Care for Quality : Onderzoek naar dansers-in-opleiding Jacques H.A. van Rossum De dansopleiding van de Theaterschool (Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten) heeft in een extern gefinancierd project naar verbetering van de onderwijskwaliteit (‘Care for Quality – 2’) een drietal onderzoeken doen uitvoeren. De algemene noemer voor deze onderzoeksactiviteiten is ‘belasting en belastbaarheid’. In elk van de onderzoeken ging het om het meten van aspecten van belasting (draaglast: wat heeft iemand te torsen of te verdragen?) en belastbaarheid (draagkracht: wat kan iemand hebben of verdragen?). Bij twee van de onderzoeken zijn de leerlingen van de dansvooropleiding betrokken, bij één de studenten van het HBO-dans. Elk van de drie onderzoeksactiviteiten wordt hieronder kort beschreven. Belasting en belastbaarheid bij de dansvooropleiding In eerder door studenten Bewegingswetenschappen (Vrije Universiteit, Amsterdam) uitgevoerd onderzoek bij leerlingen van de dansvooropleidingen van Amsterdam, Den Haag en Rotterdam was gebleken dat de trainingsbelasting van de leerlingen aanzienlijk genoemd kan worden (Van Rossum, 2000). In een nadere analyse viel op dat een niet onaanzienlijk deel van de leerlingen mogelijk aan ‘overtraining’ lijdt. Of er, ondanks de hoge trainingsbelasting, sprake is van een evenwicht tussen wat de leerlingen aangeboden krijgen (de ‘draaglast’) en wat ze kunnen verwerken (de ‘draagkracht’), kan alleen worden vastgesteld als zowel de belasting (‘draaglast’) als de belastbaarheid (‘draagkracht’) wordt bepaald. De bedoeling van dit pilot-onderzoek was om na te gaan op welke wijze aspecten van belasting en belastbaarheid vastgesteld kunnen worden in de danssituatie. Het onderzoek is uitgevoerd bij de dansvooropleiding (AHK, Amsterdam). Het gaat om de leerlingen van de dansgroepen III tot en met VII (dwz, de leerlingen van de brugklas tot en met klas 5 van het voortgezet onderwijs). In totaal zijn er 62 jeugdige dansers (47 meisjes en 15 jongens) in het onderzoek betrokken. In het kader van het onderzoek zijn de volgende activiteiten uitgevoerd: de hartslag tijdens de dagelijkse les is vastgelegd, de fysieke conditie is vastgesteld, en er is een uitgebreide vragenlijst afgenomen. Op de resultaten, behaald bij elk van deze activiteiten, wordt hier kort ingegaan. Gedurende de dagelijkse klassieke les is de hartslag opgenomen om de cardiovasculaire (of: cardio-respiratoire) belasting tijdens de les te kunnen bepalen. Bij 27 leerlingen is de hartslagmeting gedaan; de metingen vonden plaats van vlak voor tot vlak na de les, dus belopen een periode van (soms) 45 minuten tot (veelal) 1,5 uur. De frequentieverdeling van de hartslag over de tijd vertoont grote overeenkomst bij de verschillende leerlingen: er is steeds sprake van een groot aantal, elkaar snel opvolgende pieken. De belasting tijdens de les is zodanig dat er van de deelname aan de les bij de leerling geen enkel effect verwacht kan worden op de cardiovasculaire fitheid. Met andere woorden: de dagelijkse, reguliere klassieke les draagt niet bij aan een hogere mate van fitheid (‘fysieke conditie’) bij de leerling. Ter aanvulling op deze informatie is bij enkele leerlingen de hartslag gemeten tijdens een reguliere voorstelling, zodat ook een beeld is verkregen van de belasting in de uiteindelijk beoogde realiteit. Verder is de fysieke conditie gemeten bij elk van de dansleerlingen. Hiervoor zijn 5 van de 8 onderdelen gebruikt uit de Eurofit-test. Deze test is in Nederland genormeerd voor leerlingen van 12 tot en met 16 jaar. De testonderdelen geven inzicht in de (fysieke) belastbaarheid van de leerlingen. Hoe hoger het niveau van fitheid, hoe gemakkelijker in het algemeen een (fysieke) belasting verwerkt kan worden. Voorts zijn enkele antropometrische maten verkregen: lichaamslengte, lichaamsgewicht, percentage lichaamsvet (via de huidplooimeting).
