BLOEDTRANSFUSIE, ORGAANTRANSPLANTATIE ΕΝ DE BIJBEL IN HET BIJZONDER HANDELINGEN 15:28-29 H. J. de Jonge In discussies over de ethische aspecten van orgaantransplantatie en bloedtransfusie worden dikwijls argumenten gebruikt die ontleend zijn aan de bijbel. Op zichzelf is het een groot goed dat zo'n uit de traditie tot ons gekomen collectie van verbalen, liederen, wijsheid, en onderricht als de bijbel voor velen functioneert als gemeenschappelijk orientatiepunt. Zo'n breed verbreid boek, rijk aan inzichten, ervaringen en verwachtingen van vele generaties, en in onze cultuur reeds lang gelezen en benut, draagt niet weinig bij aan de culturele en sociale samenhang in onze westerse samenlevingen. D.e bijbel vormt hier een gemeenschappelijke geestelijke horizon, of maakt daar althans een voornaam deel van uit. Toch kan een beroep op de bijbel soms ook een bedenkelijk karakter hebben. Enkele voorbeelden hiervan, speciaal gekozen uit de discussie over bloedtransfusie en orgaantransplantatie, körnen hier ter sprake. Het belang van de bijbel als achtergrond voor de discussie blijft hierbij onverlet. 1. Het bezwaar van Jehova's getuigen legen bloedtransfusie op grond van Hand. 15:28-29 Er zijn momenteel ongeveer vier miljoen Jehova's getuigen in de wereld, verspreid over tweehonderd landen.' De meeste Jehova's getuigen zijn de overtuiging toegedaan, dat bloedtransfusie verboden is.2 Dit is niet altijd zo geweest. De beweging van de Jehova's
Het aantal van 'c. vier miljoen' wordt vermeid in Cross en Livingstone, 1997: 865. De website New Light on Blood (zie n. 4) vertoonde in Juli 1999 een vignet waarin verbod danwel acceptatie van bloedtransfusie werd aangeduid als 'The Difference Between Life and Death for 6,4 million Jehova's Witnesses'. In 1993 beschreef de Medisch Ethische Commissie van de Nederlandse Transplantatie Vereniging het standpunt van Jehova's getuigen inzake bloedtransfusie als volgt: 'Ten aanzien van het ontvangen van bloed,
getuigen ontstond in Amerika omstreeks 1875. Pas in 1945 werden bloedtransfusies door het hoofdbestuur van de beweging officieel verboden als 'heidens en Godonterend'. 3 Meer dan een halve eeuw is dit standpunt met grote strengheid gehandhaafd en door de meeste leden van de beweging geaccepteerd en nageleefd. Het gevolg was, dat Jehova's getuigen niet alleen vaak weigerden de door medici noodzakelijk geachte medische behandeling te ondergaan, maar ook voor hun zieke Rinderen levensreddende of genezingbevorderend maatregelen verboden. Talrijk waren de problemen en conflicten zowel in ziekenhuizen als voor rechtbanken, tussen behandelend artsen enerzijds en patienten of ouders van patienten uit de kring van de Jehova's getuigen anderzijds. Binnen die kring werd overigens sinds 1997 door sommigen wel krachtig tegen het verbod op bloedtransfusies geprotesteerd. Onder meer werd in dat jaar op internet een website gestart onder de titel New Light on Blood, waarin Jehova's getuigen trachtten de argumenten van het hoofdbestuur voor het taboe op bloedtransfusies te ontkrachten. 4 Inderdaad trad medio 2000 een lichte verzachting van het verbod in: het hoofdbestuur in New York bepaalde, dat leden voortaan een bloedtransfusie mochten ondergaan zonder het risico te lopen uit de beweging te worden gezet.5 Maar woordvoerders verklaarden onmiddellijR, dat het stand bloedcomponenten en bloedfracties als immunoglobuline of albumine geldt, dat Jehova's Getuigen geen transfusies aanvaarden van vol bloed, noch van zijn belangrijkste componenten (rode cellen, witte cellen, bloedplaatjes of plasma). Ten aanzien van het toegediend krijgen van immunoglobuline geldt ook weer, dat men een persoonlijke beslissing moet nemen. De Wachttoren schrijft hierover dat sommige Jehova's Getuigen van mening zijn dat zij geen injectie met immunoglobuline kunnen aanvaarden. Anderen daarentegen zijn van mening dat serum, zoals immunoglobulines, slechts een dusdanig kleine fractie bloedplasma van een donor bevat dat dit absoluut niet kan worden gelijkgesteld aan een bloedtransfusie; hun geweten verbiedt het dus misschien niet de toediening van immunoglobuline of soortgelijke producten te aanvaarden'. Zie Van Gurp, etal., 1993: 1592. Watchtower l Juli 1945: 'Pagan and God-dishonoring'. De website, begonnen op 23 februari 1997, gaat uit van 'The associated Jehova's Witnesses for Reform on Blood Eiders and Hospital Liaison Committee Members'. Trouw 15 juni 2000, p. 16, 'Jehova's getuigen matigen standpunt bloedtransfusie', ontleend aan een bericht van het Algemeen Nederlands Persbureau, dat zieh baseerde op een bericht in de Britse The Times. Tot 89
punt van de beweging officieel ongewijzigd is. Leden die een bloedtransfusie accepteren zijn niet langer getuigen; ze worden weliswaar niet uitgestoten, maar krijgen pastorale zorg. Tonen ze berouw, dan kunnen ze lid blijven. De lichte verzachting van het verbod op bloedtransfusie is waarschijnlijk bedoeld om voorzichtig een verandering van het officiele standpunt voor te bereiden: het hoofdbestuur van de Jehova's getuigen vermijdt gewoonlijk te erkennen, dat het van opvatting veranderd is. De standpunten die het inneemt gelden als onveranderlijk. Lange tijd echter heeft het betreffende verbod zijn schadelijk werk gedaan en zal het dit nog kunnen blijven doen. Het voornaamste argument dat Jehova's getuigen officieel voor het verbod op bloedtransfusies aanvoeren, vinden ze in de bijbel. Naast enkele oudtestamentische passages als Lev. 7:26-27 en 17.ΊΟ-16, 6 is vooral van belang Hand. 15:28-29. Het nieuwtestamentische, Christel ijke boek Handelingen van de Apostelen vermeldt in hoofdstuk 15, de verzen 28-29, een besluit van een vergadering van apostelen, waarin wordt bepaald dat niet-joden die Christen worden zieh niet hoeven te laten besnijden, maar zieh wel dienen te onthouden van: (a) het eten van vlees dat door een offer aan een heidense god is toegewijd, (b) het eten van vlees waarin of waaraan zieh nog bloed bevindt; (c) het eten van vlees van dieren waaruit bij het slachten het bloed niet is weggevloeid; en (d) huwelijken - en dus geslachtsverkeer - met te nauwe verwanten en ander ontuchtig seksueel ver-
6
90
welke treurige tafereien het verbod op bloedtransfusies leidde, illustreert de volgende passage uit hetzelfde bericht: 'Vorige week trok een Engels lid [van de Jehova's getuigen] dat met een mes was verwond, zieh uit de beweging terug, nog geen minuut voordat hij het bewustzijn verloor. Daardoor kon hij een levensreddende transfusie ondergaan. De man besefte dat zijn moeder nooit toestemming zou geven voor zo'n medische handeling en zei daarom tot de verpleegkundigen rond zijn bed: "Ik ben niet langer een Jehova's getuige. Ik stem in met een transfusie".' Lev. 7:26-27: 'Nooit mag een Israöliet, waar hij ook woont, vlees eten waar het bloed nog in zit; dit betreft alle dieren, vogels zowel als landdieren. ledereen die het eet, moet uit de gemeenschap worden gestoten' (Groot Nieuws Bijbel). Op deze passage ga ik niet nader in, daar ze evident bedoeld is voor leden van het volk Israel, niet voor anderen. Over Lev. 17:10-16, waarop Hand. 15:28-29 uiteindelijk teruggaat, zie hieronder. Ik beperk mij tot de behandeling van Hand. 15:28-29; de relevantie van deze passage is gegeven met het feit dat het hier om een regeling gaat die bestemd is voor niet-joodse christenen.
