijfers. Zoo heteekent de eersle uit :{-, de tweede uit i naast worden dan ziin /ij in eene Iie|)aalde raufïoi-de innerd zou is It V in) H p |i o rl a ui a 1 II - )j u n e a a \.. stip 1 aan den selionder t;elef;eii de stippen fïe en :t vormen de tweede, de sMpperi t en f) de derde rij. en dan vul;;! slip (1. Ile stip ol" \ lek aan liet seliitdje :1 (sentellair-vlek) wordt steeds alVoinlerhjk genoemd. Ik ludi gemeend zooveel niugeiijk de vele lieselireven kleor-atierralii's der t^occi nel iden niei dr daaraan f^ereven naini-n Ie moeien vernielden, olseliuon dit meer praeli^elie dan wel In
iiavijlfïiiif;
(H.
\.
elkaar
v;iii
U'cj.vc
./.
druk
ik
het
auiita!
stipppii
of
vlekken
itp
'1.) da( de sli[)|ieu pejilaatst staan in vier elkaar o|)volf>endi* dwarsrijen, sluaniie sliiijteQ liestaaurle, i-ni. Waiiiieei- be|iaalde sli|»iien hedneld
3.
—
;
i
i
I
I
I
wetenseliajipelijke i]
In Oostenrijk
.
,
.
waarde
komt eene
lieetl.
\ar. juihi^tm
Itedt.
met zwart ge\lekte deksolnlden voor.
.
.
XXXVI.
584 meeste
de
2
doch vluchten. de pop noi; door
Coccinellen,
door Letsner beschreven zijn
De
COCCINELLIDAE.
,
—
6.
HiPPODAMIA.
—
De larve en pop van H. i^-punctata Cornelius en de larve nog door Rosenhaner
Europeesche soorten komen ook in Nederland voor.
van voren nagenoeg recht afgesneden, bijna dubbel zoo breed als lang; zwart, de voorrand geel, aan de zijden met een breeden , gelen zoom, waarin cene zwarte stip, welke soms met liet zwarte midden samenhangt. Dckschilden roodgeel, geelrood of fraai rood, eene min of meer ovale, gemeenschaiipelijke vlek aan het schildje en op elk 6 Q\. 2. 2. lO grootere of kleinere stii)pen zwart. Dijen zwart, de schenen geheel of slechts aan het uiteinde, benevens de tarsen geel. Deze soort is zeer veranderlijk in kleur door liet ontbreken van één of meer-, of door liet samensnicltcn van meerdere sti]ipen op de dekscliildcn; ook is soms de iniddenvlek op het lialsschild klein, driehoekig en niet dubbel zoo breed als de gele landzooni, en zijn bovendien de stippen op de dckschilden klein Qiadiiva Muls.). Van de navolgende kleur-aberraties zijn enkelen met het type in ons land waargenomen. Dekschilden eenkleurig rood of roodgeel (_*sigtitita Fald., xaiithoptera Muls.) i). Dekschilden elk met 2 stippen, hetzij 2 en 3 Qittcomta Weise), hetzij i en 2 Qn-IHiiictata de Rossi); met 3 (i, 2 en 3) slippen, niet of zonderde scutellair-vlek (Conielii de Rossi); met 4 (i, 4, 5 en 6) stippen (S-piinctata Schneid.); met 4 (i, 2, 3 en 4) stip|)en en de scutellalr-vlek; met 5 (i, 3, 4, 5 en 6) stippen (laeta Weise); inet dezelfde stippen, benevens de scutelUür-vlek (^xi-maciilata Ilarrer); met 6 stippen, doch zonder scntellair-vlek {scuWllaris Weise). Bij *albii:gica Meier bevindt zich op elk der dekschilden tusschen stip 2 en 3 eene bijkomende stip. Bij de typische kleur kan de scutellait-vlek met stip 3 samenhangen Qtriloba Weise), of stip 4 met stip 5 een breeden, hoekigcn dwarsband vormen (^spissa Weise), of bovendien stip i met stip 2 (pmarchica Weise), of daarbij de scutellair-vlek met stip 3 samenvloeien Q'contorta Weise); ook kan stip 4 met 5 en 6 tot eene dikke C verbonden zijn QC-nigrtan Weise), of eene groote, hoekige vlek vormen, die soms eene roode stip insluit QGyïlenlialii Weise); ook kan nog stip 3 met de scutellair-vlek en met de stippen 2 en 4 verbonden zijn , waardoor eene zadelvorinige vlek ontstaat; hierbij is soms nog stip i nabij stip 1 geplaatst of daar even mede verbonden Q*seUara Weise). Eindelijk bestaat eene variëteit met zwarte dckschilden, elk met 1 of 2, meer of minder duidelijke, roode vlekken ('borcalis Weise) 2). In WesiDnitscliland komt nog eene aberr. Eichhojfii Seidl. voor, bij welke het halsscliild meer dan dubbel zoo breed als lang, de voorrand in het midden zwart en de zijrand smal geel omzoomd is; pooten zwart, de schenen aan het uiteinde geel; ik ving bij den Haag een dergelijk gekleurd exemplaar, njet nagenoeg geheel roodgele schenen. Lengte 45—6 mm. Niet zeldzaam, vooral op moerasplanten; ook veelal in den nazomer langs de stranden. 1. tredeciznpunctata L.
Halsscliild
van voren vrij sterk uitgerand, meer dan dubbel zoo breed als lang, aan vcjorsmal geel gezoomd. Dekschilden bij het leven fraai rood, evenals bij het type van 13-punctata zwart gevlekt; de eerste stip nabij den naad (d. i. stip 3) staat intusschen dichter bij het schildje en vloeit in den regel met de meestal langwerpige scutellair-vlek tot eene groote, min of meer hartvormige vlek ineen; ook hangt stip 4 met stip 5 samen en is stip 2 zeer klein. Pooten geheel zwart, of wel het uiteinde der schenen en de tarsen lichter gekleurd. Deze soort is, evenals de vorige, zeer veranderlijk; de bekende kleur-aberraties zijn de navolgende. Dekschilden zonder stippen of slechts het schildje donker (J'nibra VVeise); of alleen met stip i (pmonustigma Heyd.), of stip 5 (i*diniinuiita Wimmel). iMet stip en de scutellair-vlek (*axill(iris Weise); of stip 3 en de scutellair-vlek (^"Mcieri llcyd.), of deze beiden hangen te zamen Q-altigata Heyd.); met sti|i 5 en de scutellair-vlek (_*iiicIioiita Heyd.); of stip 6 en de scutellair-vlek (*rt/
Halsscliild
en
zijrand
i
i
i
1)
Suhijiu
all. .11
•i)
Scliijiil
lucT
in iii
.Irii li,-l
Caii.üsiiN la jijn
Nounlcii %aii
waaiuiii.iiiu'ii.
i;iini|ia
vuur
1.-
kuruCTl
XXXVI.
COCCINELLIDAE.
—
6.
HlPPODAMIA.
7.
ANISOSTICTA.
58$
1, 4 met 5 vcrlionden, en de sciitelbir-vlek (*conj'tiiicta Wininid); sciitcllair-vlek (J'rt:ptil>licana Heyd.); "' S' A^ 5 <'" J<-' sciicell:ür-vlel; Wimnicl). Met de stippen i, 2, 3 en 5 Q'ttiiluDiaaHs VVinnncl); o( i, 2, 4
Cverna Meier); of ot"
1
,
5 en 6 en
Cgramhiis
lie
5 i*Jestucae W'ininicl); of 1, 4, 5 en 6 (_'menilosa Heyd.) 1); of i, 4 met 5 verbonden, en 6 (^'subniutabilis Weisc). Met de stippen 1, 2, 5 en 3 (niet de seutellairen de .scutcllair-vlel; (^'gernuniica vlel; verbonden) (J'sarothcmni Wiminel); of i, 2, 4, Wcise); of 1, 2, 3, 5 en de sciitelliiir-vlek (^nomtini;!! Meier); of i, 3, 4, 5 en de scutellnir-vltl; Q'jruslrttta Heyd.); ol' i, 4, 5 en 3 (met de scutellair-vlel; verbonden) ^'luunbiiri^dish VVeise); ot' 1, 3, 4 met 5 verbonden, en de scutellair-vlek Q'simi/iiris Wimmel); of i, 3, 5, 6 en de sciitellair-vlek (J'prava Heyd.); ol' i, 5, 6 en 3 (niet de sciitellair-vlek verbonden) (/F/m/W(;/i/ Meier); of i, 4, 5, 6 en de .scutellair-vlek (*/rt/i/«;?;c« Weise); ol' i, 4 met 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (J'comari VVeise); ol 1,4, 5, de scutellair-vlek en eene bijkomende zevende sti|i Q'siiiieniumeraria Heyd.). De stippen I, 2, 4 met 5 verbonden, en 6 (J'beroli)icnsis Wei.se). De stippen i, 2, 3, 4, 5 en de scutellair-vlek ('vujvm' Weise); of 1, 2, 3 (met de scutellair-vlek verbonden), 4 en 5 (J'foiitinalh Weise); of i, 2, 4, 5, 6 en de scutellair-vlek (J'salicis Wimmel); of 1, 2, 4 met 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (J'sii Weise); of i, 3, 4, 5, 6 en de scutellair-vlek (^berulae Weise); of i , 3 met de scutellair-vlek verbonden, 4, 5, en ó (^'ol'loKga Herbst); of i, 3, 4 niet 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek (_*paUistris Weise); of i, 4 met 5, en 3 met de scutellair-vlek verbonden, en 6 Q'viadri Weise). De sti]ipen i, 2, 3, 4, 5, 6 en de sci'tellair-vlck (^'bullica Weise); of i, 2, 3, 4 met , 2, 3 met de sciitellair-vlek 5 verbonden, 6 en de scutellair-vlek Q'acstiva Weise); of verbonden, 4, 5 en 6 QPaykiillü Weise); en eindelijk kunnen een of meer stippen verbonden zijn met de samenhangende .scutellair-vlek en stip 3, alsook met de samenbangendc stippen 4 en 5 ('coutiniia Weise). Lengte 5i— 6 mm. Op allerlei planten , vooral op Sarotliamnns vul garis, Menyanthis tril'oliata, Hypericum, Rubus, berken en zelfs op sparren. Enkele lypiscbc exemplaren, benevens de ab.c. Pnykullii, werden bij Bunde (nabij Maastriclit) en bij Roermond, in Aug. en Sept., gevangen. In C'1
-s
1
België
bij
nagenoeg
Boisfort en la Hulpe. kleur-aberraties voor
In Noord-Duitscliland,
o. a.
bij
alle
7.
Hamburg, komt zij in 2. seotemmaculata de G.
Auisosticta Diiponchel.
Lichaam ccnii^sziits langwcrpiii; en tamelijk vlak op Je bovenzijde onbehaard. Voorkaken als bij HipSprieten \\- ledig, knotsvormig ; de eerste tzcee leedjes grootfiodamia, de tand aan de basis echter klein. Eindlid der kaaktasters zeer groot, naar het uiteinde verbreed. Eindlid der liptasters bijlvormig. Tong recht afgeknot lang-eivormig. Halsschild naar voren en naar achteren versmald. Metasterniim en welke in een brceden boog geheel of gedeeltelijk eerste stemlet met duidelijke dijlijnen om de basis der middel- en achterdijen loopen. De randlijn van de voortzetting van tusschen de middelcoxae het mctasternum tot dicht nabij den toprand voortgezet. Gewrichtsholten der voorco.xae van achteren geheel gesloten. Klauwen geiooon. l'an de 2 Europeesche soorten komt i /// Nederland voor. ,
,
,
,
,
bet lialsscliild met breed afgezetten zijrand. Bovenzijde licht okergeel of leven gewoonlijk vleeschkleurig; niet 3 stippen aan weerszijden van het halsschild en 19 stippen (i. 2. i. 2. 2. i. en de scutellair-vlek) op de belde dekschilden zwart. De navolgende kleur-aberraties komen ook voor een deel in Nederland voor. De stippen der dekschilden worden kleiner, onduidelijker eu verdwijnen gedeeltelijk of geheel (*rt//«'.v/.f Weise), of de stippen 3 en 6 aan den naad, of een van beiden, benevens de Weise). De 3 sti|)pen aan weerszijden van .scutellair-vlek, blijven over (J'Tiescnhausenü liet halsschild tot eene groote of C-vormigc vlek versmolten (^thuracica WeiseJ. Op de kunnen samenvloeien de stippen i en 2 Qiuiln.uris Walter), of 7 en 8 dekschilden of 4 met 5, of 2 met 4 en 5, of 4 met 5, 7 en 9, alsook 6 met 8 (_cnitjiiricta Weise), (^ll'esthojjii de Rossi). Ook kan sti|) i zeer groot zijn en al of niet met de scutellair-vlek .samenliangen, stip 2 gewoon-, stip 3 met den naad en met de .scutellair-vlek verbondenen de overigen meer of minder tot laiigsbanden versmolten zijn Qrrcgularis Weise). Bij een exemplaar uit Baarn zijn alle stippen der dekschilden versmolten, zoodat de nagenoeg geheel zwarte dekschilden langs den zijrand en langs een gedeelte van den naad smal
Langwerpig-ovaal; uitgeel,
WH. Meier is
,
bij
nofint 'ahhretiata.
het
L'xeinplaron
van
lU-w
abt-rraltf,
bij
wrlke
liet
haU.scliild
iii
liet
midden van den vuorrand
zwan
; ;,
XXXVI.
586
COCCINKLLIDAE.
—
7.
AnISOSTICTA.
—
COCCINELLA
S.
—
omzooind zijn. I-engte 3; 4 mm. Zeer gemeen op riet en andere waterplanten; ook op vochtige weilanden. De larve is door Mulsant beliend geworden. gccl.iclitig
I.
8.
Lichaam
L.
Cocciiiella Linnó.
min of meer
,:^^i-7c>('0ii/ijk
novemdecimpunctata
half-kogcl7'ormi^i^
,
zclJcii
meer langiucrpig-ovaal
de bovenziji/e onbehaard. Sprieten w-ledig, tot aan liet midden Tan het halsschild reikend. Voorkakcn breed mei gespleten top, aan den bi?!nenrand nabij de basis in een haaki'ormigen tand verbreed en daarvóór met eene vrij diepe uitranding. Achterkaken met 7iagcnoeg even lange aan het uiteinde sterk gebaarde lobben van welke de Tong recht afgeknot of zeer zwak buitenste dikker /s. Kaaktasters \-ledig, lang. uitgcrand. Schildje duidelijk. Metasternum en eerste sterniet met duidelijke dijlijnen welke in een breedeii hoog geheel of gedeeltelijk om de basis der middel- en achterdijen loopen. Klauwen gespleten of met een scherpen tand nabij of aan de basis. De soorten van dit genus leven van Aphis- en Coc c us-soorten. — De larve en pop 7'an C. variegata zijn door Letzner ; de larve van obliterata door Mulsant; de larve en pop 7'an bipunctata door Frisch IVesttvood en. Letzner; de lar7)e van
op
,
,
,
,
—
,
(jiiadripunciata door Letzner ; de lar7'e en pop van \ó,- pu s tu lat a door Rosenhaiier ; de larve en pop 7-ian \Z-punctata door Letzner, Rey en Flanel ; de larve en pop van var ia bi lis door Letzner; de levensgeschiedenis van h ier oglyp hica door Reich ; de larve en pop van qu inquep unctata door Heeger en de pop door Hcydcn ; de metamorphose van -j-p unctata door Goedart en Kit tel de larve en V. pop door Frisch, Rosel de Geer, Ratzeburg en Letzner, de pop door v. Ileydcn Kessler en Lfagens ; de larve en pop i'an distincta door Rosenhauer ; de larve en pop van oblo ngogu ttat a door Mulsant; de larve en pop van ocellata door de Geer, de lar7<e door Leivoock ; de 7>ermoedelijke larve van i^-guttata iloor Mulsant de lar7'e va.n i.^-g u t la ta door Perris ; de levensgeschiedenis 7'an iG-guttata door Heeger, de larve en pop door Sommerville ; de larve 7'an lo-guttata door Rosenhauer en Rey; de lar7'e en pop 7>an 12-guttata door 7'. Frauenfeld ; de metamorphose van iz-p unctata door LTceger en Letzner; de larve 7'an conglobata door Frisch en I^clzner en de pop ook door Letzner beschrc.7!cn. Van de 44 Europeesche soorten komen 22 /;/ Nederland en 3 /// het aangrenzend ,
,
gebied voor. 1
Sprietlinots ineengedrongen, nit korte, dicht aaneengesloten Iccdjcs
Sprietknots los geleed,
De
gevormd
2
Achtersclicnen inet ondui-
cinddoornen
delijke
1
de Iccdjcs duidelijk van elkaar gescheiden.