De fysieke conditie van de dansleerlingen bleek in het algemeen niet voldoende – gemiddeld bleek de dansleerling even fit als de gemiddelde (niet-dansende) klasgenoot. Hieraan moet worden toegevoegd dat er grote verschillen tussen de dansers onderling waren. Hoewel over de gehele groep jeugdige dansers het gemiddelde niveau ‘onvoldoende’ lijkt, geldt die kwalificatie niet zonder meer voor elke individuele jeugdige danser. Op de antropometrische variabelen gewicht en vetpercentage bleken de dansleerlingen af te wijken van hun (reguliere, niet-dansende) leeftijdgenoten: dansleerlingen zijn lichter dan gebruikelijk voor hun lichaamslengte en hebben gemiddeld een lager vetpercentage, maar blijken gemiddeld niet kleiner van gestalte dan de gemiddelde klasgenoot. Tenslotte hebben de leerlingen een uitgebreide vragenlijst voorgelegd gekregen over aspecten van belasting en belastbaarheid. Op een reeks vragen konden de antwoorden van de Amsterdamse leerlingen vergeleken worden met die van de groep ‘pre-professional students’ uit het bekende Engelse onderzoek ‘Fit to dance?’ (Brinson & Dick, 1996). Zo kon onder andere worden vastgesteld dat de jeugdige dansers in Amsterdam soortgelijke psychologische risico’s lopen als in het Engelse onderzoek werd gevonden: buien van depressiviteit worden ook onder de Amsterdamse jeugdige dansers veelvuldig gerapporteerd, evenals problemen rond zelfvertrouwen. Verder kon ook de situatie rond blessures bij de Amsterdamse groep vergeleken worden met de Engelse resultaten. In de Amsterdamse groep werd iets minder vaak opgegeven dat men het afgelopen jaar een blessure had. In het algemeen bleken in beide groepen eenzelfde type blessure voor te komen: in bijna de helft van de gevallen gaat het om spierblessures, terwijl ook gewrichtsblessures vaak gerapporteerd werden. De meeste blessures hadden betrekking op het onderbeen (knie, enkel, voet) en worden door de leerling toegeschreven aan vermoeidheid en/of overbelasting. In het algemeen was er sprake van lichte blessures, die weinig hersteltijd nodig bleken te hebben. De meeste leerlingen denken dat men op school wel tevreden is over de schoolresultaten. Over het dansklimaat op school bleken duidelijk verschillende opvattingen aanwezig. Verder hebben de dansleerlingen lang niet altijd het gevoel dat op school (voortgezet onderwijs) de zaken goed voor hen geregeld zijn. Belangrijk is dat de leerlingen die van mening zijn dat school en dans niet goed te combineren zijn, het op allerlei fronten minder goed doen: ze hebben vaker het gevoel dat het op school, thuis en in de dansopleiding niet optimaal verlopen is, ze rapporteren vaker een blessure, en zijn minder tevreden over hun gezondheid. Het gaat hierbij niet om de cijfers op school en de vorderingen in de dansopleiding (‘de absolute getallen’), maar om de indruk die bij de leerling bestaat over de mate waarin de combinatie lukt (‘het eigen ervaren succes’). In het algemeen lijkt er weinig druk door docenten van de school voor voortgezet onderwijs en door de ouders van de leerlingen op de leerlingen te zijn uitgeoefend, hoewel wel relatief vaak door de leerlingen wordt gemeld dat ‘ze’ zouden willen dat er meer aandacht is voor het huiswerk, en dat ‘ze’ vinden dat je meer aandacht aan jezelf zou moeten besteden. De ouders van de dansleerlingen worden door de leerlingen niet gekarakteriseerd als ‘lastige’ ouders (zoals in de sport nog wel eens wil voorkomen). Hoewel het gezin door het merendeel van de leerlingen niet wordt beschouwd als ‘een echt ballet/dans gezin’, wordt door de leerlingen een beeld geschetst waaruit het doorslaggevende belang van de ouders blijkt: ze spelen een hoofdrol op de achtergrond. Concluderend: jeugdig danstalent lijkt zwaar te worden belast, in zowel fysieke als psychologische zin. Voor de dansleerling zelf staat de dansopleiding centraal in het leven en zijn andere zaken (de school, de thuissituatie en de vriendenkring) hieraan ondergeschikt. In het algemeen lijkt de dansleerling niet overbelast te zijn, hoewel er bij een groot aantal leerlingen zeker ruimte is voor verbetering van de belastbaarheid, zowel in fysieke als in psychologische zin. De cardiovasculaire belasting tijdens de klassieke les kan niet beschouwd worden als (een onderdeel van de) voorbereiding op de fysieke inspanning tijdens een voorstelling. 2
