nummer: 15/800/TR betreft: [klager]
datum: 12 augustus 2015
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.A.M. Hendrix, namens [...], verder te noemen klager, gericht tegen een beslissing van 5 maart 2015 van de selectiefunctionaris namens de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing. Ter zitting van de beroepscommissie van 30 juni 2015, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. B.A.M. Hendrix, en namens de Staatssecretaris, mr. C.M. Bitter, landsadvocaat, en [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt: 1. De inhoud van de bestreden beslissing De Staatssecretaris heeft beslist klagers verzoek om overplaatsing naar een tbsinrichting af te wijzen. 2. De feiten Klager is bij arrest van het (toenmalige) gerechtshof Leeuwarden van 20 juli 2000 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het ontvoeren, verkrachten en om het leven brengen van een zevenjarig meisje. Klager heeft in diverse penitentiaire inrichtingen in PPC’s verbleven. In januari 2014 is hij vanuit het PPC in Vught op een reguliere afdeling van de p.i. in Krimpen aan den IJssel geplaatst, waarna hij in maart 2014 weer naar de p.i. Vught is overgeplaatst en hij daar op de EZV (Extra Zorg Voorziening) kwam te verblijven. Bij brieven van 9 januari 2014 en 3 februari 2014 heeft klagers voormalige raadsman verzocht klager te laten onderzoeken ten behoeve van een plaatsing in een tbs-inrichting op de voet van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Op 26 oktober 2014 is een rapport uitgebracht door GZ-psycholoog G., die overplaatsing van klager naar een tbs-inrichting niet geïndiceerd achtte. De Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden (Adviescommissie GGG) heeft op 25 februari 2015 geadviseerd klager niet te plaatsen in een tbs-inrichting op de grond dat daarvoor geen indicatie bestond. Op 5 maart 2015 is namens de Staatssecretaris dienovereenkomstig beslist.
15/800/TR 3. De standpunten Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De afwijzende beslissing is gebaseerd op de omstandigheid dat klager niet detentieongeschikt is. Het verzoek om overplaatsing is echter niet ingegeven door klagers eventuele detentieongeschiktheid maar door zijn behoefte aan resocialisatie, waar hij bovendien recht op heeft. Volgens de uitspraak van het EHRM in de zaak Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 juli 2013 moet aan iedere levenslang gestrafte een reële kans op invrijheidstelling toekomen, maar de gratieprocedure is daartoe niet geëigend. Het aantal gratieverleningen neemt immers af en volgens het huidige gratiebeleid is een levenslange gevangenisstraf niet te verenigen met de grondgedachte van het resocialisatiebeginsel. Daardoor komen levenslang gestraften, ook indien zij te kampen hebben met psychische problematiek, niet in aanmerking voor behandeling of enige andere vorm van resocialisatie en is een positieve beslissing op een gratieverzoek slechts een papieren werkelijkheid. Klager is zo’n levenslang gestrafte met psychische problemen. Op basis van rapporten van het Pieter Baan Centrum hebben deskundigen klager verminderd toerekeningsvatbaar geacht - waarbij het gerechtshof zich heeft aangesloten - en hebben zij geadviseerd tot oplegging van tbs met dwangverpleging. Thans is het niet zozeer de vraag of overplaatsing naar een tbs-inrichting noodzakelijk is, maar of klager niet op andere gronden in aanmerking komt voor behandeling, welke vraag nog onbeantwoord is gebleven. Het is niet uitgesloten dat klager in de toekomst een gratieverzoek zal indienen, maar hij heeft pas een reële kans op een positieve beslissing daarop als hem de mogelijkheid wordt geboden behandeling of enige andere vorm van resocialisatie te ondergaan. Verwezen wordt naar uitspraken van de rechtbank Den Haag van 18 september 2014, 10 juli 2014 en 7 mei 2015 (resp. ECLI:NLRBDHA:2014:11541, ECLI:NL:RBDHA:2014:8409 en ECLI: NL:RBDH:2015:5534), alsmede HR 14 oktober 2011, NJ 2013, 58, en het rapport van de Nationale Ombudsman van 29 december 2014, nr. 2014/222. Klager vraagt zich af of de vijftien jaar geleden gesignaleerde persoonlijkheidsproblematiek nog aanwezig is. Het antwoord op die vraag is relevant in verband met de vragen of er nog gevaar voor recidive is en of klager toe is aan terugkeer in de maatschappij. Alleen met een plaatsing in een