15
hoogstens tot op 4 der lengte v;in het eerste sterniet reikend en naar buiten in den vorm van een gewoonlijk scherp aangediiidcn halven cirkel gelieel of bijna tot aan de basis tcnjggebogen. Acluerschenen met duidelijke einddoorntjes. Prosternum zonder langsdijlijn
lijsten
De
het
in
dijlijn
reikt
midden min
ol'
3
meer
tot
nabij den achterrand van
het eerste sterniet, zet zich daarbuitenwaartsche richting onder een
langs verder naar buiten viiorc en zendt naar voren in scherpen hoek een rechten tak nit, welke den voorrand echter niet geheel bereikt 3
Klauwen
...
midden
met een scherpen tand. liij het $ is het eerste tarslid sterk verbreed (Sub-gen. Adonia Muls.). Ilalsschiid zwart, de voor- en zijrand, benevens eene korte middellijn en twee stippen op het midden, welke soms met den voorrand samenhangen, in
't
geelacluig-wit. Dckschilden rood, naast het schildje witachtig; eene rondachtige scutellairvlek en 6 (i. 2. 2. i.) stippen op elk der dckschilden, welke evenals bij 13-pnnctata geplaatst zijn, zwart. Van deze soort zijn verscheidene kleur-aberratics
Hippodamia
bekend, waarvan enkelen ook in Nederland zijn waargenomen. Dckschilden ongevickt of met de scutellair-vlek (immactilata Gniel.); met de scntellair-vlek en stip i {pftac Walter), ol' 5 (jnUiinesta Wcise), of 4 (JlummclU Weise), ot (1, of 2. De scntellairvlek en de stippen 3 en 5 (J'iictemisiae Weise), of 4 en 5, (welke ook vcibonden kunnen zijn), of 2 en 3, of en 5, of 5 en 6 {s-piinctata Waker), of 4 en 6 (^liiffiibri.t Walter), (al deze aberraties zijn als ^-maciilata l'. geduid). De stip|)en 4, 5 en 6 (è-puiictata F.). slechts
1
7
,
XXXVI.
COCCINELLIDAE.
—
5^7
CoCCINELLA.
8.
of i , 4 en 5 Cohvcrsescutellair-vlek met de stippen 4, 5 en ö (cotislellala Laicli.); (^alacris Weisc); ol 2, punctata ScliranU); of 3, 4 en 5 C*posl,ca VVeise); üf 2, 4 en 5 Waker); ol i, 5 en 6 C*,Sr«H<-n ', en 4 (*„:e,rwpin,ctata Sajó); of 2, 3 c" 5 (•.?'-«i!;ulosa Weisc, in llelgié bij ol 2, 4, 5 en 6 (J.«,vi/«n,c i'simplex Weise); of i, 3, 4 e" 5 C<.v»H/«-.<mV Weise); Qavcnaria Sajo); ot 3, 4, Weise); of 2, 4 met 5 verbonden, en 6; of 2, 3, 4 en 5 Deksebilden, behalve met de scutellan--vlek , met de stippen S en 6 (hicoiistdlata Sajó"). en 6 Qneijlecta Weise); ol i, 3, 4 3, 4 en 5 ("moraviaca Walter); of i, 3, 4. 5
De
scutellair-vie Ustippen groot-, doeb stip 2 meestal klein zyn, en stip 3 met de VVcise). Eindelijk 0""'^'"" zijn verbonden elkaar met en stippen de 5 4 of bovendien eenc groote, knnnen de stip|)en 4, 5 en 6 tot ecne dikke, C-vor:nige teekennig, ol tot bovendien kan nog stip 3 met de scntellair-vlek verbonden zijn; vereenigd hoekige vlek 2 en 3 geheel ontbreken Cmnctiligcra Weise) i). Lengte , zijn, "of wel de stippen Cbenopoduim, als Cirsium, 3i-4 mm. Niet zeldzaam op allerlei lage planten, A triplex, enz., in droge streken; ook wel op dennen. Om'fa'^''''s Scriba) 1. vanegata Gocze. 4 Klauwen aan de basis met een korten, stompen tand (Snb-gen. Adalia Muls.) nagenoeg recht afgesneden. Lichaam 4 llalsscbild langs de gebeele basis lijn gerand, van voren donkerder okergecl cenigszins hmgwerpig-ovaal, vlak gewelfd; op de bovenzijde lichter of tot eene groote de randen der deksebilden gewoonlijk iets lichter gekleurd; met ecnige, het samenvloeiende vlekken op bet halsschild en soms met eene scheeve vlek nabij is het gcheele uiteinde van elk dekschild zwart of bruinachtig giyhla de Geer). Soms kleur-aberratics^ midden van bet halsschild donker gekleurd. Van deze soort zijn eenige een paar ook in Nederland aangctrolVen zijn. Deksclu|den met i of
kunnen
alle
1
M
van
bekend,
welke
min ol meer 2 duidelijke, donkere langslijnen over het midden IsnhlUifata Weise); of vlekken, onregelmatig zwart bespikkeld, of met 6 tot 8 regelmatige, scherp geteekende voor van welke 2 of 3 in eene gebogen dwarsrij vóór het midden en eene langwerpige langsvlek dicht achter het uiteinde (i6-notata Thunb.); of bruin of zwart, de basis, eene midden en veelal ook nog eenc stip daarvó('>r naar buiten, geel (J'feucstrata het Weise), Weise, in België); ook wel zwartachrig, hetzij aan de basis lichter (i*lUiiicri heideof geheel zwartbruin of diepzwart (*Ji'.mata Weisc). Lengte 3e— 4i mm. In de streken vrij gemeen op dennen; zij overwintert achter boomschors. (M-nigrum F.) 2. obliterata L. Halsschild aan de basis, hoogstens nabij de acbterbockcn uitgerand. Lichaam korter ovaal en meer gewelfd 5
,
kantig gerand; van voren duidelijk 5
achterhoeken kantige zijrand van het halsschild slechts even om de volkomen afgeronde reikend. Vooriarsen en sprieten bij bet $ gewoon De kantige ziirand van bet halsschild langs een gedeelte van de basis om de meer stinnpe achterhoeken reikend. Hij het $ is het eerste voortarseu-lid verbreed en het derde sprietlid grootendecls van een tandvormig aanhangsel voorzien (Semiadalia Crotch). Kop bij het J' breedc,dnegeel, bij het $ zwart met twee roodgele vlekken. Halsschild zwart, met eene voorhoeken; bij bet 4 en 5); bij ab.c. Sclüiferi ra mi 11 is Weise 2 stippen (i en 3), stippen (i, 3 en 4); bij ab.c. Brahm eveneens
De
cardiii
of (2
3
en
3),
zou
in
ff
en 4); bij ab.c. bipuiictata Sajó met ééne stip Ci ot 3). Lengte verschillende planten, als distels en Malvaceecn. Niet inl. Deze soort Brussel en Arlon gevangen zijn; ik zag geen Belgische esemplaren. (u n d e c i m n o t a t a Schneid.)
of Cs
5\—6\ mm. Op België bij
met een kleinen, moeielijk zichtbaren tand. Bovenzijde geel. Halsvoorrand nagenoeg geheel of geheel rakende, zwarte langslijnen , van welke de middelste iu 't midden-, de beide anderen aan de basis het breedst zijn en veelal zoodanig ineenvloeieu, dat het middeu zwart is; met twee langwerpige, gele vlekken
6 Klauwen schild
1)
lil
aan
de
met
-,,
Zuid-EiTrO].a
bfgren>de.
basis
den
ki.iii.-ii
Iireedi-,
o
11,
LviMW
i^
kliiir-ali.rnilu'i
zuuiii
eii
slip
.")
vu.ir,
ylunbutii
wc-lk.'
hij 1-' )
\
«\\
uuihamlrn
il.-
;.ijii.
.Ivkscliildrn
langvl
Ira
,
XXXVI.
588
COCCINELLIDAE.
—
8.
COCCINELLA.
vóór liet scliiUlie. Dekscliilden met zwarten naadznoin, welke aan het schildje, in 't midden vóór het uiteinde breedcr is, en elk met 6 (i. 3. 2.) zwarte stippen. Van deze soort zijn ook verscheidene klcnr-alierraties bekend. Dekscliilden eenklein-ig geel of slechts met flauwe aanduiding van donkere stippen Qilestitiita Weise); met zwarten naadzoom en de sti]ipen a, 3 en 6, ol' i, 2, 3 en 6 Qeiicausta Wcisc), of i , 2, 3, 4 en ö Qimmtinda Weise), of i, 2, 3, 5 en 6 Qdecas RecU). Soms zijn enkele stippen met den naad of ook onderling verbonden, b.v. stip met den naad (connexa Schncider); of 3 met 4 en benevens de stippen 3 en 4 vereenigd en met met den naad (^cnicifc-ra Weise); of stip , den naad verliondeu, zoodat een dubbel kruis ontstaat Q'kriuiuta Schneid.); of stip 6 eveneens niet den naad verbonden, inet den n:.ad-, 2 met 3 en 4 onderling- en waardoor een kruis met 3 dwarsbalken gevormd wordt en slechts stip 5 vrij blijft (^Iricrtiniet den naad-, 2 met 3 en 4 slechts onderling-, ciata Schneid.); of eindelijk stip en 5 met 6 door eene breede lijn verbonden (^intermedia Schneid.). Ook kunnen nog de stippen orderling en met den naad verbonden zijn, waardoor de dekscliilden zwart zijn met 5 groote, gele vlekken: eene langwerpige aan den buitenrand onder de schouderbuil, welke daarachter verbreed en in twee takken gesplitst is, eene tweede ronde aan den naad V('n)r het midden, eene hoeltige derde en vierde naast elkaar achter het midden, en eene vijfde aan liet uiteinde (reticuliim Weise). Lengte 3i 4} mm. Op Coniferen, vooral in bergstreken. Niet inl. Zij komt wellicht in het aangrenzend gebied voor. en
i
i
i
i
—
(bothnica Klauwen
Payk.)
aan de basis met een grooten, breeden tand. Halsschild zwart, de zijden breed-, vüorrand smal geel-witachtig gezoomd; veelal ook eene korte niiddclliju van voren en twee vlekken vóór het .schildje geelwit. Dekscliilden rood, elk met eene zwarte stipvlek op het midden, welke soms door een geelachtigeu kring omgeven is Qhioailiita Say), of zich onregelmatig vergroot. Van deze soort zijn verscheidene kleur-aberraties bekend, van welke ook eenige in Nederland zijn aan getroflen. Dek.schilden elk met twee stippen, van welke de bijkomende stip tnsschen de gewone stip en den naad (^Herhstii Weise), ot tegen den zijrand staat (^'Sfepheiisii Weise, in België); soms zijn beiden verbonden (/)/««/ Wefse); ook ontstaat deze teekening, wanneer de gewone stip zich, betzij naar binnen , hetzij naar buiten, uitbreidt. Dekschilden elk met eene dwarsrij van 3 stippen, welke hetzij vrij blijven Q'borceltn Weise), of waarvan de beide binnensten QitHginosa Weise), of de beide buitensten (_*a!iirlic/ni/i Weise), of alle drie tot een dwarsband vereenigd zijn (jmifasciala F.); nog kan nit het midden van dezen dwarsband eene zwarte streep tot op de helft achterwaarts loopen en eene zwarte stip op de voorhelft voorhanden zijn ('Reitteri Waker). Dekschilden met 4, 6 of 8 stippen, van welke ééiie nimmer in de dwarsrij doch meestal tu.sschen de gewone stip en de basis, zelden op den schouder staat (/)«foruta Marsh.). Dekschilden met een zwarten, aan den naad slechts iets onderbroken dwarsband, van welken het buitenste deel aan weerszijden ook als eene vlek kan gescheiden of 2 donkere of zwartachtige vlekken, welke te zamen zich tot zijn, daarachter met een gcmcenscliappelijken , boogvormigen band achter het midden uitbreiden; de takken van dezen boog reiken naar voren met tot aan den dwarsband (*0//r;(;-i Weise, in liclgic), of verbinden zich daarmede, zoodat zij eene brced-ovale, roode vlek (die veelal aan den naad onderbroken is) insluiten; aan het schildje bevindt zich eene gemeenschappelijke, donkere vlek, of eene zwarte streep aan weerszijden Qannulata L.); ook kinincn de beide banden zich zoodanig verbreeden, dat de achterhelft der dekschiMen zwart is, elk met drie roode vlekken (eene ronde vlek aan den naad, eene min of meer driehoekige aan den zijrand en eene derde aan den top); veelal zijn de beide laatste vlekken nog door een roodcu raiidzoom verbonden, schildje al of niet donker gekleurd l^paiitherina L., tripiistulata Zschach); nog kan hier de roode vlek aan den zijrand tot eene stip gereduceerd zijn en eindelijk geheel verdwijnen, terwijl het sciiildie eene meer ol minder groote vlek vertoont, welke een of meer donkere strepen naar den dwarsband uitzendt Qiiuifqiialis Weise), of wel verdwijnt bovendien de roode topvlek. Dekschilden op de voorhelfi rood, aan bet schildje niet enkele donkere streepjes; op de achterhelft zwart, met eene roode vlek aan den naad achter het midden (setninil'ra Weise). Dekschilden zwart, elk met 3 roode vlekken; de eerste, op den schouder tot aan den zijrand, groot, eenigszins vierhoekig; de tweede, achter het midden nabij den zijrand, min of meer driehoekig en met de eerste samenhangend; de derde, aan den naad achter het midden, ovaal Qconjuticta Scliiieider). Dekschilden zwart, niet 3 roode vlekken; de eerste, aan den schouder, gewoonlijk vierhoekig; de tweede, aan den naad achter het midden; de derde, vi'nir het uiteinde, rund; de laatste twee veelal zeer klein; soms sluit de roode schoiidervlek eene zwarte stip in (6-pitst!tl//lii I,., disiKir Schneid.). Soms verdwijnt hier de derde- Q^-mficiilttta Scop.); of de tweede vlek, in welk geval de schoiidervlek smal is en tot op ; van den zijrand reikt en bovendien de topvlek vrij groot is (^Simunïi Weise). Dekschilden zwart, met roode schotidervlek en een ronden raiidzoom tot aan het uiteinde Qnuiyginata Rossi). De schoudervlek halve-maanvorinig, de vlek aan den naad klein (/««/^fnj 'Weise); of de schouder-
de
1
—
,
XXXVI.
CoCCINELT.inAE.
—
S.
CocCINEI,I.A.