Groei en belasting in de dansvooropleiding Uit de resultaten van deze ‘pilot’ (zie hierboven) bleek overigens ook dat de beleving van de groeispurt door de betreffende leerling niet te gebruiken is om greep te krijgen op (de aanvang van) deze periode van versterkte groei. Met het uitvoeren van een kortdurend longitudinaal onderzoek naar de groeispurt is geprobeerd na te gaan of met herhaaldelijk meten van de lichaamslengte meer greep kon worden verkregen op een periode van verminderde belastbaarheid, namelijk de periode van versnelde groei. Over in totaal 7 maanden is een achttal metingen verricht bij de jongste vier klassen van de dansvooropleiding (AHK, Amsterdam; groep 7 en 8 van de basisschool en klas 1 en 2 van het voortgezet onderwijs. Bij elke meting werd de lichaamslengte, het lichaamsgewicht en het vetpercentage bepaald. Zonder hier op allerlei details van het onderzoek in te gaan kan worden gesteld dat door het herhaald, tot op de mm. nauwkeurig meten van de lichaamslengte van de dansleerling, de dansdocent goed kan worden geïnformeerd over de groei van de individuele leerling. Het nauwkeurig in kaart brengen van de verandering in lichaamslengte heeft plaatsgevonden in het kader van een onderzoeksvraag waarin belasting een centrale rol speelt. Tegen de achtergrond dat een te zware belasting tot groeivertraging kan leiden, is de vraag gesteld of dansleerlingen niet vooral groeien tijdens de zomervakantie. In de zomerperiode is de belasting immers minimaal. Om die vraag te beantwoorden is een viertal metingen gedaan voorafgaand aan de zomerperiode, en een viertal metingen erna. Uit de resultaten bleek dat er geen ‘knik’ in de groeicurven voorkwam tussen de 4e en 5e meting (de meting direct voor en direct na de zomervakantie van 2 maanden). Dansleerlingen groeien dus gemiddeld met dezelfde snelheid tijdens de zomervakantie als tijdens de maanden ervoor en erna. Dit geldt zowel voor de jongens als voor de meisjes, en voor elk van de vier klassen. Kortom: de belasting van de opleiding leidt in het algemeen niet tot groeivertraging. Overigens werd bij een toename in lichaamslengte van tenminste 1 cm (over een periode van 4 weken) geadviseerd om sprongen en andere (knie-) belastende activiteiten (zoals plié’s) zoveel mogelijk achterwege te laten. Deze adviezen zijn in overeenstemming met hetgeen Rachel-Anne Rist hierover rapporteerde tijdens de dansconferentie ‘Not just any body’ (Rist, 2001). Belasting en belastbaarheid bij het HBO-dans Het onderzoek is uitgevoerd bij de drie opleidingen voor uitvoerende danser van de Theaterschool (Hogeschool voor de Kunsten, Amsterdam). Het gaat om studenten van de Nationale Balletacademie (NBA-1), van de opleiding Moderne Theaterdans (MTD-1 en MTD2) en van de opleiding Jazz Show en Musical Dans (JTSM-1 en JTSM-2). In totaal gaat het om 67 HBO-dansstudenten (53 vrouwen en 14 mannen). In het kader van het onderzoek zijn de volgende activiteiten uitgevoerd: er is een uitgebreide vragenlijst afgenomen, de fysieke conditie is vastgesteld en de hartslag tijdens de dagelijkse les is gemeten. Bij elke activiteit zijn een zodanig hoog aantal studenten betrokken, dat de resultaten een goed beeld geven van de stand van zaken in de betrokken dansopleidingen. Op de resultaten behaald bij elk van de onderzoeksactiviteiten wordt hier kort ingegaan. Allereerst hebben de studenten een uitgebreide vragenlijst voorgelegd gekregen over aspecten van belasting en belastbaarheid. Ook hier konden de antwoorden van de Amsterdamse Hbostudenten vergeleken worden met die van de groep ‘pre-professional students’ uit het Engelse onderzoek ‘Fit to dance?’. Zo kon onder andere worden vastgesteld dat de Hbo-studenten in Amsterdam soortgelijke psychologische risico’s lopen als in het Engelse onderzoek werd gevonden. Verder kon ook de situatie rond blessures bij de Amsterdamse groep vergeleken worden met de Engelse resultaten. In de Amsterdamse groep bleek men iets minder vaak 3
