CARNIË, DOOR H. M. R. LEOPOLD. En ook van winterleven der Carniërs weet ik weinig, doordat we maar net de eerste sneeuw hadden zien vallen, toen de kortende dagen en de steeds meer opdringende soldaten ons deden besluiten zuidelijker streken op te zoeken. Ik stel het me voor als een sprookje, een Noorsch sprookje. Dagen lang viel dicht het witte vlokkenVolk en zeefde uit de lucht den laatsten walm van de vunzige hitte en het vuil van den zomer, die ook hier de dalen volstrekt niet spaart. Nu straalt de gouden zon weer tusschen de blinkende bergen (Afb. 15) over het kerstfeest der dennebosschen. 't Is stil in de lucht en niet koud. De sneeuwklompen komen te voorschijn en de er mee beschermde voeten trekken sleden van koen gebogen slieten tegen de boschpaden op om het hakhout te laden, dat in het najaar de mannen daarboven tot bossen bonden. Met de volle sleden gaat het lachend en joelend als op een baan van rijkeluiswinterverblijf naar beneden. Op donkere dagen praat men en leest in den f o c o l a r e en in de Kerstvacantie hoort het heele huisgezin wat de oudere kinderen, die studeeren in stad, nieuws leerden. De heele bevolking is wonderlijk leergierig. Comeglians alleen, met hoogstens een vierhonderd inwoners, heeft vijf en twintig jongelui op studie aan de hoogeschool. Ieder weet zich hier uitstekend in het Italiaansch uit te drukken, ofschoon ze onder elkander altijd hun vreemde gouwspraak gebruiken. En ze kunnen over alles meepraten. Ik herinner me nog duidelijk de angstige verbazing van een Romeinsch vriend, die voor een weekje overkwam, bij de kennismaking met zoo'n boerenbevolking. Jonge meisjes zaten een oogenblik uit te rusten naast een hoop hooi, die van den berg
naar den stal moest, en vertelden ons terloops, dat ze nu binnenkort niet meer samen zouden kunnen werken, zooals ze altijd gedaan hadden, omdat de eene op de hoogere burgerschool, de andere op het gymnasium gaan wou. De Romein vroeg een beetje spottend, hoe ze dat zoo precies wisten. Ze antwoordden doodgewoon, dat haar aanleg verschillend was, de eene meer voelde voor de ,,letterkundige vakken", de andere voor de „exacte wetenschappen". Sinds onze vriend zoo moeilijke woorden goed had hooren gebruiken door meisjes met bloote bruine voeten naast een hoop hooi, was hij van een nederige vriendelijkheid, die we in de Eeuwige Stad nooit aan hem ontdekt hadden, zelfs tegen de werkmeid in de keuken. 't Is een genot - - in Rome bijna ongekend — nooit bang te hoeven zijn een te „geleerde" term te gebruiken en aan ieder, dien je tegenkomt, te kunnen vragen je op de kaart terecht te wijzen. Wanneer men in het Zuiden een reisgids, ook een zuiver Italiaansche, te voorschijn haalt, schrikken de boeren en worden de koetsiers dubbel begeerig; het bekijken van een kaart brengt in eenigszins afgelegen streken steeds het „verdienstelijk wapen" der karabiniers in beweging. In Carnië daarentegen gaat de boer, als men hem inlichtingen vraagt, naar zijn goed voorziene boekenkast, haalt er de eenige, maar voortreflijke gids voor Carnië in den eersten druk, die ieder aanprijst als beter dan de tweede, uit te voorschijn en laat, als hij den bezoeker voor zoo iets rijp acht, een afdrukje zien van een tijdschrift, waarin bekende aardrijkskundigen met dankbare herinnering spreken van een bergtocht onder zijn leiding — die van den boer — ondernomen. Al is hij tamelijk wel tevreden met onze nieuwe Touring Club-kaart, toch neemt
