Boek van de maand Calvijns Psalmencommentaar in het licht J. Kamphuis Toegang tot Calvijn via zijn Psalmencommentaar Prof. Selderhuis van Apeldoorn heeft ons met zijn studie God in het midden rijk gemaakt met een grondige analyse van de grote commentaar van Calvijn over het boek van de psalmen. Het was in 1557, dat Calvijn deze commentaar in het licht zond. Dat was twee jaar voor hij de vierde en definitieve versie van de Institutie, zijn meest bekende werk publiceerde, in 1559. Selderhuis noemt de psalmencommentaar terecht "de pastorale variant van de Institutie" (299). Er is tot nu toe betrekkelijk weinig afzonderlijke aandacht aan deze belangrijke commentaar gegeven. Selderhuis maakt terecht een uitzondering voor het boek van ds. J. v.d. Haar, Het geestelijke leven bij Calvijn uit 1959; wat een rijk boek is dat toch! Maar de opzet en werkwijze van Selderhuis is anders dan die van Van der Haar. Selderhuis geeft een rustige analyse en een bescheiden evaluatie, waarbij soms in kritische vragen aan Calvijn blijkt dat de schrijver zijn zelfstandigheid tegenover Calvijn weet te bewaren. Het is goed, dat een van de meest belangrijke commentaren van Calvijn een brede, inhoudrijke bespreking heeft gekregen. Calvijn is nu eenmaal niet alleen de man van de Institutie. Zijn levenswerk was de Heilige Schrift ter wille van de gemeente te becommentariëren. Vandaar die brede, indrukwekkende reeks van commentaren, die al in 1539 begint met de uitlegging van de brief aan de Romeinen en waarin in zijn sterfjaar 1564 nog de commentaar op Jozua een plaats krijgt, terwijl in het jaar daarvoor de uitlegging van de 5 boeken van Mozes wordt gepubliceerd! Een onophoudelijke stroom van commentaren en dat naast de altijd voortgaande arbeid in de prediking en in meer ad hoc gerichte publicaties. En dan die machtige correspondentie, die hij voerde! In dat geheel neemt de Institutie wel een belangrijke, maar toch een bescheiden plaats in. Het gaat mij te ver, wanneer Selderhuis de Institutie met een 'stadsplattegrond' voor een toeristisch bezoeker van een stad vergelijkt (23). Zelfs "een theologisch woordenboek bij zijn commentaren" (299) zegt nog te weinig. Een plattegrond op zichzelf laat nog niets van de stad zélf zien en een woordenboek geeft geen eenheid en compositie van het geheel vanuit de stof zelf. Daar heeft Calvijn juist in de gang van de 4 drukken van zijn Institutie een werk-leven lang van 1535 tot 1559 zijn kracht aan gegeven. Institutie en commentaren hangen voor Calvijn heel nauw samen. In de Institutie geeft hij in ordelijke samenhang een vaak diepgaande behandeling van allerlei delen van de christelijke religie, bijv. over de heilige Drieëenheid, over rechtvaardiging en heiliging, over de kerk. Maar hij doet dat met het doel om in de behandeling van de verschillende bijbelboeken niet lang bij die afzonderlijke onderwerpen te moeten stilstaan. Wie Calvijns commentaren leest, moet het wel opvallen hoe vloeiend de tekstbehandeling is: kort en krachtig en geen 'overbodige' ballast die de aandacht van de tekst af zou leiden. Tussen haakjes: daarom past Calvijn er ook altijd voor op zich vast te werken in exegetische detailkwesties, zoals in moderne commentaren nog wel eens het geval is. Je leest keer op keer bij hem (ook in de psalmencommentaar) vermelding van enkele exegetische meningen en dan bijvoorbeeld: 'ik houd me het liefst aan de laatste mening' en dan is er de tekst weer. Soms Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
1