keer.7 De tweede bepaling (b), het verbod op het nuttigen van vlees waarin of waaraan zieh nog bloed bevindt, kortweg het gebod 'zieh te onthouden van bloed', is de voornaamste grond waarop het bestuur van de Jehova's getuigen het verbod op bloedtransfusies baseert. Ook andere plaatsen uit de bijbel en vroegchristelijke literatuur worden wel genoemd, maar Hand. 15:28-29 is de sleutelpassage. In deze bijdrage wil ik nagaan, met welk recht de genoemde passage voor het beoogde doel wordt aangewend, en welke manier van bijbelgebruik hierbij in het spei is. Laten we eerst bekijken wat er in Hand. 15 Staat. Het boek als geheel vertelt het ontstaan en de eerste groei van de christelijke beweging van ongeveer 30 tot 60 na Chr. In de eerste jaren van deze groei waren alle christenen nog van afkomst joden. Weldra traden echter in plaatsen als Caesarea en Antiochie ook niet-joden tot de beweging toe (10:44-48; 11:20-21). De toetreding van niet-joden n am sterk toe door de activiteit van de reizende prediker Paulus: hij won niet-joden voor de kerk op Cyprus (13:12) en in het zuiden van Klein-Azie (13:48; 14:1). In hoofdstuk 15 vermeldt de auteur, dezelfde die ook het evangelie naar Lukas schreef, dat in Antiochie tussen christenen van joodse afkomst en christenen van niet-joodse afkomst onenigheid ontstond. Het probleem te Antiochie betrof de vraag, of de niet-joden om tot de kerk toegelaten te worden besneden moesten worden. De vraag was dus eigenlijk, of men om Christen te worden eerst jood moest worden. Voorstanders van de besnijdenis voor niet-joodse christenen waren joodse christenen uit Judea. Tegenstanders waren Paulus, Barnabas en enige anderen. Besloten werd dat de vraag zou worden voorgelegd aan de leiders van de christelijke gemeente te Jeruzalem.
7
Deze vierde bepaling (d) wordt aangeduid met een woord: porneia, Ontucht'. Hieronder vallen huwelijken (en dus geslachtsverkeer) met Partners tot wie men in een te nauwe familierelatie Staat, waardoor bloedschande ontstaat. Lev. 18:6-18 geeft een lange opsomming van verboden relaties. Paulus noemt een geval van porneia in de christengemeente te Korinte, waarbij een man samenleeft (en zo naar Romeins begrip een huwelijk vormt) met de vrouw van zijn vader (l Kor. 5:l).Verder kan volgens Lev. 18:19-23 onder/?or«e;agerekend worden geslachtsverkeer met menstruerende vrouwen, tussen twee mannen en tussen mensen en dieren. 91
Volgens Lukas had vervolgens te Jeruzalem het zogenaamde Apostelconvent plaats (15:14-29). Tot de deelnemers behoorden de in Jeruzalem werkzame apostelen Petrus en Jakobus en de uit Antiochie afgevaardigde predikers Paulus en Barnabas. Volgens het verhaal van Lukas zou Petrus spontaan hebben uitgesproken, dat van de niet-joodse christenen niet geeist mocht worden dat ze zieh zouden laten besnijden. Jakobus zou het compromisvoorstel hebben gedaan, dat niet-joodse christenen vrijgesteld zouden blijven van de besnijdenis, maar zieh zouden moeten houden aan vier cultische regels die de sociale omgang tussen joden en niet-joden, dus ook tussen joodse en niet-joodse christenen mogelijk maakten. Deze voorschriften, die al bijeen stonden in Lev. 17-18, eisten: (1) onthouding van het eten van aan heidense goden geofferd vlees, (2) van vlees waaruit het bloed niet was weggevloeid,8 (3) van het bloed zelf, en (4) van verboden huwelijken. Met dit compromis stemden volgens het verhaal van Lukas de afgevaardigden uit Antiochie, Paulus en Barnabas, in. Die zouden naar Antiochie zijn teruggekeerd met een brief waarin het besluit schriftelijk was vastgelegd. In deze brief, door Lukas in extenso weergegeven, luidt het zogenaamde Aposteldecreet als volgt: '(...) wij hebben besloten u geen andere verplichtingen op te leggen dan wat strikt noodzakelijk is: onthoud u van vlees dat aan een heidense god geofferd is, van bloed, van vlees waaruit het bloed niet is weggelopen en van verboden huwelijken en ongeoorloofd geslachtsverkeer. Indien u zieh van deze dingen onthoudt, is alles in erde'. 9
Het ging hier om minimumeisen waaraan niet-joden moesten voldoen om tot de christelijke gemeenten, nog gedacht als in belangrijke mate uit joden bestaand, te worden toegelaten. Volgens Lukas zou Jakobus de redelijkheid van deze minimumeisen hebben bepleit door erop te wijzen, dat van oudsher overal ter wereld in de synagogen de boeken van Mozes werden voorgelezen; de in die boeken genoemde regels voor de omgang van joden en niet-joden konden dus, zo suggereert Lukas, algemeen bekend verondersteld worden en
8
9
92
Bijvoorbeeld van een slachtdier, een stuk wild of gevogelte, of een vis waaruit het bloed niet was weggelekt, of vlees van natuurlijk gestorven dieren. Hand. 15:28-29.