589
nu eens meer vierliockii;, dan uciis lialve-niaanvurnii!;, dü rust der dckscliilden cciizware (^stihliiiiitta VVcisc). De sclicHidi;rvlck is aan ilen zijrand slechts /.wak aangeduid en verdwijnt eindelijk geheel; liet licliaani is nn liijna gelieel zwai't, de zijiien van liet lialsscliild van vuren breedcr witaclitis; ftczciunid dan van achteren, de omgeslagen rand der dckschildcn roudaclitig Ql!ii;iit'ris VVeisc). Eindelijk is nog cene klem'-aberraiie bekend, welke het meest liij pantlu-ritia komt; de dekscliilden zwart, me: eenc roode vlek aan de basis nabij den naad, benevens een brcedcn, roodcn randzomn, die in het eerste of tweede derde gedeelte van de lengte sterk versmald is en van af den top naar voren op den naad tot aan bet midden terugloopt en aldaar gemeenschappelijk spiesvormig verbreed is. I. engte 3^ 55 mm. Zeer gemeen op boomen en allerlei lage planten , welke met bladen schildluizen bezet zijn; ook veelal tegen muren en in den zonneschijn vliegend. 3. bipunctata vIcU
klcni'ig
—
tot opname van de 7 Mesosternmn onduidelijke einddoorntjes (Sub-gen.
voortzetting Harinonia Mids.)
prnsternale
Mesosternum gen.
van
voren
Coccinella
recht afgesneden. Achtcrschenen
nitgerand.
Aciuerscbenen
I..
met 8
met duidelijke einddoorntjes (Sub-
i.sp.)
y
Lichaam breed en tamelijk vlak. llalsschild witachtig-geel 8 Prosternum met II zwarte stippen, waarvan 7 in eene dwarsrij aan de basis (twee zijn kleiner en ontbreken veelal, of kunnen met de naar binnen gelegen grootere stip verbonden zijnj en 4, van welke soins de buitensttn ontbreken, in eene rij daarvoor. Dekscliilden geelroodacluig of okergeel, met 16 (i. 3. 3. i.) zwarte stippen, waarvan de stippen 2 en 5 aan den zijrand staan. De navolgende kleur-aberratics zijn bekend. Dekscliilden zonder stippen Csnrdidu Weise); of met stip 2 of 5; of met dezen beiden (jTiisticit Weise). Dekschilden, behalve met de twee scherp begrensde randstippen , met samenhangende, bruinachtige, niet scherp begrensde stippen, van welke de middelsten veelal tot wolkige dwarsbanden vercenigd zijn (_*:iel>!iIosa Weise, in België); of te zamen met 10-, met 12Cmiillimaciila v. Heyd., in België), met 14- Cp'niastri Weise, in lïelgië), of wel niet 16 scherp begrensde, zwarte stippen; veelal zijn hierbij de middelste 5 stippen op het halsschild tot eene M-vormige-, of wel alle stippen tot eene eenigszins onregelmatige, groote, zwarte vlek versmolten {^\6-pti>ictata F.). De stippen der dekschilden kunnen min of meer tot scherp begrensde banden vercenigd zijn, betzij i met 3, of 3 met 4; ineestal 3 met 4 en 6 met 7. Soms kromt zich de voorste band van binnen naar voren tot aan den naad en loopt de daarachter gelegen band recht tegen den naad aan Q'ahieticola Weise, in België). Lengte 5 6\ mm. In den nazonier, vooral op dennen; ook op eiken. Alleen bij Arnhem en Veiilo aangetrülVen. In België bij Luik en Iliiy. (niarginepunctata Scliall.) 4. quadripunctata Pontopp. zonder
langslijsien.
Prosternum met twee dicht naast elkaar staande langslijsten in het midden. Halsschild witachtiggeel, met 7, veelal ineenvloeicnde, zwarte stippen, van welke eene vóór bet schildje, vier in een boog daaromlieen en eene aan weerszijden nabij den zijrand. Dekschilden witgeel, okergeel of vleeschkleurig; elk met 8, grootere en kleinere, zwarte stippen (2. 2. i. 3.); van welke de stippen i en 2 (in den regel verbonden) aan de basis-, stip 3 (soms met 4 verbonden) aan den zijrand vi'iór bet midden-, stip 5 (groot en breed) aan den naad achter het midden-, en de stippen 6, 7 en 8 (betzij met elkaar verbonden of 8 vrij) in eene scheeve dwarsrij voor het uiteinde staan. Van deze soort zijn de navolgende kleur-aberraties bekend. Halsschild en dekschilden zonder stippen of slechts met eenige aanduiding ervan (_'va>iilalirii!e Weise) i). Halsschild met de gewone vlekjes; dekschilden elk met 2 tot 8 meer of minder groote stippen, van welke geen enkele dtiidelijk met cene andere verbonden is Crosea de Geer, cnntamiiiala Men., buphthalmus Mul.s. , aiistralis Weise). Op de dekschilden stip 5 met den naad- (en op of langs dezen lijnvormig naar voren verlengd), en stip 6 met 7 verbonden (^gL/nella Herbst). Bij eene ab.c. 'juliiiim Gradl vormen de stippen met 2, alsmede 3 met 4, groote, breede vlekken, terwijl op de acbterhelft de stippen 6, 7 en 8 klein blijven; stip 5 is met de overeenkimistige tot eene breede midden vlek versmolten, welke O]! elk der dekschilden eene lange, driehoekige voortzetting tot aan het schildje uitzendt. Ook kunnen de stippen i en 2 op de beide dekschilden met elkaar een doorloopenden dwarsband vormen, de stippen 3 met 4 en 6 met 7 zijn met stiji 5 verbonden, welke den naad bereikt; stip 8 is alleen vrij of met stip 8 van het andere dekschild vcreenigd; de stippen van het hal.sscbild zijn vrij of met elkaar versmolten (*[ii!ieti Weise). Dekschilden zwart met een of meer lichte vlekken , hetzij aan de basis, aan den zijrand, aan den naad of vin'ir den top (J'dubia Weise). Dekschilden geheel zwart, zoo ook de epipleuren 2); halsschild met de gewone vlekjes, of wel zwart en aan voor- en zijrand witachiig gezoomd, soms nog niet eene witaclitige, gevorkte i
,
1)
In Zuid-Euro|):i; /nu nok in Hel^ii' voorkuuieii.
"1)
Daarduor
is
di'
iwarlr aiierraUe \au alle
aiideri-
zwarte (^ueei ne
I
lell-aherralies uiidersclieideii.
XXXVI. COCCINELMDAE.
jgo
—
8.
CoCCINELLA.
vóór het scliildie; in den lireedcn randzooni licvindc zich eene zwanc vlek, welke soms met het zwarte midden samenhangt Qimpiistulata h.}; soms hlijt't van deze witachtigc teekcning slechts een smalle randzoom ut' ccn vlekje in de voorhoeken over (^spccularis 15onO- lengte 3^—5 mm. C.emeen, vooral in het najaar; ook dikwerf des winters in groot aantal achter losse boomschors, vooral van ondc eiken; ook in reten van palen en 5. oclodecimpunctata Scop. jiontwerk inuUicllijn
9 Prosternnm in het midden met twee evenwijdig loopcnde, ver naar voren reikende langslijsten. Epistcrnen van den metathorax geel. Bovenzijde zwart. ICop bij het ^ bijna geheel geel, bij het 5 met twee gele vlekken. Halsschild met eenc eenigszins vierhoekige, gele vlek in de voorhoeken, welke naar acliteren twee takken uitzendt, van welke de -Iniitenste, aan den zijrand, min ot' meer tot aan de achterhoeken reikt; bovendien een smalle zoom aan den voorrand en ecne korte niiddcllijn; veelal is de gclieele voorrand breed geel gezoomd en van acliteren vijTmaal uitgezakt. Dekschildcn elk met 7 (2. 2. 2. i.) gele vlekken. Van deze soort zijn de navolgende kleur-aberraties bekend. Twee- (^colligata Weise), drie- (^'ciii'^ulata Wcise), vier- {^taemulata Weisc), of vijf- (J'abimdaiis Weise) verschillende vlekken op de dekschilden met elkaar vereenigd; of wel zes vlekken (i, 3, 5 en 6, deze laatste met 4 en 7) met elkaar samenhangend (_*efi!sa Weise). Ook kunnen (hij normaal geteekend halsschild) de dekschilden witgeel zijn, met eenige kleine, aan den schouder, stip 2 iets achter het midden (dichter zwarte stippen, van welke stip bij den zijrand dan bij den naad geplaatst), sti)) 3 op l van de lengte, vlak achter stip 2, alsmede de sti|ipen 4 en 5 (saincnhangend) O]) den naad, stip 4 achter het schildje en stip 5 in het inidtlen; de stippen 2 en 3 der beide dekschilden zijn door eene rechte, donkere lijn onderling verbonden; deze aberratie gelijkt eenigszins op licht gekleurde exemplaren van bothnica, doch is grooter (*)iigrupicta Weise). Lengte 3 4 mm. Op hoornen en lage planten, vooral in bosschen. Uitsluitend in Limbtirg bij Vcnio, ('ironsveld 6. quatuordecimpustulata L. en Maastricht aangetroffen. In Belgiü o. a. bij Brugge i
—
....
Prostcrntmi
in
het
midden
slechts
met
korte-
of zonder
langslijsten.
Epistcrnen van den
metathorax, evenals deze, zwart 10 Prosternnm in het midden met twee korte langslijsten, welke van achteren elk in den kantigcn zijrand van de voortzetting overgaan, doch naar voren slechts even voorbij het begin der voortzetting reiken. Pooten zwart
geheel zonder langslijsten, slechts de voortzetting tusschen de voorcoxac aa)i weerszijden gerand, welke randing zich inttisschcn naar voren, om de voorcoxae heen, naar buiten ombuigt. Pooten geel. Halsschild geelachtig-wit, eene stip vóór het schildje, 4 veelal verbonden stippen in een boog daarvóór, en eene niet zelden ontbrekende stip aan weerszijden aan den zijrand, bruin tot zwart. Dekschilden donkerder geel- of meer roodgeelachtig, elk met 6 (i. 3. 2.) zwarte stippen, van welke stip i aan den schouder, de stippen 2, 3 en 4 in eene dwarsrij in het midden, en 5 en 6 naast elkaar nabij het uiteinde staan. Bij het door /./««^beschreven type (C. 10-punctata) ontbreekt stip 5. In den regel vertotnien de dekschilden vóór liet uiteinde eene meer of minder duidelijke dwarsplooi. Deze soort is de meest veranderlijke van alle Cocciii e 11 ide n ; in allerlei overgangen gaan de individuen van eenkleurig witgeel in eenkleurig zwart over. Met zijn de navolgende kleur-aberraties, welke grootendeels ook in Nederland zijn aangetrolVen. Bovenzijde eenkleurig witgeel, de onderzijde en de pooten meestal iets meer roodachtig {^Inllucida Weise); of wel het halsschild met 4 of 5 rood- tot zwartaclitige stippen en enkele gedeelten van de onderzijde donker gekleurd Qiilea Rossi). Dekschilden elk met of 2 stippen, zelden ook met een duidelijk streepje aan het schildje, benevens het I halsschild met 4, 5 of 7 stippen; hetzij op elk der dekschilden slechts lïéne stip, iil. stip 2, in 't midden aan den zijrand (^siibpimctala Schrk.), of stip 4, in 't midden aan den naad yilorsüuotdta Weise), of stip 1, aan den schouder Qnriciila Weise), of sti|) 5, op 4 aan den zijrand Q-ubclliila Weise), of stip 6, op -J aan den naad; hetzij 0|) elk der dekschildcn twee stippen, nl. 2 en 4 Q^-puiidata L.), of i en 2 (_lateraHs Weise), of i en 4 Qsediila VVeisc). Dekschilden elk met 3 stippen, met of zonder scutellair-strccpje, nl. de stippen 2, 3 en 4 (6-puiictata L.), of i , 2 en 4 Qtrigcmina Weise), of 2, 4 en 6 Qaiitiimiialis Weise), of 2, 4 en 5 (6-maculiita Thunb.), of i, 2 en 5 QSaalmnlleri V. Heyd.). Dekschilden elk met 4 stippen, met of zoncier scutellair-streepje, nl. de stippen I, 2, 3 en 4 iji-pinictata Muller), of i, 2, 4 en 5 Qalkis Weise), of i, 2, 4 en 6 Oileslaca Schneider). Dekschilden elk met 5 stippen, b.v. i, 2, 3, 4 en 5, benevens een scutellair-streepje of eene sciitellair-vlek (cuiisita Weise), of i, 2, 3, 4 en 6 (relicta V. lleyd.), of I, 2, 4, 5 en 6 (ii-macaluta Waker). Verder komen nog aberraties voor met meer dan 5 stippen op elk der dekschilden, nl. met 6 stippen Qii-piinctata Miill.), of bovendien met een duidelijk scutellair-streepje, dat soms met het overeenkomstige streepje tot iinii stip kan vereenigd zijn (^ly/iiaciilati: Forster), terwijl ook de 5 of 7 stippen op het halsschild iiieeiivlocien kunnen; deze laatste twee aberraties zijn ook als n-pi::ictatii
Prosternnm
10
11
XXXVI.
COCCINELLIDAE.
—
CoCCINELLA.
S.