tbs-inrichting lijkt de kans op een positieve beslissing op een gratieverzoek reëel. Verwezen wordt naar uitspraken waarin de RSJ zich kritisch heeft uitgelaten over het overheidsbeleid ten aanzien van levenslang gestraften (RSJ 21 augustus 2014, 14/1296/GA; RSJ 19 mei 2015, 14/3242/GV). In allerlei procedures is de Staat door de rechter opgedragen resocialisatie-activiteiten voor gedetineerden te ontplooien, hetgeen impliceert dat de gratieprocedure niet voldoet aan de eisen die het EHRM daaraan stelt. De door de Staatssecretaris betrokken stelling dat de rechtspraak van de Hoge Raad in strijd is met de rechtspraak van het EHRM is onjuist. De arresten van de Hoge Raad (HR 9 maart 1999, NJ 1999/435 en HR 16 juni 2009, NJ 2009/602) betroffen immers de oplegging van de levenslange gevangenisstraf, niet de tenuitvoerlegging daarvan. Klager is niet door twee deskundigen onderzocht, maar alleen door een psycholoog en die heeft slechts driemaal vijf minuten met klager gesproken. Het gaat heel goed met klager in de p.i. Vught. Hij verblijft nu anderhalf jaar op de extra-zorgafdeling. Hij doet niet mee aan arbeid of therapie in verband met zijn rug en suikerziekte. Hij heeft voor zijn suikerziekte de maximale medicatie in tabletvorm; hij spuit geen insuline. Zijn voeten en ogen functioneren niet heel goed vanwege de suikerziekte. Hij leest veel, vooral nieuwsberichten. Elke week heeft hij een gesprek 2
15/800/TR met de pastor. Hij heeft geen verdere psychische begeleiding of ondersteuning en heeft daaraan ook geen behoefte. Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. Als klager niet detentieongeschikt is, is de Staatssecretaris niet verplicht hem op grond van artikel 13 Sr over te plaatsen naar een tbs-inrichting. Klagers behoefte aan resocialisatie is geen grond voor zo’n overplaatsing. Het gerechtshof heeft klager veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, waarbij werd overwogen dat slechts een levenslange gevangenisstraf kon leiden tot adequate vergelding en tot effening van de schade die klager aan de rechtsorde had toegebracht. Het hof heeft gemotiveerd waarom het afzag van de oplegging van tbs met dwangverpleging in combinatie met een tijdelijke gevangenisstraf. Uitgangspunt van een gevangenisstraf is dat deze in een penitentiaire inrichting ten uitvoer wordt gelegd, niet in een tbs-inrichting. Als de opvang van gedetineerden met psychische problemen niet in een reguliere penitentiaire inrichting kan plaatsvinden, al dan niet op een afdeling voor bijzondere zorg of individuele begeleiding, kan behandeling en begeleiding plaatsvinden in een van de PPC’s, die verschillende niveaus van zorg kennen. Levenslang gestraften zijn overigens uitdrukkelijk van verlof uitgesloten. Dit maakt duidelijk dat de wetgever niet heeft beoogd dat levenslang gestraften ter resocialisatie in een tbs-inrichting worden opgenomen. Klager is na een paar jaar verblijf in het PPC in Vught in januari 2014 overgeplaatst naar een reguliere penitentiaire inrichting nadat was geconstateerd dat hij geen psychische problemen had die verblijf in een PPC noodzakelijk maakten. Hij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt - hij maakte al eerder geen gebruik meer van (psychologische) behandeling - en er zijn geen signalen dat het in de penitentiaire inrichting niet goed met hem gaat. Tegenover psycholoog G. heeft hij verklaard dat er qua problematiek niets meer is dat behandeling behoeft en dat hij het liefst in vrijheid wil worden gesteld. Tenuitvoerlegging van een levenslange gevangenisstraf in een penitentiaire inrichting komt niet in strijd met artikel 3 EVRM en hierdoor wordt niet het perspectief op invrijheidstelling op enig moment ontnomen. Waarvoor gewaakt moet worden, is dat de Staat aan levenslang gestraften niet de mogelijkheid van rehabilitatie ontneemt, waardoor zij nooit meer op vrije voeten kunnen komen. Van zo’n situatie is in Nederland geen sprake. In de voorkomende gevallen kan een gratieverzoek worden ingediend; de Gratiewet kent bovendien een regeling voor nader onderzoek. Psycholoog G. heeft geconstateerd dat bij klager geen duidelijk te behandelen problematiek aanwezig is; anders dan is betoogd door klager heeft psycholoog G. drie uur, dus langdurig, met klager gesproken. Ook de Adviescommissie GGG zag geen aanleiding voor plaatsing van klager in een