geblesseerd. In het algemeen kwamen in beide groepen dezelfde blessures vaak voor, terwijl ook hier de studenten blessures vooral toeschrijven aan vermoeidheid en/of overbelasting. De leefstijl van de Amsterdamse dansstudenten kan gezond genoemd worden: men neemt weinig medicijnen in op eigen initiatief, er worden weinig (soft-)drugs gebruikt en zowel het roken van sigaretten als het drinken van alcohol is bij een grote groep studenten veelal beperkt. Verder is slapen bij ongeveer één op de drie studenten een probleem; dit geldt in gelijke mate voor eten en in mindere mate voor het eigen gewicht. De meeste leerlingen denken dat het wel redelijk tot goed gaat in de opleiding. Hooguit de helft van de studenten is tevreden over de mate waarin de opleiding en de docenten rekening houden met de fysieke en de mentale belasting van de dansopleiding. Terwijl docenten vooral in een functionele rol ten opzichte van de student blijken te staan, spelen de eigen klasgenoten een belangrijke rol voor zaken binnen èn buiten de dansopleiding. Over het dansklimaat is men in het algemeen tevreden, terwijl ook het artistieke klimaat door een ruime meerderheid positief wordt beoordeeld. De thuissituatie van de student staat niet zonder meer in het teken van de dansopleiding, maar wordt er wel sterk door beïnvloed. In het algemeen is men positief over het dans- en artistieke klimaat in het privé-leven, hoewel ook een niet onbelangrijke groep studenten hierover negatief oordeelt. Er is een aantal tests naar fysieke conditie afgenomen bij elk van de studenten. Voorts zijn enkele antropometrische maten verkregen: lichaamslengte, lichaamsgewicht, percentage lichaamsvet (via de bio-impedantie-methode). Uit de resultaten op de ‘shuttle run’ (uithoudingsvermogen metend) bleek dat de fysieke fitheid van de studenten gemiddeld gesproken niet goed is, met name bij de vrouwen: de vrouwelijke dansstudenten kregen de kwalificatie ‘middelmatig’ (in vergelijking met ongetrainde vrouwen van gelijke leeftijd). De mannelijke studenten hadden gemiddeld een goede fitheid. Overigens moet toegevoegd worden dat ook hier grote verschillen tussen de dansstudenten onderling bleken te bestaan. Ook op de test naar loopsnelheid (‘shuttle sprint’) waren de resultaten niet denderend: gemiddeld kregen zowel de mannen als de vrouwen de kwalificatie ‘matig’ (wederom in vergelijking met ongetrainde sekse- en leeftijdgenoten). Op lenigheid (‘sit and reach’-test) waren de resultaten over de gehele lijn uitstekend. Op de antropometrische variabelen lengte, gewicht, en vetpercentage bleken ten opzichte van een vergelijkingsgroep uit de ‘normale bevolking’ de studenten gemiddeld van gelijke lengte, maar met een lager lichaamsgewicht. In vergelijking met topsporters bleken met name de vrouwelijke dansstudenten gemiddeld gunstig af te steken bij Olympische deelnemers (Sydney, 2000) aan toestel-turnen en ritmische sport gymnastiek. Gedurende de dagelijkse les is de hartslag opgenomen om de cardiovasculaire (of: cardiorespiratoire) belasting tijdens de les te kunnen bepalen. Hierbij is gemeten in de klassieke, de moderne en in de jazz-les. In totaal zijn 43 hartslagregistraties gedaan; de metingen vonden plaats van kort voor tot kort na afloop van de les, en belopen dus een periode van veelal ruim 90 minuten. De studenten bij wie de hartslag werd gemeten, en de docent van de betreffende les vulden na afloop van de les een korte vragenlijst in, waarin de les beoordeeld werd. De frequentieverdeling van de hartslag over de tijd vertoont grote overeenkomst bij de verschillende studenten: er is steeds sprake van een groot aantal, elkaar snel opvolgende pieken (zoals ook bij de leerlingen van de dansvooropleiding werd geconstateerd). De belasting tijdens de les is zodanig dat er van de deelname aan de les bij de student geen enkel effect verwacht kan worden op de cardiovasculaire fitheid; met andere woorden: de dagelijkse, reguliere les (klassiek, modern of jazz) draagt niet bij aan een hogere mate van aërobe fitheid (‘fysieke conditie’). De klassieke ‘conditie’-les (een gewone klassieke les waarin het eerste half uur sequenties van 7 tot 10 minuten voorkomen) bleek daartoe wel in staat. Overigens kon ook worden vastgesteld dat de gemiddelde jazz-les méér vraagt van de student dan de klassieke of 4