SQl
Muller geduid. Doonlat cie .stippen der dekscliildeii grootcr wurden en voor een deel ol'.ilien tot vlekken of banden ineenvlocien, ontstaan de i>vcrganj;svornien tot de donkere variëteiten. Kerst verbindt zieli stip 4 luet de overeenkomstige tot eenc groote, gcneenscliappelijke naadvlck (^coitromaculata Weisej; soms ontbreken liier de stippen 5 en 6 (J'afjiiiis VValter); dan vercenigen zieli de stippen en 4, met de beide overcenkoinstigcn tot een gemecnscliappelijken dwarsband, en bovendien i.s dan veelal de naad tot aan de basis zwart gezoomd Qscmifiisciaia Weise); ook kunnen zicb de stippen 3 en 4 met de beide overecnkoinstigen tot een gemeenscliappelijken band vereenigen, terwijl stiji 3 met 6 en 4 met 6 verbonden- en i, 2 en 5 vrij zijn (*Triicg:nri \Valter~); vervolgens vereenigt zieli bovendien stip 3 met 6 en 5 Q-ecumi W'cise), en eindelijk voegt zich nog daariiij stip 2, terwijl ook de naad op de achtcrhelt't ineer en meer zwart omzoomd wordt. Kindelijlc zijn de dekscbilden zwart, elk met 4 groote, lichtgele vlekken, van welke de ccr.ste de vergroote, doch vrij staande, zwarte sehoudcrsiip nagenoeg cirkelvormig omsluit; de ronde vlekken 2 en 3 bevinden zich achter bet midden en 4 aan het uiteinde (^Inimenilis Schaller). Dezelfde teckening ontstaat nog op de navolgende wijze: eerst vereenigen zicli de beide stippen 4, dan en 4 met de overeenkoinstigen tot een dwarsband, vervolgens 2,.-^ en 4 niet de overeenkomstigen eveneens tot een dwarsliaiid (^triiiiiguliiris VVei.se), dan nog bovendien 5 met 2 aan den zijrand en 6 met 4 aan den naad Qcl>liippui!a Weise), en eindelijk nog de stippen 5 en 6 met elkaar en naar voren met stip 3. Dan heeft men eene serie, die weer begint met de vereeniging van stip 4 met de overeenkomstige, dan en van achteren 3 met 4 en de overeenkomstigen; vervolgens verbindt zicli van voren stip stip 6 min of incer met stip 3, terwijl stip 6 met de overeenkomstige een gemeenschappelijken dwarsband vormt (_ciiitstilii!ti Weise); ook is de naad gedeeltelijk of geheel donker geworden en de beide nog vrije stippen 2 en 5 voegen zich meer en meer tegen het bruine of zwarte netwerk aan. Eindelijk zijn de dekscbilden zwart en elk van 5 (2. 2. i.) groote, lichte vlekken voorzien, van welke i en 2 nagenoeg halve-maanvormig zijn, de eerste aan den buitenrand en achter den schouder, de andere nabij het schildje; 3 en 4 zijn rondachtig en dicht achter het inidden geplaatst, vlek 5 staat aan den top (_oblhiiiata Reiche). Deze geheele serie werd als \o-pustulala L. geduid; een zeer lichte vorm CiT"""'"punctata L., clatlr/atit .Schaiif.) heeft witgele vlekken, die door een bruin of roodbruinaclitig net gescheiden worden. Bij eene ab.c. 'Hildae GradI, welke iets kleiner zou zijn dan gewoonlijk \a-pustulata is, zijn de vlekken lichtgeel (niet roodgeel), op een diepzwarten grond; de vierde vlek op de dekscbilden ontbreekt, zoodat op elk 4 vlekken langs den zijrand voorkomen , doch het midden overigens ongevlekt i.s. Ook komen nog zeer licht bruingele, onuitgekleiirde (?) esemplaren voor, bij welke de vlekken onduidelijk en eenigszins witaclitig geieekend zijn. Nog kunnen bij de teekening der dekscbilden als bij rccurva de achterste drie lichte vlekken kleiner worden Qpantherimi de Geer), of gedeeltelijk verdwijnen, nl. de topvlek alleen (Jn'lla Weise), of de vlek aan den naad Qobscitra Weise), of die aan den zijrand (^arvensis Weise), of twee van die drie vlekken tegelijk Qmstriaca Schrnk.), of eindelijk alle drie; alsdan zijn de dekscbilden zwart, met eene groote, roodgele of roode, balvc-maanvormige schoudervlek , die naar binnen tot nabij het schildje of ten minste over het midden van de dekscbilden reikt; bovendien is het halsscbild zwart, met sinallen , witachtigen zijrand en meestal ook met witachtigen voorrand (_uiiifiisciata Scriba, Scribae Weise). Dan kan hiervan afgeleid worden de ab.c. iimaculosa Herbst, bij welke de dekscbilden lichter of donkerder bruin zijn; zelden geheel eenkleurig Qtlwravica Scbneid.), doch gewoonlijk met eene wit- of geelachtige, halvemaanvormige schoudervlek Qnconstaiis Schauf.). Dan heeft men de ab.c. himaculata Pontopp, afgeleid van den vorm \o-pustnlata L., wanneer de achterste drie vlekken, alsook de scutellair-vlek kleiner worden en de eene na de andere en eindelijk alle drie verdwijnen, ten laatste ook die aan het schildje; met zoodoende worden de dekscbilden zwart, eene kleine, balve-maanvormige, roode vlek op den buitenrand achter den schouder, welke gewoonlijk den zijrand niet natiert en niet over het midden der dekscbilden naar achteren reikt; ofwel (Jiipustulitla Herbst, limhclla Weise) zij vertoonen eene smalle, bandvorniige langsvlek tusschen de schouderbtiil en den buitenrand. Eindelijk zijn de dekscbilden, behalve de epipleuren, geheel zwart, of is ook nog de uiterste randzoom licht gekleurd; de witaclitige randzoom van bet halsscbild reikt tot aan de aciiterhoeken {*ii:gri}ui Weise); deze is vooral daardoor van hie ro gl y ph ca, ab.c. areata Panz. onderscheiden, bij welke alleen de voorhoeken van het halsscbild geelwit gekleurd zijn. Lengte 3J 4J mm. Zeer gemeen op allerlei hoornen, heesters en lage planten. (lo-punctata L.) 12. variabilis Herbst. i) },
t,
i
i
—
II
Klauwen aan de witgeel. in
t)
de
Dl- lieer
met een zeer weinig uitstekenden tand. Epimercn van den mesothorax zwart, met eene langwerpige, min of meer driehoekige, witgele vlek voorhoeken, welke evenzeer op de boven- als op de onderzijde ontwikkeld is.
i).
basis
Halsscbild
trr Hiiar ving deif swurt
ill
ri>[Hllalie
met
(]
h
t
|i
u
II
e
f ;i
t
u
,
XXXVI.
592
COCCINELLIDAE.
—
8.
COCCINELLA.
Dekscbilden geelrood, inct eene gemccnscliappelijke sctitellair-vlcU en elk met 5 f i. 2. 2.) zwarte van welke 2 en 4 (aan den zijrand) iets meer naar voren dan 3 en 5 (nabij den naad) staan. Van deze soort zijn de navolgende klenr-aberraties bekend, welke gedeeltelijk ook in Nederland zijn aangetroilen. Dekscbilden opgevlekt Q*pura Wcisc). Dekscbilden, bebalvc niet de scntcllair-vlck (die veelal sleclits door een streepje aan weerszijden van bet schildje is aangeduid) met i oF a stippen, nl. stip 5 Qripunctala L.), ot' 3; of wel 3 en 5 (_*^-maC!ilala V^, of i en 5 Qpfregrina Weisc). Dekscbilden, bebalve met de sciitellair-vick met 3 stippen, nl. 3, 4 en 5, van welke 4 en 5 veelal eenigszins sanienbangen (*yicii!a Weise); of wel 2, 3 en 5 Qfariec;ata VVeise); of eindelijk 2, 4 en 5 (^'litoralis Weise). Dekscbilden, bebalve met de scutellair-vick nog met 4 stippen, van welke soms 2 met 4, of 4 met 5 door eene streep verbonden zijn; bet kunnen zijn de stippen 2, 3, 4 en 5 Qj-pnnctata L.), of i, 2, 3 en 4 Cnciiluta Westmann'), of i, 3, 4en 5 (.Srt/.[(//a6' Weise), of 1, 2, 3 en 5 (j:akiUs VVeise). Nog kinmen bij de normale teekening de stippen 2 met 3 Qougula Weise), of 4 met 5 CtuKaricis Weise), of de beide paren stippen tot breede, eenigszins scbeef staande dwarsbanden verbonden zijn (brevifasciata Weise). Ook kininen stip 3 met de scntellair-vlek meer of ininder breed-, of bovendien stip 3 met 2, of met 5, of eindelijk stip 2 met 3 en met de scutellair-vlek en voorts sti|) 4 met 5 verbonden zijn Q'ttigru/ascialti de Rossi). Lengte 3i 5i mm. Gemeen, vooral op distels en ineestal langs de zeekust 7. undecimpi.-nctata L. stippen,
—
Klauwen aan de 12
basis
met een grooten, drieboekigen
,
spitsen
tand
12
Licbaam kort-ovaal, meer lialf-kogelrcnid. Epimeren van den mesotborax geel. Halsscbild zwart, met eene min of meer vicrboekige, zelden weinig ontwikkelde gele vlek op de voorboeken. Dekscbilden met eene genieenscliappelijke scutellair-vlek en in den regel elk met 2 of 3 stip|)en, benevens bij uitzondering nog eene kleine scboudervlek
13
Lichaam iets meer langwerpig-ovaal. Epimeren van den mesotborax zwart. Halsscbild zwart, met eene driehoekige, witgele vlek in de voorboeken. Dekscbilden geelbruin of geelroodachtig, met een brccdcn, gemeenscbappelijken golvenden zwarten dwarsband op J van de lengte, welke naar de basis een breeden tak langs den schouder en een over den naad uitzendt, en zich van achteren met eene groote, breede vlek, aan weerszijden op jvan de lengte, verbindt (liasttita Oliv.). Goed uitgekleurde exemplaren bezitten een gemeenscbappelijken, donker roodbruinen, na den dood verkleurden band op de aciitcrbelft van den naad, welke zich nabij het uiteinde, ter weerszijden, in een met den achterrand evenwijdig loopenden tak voortzet. De navolger.de kleur-aberraties zijn bekend en komen ten deele ook in ons land voor. Dekscbilden ongevlekt, slechts aan liet schildje iets donkerder (_".» ui me,! Weise). Dekscliilden geelliruin, een van achteren veelal twee-lobbige, gebogen langsband over den schouder vói'ir liet midden en eene langwerpige vlek aan het schildje zwart Qciirva Weisc); of met eene vertakte, zwarte langslijn over bet midden, benevens een overblijfsel der achterste dwarsvlek en eene scutellair-vlek (ci'n7fo;7;« Gradl); of in de plaats van den schouderband met twee of drie enkele vlekken Qtnealata Mrsh.). Dekscbilden met eene scutellair-vlek, een schouderband en een of twee vlekken op van de J lengte (^^-fasciata Weise en brnccbiata Gradl); deze laatste twee vlekken kunnen zich van lieverlede tot eene onregelmatige dwarsvlek vcreenigen, wier binnenlielft aaninerkelijk grooter is dan de buitenbelft en zich ten slotte niet den schouderband vcreenigt Isiiiiiala Naëzen). De schouderband vereenigt zich balve-maanvormig met de scutellair-vlek, doch niet met de achterste dwarsvlek; de kleine tak van den schouderband tegen den zijrand ontbreekt (flexuosa F.), of is aanwezig QSilim'iiJi-ri Gradl). Ook kan de donkere kleur der dekscbilden zoodanig toenemen, dat de dekscbilden zwart zijn, elk met 5 (2. 2. i.) geelbruine vlekken, van welke de vlekken i en 3 aan den zijrand, 2 en 4 ideze laatste veelal stipvormig) aan den naad, en 5 aan htt mie'mde Qntii-ghicmaculat/i Rruhm^i van deze vlekken verdwijnt gewoonlijk eerst de vierde, dan ook vlek 2 (•/'/.f/r/vnTKfrt/rt Haworth), vervolgens aan den schouderrand (_luctnosa Weise) en eindelijk 5 (fiilighiosa Weise), waardoor de dekscbilden alsdan zwart zijn, met eene gele vlek in 't midden'van den zijrand (vlck^ 3); ten slotte verdwijnt ook vlek 3 en zijn de dekscbilden zwart en slechts de opgerichte zijrand geelachtig, of wel, met uitzondering van de epipleuren, geheel zwart (^areata Panz.) i). Deze laatste donkere vormen zijn meestal iets grooter en vlakker dan de lichtere. Lengte 3-2 -4.1 ""n. Op dennen, Ru b us-soorten en op Calluna vulgaris, vooral op vochtige heidegronden; ook soms in de duinen en eene enkele maal in groot ,
i
aantal langs de stranden ojigcwaaid 13
Voorboeken
van
het
halsscbild
iets
ii. hieroglypliica
uitgetrokken,
spitser
Dw
sleclits
zwart.' :ili..rnili.> is p'iiiakk.'lijk v.111 il.' iwarlf alicrr van ('.. l8-|i 11 iif diT d.'ksi-liildi-ii, van di.- van C. v a a li s I' ilooi d,' zwarlizwarte jiouten eu de geel gekleurde vourhoeken van hel halssehiid. i|ii(ihuri'ii
i-
i
i
I
i
1
a
L.
aan den top afgerond en
la Srup. Iv uiidersclieideii door dn prlR van den mesoslliorax de geheel
[•|iiinpn'n
,
XXXVI.
—
CocciNF.T,i,inAF..
S.
Coccinf,lt-a.
593
daardoor meer vooniitstcUeiid. DekSLiiildcii naliij dcii zijraiul met een oiuliepeii evenwijdig loopendcn langsiiidnil;. Epiincren van den mctatliorax zwart i)
,
daaraan '4
minder voonutstekend. Dclischilden Epimcren van den metatliomx geel. Deze soort gelijkt zoozeer op 7-ptinctata, dat zij daarmede gemakkelijk te verwarren is. Zij is iets minder rond; de witte vlek in de voorlioekcn van het lialsscliild reikt op de onderzijde naar aclitercn tot over liet midden, h[\ 7-pnnoiata daarentegen hoogstens tot op een derde van den zijrand; ook zijn de stippen 2 en 3 der dekstiiilden in den regel grooter en altijd meer in dè breedte ontwikkeld. Deksdiilden, behalve met de geniccnschap|ielijke ^cntellair-vlek , op het eerste derde gedeelte aan elk nog niet de stippen 2 en 3; de normale stip den zijrand ontbreekt. Hij het
VoorlioeUen van liet zonder langsindrul;.
meer breed
lialsscliiid
al'gcrond en
i
of geheel witaehtig gezoomd 2). Een drietal kleur-aberraties zijn bekend. Dekschilden, behalve de scutellair-vlek, elk met 3 sttpjien, die als bij 7-pnnctata geplaatst staan; uitzondering verdwijnt de lichte vlek op de bovenzijde in de voorliocken van het bij halsschild geheel, is echter nog op de onderzijde door een uiterst smallen, witachtigen randzoom, die tot over het midden naar achteren reikt, aangednid Qiiat^iiijica Redt., Muls.). Dekschilden, behalve de scutelhiir-vlek, elk met 4 stippen, daar eene labilis meestal kleine sclionderstip nog daarbij komt (^dnmiiliica Weisej. Eindelijk kcmncn enkele stippen der dekschilden door strepen met elkaar verbonden zijn , nl. eene groote sclionderstip door eene streep met de normale stip i, door eene tweede streep met stip 2, die weer met 3 samenhangt (^'interuxta Weisc). Lengte 6\—j\ mm. Op droge gronden, vooral in den nazonier op zieke dennen. Ook op bloeienden Asparagus. In aantal bij St.Oederode; ook bij Oisterwijk, Apeldoorn, Bcrgen-op-Zoom en eenmaal bij den Haag. Ik ken uit Nederland nitsluitend typische exemplaren van den vorm magiiifica en ook de ab. dum'uluca.
Ook
in
België
Falderni.
10. distincta
op vele plaatsen
14 Dekschilden in den langsindrnk grover besti|ipeld, de zijrand sclierpkantig afgezet. Voorboeken van het halsschild op de onderzijde breed-, min of meer driehoekig geel gevlekt. Deze soort gelijkt eenigszins op 7-punciata, doch is veel kleiner. Dekschilden, behalve de zwarte scutellair-vlek, nog met twee stippen, van welke stip i (die veelal door een gelen ring omgeven is) nabij den naad in het midden, en stip 2 op \ van de lengte aan den zijrand, iets verder naar voren dan bij 7-puiictata gelegen is. De navolgende klenraberraties zijn bekend geworden. Dekschilden behalve de scutellair-vlek slechts met ééne stip, hetzij stip i Qyjiiiiictata de Rossi), of stip 2 (^simfilex Weise); beide afwijkingen vormen te" zanien de ab.c. Rossii Weise. Dekschilden, behalve de scutellair-vlek, met drie stippen; de bijkomende stip staat evenals bij 7-pnnctata in het eerste derde gedeelte aan den zijrand (J'simitlatrix Weise, in België), of op den schouder, of aan den naad, iets verder naar achteren dan stip 2 (J'jiicunda Weise). Bij ab c. *Sc!irtittcrt Fleisclier is de scntellairen 2, doch is alleen de bijkomende stip van achteren vlek klein, ontbreken de stippen (als bij jiiciiiida^ voorhanden. Dekschilden, behalve de scutellair-vlek, nog met 4 stippen; van de twee bijkomenden staat gewoonlijk de eene aan den schouder, de andere in het eerste derde gedeelte aan den zijrand {*muUipiinctata Weise). Bij ab.c. "arcuata Weise is de scutellairvlek met stip i (aan den naad) verbonden. Bij ab.c. ''Elhertii Flacli breidt zich het zwart zoodanig uit, dat van uit de scutellair-vlek zich een S-vorniige band over de middenstip langs den naad gevormd heeft, die met het teruggebogen uiteinde eindigt in de randstip; ook is nog eene bijkomende randstip aanwezig. Bij een exemplaar uit Nijmegen zijn de epimeren van den metathorax geel. Lengte 4 5^ mm. Op allerlei planten en op dennen; S. quinquepunctata L. ook op vruchtboomen. In de provinciën Holland minder algemeen i
—
.
den langsindrnk niet grover bestippeld, de zijrand breeder en minder scherpkantig afgezet. Halsschild zwart; eene witachtige, meer of minder vierkante vlek in de voorhoeken , welke zich gewoonlijk reeds kort achter de voorhoeken van den zijrand verwijdert en op de onderzijde slechts als een smalle zoom in de voorhoeken zichtbaar blijft. Dekschilden belder rood; eene vlek ter weerszijden van het schildje in den regel witaehtig; eene groote gemeenschappelijke zwarte scutellair-vlek en op elk drie zwarte stippen, van welke stip i ongeveer in het eerste derde nabij den zijrand, 2 iets vóiir het midden nabij den naad, en 3 in het laatste derde gedeelte nabij den zijrand; soms zijn de stippen zeer klein en worden deels onduidelijk. De navolgende kleur-aberraties zijn bekend. Dekschilden Zonder duidelijke stippen (J'luc'ida Weise, in België). Dekschilden met de scutellairvlek en ééne stip, hetzij stip 2 (_*hit(:ntepiiiictata Weise) of stip 3 (y7oi-(Vo/« Weise); behalve en 3 de scutellair-vlek nog met twee stippen, hetzij 2 en 3 Q'ato/naria Weise), of Qcxceriiipiinctata Weise), of i en 2 (J'cnnspiciia Weise, in België). Dekschilden, behalve de scutellair-vlek met 4 stippen, daar bij het normale getal nog eene stip op de scliou-
Dekschilden
in
i
1)
Als groolp uitiondcritig:
2)
I)o/t>
tvi'isclio
vorm
liij
scliijnl
cpii
cxt'mplanr van
allcni
in
'l*'ti
C
r)-[i
ii
tK:
CaucaMis vanr
t
te
a
l
a
kuiii'
XXWl.