CARN1Ë. hij om ons zuiver in te lichten de vergroote stafkaart uit de envelop. Na zulke ervaringen verwonderde het ons volstrekt niet als mooiste gebouw van elk dorp een school te vinden en nooit de anders zoo zuinige menschen te hooren klagen, dat het zoo duur kost zijn kinderen naar stad te laten gaan op studie. 't Klonk volstrekt niet bekrompen, toen een bejaarde boerin zich beklaagde, dat de jongelui tegenwoordig uit Uuitschland zooveel anarchistische en ongeloovige boeken meenemen en daardoor de oude degelijkheid gaan verkeren. En hoe anders dan het ruw atheïstisch gescheld en de achterbaksche nonchalance van het zuidelijk volk en zijn geestewas de
195
Dus gingen we de kerk van Osais zien. Op den weg, een kwartiertje vóór het dorp, ontmoetten we den pastoor, die in het felle Augustuszonnetje stevigjes aanstapte. Omdat hij wel het meest van de kerk zou weten, spraken we hem aan en vonden hem dadelijk bereid mee terug te gaan. Zijn zuster in het dorpje naastaan, waar hij het twaalfuurtje, dat hij in een zakdoek meedroeg, zou gaan eten, werd toch niet ongerust.... Of het hem niet te veel was zoo'n eind verder door de zon te moeten loopen?.... O, neen, in Osaïs is er 's winters maar al te weinig zon!.. En hij liep met ons op en kwam te vertellen van zijn geologische liefhebberijen en hoe hij met Marinelli — u vindt over dezen
aardrijkskundige bijvoorbeeld in Meyer's Konversationslexikon'n vrij uitvoerig artikel — allerlei bergtoppen en passen onderzocht had. Hij wees ons voor We waren op een toekomstig marsch naar 0tochtje, een plek saïs om de kerk aan, waar we veel te zien, waarin fossielen zouden onbekende schilAFB. 14. ALS DE OPTOCHT GAAT NAAR HET NEDERIG KERKJE. kunnen vinden. ders omstreeks Toen praatten we wat over de kerk, waarhet jaar vijftienhonderd aan de Gothische gewelven van het koor heiligen schilderden van zoo weinig bekend is, en over Holland, in droge kleuren, die nog niets van haar waarover hij goed ingelicht was, en over de bevolking van het dal, dat bij de andere frischheid verloren. Hoe klein toch die bedehuisjes hier! Alle Carniéïs in kwaden reuk staat, een reuk van oude huizen er om heen zijn grooter. Veel socialisme en vrije liefde. oprechte, waardeerende verhouding van het jonge, verlichte geslacht hier tot zijn pastoors.
hadden de Carnièïs nooit voor hun kerkjes over. Op de fresco's is geen spoor van het bladgoud, dat zoo kwistig geplakt werd op de gelijktijdige schilderijen in zuidelijker streken. G o u d . . . . terwijl in de eerste helft van de vijftiende eeuw meester Steven van Venzone met den herbouw van een heelemaal verbrande kerk maar acht en zestig Aquilejische marken e n . . . . een paar schoenen verdiende?
Nog geen uur geleden hadden we een van de drijvers hooren oreeren. Veel had hij ons verteld: over coöperatie en ruzie, over gebrek aan regeeringszorg en over de winsten van den gemeenschappelijken winkel, maar vooral over processen en bosschen. Want de bewoners van het c a n a 1 e van San Canciano, waarin Osaïs ligt, zijn procesziek als de oude en nieuwe Grieken. Het eerste uit hun geschiedenis bekende feit is een
CARNIË.
196
Neen, 't is geen modegril, die hier het „Engelsche landgoed" aanlegde, daar de kale bergen blootlegde, maar de natuur, die behagen schept in contrasten.
rechtsgeding tusschen de dorpen over het aanleggen van een weg — dat was in de veertiende eeuw — en het laatste, wat we van den opgewonden volksmenner hoorden, was het verloop van een proces over het aanleggen van een w e g . . . . in 1914.