tbs-inrichting. In deze situatie kon de Staatssecretaris weigeren klager te plaatsen in een tbs-inrichting. Subsidiair wordt opgemerkt dat de Staatssecretaris doende is zich te beraden op, en zich te laten adviseren over, de vraag of de wijze van tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen herzien moet worden en dat hij de Tweede Kamer daarover na de zomer zal informeren. Indien de beroepscommissie zou overwegen het beroep niet ongegrond te verklaren, dan ligt het voor de hand die ontwikkelingen af te wachten. De raadsvrouw heeft verzocht laatstgenoemde ontwikkelingen niet af te wachten, op de grond dat er voldoende tijd is geweest de Nederlandse situatie in overeenstemming te brengen met de uitspraak van het EHRM. 4. De beoordeling Een tot gevangenisstraf veroordeelde kan in voorkomende gevallen wegens zijn 3
15/800/TR gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens worden geplaatst in een tbs-inrichting op grond van artikel 13, eerste lid, Wetboek van Strafrecht (Sr). Het derde lid van artikel 13 Sr bepaalt dat de beslissing tot een dergelijke plaatsing wordt gebaseerd op een met redenen omkleed (gezamenlijk of afzonderlijk uitgebracht) advies van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines - onder wie een psychiater - die de betrokkene hebben onderzocht. Tegen de beslissing tot plaatsing in een tbs-inrichting, alsmede tegen de weigering een verzoek om een dergelijke plaatsing in te willigen, staat beroep open bij de RSJ. De beroepscommissie stelt voorop dat niet alleen in geval van detentieongeschiktheid van een gedetineerde plaatsing in een tbs-inrichting in de rede ligt, maar ook in het geval de in het gevangeniswezen beschikbare psychiatrische zorg niet afdoende is voor de gedetineerde in verband met zijn psychopathologie dan wel garanties voor een humane tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in het licht van die pathologie ontbreken (vgl. RSJ 11 juni 2007, 06/1794/TR; RSJ 15 december 2010, 10/1608/TB; RSJ 8 november 2011, 11/1060/TB). Naar aanleiding van klagers verzoek tot plaatsing in een tbs-inrichting is hij onderzocht door GZ-psycholoog G., die van zijn - mede op de inlichtingen van de p.i.’s waarin klager verbleef gebaseerde - bevindingen verslag heeft gedaan in een rapport van 26 oktober 2014. Dat rapport houdt, samengevat, het volgende in: Eerder is door het Pieter Baan Centrum in 1996 en 1999 bij klager, naast alcoholmisbruik en een laaggemiddeld IQ, een ernstige persoonlijkheidsstoornis geconstateerd. Na de veroordeling tot de onderhavige gevangenisstraf heeft klager in diverse PPC’s verbleven, laatstelijk in dat van de p.i. Vught van september 2011 tot januari 2014. Daar zijn in de loop der jaren verscheidene behandelplannen opgesteld. In 2012 onderging klager gedurende enige maanden behandeling van een psychotherapeut met wie hij gesprekken voerde over het indexdelict. Na wederzijds overleg werden deze gesprekken beëindigd. Vanaf oktober 2012 had klager volgens het PPC geen “hulpvraag” meer, zag men daar geen indicatie meer voor verblijf in het PPC en werd overwogen hem naar een afdeling voor langgestraften te plaatsen, hetgeen uiteindelijk is gerealiseerd in januari 2014. Thans is moeilijk in te schatten wat van de eerder geconstateerde persoonlijkheidsstoornis na 15 jaar detentie resteert. Testonderzoek was niet in volle omvang mogelijk. Het onderzoek heeft geen aanwijzingen opgeleverd voor het bestaan van een persoonlijkheidsstoornis; wel is het mechanisme van externalisatie nog duidelijk aanwezig en zijn er indicaties van verlatingsangst. Evenmin kan worden geconcludeerd tot een score op de Symptom Check List 90 (SCL-90), zoals depressie of angst. Van meer testonderzoek of langduriger gesprekken zijn niet wezenlijk andere uitkomsten te verwachten; het ontbreken van duidelijk te behandelen problematiek zal niet veranderen. Samenvattend kan worden gesteld dat het met klagers welzijn momenteel redelijk is gesteld. Overplaatsing naar een tbsinrichting is niet geïndiceerd. Men zou op humanitaire gronden kunnen pleiten voor betere leefomstandigheden van de detentie, vergelijkbaar met de woonsituatie op een tbs-longstayafdeling, maar plaatsing op zo’n afdeling wordt door klager nadrukkelijk afgewezen. Namens de Staatssecretaris is gemotiveerd betoogd dat klager niet detentieongeschikt is. Door en namens klager is dit niet betwist en de beroepscommissie heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat daarvan niettemin sprake zou zijn. In dat opzicht is er 4