denk je: gaat het niet al te vlug? Maar mijn ervaring is, dat als je veel exegeses hebt gelezen en soms gewikt en gewogen en je keert dan naar Calvijn terug, dat je vaak tot de ontdekking komt: hij heeft alle kwesties die hier liggen, al gezien en bezonnen een keus gemaakt, die verder brengt in het verstaan van dit woord van de Schrift. Gelukkig is er van zijn psalmencommentaar een wel aardig bruikbare vertaling in het Nederlands voorhanden. Ik doel op die onder toezicht van J. Boer Knottnerus in 1890 in twee delen is verschenen (derde druk De Groot Goudriaan 1979). Prof. Selderhuis typeert deze vertaling als "in meerdere opzichten gebrekkig" (18). Dat is wel juist. Het Nederlands is ook hopeloos verouderd en het 'gebrekkig’ houdt ook wel in, dat deze vertaler soms onverwacht kapt in Calvijns tekst. Zo bijvoorbeeld in het heel belangrijke Vooraf dat Calvijn deze commentaar heeft meegegeven. Calvijn spreekt daarin over zijn eigen levensgang, levensstrijd en levensmoeite, waarbij hij zoveel troost en bemoediging uit de psalmen putte (vooral Davids psalmen, zoals prof. Selderhuis breed laat zien, o.m. 33 e.v.)! Hij was in de psalmen niet in 'onbekend land', als het om de aanvechting en de bestrijding van allerlei kanten ging. Dan wijst hij ook op vijanden binnen de kerk. Daarmee doelt hij op de 'diehards' onder de lutheranen, die hem het leven zo zwaar hebben gemaakt, omdat (zegt Calvijn) 'ik hun krasse inbeelding van het vleselijk eten van Christus niet aanneem'. En dat laat Boer Knottnerus weg! Maar dat laat nu juist zien, hoe diep de bestrijding van de kant van sommige lutheranen (o.m. Matthias Flacius Illyricus) Calvijn geraakt heeft: als hij van vrede sprak, waren zij uit op oorlog (Calvijn doelt hier op Ps. 120:7). Ik haal dit 'gebrek' van deze vertaling hier naar voren, omdat ik in de loop van deze bespreking er nog even op terug hoop te komen. God in het midden Nu weer gauw naar het boek van prof. Selderhuis. Hij gaf zijn studie over 'Calvijns theologie van de Psalmen' als hoofdtitel mee het trefzekere: God in het midden. Een vondst! Want door die titelkeus zet de schrijver ons ook 'in het midden' van zijn studie. Mooi drukt hij dit uit door te stellen, dat "Calvijns theologie niets anders dan theologie wil zijn" (o.m. 42). Het gaat Calvijn om verdediging en uiteenzetting van het God-zijn van God. Dat heeft voor hemzelf ook een levensworsteling ingehouden: "Calvijn is een mens die worstelt met zichzelf, een mens die zich bewust is van eigen ongeduld en opvliegendheid en tegelijk het ideaal nastreeft van de 'interior tranquillitas' ('de innerlijke rust'), een mens die als gelovige aanloopt tegen de geweldige vragen die het leven oplevert en die tegelijk houvast tracht te zoeken in de providentia Dei (de voorzienigheid Gods). Calvijns commentaar op de Psalmen is neerslag van de worsteling die Calvijn zelf met de deitas Dei (de godheid van God) heeft" (303). Calvijn - allerminst die stoïcijn, zoals hij zo vaak wordt getekend! Vaak heeft men een centraal thema in Calvijns theologie gezocht, dat van de 'goddelijke souvereiniteit', of van de 'dubbele predestinatie'. Nee, betoogt de schrijver, zodoende blijven andere thema's onderbelicht. Heel het brede middendeel van deze studie 'Theologie van de psalmen' (49-296) handelt over: God! Een waarlijk ontzagwekkend thema! Maar de schrijver heeft mij op dit hoofdpunt van zijn studie geheel overtuigd. Calvijn heeft altijd God op het oog, de Drieënige, de Schepper, de Zorgende, de Sprekende de Koning, de Rechter, de Verborgene (wat een ontdekkend hoofdstuk!), de Heilige, de Verbondsgod, de Vader. Het zijn de afzonderlijke titels van dit grote middendeel van deze studie. Het vaderschap van God De toon van de schrijver blijft altijd rustig (zoals bij een 'studie' is te verwachten) en de analyse is en blijft nauwkeurig (ook al zou men, zoals ondergetekende, op een enkel punt wel een vraag aan de schrijver hebben, zie het vervolg). Het is goed leerling van deze hoogleraar Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
2