behoefden niet als noviteil te gelden.10 Het was daarom billijk, van niet-joden die samen met joden tot een christelijke gemeente wilden behoren, te vergen dat ze zieh aan deze wijd en zijd bekende regels zouden houden. Volgens het verhaal van Lukas was het Aposteldecreet bedoeld als oplossing van een in Antiochie gerezen conflict." Het decreet wordt volgens Lukas dan ook neergelegd in een brief die geadresseerd is aan de niet-joodse christenen in de stad Antiochie en haar omgeving, de regio's Syrie en Silicie. 12 Syrie is natuurlijk een groot gebied, dat zieh uitstrekte längs het noordelijk stuk van de oostkust van de Middellandse Zee, zo'n 400 km lang en 100 tot 200 km breed. Silicie was een veel kleinere landstreek aan de zuidkust van Klein-Azie; grenzend aan Syrie en deel uitmakend van de Romeinse provincie Syrie. Lukas achtte het Aposteldecreet dus bestemd voor christenen in een uitgestrekt gebied, maar niettemin voor een zeer bepaald, welomschreven gebied: de grote stad Antiochie' 3 met de wijde omgeving van de regio's Syrie en Silicie. Maar het decreet was in Lukas' visie niet bestemd voor andere plaatsen, zoals bijvoorbeeld Efeze, Korinte of Rome. Tot zover over Hand. 15. Wanneer Jehova's getuigen de passage Hand. 15:28-29 als grondslag gebruiken voor hun verbod op bloedtransfusies, gaan zij er voetstoots van uit, dat het verhaal van het hoofdstuk in kwestie de historische werkelijkheid weergeeft. Zij redeneren, dat wat in de bijbel Staat waar is. Wat in de bijbel verhaald wordt, is werkelijk gebeurd. Het Aposteldecreet is dus een historisch echt genomen besluit van apostelen. En dit decreet is, zeker nu we het in de bijbel aantreffen, nog immer van kracht, zo redeneren zij. Maar is het waar, dat wat de bijbel aan verhaalstof biedt de historische werkelijkheid altijd goed weergeeft? Het onderhavige hoofdstuk uit Handelingen biedt een uitgelezen kans om dat te
10
11 12 13
Hand. 15:21. De verwijzing naar Mozes is naar Lev. 17 en 18. Het verbod op het nuttigen van bloed, waarom het hier speciaal gaat, Staat met een toelichting in Lev. 17:11-12. Hand. 14:26-15:2. Hand. 15:23. Met een bevolking van circa 150.000 inwoners was Antiochie in grootte de vierde stad van het Romeinse Rijk, na Rome (650.000), Alexandrie (400.000) en Efeze (200.000). Stark, 1998: 141.
93
controleren. We beschikken namelijk binnen de bijbel over een ander bericht over dezelfde vergadering in Jeruzalem, het Apostelconvent, en wel van de band van een van de deelnemers zelf, de apostel Paulus. Dit bericht van Paulus, vervat in zijn brief aan de Galaten, dateert van slechts vijf jaar na het Apostelconvent, terwijl het verhaal in Handelingen van omstreeks het jaar 90 na Chr. dateert, dus van zo'n veertig jaar na de gebeurtenissen in kwestie. Paulus zet in zijn brief aan de Galaten (2:1-10) uiteen, dat hij, na zijn eerste zendingsactiviteit in Syrie en Cilicie, met Barnabas naar Jeruzalem is gereisd om daar een ontmoeting te hebben met Petrus en Jakobus. u Punt van overleg was, of niet-joden die Christen werden gedwongen moesten worden 'zieh als jood te gedragen' en zieh te laten besnijden.15 Kortom, het gaat hier om dezelfde vergadering als in Hand. 15. En wat was volgens Paulus de uitkomst van het overleg? Paulus zegt: 'Ze hebben ons niets opgelegd' (Gal. 2:6). Letterlijk niets. Alleen moesten de niet-joodse-christenen financiele steun zenden aan de joods-christelijke gemeente in Jeruzalem, ten behoeve van de armen daar. Dit zon het stoffelijk blijk zijn van de geestelijke verbondenheid van niet-joodse en joodse christenen in de ene kerk.' 6 Dit verslag van Paulus is eveneens in de bijbel opgenomen. Het vermeldt n i et, dat op het Apostelconvent ook maar tot enig compromis zou zijn besloten. Het Staat dus haaks op het verslag van Lukas in Hand. 15. Maar omdat het verslag van Paulus uit de eerste hand is, en van kort na de gebeurtenissen, wordt het door onderzoekers algemeen als betrouwbaarder beschouwd dan het verhaal in Hand. 15. Algemeen wordt de conclusie getrokken, dat Hand. 15 een historisch onbetrouwbare voorstelling geeft, die Lukas wel aannemelijk leek, maar nu feitelijk onaanvaardbaar is.' 7 Op die vergadering in 14
15 16
17
94
Paulus noemt hier ook nog een andere metgezel die, naast Barnabas, meeging naar Jeruzalem: Titus. Gal. 2:14; zie voordeze thematiek ook 2:3; 5:1-6, 11; 6:12-15. Zie over deze financiele steun van niet-joodse christenen aan de joodschristelijke gemeente te Jeruzalem mijn 'Vroegchristelijke visies op Jeruzalem', 1996: 114. Haenchen, 19686: 405: 'Historischen Wert besitzt die lukanische Darstellung des Apostelkonzils nicht'.-De voorstelling van zaken in Hand. 15 'ist eine imaginäre Konstruktion und entspricht keiner geschichtlichen Wirklichkeit'; Conzelmann, 1963:85: 'Dass das Dekret auf dem Apostelkonzil beschlossen wurde, ist durch Gal.2:6
Jeruzalem is tot dat vierledige verbod helemaal niet besloten. Er is juist besloten dat aan niet-joodse christenen niets uit de wet van Mozes zou worden opgelegd. Kortom, het Aposteldecreet is zeker niet het resultaat van het convent in Jeruzalem. Dat die overeenkomst daar gesloten is, is slechts de voorstelling van Lukas. Het Aposteldecreet is iets dat, als besluit van apostelen, in de historische realiteit nooit heeft bestaan. De Jehova's getuigen beroepen zieh dus op een tekst die zij voor een apostolisch besluit houden, maar die nooit als besluit van apostelen in Jeruzalem is vastgesteld. De historische grondslag waarop het verbod op bloedtransfusies bij Jehova's getuigen volgens Hand. 15 rust, is er niet. Als het Aposteldecreet geen historische grond in een besluit van het Apostelconvent heeft, waarom vertelt Lukas dan toch dat er op die vergadering toe besloten werd? Om dit te begrijpen moet men zieh de rol van Lukas als 'geschiedschrijver' voorstellen. Hij wilde in de jaren negentig van de eerste eeuw de ontwikkeling van de kerk in de periode 30 tot 60 schilderen. Eind eerste eeuw was het de gangbare praktijk dat niet-joodse christenen zieh niet lieten besnijden, en joodse christenen wel. Daarover bestond over en weer in het algemeen overeenstemming. Lukas nu heeft, als een soort historicus, de situatie die hij uit zijn eigen tijd kende willen verklaren door haar terug te voeren op een officieel besluit dat in het verleden zou zijn genomen. Hij acht het waarschijnlijk dat dit besluit genomen is door gezaghebbende vertegenwoordigers van beide richtingen, joodse christenen en niet-joodse christenen. En dit besluit presenteert hij daarom als genomen op het Apostelconvent, een vergadering die hij kende uit Paulus' brief aan de Galaten (2:1-10). Zo beschreef Lukas een ontwikkelingsgang die hem aannemelijk leek, maar zijn beschrijving is historisch niet gefundeerd. Men moet hem dit niet kwalijk nemen: men mag hem niet meten aan normen van de moderne geschiedwetenschap. Hij deed niets meer dan van de geschiedenis een beeld reconstrueren zoals dat hem het waarschijnlijkst voorkwam. Dit alles wil niet zeggen, dat het vierledig verbod nooit werkelijk bestaan en gefunctioneerd heeft. Doorgaans wordt aangenomen, dat
ausgeschlossen'; Lohse, 199Γ: 101: 'Daraus aber folgt, dass das sog.