Tegenover de Zuiderhelling, waar het blijde groen een weldadige rust aan de ziel brengt, rijzen de beangstigende, scherpe profielen van den Hinter- en Vorderkerl, die op de loer schijnen te liggen voor den pas naar het dal van Cadore, en torent de Creta Forata, waar de hemel schijnt door een opening
De advokaten werden en worden betaald uit de opbrengst van de bosschen, die de bevolking, ondanks al de „vrije liefde" en al het „socialisme", uitstekend onderhoudt. Heel de zuiderhelling van het West-
i
*
•
- '***A
I
HPÜ
üi il '1
" '""'• I P f
51a ^ f;^i' ••-/'!
J * *
•
^'»
•'*
f* ' : ,* V' #'*'•
- *
• ''ir
1 ' '• - ' A'**Vv
. •.; ' %•', • • • • i l f " • ",
'i ^öfP^
^ ^
_
.
'
-
•
:
'
"
•
:
'
•
'
^
\
;
'
'
*
i
.
i Al'H.
Ij.
DE KI .INKKNDK
Oostelijk zich strekkende dal lijkt een park, waai" honderden tuinliedcn alleen voor het mooi en den oogenlust van den eigenaar zorgen. Maar de heer van de streek moet ook houden van de woeste natuur, want hij liet aan den overkant de kale rotsen heelemaal zooals de felle zon en het verwoestende water ze vormen wilden. Dank zij dien fijnen smaak geniet hij nu 's morgens en 's avonds van den rooden gloed, die hun witte kalktoppen omtoovert in stille wolkengevaarten van onbeweeglijk marmer.
BERGEN.
— alsof een lichtend arendsoog onze gangen bespiedde. Daar dalen tot aan den weg zelf rotsen met dieren- en menschentrekken af, zooals die van boekenplaatjes onthouden onze kinderdroomen beangstigden. De bergglooiingen zijn felle tegenstrijdigheden, als de vrije liefde en de harde arbeid, als de samenwerking oin heel het bosch goed te houden en de manie het verdiende geld aan pleitbezorgers weg te werpen, als de rustige, ontwikkelde priesters en rumoerig zenuwzieke agitators.
CARNIË. De eerste bewoner van de vallei, met wien we kennis maakten, was een oude smokkelaar, die geestig vertelde van zijn avontuurlijk en wisselvallig nachtleven, maar ook met ontroering sprak over de trouw van de Carniërs: — „Eens, lang geleden, nam de vijand Venetië in, maar Carnië wilde niet helpen om de Serenissima te onderdrukken. Jaren lang daalde geen enkele Carniër al naar de vlakte. Daarom staat beneden aan den weg,
197
huisjes bewonderd hadden: „Socialisten zijn het, die parochianen van mij, en ze zeggen veel kwaad van het geloof, maar als ze in nood zijn, komen ze toch wel bij mij om troost'', 't Dal van de Pesarina en zijn bevolking zijn als de twee bronadertjes aan zijn verste eind. Dicht onder den berm van den grintweg, midden in het welig gras, aan een nauw zichtbaar voetpaadje, stroomen ze bij een ruwen steen langs, waarop wie drinken wil
AFB. 16. RAVASCLETTO.