te zijn! Maai wanneer de schrijver toe is aan het laatste hoofdstuk van dit derde deel God als Vader, dan - en ik prijs het in hem - blijkt voluit hoe de stof hem ook zelf te pakken heeft! Selderhuis is van oordeel, dat "uit het veelvuldig spreken over het vaderschap van God, blijkt dat hij (Calvijn) God allereerst als vader ziet" (262). Wat goed is de opmerking: "Het gaat Calvijn uitdrukkelijk om de verhouding met God. Wezenlijk is daarom niet dat de zonden vergeven zijn maar dat het daardoor weer goed is met God" (266). Hoe hebben al die steeds terugkerende verwijzingen bij Calvijn naar onze adoptie tot kinderen een diepe glans! En zijn spreken over Gods vaderlijke zorg en barmhartigheid! Selderhuis weet de beloften Gods een goede plaats in het geheel van Calvijns commentaar te geven, maar: "Dieper nog fundeert Calvijn de zekerheid van het geloof in het God-zijn van God. 'Immers (citaat van Calvijn) zo moet het voor ons vaststaan, dat de welwillendheid van God nooit uitgeput kan raken en dat zijn vrijgevendheid Hem nooit arm maakt' (269). God verandert zijn natuur niet en omdat zijn goedheid bij zijn natuur hoort, kan Hij zich niet van zijn goedheid ontdoen" (verwijzing naar Ps. 138:8). En dan de conclusie: "Gods God-zijn is de bron voor de hoop van de gelovige" (269). Nog zo'n prachtige waarneming: "God wil een vader voor de mensen zijn en verkiest zich daarom kinderen" (verwijzing naar de exegese van Ps. 105:1). In het rustig voortschrijdende betoog van de schrijver horen we de verontwaardiging trillen, wanneer hij Calvijn aan het woord laat over "de destructieve inspanningen van de satan, die de gelovigen tot aan het einde der wereld zal kwellen" (274 e.v.). Calvijn wijst op de eigen aard van de aanvechting van satan. Het is de verleiding van een 'theologie van beneden'. "De satan maakt van een dergelijke theologie gebruik en speelt in op onze gevoelens. We voelen niets van Gods weldaden en dus zal Hij ons wel vergeten zijn. Hiermee attendeert Calvijn op het gevaar van een te nauwe verbinding van geloof en gevoel" (275). "Gods theologie tegenover de theologie van de satan"! (276). In die grote aanvechting: door het licht van Gods belofte je laten leiden; "Gods handelen kan tot twijfel leiden, maar zijn spreken niet" (268). Een vraag over God de Vader, ook in het Oude Verbond We zouden kunnen blijven citeren. Maar laat ik dit onderdeel van deze bespreking af mogen ronden met een vraag aan de schrijver. Terecht laat deze alles uitlopen op dit laatste hoofdstuk: "Omdat het vaderschap van God volgens Calvijn het definitieve doel van Gods genadig handelen is, is dit het laatste hoofdstuk" (262). Maar: het valt de lezer van deze studie en de kenner van Calvijns psalmencommentaar op, dat Calvijn in deze commentaar toch betrekkelijk zelden expliciet over God de Vader spreekt. Wél steeds over onze adoptie tot kinderen, wél over Gods vaderlijke zorg en liefde. Maar niet meer dan spaarzaam wordt de Here zelf Vader genoemd. Dat hoeft niet te verwonderen: de psalmen doen het zelf ook spaarzaam. En het is een grote deugd van Calvijn als exegeet, dat hij tot in zijn woordkeus toe wordt beheerst door de concrete taal van het bijbelboek, dat hij exegetiseert, in dit geval: het boek van de Psalmen. We moeten naar het Nieuwe Testament en - als het om Calvijn gaat naar Calvijns commentaren op de boeken van het Nieuwe Testament, wanneer we veel meer expliciet over God als Vader horen spreken én Calvijn als exegeet dat horen verklaren: Joh. 1, Eph. 1, de brief aan de Romeinen, enz. Dat betekent in de eerste plaats, dat het prachtige thema 'God als Vader' bij Calvijn alleen een uitputtende, minstens: een voldoende behandeling krijgt, wanneer naast de commentaar op de Psalmen ook andere commentaren aan het woord komen. Het betekent vervolgens, dat bij de grote kwaliteiten, die het slothoofdstuk van het middendeel van deze studie heeft, de vraag toch opkomt of die titel God als Vader niet net iets te veel zegt binnen de beperkingen die de auteur zich heeft gesteld, toen hij als thema van zijn studie koos: "Calvijns theologie van de Psalmen". Komt hier de studie toch niet iets uit balans te hangen? Is de titelkeus niet iets te 'nieuwtestamentisch' gekleurd?
Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
3
Daarmee is een derde - en voor mij belangrijke - opmerking verbonden. De schrijver wijst volkomen terecht - op de sterke nadruk, die Calvijn legt op de eenheid van Oude en Nieuwe Testament (als de beide delen van de Heilige Schrift) vanuit de eenheid van de bedélingen van het Verbond. Er is Calvijn alles aan gelegen die eenheid van het Verbond nadruk te geven. Er is wel onderscheid in de bediening (administratie) van het Verbond, maar eenheid in de 'substantie', in het wezen van het Verbond. Hier nu stelt de schrijver een kritische vraag aan Calvijn: "De wijze waarop hij David, Christus en de gelovige van alle eeuwen op één lijn zet en zijn nadruk op de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, van Israël en de kerk wijzen sterk op een vrij statisch geschiedenisbeeld (cursief van mij, J.K.). In hoeverre is er eigenlijk geschiedenis en wat is het plus van de incarnatie (de vleeswording van het Woord) wanneer oud en nieuw verbond niet in de substantie maar in de 'administratie' verschillen?" (305, vgl. ook 145). Ik meen, dat er op dit punt inderdaad wel bepaalde vragen aan Calvijn zijn te stellen (bijvoorbeeld op het gebied van de verhouding van kerk en staat onder de oude en de nieuwe bedéling), maar nu dr. Selderhuis zijn kritische vraag zo absoluut stelt, is mijn tegenvraag, of hij tegenover Calvijn wel geheel billijk is. De voortgang in de 'administratie' van het verbond omvat zeer veel: doop in de plaats van besnijdenis, de kerk niet meer uit één, maar uit alle volken vergaderd met de komst van de beloofde Heilige Geest, de instelling van het heilig avondmaal in de vervulling van het pascha, de vervulling van de oudtestamentische sabbat, de rijkdom van de kennis van Gods eeuwige ontferming in Christus, Gods eeuwige Zoon -, dat is toch werkelijk (ook bij Calvijn) binnen de eenheid van Gods verbond met zijn volk voortgang van de geschiedenis: 'progressus' zou Calvijn zeggen! Ook in de Institutie handelt Calvijn breed over het onderscheid van de bedelingen van het verbond. Zeker, om dit scherper in beeld te krijgen, moeten we de psalmen voorbij en dus ook de psalmencommentaar voorbij. Maar wanneer Selderhuis de barthiaanse interpretatie van Calvijn afwijst - hij spreekt op zijn plezierige, wat informele toon over de 'barthiaanse Calvijn' (301), dan keert hij zich toch tegen het 'christocentrisme' van Barth en diens geestverwanten én tegen de 'christocentrische' interpretatie van Calvijn. Dit 'christocentrische' schuift de geschiedenis van Gods heil en van Gods openbaring als een harmonica in elkaar. Hier blijft voor een werkelijke geschiedenis, een werkelijke voortgang van heil en van de openbaring geen enkele ruimte over. Maar dat is bij Calvijn een wereld anders! Zó als hij over de belofte schrijft en over Gods gang naar de vervulling daarvan -, wanneer je dat leest, dan nodigt hij je tot historisch, tot heilshistorisch denken. Wanneer hij dan ook bij Ps. 105:4 over de 'ruditas' van de tijd van het Oude Testament spreekt, dan zou ik dat liever niet met Selderhuis vertalen door 'wat minder beschaafd': "de tijd van het Oude Testament is wat minder beschaafd (cursief van mij) en God moet zich in zijn openbaring daarbij aanpassen" (144). Dat geeft een beetje een cultuurhistorisch idee - zo van: die ruwe tijd van toen. Ik vat 'ruditas' liever in heilshistorische en openbaringshistorische zin. De gelovigen van toen hadden minder (geloofs-)kennis dan er nu in het nieuwe verbond is. Daarom was in die tijd van (relatieve) onwetendheid het geloof betrokken (zoals Calvijn in de verdere tekst van zijn uitlegging betoogt) op een symbool als