Aposteldekret, wie es Apostelgeschichte 15, 20. 29 angeführt wird, auf dem Apostelkonvent nicht beschlossen worden sein kann'. 95
Lukas dit vierledig verbod uit zijn omgeving kende als een compromisregeling die in een aantal cliristelijke gemeenten gepraktiseerd werd. We weten uit verscheidene tweede-eeuwse Christelijke bronnen, dat het vierledig verbod door een aantal christenen in acht genomen werd.18 Lukas heeft waarschijnlijk een hem bekende praktijk teruggevoerd op een besluit van apostelen. Hij heeft mogelijk echt gedacht, dat deze praktijk op het Apostelconvent te Jeruzalem overeengekomen was. Dit echter kan niet waar zijn: Gal. 2:6 ('niets') sluit het uit. Ook al heeft het vierledig verbod werkelijk bestaan en gefunctioneerd, de slotsom blijft dat het historisch gezien niet de uitkomst is van het apostolisch beraad in Jeruzalem omstreeks 50 na Chr. Als het zo duidelijk is, dat het Aposteldecreet in Hand. 15:20-21 onhistorisch is, hoe kunnen de Jehova's getuigen zieh er dan zo vasthoudend op beroepen? Dit komt door de manier waarop zij de bijbel beschouwen. Uit het voorgaande is duidelijk, dat zij geen tegenstrijdigheid willen zien tussen passages die evident tegenstrijdig zijn. Doordat zij de versch i l len tussen Hand. 15 en Gal. 2 niet willen erkennen, körnen zij er niet toe de historische betrouwbaarheid van Gal. 2 hoger aan te slaan dan die van Hand. 15. Zij weigeren de betrouwbaarheid van Hand. 15 te relativeren of te betwijfelen. Zo menen zij in Hand. 15 een betrouwbare grondslag te hebben voor hun standpunt inzake bloedtransfusie. Dat deze grondslag feitelijk niet bestaat, en dat zij zieh blij maken met een dode mus, kunnen ze niet erkennen. Zulk massief vertrouwen in de historische betrouwbaarheid van bijbelboeken verdient de naam fundamentalisme. Tot ditzelfde fundamentalisme behoort het, dat Jehova's getuigen weigeren rekening te houden met de bedoelingen en tendensen waarmee Lukas het boek Handelingen schreef. Dat Lukas de kerkelijke situatie van het eind van de eerste eeuw wilde verklaren uit een voorafgaande ontwikkeling, waarover hij maar heel weinig informatie had en waarin hij graag de belangrijkste stappen door autoriteiten, zoals apostelen, liet zetten, is makkelijk waar te nemen en makkelijk te begrijpen. Maar wie de bijbel a priori als onfeilbaar en door God ingegeven ziet, kan geen plaats inruimen voor zoiets als 18
96
Justinus, Dialoog met Trypho 34:8;'Martelaars van Lyon bij Eusebius, Kerkgeschiedenis V l, 26; Tertullianus, Apologeticum 9:13; Minucius Felix 30:6; Pseudo-Clemens, Homilieen VII 4:2, 8:1; VIII 19; Conzelmann, 1963: 85.
Lukas' streven naar een aannemelijk verhaal, zijn onvolkomen kennis en de historische aanvechtbaarheid van zijn vertelling. Fundamentalistische bijbelbeschouwing sluit de nüchtere vergelijking van onderdelen van de bijbel, de eerlijke constatering van tegenspraak, de historische kritisering van deze of gene passage en de literaire verklaring van de verschillen uit. Maar stel dat wij Hand, l 5 niet tegen Gal. 2 hadden können controieren, en Hand. 15 wel historisch betrouwbaar zou overkomen. Zouden we dan het beroep dat Jehova's getuigen op Hand. 15:28-29 doen om hun verbod op bloedtransfusies te rechtvaardigen, kunnen accepteren? Ook in dit geval blijkt de wijze waarop de Jehova's getuigen de bijbel gebruiken (dat wil zeggen: hun hermeneutiek) grote Problemen op te roepen. Ik noem er drie. Ten eerste, we zagen dat volgens Lukas het Aposteldecreet bestemd was voor niet-joodse christenen in Antiochie en de regio's Syrie en Cilicie (Hand. 15:23), waar een antwoord nodig was op de vraag of niet-joodse christenen moesten worden besneden. Met welk recht verklaart men dit decreet van toepassing op christenen van de twintigste en eenentwintigste eeuw in Amerika, Europa, Afrika en de rest van de wereld? Lukas zegt toch duidelijk dat de brief waarin het decreet wordt overgebracht bestemd is voor een bepaalde, welomschreven regio? Is het geen willekeur de bestemming van brief en decreet onbeperkt uit te breiden? Hier zien we hoe de bijbel naar believen als onbeperkt geldig wordt gezien voor een publiek zonder begrenzing in ruimte of tijd: de bijbel geldt als een soort wet of orakel voor alle plaatsen en alle tijden. Opeens blijkt het van geen enkele betekenis, dat Lukas, aan wie we het decreet danken, zelf zegt dat de brief bestemd was voor mensen in Antiochie, Syrie en Cilicie. Opeens telt niet meer het gezag van de apostelen die (volgens Lukas) als afzenders zelf in de brief het beperkte adres vermeldden (15:23). De toepassing van het decreet op een in ruimte en tijd onbeperkt aantal gelovigen is een merkwaardig eigendunkelijke interpretatie, die zichtbaar in strijd is met de tekst van Hand. 15:23. Achter zo'n interpretatie zit een beslissing en een keuze van de moderne interpreet zelf. De redelijkheid van deze beslissing en keuze is moeilijk in te zien. Ten tweede, volgens Lukas is het Aposteldecreet bedoeld om een oplossing te bieden voor de integratie van joden en niet-joden in een christelijke gemeente. Door inachtneming van de vier cultische regels van het decreet voldeden niet-joden aan de minimumeisen die joden konden stellen aan niet-joden met wie zij nauw omgingen. 97
Maar dit probleem van de cultische zuiverheid, die vereist was om niet-joden met joden in een christelijke gemeente te laten samenleven, is momenteel nergens of praktisch nergens ter wereld aan de orde. Het is dan ook niet zinnig het Aposteldecreet momenteel op christelijke groepen, waarin genoemd probleem totaal niet actueel is, toepasselijk te verklaren. Ten derde - en dit is misschien wel de ernstigste kritiek -, wat heeft het Aposteldecreet met bloedtransfusie te maken? De tweede bepaling van het decreet zegt, dat de geadresseerden 'zieh moeten onthouden van bloed'. Uit Lev. 17:10-12 is duidelijk wat bedoeld wordt: men moet zieh onthouden van 'het eten van bloed'. De gedachte is, dat men alvorens het vlees van dieren te eten, het bloed hieruit goed moet laten weglekken, zodat men met het vlees geen bloed consumeert. ' 9 Hier doen zieh twee problemen voor. Het eerste is, dat bij bloedtransfusie bloed helemaal niet gegeten wordt. Het inbrengen of opnemen van bloed door een infuiis is nu eenmaal op geen enkele manier als eten te beschouwen. Transfusiebloed wordt ook niet verteerd in het stofwisselingsproces dat voedsel doorloopt. Het getuigt van wel erg grote inventiviteit het verbod op het eten van bloed van toepassing te achten op bloedtransfusies. De veranderingen die bij deze toepassing aan de betekenis van de woorden 'bloed' en 'eten' gegeven worden, geven blijk van grote willekeur. 'Bloed' betekent opeens niet meer: het bloed van dieren dat zieh in of aan het vlees daarvan bevindt, maar: mensenbloed afgezonderd in een fies, buisje of kunststoffen zakje. 'Eten' betekent opeens niet meer: voedsel door de mond tot zieh nemen, maar: een stof kunstmatig door een infuus of injectie in de bloedbaan tot zieh nemen. Het tweede probleem is, dat het verbod op het eten van bloed berust op een biologische beschouwing van bloed die momenteel niemand meer onderschrijft. Bloed werd in Israel in lang vervlogen tijden als drager van de levenskracht gezien. 20