waar Carnië begint, een steen met de woorden: C a r n i a f i d e 1 i s". 't Leven is rijk, omdat het bont is en alles daarin zijn tijd heeft. Zoo ziet het ook de kapelaan van het verste, hoogste dorpje, waar de smokkelaar woont, —- een fijn, oud man met een gelaat van onrustig ncrveuzen denker, die niet rustte vóór we in den tuin van zijn pastorie, waar hij in de benedenverdieping konijnen en kippen hield, zijn rozen en bonnen en zijn moderne bijen-
zijn voet zet, uit een paar gespleten rietjes, geen halve meter van elkaar, en beneden vermengen ze zich dadelijk. Maar hun water is heel verschillend. Het eene kleurt de planten er onder bruin van ijzerroest, het andere blauwgroen van zwavel. Dat moet gezond zijn en weldoen, het drinken aan die bronnetjes in de vrije natuur. Gelukkig vloeien ze niet rijkelijk genoeg om ooit met winst geëxploiteerd te kunnen worden. Fesarius zal nooit een concurrent worden
CARNIË. van Arta, de eenige badplaats in Carnië. Veel weet ik niet van Arta. Met het oog op de tijdsomstandigheden was alles er veel vroeger gesloten dan gewoonlijk, maar we zagen er toch groote sombere gebouwen uit den tijd, dien men zich voorstelt bevolkt met hoogwielige gele diligences, wijde crinolines en spanbroeken met sous-pieds, oude en nieuwe pensions, wegaanduidingen van wielrijders- en automobielclubs. Dat alles — het versteende oude zoowel als het niet geassimileerde moderne maakte in zijn verlatenheid een indruk zoo triest als we nergens kregen in dit lachend bergland, dat nog niet bestaat van en voor de vreemdenuitbuiting en dus niet stierf, zoodra er oorlog kwam. In Arta bleven we niet, zelfs geen nacht. We gingen maar liever door tot Zuglio, eertijds Julium Carnicum, een Romeinsche vesting, die de uitmonding van een der weinige passen over de Alpen naar de Venetiaansche vlakte verdedigde. De naam herinnert nog duidelijk aan de oude wereldheerschappij, maar overigens heeft het dorpje niets klassieks meer aan zich. Attila maakte de stad met den grond gelijk. De kegelvormige bergen links en rechts van Zuglio, waarop de Romeinen zeker wachtposten hadden, die met vuurseinen de nadering van vijanden meldden, dragen nu kerken. Een is gewijd aan Sint Pieter en misschien de oudste parochie van Carnië, de andere aan Florianus, den in Carnië meest vereerden heilige. Sint Florianus heeft er niet alleen veel eigen kerkjes, maar op geen van de fresco's in andere godshuizen of op particuliere woningen aangebracht ontbreekt zijn jonge gestalte: in blinkend harnas gekleed, met een dwaas klein emmertje in de hand. Meest is er dan nog wel een brandend huisje bij geschilderd om precies duidelijk te maken, dat de martelaar het blusschingswerk als zijn speciale taak beschouwt. Zijn hooge, ver zichtbare kerk in de nabijheid van Zuglio zal sinds de tijden der Hunnen heel vaak
smeekende blikken op zich gericht gezien hebben van rondom. Want — zooals de oude kapelaan zei —: „Als ze in nood zijn, komen ze toch wel tot het geloof terug". — Wie weet of ook niet de dieven, die in 1764 en 1845 zich de moeite van een steilen klim en een zwaren inbraak getroostten om de kerksieraden meester te worden, later nog niet weer den bijstand van den zoo diep verongelijkten Florianus hebben ingeroepen? Maar het ligt niet in den aard der Carniërs zich alleen op hooger hulp te verlaten. Toen we in Ligosullo waren, brak in den avond een brand uit in Paluzza. 't Was wel een uur gaans weg en toch luidde de zware klok van den toren vlak achter onze kamer dapper mee met die van de omliggende gehuchten en snelden de weinige mannen, die thuis waren het bedreigde dorp te hulp, ofschoon dat vol was van soldaten, die, als eens de bezetting der Romeinen op de toppen om Zuglio, waakten tegen den inval der volken van over de Alpen. Dat brandgelui deed ons opeens begrijpen, waarom in de kleine klokkctorens zoo geweldige galmers hangen. Ze spreken niet tot de eigen gemeente, maar tot de dorpen rondom. Ondanks de socialistische en anarchistische boeken der landverhuizers en den practischen zin der bevolking blijft het geloof in Carnië bestaan en slaat niet om in het atheïsme, dat in het Zuiden meestal een gevolg is van zoogenaamde hoogere ontwikkeling. Want het geloof is er anders dan daar. Wie naar de mis gaat doet het om het symbool en de stichting, niet om den priester. Hier schaadt het dan ook den kapelaan niet, als hij jong en vroolijk is, met kameraden van beider kunne gezellige uitstapjes maakt, fietst en bergen beklimt, juichend van steile grashellingen neerglijdt en de makkers uitdaagt hem te volgen. Hij is immers geen hooger soort mensch, alleen een trooster en leider, te beter, naarmate hij meer het werkelijke leven kent. Wonderen gebeuren immers toch niet meer, al gelooven ouden van dagen er nog aan. (5'tó w/g/).