CENTRALE RAAD VAN BEROEP
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
UITSPRAAK in het geding tussen: T.J.P.M. K. te T, appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 13 juni 1995, nummers 94/294 RWW WO en 94/621 RWW WO, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft op 17 oktober 1995 een verweerschrift ingediend en desverzocht op 30 januari 1996 een aantal stukken aan de Raad gezonden. Bij brieven van 31 oktober 1995 en 8 februari 1996 (beide met bijlagen) heeft appellant zich nog tot de Raad gewend. In eerstvermeld schrijven heeft hij verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade, bestaande uit renteschade en smartegeld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 20 februari 1996, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W.A. van den Oord, werkzaam bij de gemeente Tilburg. II. MOTIVERING Met ingang van 1 januari 1996 is de Algemene Bijstandswet (ABW) ingetrokken en zijn de Algemene bijstandswet en de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet in werking getreden. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de ABW en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De vaststaande feiten De Raad ontleent aan de gedingstukken het volgende. Appellant ontving sedert augustus 1985 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW). Sedert medio 1990 woonde hij in een caravan aan de G 485 te T. Middels het formulier 'Periodiek onderzoek Rww' dat betrekking had op de maand november 1993 en dat bij gedaagde op 18 oktober 1993 is binnengekomen, heeft appellant doen weten dat hij bij slecht weer e.d. op het adres C-straat 32 te T woont.
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
2
Toen aan het adres G 485 te T gerichte post retour werd ontvangen met de mededeling 'vertrokken', heeft gedaagde bij beschikking van 15 november 1993 besloten de uitkering ingevolge de RWW van appellant met ingang van 1 november 1993 te beëindigen op de grond dat is komen vast te staan dat appellant niet woonachtig is op het door hem aangegeven adres. Appellant heeft bij brief van 1 december 1993 bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering per 1 november 1993. Hij heeft in het bezwaarschrift aangevoerd dat hij op de hem toegezonden post niet kon reageren omdat een zekere postbode geen post bezorgde op het adres G 485 te T omdat dat geen door de gemeente toegekend, officieel adres is. Tevens heeft hij er op gewezen dat het in de rede had gelegen indien gedaagde de retour ontvangen post andermaal zou hebben verzonden en wel naar het op het formulier 'Periodiek onderzoek Rww' over de maand november 1993 vermelde adres C-straat 32 te T. Eveneens bij brief van 1 december 1993 heeft appellant bij gedaagde opnieuw een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend. In verband met deze nieuwe aanvraag heeft de behandelend bijstandsconsulent het dossier van appellant opnieuw doorgenomen. Omdat op grond daarvan het vermoeden rees dat appellant over een groter vermogen beschikte dan het in artikel 7, eerste lid, onder b, van de ABW bedoelde bescheiden vermogen, is appellant bij brief van 23 december 1993 uitgenodigd voor een gesprek op de Sociale Dienst op 4 januari 1994. Hem werd verzocht daarbij een aantal bescheiden mee te brengen. D.d. 28 december 1993 heeft appellant op die uitnodiging gereageerd met onder andere de mededeling dat alle gevraagde bescheiden in het verleden zijn overgelegd en dus bij gedaagde aanwezig en bekend zijn. Aan het slot van de brief heeft hij gesteld dat hij ervan uitgaat dat de uitnodiging voor 4 januari 1994 als gevolg van de door hem gegeven toelichting komt te vervallen. Op 27 januari 1994 heeft appellant op grond van artikel 41 (oud) van de ABW bij Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op het door hem op 1 december 1993 ingediende bezwaarschrift. Genoemd College heeft het beroepschrift van appellant ter verdere behandeling doorgezonden aan de Arrondissementsrechtbank te Breda. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 31 januari 1994 het bezwaar van appellant d.d. 1 december 1993 ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij het volgende overwogen: 'Ingevolge artikel 30 lid 2 Algemene Bijstandswet, is de persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend verplicht, om van al datgene wat van belang is voor de verlening van bijstand of voortzetting van verleende bijstand mededeling te doen, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. Blijkens artikel 3, vijfde lid, Abw kunnen Burgemeester en Wethouders, indien een aan de bijstand verbonden voorwaarde niet is nagekomen, de bijstand beëindigen of in afwijking van artikel 1 vaststellen. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 30, mede bezien in verband met artikel 3, vijfde lid, Abw, kan de bijstand worden geweigerd of beëindigd, dan wel op een lager bedrag worden vastgesteld, indien aan vorenbedoelde rechtsplicht niet of in onvoldoende mate wordt voldaan.