^94
CoCCINKLLIDAf..
S.
-
COCCINKI.LA.
^ztsplurd Weisc, in üelgit); "ici 5 dl' meer siippuii , welke veelal zeci' begrensd zijn Ciuticidosii Weisc) i}- Nog kuiren, volgens //Vm-, geelwit vlekje n'ij rMibekeiulc alierniücs voor, bij welke ilc dekscliililen zwart zijn en elk een "'' l''j welke halsscbilil en dekseliililcn naast liet scbililje vcrtooucn (*lipsieiis!x Zscliadi), cenkleiirig zwart zijn Q'ai/thrax Weisc). Lengte gewoonlijk 6—{i mm., bij iiitzontlering slechts 5.'. mm. Overal zeer gemeen op allerlei lage ))lanten. liet J legt in liet begin van bet vooi-jaar bare eieren in hoopjes van 10 — 12 aan de onderzijde der bladeren van planten , welke met bladUiizen bezet zijn. De larven, welke op den rug met haarbundeltjes op kleine wratjcs bezet zijn, voeden zich met bladUiizen. Na eciiige vervellingen veranderen zij van kleur, worden 'van zwart blauwaclitig-grijs en vertüoncn dan aan weerszijden van het prostcrnnm en aan den icn en 4en aciitcrlijlsring ceiie gele vlek, benevens ecne langsrij van geel gekleurde rngstippcis. In Juni volwassen zijnde, liccluen zij zich met het uiteinde van bet lichaam aan een blad, krommen zich naar voren en vcrpoppcn, waarbij zij dan op de teruggcschoven larvenhnid zitten. Na 8 dagen krnipeii de kevers uit. In éér\ jaar trclt men twee generaties aan, bij zeer gnnstig weder zells drie. Het is vooral deze soort, welke soms te n'iiddcn van zwermen bladUiizen over zee gedreven wordt en alsdan als bezaaid langs de stranden wordt aaiigetrolTcn. Zij schijnt zich niet alleen met bladUiizen te voeden , docii verslindt ook de larven van andere kevers en zells de poppen van andere Coccinelliden. ilurliiiil
vuurkoim
i.iircgelniaiig, docli sclicrp
9.
15
septempunctata L. 16
Naad der dckschildcn gewoon, zonder geelachtige beharing
van den naad der dekschilden buigt zich voor het uiteinde een weinig naar binnen, zoo'dat daardoor een kleine inham gevormd wordt, welke geelachtig behaard voren tiitgerand (Snb-gcn. Anatis Mnls.). Halsscbild zwart, een smalle is. Mcsosternnni van zoom aan den voorrami, een breede zoom langs den zijrand (wi;'!"-' "P '^'^ achterliell't zich van de ziideii verwijdert en een zwart vlekje inslint, dat soms met bet zwarte_ midden ol' met den zijrand verbonden is), alsmede ecne dubbele vlek voor het schildje , witgeel. Dekschilden' geelrood, aan den omtrek smal zwart omzoomd, en elk met 10 (2, 4, 3>.') kleinere ol' grootere zwarte vlekken, die meestal door een lichten Kring omgeven zijn; en 4 zijn veelal te zamcn en inet den enkele vlekken zijn soms elliptisch. De vlekken zijrand verbonden"; vlek 2 is eeu streepje aan bet schildje. De dekschilden zijn soms voor niteinde, in de breedte, bnlcig opgericht. De navolgende klciir-abcrraties zijn bekend. liet Dekscldlden geheel geelrood, met ot zonder dnidelijke lichtere vlekken, welke geene zwarte stipvlek in het midden hebben Q'icolor Weisc). Dekschilden met 2 tot 9 zwarte, meestal door een geelachtigeii Uring omgeven, vlekken, b.v. twee vlekken: eenc op den schoiider en eenc andere aan den buitenrand, ol' in het midden, ol' aan den naad, ot'voor het uiteinde {l'hieillaltt Gcbler); ol' elk met il , 2 en 6) vlekken (^*Böbcri Cedcrjhelm); ol' met 4 (1, 2, 4 en ö) vlekken; of met ri (i, 2, 3, 4, 6 en 7, ot' 1, 2, 4, 6, 7 en K, ol' 1, 2, (>, -, 8 en 10) vlekken Qrictdor Weisc, bniUnsis lleyd.); ol elk met 8 vlekken, dan ontbreken en 9 Qralgiiris Wcise, dumititila Heyd.); ol' met de stippen o en 10, ül' 2 en 10, ot' zamen 9 vlekken, bij welke stip 10 of eenc andere ontbreekt; al deze afwijkingen vormen te de ab.c. x^-fnnclatii de Gier. Dan kunnen twee ol' meer vlekken op de dekschilden in de breedte sairenbangen, b.v. 8 met y, ol' 4 met 3 en 5 (^"nibjuiciiita Weise). Ook kunnen twee ol' meer vlekken in de lengte met elkaar samenhangen {blrittata Weise), en eindelijk ontstaan drie langsbanden , welke vrij blijven , ol' twee aan twee of alle drie van voren en van achteren samenhangen; de buitenste band ontstaat door de vcrccniging der vlekken i, vlekken 5 en 8, en de bin3, 4 en 7 en veelal nog 10, de middelste vcn'mt zich uit de nenste uit 6 en 9 {*/icbyaei: L.). Lengte 7 -9e mm. Gemeen op eiken, berken, dennen en 22. occUata L. diMcK. Ook soms in groot aantal langs de stranden
De bovenste
randliin
;,
:,
1'.
16
Klauwen met een grooten driehoekigen tand aan de
basis (Sub-gen.
Ilalyzia Muls.)
...
landje nabij het midden, aan de basis tamelijk slank. Mesosternnm ysia Muls.), van voren recht al'geknot. Kindlid der sprieten recht afgeknot (Sub-gen. roodachtig-geel of bruingeel. Halsscbild aan de zijden breed geelachtig-wit liovenzijde (jiiizoomd, voor het schildje met 2, meestal zeer onduidelijke, lichtere vlekken; het midden veelal donker gekleurd, soms nagenoeg zwartachtig, of met 2 zwarte langsbanden. Dekschilden met licht geelachtige of gcelacht'ig-witte vlekken: ecne aan het schildje, twee meer
Klauwen met een klein
sjiits
M
langwerpige op het eerste "derde "gedeelte'^ nabij den naad, ecne langere daarachter, alsmede een smalle langsband over de geheelc bnitenheil't (^ii-ii-m/alti F.). 0|) de dekschilden kan de binnenste der' voorste twee vlekken nabij den naad met de achterste vlek een langsband vormen; bovendien zijn dan de naad en de buitenrand wit gezoomd QFUischeri Walter). Ook kiuiuen deze votn-'ste twee vlekken zich tot eenc groote, gemeenschappelijke dwarsvlek
1)
In
/.iiicl-Kur..!,:!
IjegfllMi'ii
l>:iii
komt
.-.ii.-
iio'i-ii\ lurioil.
ali .
.hrun.ula
llliv,
vijor
.
I.ij
\v,.|kr
vrts.hiü.-iiil.'
sl.|,|,.Ni
lot
ooii
cewuoulijk
iii.-l
M-liorp
17
XXXVI.
CoCCIf^ELLIDAE.
—
8.
COCCINELLA.
595
sclunidcrraiid door ccne sirccp vcrlioiideu is; de zeci' zwak op de voorste lielft onderbroken {rnaadata I'leisclicr i.l.)- Nog lannien aan het sehildic twee vlekken in plaais van eenc vlek voorkomen, van welke de Iniitenste niet den Iniitcnrand verbonden is; de voorste twee vlekken liangcn samen, cvcnzoo de langsband met den buitenrand dour twee breede vlekken verbonden Qmixtu Waker). Eindelijk kan de binnenste van de voorste twee vlekken gelieel ontbreken, de langsband bevindt zich slcclits o|> de acliterbelt't der dekschildcn en begint met ecne vlek (^abbrcriuta Walter). Bij een exemplaar nit Ihiissen zijn de lichte vlekken op de dekschilden zeer dekschilden bijna alleen de grondkleur vcrtooncn i). Lengte onduidelijk, zoodat de 6—8 mm. Vrij gemeen o|i jonge dennen; ook soms op lage planten. Zij heelt meerdere 2i. oblongoguttata L. generaties in hèt jaar
welke
vcrccnigcn,
;iaiigedindc
i;
met
langsband
cieii
is
Mesostcrnnm van voren, tot opneming van de prosternale voortzetting, sternnm op het midden met twee kicivormige langslijnen Mesosternuin van voren recht algeknot
i8
ol'
slechts
iliep
tiitgerand.
1'ro-
vlak uitgebogen
Siirieten nagenoeg nitranding van het mesosternnm half-cirkelvormig en lijn gerand. van het halsschild reikend. Onderzijde zwart, met gele epimeren basis aan de r.Propvlca Mnls.). Halsschild zwart; een breede, driemaal uitgezakte zoom aan den voorran'd en een smalle zoom aan de zijden wit. Dekschilden geelwit, elk met 7 (i. 2. 3tot eene gemeenI.) zwarte vlekken. Hierbij is vlek 3 met die van het andere dekschild schappelijke, vicrhoekife vlek op den naad vóc'jr het midden-, vlek 5 met 6 en deze met de overêenkomstigen tot een gemeenschappelijken, ankcrvormigen band- en vlek 7 met de overeenkomstige tot een gemeenschappelijken dwarsband nabij het uiteinde verecnigd; Fyivallskyi^ Sajii veelal is nog vlek 4 aan den ankervnrmigen band aangesloten. Bij ab.c. zijn twee hoekige dwarsbandcn voorhanden, de een vi'n'ir, de ander achter het midden. De naad is meestal zwart gezoomd. Van deze soort zijn een aantal kleur-aberraties bekend. Bovenzijde bleekgeel, met 6 zwarte stippen op het halsschild, waarvan 4 in een boog voor het schildje en aan weerszijden éi5ne aan den zijrand voor de achterhoeken; deze stippen
De
tot
zelden ineen of ontbreken gedeeltelijk. Dekschilden elk met 7 zwarte vlekken, vlek i aan de basis binnen den schouder, vlek 2 daarachter naar buiten aan zijrand, vlek 3 nabij den naad vóór het midden, de vlekken 4, 5 en 6 iii eene dwarsrij achter het midden (daarvan zijn de vlekken 4 en 5 langwerpig, 6 klein) en vlek 7 smal, aan het uiteinde dwars geplaatst en soms onduidelijk (de grondvorm tcssulata Scopoli). Soms ontbreken van ije vlekken der dekschildcn enkelen, als: vlek 6 (ji-puiKtata Walter), of 7; of 6 en 7 beiden, en is het halsschild slechts van 4 stip])cn aan de basis voorzien Qpiiriimpuiictata Sajó). Van de 7 stip|icn op elk der dekschilden kunnen 5 en 6 verbonden zijn Qnigularis Sajó); of 1 met 3 en 5 met 6 Q'bili::iafa Fleischcr" i.1.); of 5 met 6 en de beide overêenkomstigen (_paliistris Sajó); of i met 3 en 6 met 7 Qfigiirata Walter); of i met 3> 5 ™ec (> en de overêenkomstigen, 6 met 7 Qiiiiata Walter);' of 3 met 5, 6 en 7 (•/>/« Walter); of 2 met i en 3, en 5 met 6 en 7 Imoraviaca Walter); of 4 met 2, i en 3, en 5 met 6 en 7 Qpictit Walter); of 3 met de overeenkomstige, en 5 inet 6 en 7 (de typische conglobata L.); ot i met 3 en met de beide overêenkomstigen, benevens 5 met 6 en 7 (ll-'iilteri Fleischer i.1.); of 2 met i, 3 met de overeenkomstige, benevens 4'mct 5, 6 en 7 {'bnimiciisis Walter); of 2 met i, 3 met de overeenkomstige, 3 met 5, benevens 4 met 5, 6 en 7 CTrappü Walter); of 2 niet 1 , 3 en de overêenkomstigen, benevens 4 met 5, 6 en 7 (^bifasfiata Fleischer i.1.); ol i met 3 vloeien
welke
van den
met 6, 7 en 4 (niet 4 met 5, wel 7 met 4 verbonden) met 2, i en 3, en 4 met 5, 6 en 7 (*fascia!a Fleischcr i.l.). en daardoor 3, 6 en 7 met hare overêenkomstigen samenhangen met drie zwarte dwarsbanden over den naad vormen; ofwel de vlekken 1, 3, 5 en 6 elkaar en 6 met 7 door den breed zwart gekleurden naad verbonden zijn (bijh-xnosa Weise, siituralis Weise). Bij ab.c. coaglomcratti F. vloeien alle vlekken ineen; daardoor schildje, ccne ziin de dekschilden alsdan zw'^art, met ee'ne langwerpige basaalvick nabij het dergelijke aan den schouderrand, eene ronde aan den naad achter het midden, alsmede twee dwarsvlekken, van welke de eene bandvormig, in 't midden aan den zijrand, de andere halvemaanvormig (van achteren uitgerand) voor liet uiteinde, geel- of witachtig; beide dwarsvlekken hangen door een geelwitten randzoom te zanien (lcn/,,n-,li/ia Weise); wanneer de zwarte normaal-stippen 2 en 4 niet geheel aan de teekening zijn aangesloten, dan worden de gele en
de
overeenk
In .lal ^,•1
5
,
imaeaudra Walter); of Nog kunnen de vlekken
5
Zliid-Eurüpa küiut ..•u.' nlii-rrali.' .Ie crondkleur v,T.ln)ni;.-n i>; de 1
ge.dwit
niid.len liruiii
ül'
ol'
(^elliiiiiil'
zwart.
is
viror.
Wj
welke
d.-ks.liildcii
[illiUaillii
S.diauf.)
lijii ;
liij
ile
»lekkeil op .Ie dekseli.l.leil ;ieh /.„„lailIB IMlI.re ..iikleuriR lielil pvUvU, lenvijl liel lialsM:liild .«.•! S.liaul. daaienl.'g.ii is alsilaii li.'l lialss.:luld .Jj
liel.te
alsdan ab.c.
r.;;/c/ii
lö
XXXVI. COCCINELLIDAE.
59^'
—
8.