moderne les (hetgeen in overeenstemming was met de na afloop van de les ingevulde lesbeoordeling), en dat de fysiek fittere student zich cardiovasculair méér inspant dan de fysiek minder fitte student. De conclusie over de HBO-dansstudent komt overeen met die over de leerling van de dansvooropleiding: de danser-in-opleiding wordt zwaar belast, in fysieke en in psychologische zin. Voor de student zelf staat de dansopleiding centraal in hun leven en zijn andere zaken (de school, de thuissituatie en de vriendenkring) hieraan ondergeschikt. In het algemeen lijkt de dansstudent niet overbelast te zijn. Tegelijk moet worden vastgesteld dat er bij een groot aantal studenten ruimte is voor verbetering van de belastbaarheid, waarbij het zowel de fysieke als de psychologische belasting geldt. De cardiovasculaire belasting tijdens de dagelijkse (klassieke, moderne of jazz-) les kan niet gebruikt worden voor de verbetering of het onderhouden van de fysieke fitheid. Een aangepaste klassieke les (klassieke ‘conditie’-les) is hiervoor weliswaar in principe geschikt, maar blijkt toch ook een aantal zwaarwegende bezwaren te hebben voor gebruik bij dansers-in-opleiding. Literatuur Brinson, P. and F. Dick (1996), Fit to dance? The report of the National Inquiry into dancer’s health and injury. London: Calouste Gulbenkian Foundation Rist, R-A 2001), Growth spurt. In: P. Bronkhorst, M. Rijven, A. Roes, R. Sirman & S. Wuersten (Eds.) Not Just Any Body. Advancing health, well-being and excellence in dance and dancers (pp. 161-162). Owen Sound, Ontario, Canada: The Ginger Press
Naschrift Het artikel dateert van 2002, dus slechts enkele jaren geleden. Toen ik de tekst nog eens doorlas, overheerste bij mij de gedachte dat het over zaken gaat die in mijn beleving al lang geleden hebben plaatsgevonden. Dan komt enerzijds omdat de onderzoeksresultaten binnen de dansopleidingen van de Theaterschool hebben geleid tot aanpassingen in het onderwijs. Anderzijds heeft dat gevoel te maken met de onderzoeksactiviteiten die intussen zijn gedaan. Op beide zaken wil ik hieronder kort ingaan, daarmee tegelijk de tekst van 2002 in een context plaatsend. Binnen de Theaterschool is de afgelopen jaren nadrukkelijk aandacht voor de fysieke fitheid, in de zin van het aëroob uithoudingsvermogen, van de danser-in-opleiding. Dit komt tot uitdrukking in aparte lessen in het curriculum. Die lessen zijn bedoeld om het uithoudingsvermogen te verbeteren en de danser-in-opleiding inzicht te geven in hoe de eigen aërobe fitheid kan worden onderhouden. Dat dit nodig is bewijzen de bij het begin van elk schooljaar gehouden fitheidstests bij de eerstejaars HBO-dansstudenten: de resultaten zijn eigenlijk elk jaar identiek, en zijn door de bank genomen niet positiever dan in het artikel van 2002 werd gerapporteerd. De aërobe fitheid van (jeugdige) dansers laat echt veel te wensen over! Een tweede activiteit die is voortgekomen uit het onderzoek dat in het artikel van 2002 werd gerapporteerd, is dat 6 keer per jaar alle leerlingen in de Vooropleiding Dans gemeten worden om zo de groei van deze adolescenten te kunnen volgen. Sterke groei wordt doorgegeven aan de dansdocent. Naast lichaamslengte wordt de lichaamssamenstelling vastgesteld (het percentage van het lichaamsgewicht dat kan worden toegeschreven aan vocht, aan weefsel & botten en aan vet) – deze informatie geeft duidelijke signalen bij verstoring van het normale (voedings-) patroon. Het destijds uitgevoerde onderzoek is dus binnen de Theaterschool intussen omgezet in (meet-) procedures, waarmee de vinger aan de pols kan worden gehouden. Maar daarmee is 5
niet alles gezegd. Belasting en belastbaarheid kent naast een fysieke kant ook een psychosociale kant. Dit laatste aspect komt binnen het recent uitgevoerde onderzoek ook wat beter uit de verf: in het ontwikkelde danslogboek komen eigenlijk alle zaken aan de orde die met belasting en belastbaarheid te maken hebben. Het artikel van 2002 schetste dus een stand van zaken die binnen de Theaterschool nu voor een deel geschiedenis is, juist door de voortgang van het onderzoek en door de implementatie van de onderzoeksresultaten.
6