19
20
98
Tertullianus, Apologeticum 9:13: 'Wij christenen beschouwen zelfs het bloed van dieren niet als geoorloofd eten'; Minucius Felix 30:6: 'Wij [de christenen] kennen onder onze spijzen zelfs niet het bloed van eetbare dieren': Martelaren van Lyon bij Eusebius, Kerkgeschiedenis V 1:26: '[Christenen] mögen zelfs het bloed van beesten niet eten'. Gen. 9:4: 'Maar vlees waarin nog leven is, vlees waar nog bloed in is, mag je niet eten'(Nieuwe Bijbel Vertaling 2000); Lev. 17:11-12:'Want het beginsel van alle leven is het bloed. (...) Dat is tegelijk de reden, waarom de Heer jullie en de vreemdeling die bij je woont, verboden heeft om vlees
Deze levenskracht behoort God toe: God is het die haar geeft en die haar neemt. Een mens mag zieh, zo was het idee, niet de' levenskracht van een ander wezen toe-eigenen. Daarom bevat het Oude Testament enkele keren het verbod op het eten van bloed. 21 In het Aposteldecreet (en de traditie die daaraan ten grondslag l igt) is dit verbod overgenomen als cultische regel voor de samenleving van niet-joden met joden. Maar de visie op bloed als 'drager van de levenskracht' moet thans toch wel als te simpel en als achterhaald worden beschouwd. Er zijn lalrijke andere Stoffen, Organen en processen in het levende lichaam van mens en dier die onmisbaar zijn voor de voortgang van het leven. De antieke visie op bloed als levensbeginsel of drager van de levenskracht schiet biologisch tekort omdat ze het belang van tal van andere Organen en functies miskent. Men kan en mag van de bijbel ook geen afdoende biologische theorieen verwachten. Maar als de visie van Leviticus en Handelingen op de functie van bloed niet langer als juist kan gelden, dan is aan het verbod op het nuüigen van bloed in Lev. 17 en Hand. 15:28-29 de oorspronkelijke grond ontvallen. Er is dan geen reden meer om dat verbod nog geldig te achten. Onder de meeste christenen is dit verbod dan ook allang vergeten. En er is al helemaal geen reden om dit verbod nog geldig te achten Indien de toepasselijkheid ervan wordt uitgebreid tot het verschijnsel bloedtransfusie waarvoor het nooit bestemd was. Samenvattend kunnen we zeggen, dat het gebruik dat Jehova's getuigen van Hand. 15:28-20 maken in het licht van Gal. 2 historisch ongefundeerd is. Voorts dat zij de kring voor wie het Aposteldecreet bestemd was uitbreiden op een wijze die strijdig is met de bijbeltekst zelf (Hand. 15:23). Zij gaan voorbij aan de beperkte bedoeling die aan het verbod op het nuttigen van bloed in het Aposteldecreet ten grondslag ligt, namelijk de integratie van niet-joodse christenen in christelijke gemeenten met leden van joodse afkomst. Met het feit, dat de biologische opvatting waarop het verbod op de consumptie van bloed berust geheel achterhaald is, houden zij geen rekening. Bovenal breiden zij de toepasselijkheid van het verbod uit:
te eten waar het bloed nog in zit' (Groot Nieuws Bijbel). Zie behalve Gen. 9:4 en Lev. 17:10-16, Lev. 7:26-27, 3:17; Deut. 12:23. Voorts l Sam. 14:32-35; Jubileeen6:7', l2-\4;7:28-33;Damascus-documentXU 12(Lohse, 1971: 90-91); l Henoch7:5; 89:11; Josephus, Joodse ondheden 111 260. Behm, 1933: 172. 99
van het oorspronkelijk bedoelde terrein van consumptie naar het terrein van een levensreddende of gezondheidsbevorderende therapie. De redelijkheid van deze uitbreiding is ver te zoeken. AI met al genoeg reden om de wijze waarop Jehova's getuigen Hand. 15:2829 interpreteren en gebruiken resoluut van de liand te wijzen. De vraag dringt zieh n u op, waarom Jehova's getuigen zieh dit exegetisch en hermeneutisch onverantwoorde gebruik van Hand. 15:2829 toch veroorloven. Hoe zijn ze ertoe gekomen en waarom hebben zij er meer dan een halve eeuw aan vastgehouden en stappen ze er ook nu nog niet openlijk van af?22 De Jehova's getuigen vormden in de eerste helft van de twintigste eeuw een beweging die zeer sterk gekant was tegen alle gevestigde maatschappelijke orde. Ze stelden zieh afwijzend op tegen de georganiseerde staten waarin zij leefden, tegen politieke overheden, tegen dienstplicht en belastingplicht, tegen de traditionele kerken en tegen de gevestigde wetenschap, waaronder vooral de geneeskunde. Toen in de geneeskunde vernieuwingen als orgaantransplantatie en bloedtransfusie opkwamen, 23 was het dan ook te verwachten, dat de Jehova's getuigen hier met diep wantrouwen en welgemeende afkeer tegenover standen. Hun weerzin jegens maatschappij en wetenschap predisponeerde hen hiertoe. Sterk op bijbelstudie gericht als zij waren, zochten zij voor hun afkeer van bloedtransfusie steun in de bijbel. Ze vonden die onder meer in Hand. 15:28-29. Het verbod op bloed uit Hand. 15:28-29 is trouwens niet altijd door Jehova's getuigen uitgelegd als bindend voor hen of andere christenen. 24 De grondlegger van hun beweging, Charles T. Russell (1852-1916), schreef in 1892 een verklaring op Hand. 15, waarin hij ook op de verboden uit het Aposteldecreet ingaat.25 Hij volstaat met erop te wijzen, dat de verboden op het eten van offervlees, vlees waaruit het bloed niet weggevloeid is en bloed zelf, ertoe dienden, 22
23
24 25
100
Voor een goed overzicht van de geschiedenis van het bloedverbod bij Jehova's getuigen in de praktijk, zie Singelenberg, 1991. Als beslissende doorbraak in de ontwikkeling van de bloedtransfusie geldt de invoering van het citroenzure zout van natrium in 1915. Hiermee kon stolling van donorbloed worden voorkomen. In de Eerste Wereldoorlog werd het belang van bioedtransfusie voor de behandeling van zwaargewonden definitief bewezen. Deze en de volgende alinea steunen grotendeels op Anonymus, 1999. Zion's Watch Tower and Herold of Christ's Presence, 15 november 1892, reprint, p. 1473.