de ark van het verbond, wanneer het gaat over zijn aangezicht ("zoekt zijn aangezicht gedurig", Ps. 105:4). God past zich aan bij de mate van kennis, die bij deze tijd hoort, terwijl Hij naar grotere heerlijkheid op weg is. Ik geloof dan ook, dat de schrijver Calvijn niet helemaal recht doet, wanneer hij in hetzelfde verband zegt: "De wijze waarop Calvijn het verschil (tussen Oude en Nieuwe Testament) verwoordt wekt de indruk (cursief van mij) dat vóór Christus' komst de mensen tot God moesten gaan, terwijl het na Christus zo is dat God tot de mensen komt" (144). M.i. is het "zoeken" van Gods aangezicht voor de dichter van ps.105 inderdaad aan de gang naar tempel en ark verbonden, terwijl nu het uur is gekomen, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden in geest en in Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
4
waarheid, zoals de Heiland tegen de samaritaanse uit Sichem zegt (Joh. 4:23). Hoe dynamisch is Gods handelen en spreken in de geschiedenis, waarin Hij wil werken! Ook Calvijn heeft daarnaar maar kunnen tasten, maar hij is het juist, die ons op de progressie in Gods werk en woord steeds weer opmerkzaam maakt. De Geest als Inspirator In dit verband nog een opmerking over de Geest in de psalmen. Dr. Selderhuis geeft aan dit thema aandacht (67 e.v.). Maar toch slechts in het kort. En niet zó als Calvijn er op zoveel plaatsen in zijn commentaar spreekt, namelijk over de Heilige Geest als Degene die in de psalmen tot ons spreekt. David heeft gesproken door de Geest der profetie, Spiritu Prophetico (bij Ps. 110:1). Het is de Geest (Spiritus) die de psalmist aandrijft te zingen als in Psalm 45 (Ps. 45:1). En zo zouden we door kunnen gaan. Het boek van de Psalmen is voor Calvijn het boek van liederen door de Geest heel wezenlijk geïnspireerd. Ik meen dat hier de verklaring moet worden gezocht, dat Calvijn enerzijds de psalmen met eerbied benadert: Gods eigen stem in de Geest en anderzijds de dichters van de psalmen heus ziet als mensen van vlees en bloed. Hij heeft voor hen in hun ambt (David) groot ontzag. Maar hij kent hun aanvechting, ook hun zwakheid, hun twijfel, vgl. bij Ps. 88:18 over de 'dubitatio' onder het gevoel van de toorn van God. Misschien nergens meer dan bij de exegeet Calvijn gaat zoveel verrassend licht op over de eigen aard van het gezag van Gods Woord, door de Geest geïnspireerd, verbonden met al de uitingen van het (gelovig) mensenhart. Je moet bij Calvijn op school gaan om te leren dat de betrouwbaarheid van Gods heilig Woord (en dat van a tot z) heel echt kan samengaan met het verklanken van de rauwe kreten van een mens in doodsnood. Je leert het bij Calvijn wel af om het door de Geest gegeven lied gelijk te stellen met een foutloos, notarieel rapport! Maar waar het me nu vooral om gaat, is dat Calvijn door voortdurend naar de Geest als 'Auteur' van de psalmen te wijzen, wist dat hij over liederen schreef waarin de profeten hebben gezocht en gevorst, "terwijl ze naspeurden op welke of hoedanige wijze de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen en van al de heerlijkheid daarna" (vgl. 1 Petr. 1:11). Het is daarom, dat ik het enigszins als een tekort ervaar, dat de schrijver aan dit thema, het geïnspireerd zijn door de Geest, zo weinig thematische aandacht heeft gegeven. Davids gebreken Dr. Selderhuis weet overigens vrijuit en klemmend over de angsten van David en ook van die van Calvijn te schrijven (bij voorbeeld 40 e.v.). Hij heeft geen moeite over "Davids gebreken" volgens de exegese van Calvijn te schrijven! Wel meen ik, dat het Calvijn bij de exegese van Ps. 39:2 ("Ik had gedacht: ik wil mijn wegen bewaren, opdat ik niet zondige met