15/800/TR derhalve geen grond klager op de voet van artikel 13 Sr over te plaatsen naar een tbsinrichting. Dat laat evenwel onverlet dat, zoals hiervoor is overwogen, zo’n overplaatsing ook kan worden gebaseerd op de in het gevangeniswezen mogelijk ontoereikende psychiatrische zorg voor klager of op eventueel ontbrekende garanties voor een humane tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in het licht van zijn psychopathologie. Uit de eigen verklaring van klager volgt dat hij geen psychische klachten heeft en dat hij geen behoefte heeft aan psychische begeleiding of ondersteuning, naast zijn wekelijkse gesprekken met de pastor. Ook psycholoog G. heeft bij zijn onderzoek van klager geen noodzaak voor (nadere) psychologische of psychiatrische zorg of behandeling kunnen vaststellen. Het is dan ook niet aannemelijk dat geen sprake is van toereikende psychiatrische zorg of dat de tenuitvoerlegging van klagers gevangenisstraf in het licht van zijn psychopathologie inhumaan zou zijn. Terzijde wordt opgemerkt dat, anders dan door en namens klager is betoogd, de beroepscommissie geenszins aannemelijk acht dat psycholoog G. in het kader van zijn onderzoek slechts gedurende korte tijd met klager heeft gesproken en ziet de beroepscommissie ook anderszins geen reden te twijfelen aan de validiteit van diens bevindingen. In het verlengde van het ontbreken van prangende psychische problematiek bij klager moet worden geconstateerd dat klagers verzoek tot overplaatsing in het bijzonder is ingegeven door zijn wens te resocialiseren en zijn onvrede over de obstakels die hij daarbij op zijn weg meent te vinden door het in zijn ogen veel te beperkte, en daarmee met het EVRM strijdige, gratiebeleid van de overheid. Door klagers raadsvrouw en de Staatssecretaris is in dit verband gewezen op het belang van de rechtspraak van het EHRM, waarvan sinds het arrest Vinter e.a. tegen het Verenigd Koninkrijk van 9 juli 2013 (nrs. 66069/09, 130/10 en 3896/10) de strekking is dat ook tot levenslang gestraften in elk geval perspectief moet worden geboden op mogelijke beëindiging van de detentie. Voor Nederland zijn in dit verband de wijze van invulling van de detentie en de mogelijkheid beëindiging aan de orde te kunnen stellen in een gratieprocedure belangrijke elementen, zoals de RSJ heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 mei 2015 (14/3242/GV). De plaatsing in een tbs-inrichting op de voet van artikel 13 Sr is evenwel niet de geëigende weg om - met omzeiling van de gratieprocedure - resocialisatie te bewerkstelligen. Die bepaling ziet, naar tekst en strekking, slechts op een beperkt aantal, hiervoor al omschreven, categorieën gedetineerden. Klagers standpunt, dat er in de kern op neer komt dat vanwege het onjuist geachte gratiebeleid van de overheid de weg van artikel 13 Sr moet worden opengesteld voor alle levenslang gestrafte gedetineerden met enige psychische problematiek, kan niet als juist worden aanvaard. Ook de door de raadsvrouw in dit verband aangehaalde uitspraken nopen niet tot dat standpunt. In de onderhavige zaak heeft de Staatssecretaris aan zijn afwijzende beslissing op klagers verzoek hem te plaatsen in een tbs-inrichting (mede) het eerdergenoemde rapport van psycholoog G. ten grondslag gelegd. Van het bestaan van een advies van een tweede deskundige is niet gebleken. Gelet evenwel op hetgeen door en namens klager is opgemerkt over zijn psychische gezondheid, de bevindingen van psycholoog G. inzake de psychische gesteldheid van klager en in aanmerking genomen dat klagers verzoek om plaatsing in een tbs-inrichting in de kern is gebaseerd op zijn wens te resocialiseren, is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris niet als ontoereikend gemotiveerd is te beschouwen.
5
15/800/TR Het voorgaande brengt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing van de Staatssecretaris niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 5. De uitspraak De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
6
15/800/TR Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, prof. dr. B.C.M. Raes en mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 12 augustus 2015.
secretaris
voorzitter
7