dat niet-joodse christenen geen ergernis zouden geven aan hun joodse medechristenen: 'äs by eating such things they [de nietjoodse christenen] might become stumbling blocks to their Jewish brethren (see l Cor. 8:4-13)'. Dit is een keurige historische uitlegging van de passage in Hand. 15, zij het geen erg kritische. Volgens Russell zijn de verboden geldig voor de geadresseerde niet-joodse christenen in Antiochie en omliggende regio ten tijde van de apostelen. Russell suggereert zelfs niet, dat de verboden ook bindend zouden zijn voor christenen van de moderne tijd. Verharding in de standpunten van de Jehova's getuigen tegenover medische innovaties trad in in de twintigste eeuw, toen die innovaties wijd verbreide praktijk werden. Vanaf 1923 veroordeelde het Amerikaanse tijdschrift Golden Age Magazine vaccinatie tegen polo ken. De systematische bestrijding van vaccinatie werd in 1945 gevolgd door het verbod op bloedtransfusie en het gebruik van bloedproducten. Een dominante rol in deze kruistocht tegen nieuwe medische methoden speelde Clayton J. Woodworth, redacteur van Golden Age Magazine van 1919 tot 1951. Woodworth was een man van hoogst idiosyncratische opvattingen. Daarmee heeft hij dertig jaar lang de gevaarlijke en schadelijke ideeen van de Jehova's getuigen over bloedtransfusie gevoed, en nog veel langer beinvloed. Het begin van een kentering werd, zoals aan het begin van dit stuk werd gesignaleerd, eerst in het jaar 2000 zichtbaar. 2. Bloedtransfusie, orgaantransplantatie en chrislelijke ethiek De manier waarop Jehova's getuigen hun standpunt inzake bloedtransfusie rechtvaardigen met behulp van de bijbel is intellectueel inacceptabel. Hoe zou de redenering kunnen verlopen van'jemand die de bijbel wel verstandig leest en zieh afvraagt hoe hij of zij moet denken over bloedtransfusie en orgaantransplantatie? Het eerste dat hier moet worden gezegd is, dat christelijke ethiek nooit moet worden afgeleid uit een passage in een bijbelboek of uit een keuze van zulke passages. Christelijke ethiek körnt niet uit een boek. Dat zou een simplistische aanpak zijn, onbruikbaar omdat de boeken die zijn opgenomen in de bijbel uit heel verschillende milieus stammen en ontstaan zijn op verschillende momenten in een periode die zieh over bijna duizend jaar uitstrekt. Die boeken weerspiegelen dus heel diverse gedachtewerelden. Hoe zou men daaruit moeten kiezen? Elke keuze houdt iets willekeurigs. En hoe voorkomt men eenzijdigheden?
101
Christelijke ethiek is de ethiek van het christen-zijn. Ze moet daarom haar uitgangspunt hebben in dat christen-zijn als geheel, in een analyse van de Status of situatie van de Christen. Wat is die Status of situatie? Die is gegeven met zijn geloofskeuze of overtuiging. Een Christen belijdt dat deze wereld wordt afgelost door de toekomende eeuw; dat de tegenwoordige geschiedenis ten einde loopt. Sedert het optreden van Jezus in de wereld is de oude wereld aan het verdwijnen en breekt de nieuwe schepping, Gods regering zieh baan. De Christen heeft zieh van de vroegere wereld afgekeerd en zieh bekeerd om te leven in de aanbrekende nieuwe wereld waarover God regeert. De Christen is ingetreden in de nieuwe schepping en heeft voortaan te wandelen in nieuwheid van leven, in eerbied en gehoorzaamheid jegens God. Die gehoorzaamheid brengt de plicht met zieh mee het welzijn van de medemens te dienen. Als dit door medewerking aan bloedtransfusie of orgaantransplantatie kan, dan ook daardoor. Uiteraard vergt de praktische realiteit op deze terreinen allerlei verdere ethische afwegingen en verfijningen. Maar de hoofdlijn is duidelijk. Wil christelijke ethiek zieh hoeden voor willekeur en eenzijdigheden, dan moet ze kortom niet in een passage hier of een passage daar in de bijbel gefundeerd zijn. Ze moet rüsten in de fundamentele verandering van denken en doen waarmee het christen-zijn begint, in de verandering die ook bekering genoemd wordt, de intrede in de nieuwe, körnende wereld van Gods heerschappij. 3. Argumenten legen orgaantransplantatie ontleend aan de verwachting van de opstanding In christelijke kring wordt weerstand tegen orgaantransplantatie soms verantwoord met het argument, dat men bij de opstanding van de doden op de jongste dag zal opstaan in hetzelfde (zij het qua materie veranderde) lichaam. Dit zou vereisen, dat het huidige, natuurlijke lichaam niet van onderdelen mag zijn ontdaan ten behoeve van orgaantransplantatie, want dan zou het opständingslichaam van de donor onvolmaakt zijn. Noch zou een lichaam van Organen van een ander mens mögen zijn voorzien, want dan is het opstandingslichaam van de ontvanger van heterogene identiteit: men is dan bij de opstanding niet zichzelf. Is dit een houdbare redenering? Inderdaad zal de opstanding, als we afgaan op wat Paulus hierover schrijft in l Kor. 15, plaatsvinden in het lichaam. De voormalige
102
menselijke lichamen van hen die op het moment van de opstanding reeds gestorven zijn, zullen tot nieuw leven gewekt worden in lichamen van geestelijke, eeuwige, onvergankelijke, heerlijke, hemelse, kortom superieure aard. Van diegenen die nog in leven zijn op het moment van de opstanding, zullen de aardse lichamen veranderd worden in lichamen van dezelfde superieure aard als van hen die tot nieuw leven opgewekt worden. We moeten, historisch sprekend, inderdaad vaststellen, dat Paulus zieh het leven na de opstanding voorstelt in een lichaam, en wel in een lichaam van heel fijne, etherische stof. Hij noemt het toekomstig lichaam wel geestelijk, maar geest (pneumd) denkt Paulus zieh toch nog altijd als heel fijne materie. 