mijn tong") niet om een 'geruststelling' gaat, zoals bij Selderhuis is te lezen: "Davids gebreken dienen Calvijn zelf tot geruststelling, want als uit Psalm 39:2 blijkt dat zo'n man als David al moeite had zijn tong in toom te houden, dan is het niet vreemd dat 'wij' die moeite ook vaak hebben". Maar Calvijn bedoelt geen geruststelling, maar een aansporing te geven. Hij zegt hier kort samengevat: laten wij uit het voorbeeld van David ("eius exemplo") leren, zo vaak we door moeiten gekweld worden, onze hartstochten toch te bedwingen, opdat we geen goddeloze taal tegenover God zullen bezigen. Hoe vocht Calvijn met deze hartstochten bij zichzelf! De hele wereld tegen ons Calvijn werd ook (Selderhuis wijs het telkens weer aan) van vele kanten lastiggevallen, aangevallen, verdacht gemaakt. Hij wist wat het was als de hele wereld tegen God en tegen Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
5
God volk samenspant! Hij was niet in 'onbekend land'! We hebben in het begin er al even op gelet, hoe hij in de introductie van zijn psalmenexegese niet alleen klaagt over de laster en de vijandschap van Rome, maar ook over de 'binnenlandse' mensen, die zich als vijanden tegen hem opstellen: de 'harde' lutheranen. Zo zegt hij bij de exegese van Ps. 83:6-9, dat "de hele wereld (totus mundus) tegen ons samenspant". Selderhuis haalt dat woord aan (258 nt 316), maar geeft er m.i. een weinig gelukkige weergave van: "wij tegenover de rest van de wereld". Ja, zou Calvijn hier zo hebben gesproken, dan was dat wel wat versterking van 'calvinistisch isolationisme' geweest, zoals de schrijver het formuleert. Maar Calvijn zegt het precies omgekeerd. Niet: wij tegenover de hele wereld, maar: de hele wereld tegen ons! En dat is een eerlijke, zij het actualiserende exegese van die psalm waarin zoveel vijanden in één verbond tegen God worden gezien: Edom en de Ismaëlieten, Moab en de Hagarieten, Filistea met de inwoners van Tyrus; zelfs Assur, tot steun van de zonen van Lot! Geen lof van doden? We moeten deze bespreking afronden. De schrijver zal het mij niet euvel duiden als ik bij nog een punt een kritische vraag stel. Terecht noteert hij dat Calvijn niets moet hebben van de uitleg van hen die stellen dat de doden helemaal niets meer voelen of beseffen. Zij die naar het vlees niet meer bestaan, worden toch "in Gods boesem bewaakt" (187, verwijzing naar Calvijns exegese van ps. 9:13). Maar de schrijver zegt naar mijn oordeel te veel, wanneer hij stelt, dat volgens Calvijn "de dood een einde maakt aan ons loven van God" (187). Dat is niet in Calvijns exegese van Ps. 6:6 ("wie zou U loven in het dodenrijk") te lezen. Daar zegt Calvijn niet meer dan dat David in de dood een oordeel van God zag en dat dit hem dwong te zwijgen voor wat betreft het zingen van de lof van God. Maar 'zwijgen over' is iets anders dan 'ontkennen dat'! Ook de andere plaatsen die Selderhuis opvoert voor zijn stelling dat Calvijn van oordeel is dat de dood een einde maakt aan ons loven van God, overtuigen niet. Het zijn Ps. 30:10 "Kan het stof U loven" en Ps. 88:11 "Zullen schimmen opstaan en U loven?" Calvijn laat David in Ps. 30:10 zeggen, dat zijn lijk (cadaver) niet in staat zal zijn God te loven. Dat is wat anders dan te stellen dat de dood zonder meer voor de mens een einde maakt aan het loven van God. Nadrukkelijk zegt Calvijn met verwijzing van zijn exegese van de zesde psalm, dat David niet eenvoudigweg (simpliciter) over de dood spreekt, want hij wil zo graag hier nog leven tot vermeerdering van Gods roem. Ook in de wat moeilijke exegese, die Calvijn van Psalm 88 geeft, is het duidelijk, dat hij vasthoudt dat de doden niet het gevoel