COCCINELLA.
liwarsvlckkeii iio;; door cene gele l.ingsstreei), evenwijdig aan den zijraiid, onderling en met de sclioiidervlcU verbonden. Ook kan de voorste dwarsvlek zicli in twee vlekken verdeden, de ecne aan den zijrand, de andere in liet midden van de sclüjl" (y/mjjv'a/d 'il' ook de achterste dwarsvlek, waardoor de dekscliilden nn zwart zijn, elk Siilz.); met 7 kleine, witgele vlekken, waarvan 3 aan den zijrand, door den gelen randzooni verbonden, 3 aan den naad en cene in het midden van de schijf (jierlata Weise"); eindeliik
kan"
ontbreken
middelste,
de
(*,S7c//;«-/
de verbinding der stippen 3 met 5 en 6 ontstane vlek Lengte 3;— 4i mm. Zeer gemeen op allerlei lage planten.
nit
Waker).
l3.
conglobata L.
De iiitrandipg van het inesosternnm eenigszins driehoekig en dik gerand. Sprieten slechts iets over liet midden van het halsschild reikend. Onderzijde roodaclitig. Bovenzijde roodbruinacluig, roodgeel oT licht geelachtig, met geelachtig witte vlekken, welke bij tiitzondering 19 nauwelijks van de grondklcur ie (indcrschciden zijn (Calvia Muls.) zijrand zonder duidelijken langsindnd;. Lichaam >9 Dekschilden langs den tamelijk smal algezetten ovaal, roodbruinachtig, zeldzamer geelachtig; het halsschild met smallen, gcel-witachtigen zoom aan voor- en zijrand, welke laatste zicli aan de achterhoeken tot eene groote vlek verbreedt; ook met cene onduidelijke, lichtere iniddcllijn. Dekschilden met een zeer smallen, lichter gckicurden zoom aan den zijrand en elk met 7 (i. 3. 2. i.) scherp begrensde, geclachtig-witte , rondachtige vlekken, van welke de laatste aan het uiteinde
Soms zijn de vlekken niet een is en veelal' met den lichteren zijrand samenhangt. donkeren ot' zwarten kring omgeven (ab.c. ocelligera Weise); ook ktninen twee ol' meer vlekken verbonden zijn, ais: 1 met 3, 2 met 5, of 3 met 2 en 5 ('exolcta Weise). Bij ab.c. 'scntultUa Weise (in België) is de bovenzijde zwartbruin of zelfs zwart, de tcekening op liet lialsschild gewoonlijk scherp witachtig, de middellijn roodachtig en de vlekken der wit. Lengte 4è— 6 mm. Vrij gemeen op dennen, eiken, beuken en elzen.
langs den breed afgezetten zijrand duidelijk vlak cirkclrond. Dekschilden met groote, witachtige vlekken, welke van de grondkleur te onderscheiden zijn
Dekschilden
Lichaam meer ingedrukt. uitzondering nauwelijks
bij
20
elk met 7 (2. 2. 2. i.) witachtige vlekken en meestal me: een breeden , lichten langs den zijrand. Lichaam roodgeel. Halsschild als bij 14-guttata gekleurd, doch Ilerbst ontbreekt de schoudervlek. Lengte ii-gainmata zonder n'iiddellijn." Bij ab.c. J -6.1 mui. Op eiken. Niet inl. In Middel-Europa. Zij zou in België bij Brussel voor-
Dekschilden
zoom 15
komen.
Ik
ken deze soort naar een e.\emplaar uit bet Weener Hofmuseum. (bisseptemguttata Schaller) (q n ndecinig i
u
t
ta ta F.)
groote, geel- of witachtige vlekken, welke soms nauwelijks van de roodgele grondkleur te onderscheiden zijn (^imperfecta Muls.). Bij ab.c. Jiilva Weise bevinden zich op elk der dek.schilden slechts 4 vlekken, de schoudervlek is hier klein en vlek 4 ontbreekt. Halsschild met smallen, geelachtigen zoom aan voor- en zijrand, welke laatste zich aan de basis in eene langwerpige, naar binnen en een eindweegs naar voren doorloopcnde vlek voortzet, en bovendien met eene smalle, voor bet .schildje mm. Op linden en elzen. Eenmaal bij vlekachtig verbreede middellijn. Lengte 5 5.V
Dckschililen elk met
5 (2. 2.
i.)
—
Maastricht.
Ook
in
België
bij
la
Hulpe
15.
decemguttata L.
Prosternum in het midden met twee kielvormige langslijnen. Voorrand van bet halsschild slechts weinig nitgerand, de oogen nagenoeg geheel bedekkend (Vibidia Muls.). Lichaam geelachtig-roodbruin , het halsschild met een .smallen, witachtigen randzooni, welke aan de basis tot ecne vlek verbreed i.s. Dekschilden elk met 6 (i. 2. 2. i.) witachtige of witgele vlekken, van welke cene naast het schildje, twee langs den zijrand, eene nabij het midden, eene nabij den naad en eene aan den t0|); bovendien veelal met eene bultig verheven dwarsplooi nabij het uiteinde. Bij ab.c. patricia Weise ontbreekt de vlek 4 mm. In aantal bij Valkenburg nabij den schouder en is vlek 3 zeer klein. Lengte 3 en Óud-Vroenhoven , juli, op Crataegus; ook op eiken en elzen. In België bij Riddcr-
—
borii
(bissexguttata F.)
en Bru.ssel
i^ï
duodecimguttata
1'oda.
22
Prosternum zonder kielvormige langslijnen
Voorrand van het halsschild in een gelijkniatigen, flauwen boog uitgerand, den kop van boven geheel bedekkend; de voorhoeken zeer breed afgeroncl. Zijrand der dekschilden zeer breed afgeplat (llalyzia Muls.). Lichaam licht roodachtig-geel, het halsschild langs de zijden breed-, doch onduidelijk begrensd, witachtig gezoomd; veelal met een geel ba.saalvlekjc in de achterhoeken en cene, lijn.
Dekschilden elk met 8 (i.
2.
2.
2.
gewoonlijk aan de basis verbreede, gele middelgcelachtig-witte vlekken, van welke de eerste
i.)
XXXVI. COCCINELLIDAE.
—
8.
—
CoCCINELLA.
Q.
MlCRASPIS.
597
het scliildje staat; de binnenste vIcUkcn staiin altijd verder naar achteren dan de Iniitenstcn; veelal worden de vlekken 6 en 8 Diidiiidclijk. l.en^tc 5-()J nnn. 0[i vele plaatsen niet zeldzaam op elzen en dennen; ook In liet eerste voorjaar onder losse eiken-
;i;iii
schors
Voorrand
sedecimguttata L.
17.
midden
na^enocu; rcclit sterk nitgerand, waardoor de oogen niet geheel bedekt zijn. afgerond. Zijrand der dekschilden smaller afgeplat
van
het
halsscliild
in
het
afgesneden,
aan
weerszijden
De voorhocken minder breed 23
nanwelijks tot aan het midden van liet eerste siernict reikend. I.itiiaam geel- of veelal ontbrekende Halsscliild aan de zijden smal bleekgeel gezoomd, eene roodbrnin. dnbbelvlek in liet midden van den voorrand en twee langwerpige vlekken voor bet schildje bleekgeel. Dekschilden elk met 9 tot 10 (2, i, 3, 2, 1) bleekgele vlekken; daarvan vlek I lialve-maanvormig, aan den schoiiderrand; vlek 2 hoekig, aan liet schildje; vlek 3 in bet midden; tiisschen de vlekken i en 3 veelal een klein langwerpig vlekje; tic vlekken 4, 5 en 6 iets achter bet midden; 7 en 8 nabij- en 9 aan het uiteinde. Bij eene variëteit 'unuitii Hrbst is de grondklenr der bovenzijde donkerbrinn, zwartbrnin of zwart, met gewoonlijk kleine, scherp begrensde, witachtigc vlekken. Ook kunnen enkele vlekken der dekschilden verbonden zijn, iil. 4 met 5, of 7 niet 8, of wel 4 met 5 en 7 met 8 (.v//r;c«/rt iK. octodecimguttata L. W'cise). Lengte 3^-5 mm. Gemeen op bloeiende dennen
De
23
dijlijn
....
De
den achterrand van het eerste sterniet reikend 24 24 Eindlid der sprieten aan bet uiteinde recht afgeknot (Sospita Muls.). Roodgeel ol' licht roodbrnin; het halsscliild met eene, soms dubbele vlek, iu bet midden van den voorrand; twee langwerpige vlekken voor bet schildje, alsmede een breede, in 't midden breed en diep uitgesneden raiidzoom geelachtig-wit, Dekschilden elk met tien (7,2, 1,3,2, i) geelacbtig-witte vlekken, van welke de vlekken 5 en 6 meestal vereenigd zijn (^Kucliii Heyd.). Soms vloeien meer dan twee vlekken ineen (^'trii^itr'ui AVcisc). Bij de variëteit ligrina L. zijn de dekschilden zwartbrnin of zwart, met witacbtige vlekken, van welke 51 mm. eveneens de vlekken 5 en 6 meestal vereenigd zijn (L'nnifi VVcise). Lengte 4Ï Op elzen en verschillende andere loofboomen. Zeer zeldzaam. Doetincheui en Renkum. De ly. vigintiguttata L. var. tigruin bij Zwolle Eindlid der sjirieten aan bet uiteinde scheef afgesneden (Tliea Mids.). Bovenzijde helder het balsscliild met eene zwarte stip voor het citroengeel, soms iets bruinachtig-gecl; schildje en vier stippen in een boog daarvoor. Dekschilden elk met 11 (3, 4, i, 2, i) grootere of kleinere zwarte stippen, van welke stip 4 op den zijraiid staat en ook O]) de onderzijde ziclitbaar is. Onderzijde grootendeels en de dijen aan het uiteinde zwart t). Soms ontbreken enkele stippen op de dekschilden, nl. stip 4 of 11, 5, 10, \ of 3 , of i en 5 beiden (^z^-f'inictata F.). Bij eene ab.c. "cUipsohlca GradI zijn de stippen 7, 8 en 10 op elk dekscbild in 't oogvallend grootcr dan de overigen en staan ook veel verder uiteen, gerekend naar voren, naar achteren en naar den rand, waardoor eene groote, min of meer cllips-vormigc vlek van de grondklenr in en iets achter bet midden duidelijk in 't oog valt. Ook kunnen enkele stippen op de dekschilden tot vlekken vereenigd zijn (ab.c. signifera Weise~), nl. 4 met 5 (^htterifjiinctaia Welsc), of t met 2, of wel de stippen 3, 6 en 7 door eene zwarte lijn tot een eenigszins onregelmatigen kring verbonden (^circidaris Scbneid.). Lengte 3-4 mm. Zeer geineen, met de larve, op allerlei planten, welke met 20. vigtntiduopunctata L. bladluizen bezet zijn, o.a. veelvuldig op Verbascum dijlijn
nagenoeg
tot aan
—
....
9.
Lkhaam nitgcrand.
Van
Micraspis Ludw. Redtenbacher.
op de bovenzijde onhehaard. I'o/i;^' diep diiehoeki;^ cirottd hooi; gciüelfd Schildje l>ijna niet zichtbaar. Overi,i;-ens als bij Co c c in e l la. de 3 Enropeesehe soorten komt i in Nederland voor. ,
,
Bovenzijde licht oker- of witachtig-geel. llalsscbild met 6 zwarte sii)i|ieii, van welke 4 in een boog voor het schildje, veelal incenvloeiend , en eene aan weerszijden nabij den zijrand. Dekschilden met smallen, zwarten naad en elk met 8 (1. 2. 2. 2. 1.) zwarte stippen, van welke de stippen 4 en (1 aan den zijrand langwerpig en de overigen meestal rondacbtig zijn. Onderzijde grootendeels zwart. Meestal zijn de stippen 4 en rt {^communis Weise), of 2, 4 en 6 (^11- pil net 11 til L.) verbonden; ook kunnen een of meer verschillende stippen der dekschilden ontbreken Qflavidiila Weise) 2). Bij ab.c. "Povreri Weise (in België) zijn de dekschilden eenkleurig zwart. Lengte 2è 3; mm. Niet zeldzaam op allerlei lage planten, o.a. op Ecbinm vnlgare; ook op vnicbtboonien en waterplanten. 1. sedecimpunctata L.
—
1)
hl
Zuid-Mllrojia koilicil iels gruültTe ('XciU])lüreli vour duiikerder. De dijen soms iels donkerder {'il -puin ,
midden -}
In
/.iiid-Knru[)a
komen
e\em|ilai'en voor,
liij
welke
alle
mei tttlu
f.'ccl:i(!ilij;-hrilin
-jLlltt'rUjt'
uf allueu
(li-
eiTSle SlfOtilfli
iii
Mülseli-, /lurirrnlrh Scdauf.).
vlekken ^rooier
^ijii
i-n
onderling sainealiani^en [ilalnu \\eise).
liel
xxxvi.
59s
coccinelliuae.
— 12.
IV.
lo.
ruizoiuus.
Trilnis
llii
Kliizobiu8
10.
—
ii.
coccidula.
—
Hyper.\spis.
izom
i
N
I.
Stephens.
(Nundina Redt.)
Lichaam langwcrpig-ciroitd op de bovenzijde behaard, f^rof en Jïjn dooreen Sprieten fot aan den achterrand ran het halsschild reikend. Halsschild Dekschilden 7:cr7c>ard bestippeld. Ge^vrichtsholten der sleehts naar 7'orcn 7<ersmald. ,
beslippcld.
voorcoxac 'oan achteren geheel open. De dijlijn op het eerste stemlet half-cirkelvormig. Tarsklauwen met een tand aan de basis, tvelke bij het $ grooter is dan bij het ?. De twee /''.iiropcesche soorten komen ook in Nederland voor. Lichaam
gewelfd, naar aciuercn dindclijU versmald. Halsschild met nagciioeg rechtlijnige naar voren versmald. Prosternum met twee convergecrende, kielvormige langslijncn, welke zich nabij den voorrand .scheriihockig vereenigen. Bovenzijde lichter of donkerder gcelbrnin , het lialsschild voor het schildje soms iets donkerder of zwart; de dek.schilden ongcvlekt (^tcstaaus F.), of met een of meer donkere of zwarte langsvlekken over het midden {chry.fümiio'uh's Herbst), of bovendien met een donkeren, gemeenscliappclijken dwarsband aclitcr het midden over den naad; deze vlekken en dwarsband hangen veelal tot eene gemeenschappelijke vlek over den naad aaneen, en kunnen zich bij Zuid-Enropeeschc exemidaren zoodanig uitbreiden, dat slechts een breede randzoom en het uiteinde der dekschilden geelbruin blijft (^*dischiiaciila Costa). Onderzijde lichtbruin tot zwart. Lengte 2^ —3 ™™- Zeer gemeen op dennen en allerlei lage jilanten . i. litura F.
zijden,
Lichaam minder gewelfd, naar achteren meer breed afgerond. Ilalsscliild aan de zijden, van afliet midden naar voren, duidelijk afgerond-vcrsmald. Prosternum niet twee evenwijdige, kielvormige langslijncn, welke zich nabij den voorrand in cene bocht vcreenigen. liovcnzijde liclubruin; liet halsschild veelal voor het schildje donker, of met het midden en de basis zwart. Dekschilden gewoonlijk slechts met twee, meestal tot een langsband vcreenigde, donkere lijnen; overigens ook wel als litura gcteekend. Onderzijde bruin, de eerste sterniien in 't midden zwart. Lengte 3 34 mm. Vooral gedurende den winter en in liet eerste voorjaar achter dennenschors. Veel zeldzamer dan litura; Loosduinen, Maarsbergen, Nijmegen, llerg-en-Dal en Houthcm; ciok in België 2. subdepressus Seidl.