26 Tot dusver beschreven we alleen nog maar, historisch registrerend, de voorstelling die Paulus zieh van de toekomstige opstanding maakte. Bij die voorstelling zouden de bovengenoemde bezwaren tegen orgaantransplantatie inderdaad enige geldigheid kunnen claimen. Tegen die bezwaren valt echter onmiddellijk in te brengen, dat als God bij machte is dode mensen, wier lichamen totaal vergaan zijn, op te wekken in een nieuw, heerlijk onvergankelijk lichaam, hij zo nodig natuurlijk ook in Staat is getransplanteerde onderdelen van lichamen terug te plaatsen waar ze vandaan kwamen, de donoren hun afgestane Organen weer terug te geven, de ontvangers te ontdoen van vreemde elementen en wat hun ontbreekt aan te vullen. In het licht van de grootheid van wat God volgens Paulus bij de opstanding volbrengt, is het bezwaar tegen orgaantransplantatie ontleend aan het geloof in de opstanding ongegrond. Maar dit bezwaar tegen orgaantransplantatie vereist ook nog een andere benadering. Zojuist tekenden we de voorstelling van de opstanding bij Paulus. Maar wat, historisch gesproken, Paulus' opvatting was, is een ding. lets heel anders is, hoe een hedendaags Christen in een eigentijdse verwerking die voorstelling van Paulus opneemt, nieuw vormgeeft en zieh eigen maakt. Want kan men vandaag de dag Paulus' voorstelling van de opstanding nog wel in alle details handhaven? Is zijn idee van die opstandingslichamen niet toch te materieel om nog te kunnen overtuigen? Is een hermeneutische verwerking van zijn voorstelling van de opstanding niet toch nodig? Men zegge niet te snel, dat zo'n heroverweging en herformu-
26
Bultmann, 1965: 335: Uit l Kor. 15:44, 46 en andere plaatsen blijkt, 'dass sich Paulus daspneyma als einen Stoff vorgestellt hat'. 103
lering beter achterwege kunnen blijven. Want niet alleen is het onmogelijk ideeen en voorstellingen uit zo'n ver verleden ongewijzigd over te plaatsen naar het heden, omdat ze alleen al door hun overplaatsing van karakter veranderen en zonder aanpassing in de moderne context niet kunnen functioneren. Maar ook geeft al wie ideeen aan oude brennen ontleent die opnieuw vorm: hij selecteert, reduceert, retoucheert en herformuleert - het kan niet anders. Tussen traditie en onze beaming daarvan zit altijd onze ratio, die schift, kiest, interpreteert en bijstelt. In de voortgang van traditie zit daardoor altijd zowel continui'teit als discontinu'fteit. Willen we Paulus volgen in zijn verwachting van de opstanding, dan zullen we moeten nagaan wat het wezenlijke is dat hij met deze verwachting wilde uitdrukken. Dat is: God houdt de zijnen vast tot in de nieuwe schepping; ook wanneer deze wereld vergaat, geeft hij hen niet prijs aan de ondergang. Het is hierbij van belang zieh af te vragen, waarom Paulus de opstanding denkt als plaatshebbend in lichamen. Dat is, omdat in zijn antropologie het 'zichzelf zijn', het 'persoon zijn', wordt aangeduid met de term 'lichaam' (somä). Paulus gebruikt het woord lichaam vaak waar wij zouclen zeggen 'zichzelf, 'mijzelf, 'uzelf, enz.27 Hij gebruikt het woord lichaam eveneens om de mens als object van zijn eigen zelfbeschouwing aan te duiden. Voor de apostel is het lichaam de drager van iemands persoonlijke identiteit. Hij kan zieh iemands identiteit niet voorstellen zonder materieel lichaam. Dat is de reden waarom hij wil, dat in de toekomende eeuw mensen opstaan in een lichaam, hoe fijn, verheven en heerlijk dan ook, want zonder lichaam is er geen identiteit, geen persoon. Moeten we Paulus hierin blijven volgen? Dit is, lijkt mij, niet noodzakelijk. Indien we de notie identiteit (of persoon) maar handhaven, kunnen we haar ook wel abstracter denken. Met andere woorden: het is God ook wel mogelijk de zijnen, elk naar zijn of haar eigen identiteit, te redden (en te straffen) zonder dat hij daar hun lichamen voor nodig heeft. Het is m.i. niet meer nodig de identiteit van de mensen die God op het oog heeft, gebonden te achten aan stoffelijke 27
104
Bijvoorbeeld Rom. 12:1: 'Stell uzelf tot een levend, heilig, Gode welgevallig offer', waar het Grieks voor 'uzelf de woorden 'uw lichamen' heeft. Zo ookFilip. 1:20, waar Paulus zegtte hopen dat Christus 'door mij zal worden groot gemaakt'; voor 'door mij' heeft het Grieks 'door mij n lichaam'. Over 'lichaam' (s o m a) bij Paulus en zijn antropologie in het algemeen, zie Bultmann, 1965: 193-203 resp. 191-226.
lichamen. Wanneer men zo identiteit (of persoon) abstracter opvat dan Paulus deed, is lichamelijkheid geen noodzakelijk element meer van de toekomstige opstanding. Maar dan vormt die opstanding ook geen beletsel meer voor de aanvaarding van orgaantransplantatie. Er zijn trouwens nog diverse andere legitieme hermeneutische verwerkingen van de voorstelling van de toekomstige opstanding denkbaar. Niet iedere Christen denkt zieh de opstanding als een gebeuren dat zieh gaat voltrekken in de toekomst. Sommigen menen dat Paulus' concept van de opstanding in de toekomst de toenmalige uitdrukking was van wat nu anders uitgedrukt moet worden: h et idee dat God op ieder moment de gelovige tot gehoorzaamheid roept en hem, bij een positief antwoord, op ditzelfde moment zijn heil schenkt. Die opwekking van de gelovige door God geschiedt dan in het heden, telkens wanneer de gelovige, gesteld voor de keus God te vertrouwen en te dienen, er inderdaad voor kiest zieh alleen op God te verlaten en hem te gehoorzamen. In deze visie bestaat het definitieve heil van de gelovige erin, dat hij in de ontmoeting met God, en geplaatst voor de beslissing zieh aan God gewonnen te geven dan wel zijn eigen weg te gaan, voor God kiest. In die keus ligt het heil besloten. Deze zogenaamde existentiele interpretatie van het toekomstige heil ontleent haar legitimiteit aan het feit, dat de opstanding zoals Paulus en andere vroege christenen die verwachtten niet gekomen is op de körte termijn die zij daarvoor waarschijnlijk hielden, te weten binnen een generatie of hooguit twee of drie generaties na Jezus' optreden. Op het punt van de termijn hebben Paulus en alle anderen zieh vergist; bestaat er dan geen reden ook hun voorstelling van de opstanding als geheel te herinterpreteren? Doet men dat, met R. Bultmann, in de genoemde, existentiele zin, dan vloeit uit de opstanding uiteraard geen argument meer voort tegen orgaantransplantatie. Immers, opstanding is dan niet meer een toekomstig stoffelijk gebeuren, maar een volkomen geestelijk gebeuren, 'dat zieh voltrekt in het geloof van de Christen. Op deze manier wordt geloof in de opstanding gehandhaafd en de opstanding reeel beleefd, maar levert ze geen enkel beletsel voor orgaantransplantatie.