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
3
In verband met het bepaalde in artikel 14 Abw is het voor het bijstandsverlenend orgaan van essentieel belang te weten waar de betrokkene zich feitelijk bevindt. De bewijslast met betrekking tot zijn verblijfplaats ligt niet bij het bijstandsverlenend orgaan, doch bij betrokkene zelf. (Rsv 26.10.1992, G04.90.0362). U bent er zelf ook verantwoordelijk voor dat de post u tijdig bereikt. U hebt van uw gewijzigde woonsituatie geen melding gemaakt aan de Dienst. Bovendien is gebleken dat u over een meer dan bescheiden vermogen beschikt en u niet bereid bent hierover nadere inlichtingen te verstrekken. Een beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht is in dit geval geoorloofd nu u niet bereid bent alle noodzakelijke inlichtingen, die verband houden met de bijstandsverlening, aan de Sociale Dienst te geven.'. Appellant heeft tegen dat besluit bij brief van 5 maart 1994 beroep ingesteld bij de Arrondissementsrechtbank te Breda. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bij beroepschriften van 27 januari 1994 en 5 maart 1994 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad staat nu op zijn beurt voor de beantwoording van twee vragen: 1 is het beroep voorzover dat gericht is tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaarschrift van 1 december 1993 terecht ongegrond verklaard, en 2 is het beroep voorzover dat gericht is tegen het besluit van 31 januari 1994 terecht ongegrond verklaard. De Raad zal eerst de tweede vraag beantwoorden en, bij ontkennende beantwoording van die vraag, tevens bezien of en zo ja, in hoeverre er termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 31 januari 1994 Blijkens het bestreden besluit van 31 januari 1994 stelt gedaagde zich allereerst op het standpunt dat appellant er zelf verantwoordelijk voor is dat post hem tijdig bereikt en dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn gewijzigde woonsituatie. De Raad stelt vast dat appellant gedaagde vóór 1 november 1993 op de hoogte heeft gesteld van zijn woonsituatie. Hij heeft immers op het formulier 'Periodiek onderzoek Rww' dat betrekking heeft op de maand november 1993 en dat bij gedaagde op 18 oktober 1993 is binnengekomen, aangegeven bij slecht weer e.d. op het adres C-straat 32 te T te wonen. Voorts heeft appellant in zijn bezwaarschrift d.d. 1 december 1993 nogmaals een uiteenzetting van zijn woonsituatie gegeven en de omstandigheden uitgelegd waardoor hij niet op de hem toegezonden post heeft gereageerd. Gedaagde beschikte derhalve reeds voor 1 november 1993 en in elk geval voor de datum van het thans bestreden besluit over alle relevante gegevens met betrekking tot de postbezorging en de woon- en verblijfplaats van appellant. Het bestreden besluit kan derhalve niet worden gedragen door de daarvoor gebezigde motivering dat appellant geen melding zou hebben gemaakt van zijn gewijzigde woonsituatie en ten onrechte niet op aan hem gezonden post zou hebben gereageerd.
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
4
Voorts heeft gedaagde zich bij het bestreden besluit van 31 januari 1994 op het standpunt gesteld dat appellant over een groter vermogen beschikt dan het in artikel 7, eerste lid, onder b, van de ABW bedoelde bescheiden vermogen en niet bereid is daarover nadere inlichtingen te verstrekken. De Raad is van oordeel dat aan appellant niet zonder meer het bepaalde in artikel 30, tweede lid, van de ABW kon worden tegengeworpen. Vast staat immers dat appellant op 23 december 1993 is uitgenodigd voor een gesprek over zijn vermogenspositie, omdat op basis van een hernieuwd dossieronderzoek, derhalve op grond van bij gedaagde bekende gegevens, het vermoeden was gerezen dat appellant over een groter vermogen beschikte dan het te dien tijde in artikel 18 onder b van het Bijstandsbesluit landelijke normering vermelde bedrag van fl8.900,=. Appellant heeft op deze uitnodiging gereageerd bij brief van 28 december 1993 en in die brief een nadere toelichting verstrekt. Gelet op de inhoud van die brief stond het aan gedaagde om te beoordelen of die toelichting te zamen met de reeds bekende gegevens beoordeling van de vermogenspositie van appellant mogelijk maakte en -voorzover dat nog niet het geval zou blijken te zijn- aan appellant kenbaar te maken welke bescheiden nog noodzakelijk waren voor de evenbedoelde beoordeling en hem in de gelegenheid te stellen die ontbrekende informatie schriftelijk of mondeling binnen een nader te stellen termijn te verstrekken. De stelling dat appellant niet bereid zou zijn om nadere inlichtingen te verstrekken vindt geen steun in de gedingstukken en kan -gezien ook het gestelde in de brief van 28 december 1993in dit geval niet worden afgeleid uit het enkele niet verschijnen van appellant bij de gemeentelijke sociale dienst op 4 januari 1994. De Raad overweegt vervolgens dat voor het beëindigen van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen slechts plaats is indien de betrokkene weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat hem in strijd met de bij of krachtens de ABW gestelde regels een uitkering wordt verleend. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat appellant op 1 november 1993 ook maar kon vermoeden dat zijn uitkering met ingang van die datum op grond van zijn vermogenspositie zou kunnen worden beëindigd. Onder die omstandigheden moet de beëindiging van de uitkering met terugwerkende kracht in strijd geacht worden met het rechtszekerheidsbeginsel. De aangevallen uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. Het bestreden besluit van 31 januari 1994 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De Raad acht het voorts aangewezen de primaire beschikking van 15 november 1993 eveneens te vernietigen, omdat deze gedeeltelijk op dezelfde, niet houdbaar gebleken, grond berust. Renteschade Appellant heeft verzocht om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van renteschade. Dat verzoek vindt zijn basis in artikel 8:73 van de Awb. De Raad acht termen aanwezig om aan dit verzoek te voldoen. De gevorderde schade bestaat uit het nadeel dat appellant heeft geleden doordat gedaagde onrechtmatige besluiten heeft genomen. Zou op 15 november 1993, onderscheidenlijk 31 januari 1994, een juiste beslissing zijn genomen, dan zou de uitkering van appellant niet met ingang van 1 november 1993 zijn beëindigd -althans dat dient hier thans het uitgangspunt te zijn- en zouden de betalingen aan appellant zijn voortgezet.
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
5
Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Tilburg de plicht die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Die rente moet worden berekend over de RWW-uitkering waarop appellant vanaf 1 november 1993 alsnog recht heeft. Onder de werking van de ABW, zoals deze tot 1 januari 1996 luidde, golden er geen algemeen verbindende voorschriften met betrekking tot de termijnen waarin en de dag waarop de uitkering aan appellant had moeten zijn betaald. Gelet hierop neemt de Raad omwille van een praktische en eenvormige rechtstoepassing tot uitgangspunt dat ingeval van verlaging of beëindiging van een uitkering op grond van de ABW welke per maand wordt uitbetaald, zoals is casu het geval is, het juiste bedrag aan uitkering had moeten zijn uitgekeerd uiterlijk op de laatste dag van de maand waarin de datum is gelegen met ingang waarvan de uitkering ten onrechte is verlaagd of ingetrokken. De eerste dag waarop de rente over de maand november 1993 is verschuldigd, wordt derhalve gesteld op 1 december 1993. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden gesteld op de eerste dag na afloop van de betreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat in het voetspoor van de rechtspraak van de Hoge Raad recentelijk nog bevestigd in zijn arrest van 24 juni 1994, NJ 1994, 596- voor die berekening wordt uitgegaan van het bruto-bedrag dat appellant aan RWW-uitkering had moeten worden betaald. Daarbij dient telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Immateriële schade Appellant heeft tevens verzocht om gedaagde te veroordelen tot betaling van fl10.000,= aan smartegeld op grond van het onrecht dat de gemeente Tilburg hem heeft aangedaan. De Raad begrijpt dit verzoek van appellant aldus dat verzocht wordt om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW. De Raad onderkent dat geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikelonderdeel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht -overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in RvdW 1995, 29 c- dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat ook bij appellant dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van de besluiten van gedaagde van 15 november 1993 en 31 januari 1994. Naar het oordeel van de Raad is appellant er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij -in afwijking van het zojuist overwogene- zodanig onder de besluiten van gedaagde heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen.
95/5134 ABW, 95/5148 ABW
6
Proceskosten De Raad acht geen termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten de Raad niet is gebleken. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar De vraag rijst of appellant thans nog belang heeft bij het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 1 december 1993. Dat belang kan gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar of van een veroordeling in verband met gemaakte proceskosten als gevolg van het feit dat gedaagde niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. In het geval van appellant is van een dergelijk belang niet gebleken, zodat het inleidend beroep inzoverre alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het besluit van 31 januari 1994 gegrond en vernietigt dat besluit en de daaraan voorafgegane beschikking van 15 november 1993; Verklaart het beroep voor zover dat gericht is tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van 1 december 1993 niet-ontvankelijk; Veroordeelt de gemeente Tilburg tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven;
Wijst af het meer of anders gevorderde; Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellant het gestorte griffierecht van fl200,= vergoedt.
16 april 1996