ontbreekt, maar dat het meer 'opportuun' is om te helpen, wanneer de mensen in gevaren nog roepen, dan wanneer Hij de doden uit de graven opricht. Ook hier ziet Calvijn op het ambt van David om op aarde tot Gods lof te leven. Hier! Want hier voltrekt God de geschiedenis waarin Hij zijn gunstgenoot een plaats geeft tot de heerlijkheid van zijn naam. Geen 'doperse' dood-is-doodtheorie beheerst de exegese van Calvijn, maar het levend spreken over Gods vaderlijke goedertierenheid ("paterna Dei indulgentia") waarmee Hij hier op aarde en in deze geschiedenis zijn belofte wil vervullen. Daarop pleit zijn gunstgenoot. Calvijn en Luther Ten slotte voltrekt dr. Selderhuis - om ons met 'de hoorn des overvloeds' compleet te verrassen - nog een dubbele vergelijking. In de eerste plaats een enkele keer tussen Calvijn, de exegeet van de psalmen en het latere calvinisme (een moeilijk begrip) en in de tweede plaats tussen Calvijn en Luther. Selderhuis maakt op overtuigende wijze duidelijk, dat Calvijn werkelijk een leerling van Luther is. Het is een mythe, dat we van Luther naar Calvijn gaande in een andere wereld zouden komen. Hij maakt dat heel goed duidelijk in het hoofdstuk over God, de Verborgene (191 e.v.). "Het vermeende onderscheid met Luther die veel meer over Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
6
Gods verborgenheid zou hebben gesproken, blijkt niet te bestaan, ook al doen de vele studies naar Luthers gedachten en de uiterst weinige naar die van Calvijn over dit thema anders vermoeden" (191 vgl. 195). Dat God soms zijn kracht voor ons verbergt, moet ons naar zijn beloften uitdrijven, die niet verborgen zijn (205). Het is, zo is de conclusie van dit hoofdstuk, de verbinding van de verborgenheid van God en de beloften van God die de sterke overeenkomst laten zien met hoe Luther met Gods verborgenheid omgaat. Ook als het over de aanvechting gaat blijkt Calvijn dicht bij Luther te staan. De eerste niet "de onbewogen beweger van een stoere groep dogmatisch ingestelde gelovigen". Bij Ps. 61:1 zegt Calvijn zelf, dat de gelovigen niet van ijzer zijn, geen stoïcijnse hardheid kennen, maar in hun binnenste een zware strijd moeten leveren met neerslachtigheid en angst. Geen verschil met Luther, wél onderscheid: de aanvechting is bij Luther meer een zaak van de verhouding tussen de rechtvaardige God en de zondige gelovige, bij Calvijn ligt meer de nadruk op de verhouding tussen God en het wereldgebeuren; hoe is de verhouding tussen Gods voorzienigheid en almacht én een geschiedenis vol chaos en rampen (273)? "Calvijn moet zien te leven met de paradoxen tussen goddelijk woord en dagelijkse werkelijkheid (…), tussen gelovig vertrouwen en schreeuwende 'waaroms'". En dan is de conclusie van heel het boek: "Die worsteling brengt Calvijn dichter bij Luther dan bij de calvinisten. Die worsteling brengt Calvijn ook dichter bij de mens van vandaag" (306). Zo is het! Aanvechting als proefsteen Ik zou nog best over allerlei punten een gesprek met de schrijver willen aangaan, maar een bespreking moet ook weer eens worden beëindigd. Maar laat ik de bespreking van dit rijke boek mogen besluiten met een citaat van... Luther over de aanvechting (tentatio) bij Psalm 119: die aanvechting is "de proefsteen en leert je niet alleen weten en verstaan, maar ook ervaren hoe recht, hoe waarachtig, hoe zoet, hoe liefelijk, hoe machtig en troostvol Gods Woord is, de wijsheid boven alle wijsheid." Het zou uit de pen van Calvijn kunnen zijn gekomen! N.a.v. Dr. Herman J. Selderhuis, God in het midden. Calvijns theologie van de Psalmen. Uitg. Kok, Kampen. 320 blz. Prijs ƒ 49,50.
Nader Bekeken maart 2001 Boek van de maand – J. Kamphuis
7