105
Conclusies De resultaten van de bovenstaande bespreking kunnen als volgt worden samengevat. 1.
Het beroep dat Jehova's getuigen ter verdediging van hun afwijzing van bloedtransfusie doen op Hand. 15:28-29 houdt geen steek. De uitleg die zij van de genoemde passage geven gaat voorbij aan h et feit, dat het daar genoemde Aposteldecreet blijkens Gal. 2:6 geen historische grond heeft in enig besluit van het Apostelconvent.
2.
Voorts negeert hun uitleg, dat het besluit vermeld in Hand. 15:28-29 slechts voor een beperkte kring van geadresseerden bestemd was, namelijk voor christenen in de regio Syrie en Cilicie.
3.
Ook miskent de uitleg gegeven door de Jehova's getuigen, dat het besluit volgens Lukas slechts bedoeld was om het specifieke probleem van de integratie van niet-joden en joden in christelijke gemeenten op te lossen. Waar dit probleem niet bestaat, is het besluit in kwestie overbodig.
4.
Bovendien geven Jehova's getuigen een ongerechlvaardigde uitbreiding aan de toepasselijkheid van het verbod op het nuttigen van bloed uit Hand. 15:29. In deze passage is het verbod gericht tegen het eten van vlees waarin of waaraan nog bloed zit, zodat dit bloed in de spijsvertering en stofwisseling van degene die het eet terechl zou körnen. Dit begrip 'eten' uit te breiden tot het opnemen van bloed, niet via het natuurlijke spijsverteringskanaal maar längs de kunstmatige weg van infuus of injectie, gaat de redelijkheid die bij tekstinterpretatie gebruikelijk is ver te buiten.
5.
Daarenboven veronachtzaamt de uitleg in kwestie, dat Hand. 15:28-29 zieh uitspreekt tegen cora'Z/mp//e/gebruik van bepaald voedsel, niet tegen therapeutisch gebruik van donorbloed voor het behoud van levens of de bevordering van genezing.
6.
Vooral echter berust het verbod van Hand. 15:28-29 (en Lev. 17:10-16; 7:26-27) op een nu achterhaalde biologische kijk op
106
bloed als 'levenskracht' bij uitstek. Voor het leven van een lichaam zijn naar huidig inzicht veel meer Organen, Stoffen en functies van vitaal belang, en die nog wel in een gecompliceerd samenspei. Het heeft daarom weinig of geen zin meer, de functie van 'levenskracht' die het bloed krijgt in Lev. 17:11, 14 exclusief aan het bloed toe te kennen. Maar dan vervalt ook de ratio van het verbod op het gebruik van bloed in Hand. 15:29. 7.
In het algemeen geldt trouwens, dat christelijke ethiek niet op bijbelplaatsen gebaseerd behoort te worden, maar op een analyse van de staat van de Christen als deelgenoot in de körnende eeuw onder Gods heerschappij. Alleen dan kunnen eenzijdigheid en willekeur voorkomen worden.
8.
Aan de verwachting van de toekomstige opstanding kan geen argument tegen orgaantransplantatie worden ontleend. Immers, als God die opstanding kan doen plaatshebben in vernieuwde lichamen van geestelijke stoffelijkheid (l Kor. 15:44), kan hij ook ontbrekende lichaamsdelen terugplaatsen en/of vervangen en zo de integriteit van de opgestane lichamen herstellen. Het is echter beter opstandingslichamen geheel niet meer stoffelijk te denken. Wat gecontinueerd moet worden is de individuele identiteit: daarvoor is (anders dan voor Paulus) stoffelijkheid geen voorwaarde meer. Laat men de notie van die stoffelijkheid varen, dan is de opstanding geen beletsel meer voor transplantatie. Blutendien kan de klassieke voorstelling van de opstanding ook legitiem geherinterpreteerd worden als plaatshebbend in het heden, in de ontmoeting tussen God en mens. Ook in deze 'existentiele' interpretatie is het opstandingslichaam niet stoffelijk, en bestaat er in het geheel geen beletsel voor transplantatie.
9.
LlTERATUUR
ANONYMUS: 'The Modern Historical Perspective', een sectie op de website New Light on Blood, (http://www.visiworld.com/starter/newlight/historic.htm), ongedateerd, toegankelijk in juli 1999. J. BEHM: 'haima', in G. KITTEL (red.), Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament l (Stuttgart 1933) 171-176. 107
R. BULTMANN: Theologie des Neuen Testaments (Tübingen 19655). H. CONZELMANN: Die Apostelgeschichte [Handbuch zum Neuen Testament 7] (Tübingen 1963). F.L. CROSS EN E.A. LiviNGSTONE (red.): The Oxford Diclionary of the Christian Church (Oxford 19973): 865: 'Jehova's Witnesses'. M.E.G. VAN GURP, A. SURACIINO-BRINKHUIS, D.J. BAKKER, M.A.
Bös, J.K.M. GEVERS, G. JAMBROES, A.J. HOITSMA, H.M. KuiTERT EN J.M. WlLMINK: 'Niertransplantatie bij Jehova's getuigen', Medisch contact n r. 50, jaargang 48 (17 december 1993)1591-1592. E. HAENCHEN: Die Apostelgeschichte [Kritisch-exegetischer Kommentar über das Neue Testament] (Göttingen 19686). H.J. DE JONGE: 'Vroegchristelijke visies op Jeruzalem', in K.D. JENNER EN G.A. WIEGERS (red.), Jeruzalem als heilige stad [Leidse Studien van de godsdienst 1] (Kämpen 1996) 104-125. E. LOHSE: Die Texte aus Qumran (Darmstadt 1971). E. LOHSE: Die Entstehung des Neuen Testaments (Stuttgart 199l 5 ). R. SlNGELENBERG: 'Vreemd bloed is zondig bloed: Jehova's getuigen en bloedtransfusie', Religieuze bewegingen in Nederland 22 (1991) 125-157. R. STARK: De eerste eeuwen. Een sociologische visie op het onlstaan van het chrislendom (Baarn 1998).
108