—
.
.
11. Coccidula Kiigelann.
Lichaam langtverplg op de bovenzijde behaard. Halsschild naar voren en naar achteren versmald. Dekschilden behalve met de verwarde bestippellng met krachtige, eenigszins onregelmatige stl[>pelrljen. Overigens als bij Rhizobius. De larve en pop van C. scutellata zijn door Heeger beschreven. Van de 4 Europceschc soorten komen 2 In Nederland voor. De dijlijn op het eerste stcrniet cirkelvormig gebogen. Bovenzijde roodgeel, de dekschilden ,
,
,
—
met eene breede, gemeenschapiiclijkc zwarte vlek aan het schildje en twee zwarte vlekken op elk, van welke de eene aan den zijrand nabij het midden, de andere nabij den naad achter het midden staat. Soms verdwijnt de vlek aan den zijrand en zijn de overige vlekken klein en veelal uiigewischt isu'.-rn/a Weise); ook kunnen de vlekken der dekschilden tot een breeden band samenvloeien, hcizij alleen vlek met 2, of 1 met 2 en met de scntellair-vlek Qarijiiiilii Weise). Lengte 25 34 mm. Gemeen op riet en andere i
—
"
waterplanten
De
i.
scutellata Herbst.
op
baar binnenste gedeelte cirkelvormig, op baar buitenste gedeelte daarentegen meer recht en daardoor in haar geheel meer hoekig dan bij scutellata. Bovenzijde eenkleurig rood, scnns met eenige Ikuuve aanduiding van eene vlek aan weerszijden achter het schildje, of met iets donkerder naad. Lengte 2' 3| mm. (".emcen op allerlei grassen dijlijn
en vooral op water)ilaiiien
—
2.
rufa Herbst.
V. Tribus .ScvMNiNi.
12.
Hyperaspis Ludw. Redtenbacher.
Lichaatn meer of minder duidelijk ovaal of rondachtlg op de bovenzijde onbehaard. Sprieten korter dan de kop. Voorkakcn aan den top gespleten. Schildje vrij groot. Epipleuren der dekschilden met dupe groeven tot het opnemen van het uiteinde ,
XXXVI.
—
CocciNELLiDAE.
13.
12.
Hyperaspis.
—
Nüvius.
—
599
SCYMNUS.
Trochaiitcrs der voorpooteii vcriirecd en lot ber_i;iiix: van middel- en aciilcrdijoi. het uiteinde der sehencn lepehiormi,e; iiil^chold. Kleiiiwen aan de basis niet een breeden JJe nictamorphosc De soorten van dit genns leven van Coee ii s-ioij/jes. land. van H. ea pest ris Herbst , var. eoncolor Suffr., is door Giaril bese/i reven. Van de 6 Fjiropecsche soorten komen 2 in Nederland voor.
der
—
—
m
iKigcnoeg cirkelromi, zu';ut. llalsSL-liilci met een brcciicii, roodaclui!;cn zcioni langs zijden, welke van al' het midden naar achteren smaller woidt en de basis niet altijd viilkiinien bereikt. Dekscliilden elk met eene kleine, rondatlnige, mode vlek aehter het midden, welke dieliter nabij den zijrand ilan nnhij den naad eii veel verder naar voren dan bij rep pen sis staat, liij het $ is de ko|), benevens een smalle zoom aan den voorrand van het halsseliild geel Hij de meestal iets grootere en gewoonlijk sterker besti|)peldc var. eoncolor SulVr. is de roiidachtigc randzooni van het halsscbiki naar achteren in den regel niet versmald en reikt meestal tot aan de basis. Dekseliilden ongevlekt, behalve dat het J" veelal een geel vlekje aan de basis van den zijrand onder den schouder vertoont. Lengte
hich:Kiin
de
2;
rnm. zon — 3iexemplaren
op Laiiiinm albmn en in droge streken op dennen voorkomen. Een Nijmegen, jinii; de var. eoncolor bij Vorden, Sept. In de Rijnjinn'. 1. campestris llrbst. Aken en Elberlcld. lïij üortnnnui op jonge beuken Zij
jiaar bij
bij
Lichaam duidelijk ovaal, zelden zoo lang als breed; zwart. Ilalsschild met een roodgelen, breeden, in liet midden gewoonlijk iets bieederen, in den regel scherp begrensden zoom langs de zijilen , alsmede met eene roodgele ronde ol' iets verhreede vlek voor het uiteinde der dekscliilden, nabij den zijrand. Soms blijft van deze vlek nog slechts eene stip over of verdwijnt zij geheel (^snhconcolov Weise); ook breidt zich deze vlek soms naar den buitenrand uit, zoodat slechts de opgericlue zijrand aldaar zwart blijl't; deze vlek is alsdan brecd-ovaal ot' cenigszins halve-maanvormig (^*mars,lnella F., in ISelgie) 1). Rij het $ is de kop, behalve eene dwarsstrec)) op den schedel, een zoom aan den voorrand van het Ilalsschild en veelal eene driehoekige schojidervlek op de dekscliilden, geelachtig. Pooten het J, behalve de lichte voorschenen eu de tarseii zwart; bij het $ roodgeel, de hij achterdijen en veelal ook gedeeltelijk de middel- en voordijen zwartachtig. Lengte 2J 3.1 mm. s. Twee typische exemplaren bij den Haag en In droge streken op dennen en op R u b u 2. leppensis Herbst. Schevcningen , Mei, juni. In de Rijuprov. bij Aken en Elberfcld ,
—
...
Noviiis Mulsaat.
aan de zijden laeinix af,i; e rondaf,i;erond de bovenzijde z^vak geivelfd en fijn beluiard. Sprieten kort schijnbaar niet 3 ledige knots. Voorkaken met gespleten top. Halsseliild naar voren, en ?>-ledii' naar achteren versmald aan de basis niet gerand. Schild/e tamelijk klein. Dekschilden. veel breeder dan het halsseliild : de epiplcuren naar het uiteinde schijnbaar verdiüijnend, daar zij door het achterlijf bedekt worden. Klauwen dik, met een breeden tand aan de basis. Dijlijn volledig ontwikkeld als een cirkelboog nauwelijks het midden van het eerste sterniet bereikend. De ecnige Ei/ropeesche soort komt in het aangrenzend gebied voor. Lichaam van voren en van achteren
verbreed,
,
op
,
,
,
,
zwart, dicht grauw bebaard. Voor- en zijrand van het Ilalsschild, alsmede vijl' (2, 2, 1) vlekken op elk der dekschilden, helder bloedrood; hiervan hangen de vlekken 1 en 3 aan den zijrand, gewoonlijk tot een band te zameii, en zijn veelal ook de vlekken 4 en 5 verbonden 2). Lengte 2i — 4 mm. Gedurende den \viiuer, meestal in aantal bijeen, achter de schors van oude dennen; zij verlaat op de eerste zonnige Kebriiari-dagen bare winterkwartieren en verschijnt in het begin van juni o|i bloeiende deiiiieu. Zij vliegt buitengewoon snel. Niet inlandscli. Zij zoj bij Aken voorkomen. De larve en levensgeschiedenis zijn door Weise, de larve en pop van de Ziiid-Europeesche variëteit lo-puiic/tita Kr., door I'crri.s beschreven (cruentatus Muls.)
Licha:uii
13.
ScymiiHS Kugelaim.
Lichaam kort-eivormig eivormig of elliptisch ; op de bovenzijde behaard. Sprieten of slechts 10-ledig, daar de eerste twee leedjes onduidelijk gescheiden zijn. JLals,
II1)
In Zuid-Muinlin kuiiuTl
:J)
hl
y.iiid-l'aii'u|)a
d(.-k)Lliildi.-il
rojd
liu:;
kmni-ri zijil
met
iilctT vai-ii-lcitni
cxenlplan^n lii-n
VDor,
Mjur. liij
wi-lkr
dr nmdi' Kr.)
^.wartr vl'-kkrii {\i)-in{nitiilii
\
likken
/.icli
mrcr
pii
iin-cr
iiillnridni,
/otidiil
i-iiidrlijk
ili*
—
—
XXXVI. COCCINELLIDAE.
6oo
13.
SCYMNUS.
schild alleen naar vorcti versmald, aan de basis jijn gerand. Schildje tamelijk klein. Dekschilden slechts weinig breeder dan het halsschild de cpipleitren naar het uiteinde De soorte?i geheel verdwijnend. Klauwen ?net een spitsen tand nabij het niteinde. vooral op dennen. van dit genus leven pp verschillende lage planten en boomcn De larve en pop van S. intcrruptus zijn door Perris de levensgeschiedenis van arena lus en at er door Hceger de larve van front a lis door Rühl de larve van subvillosus door Réaumur en de larve en pop van minimiis door Bouché be,
—
—
,
,
,
,
schreven.
Fan de 46 Europeesche
soorten
komen 13
in
Nederland en 4
in het
aangrensend
gebied voor. l)c
1
het eerste sterniet is een gesloten cirUelboog, meestal een volkomen balvc buitenste gedeelte loopt tot aan cien voorrand van dit sterniet terug
op
ciijlijii
cirkel;
liet
....
2
bet eerste sterniet is een onvolkomen halve cirkel, d. i. keert niet in een boog tot aan de basis terug, ol is slechts een kwart-cirkel; het buitenste gedeelte loopt tot aan den zij- of acbtcrrand, of verliest zich, zonder een der randen te bereiken i) . .10
De
oji
dijlijn
.
2
prosterninn loopt tot aan den voorrand
liet
in
iiu vlak door
3
prostcrnum valt dicht voor de voorcoxae steil af, zoodat het zeer korte voorste gedeelte van bet sterninn en de mond tegen de voorcoxae aanstooten (Sub-gen. Clitostctbns VVeise). De dijlijn reikt bijna tot aan den acbterrand van liet eerste sterniet. Bovenzijde zwart of bruin, het halsscliild aan de zijden of bijna geheel geelaclitig. De dekschilden met twee, voor elkaar staande, gemeenschappelijke, gele, boelijzervormige figuren; soms is de gehcele oppervlakte meer of minder geelachtig en bevindt zich alleen binnen de voorste figuur eene zwarte vlek. Lengte ij-iè mm. Eenmaal in Maastricht, Juni, tegen het raam van een tuinhuisje. In de Rijnprov. en in Noord-Duitscbland bij Hamburg 7. arcuatus Rossi.
liet
3
Prostcrnum aan den voorrand niet dakvormig opgericht, vlak en recht afgesneden, met twee kielvormige langslijnen in bet midden (Sub-gen. Pullus Muls.)
4
Prosternum aan den voorrand dakvormig opgericht en tot opneming van den mond vooruitstekend, zonder kielvormige langslijnen. De dijlijn is klein en reikt niet geheel tot aan bet midden van bet eerste sterniet (Sub-gen. Stethorus Weise). Lichaam breed-ovaal, cenigszins half-kogelrond, zwart; de monddeelcn, sprieten, schenen en tarsen geelbruin, de dijen gedeeltelijk zwart. Dekschilden lijn bestippeld en gewoon behaard. Lengte 1^ i^ mm. Verbreid op allerlei planten, vooral op frambozenstruiken, wilgen en dennen. De larve voedt zich meest met Acarinen, luni, Juli 6. minimus Payk.
—
4 De dijlijn klein, baar binnenste gedeelte veel minder gekromd dan haar buitenste, dat ver van den zijrand afstaat en daarmede slechts weinig convergeert
De
dijlijn
vrij
buitenste
is
met den zijrand 5
5
groot, baar binnenste en buitenste gedeelte zijn of even sterk gekromd, of bet minder sterk gekromd dan bet binnenste en convergeert vrij sterk of sterk
6
Lichaam ovaal, minder gewelfd dan bij minimus, op welke zij eenigszins gelijkt; zwart, de pooien pekzwart, de schenen en tarsen meestal lichter gekleurd. Halsschild dof, onduidelijk bestippeld, uiterst fijn gecliagrineerd; dekscliilden dicht en iets grover bestippeld dan bij minimus, en minder dicht, hier en daar in verschillende richtingen, bebaard. De kielvormige langslijnen op het iirosternuin reiken naar voren slechts tot ongeveer liet midden. De dijlijii reikt tot het itiidden van het eerste sterniet. Lengte i; \^ mm. Op eiken. Mei— juli. Niet algemeen. Loosduinen, den Haag, Venio, Maastricht i. ater ICugel.
....
Lichaam iets breeder ovaal, zwart; dekschilden gewoonlijk vuilrood of roodbruinacbtig, over den naad met een zwarten, niet scherp begrensden, breeden langsband, welke naar bet uiteinde smaller wordt en naar de basis zich tot binnen langs de schouderbuilen verbreedt; veel sterker besti)ipeld dan bet halsschild en lijn , witacbtig, in verschillende richtingen eenigszins wolkachtig, bebaard; soms zijn de dekschilden bijna geheel zwart, met een onduidelijken
donkerroodeii veeg achter den seliouder, of wel geheel zwart (jcoiicolor Weisc). Deze soort herinnert in kleur eenigszins aan sntnralis. Lengte i-l^ ij mm. In veeiistreken langs slüotcn, op waterplanten. Mei— Sept.; volgens Weise op Salix cinerea. Meermalen in de omstreken van den Haag; ook bij Breda en Zierikzee 2. scutellaris Muls. 2)
—
1)
lil)
-)
Vol(;cris
suiiirai(!i'
cxciii|ila]™
v:iii
S.
iiipiiniis
iuii
ÏWi.vr^ nni (Ic/r eciie varii'lt'il zijn vjni lialsscliiM \o*)r lu-t hdiildji; miiiis (liiiik.Tder ; üiik
Muls.
nivl
zsvarlathtigrn
ilc
dijlijn
ül»
'2
liij
vcrl..n|,iii
let.lac<;us Motbdi. Dezp is giu-IIiruiii ut' roodjïeel ; het \.'flal df basis i-ii de naad drr dt-kscliildcn ii-ts donki-rdiir. l)f ab.c, yHcrcMsku[ij dunkcrbruine jiuulfii en donkerder basis en naad der dekschilden zuu den overgang vormen. d(-
(iauciisiörlii^
S.
XXXVI. 6 De
tot
bijna
ilijlijn
aan
den
over
liet
CoCCINF.LLinAE.
13.
aciitcnaiiil ui' iniiistcns tut
ScYMNUS. up
j|
60I
van de lengte van het eerste
sterniet reikend
De
7
midden
op
van de lengte van het eerste sterniel reiUcnd. I.ieliaani ovaal, weinig gcwcU'd, zwart. Dckscbllden geelacluig-rood; de basis, benevens de naad en een smalle randzooni tot over liet midden zwart; diclit en duidelijk bestippeld, weinig glanzig. Srnns zijn ouU de voorhocken van liet balsseliild roiidaclitlg. Pas uitgekomen exemplaren zijn geheel roodgeel, alleen de ko|i en liet midden van het halsscbild donker. Bij ab.c. limbatus Stepli. is de zwarte naad- en randzooin breeii en reikt tot aan het niteirde; de deksehilden zijn zwart, met eene roodaciitige laiigsvlek over het niiddeii. Lengte i^ 2 mm. Zeer gemeen op dennen en dnhiwilg. (discoidcns 111.) 5. suturalis Thunb. dijlijn
tot
iets
bijna tot
,
;
—
7
De
dijlijn
tot
De
dijlijn
nagenoeg
op
4
van de lengte van het eerste sterniet reikend
8
den achterrand van het eerste sterniet reikend
tot aan
Lichaam breed-ovaal, veel grootcr dan liaem o
y
r r h o dalis. Onderzijde, behalve gewoonlijk het eerste sterniet, geelrood. Kop en halsschlld, behalve cene zwarte, hall-cirkelvormige vlek voor het schildje, geelrood; de pooten loodgcel. Deksehilden zwart, aan het uiteinde
8
geelrood gezoomd, wilgen. Aken en CreleUi; ook
breed
het
liij
2}— 2! mm. Op
Niet
bij
bij
Lichaam
g
is
In
iiil.
I
de achterrand van het vijlde sterniet recht. Lengte lielgië op vcrsclieldene plaatsen; in de Rijnprov.
Dortnunid
(analis F.)
(fcrriigatns MoUj
Onderzijde zwart, de anus of hoogstens de laatste twee sterniten roodgeel. Kop en halsscbild geelrood, met eene zwarte vlek voor het schildje, welke zich veelal zoodanig uitbreidt, dat slechts een smalle voor- en zijrand roodachtig blijft; de pooten roodgeel. Deksehilden zwart, met eene gemeenschappelijke, geclroode topvlek. Bij het g is de achterrand van het vijfde sterniet in 't midden iets uitgesneden. Deze soort gelijkt overigens zeer op l'errngatns. Lengte i^ 2 mm. Verbreid, doch niet gemeen; oii gras en bloemen. Hillegersberg, Gonda, Breda, Arnhem, de Steeg, Kraliiigeii, Utrecht, Dinxjierlo en in de omstreken van Maastricht (analis Rossi) 3. haemorrhoidalis Herbst. ovaal.
— .
.
hoogstens aan het niteinde smal geel gezoomd, vrij grof en dicht besti|ipeld. Lichaam breed-ovaal, zwart. Kop geelrood; het halsschild bij het 2 i" tle voorhocken roodachtig, ol" wel geheel zwart, bij het J aan de zijden breed-, aan den voorrand smaller geelrood gezoomd, zelden geheel geelrood. Pooten geelrood ol' de dijen meer oF minder donker gekleurd. Onderzijde geheel zwart. Bij ab.c. libialis Bris. zijn de kop en alle dijen bruin of zwart. Lengte i\ 2; mm. Verbreid en op vele plaatsen niet zeldzaam, vooral op dennen i). De ab.c. tibialis bij den Haag (? minimiis Rossi) 4. capitatus F.
Deksehilden
t)
—
Deksehilden met twee roodachtige of roodgele niet zeer scherp begrensde scheeve banden, de een grooter en van den schonder tot bijna aan het midden van den naad, de ander achter het midden; veelal ook de toprand roodachtig gekleurd. Ook zijn de kop en de zijranden van het halsscbild (bij het
—
Prosternum
in liet midden met twee kielvormige langslijnen , welke tot aan den voorrand reiken en naar voren convcrgeeren. Het buitenste gedeelte van de dijlijn verliest zich in de richting van de epimercn van het inetasternum en eindigt even ver van den zijrand van het eerste sterniet als het zijdelingschc niteinde der achtercoxae van den zijrand
verwijderd
is
(Sub-gen.
Scymntis
i.
sp.)
11
Prosternum zonder kielvormige langslijnen in het midden, sleclns de voortzetting tusschen de voorcoxae langs de zijden gerand. Het buitenste gedeelte van de dijlijn eindigt o|) den halven afstand tusschen den zijrand van het eerste sterniet en het zijdelingschc uiteinde der achterco.xae (Sub-gen. 1
De
ongeveer
Nephus
Muls.)
15
op 4
van de lengte van het eerste sterniet. Lichaam ovaal, met nagenoeg parallele zijden, sterk gewelfd; eenklenrig geel- of roodbruin. Deksehilden dicht bestippeld, gelijkmatig beiiaard en Iets glanzig. Klauwen slank, met een korten tand. Deze soort herinnert in grootte en habitus aan Rhizobius litura. Lengte 2J 2; mm. Op dennen in bergstreken. Niet inlandscli. In België bij Mons; in de Rijniirov. bij Aken; ook in Westfalen (a biet is Payk.) dijlijn
reikt
tot
—
1)
Di'ze soort WiTii iii«'cstal viT\v;ir
iiifl
rutii
XXXYI.
6o2 Dl-
dijlijp
reikt
slcclus lot aan
COCCINELLIIIAE.
-
SCYMNUS.
13.
to: ;un den aciitcrniid, zclilzanicr (cxcinpl-.ircn van C. miildcn van het eerste .-ternict. l,iLii:iani zwart
bijiin liet
nigrinus) 12
12 DeUscliililen ongcvleUt
13
gcelrooJ
Dekseliililen
gevlekt.
De
en
selienen
bij
het
ff
tie
kup en
ile
voorhuekcn van het
halssehild geel
14
Pootcn,
evenals liet gclieelc lichaam, diep zwart, de liovcnzijde veehil met niterst geringen blaiuvachtigen weerscliijn; de sprieten, en tarsen iieklirtiin of miidhriiin. Lichaam tamelijk hreed-m'aal, doch langs de zijden zeer weinig afgerond. Dekschilden dicht bcstippeld, tamelijk glanzig. Klauwen krachtig ontwikkeld, me: een nagenoeg tot aar. het niteinde reikenden tand. Bij het $ is het vijfiic steniiet in 't midden duidelijk iiitgerand. De dijlijn reikt bij sommige exemplaren slechts tot aan het midden en bij de var. 'dccifiens \Vcise loopt zij gcliecl tot aan de epimcren van den metailior.ix door. Lengte 1 2; mm. Gemeen oj) dennen; ook wel op eiken en andere hoornen . . (? ater Thmib.) 8. nigrinus Kiigel.
13
—
.
geheel roodgeel, of de dijen meer of minder donker tot zwart (J'femnralis Gylli.). breed-ovaal, langs de zijden afgerond, zwart, glanzig. Bij het $ zijn kop en halssehild roodgeel, behalve eenc zwarte, half-cirkelvormige vlek voor liet schildje. Deze soort gelijkt overigens op capitatns, doch de deksiihilden zijn geheel zwart, zonder lijnen, roodachtigen toprand; ook verscliiit de dijlijn. Lengte li 2; nnn. Zeldzaam. Den
I'ooten
Lichaam
—
Haag, Arnhem, Bergen-oi)-Zoüm, Nijmegen en
in
de omstreken van Maastricht.
(pygmaeus
Foin'Cr.) y.
rubromaculatus Goeze.
der dekschilden gclieel zwart. Lichaam bij het $ langwcrpig-uvaal, bij het $ veelal iets breeder-ovaal; zwart, elk der dekschilden op de voorhcU't met cene geelroode vlek, welke zelden den buitenrand bereikt. Ko|) bij het $, gewotnilijk ook de voorhoeken van het halssehild en de pootcn, behalve de zwart gevlekte achterdijen, geel of roodgeel. Bij hei 5 zijn smns alle dijen zwartachtig {hiiiuiciilatus Motscli.). Soms vcrtoonen de tlekscliilden twee geelroode vlekken, van welke de normale zelden tot aan den bidtenrand reikt en de andere vlek voor het uiteinde staat (ab.c. "^-pustulalus Herbst, in België bij lliiy); ook kunnen deze twee vlekken op elk dekscliild tot een langsband ineenvloeien, welke in 't midden min of meer versmald is (ab.c. Siiffriaiül Weise) i). Lengte 2; 3 mm. Zeer gemeen op bloemen, gras en dennen. De ab.c. Suff'riitnii Weise op Texel en bij Liinmel (Maastricht) 10. frontalis
14 Epipleiiren
—
i".
Epipletiren der dekschilden grootendeels en de pootcn, behalve de gewoonlijk zwart gevlekte achterdijen, rood. Lichaam breed-ovaal, matig gewelfd, zwart. Dekschilden met cene eenigszins driehoekige, roodgele vlek, welke zich van den schouricrhoek over de schonder-
scheef naar achteren tot aan den naad uitstrekt en tot over den omgeslagen rand, meestal tot aan het midden der dekschilden reikt. Bij het $ is de kop, eenc groote driehoekige vlek aan den zijrand van het halssehild en de pootcn roodgeel, de achterdijen zelden donker. Bij het 5 is de mond en een smalle zoom in de voorhoeken van het halssehild roodachtig, de dijen gedeeltelijk of geheel donker. Bij ab.c. fluruolUs Redt. zijn kop en halssehild roodgeel, het halssehild met eene zwarte vlek voor het schildje; de vlek op de dekschilden is rond en bereikt den zijrand niet ((?) (in Wcstfalen) 2). Lengte i?-2j nnn. Op eiken. Niet inlandsch. [11 België, bij Brussel; in Wcstfalen en in Ilannover. binl
(inarginalis Ivossi) (interrnptns Goeze) Lichaam breed-ovaal, gewelfd. Dekschilden zonder gelen langsband 16 Lichaam langwerpig-ovaal , weinig gewelld, zwart. Dekschilden elk met een roodgele, in 't midden aan weerszijden eenigszins ingesnoerden langsband, welke van af den schonder tot ongeveer op i van de lengte verloopt, doch zich meer of minder kan uitbreiden; veelal ook de toprand, benevens de pooten, of alleen de schenen roodgeelachtig. Halssehild lijn en dicht-, de dekschilden veelal meer of minder rimpelig bcstippeld. De dijlijn op het eerste sternict reikt tot op of \ der lengte en loopt naar buiten gewoonlijk recht. Bij de ab.c. 'iniiculor Weise, welke op ab.c. nigncans Weise van bi p u n c ta tiis Kiigel. gelijkt, zijn de dekschilden eeiikleiirig zwart, en is slechts de tojivand rooda.litig gezoomd; zij is langer ovaal, minder gewcll'd en sterker, meer rimpelig besti|i|)eld. Lengte 1,',— 2 mm. Op rietiii moerassige streken en 's winters onder afgevallen elzen- en wilgenbladeren. Eenmaal bij Zierikzee, Mei ^13. Redtïnbacheri ^illls. Uc dijlijn bijna tot aan den acliterrand van het eerste steniiet reikcp.d. Licliaani zwart, elk der dekschilden inct 2 roodgele dwarsvlekken, van welke de eerste sclitiin van af den schonder tot aan den naad, de tweede in de breedte op der lengte verloopt; deze laatste J raakt noch den buitenrand, noch den naad; ook zijn de toprand, de |)0oten geheel of gedeeltelijk en het niteinde van het achterlijf roodgeel. Dekschilden dicht en tamelijk lijn besti|)pcld. l'as uitgekomen exemplaren zijn geheel rootlgecl, met zeer bleeke , niet scherp begrensde
15
.:
'
irt
Il
lil
/,iH.i-Kiiro|,;,
k..i
,1
-)
lil
/,uid-KLiri.|.
kuiiicu
iiu^
i
,.,-,i..
;,l.,-lr.illc
;iti
vuur
;il)LTr;iliL'3
ILl.'l
vuur.
f.A
I
/.«arli-
llrkMillildi^ll.
XXXVI.
COCCINELLIDAE.
—
13.
SCYMNUS,
— XXXVIl.
DeRMESTIDAE.
60.^
vlekken. Hij nh.c. 'obliquiis Weisc is de aciiter.stc vlek zeer klein, als een sti]), ol' verdwijnt geheel, de voorste is zeer smal. liij het
—
.
van het eerste sterniet reikend. Lichaam midden met eene gcclroode, gewoonlijk rondachtige, in grootte zeer veranderlijke vlek, welke bij ab.e. iiigriciius Weise ontbreekt; de mond, de U)prand der dekschilden, benevens de schenen en tar.sen roodgeel. Soms zijn de dijen gedeeltelijk-, de voorste 4 veelal gelieel roodgeel, liij het i is het zcs.le sterniet zwak nitgerand. Lengte ij 2 ni:n. Met type zeer zeldzaam; Scbeveningen, den Haag, Noordwijk, Doorn, Apeldoorn, Deldcn en Nijkerk, Jnli, Aug.; de aberratie niet zelden in de dninen op verschillende planten, o.a. op dennen; ook bij de Bilt en Gicsendam. In de Rijnprov. bij Aken en Düsseldorl'; in België en ook op het eiland Borknm. (biverrucatus Panz.) 12. bipunctatus Kiigcl.
De
dijlijn
ongeveer
op
tot
^
ot'
^
der
lengte
zwart", elk der dekschilden aehter het
BRACHYMERA. XXXVIl. Familie DERMESTIDAE. Stib-orde IV.
verwant aan de Byrrhidae, met welke zij het vermogen gemeen mate 1), om de schenen in daarvoor bestemde groeven aan den meestal ook dezen in bijzondere uithollingen op de onderzijde van het lichaam in te leggen. Een zeer in 't oogvallend kenmerk is de aanwezigheid van een occl op het midden van het voorhool'd, welke alleen bij het genus Dermestes ontSprieten aan de zijden van liet voorhoofd, V(')ór breekt. de ongen, ingeplant; in den regel i i-ledig (l''ig. 54), zelden 10-Iedig (II ad ro t om a), kort en recht; gewoonlijk met eene 3-, zelden met 4- ol" 5-ledige knots (sommige Tr o goderma); bij het g van sommige Trogoderma-
Deze lamilie is het naast do.h in vee! geringere
liceFt,
onderrand
der
en
dijen
—
—
soorten is de sprietknots 6 7-ledig; bij een paar Anthren us-soorten zijn de sprieten hetzij 8-ledig met 2-ledige knots, ot' 5-ledig niet bnitengewoon lang, knotsvormig eindlid. Voorkaken Bovenlip onbedekt, gewoonlijk hoornachtig. klein, weinig in 't oog vallend, zonder kanwvlak, met een scherp-beiielvormigcn, meestal gewonen top, en daarachter aan den binnenrand met een haarzoora. Achterkaken met twee lederachtige oF vliezige lobben, welke soms geheel (Anthrenus), soms alleen aan de basis (Tiresias, Trogtiderma) met elkaar vergroeid zijn; bij Trinode-. is de binnenste lob iets meer hoornachtig. Tasters in den Liptasters .;-, veelal schijnbaar regel kort en vrij dik. Lichaam 2ledig. Tong vliezig. Paraglossen onduidelijk. ovaal, eivormig, elliptisch oltnin of meer cylindervormig; gewelfd, doch meestal iets vlak gedrukt; hetzij glad, behaard lialsschild met of zonder sprietgroeven. of beschnbd. Prostcrnnni niet tegen den mond verbreed en de kop alsdan op de onderzijde geheel vrij (Dermestes, Attagcnus), doch meestal met eene verbreede kinplaat, welke den mond grootendeels bedekt. De vlengels van Dermes! es
—
^'OJ3nC/> ri
,
5'.
—
sti.
llr
II
^I„ N;i
I
All;i!;.
II
iik'iii
prlliu
,
(iiiaiiMflJH).
III
err:i V. (iiiHiMH-ijeK
IV.
s
p
I
lil
)
—
(>vijljr).
1..
idt'iii
i
II
!
I
!
3
1:
\'.
—
lardavins
(Fig. 55) zijn volgens Rvffcr langwer|iig overal donker gepigmenteerd; het en ver achter het midden gelegen, gewricht is waardoor het topgedecltc klein is. De vena externo-media is naar buiten een weinig concaaf.
De
area externo-media is vrij groot, met twee terugloopende bijaders; die, welke van de vena scapularis komt is zeer kort en hangt met de hoofdader nog eens door eene dwarsverbinding samen, zoodat eene voorste rnit gevormd wMirdt; die, welke van de vena externo-media uitgaat, is zeer lang en loopt parallel met haar, tot dicht nabij de basis; eene dwarsverbinding der beide terugloopende aders is slechts door eene pignient1)
lïlj
.\llllM
/tlIk^
vi'.-l
^tt-rkvr,
d(n-li
iiii'l
\v;it
ilc
t:irM-ll
ï»: