Beoordeling effecten op vogels van windpark Kilwind – Dordtse Kil Voortoets in het kader van Natuurbeschermingswet 1998 en Quickscan Flora- en faunawet
M.J.M. Poot K.D. van Straalen R.R. Smits
Beoordeling effecten op vogels van windpark Kilwind – Dordtse Kil Voortoets in het kader van Natuurbeschermingswet 1998 en Quickscan Flora- en faunawet
M.J.M. Poot K.D. van Straalen R.R. Smits
opdrachtgever: Grontmij Nederland B.V. 26 november 2012 rapport nr. 12-089
Status uitgave:
definitief eindrapport
Rapport nr.:
12-089
Datum uitgave:
26 november 2010
Titel:
Beoordeling effecten op vogels en overige fauna en flora van windpark Kilwind – Dordtse Kil
Subtitel:
Voortoets in het kader van Natuurbeschermingswet 1998 en Quickscan Flora- en faunawet
Samenstellers:
drs. M.J.M. Poot ing. K.D. van Straalen ir. R.R. Smits
Foto's omslag:
Mark Collier, Bureau Waardenburg bv (kieviten, grauwe ganzen en kolganzen)
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
80
Project nr.:
12-086
Projectleider:
drs. M.J.M. Poot
Naam en adres opdrachtgever:
Grontmij Nederland B.V. Postbus 119, 3990 DC Houten
Referentie opdrachtgever:
email d.d. 25 april 2012
Akkoord voor uitgave:
Teamleider drs. T.J. Boudewijn
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Grontmij Nederland B.V. Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2000.
2
Voorwoord Kilwind is voornemens om op een locaties nabij de Dordtse Kil een windpark van vier windturbines te ontwikkelen. Bij de ontwikkeling van dit windpark zal rekening moeten worden gehouden met het huidige voorkomen van soorten die beschermd zijn krachtens de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet. Grontmij heeft Bureau Waardenburg opdracht verstrekt om een voortoets in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 en een quick scan naar beschermde soorten in het plangebied uit te voeren. Aan de totstandkoming van dit rapport werkten mee: drs. M.J.M. Poot projectleiding, rapportage ing. K.D. van Straalen veldwerk ir. R.R. Smits rapportage De kwaltiteitsborging is uitgevoerd door drs T.J. Boudewijn. Vanuit de Grontmij Nederland B.V. werd de opdracht begeleid door dhr. J. Wisse. Disclaimer De studie betreft een beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren. Deze beoordeling is gebaseerd op bronnenonderzoek, veldonderzoek en deskundigenoordeel. Veldonderzoek is altijd een momentopname. Bureau Waardenburg waarborgt dat het onderzoek is uitgevoerd door deskundige onderzoekers volgens de gangbare standaardmethoden. Het bureau is niet aansprakelijk voor waarnemingen van soorten door derden en waarnemingen die na afronding van de studie bekend worden gemaakt.
3
4
Inhoud Voorwoord .........................................................................................................................................3 Samenvatting ....................................................................................................................................7 1
Inleiding.......................................................................................................................................9 1.1
Aanleiding en doel.........................................................................................................9
1.2
Methode....................................................................................................................... 10
1.3 2
3
4
1.2.1
Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet......................10
1.2.2
Beoordeling in het kader van de Flora- en Faunawet ..............................10
Leeswijzer.................................................................................................................... 11
Beschrijving windparklocatie en omgeving.......................................................................... 13 2.1
Locatie windpark......................................................................................................... 13
2.2
Technische aspecten windpark ................................................................................ 13
Windturbines en vogels.......................................................................................................... 15 3.1
Aanvaringsrisico ........................................................................................................ 15
3.2
Verstoring ................................................................................................................... 16
3.3
Verstoring van vogels in de lucht (barrièrewerking)............................................... 18
3.4
Effecten van grotere windturbines ........................................................................... 18
Risicobeoordeling vogels....................................................................................................... 21 4.1
Broedvogels in en nabij Turbinelocatie .................................................................... 21
4.2
Kolonievogels.............................................................................................................. 21
4.3
Rust- en foerageergebieden watervogels en regionale vliegbewegingen........... 23
4.4
Watervogels in en nabij het locatiegebied ............................................................... 28
4.5 Aanvullende veldwaarnemingen van watervogels tijdens en na de vorstperiode in februari 2012.......................................................................................................................... 29
5
4.6
Vogeltrek...................................................................................................................... 32
4.7
Risicobeoordeling vogels........................................................................................... 33 4.7.1
Aanvaringsrisico ...........................................................................................33
4.7.2
Verstoring ......................................................................................................37
4.7.3
Barrièrewerking.............................................................................................37
Beschermde gebieden........................................................................................................... 39 5.1
Biesbosch.................................................................................................................... 39
5.2
Boezems Kinderdijk ................................................................................................... 41
5.3
Donkse Laagten ......................................................................................................... 42
5.4
Hollandsch Diep.......................................................................................................... 42
5
6
5.5
Oudeland van Strijen.................................................................................................. 43
5.6
Oude Maas.................................................................................................................. 43
5.7
Beoordeling effecten in het kader van de Natuurbeschermingswet..................... 44
Effecten op overige beschermde soorten............................................................................ 47 6.1
Aanpak natuurtoets .................................................................................................... 47
6.2
Bronnenonderzoek..................................................................................................... 47
6.3
Resultaten ................................................................................................................... 47
6.4
Conclusies en aanbevelingen................................................................................... 48 Flora- en faunawet: conclusies ten aanzien van ontheffingsaanvraag ..48
6.4.2
Aanbevelingen..............................................................................................48
7
Conclusies en aanbevelingen............................................................................................... 49
9
Literatuur.................................................................................................................................. 51
BIJLAGE 1 windparken
Berekeningen bij schattingen van aantal 58
BIJLAGE 2
Wettelijk kader ....................................................................................................... 66
aanvaringsslachtoffers in
1.1
Inleiding........................................................................................................................ 66
1.2
Flora- en faunawet ..................................................................................................... 66
1.3
Natuurbeschermingswet 1998.................................................................................. 68
1.4
Rode lijsten.................................................................................................................. 70
1.5
Ecologische Hoofdstructuur ...................................................................................... 70
BIJLAGE 3
6
6.4.1
Overzicht essentietabellen Natura 2000-gebieden ........................................... 72
Samenvatting Kilwind is voornemens om op een locatie nabij de Dordtse Kil een windpark van vier windturbines te ontwikkelen. Het plangebied ligt in de nabijheid van de Natura 2000gebieden Biesbosch, Boezems Kinderdijk, Donkse Laagten, Hollandsch Diep, Oudeland van Strijen en Oude Maas. Nieuwe activiteiten in en nabij deze gebieden moeten worden getoetst aan de Natuurbeschermingswet. Ten behoeve van de voorgenomen ingreep moet tevens rekening worden gehouden met het voorkomen van in het kader van de Flora- en faunawet beschermde soorten. Ten aanzien van zowel broedvogels als niet-broedvogels (inclusief trekkende vogels) zijn er geen aanwijzingen dat er grote risico’s bestaan ten aanzien van aanvaringen, barrièrewerking en verstoring van leefgebied. Buiten grauwe ganzen komen er geen grote concentraties vogels in en nabij het plangebied voor. Buiten vliegbewegingen van grauwe ganzen en kleine aantallen kolganzen is de geplande turbineopstelling niet gelegen op een vliegroute waar dagelijks vliegbewegingen van en naar slaapplaatsen voorkomen. Voor de grauwe gans en de kolgans zijn potentiële knelpunten nader bekeken. De grauwe ganzen die in en nabij het plangebied verblijven en het plangebied passeren vormen geen onderdeel van een instandhoudingsdoel van de verschillende Natura 2000-gebieden. Voor de kolgans geldt dat het aantal potentiële aanvaringsslachtoffers zeer beperkt is. Op basis van de instandhoudingsdoelen (bijlage 3) en het gehanteerde beoordelingskader (zie bijlage 2 en §5.7) wordt geconcludeerd dat de berekende aantallen aanvaringsslachtoffers niet als effecten kunnen worden aangemerkt en daarmee nietsignificant zijn. In dit rapport wordt geconstateerd dat er bij de realisatie van het windpark voor geen enkele soort/soortgroep verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet worden overtreden. Voor een overzicht van de gevonden effecten op verschillende soorten/soortgroepen (exclusief vogels) wordt verwezen naar hoofdstuk 6.
7
8
1 Inleiding 1.1
Aanleiding en doel Kilwind is voornemens om op een locatie nabij de Dordtse Kil een windpark van vier windturbines te ontwikkelen. De locatie is gelegen aan de oostkant van de Dordtse Kil, ten zuiden van Dordrecht. In deze rapportage worden de effecten op vogels in kaart gebracht van windpark Kilwind. Beoordeeld zijn de mogelijke gevolgen voor vogels, met name ten aanzien van de soorten die relevant zijn voor de aanwijzing van omliggende beschermde gebieden (Natura 2000-gebieden). Vanwege de vroege ontwikkelingsfase wordt in deze rapportage nog niet ingegaan op eventuele cumulatieve effecten in samenhang met andere te ontwikkelen projecten in de omgeving. Voortoets Natuurbeschermingswet In deze rapportage worden de mogelijke knelpunten voor vogels van windpark Kilwind beschreven en getoetst aan de Natuurbeschermingswet. In deze zogenoemde Voortoets zal worden aangegeven of de geplande windturbines mogelijk negatieve gevolgen hebben voor de Natura 2000-gebieden Biesbosch, Boezems Kinderdijk, Donkse Laagten, Hollandsch Diep, Oudeland van Strijen en Oude Maas. In het voorliggende rapport zal in de analyse van mogelijke knelpunten voor vogels aandacht besteed worden aan: het risico van het optreden van aanvaringsslachtoffers; de verstorende effecten op broedende en pleisterende vogels; de verstorende effecten voor vliegende vogels (barrièrewerking); een kwantitatieve duiding op basis van bestaande gegevens van de te verwachten effecten, waarbij deze zullen worden beoordeeld in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Op basis van deze informatie kan voor het windpark Kilwind worden ingeschat in hoeverre grote risico’s zullen bestaan voor effecten op vogels en/of er hiaten in kennis zijn. Dit kan aanleiding geven tot het verzamelen van nadere gegevens en de beoordeling daarvan. De beschrijving van de effecten en beoordeling hiervan beperkt zich tot vogelsoorten die regelmatig in de omgeving van het geplande windpark voorkomen of kunnen worden verwacht en die een rol spelen bij de aanwijzing van één of meer van de eerder genoemde Natura 2000-gebieden. Daarnaast wordt ingegaan op effecten op Rode Lijstsoorten en overige beschermde natuurwaarden in de Natura 2000-gebieden. Flora- en faunawet beoordeling Met het oog op een eventuele noodzaak van het aanvragen van een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet, wordt het voorkomen van relevante beschermde vogelsoorten op en rond de windturbinelocatie beschreven, evenals het te verwachten
9
effect van de plaatsing van het windpark op deze soorten. De voorliggende rapportage beschrijft de resultaten van een quick scan naar beschermde soorten. Deze resultaten kunnen dienst doen bij de onderbouwing van een ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en faunawet. De quick scan vindt plaats op grond van bronnenonderzoek en een terreinbezoek. De quick scan is een momentopname op basis van best professional judgement en kan slechts in beperkte mate uitsluitsel geven over de afwezigheid van soorten.
1.2 1.2.1
Methode Beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet Een nadere kwantificering van de in § 1.1 genoemde risico’s is deels mogelijk door middel van een analyse van reeds bestaande informatie. Voor verspreiding en vliegbewegingen van (niet)-broedvogels in de omgeving van het plangebied zijn twee veldbezoeken gebracht en is gebruik gemaakt van bestaande gegevens en literatuur. Vervolgens is op basis van expert judgement een inschatting van mogelijke effecten gemaakt.
1.2.2
Beoordeling in het kader van de Flora- en Faunawet De quick scan betreft een beoordeling van de huidige aanwezigheid van beschermde soorten planten en dieren in het plangebied, de functie van het plangebied en de directe omgeving voor deze soorten en de te verwachten effecten van de voorgenomen ingreep op beschermde soorten en gebieden. Vogels worden in dit rapport uitgebreid behandeld, mede gezien de mogelijke externe werking van effecten op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. De quick scan vindt plaats op grond van: bronnenonderzoek; terreinbezoek; expert judgement. Bronnenonderzoek Het bronnenonderzoek gaat uit van bestaande en beschikbare gegevens. Voor een actueel overzicht van beschermde soorten die in de regio voorkomen, is het Natuurloket op internet (www.natuurloket.nl) bezocht en zijn diverse verspreidingsatlassen van relevante soortgroepen en (jaar)verslagen van Particuliere Gegegevensbeherende Organisaties (PGO’s) geraadpleegd. Terreinbezoek Het plangebied is op 9 en 29 februari 2012 bezocht voor aanvullend onderzoek naar dagelijkse vliegbewegingen van vogels. Tijdens deze bezoeken is zoveel mogelijk concrete informatie verzameld met betrekking tot de aan- of afwezigheid van
10
beschermde vogelsoorten. Op basis van terreinkenmerken is beoordeeld of het terrein geschikt is voor de in de regio voorkomende beschermde vogelsoorten. Expert judgement De quick scan is een momentopname en kan slechts in beperkte mate uitsluitsel geven over de afwezigheid van soorten. De quick scan betreft geen veldinventarisatie. Een veldinventarisatie omvat verscheidene opnamerondes die seizoensgebonden zijn en volgens standaardmethoden worden uitgevoerd. Daarom is expert judgement nodig om de geschiktheid van het plangebied voor mogelijk voorkomende soorten te beoordelen. Als de beschikbare gegevens onvoldoende houvast bieden om tot een goed beoordeling te komen, zal dit expliciet worden aangegeven.
1.3
Leeswijzer In hoofdstuk 2 wordt de locatie van het windpark beschreven en wordt een specificatie gegeven van de eigenschappen van de te plaatsen windturbines. Daarna wordt in hoofdstuk 3 ingegaan op de algemene problematiek van windmolens voor vogels. Naast het aspect aanvaringsrisico wordt ingegaan op verstoring, barrièrewerking en de effecten van grotere windturbines. In hoofdstuk 4 wordt een overzicht gegeven van het voorkomen en verspreiding van vogels in en rondom de planlocatie, waarna een risicobeoordeling vogels wordt uitgevoerd. In hoofdstuk 5 wordt een overzicht gegeven van de beschermde gebieden in een ruim gebied rondom de planlocatie. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk een beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet uitgevoerd. Hoofdstuk 6 beschrijft de resultaten van de quick scan naar beschermde soorten. Hoofdstuk 7 vat de belangrijkste conclusies samen.
11
12
2 Beschrijving windparklocatie en omgeving 2.1
Locatie windpark De turbineopstelling van vier stuks is gepland aan de oostkant van de dijk langs de Dordtse Kil (figuur 2.1). Het landschap wordt gekenmerkt door akkerbouw en grasland. Ten oosten van het gebied loopt het tracé van de hogesnelheidslijn, welke nog niet op de figuur 2.1 is weergegeven. De hogesnelheidslijn gaat via een tunnel onder de Dordtse Kil door. De dijk langs de Dordtse Kil is grotendeels begroeid met gras. Aan de rivierkant is deze onderlangs verhard. Langs de dijk van de Mariapolder, aan de zuidwest kant van de Dordtse Kil, staat een windpark van zes windturbines.
2.2
Technische aspecten windpark In totaal worden vier windturbines gepland. Het gaat hierbij om turbines met een ashoogte van circa 85 meter en een maximale rotordiameter van circa 90 meter. De fundatie van de mastvoet bedraagt circa 20 x 20 meter. De windturbine worden binnendijks geplaatst op circa 80 meter afstand van de dijk in een lijnopstelling. De onderlinge afstand tussen de windturbines bedraagt circa 270 meter.
Figuur 2.1
Geplande opstelling van vier windturbines van windpark Kilwind langs de Dordtse Kil
13
14
3 Windturbines en vogels Onderzoek naar effecten van windturbines op vogels heeft drie verschillende typen effecten laten zien (Winkelman 1992a, b, c, d; Spaans et al. 1998). Deze effecten worden hieronder kort besproken.
3.1
Aanvaringsrisico Vogels kunnen met de rotor, mast of het zog achter de windturbine in aanraking komen en gewond raken of sterven. Dit gevaar is voor de meeste soorten ’s nachts het grootst, met name in donkere nachten of nachten met slecht weer (regen) (Winkelman 1992a). Turbines die als lijn zijn opgesteld dwars op de overheersende vliegrichting zijn qua aanvaringskans het ongunstigst (Winkelman 1992a). Roofvogels zijn een uitzondering op de regel in zoverre dat de meeste aanvaringen overdag plaats vinden, vooral op locaties met opwaartse luchtstromen, zoals thermiek langs bergkammen (Montes Marti & Barrios 1995; Hunt et al. 1998; Lekuona 2001; Thelander et al. 2003). In een windpark nabij Oosterbierum kwamen, afhankelijk van seizoen en jaar en rekening houdend met zoektechnische problemen (waarvoor correctiefactoren moesten worden toegepast), in de operationele situatie per windturbine gemiddeld 18 tot 37 vogels/jaar zeker of zeer waarschijnlijk om het leven als gevolg van een botsing (Winkelman 1992a). In een windpark nabij Urk werd het aantal slachtoffers geschat op 7 tot 18 per turbine per jaar (Winkelman 1989). Bij het windpark nabij de Kreekraksluizen lagen de aantallen bijna tien keer zo laag (3,7 vogels/turbine/jaar). Ook in deze studie werd gecorrigeerd voor de zoekefficiëntie van de waarnemers, predatie van slachtoffers en enkele andere factoren (Musters et al. 1991). De locatie bij de Kreekraksluizen verschilt echter aanzienlijk van de locaties Oosterbierum en Noordoostpolder. Het windpark nabij de Kreekraksluizen ligt niet alleen parallel aan een nabijgelegen hoogspanningsleiding en een vrij druk bereden weg, maar ook nabij bosschages, bomenrijen en relatief hoge gebouwen die ’s nachts verlicht zijn. Het gehele complex is uit het westen bovendien veelal goed zichtbaar tegen de horizonverlichting van Bergen op Zoom. De locaties Oosterbierum en Noordoostpolder liggen daarentegen in het open veld, zonder verstorende landschapselementen in de omgeving en met slechts een geringe horizonverlichting. Er zijn maar enkele Europese studies waarbij gecorrigeerd wordt voor factoren zoals vermeld in voorgaande alinea’s. Het onderzoek in België (Everaert 2003) is er een van. Op een windturbinelocatie bij de Oostdam te Zeebrugge vielen, afhankelijk van de plaats van de turbine, <4 tot 58 slachtoffers/turbine/jaar. Als gevolg van aanvaringen met turbines bij het Boudewijnkanaal werden 11 tot 22 vogels/turbine/jaar gevonden. Bij een windturbinelocatie langs de Schelde waren dit 3,7 slachtoffers/turbine/jaar. Ook tijdens onderzoek in de westelijke Pyreneeën, werden experimenten om de zoekefficiëntie en mate van het verdwijnen van slachtoffers door predatie te bepalen gedaan (Lekuona 2001). Met name in Salajones (Spanje) werden
15
grote aantallen vale gieren het slachtoffer van aanvaringen met turbines. Gecorrigeerd voor predatie en zoekefficiëntie werd de sterfte geschat op 8,2 vale gieren per turbine per jaar. Het jaarlijks totaal aantal vogelslachtoffers per turbine in Salajones wordt geschat op 21,7. Dit lag op 22,6 in Izco-Aibar, 3,6 in Alaiz-Echague en 8,5 in Guerinda. In windpark El Perdón stierven 64,3 vogels per turbine per jaar door een aanvaring met een turbine. Uit een analyse van een groot aantal studies naar effecten van windturbines op vogels (Hötker et al. 2006) komt naar voren dat vooral in windparken in kustgebieden en op bergruggen grotere aantallen aanvaringsslachtoffers (>2 vogels/turbine/jaar) worden gevonden. In kustgebieden betreft het hoofdzakelijk meeuwen, en in berggebieden roofvogels. Het aantal vogels dat tegen een windturbine botst buiten een vogelrijk gebied blijkt aanzienlijk kleiner dan gemiddeld het geval is bij een alleenstaande vuurtoren of hoge zendmast in een gebied met veel vogelvliegbewegingen. Het aantal is echter groter dan bij zendmasten buiten vogelrijke gebieden. Per kilometer windpark was het aantal gelijk aan of kleiner dan bij een gelijke lengte hoogspanningsleiding, en gelijk of iets groter dan bij eenzelfde lengte verkeersweg (Winkelman 1992a). Er zijn tot nu toe geen aanwijzingen dat verliezen door aanvaringen met windturbines effect hebben op populatieniveau (Horch & Keller 2005; Hötker et al. 2006). Uitzondering vormen langzaam reproducerende soorten, wanneer die in grotere aantallen als aanvaringsslachtoffer vallen. Voorbeelden hiervan zijn de eerder genoemde vale gieren slachtoffers in Spanje (Janss 2000; Lekuona 2001) en steenarenden in Californië (Hunt et al. 1998; Thelander et al. 2003).
3.2
Verstoring Verstoringsreacties kunnen zich uiten in verschillende verschijningsvormen zoals een verandering in fysiologie, gedrag en locatiekeuze. Verstoring kan reproductie en overleving beïnvloeden met uiteindelijk veranderingen in populatieomvang tot gevolg. Het bestaande verstoringsonderzoek bij windturbines beperkt zich vaak tot het vaststellen van de afname in vogelaantallen rondom turbinelocaties. Vogels verlaten als gevolg van de aanwezigheid van een (draaiende) windturbine, door geluid en beweging, een bepaald gebied rond de windturbine c.q. het windpark. De verstoringsafstand verschilt per soort. Door de verstorende werking gaat een bepaald oppervlak voor gebruik door vogels verloren. Ook de mate waarin vogels verstoord worden verschilt tussen soorten. Dergelijke effecten zijn met name aangetoond voor rustende vogels, maar ten dele ook voor foeragerende watervogels. Voor pleisterende zwanen en ganzen zijn in verschillende studies verstorende effecten vastgesteld binnen 400 m van windturbines. Op grond van de verdeling van het aantal ganzen en van het aantal gans- en zwaandagen (aantal vogels x verblijfsduur in dagen) over het onderzoeksgebied langs de Westermeerdijk in de
16
Noordoostpolder leek geen van de soorten dit windpark in zijn geheel te mijden. Wel concentreerden de zwanen en ganzen zich ter hoogte van het windpark in een strook die verder van de dijk af lag (200-400 m) dan elders (Winkelman 1989). In Denemarken bleek dat foeragerende kleine rietganzen een opstelling van kleine windturbines in een open landschap niet dichter naderden dan 400 m (Petersen & Nøhr 1989). Ook in Duitsland werd bij kolganzen een verstoringsafstand van 400 m gevonden (Kruckenberg & Jaene 1999). Bij het windpark in de Noordoostpolder (Winkelman 1989) werd voor vogels op het open water van het IJsselmeer een negatief effect van de turbines op de verspreiding vastgesteld tot 100 m uit de kust (150 m van de windturbines) voor kuifeend, tafeleend, brilduiker en mogelijk meerkoet, tot 250 m uit de kust (300 m van de windturbines) voor wilde eend en mogelijk voor tafeleend en stormmeeuw. Er werden geen negatieve effecten vastgesteld voor toppereend en kokmeeuw. De vermindering in aantallen was soortsafhankelijk, maar bedroeg steeds 50% tot 95%. Plaatsing van windturbines nabij (150 – 300 m) hoogwatervluchtplaatsen (hvp’s) van wadvogels (kieviten, goudplevieren, zilverplevieren, wulpen en bonte strandloper) te Cuxhaven, Duitsland, had een sterk negatief effect op het gebruik hiervan. Ook werd de lijnopstelling van 10 windturbines niet tot nauwelijks gepasseerd, waardoor het een barrière leek te vormen tussen de foerageergebieden in de Waddenzee en rust- en/of foerageergebieden binnendijks (Clemens & Lammen 1995). Circa 90% van de wulpen meed windturbines over een afstand van 400 m en 50% over een afstand van 400450 m. Van de goudplevier meed 90% de windturbine over 325 m en 50% over 400500 m (Schreiber 1993). Voor andere soorten pleisterende steltlopers bedraagt de gemiddelde verstoringsafstand 100 m (Winkelman 1992d; Bach et al. 1999). Voor de meeste soorten geldt dat buiten het broedseizoen de verstoringsafstand toe neemt met de omvang van het windpark. Voor ganzen, smient, kievit en goudplevier is deze relatie statistisch significant (Hötker et al. 2006). Soort(groep)en met een geringe verstoringafstand (o.a. roofvogels, meeuwen en spreeuw), worden relatief vaker als aanvaringslachtoffer gevonden dan soort(groep)en die windparken mijden (b.v. ganzen en steltlopers). Een uitzondering hierop vormen kraaiachtigen die nauwelijks verstoringsreacties vertonen, maar ook zelden als slachtoffer worden gevonden (Hötker et al. 2006). Er zijn tot nu toe geen sterke aanwijzingen gevonden voor een verstorende werking van windturbines op de aantallen of verspreiding van broedvogels buiten een straal van enkele honderden meters. De verrichte studies hebben echter vaak het nadeel dat de onderzoeksperiode waarin de windturbines operationeel waren, slechts een korte tijdspanne besloeg (Winkelman 1992d). Bij onderzoek in Duitsland werd geen verstorend effect van windturbines op broedende veldleeuwerik en graspieper gevonden (Bach et al. 1999). In tegenstelling van het voorgaande werd in een ander onderzoek voor de veldleeuwerik een effect binnen 150 m van een windpark aangetoond (Korn & Scherner 2000). Voor broedende kieviten werden effecten tot 200 m afstand van de turbine niet uitgesloten (Gerjets 1999). Juist dergelijke vogelsoorten
17
van open landschappen lijken gevoelig te zijn voor opgaande structuren die de openheid beperken. In Groot-Brittannië werden geen effecten op broedvogels aangetoond in verschillende (langlopende) studies (Lowther 1996). Voor broedende zangvogels zijn tot nu toe geen of slechts geringe verstoringseffecten vastgesteld waarbij verstoringsafstanden veelal <50 m bedroegen (Sinning 1999; Walter & Brux 1999; Reichenbach et al. 2000; Bergen 2001; Kaatz 2001).
3.3
Verstoring van vogels in de lucht (barrièrewerking) Om aanvaringen met turbines te voorkomen kunnen vogels hun vliegroutes verleggen bij nadering van een windpark. Bij een onderzoek in Duitsland boog een deel van een groep migrerende kraanvogels reeds op 300-400 m afstand van een windturbinelocatie af en passeerde de locatie op 700-1000 m afstand. De vliegformaties die hierdoor uiteenvielen werden 1500 m na de windturbinelocatie weer hersteld (Von Brauneis 2000). Ook van eidereenden zijn veranderingen in het oorspronkelijke vliegpatroon op 1-2 km van windturbinelocaties waargenomen (Tulp et al. 1999; Pettersson 2005). Een lijn van turbines kan zo een barrière in een vliegroute worden (Winkelman 1992c). Dit zou kunnen leiden tot het onbereikbaar of onbruikbaar worden van rust- of voedselgebieden. Dit is tot dusver niet in onderzoeksresultaten naar voren gekomen. Om barrièrewerking te minimaliseren moeten windparken zo ontworpen worden dat lange lijnopstellingen van turbines voorkomen worden of op bepaalde afstanden met openingen onderbroken worden.
3.4
Effecten van grotere windturbines Tot op heden werden de meeste effectvoorspellingen gebaseerd op onderzoek naar effecten bij kleine windturbines. De omvang van de turbines is snel toegenomen. De informatie over de mogelijke effecten van verstoring door grotere turbines is beperkt. Langzaam draaiende turbines zouden, doordat ze rustiger lijken, minder verstorend effect kunnen hebben. Ze zijn echter veel groter, hetgeen even zo goed tot meer verstoring kan leiden. Een studie bij 1 MW turbines duidde er in ieder geval niet op dat er sprake was van verstoring die wezenlijk anders was dan bij kleine turbines (Schekkerman et al. 2003). Een aantal recente onderzoeken heeft geleid tot meer informatie over de aantallen slachtoffers die vallen bij grotere turbines zodat effectvoorspellingen hiervoor beter zijn uit te voeren. In een slachtofferonderzoek bij windparken met moderne grotere windturbines (1,5 en 1,65 MW), zijn slachtofferaantallen gevonden die gemiddeld iets (1,4 keer) hoger liggen dan de aantallen bij kleinere turbines, en dus niet naar evenredigheid van een toename van het rotoroppervlak (5 keer zo groot) (Everaert 2003; Akershoek et al. 2005; Krijgsveld et al. 2009, in prep). Dit betekent dat per turbine het aantal aanvaringen toeneemt, maar per MW het aantal afneemt. Hogere turbines bereiken hoger vliegende vogels. De vraag is of dit andere vogels in andere
18
dichtheden zijn. Lokale vogelvliegbewegingen spelen zich af in de onderste 100 – 150 m (Winkelman 1992b, c; Spaans et al. 1998). De nu voorziene turbines zitten nog steeds volledig in het bereik van deze vliegbewegingen. Uit ervaringen met hoge zendmasten blijkt dat pas boven 150 – 200 m een sprong optreedt in aantallen dode vogels en er kennelijk andere vliegbanen worden aangesneden (Dirksen et al. 1999).
19
20
4 Risicobeoordeling vogels In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke effecten van het geplande windpark op vogels. Eerst wordt beschreven welke soorten in en rondom het plangebied voorkomen. De soorten zijn onderverdeeld in broedvogels, kolonievogels, pleisterende watervogels en trekvogels. Na beschrijving van het voorkomen van deze soorten in en rondom de planlocatie wordt ingegaan op de mogelijke effecten na de plaatsing van de windturbines. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de twee belangrijkste risicothema’s voor vogels: aanvaringsrisico en verstoring. Dit laatst genoemde thema kan worden onderverdeeld in verstoring van dieren op het land en in de lucht (barrièrewerking).
4.1
Broedvogels in en nabij Turbinelocatie Het windpark is gepland in een overwegend agrarische omgeving bestaande uit akkerland, weilanden, bosje, dijk en een grotendeels verharde rivieroever. De broedvogelbevolking wordt gekenmerkt door algemene soorten van open agrarische landschappen. De rivieroever is weinig geschikt voor broedvogels en het aantal aanwezige soorten broedvogels is navenant nihil (Strucker 1996; Luitwieler et al. 1999). In de ruime omgeving van de locatie broeden ondermeer akker- en weidevogels als veldleeuwerik, graspieper, gele kwikstaart en verder komen nabij boerderijen soorten als boerenzwaluw, huismus en ringmus voor (Luitwieler et al. 1999). Deze broedvogelsoorten zijn op de rode lijst geplaatst (Van Beusekom et al. 2005; LNV 2009).
4.2
Kolonievogels In de nabije omgeving van het geplande windpark broeden geen kolonievogels. Op grotere afstand (overwegend op meer dan 10 km) broeden o.a. aalscholver, lepelaar en blauwe reiger in één of meerdere kolonies (SOVON 2002). Een kolonie van de aalscholver bevindt zich sinds lange tijd in de Dordtse Biesbosch. De aantallen broedparen in deze kolonie zijn van rond de 200 paar begin jaren negentig naar meer dan 300 paar in 2000 gegaan (Bron: Waterdienst). De aantallen zijn aan schommelingen onderhevig. Na een dip in 2001 van 249 paar zijn de aantallen verder toegenomen naar 344 paar in 2006. De aalscholver foerageert tot op enkele tientallen km afstand van de broedplaats. Het grootste deel van de Dordtse Biesbosch kolonie foerageert ten zuidwesten van de kolonie in het Hollandsch Diep en een klein deel in andere richtingen (Boudewijn et al. 1988; Dirksen et al. 1989). Een klein deel van de vogels kan dus door de Dordtse Kil vliegen om te gaan foerageren in de Oude Maas of op de Noord- en Beneden Merwede. Andere kolonies bevinden zich
21
op de Ventjagersplaten en bij Willemstad. Recent heeft de aalscholver zich ook gevestigd op de Sassenplaat. Hier steeg het aantal nesten in 2008 naar 25 (Poelmans 2009). Naar verwachting is het foerageerpatroon van deze vogels deels vergelijkbaar met die van de Dordtse Biesbosch, waarbij de bulk vermoedelijk in westelijke richting zal vliegen om te foerageren. Voor beide kolonies geldt dat gezien de ligging van de foerageergebieden het niet waarschijnlijk is dat vogels over de planlocatie heen vliegen. Indien vogels in de buurt komen dan zullen deze waarschijnlijk de rivier volgen richting foerageergebied of terug naar de kolonie. Op de Sassenplaat, nabij Moerdijk, broeden lepelaars met in 2008 35 paar en in 2007 83 paar (van Dijk et al. 2007, 2010). In 2008 en 2009 nam het aantal paren hier verder toe naar respectievelijk 90 en 110 paar (O. Overdijk in litt.) Lepelaars foerageren tot op meer dan 30 km afstand van de kolonie (Sandberg 2005). Het valt te verwachten dat veel vogels foerageren in de Biesbosch en rondom het Hellegatsplein. Het patroon van gemelde lepelaars suggereert dat lepelaars afkomstig van de Sassenplaat ook foerageren in het Oudeland van Strijen en in de Alblasserwaard (waarneming.nl). Tot in mei zijn lepelaars vooral afhankelijk van voedsel uit kleine sloten. Grote wateren lopen achter qua voedselontwikkeling door de lagere watertemperaturen. Gezien de ligging van het geplande windpark is regelmatige passage onwaarschijnlijk. In 2008 kwamen in de kolonie op de Sassenplaat slechts 25 paren blauwe reiger tot broeden, tegen de 96 in 2007 (Poelmans 2009). Naast de kolonie op de Sassenplaat bevinden zich verschillende kolonies in Dordrecht, ondermeer in Dordwijk en het Wantijpark (eig. obs.). Hier bevinden zich in totaal enkele honderden broedparen (van Dijk et al. 2007). Over het algemeen foerageren blauwe reigers op relatief korte afstand (binnen een straal van 10 km) van de kolonie. De blauwe reiger foerageert in een groot scala aan habitats, uiteenlopend van slootkanten, graslanden tot grootschalige moerasgebieden. Passage van vogels van zowel de kolonie van de Sassenplaat als vanuit Dordrecht is gezien de afstand mogelijk. Op industrieterrein Moerdijk broeden grote aantallen meeuwen. In totaal ging het in 2005 om 192 paar kokmeeuwen, 2085 paar kleine mantelmeeuwen, 464 paar zilvermeeuwen en 38 paar stormmeeuwen (Poelmans 2005).
22
4.3
Rust- en foerageergebieden watervogels en regionale vliegbewegingen Zwanen en ganzen De planlocatie ligt temidden van een groot aantal belangrijke ganzengebieden te weten de Alblasserwaard, Biesbosch en Eiland van Dordrecht, Oudeland van Strijen, Hoeksche Waard en Hollandsch Diep (Koffijberg et al. 1997). Maximaal gaat het in totaliteit om meer dan 1.000 kleine zwanen, ruim 18.000 grauwe ganzen, ruim 50.000 kolganzen, 63 dwergganzen en ruim 60.000 brandganzen (van Roomen et al. 2007; Hustings et al. 2008). Behalve in Koffijberg et al. (1997) is ook informatie over pleisterplaatsen, slaapplaatsen en vliegpatronen gepubliceerd in de Deltavogelatlas (http://ds122.xs4all.nl/deltavogelatlas/home/colofon.htm; zie figuren 4.1 & 4.2.). De onderliggende gegevens van de Deltavogelatlas stammen uit de periode 1995-2000 en zijn in grote lijnen nog steeds geldig.
Figuur 4.1
Concentraties (rode en gele stippen) en vliegbewegingen (paars gebied) van de kleine zwaan in een ruime omgeving van het plangebied. Het formaat van de stip geeft de ordegrootte weer van het aantal. De stip is geel indien het aantal de 1% norm overschrijdt. Bron: Deltavogelatlas.
De slaapplaatsen van de ganzen uit de Alblasserwaard liggen in zowel de Sliedrechtse als de Dordtse en Brabantse Biesbosch. Daarnaast slaapt een deel in de Donkse Laagten. Ganzen die foerageren op het Eiland van Dordrecht en Biesbosch slapen voor het merendeel in de Sliedrechtse en/of de Dordtse en Brabantse Biesbosch. Vogels van het Oudeland van Strijen slapen voornamelijk op de Hoogezandsche Gorsen en op de Sassenplaat. De dwergganzen sliepen voorheen voornamelijk op de Sassenplaat (Koffijberg et al. 2005). Tegenwoordig slapen de dwergganzen vaak in het Oudeland van Strijen zelf op één van de ondergelopen graslanden (Ouweneel et al. 2008). Ganzen uit de Hoeksche Waard slapen zowel op de Sassenplaat en de Hoogezandsche Gorsen als op Korendijkse Slikken en de Ventjagersplaten.
23
Vliegbewegingen ter hoogte van de planlocatie Het is aannemelijk dat tussen de gebieden onderling uitwisseling plaatsvindt. Daarnaast wisselen de aantallen gedurende het winterhalfjaar en zijn deels afhankelijk van streng winterweer. Structurele dagelijkse verplaatsingen tussen slaapplaatsen en foerageergebieden lijken niet aan wezenlijke veranderingen onderhevig. Zoals aangegeven zijn er veranderingen binnen het Oudeland van Strijen, omdat dit gebied geschikter is geworden als slaappplaats. Ter hoogte van de planlocatie en meer in de richting van de Mariapolder zijn kleine aantallen vliegbewegingen vastgesteld van kolganzen van en naar slaapplaatsen in de Biesbosch (pers. med. J. Verkerk). Deze waarnemingen zijn vergelijkbaar met die van Prinsen et al. (2003), die in de winter 2002/03 veldonderzoek uitvoerden naar het gebruik door watervogels van het plangebied. Tijdens twee dagen veldonderzoek werd vastgesteld dat grauwe ganzen in de nabijheid (Mariapolder en Oude Gorzenpolder) van het plangebied foerageerden (Prinsen et al. 2003). Het ging om 500 tot circa 1.200 vogels. Vogels vlogen zowel in oostelijke richting als in zuidelijke richting naar slaapplaatsen, vermoedelijk naar slaapplaatsen in respectievelijk de Biesbosch en op de Sassenplaat. De vogels vlogen op lage hoogte weg, circa op rotorhoogte. Van de kolgans werden tijdens dit onderzoek slecht enkele kleine groepen (variërend tussen de 8 en 80 ex. per groep, circa 50 per avond) waargenomen op een vlieghoogte van 100 m. (rotorhoogte). Tijdens de januaritelling werden veel brandganzen (2.200 ex.) waargenomen die op grote hoogte vanuit oostelijke richting het Hollandsch Diep opvlogen of over de polders naar het westen. De laatste waarneming was tijdens strenge vorst waardoor een afwijkend patroon kan ontstaan. De waargenomen verplaatsingen lijken daarmee samen te hangen en niet met reguliere foerageer-slaaptrek bewegingen. Evenwel is duidelijk dat tussen de gebieden ten westen en ten oosten van het plangebied op kleine schaal uitwisseling plaatsvindt. Vliegbewegingen van en naar de Dordtse Biesbosch In de winter van 1999/2000 werd waargenomen dat vanuit het Zuid-Maartensgat in de loop van de middag meer dan 1.000 grauwe ganzen vertrokken in de richting van het Oudeland van Strijen (Poot et al. 2000). Het is mogelijk dat de grauwe ganzen die foerageren nabij het plangebied niet alleen slapen in de Biesbosch, maar hier ook geregeld drinken. Hierbij werd waarschijnlijk het plangebied doorkruist. Uit de richting van Polder de Zuidpunt komend vlogen enkele honderden ganzen naar de noordkant van de Dordtse Biesbosch om daar te gaan slapen. Vanaf de laatste locatie vlogen in de avond in het donker groepen kolganzen (aantal onbekend) vermoedelijk naar de Sassenplaat om daar te slapen.
24
Figuur 4.2
Concentraties en vliegbewegingen van boven naar beneden grauwe gans, kolgans en brandgans. Voor uitleg zie figuur 4.1. Bron: Deltavogelatlas.
Door Poot et al. (2000) werden ook de bewegingen van en naar het Lepelaarsgat in kaart gebracht. Deze plaats wordt gebruikt als slaapplaats door enkele duizenden ganzen (grauwe ganzen, rietganzen) die voornamelijk afkomstig zijn uit oostelijke
25
richting, maar een deel komt uit de richtingen zuid en noord. Op een ander tijdstip werd de locatie vooral gebruikt door kol- en rietganzen. Dezelfde slaapplaats werd tijdens hetzelfde onderzoek gebruikt door circa 80 kleine zwanen. Het grootste deel van de ganzen vloog in de ochtend weg in zuidelijke richting. Kleine groepjes vlogen weg in noordelijke en westelijke richting. Eenden Tijdens twee veldbezoeken in de winter van 2002-03 werden circa 50 wilde eenden waargenomen die op de Dordtse Kil rustten (Prinsen et al. 2003). In de avonduren werden enige tientallen vliegbewegingen van eenden waargenomen die vanuit het oosten zeer laag over de dijk vlogen om te gaan foerageren in de polders ten westen van de Dordtse Kil. Daarnaast werden in het begin van de avond veel vliegbewegingen van eenden waargenomen die vanuit het Hollandsch Diep het buitendijkse gebied ten oosten van Willemsdorp invlogen. In het winterhalfjaar zijn er o.a. dagrustplaatsen van smienten in de Biesbosch (van Roomen et al. 2007). Deze vogels vliegen hoofdzakelijk naar foerageergebieden in de Alblasserwaard (Prinsen et al. 2003). Het benedenrivierengebied is in de winter van belang voor duikeenden. Het gaat met name om kuifeenden en in mindere mate om tafeleenden. Van de overige soorten duikeenden zijn de aantallen verwaarloosbaar. Belangrijke pleisterplaatsen van kuifeenden in de nabijheid van het plangebied zijn het water rondom de Sassenplaat (> 2.700 ex.), Zuid-Maartsensgat (> 630 ex.), de spaarbekkens van de Biesbosch (>3.900 ex.) en de Dordtse Kil (>630 ex.) (figuur 4.3). Op de Dortsche Kil verblijven met name kuifeenden ten noorden van de planlocatie en aan de zuidkant richting het Hollandsch Diep (Prinsen et al. 2003). Tijdens strenge vorst wordt de Dordtse Kil gebruikt door duizenden kuifeenden (Luitwieler et al. 1999). De kuifeenden die op de verschillende dagrustplaatsen verblijven, foerageren vermoedelijk nabij deze locaties. Het voedsel van de kuifeend bestaat voornamelijk uit schelpdieren die op een diepte <4 m wordt opgedoken (Snow & Perrins 1998). Verplaatsingen naar foerageergebieden gaat zowel zwemmend als vliegend. Het is aannemelijk dat uitwisseling tussen de verschillende foerageergebieden en dagrustplaatsen plaatsvindt.
26
Figuur 4.3
Concentraties en vliegbewegingen van de kuifeend. Voor uitleg zie figuur 4.1. Bron: Deltavogelatlas.
Van de tafeleend zijn nabij het plangebied geen aantallen van betekenis aanwezig. In de Biesbosch pleisteren in de winter enige honderden vogels (van Roomen et al. 2007). In de periode 1995-2000 was er een dagrustplaats van meer dan 360 tafeleenden op de Oude Maas ten noorden van ’s-Gravendeel (bron: Deltavogelatlas). Steltlopers Nabij de planlocatie komen relatief grote aantallen kieviten voor in met name Polder de Zuidpunt op het eiland van Dordrecht (van Roomen et al. 2007). Het gaat hier om enkele honderden vogels. In het verleden ging het hier om aantallen tussen de 5001000 pleisterende vogels (Prinsen et al. 2003). Duizenden kieviten overwinteren in het Oudeland van Strijen (van Roomen et al. 2007). Meeuwen In de omgeving van het plangebied foerageren enkele tientallen kok- en stormmeeuwen (Prinsen et al. 2003). In de avond volgen duizenden meeuwen (voornamelijk kok- en stormmeeuw) de Dordtse Kil richting het Hollandsch Diep om vermoedelijk te gaan slapen op het Hollandsch Diep direct ten noorden van de Sassenplaat (Prinsen et al. 2003). Overige watervogels Van de overige soorten watervogels, zoals verschillende eendachtigen, zijn de aantallen pleisterende vogels verwaarloosbaar of het betreft vogels die in of nabij de pleisterplaats foerageren. Dit geldt bijvoorbeeld voor veel pleisterende vogels in de Biesbosch. Er is slaaptrek van groepen kraaiachtigen (200-300 ex.) en van holenduiven (circa 60 ex.) waargenomen over de planlocatie (Prinsen et al. 2003).
27
4.4
Watervogels in en nabij het locatiegebied In figuur 4.4 is de ligging van het telgebied BR1421 te vinden. Van dit telgebied zijn van de recente periode 2005/2006-2009/2010 voor de maanden september tot en met april watervogeltellinggegevens beschikbaar. Op basis van deze gegevens kan een beschrijving gegeven worden van het voorkomen van watervogels in en rond het locatiegebied en kan een inschatting gegeven worden van plaatselijk dagelijks optredende vliegbewegingen.
28
Figuur 4.4
Ligging van het telgebied BR1421.
Figuur 4.5
Aantalsverloop van watervogels in het winterhalfjaar op basis van maandgemiddelden (september tot en met april) in de periode 2005/2006-2009/2010 in telgebied BR1421 (zie figuur 4.4), met een onderverdeling naar de verschilllende soorten (zie legenda) (bron Natuurloket).
Figuur 4.6
Aantalsverloop van watervogels op basis van seizoensmaxima in de periode 2005/2006-2009/2010 (alleen voor de maanden september tot en met april) in telgebied BR1421 (zie figuur 4.5), met een onderverdeling naar de verschilllende soorten (zie legenda) (bron Natuurloket).
In figuur 4.5 en 4.6 is het totale aantalsverloop onderverdeeld naar de verschillende watervogels weergegeven, respectievelijk op maandbasis voor het winterhalfjaar in de periode 2005/2006 tot en met 2009/2010 (maandgemiddelden) en op basis van seizoensmaxima het aantalsverloop per winterhalfjaar voor dezelfde aangegeven periode.
4.5
Aanvullende veldwaarnemingen van watervogels tijdens en na de vorstperiode in februari 2012 Op 9 februari en 29 februari 2012 zijn speciale veldbezoeken gebracht in aanvulling op wat bekend is aan het voorkomen van lokale watervogels en slaaptrekbewegingen van en naar de Dordtse Biesbosch en het Hollandsch Diep. De aanvulling was vooral bedoeld om de invloed van vorst op het optreden van verhoogde concentraties watervogels op de Dordtse Kil vast te leggen. Dit water blijft in geval van vorst veel langer open dan andere wateren in Nederland en kan in potentie dan verhoogde aantallen watervogels herbergen. Het eerste bezoek was tijdens een vorstperiode. Het tweede was er na. Watervogels op de Dordtse Kil Op 9 februari 2012 waren tientallen grote zaagbekken, enkele nonnetjes en tientallen kuifeenden op de Dordtse Kil aanwezig. De aantallen van de twee soorten zaagbekken zijn opvallend hoog ten opzichte van het gemiddelde beeld, zie voor een vergelijking de resultaten van het vijfjarig gemiddelde in voorgaande paragraaf. Het aantal kuifeenden past wel goed in het gemiddelde beeld. Blijkbaar trad er bij deze
29
Figuur 4.7
Verspreiding van lokaal verblijvende watervogels in de namiddag/avond van 9 februari 2012 in en rond het plangebied.
soort geen influx uit andere gebieden binnen Nederland op. De vliegbewegingen van deze soort waren beperkt tot de Dordtse Kil en hadden een noordelijke of een zuidelijke richting. Verder waren op de Dordtse Kil 15 futen, 5 brilduikers, 24 wilde eenden en 8 meerkoeten aanwezig, en vlogen nog 4 smienten over de Dordtse Kil naar het noorden. Ganzen in de polders Enkelen honderden grauwe ganzen en brandganzen waren op 9 februari 2012 in de polders aanwezig. Al deze vogels vlogen via een schuine aanvliegroute via de
30
Figuur 4.8
Vliegbewegingen van watervogels in de avond van 9 februari 2012 in en rond het plangebied.
Dordtse Kil in zuidelijke richting weg, naar het Hollandsch Diep, met als waarschijnlijke eindbestemming de grote ganzenslaapplaats op de Sassenplaat. Tijdens het tweede bezoek waren alleen 50 grauwe ganzen in de polders aanwezig die net als op 9 februari in zuidelijke richting naar het Hollandsch Diep vlogen. Meeuwen In de polders waren tijdens de vorst lage aantallen meeuwen in en nabij het locatiegebied aanwezig. Vogels waren voornamelijk gebonden aan de Dordtse Kil. De slaaptrek die optrad was gebonden aan de Dordtse Kil en was zuidelijk gericht naar het Hollandsch Diep.
31
Overige soorten Op 9 februari 2012 vloog een grote zilverreiger over het locatiegebied in oostelijke richting, vermoedelijk naar een slaapplaats in de (Dordtse) Biesbosch.
4.6
Vogeltrek Vogeltrek over langere afstanden tussen broed-, rui- en overwinteringsgebieden treedt het hele jaar op, maar vindt vooral plaats in het voor- en najaar (seizoenstrek) (Lensink et al. 2002). In het algemeen vindt seizoenstrek plaats op hoogten boven de 150 m, maar bij tegenwind vliegt, met name overdag, een groot deel van de vogels lager op hoogten beneden de 100 m (Buurma et al. 1986). Derhalve zullen vooral in het najaar, wanneer de trekvogels bij de dan overwegend zuidwestenwind naar het zuiden vliegen, relatief de meeste slachtoffers in het donker kunnen vallen. Gestuwde trek is een fenomeen wat zich vooral langs de kust afspeelt (Lensink et al. 2002). Afhankelijk van de wind worden vogels richting kust geblazen. Om een vlucht over zee te vermijden passen ze hun route aan en gaan evenwijdig aan de kust vliegen. Langs de kust maken in de lagere luchtlagen zangvogels het merendeel uit van de gestuwde trek. In het binnenland treedt gestuwde trek op langs het Markermeer en IJsselmeer. Op kleinere schaal kan verdichting plaatsvinden langs rivieren en andere potentiële barrières. In de nabijheid van het plangebied zou in het voorjaar verdichting van de trek op kunnen treden aan de zuidkant van het Hollandsch Diep. In het najaar kan verdichting optreden aan de noordkant van het Hollandsch Diep. Het is niet bekend in hoeverre stuwing onder invloed van het onderliggende landschap ’s nachts ook optreedt. Eerdere studies suggereren dat vogels ’s nachts minder gestuwd overtrekken dan overdag (Buurma & van Gasteren 1989). Bovendien vliegen vogels gedurende de nacht gemiddeld wat hoger dan overdag (Lensink et al. 2002). In de nabij gelegen Mariapolder is in het najaar van 2003 onderzoek uitgevoerd naar de vogeltrek, zowel overdag als ’s nachts (Lensink 2004). Het onderzoek in de Mariapolder had als doel om te kijken of er gestuwde trek plaatsvond langs de dijk van de Mariapolder. In 2002 zijn in deze polder langs de dijk zes windturbines geplaatst met een onderlinge afstand van 240 m. Door de Mariapolder verloopt de trek overwegend in breedfront. Langs de dijk vindt verdichting plaats van met name bosvogelsoorten. Deze verdichting hangt waarschijnlijk samen met de aantrekkelijkheid van het landschap langs de dijk (oude bomen) en de onaantrekkelijkheid elders (Lensink 2004). Lensink (2004) suggereert dat de verdichting van bosvogelsoorten te maken heeft met vogels die zojuist vanuit de populieropstanden vanaf de oostkant van de Dordtse Kil de oversteek gemaakt hebben. Noordelijker, ter hoogte van het plangebied, vindt volgens plaatselijke vogelaars ook verdichting van trek langs de dijk plaats (pers. med. J. Verkerk).
32
In het kader van hetzelfde onderzoek is eenmalig de nachtelijke trek onderzocht. Er werden geen aanwijzingen voor verdichting van de trek langs de dijk vastgesteld. Aangezien het om één nacht gaat kan niet worden vastgesteld of dit het normale patroon is. De geregistreerde nachtelijke trek speelde zich uitsluitend boven de Hoekse Waard af en niet boven de Dordtse Kil en het Hollandsch Diep.
4.7 4.7.1
Risicobeoordeling vogels Aanvaringsrisico In bijlage 1 zijn twee routes beschreven waarlangs, mits voldoende informatie voorhanden is, een kwantitatieve schatting van het aantal aanvaringsslachtoffers kan worden gemaakt. Gezien de onzekerheden en noodzakelijkerwijs te maken extrapolaties, moet dit worden gezien als een schatting van de ordegrootte en niet als een exacte voorspelling. Uit de berekening volgens Route 1 (zie bijlage 1) blijkt dat naar schatting 127 tot 134 vogels op jaarbasis als aanvaringsslachtoffer zijn te verwachten voor het gehele windpark. Benadrukt dient te worden dat dit het totaal aantal slachtoffers is van alle in het gebied aanwezige soorten dat mogelijk als slachtoffer van een aanvaring met een windturbine kan vallen. Het merendeel van deze soorten betreft algemene soorten waarvoor geen instandhoudingsdoelstelling zijn opgesteld in het kader van de Natuurbeschermingswet. Het gaat hier om soorten als wilde eenden, meeuwen, duiven en spreeuwen. Voor soorten waarvoor dat relevant is, zijn de aantallen mogelijke slachtoffers berekend. Het gaat hier om soorten waarvoor instandhoudingsdoelen zijn opgesteld in het kader van de Natuurbeschermingswet en gebruikt maakt van de planlocatie of deze doorkruist. De meeste aanvaringen vinden plaats in het donker of tijdens situaties met slecht zicht. Dit houdt in dat soorten die zich voornamelijk in het donker verplaatsen het grootste risico lopen. Dit betreft met name soorten die in de schemer/donker dagelijks heen en weer vliegen tussen slaapplaats en foerageergebied. ‘s Nachts foeragerende soorten en s’nachts trekkende vogels lopen daarom een groter risico. Hieronder wordt per groep de risico’s beschreven. Broedvogels Zoals beschreven in § 4.1 komen in het plangebied lage aantallen voor van algemene soorten van het open agrarisch landschap. Voor deze soorten is het aanvaringsrisico over het algemeen verwaarloosbaar, omdat ze geen dagelijkse vliegbewegingen tussen slaapplaats en foerageergebied in de donkerperiode maken. Soorten broedvogels die wel foerageer- en/of baltsvluchten maken in de nacht zijn wilde eenden en weide-/akkervogels als kievit. Voedselvluchten van broedende weide- en akkervogels (steltlopers) vinden voornamelijk overdag plaats. Daarnaast zijn de
33
aantallen van deze soorten laag. Gezien de lage aantallen en de genoemde factoren zal het aanvaringsrisico voor broedvogels zeer laag tot nihil zijn. Kolonievogels Nabij het plangebied broeden in kolonieverband aalscholvers, blauwe reigers, lepelaars en meeuwen. Met uitzondering van de lepelaar vinden foerageervluchten van deze soorten voornamelijk tijdens daglicht plaats. Meeuwen foerageren in de broedtijd ook geregeld ’s nachts op het water (eig. obs.). Daarentegen is aannemelijk dat de hoofdmoot van de foerageervluchten van meeuwen overdag plaatsvindt (Van den Bergh et al. 2002). Het plangebied is verder van weinig belang als foerageergebied voor meeuwen tijdens de broedtijd. Aangezien foerageervluchten vooral overdag plaatsvinden en het gebied niet van groot belang is als foerageergebied zijn daarmee de aanvaringsrisico’s verwaarloosbaar. Lepelaars vliegen in de broedtijd zowel overdag als ’s nachts van en naar foerageergebieden (Sandberg 2005). Vliegbewegingen pieken met name in de avondschemer en in de ochtendschemer (Prinsen et al. 2008). Zoals eerder beschreven liggen de foerageergebieden van de lepelaars niet zodanig dat de vliegroutes van deze soort over de planlocatie liggen. Het is mogelijk dat incidenteel lepelaars over de planlocatie vliegen. Niet-broedende watervogels Ganzen De hoofdroutes tussen slaapplaatsen en foerageergebieden liggen niet over het plangebied. Grauwe ganzen die nabij de planlocatie foerageren vliegen mogelijk dagelijks van en naar slaapplaatsen op de Sassenplaat of in de Dordtse Biesbosch. In beperkte mate vliegen er over het windpark kleine aantallen grauwe ganzen en kolganzen vanuit westelijke richting naar slaapplaatsen in de Biesbosch. Tijdens streng winterweer zijn grote groepen brandganzen waargenomen die vanuit oostelijke richting op grote hoogte naar slaapplaatsen vermoedelijk naar een slaapplaats in het Haringvliet vlogen. Of dit een dagelijkse vliegroute in het winterhalfjaar betreft is onbekend. Langs de noordoever van het Hollandsch Diep vindt regelmatig uitwisseling plaats van brandganzen tussen het Haringvliet en de Sliedrechtse Biesbosch. De verplaatsingen speelden zich af op grote hoogte, zodat er geen sprake is dat ze door of vlak over het windpark heen vliegen. Uit onderzoek naar vliegbewegingen van ganzen is gebleken dat ongeveer 1/3 deel (Spaans et al. 1998; van der Winden et al. 1998; Lensink et al. 2001) tot bijna 2/3 deel (Prinsen & Poot 2003) in het donker naar de slaapplaats vliegt. Hier is aangenomen dat de helft van de aanwezige ganzen ’s avonds in het donker naar de slaapplaats vliegt. Een onbekend deel zal hierbij de windturbines kruisen. Hier is 20% aangehouden, conform andere onderzoeken (Poot 2004; van der Winden & van Eekelen 2006)
34
Voor ganzen is uit de literatuur geen aanvaringskans bekend; ganzen worden überhaupt zelden als aanvaringslachtoffer vastgesteld (Witte & van Lieshout 2003; Hötker et al. 2006). Veldonderzoek in 2009-2010 nabij het Volkerak resulteerde in de vondst van enkele grauwe ganzen als aanvaringsslachtoffer (Bureau Waardenburg ongepubliceerd). Het betreffende gebied wordt in het winterhalfjaar dagelijks doorkruist door vele honderden tot duizenden grauwe ganzen en onregelmatiger door duizenden brandganzen. Een eerdere studie naar de effecten van windturbines op ganzen leverde geen enkel slachtoffer op (Fijn et al. 2007). Het hier gehanteerde getal (0,09%) is daarom gebaseerd op de aanvaringskans voor eenden in het windpark Oosterbierum (Winkelman 1992b), hetgeen gezien het nagenoeg ontbreken van vondsten van aanvaringsslachtoffers onder ganzen een meer dan waarschijnlijke overschatting geeft van het aantal mogelijke aanvaringsslachtoffers onder ganzen. Aangezien meerdere slaapplaatsen worden gebruikt is aangenomen dat de helft van de tijd de slaapplaats in de Biesbosch wordt gebruikt. Verder wordt aangenomen dat de helft van de tijd gemiddeld 500 grauwe ganzen tweemaal daags jaarrond de windturbines kruisen. Uit de berekening volgens route 2 uit de berekeningsmethode zoals die door Bureau Waardenburg is ontwikkeld (bijlage 1) komt een aantal van 3,6 aanvaringsslachtoffers. Zoals genoemd is dit aantal meer dan waarschijnlijk een overschatting. Voor kolganzen is ook uitgegaan van gemiddeld 500 vogels die in de periode november tot en maart tweemaal daags de windturbines zouden kruizen wat per jaar 1,5 kolgansslachtoffer zou betekenen. Eenden Gedurende de donkerperiode zijn vliegbewegingen te verwachten van eenden. Zoals genoemd gaat het nabij de planlocatie voornamelijk om wilde eenden. Het is aannemelijk dat tussen de Dordtse Kil en het Hollandsch Diep uitwisseling plaatsvindt van kuifeenden. Het is niet uit te sluiten dat incidenteel duikeenden afsnijden en over land heen en weer vliegen. Indien dit het geval is dan is het mogelijk dat het gaat om tientallen tot honderden vogels per keer. Over het voorkomen en de intensiteit is verder niets bekend. Prinsen et al. (2003) vonden geen aanwijzingen voor vliegbewegingen van kuifeenden over of nabij de planlocatie. In strenge winters nemen de aantallen duikeenden op o.a. de Dordtse Kil toe, waardoor in theorie de kans op vliegbewegingen over de planlocatie toeneemt, maar veldwaarnemingen elders en in februari 2012 bij het plangebied hebben laten zien dat duikeenden indien mogelijk waterpartijen blijven volgen tijdens verplaatsingen. Het hier gehanteerde percentage (0,09%) is gebaseerd op de aanvaringskans voor eenden in het windpark Oosterbierum (Winkelman 1992b), hetgeen hoofdzakelijk het aantal mogelijke aanvaringsslachtoffers onder met name wilde eenden aangeeft die wel ’s nachts het binnenland binnenvliegen. Voor wilde eenden is uitgegaan van gemiddeld 300 vogels in de periode oktober tot en met april en 100 vogels in de overige maanden die tweemaal daags de windturbines zouden kruizen wat per jaar 4,7 wilde eendslachtoffers zou betekenen.
35
Steltlopers Kieviten en goudplevieren foerageren in het winterhalfjaar ook veel ’s nachts. Hierbij kunnen ze zich over een groot gebied verspreiden. In de nabijheid van het plangebied verblijven in het winterhalfjaar langs de Dordtse Kil overdag honderden kieviten. Het is waarschijnlijk dat deze vogels ’s nachts uitwaaieren over een groter gebied tijdens het foerageren. Vermoedelijk liggen deze gebieden vooral ten oosten van het plangebied (Prinsen et al. 2003). Het is niet uit te sluiten dat incidenteel kleine aantallen de Dordtse Kil oversteken. Zowel in het onderzoek in Oosterbierum (Winkelman 1992a, b) als in de Wieringermeer (Akershoek et al. 2005, Krijgsveld et al. 2009) werden kieviten en goudplevieren niet in bijzonder hoge aantallen als aanvaringsslachtoffer gevonden, terwijl ze lokaal wel aanwezig waren. Er is dus niet een specifiek hoog aanvaringsrisico. Gezien het bovenstaande is het risico voor aanvaringen met de geplande windturbines klein. Het hier gehanteerde percentage (0,13%) is gebaseerd op de aanvaringskans voor steltlopers in het windpark Oosterbierum (Winkelman 1992b), hetgeen gezien bovengemelde een meer dan waarschijnlijke overschatting geeft van het aantal mogelijke aanvaringsslachtoffers onder met name kieviten. Voor kieviten is uitgegaan van gemiddeld 300 vogels in de periode juli/augustus en maart/april en 100 vogels in de overige maanden die tweemaal daags de windturbines zouden kruizen wat per jaar 4,8 kievitenslachtoffers zou betekenen. Grote zilverreiger De hoofdroutes van vliegbewegingen tussen slaapplaatsen in de Biesbosch en foerageergebieden liggen niet over het plangebied. Het hier gehanteerde percentage (0,09%) is daarom gebaseerd op de aanvaringskans voor eenden in het windpark Oosterbierum (Winkelman 1992b), hetgeen gezien het nagenoeg ontbreken van vondsten van aanvaringsslachtoffers onder reigers een meer dan waarschijnlijke overschatting geeft van het aantal mogelijke aanvaringsslachtoffers bij grote zilverreigers. Voor grote zilverreigers is uitgegaan van gemiddeld 3 vogels in de periode september tot en met april die tweemaal daags de windturbines zouden kruizen wat per jaar 0,015 slachtoffers zou betekenen (waarbij dezelfde aannames als bij ganzen is gehanteerd). Trekvogels Naast broedvogels (inclusief kolonievogels) en pleisterende watervogels komt er nog een derde categorie soorten voor. Deze derde categorie zijn niet-broedvogels op trek, die geen specifieke binding met het terrein hebben en alleen over de turbinelocatie heen vliegen tijdens de trekperiode. Zoals in § 4.6 genoemd lopen trekvogels tijdens tegenwind de grootste risico’s om in aanraking te komen met windturbines. De grootste risico’s op aanvaringen zijn in de donkerperiode. Er werden tijdens één nachtelijke onderzoek geen aanwijzingen gevonden voor verdichting van de trek langs de dijk. Omdat het om één nachtonderzoek gaat is het niet te zeggen of dit de normale gang van zaken is. Naar verwachting is op deze locatie de kans op het voorkomen van verdichting van vogels iets groter dan gemiddeld in het buitengebied. Het risico voor aanvaringen zal daarmee voor deze locatie mogelijk iets groter zijn.
36
4.7.2
Verstoring Voor broedende vogels wordt een verstoringsafstand aangehouden van 200 m en voor pleisterende en rustende vogels 400 tot maximaal 500 m (§3.2). Bij een radius van 500 m wordt in totaal 404 ha beïnvloed, waarvan 59 ha water. Op basis van de aangehouden verstoringsafstand valt te verwachten dat kleine aantallen broedende zangvogels en mogelijke enkele paren wilde eenden worden verstoord. Aangezien het om kleine aantallen van algemeen talrijk en wijd verspreide soorten gaat komt hierdoor de gunstige staat van instandhouding niet in het geding De binnen het plangebied foeragerende grauwe ganzen zullen het gebied deels gaan mijden. Nabij de planlocatie zijn alternatieve gebieden aanwezig voor foeragerende ganzen. Wilde eenden zijn verstoringsgevoelig. Door plaatsing van de windturbines zullen vermoedelijk enkele tientallen wilde eenden verdwijnen. Doordat kuifeenden normaal gesproken buiten het plangebied vertoeven zijn bij deze soort geen effecten te verwachten.
4.7.3
Barrièrewerking Door de plaatsing van de windturbineopstelling zullen de vliegroutes van verschillende soorten waarschijnlijk verstoord worden. Het gaat met name om de vliegbewegingen van grauwe ganzen. Doordat de turbines dichtbij foerageergebieden liggen is er weinig gelegenheid tot omvliegen. Mogelijk gaan daarom minder grauwe ganzen dichtbij de planlocatie foerageren. Voor enkele tientallen wilde eenden vormen de turbines mogelijk een barrière wanneer ze vanaf de Dordtse Kil het achterland op willen vliegen om te gaan foerageren. Het gaat hierbij om enkele tientallen vogels. Het is mogelijk dat een deel tussen de turbines door vliegt. De slaaptrek van meeuwen vindt vooral parallel aan de turbineopstelling plaats over het water van de Dordtse Kil. Daarnaast zijn meeuwen weinig gevoelig voor de aanwezigheid van windturbines. De lijnopstelling van vier windturbines zal geen barrière veroorzaken voor vogels op seizoenstrek. Veel vogels vliegen namelijk op grote hoogten ver boven de windturbines en de turbineopstelling is slechts een fractie van de totale lengte die de trekvogels afleggen tussen broed- en overwinteringsgebied. De lijnopstelling staat ongeveer in de overheersende trekrichting (noord-zuid). De mogelijke barrièrelengte wordt daarmee nog kleiner.
37
38
5 Beschermde gebieden Uit hoofde van de Habitatrichtlijn en/of de Vogelrichtlijn (vastgelegd in de Natuurbeschermingswet 1998) zijn gebieden aangewezen als Natura 2000-gebieden. De Natuurbeschermingswet 1998 vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Habitat- en Vogelrichtlijn en heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. In het kader van de Habitatrichtlijn zijn gebieden aangewezen als speciale beschermingszone (SBZ) wegens het voorkomen van zeldzame, kwetsbare of anderszins bedreigde habitattypen, plantensoorten en diersoorten (met uitzondering van vogels die onder de Vogelrichtlijn vallen). In het kader van de Vogelrichtlijn zijn gebieden aangewezen als SBZ wegens het voorkomen van zeldzame, kwetsbare of anderszins bedreigde vogelsoorten die zijn opgenomen in Bijlage 1 van de richtlijn. Rondom de planlocatie zijn de Natura 2000-gebieden Biesbosch, Boezems Kinderdijk, Donkse Laagten, Hollandsch Diep, Oudeland van Strijen en de Oude Maas gelegen (figuur 5.1). Voor ieder gebied is in Bijlage 3 de essentietabel weergegeven afkomstig van de website van LNV: http://www.synbiosys.alterra.nl/natura2000/gebiedendatabase.aspx?subj=n2k.
Op deze website zijn voorts aanwijzingsbesluiten beschikbaar.
voor
ieder
gebied
ondermeer
de
ontwerp
In de tabellen in bijlage 3 staat beschreven wat de kernopgaven zijn voor de betreffende Natura 2000-gebieden. Daarnaast wordt een overzicht gegeven van de verschillende habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen, waarbij de staat van instandhouding op landelijk niveau wordt aangegeven, de doelstellingen en voor vogels de draagkracht in de vorm van seizoensgemiddelden van het aantal broedparen of het aantal vogels. In de volgende paragrafen volgt voor ieder gebied een kort omschrijving, waarna wordt beschreven of er relaties zijn tussen het plangebied en het betreffende Natura 2000-gebied. Voor de vogelsoorten die worden genoemd wordt grotendeels teruggegrepen op hoofdstuk 4.
5.1
Biesbosch De Biesbosch was eeuwenlang een uitgestrekt zoetwatergetijdengebied. Ontstaan in het begin van de vijftiende eeuw, tijdens de beruchte Sint-Elizabethsvloed, werd het gebied lange tijd gekenmerkt door verraderlijke wilgenvloedbossen (deels in gebruik als grienden), afgewisseld met kale zand- en slikplaten, rietgorzen en biezenvelden. De getijdenkreken hadden vaak steile flanken. Door de uitvoering van de Deltawerken heeft de Biesbosch veel van zijn allure moeten prijsgeven. Na de afsluiting van het Volkerak in 1960 en het Haringvliet in 1970 viel het getij terug van gemiddeld 2 meter naar enkele decimeters.
39
Het gebied bestaat uit drie delen: de Sliedrechtse en Dordtse Biesbosch ten noorden van de Nieuwe Merwede en de Brabantse Biesbosch ten zuiden ervan. Alleen in de Sliedrechtse Biesbosch resteert nog een getijdenverschil van ongeveer 70 centimeter door de open verbinding via de Oude Maas. Het dynamische getijdengebied veranderde na de uitvoering van de Deltawerken in een verruigd moerasgebied waarin de hoogteverschillen tussen platen en geulen geleidelijk verminderden, wat ten koste ging van afkalving van de eilanden. De biezenvelden, rietgorzen en wilgenvloedbossen zijn deels verdwenen, delen zijn ingepolderd en er zijn drinkwaterbekkens aangelegd. Ondanks deze ingrepen bestaat het landschap van eilanden en slingerende waterwegen in wezen nog steeds en wordt het nu gekenmerkt door rivieren, kreken, slikken, rietgorzen, bekade grienden en polders. In de Sliedrechtse Biesbosch komt nog een groot areaal droog rivierduingrasland en natte stroomdalgraslanden voor. Relaties met het plangebied Vogelrichtlijn: broedvogelsoorten De Biesbosch is aangewezen voor de broedvogels aalscholver, roerdomp, bruine kiekendief, porseleinhoen, ijsvogel, blauwborst, snor en rietzanger. Van deze soorten heeft het merendeel een beperkte actieradius en vogels vanuit de Biesbosch zijn dus niet te verwachten in het plangebied. Soorten met een grotere actieradius zijn aalscholver en bruine kiekendief. De laatste foerageert over het algemeen binnen enkele kilometers afstand van de broedplaats, daarnaast is geschikt foerageergebied voor deze soort volop aanwezig binnen het Natura 2000-gebied. De aalscholver foerageert tot op grote afstand van de kolonie, maar is binnen het plangebied niet te verwachten (zie § 4.2). Relaties met het plangebied zijn daarom niet te verwachten. Vogelrichtlijn: niet-broedvogels Grote zilverreiger en lepelaar Voor beide soorten ontbreekt geschikt habitat in het plangebied. De Brabantse Biesbosch bevat een grote slaapplaats van grote zilverreigers met een seizoensmaximum van over de honderd exemplaren (bron www.sovon.nl). De afgelopen jaren zijn deze aantallen nog verder gestegen met tijdens de vorstperiode in februari 2012 zelfs meer dan 900 vogels (waarneming.nl). Ook in de zomer zijn meldingen van tientallen niet-broeders niet ongewoon. Een groot deel van de zilverreigers zal foerageren binnen de Biesbosch zelf, maar van grote zilverreigers is bekend dat de afstand tussen foerageergebied en slaapplaats tot maximaal ongeveer 5 km kan bedragen. Binnen het plangebied zijn geen grote zilverreigers waargenomen (waarneming.nl). Gezien de waarneming van een vogel op slaaptrek vanuit gebieden ten westen van het plangebied zal, is er toch sprake van een relatie tussen het plangebied en de Dordtse Biesbosch (gezien de afstand de meest waarschijnlijke locatie van de slaapplaats van de waargenomen vogel).
40
Zwanen en ganzen De Biesbosch is aangewezen voor kleine zwaan, kolgans, grauwe gans en brandgans. Zoals beschreven in § 4.3 is uitwisseling van kolgans tussen de Biesbosch en de gebieden westelijk van het plangebied niet uitgesloten. Daarnaast slapen grauwe ganzen die nabij het plangebied foerageren geregeld in de Biesbosch. De Biesbosch is aangewezen als leefgebied, voor de slaapfunctie zijn geen instandhoudingsdoelen opgesteld. De grauwe ganzen van het plangebied zijn dus geen onderdeel van de populatie in de Biesbosch, maar behoren tot een grotere populatie die o.a. de Biesbosch gebruiken als slaapplaats. De kolganzen die het plangebied passeren wisselen vermoedelijk uit tussen het Oudeland van Strijen en de slaapplaats in de Biesbosch, waarvoor instandhoudingsdoelen zijn opgesteld voor leefgebied respectievelijk leefgebied en slaapfunctie. De kolgans behoort tot een van de gebieden. Voor de kolgans geldt dat er dus mogelijk een relatie bestaat met de Biesbosch. Eenden De Biesbosch is aangewezen voor de eendachtigen smient, krakeend, wintertaling, wilde eend, pijlstaart, slobeend, tafeleend, kuifeend, nonnetje en grote zaagbek. Van deze soorten komt de wilde eend in het plangebied voor en vliegen mogelijk kuifeenden over de Dordtse Kil tussen foerageergebieden en dagrustplaatsen. De kuifeenden die rusten in de Dordtse en Brabantse Biesbosch vliegen om te foerageren niet naar de Dordtse Kil (Poot et al. 2000). Van relaties met het plangebied is derhalve geen sprake. Overige soorten Voorts is de Biesbosch aangewezen voor zeearend, visarend, meerkoet en grutto. Deze soorten foerageren en verblijven voornamelijk binnen de Biesbosch zelf. Relaties zijn derhalve uitgesloten.
5.2
Boezems Kinderdijk Boezems Kinderdijk omvat de hoge boezems van de Nederwaard, de Overwaard en Nieuw-Lekkerland alsmede delen van de aangrenzende polders Blokweer en NieuwLekkerland. De boezems bestaan uit open water, riet- en zeggenmoerassen, ruigten, grienden, struwelen en boezemkaden. De polders bestaan uit wei- en hooilanden, doorsneden door sloten. De boezemkanalen zijn tussen 1365 en 1370 gegraven met als doel de afwatering van de Alblasserwaard te verbeteren. Omstreeks 1740 zijn de hoge boezems gesticht. Dit zijn in feite omkade gedeelten van de polders Blokweer en Nieuw-Lekkerland. In de hoge boezems werd het water tijdelijk opgeslagen om van daaruit geloosd te worden op de Lek. Ten behoeve van de bemaling zijn in die periode ook 19 molens gebouwd.
41
Relaties met het plangebied De Boezems van Kinderdijk zijn aangewezen voor de broedvogels purperreiger, porseleinhoen, zwarte stern, snor en voor de niet-broedvogelsoorten smient, krakeend, slobeend. Voor het merendeel van deze soorten geldt dat geschikt habitat binnen het plangebied ontbreekt. Daarnaast is de afstand tot het plangebied groot (>12 km) en er ligt een sterk verstedelijkt gebied tussen. Relaties met het plangebied zijn derhalve uitgesloten.
5.3
Donkse Laagten Het gebied Donkse Laagten bestaat uit vochtige en natte graslanden op afgetichelde percelen, gelegen in Polder Langenbroek en in een gedeelte van Polder Kortenbroek. In de nabijheid liggen zandopduikingen (donken), die ontstaan zijn als rivierduinen. De graslanden worden doorsneden door een boezemkanaal (Groote of Achterwaterschap). In de Polder Kortenbroek ligt een eendenkooi. Relaties met het plangebied De Donkse Laagten zijn aangewezen voor de niet-broedvogelsoorten kleine zwaan, kolgans en brandgans. De laatste drie soorten leggen lange afstanden af tussen foerageergebied en slaapplaats. De slaapplaatsen van deze soorten liggen met name in de Donkse Laagten en deels in de Biesbosch. Relaties met het plangebied zijn derhalve uitgesloten.
5.4
Hollandsch Diep Het Hollandsch Diep is een voormalig estuarium dat deel uitmaakt van de delta van Rijn en Maas, die respectievelijk via de Nieuwe-Merwede en de Amer hun water afvoeren naar het Hollandsch Diep. Het laatste traject naar de zee wordt gevormd door het Haringvliet, dat in november 1970 zijn open verbinding met de zee verloor door sluiting van de Haringvlietdam. Het peil op het Hollandsch Diep wordt beïnvloed door de Haringvlietsluizen en de bovenstroomse stuwen. Na afsluiting van het Haringvliet is het Hollandsch Diep snel zoet geworden. Midden in het Hollandsch Diep ligt een baggerspeciedepot met bosschages: de Sassenplaat. Het gedeelte van het gebied dat onder de Habitatrichtlijn valt, betreft een aantal platen en gorzen op de noordoever van het Hollandsch Diep. De Esscheplaat, Zeehondenplaat en Sasseplaat bestaan voor het grootste deel uit getijdengrienden en vloedbossen (doorgeschoten grienden), die in het verleden onder invloed stonden van het getij. De Oosterse slobbengorzen zijn voormalige slikken en platen, riet- en grasgorzen en grienden. De Hoogezandsche Gorzen zijn buitendijkse grasgorzen.
42
Relaties met het plangebied Het Hollandsch Diep is aangewezen voor verschillende soorten niet-broedvogels te weten: lepelaar, kolgans, grauwe gans, brandgans, smient, krakeend, wilde eend en kuifeend. Lepelaars foerageren niet binnen het plangebied. De verschillende soorten ganzen vliegen voornamelijk heen en weer tussen het Oudeland van Strijen en het Hollandsch Diep. Waarnemingen van Poot et al. (2000) suggereren dat kolganzen en grauwe ganzen soms uitwisselen met de slaapplaatsen in de Biesbosch. Hierbij wordt de rivier gevolgd, wat wederom is bevestigd tijdens de veldwaarnemingen in februari 2012. De genoemde eenden die in het Hollandsch Diep voorkomen hebben geen foerageerrelatie met het plangebied. In totaliteit zijn er op basis van de ligging van de belangrijkste vliegroutes over de Dordtse Kil geen relaties met het plangebied te verwachten.
5.5
Oudeland van Strijen Het gebied Oudeland van Strijen kan worden beschouwd als een stuk voorland (buitendijks gebied) van de voormalige Groote of Zuidhollandse Waard. De Zuidhollandse Waard was een bedijkt gebied dat globaal gelegen was tussen Dordrecht, Werkendam, Heusden en Geertruidenberg. Deze waard is na de overstromingen in 1421/1422 (St. Elizabethsvloed) verloren gegaan. Later is de polder opnieuw bedijkt. Het Oudeland van Strijen, dat vooral bestaat uit grasland- en akkerbouwpercelen, heeft een zeer open karakter. Er is nauwelijks bebouwing en opgaande begroeiing in het gebied aanwezig. Relaties met het plangebied Het Oudeland van Strijen is aangewezen voor de niet-broedvogels kolgans, dwerggans, brandgans en smient. De soorten foerageren binnen het gebied zelf. Slapen en rusten vindt in toenemende mate in het gebied zelf plaats. Een groot deel van de ganzen slaapt op de Sassenplaat. De genoemde soorten passeren tijden slaap-foerageertrek normaal gesproken niet het plangebied. Zoals genoemd in §4.3 is het niet uitgesloten dat er op kleine schaal uitwisseling plaatsvindt van kolganzen tussen het Oudeland van Strijen en de Biesbosch, waarbij het plangebied wordt gepasseerd. Buiten de kolgans zijn geen relaties met het plangebied te verwachten.
5.6
Oude Maas De Oude Maas is een rivier die onder invloed van eb en vloed staat. De smalle uiterwaarden vormen het grootste, nog resterende zoetwatergetijdengebied van ons land. Door afsluiting van de Haringvliet is de getijdendynamiek afgenomen. Hoge delen van het gebied worden daarom bij getijdenhoogwaters niet meer regelmatig overspoeld. De gebieden bestaan uit getijdengrienden, wilgenbossen en vochtige terreinen met een riet- en ruigtevegetaties.
43
Relaties met het plangebied De Oude Maas is niet aangewezen voor vogelsoorten. Relaties zijn derhalve uitgesloten.
5.7
Beoordeling effecten in het kader van de Natuurbeschermingswet Vanwege het geregeld foerageren van grauwe ganzen nabij het plangebied en het geregeld passeren van de windturbinelocaties door grauwe ganzen en kolganzen is voor deze soorten berekend wat de eventuele effecten zijn (§ 4.7.1). Exemplaren van beide soorten wisselen vermoedelijk tussen de slaapplaatsen in de Dordtse Biesbosch en het Oudeland van Strijen. Het Oudeland van Strijen is niet aangewezen voor de grauwe gans, wel voor de kolgans. Het Oudeland van Strijen is aangewezen voor een seizoensgemiddelde van 1.500 kolganzen. In de winter van 2005/2006 verbleven er maximaal zo’n 10.000 ex. (van Roomen et al. 2007). De Biesbosch is aangewezen voor een seizoensgemiddelde van 1.800 kolganzen en voor de slaapfunctie een seizoensmaximum van 34.200 kolganzen. Daarnaast is de Biesbosch aangewezen voor een seizoensgemiddelde van 2.300 grauwe ganzen. Het criterium voor sterfte van vogels en fauna voor het bepalen van de significantie als effect is als volgt (Bureau Waardenburg 2008); Het veroorzaken van sterfte (als onbedoeld effect van een ingreep) aan vogels of fauna wordt beschouwd als een significant effect, als de aantallen als gevolg van het plan of project lager kunnen worden dan het instandhoudingsdoel. Indien de cumulatieve sterfte als gevolg van plannen of projecten kleiner is dan 1% van de totale jaarlijkse sterfte van de populatie in het betreffende Natura 2000-gebied op het moment van aanwijzing is er geen sprake van een effect omdat dit wegvalt in de natuurlijke sterfte. Als de sterfte hoger is dan 1% van deze natuurlijke sterfte, is er sprake van een significant effect als de populatie zich op of nabij het instandhoudingsdoel bevindt. Als de populatie hoger is dan het doel, mag het door sterfte niet onder dit doel zakken. Additionele sterfte ten gevolge van een ingreep wordt in het kader van de Natuurbeschermingswet beoordeeld volgens de norm van 1% ten opzichte van de natuurlijke sterfte binnen de populatie. Deze norm komt uit het Ornis Committee en wordt door het ministerie van LNV voorgedragen. Grauwe gans Zoals eerder genoemd zijn de grauwe ganzen die foerageren in en nabij het plangebied geen onderdeel van de populatie van de Biesbosch, maar zijn onderdeel van een grotere populatie die de Biesbosch gebruiken als slaapplaats. Dit zijn vogels die foerageren in een groot deel van de Hoeksche Waard. Net als in de rest van ZuidHolland zijn de aantallen broedvogels in zowel de Hoeksche Waard als de Biesbosch flink toegenomen. In 1998-2002 broedden er in heel Zuid-Holland naar schatting meer
44
dan 1.400 paren (SOVON 2002) en in 2004 naar schatting 3.850 paren (van der Jeugd et al. 2006). In juli 2009 werden er alleen in de Hoeksche Waard al ruim 8.000 geteld (Tolkamp & Guldemond 2009). Dit geeft aan dat de aantallen enorm gegroeid zijn ten opzichte van 2000 (SOVON 2002; van der Jeugd et al. 2006). In juli 2009 verbleven er in het Dordtse deel van de Biesbosch zo’n 3.000 exemplaren (Tolkamp & Guldemond 2009). De slaapplaatsfunctie van de Biesbosch voor de grauwe gans wordt in de instandhoudingsdoelen niet nader gekwantificeerd. Er is dus geen directe relatie met het instandhoudingsdoel ‘Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.300 vogels (seizoensgemiddelde)’. Effecten in het kader van de Natuurbeschermingswet zijn daarmee bij voorbaat uitgesloten. Het genoemde aantal van gemiddeld 2.300 vogels is bepaald in de periode 99/00-03/04 en gebaseerd op vogels verblijvend binnen de Biesbosch overdag (SOVON & CBS 2005). Het seizoensgemiddelde steeg van 2.685 vogels in 2003/04 naar 2.963 in 2007/08 (bron http://www.sovon.nl/gebieden/gebieden_trends.asp?gebnr=112). De aantallen grauwe ganzen nemen dus gestaag toe in de Biesbosch . Kolgans De waargenomen kolganzen kunnen zowel slapen in het Hollandsch Diep of in de Biesbosch. Alleen voor de Biesbosch wordt de slaapfunctie als instandhoudingsdoel genoemd en gekwantificeerd. Indien er een relatie bestaat met een van de Natura 2000-gebieden dan is er in dat geval een directe relatie met het instandhoudingsdoel ‘Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.800 vogels (seizoensgemiddelde) voor het foerageergebied en gemiddeld 34.200 vogels (seizoensmaximum) voor het gebied als slaapplaats’ voor de Biesbosch. Deze aantallen zijn gebaseerd op de periode 99/00-03/04 (SOVON & CBS 2005). De wintermaxima zijn na deze periode verder gegroeid (Hustings et al. 2008) De jaarlijkse sterfte voor de kolgans wordt geschat op 35 % (Krementz et al. 1997). De mogelijke additionele sterfte die bij kolganzen is berekend ten gevolge van de plaatsing van de vier windturbines bedraagt 1,5 vogel op jaarbasis. Indien wordt uitgegaan van de populatie dat de Biesbosch als slaapplaats gebruikt dan moge het duidelijk zijn dat de additionele sterfte ten gevolg van de ingreep bij de kolgans vele malen kleiner is dan 1 % van de totale jaarlijkse sterfte (1% van de natuurlijke sterfte is 120 vogels). De gevonden effecten zijn dan ook verwaarloosbaar. Grote zilverreiger De jaarlijkse sterfte voor de grote zilverreiger is niet bekend, maar hebben wij hier aangenomen als zijnde 35 %, de orde van grootte die veel voorkomt bij grotere watervogelsoorten (Krementz et al. 1997). De mogelijke additionele sterfte die bij grote zilverreigers is berekend ten gevolge van de plaatsing van de vier windturbines bedraagt 0,009 vogel op jaarbasis. Indien wordt uitgegaan van de populatie dat de Biesbosch als slaapplaats gebruikt dan moge het duidelijk zijn dat de berekende additionele sterfte ten gevolg van de ingreep bij de grote zilverreiger vele malen
45
kleiner is dan 1 % van de totale jaarlijkse sterfte (uitgaande van een populatie van 100 vogels is 1% van de natuurlijke sterfte 0,35 vogels).
46
6 Effecten op overige beschermde soorten 6.1
Aanpak natuurtoets Plaatsing van windturbines zal vernietiging van de ter plekke voorkomende (verblijfplaatsen van) soorten, zolang ze niet weg (kunnen) vluchten, tot gevolg hebben. Dit hoofdstuk beschrijft de resultaten van een quick scan naar beschermde vogelsoorten. Dit hoofdstuk geeft antwoord op de volgende vragen: Worden verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet overtreden? Zo ja, welke? Moet hiervoor ontheffing worden aangevraagd? Is nader onderzoek nodig? Zijn er mogelijkheden voor mitigatie (vermindering) en compensatie van schade aan beschermde natuurwaarden? De informatie in dit hoofdstuk kan dienst doen bij de onderbouwing van een ontheffingsaanvraag in het kader van de Flora- en faunawet. De effecten op beschermde soorten zijn beoordeeld op basis van de voorgenomen ingreep (zie hoofdstuk 2).
6.2
Bronnenonderzoek Het plangebied ligt in het kilometerhok x:102 / y:416. Een eerste indruk van beschikbare gegevens over mogelijk aanwezige beschermde soorten geeft het Natuurloket (www.natuurloket.nl). Om een zo goed beeld te krijgen van in de regio voorkomende beschermde soorten is gebruik gemaakt van openbaar toegankelijke en betrouwbare bronnen, waaronder verspreidingsatlassen, recente artikelen en internetsites (zie literatuurlijst).
6.3
Resultaten Voorkomen en functie Tijdens het veldbezoek zijn algemene broedvogels van open agrarisch landschap aangetroffen. Op de planlocatie zijn algemeen voorkomende broedvogels als scholekster, kievit, rietzanger, kleine karekiet en wilde eend aangetroffen. Rond alle locaties kunnen betrekkelijk algemene soorten broedvogels van open agrarisch landschap worden verwacht. Tijdens het veldbezoek zijn geen jaarrond beschermde nesten aangetroffen, deze worden op grond van het ontbreken van geschikte biotopen uitgesloten.
47
1
Effecten en verbodsbepalingen Door de realisatie van de windturbines kan sprake zijn van verstoring van broedvogels wanneer de werkzaamheden rond de realisatie van de windturbines uitgevoerd worden binnen het broedseizoen. Om schade aan deze soorten te voorkomen of te verminderen dienen mitigerende maatregelen te worden genomen (§6.4.2).
6.4 6.4.1
Conclusies en aanbevelingen Flora- en faunawet: conclusies ten aanzien van ontheffingsaanvraag De conclusies zijn opgesteld op basis van de huidige ter beschikking staande kennis en inschattingen van deskundigen. • In het plangebied zijn algemene broedvogels aangetroffen van agrarisch landschap. • De sloten, graslanden, dijken, akkers en bermen in het plangebied hebben betekenis voor algemene soorten amfibieën en zoogdieren. Voor deze soorten geldt een vrijstelling ten aanzien van ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en onderhoud.
6.4.2
Aanbevelingen Hieronder worden mitigerende maatregelen aanbevolen, waarmee tevens invulling wordt gegeven aan de eis van zorgvuldig handelen en aan de zorgplicht. Bij de werkzaamheden dient verstoring van nesten te worden voorkomen. Aanbevolen wordt de werkzaamheden buiten het broedseizoen te verrichten. Het broedseizoen loopt ongeveer van half maart tot en met augustus. Indien de werkzaamheden binnen dit seizoen zijn gepland kunnen deze worden uitgevoerd indien is vastgesteld dat met de werkzaamheden geen nesten van broedvogels worden verstoord. Dit kan door voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden de locaties te controleren op de aanwezigheid vannesten.
1
Het ministerie van LNV beschouwt de nesten van tenminste de volgende soorten als jaarrond beschermde nestplaatsen: boomvalk, buizerd, gierzwaluw, grote gele kwikstaart, havik, huismus, kerkuil, oehoe, ooievaar, ransuil, roek, slechtvalk, sperwer, steenuil, wespendief, zwarte wouw (toelichting ontheffingsformulier, augustus 2009).
48
7 Conclusies en aanbevelingen De beschikbare gegevens van vogels (zowel broed- als niet-broedvogels) als overige beschermde soorten zijn redelijk uitgebreid, waardoor een betrouwbaar overzicht van het voorkomen van deze groepen is verkregen. De resultaten geven geen aanleiding voor aanvullend onderzoek. Ten aanzien van zowel broedvogelsoorten (inclusief kolonievogels) als nietbroedvogelsoorten (inclusief trekkende vogels) zijn geen aanwijzingen gevonden dat er grote risico’s zijn voor deze groepen. Alleen voor de grauwe gans en de kolgans is gekeken naar potentiële knelpunten ten aanzien van aanvaringsrisico’s. Voor beide soorten is bekeken wat de mogelijke effecten op deze soorten zouden kunnen zijn. In het plangebied komen naast grauwe ganzen geen grote concentraties vogels voor. Buiten vliegbewegingen van grauwe ganzen en kleine aantallen kolganzen is de geplande turbineopstelling niet gelegen op een vliegroute waar dagelijkse vliegbewegingen van en naar slaapplaatsen voorkomen. Grauwe ganzen die in en nabij het plangebied zijn waargenomen vormen geen onderdeel van het instandhoudingsdoel voor de verschillende Natura 2000-gebieden. Indien dat wel het geval zou zijn dan zijn de aantallen potentiële aanvaringsslachtoffers niet significant, omdat de populatie zich ver boven het niveau van het instandhoudingsdoel bevindt. Daarnaast zijn de aantallen te klein om te kunnen spreken van een significant effect. Voor een aantal soorten en soortsgroepen is op basis van brongegevens en een aantal aannames op basis van andere studies het aantal potentiële aanvaringsslachtoffers berekend. Voor alle soortsgroepen is gebleken dat deze zeer beperkt is. Op basis van de instandhoudingsdoelen (bijlage 3) en het gehanteerde beoordelingskader (zie bijlage 3 en §5.7) wordt geconcludeerd dat de berekende aantallen aanvaringsslachtoffers niet als effecten kunnen worden aangemerkt en daarmee ook niet-significant zijn in het kader van de Natuurbeschermingswet. Zoals weergegeven in hoofdstuk 4 en figuur 2.1 reikt het potentieel verstorende effect van de windturbines voor sommige vogelsoorten tot in de Dordtse Kil. Hierdoor zal het de Dordtse Kil minder geschikt worden als rustgebied voor eenden. Deze functie was echter al zeer beperkt. In deze vroege ontwikkelingsfase is in dit rapport nog niet nader gekeken naar cumulatieve effecten van het windpark in samenhang met andere ontwikkelingen in de regio. Resumerend kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van effecten op Natura 2000-gebieden. In het kader van de Flora- en faunawet zullen geen overtredingen plaatsvinden bij realisatie van het windpark aangezien er geen vaste rust- of verblijfplaatsen van broedvogels verdwijnen of onbruikbaar worden. In het plangebied komen alleen enkele soorten voor van tabel 1 van de Flora- en faunawet.
49
Hiervoor geldt een vrijstelling mits aan de zorgplicht wordt voldaan. Voor geen enkele andere soort/soortgroep worden verbodsbepalingen uit de Flora- en faunawet overtreden. Voor geen van de aangetroffen beschermde soorten is de gunstige staat van instandhouding in het geding, zodat er voor geen enkele soort/soortgroepen noodzaak is voor een ontheffingsaanvraag.
50
9 Literatuur Akershoek, K., F. Dijk & F. Schenk, 2005. Aanvaringsrisico's van vogels met moderne, grote windturbines. Studentenverslag van slachtofferonderzoek in drie windparken in Nederland. Rapport 05-082. Bureau Waardenburg, Culemborg. Bach, L., K. Handke & F. Sinning, 1999. Einfluß von Windenergieanlagen auf die Verteilung von Brut- und Rastvögeln in Nordwest-Deutschland. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 107-119. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Bergen, F., 2001. Untersuchungen zum Einfluss der Errichtung und des Betriebs von Windenergieanlagen auf Vögel im Binnenland. Dissertation. Ruhr Universität Bochum, Bochum. Boudewijn, T.J., S. Dirksen, R.G. Mes & W.A. Teunissen, 1988. Aalscholvers in de Dordtse Biesbosch: broedsucces en foerageerplaatskeus in een vervuild ecosysteem. Rapport 88-6. Bureau Ecoland, Utrecht. Buurma, L.S. & H. van Gasteren, 1989. Trekvogels en obstakels langs de Zuidhollandse kust. Provincie Zuid-Holland, DWEB, DRG, Den Haag. Buurma, L.S., R. Lensink & L. Linnartz, 1986. De hoogte van breedfronttrek overdag boven Twente, een vergelijking van visuele en radarwaarnemingen in oktober 1984. Limosa 60:169-182. Clemens, T. & C. Lammen, 1995. Windkraftanlagen und Rastplätze von Küstenvogel in ein Nutzungskonflikt. Seevögel Verein Jordsand Hamburg: 34-38. van Dijk, A., A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg & C. Plate, 2007. Broedvogels in Nederland in 2007. SOVON-monitoringsrapport 2009/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. van Dijk, A., A. Boele, F. Hustings, K. Koffijberg & C. Plate, 2010. Broedvogels in Nederland in 2008. SOVON-monitoringsrapport 2010/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Dirksen, S., T.J. Boudewijn, L.K. Slager & R.G. Mes, 1989. Broedsucces van aalscholvers in relatie tot de vervuiling van het aquatische ecosysteem. Ecoland rapport 89-2. Bureau Ecoland, Utrecht. Dirksen, S., R. Lensink, G.W.N.M. van Moorsel & J. van der Winden, 1999. Ecologische aspecten plaatsing zendmast Delta Radio in de Noordzee. Twee notitie. Rapport 99.28. Bureau Waardenburg, Culemborg. Everaert,
J., 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus(69): 145-155.
voorlopige
Fijn, R.C., K.L. Krijgsveld, H.A.M. Prinsen, W. Tijsen & S. Dirksen, 2007. Effecten op zwanen en ganzen van het ECN windturbine testpark in de Wieringermeer. Aanvaringsrisico’s en verstoring van foeragerende vogels. Rapport 07-094. Bureau Waardenburg, Culemborg. Gerjets, D., 1999. Annäherung wiesenbrütender Vögel an Windkraftanlagen Ergebnisse einer Brutvogeluntersuchung im Nahbereich des Windparks Drochtersen. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 49-52. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Haan, A. & R. Haan, 2001. De zoogdieren van het Eiland van Dordrecht (verspreidingsatlas). Strix: uitgeverij van de Natuur- en Vogelwacht, Dordrecht.
51
Horch, P. & V. Keller, 2005. Windkraftanlagen und Vogel - ein Konflikt? Schweizerische Vogelwarte Sempach, Sempach, CH. Hötker, H., K.-M. Thomsen & H. Köster, 2006. Impacts on biodiversity of exploitation of renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation. Michael-Otto-Institut im NABU, Bergenhusen. Hunt, W.G., R.E. Jackman, T.L. Hunt, D.E. Driscoll & L. Culp, 1998. A population study of golden eagles in the Altamont Pass Wind Resource Area: population trend analysis 1994-1997. NREL/SR-500-26092, Subcontract No. XAT-6-16459-01. Predatory Bird Research Group University of California, Santa Cruz, California. Hustings, F., K. Koffijberg, E. van Winden, M. van Roomen, SOVON Ganzenen Zwanenwerkgroep & L. Soldaat, 2008. Watervogels in Nederland 2006/2007. Waterdienst-rapport 2008.061, SOVON-monitoringsrapport 2008/04. SOVON, Beek-Ubbergen. Janss, G., 2000. Bird Behavior In and Near a Wind Farm at Tarifa, Spain: Management Considerations. PNAWPPM-III. Proceedings National AvianWind Power Planning Meeting III, San Diego, California, May 1998. Blz. 110114. LGL Ltd., Environmental Research Associates. King City, Ontario Canada. van der Jeugd, H., B. Voslamber, Chr. van Turnhout, H. Sierdsema, N. Feige, J. Nienhuis & K. Koffijberg, 2006. Overzomerende ganzen in Nederland: grenzen aan de groei? SOVON-onderzoeksrapport 2006/02. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Kaatz, J., 2001. Zum Empfindlichkeit von singvögeln und Weißstorch gegenüber Windkraftanlagen. Voordracht op het symposium “Windenergie und Vögel – Ausmaß und Bewältigungen eines Konfliktes” op 29/30-11-2001 in Berlijn Koffijberg, K., F. Cottaar & H. van der Jeugd, 2005. Pleisterplaatsen van Dwergganzen Anser erythropus in Nederland. SOVON-informatierapport 2005/06. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Koffijberg, K., B. Voslamber & E. van Winden, 1997. Ganzen en zwanen in Nederland. Overzicht van pleisterplaatsen in de periode 1985-94. SOVON/IKC Natuurbeheer, Beek-Ubbergen. Korn, M. & E. Scherner, 2000. Raumnutzung von Feldlerchern (Alauda arvensis) in einem “Windpark”. Natur und Landschaft(75): 74-75. Krementz, D.G., R.J. Barker & J.D. Nichols, 1997. Sources of variation in waterfowl survival rates. The Auk 114(1): 93-102. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, 2009. Collision risk of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Ardea 97(3): 357-366. Krijgsveld, K.L., K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen, in prep. Collision of birds with modern large wind turbines: reduced risk compared to smaller turbines. Bureau Waardenburg, Culemborg. Kruckenberg, H. & J. Jaene, 1999. Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidender Blässgänse im Rheinland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft(74): 420-424. Lange, R., P. Twisk, A. van Winden & A. van Diepenbeek, 1994. Zoogdieren van West-Europa. Veldgids nr. 8. KNNV, Utrecht.
52
Lekuona, J.M., 2001. Uso del espacio por la avifauna y control de la mortalidad de aves y murciélagos en los parques eólicos de navarra durante un ciclo anual. Gobierno de Navarra, En Pamplona. Lensink, R., 2004. Vogeltrek door de Mariapolder (Hoekse Waard) in relatie tot windturbines. Rapport 04-002. Bureau Waardenburg, Culemborg. Lensink, R. , H. van Gasteren, F. Hustings, L.S. Buurma, G. van Duin, L. Linnartz, F. Vogelzang & C. Witkamp, 2002. Vogeltrek over Nederland 1976-1993. Schuyt & Co, Haarlem. Lensink, R. & J. de Fouw, 2009. Faunabeheerplan zomerganzen regio Noordelijke Delta. WBE’s: Biesbosch, Eiland IJsselmonde, Voorne, Putten, Hoeksche Waard en Goeree-Overflakkee. Rapport 09-122. Bureau Waardenburg, Culemborg. Lensink, R., J.M. Reitsma & S. Dirksen, 2001. Ecologische effecten van het structuurmodel kust (gemeente Lelystad). Rapport 01-019. Bureau Waardenburg, Culemborg. LNV, 2009. Besluit nieuwe rode lijsten flora en fauna. Ministerie van LNV, Den Haag. Lowther, S., 1996. Impacts, mitigation and monitoring: a summary of current knowledge. Proceedings of the seminar: Birds and Windturbines: can they co-exist? Institute of Terrestrial Ecology. Huntingdon, Cambs, UK. Luitwieler, M., C. Mesker, R. Strucker & J. Verkerk (red.), 1999. Vogels van de Hoeksche Waard. Hoekschewaards Landschap, Oud-Beijerland. Meerburg, B. & R. Geerts, 2010. Functionele agrobiodiversiteit: gebruik natuurlijke vijanden om plagen de baas te worden. Gewasbescherming 41(1). Montes Marti, R. & L. Jaque Barrios, 1995. Effects of wind turbine power plants on the avifauna in the Campo de Gibraltar region. Sociedad Espanola de Ornitologia, Madrid. Mostert, K. & J. Willemsen, 2008. Werkatlas Verspreiding zoogdieren in Zuid-Holland 2000-2008. Stichting Zoogdierenwerkgroep Zuid-Holland, Delft. Musters, C.J.M., G.J.C. van Zuylen & W.J. ter Keurs, 1991. Vogels en windmolens bij de Kreekraksluizen. Rapport vakgroep Biologie. Rijksuniversiteit Leiden, Leiden. NWC, 2010. Gegevenslevering van waarnemingen van fauna in Polder de Zuipunt en omliggende gebieden. Natuur-Wetenschappelijk Centrum, Dordrecht. Ouweneel, G.L., A. Van der Linden, L. Van der Linden & K. Koffijberg, 2008. Terreingebruik van Dwergganzen in het Oudeland van Strijen. Limosa 81(1): 17-23. Petersen, B.S. & H. Nøhr, 1989. Konsekvenser for fuglelivet ved etableringen af mindre vindmøller. Ornis Consult, Kopenhagen, Denmark. Pettersson, J., 2005. The impact of offshore wind farms on bird life in Southern Kalmar Sound, Sweden. A final report based on studies 1999 – 2003. Swedish Energy Agency, Lund University. Poelmans, W., 2005. Kolonievogels en zeldzame broedvogels in 2005 West-Brabant (D15). SOVON nieuws uit de provincie Noord-Brabant 2005/2(oktober). Poelmans, W., 2009. Overzicht kolonievogels en zeldzaamheden van 2008 in WestBrabant. SOVON nieuws uit de provincie Noord-Brabant 2009/1 april. Poot, M.J.M., 2004. Vliegbewegingen van ganzen en kieviten in het donker in relatie tot windpark Duiven. Aanvullend veldonderzoek met radar in het winterhalfjaar 2003 / 2004. Rapport 04-058. Bureau Waardenburg, Culemborg.
53
Poot, M.J.M., M. van Wouwe & T.J. Boudewijn, 2000. niet openbaar. Rapport 00-025. Bureau Waardenburg, Culemborg. Prinsen, H.A.M., K.L. Krijgsveld, P.W. van Horssen, R.M.G. van der Hut & R. Lensink, 2003. Risico's voor vogels op potentiële locaties van windturbines in de provincie Zuid-Holland. Deel 1: verslag van onderzoek in winter 2002-2003. Rapport 03-016. Bureau Waardenburg, Culemborg. Prinsen, H.A.M. & M.J.M. Poot, 2003. Risicoanalyse voor effecten op vogels voor een windturbinelocatie langs de A2 bij Abcoude. Een analyse op basis van bestaande gegevens en een aanvullend veldonderzoek met behulp van radar. Rapport 03-036. Bureau Waardenburg, Culemborg. Prinsen, H.A.M., R.R. Smits, F.L.A. Brekelmans, D. Emond, L.S.A. Anema & P.W. van Horssen, 2008. Achtergrondrapport natuur MER Zuidring Randstad380. Rapport 08-003. Bureau Waardenburg, Culemborg. PZH, 2007. Herziening streekplan Zuid-Holland, Zuid Hoeksche Waard. Provincie Zuid-Holland, Rotterdam. RAVON, 2007. Verspreidingsonderzoek amfibieën en reptielen 2006. RAVON, Nijmegen. RAVON, 2008. Verspreidingsonderzoek vissen 2007. RAVON, Nijmegen. Reichenbach, M., K.-M. Exo, C. Ketzenberg & M. Castor, 2000. Einfluß von Windkraftan-lagen auf Brutvögel – Sanfte Energie im Konflikt mit dem Naturschutz. Teilprojekt Brutvögel. Institut für Vogelforschung "Vogelwarte Helgoland" und ARSU GmbH, Wilhelmshaven und Oldenburg, Deutschland. van Roomen, M., E. van Winden, K. Koffijberg, L. van den Bremer, B. Ens, R. Kleefstra, J. Schoppers & J.W. Vergeer, 2007. Watervogels in Nederland 2005/2006. SOVON, Beek-Ubbergen. Sandberg, E., 2005. Delfland - Lepelland. 16 jaar Lepelaars; waarnemingen en onderzoek. Vogelwacht 'Delft en omstreken', Delft. Schekkerman, H., L.M.J. van den Bergh, K. Krijgsveld & S. Dirksen, 2003. Effecten van moderne, grote windturbines op vogels. Onderzoek naar verstoring van watervogels bij het windpark Eemmeerdijk. Alterra, Wageningen. Schreiber, M., 1993. Windkraftanlagen und Watvogel-Rastplatze, Storungen und Rastplatzwahl von Brachvogel und Goldregenpfeifer. Natur und Landschaft(25): 133-139. Sinning, F., 1999. Ergebnisse von Brut- und Rastvogeluntersuchungen im Bereich des Jade-Windparkes und DEWI-Testfeldes in Wilhelmshaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz, Band 4. Blz. 61-69. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany. Snow, D.W. & C.M. Perrins, 1998. The Birds of the Western Palearctic. Volume 1 Non-Passerines. Oxford University Press, Oxford. SOVON, 2002. Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Verspreiding aantallen verandering. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis / KNNV Uitgeverij & European Invertebrate SurveyNederland, Leiden. SOVON & CBS, 2005. Trends van vogels in het Nederlandse Natura 2000 netwerk. SOVON-informatierapport 2005/09. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Spaans, A.L., J. van der Winden, R. Lensink, L.M.J. van den Bergh & S. Dirksen, 1998. Vogelhinder door windturbines. Landelijk onderzoekprogramma, deel 4: nachtelijke vliegbewegingen en vlieghoogtes van vogels langs de Afsluitdijk. Rapport 98.15. Bureau Waardenburg bv/IBN-DLO, Culemborg.
54
Strucker, R.C.W., 1996. Vogels van de zoetwatergetijderivier De Oude Maas Thelander, C.G., K.S. Smallwood & L. Rugge, 2003. Bird risk behaviors and fatalities at the Altamont Pass Wind Resource Area. National Renewable Energy Laboratory, Golden, Colorado, USA. Tolkamp, W. & J.A. Guldemond, 2009. Integrale telling Zomerganzen Zuid-Holland 2009. Resultaten en aanbevelingen. CLM, Culemborg. Tulp, I., H. Schekkerman, J.K. Larsen, J. van der Winden, R.J.W. van de Haterd, P.W. van Horssen, S. Dirksen & A.L. Spaans, 1999. Nocturnal flight activity of sea ducks near the wind park Tunø Knob in the Kattegat. Rapport 99.64. Bureau Waardenburg, Culemborg. Twisk, P, A. van Diepenbeek & J.P. Bekker, 2010. Veldgids Europese Zoogdieren. KNNV, Zeist. Van Beusekom, R., P. Huigen, F. Hustings, K. de Pater & J. Thissen, 2005. Rode lijst van de Nederlandse broedvogels. Tirion Uitgevers B.V., Baarn. Van den Bergh, L.M.J., A. L. Spaans & N.D. van Swelm, 2002. Lijnopstellingen van windturbines geen barriére voor voedselvluchten van meeuwen en sterns in de broedtijd. Limosa 75: 25-32. Von Brauneis, W., 2000. Der EinfluB von Windkraftanlagen (WKA) auf die Avifauna, dargestellt insb. am Beispiel des Kranichs Grus grus. Ornithologische Metteilungen(52): 410-415. Walter,
G. & H. Brux, 1999. Ergebnisse eines dreijährigen Brut- und Rastvogelmonitorings (1995 - 1997) im Einzugsbereich von zwei Windparks im Landkreis Cuxhaven. Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz Band 4. Blz. 81 – 106. Bund Freunde der Erde, Landesverband Bremen. Bremen, Germany.
van der Winden, J. & R. van Eekelen, 2006. Beoordeling beschermde soorten windpark Scheerwolde te Steenwijkerland. Quick scan Flora- en faunawet en voortoets Natuurbeschermingswet. Rapport 06-085. Bureau Waardenburg, Culemborg. van der Winden, J., A.L. Spaans, L.M.J. Van den Bergh, I. Tulp & S. Dirksen, 1998. Nachtelijke vliegbewegingen van duikeenden, ganzen en Lepelaars in en rond de Pampushaven (samen met IBN-DLO). Rapport 98.30. IBN-DLO/ Bureau Waardenburg, Wageningen/Culemborg. Winkelman, J.E., 1989. Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden ganzen en zwanen. RIN-rapp. 89/15. RIN, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992a. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapp. 92/2. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992b. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 2. Nachtelijke aanvaringskansen. RIN-rapp. 92/3. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992c. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 3. Aanvlieggedrag overdag. RIN-rapp. 92/4. IBN-DLO, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992d. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels. 4. Verstoring. RIN-rapp. 92/5. IBN-DLO, Arnhem. Witte, R.H. & S.M.J. van Lieshout, 2003. Effecten van windturbines op vogels. Een overzicht van bestaande literatuur. Rapport 03-046. Bureau Waardenburg, Culemborg.
55
56
57
BIJLAGE 1 Berekeningen bij schattingen van aantal aanvaringsslachtoffers in windparken versie 02, juli/augustus 2005, Bureau Waardenburg In voorbije projecten zijn door Bureau Waardenburg twee berekeningswijzen gebruikt, die beide mogelijk zijn. De eerste maakt gebruik van het aantal aanvaringsslachtoffers per turbine per dag, geeft relatief goede uitkomsten maar is een totaal voor alle soorten samen. De tweede maakt gebruik van de aanvaringskans voor vogels die een windpark kruisen. In beide ‘routes’ werd vanuit gegevens voor kleinere turbines geëxtrapoleerd naar grotere turbines. Daarbij werd gebruik gemaakt van een correctie op basis van Tucker (1996), die liet zien dat verder van de as van de rotor de aanvaringskans afneemt – en dat een groter rotoroppervlak dus niet evenredig tot meer aanvaringsslachtoffers zal leiden. In deze nieuwe versie van een eerdere interne notitie zijn de resultaten opgenomen van recent onderzoek aan aantallen aanvaringsslachtoffers bij drie Nederlandse windparken met huidige generatie grote windturbines. Deze gegevens, aangevuld met resultaten verzameld op andere locaties in Nederland en België, maken in de eerste wijze van berekenen (‘Route 1’) het gebruik van een ‘correctie op basis van Tucker (1996)’ overbodig. Route 1 is dus aanzienlijk veranderd. In Route 2 is de correctie die nodig is om aantallen slachtoffers bij grotere rotoroppervlaktes te voorspellen, ontleend aan de in Route 1 bepaalde empirische relatie. Ook hier is dus de ‘correctie op basis van Tucker (1996)’ overbodig geworden. Route 1 Berekening op basis totaal aantal slachtoffers per turbine -1
–1
Winkelman (1992a) vond 0,09 slachtoffer dag turbine in Oosterbierum. De turbines hadden een ashoogte van 35 m, een rotordiameter van 30 m en een rotoroppervlak 2 van 707 m . Het windpark had 18 turbines van dit type. Inmiddels beschikken we over op vergelijkbare wijze verzamelde getallen uit een aantal windparken in Nederland en België. Hoewel waarschijnlijk meerdere karakteristieken van een windturbine de aanvaringskans voor een vogel bepalen, is rotoroppervlak ongetwijfeld de belangrijkste en zeker ook een indicator voor andere relevante kenmerken (hoogte, draaisnelheid etc.). Daarom zijn de in de verschillende studies gevonden aantallen uitgezet tegen rotoroppervlak. Een groter rotoroppervlak leidt tot meer aanvaringsslachtoffers. Tucker (1996) maakte reeds aannemelijk dat de aanvaringskans niet evenredig toeneemt met de toename van het rotoroppervlak. Uit verschillende veldstudies waarin slachtofferaantallen werden vastgesteld kan deze toename geschat worden. Hiervoor is in de literatuur gezocht naar veldstudies waarin de gevonden aantallen slachtoffers gecorrigeerd werden voor zoekefficiëntie, predatiedruk (verdwijnkans), aantal zoekdagen en type zoekgebied. De volgende studies werden hiervoor geselecteerd: Oosterbierum
58
(periode 1986-91); Urk (periode 1987-1989), Kreekraksluizen (1991), Oostdam Zeebrugge (2002), Boudewijnkanaal, Brugge (2002), Schelle, Schelde (2002), Waterkaaptocht, Groettocht, Jaap Rodenburg (2004) (Winkelman 1989, 1992, Everaert 2003, Akershoek et al. 2005, Krijgsveld et al. in prep.). Op basis van deze studies is de relatie berekend tussen het rotoroppervlak en het aantal slachtoffers, hetgeen gebruikt kan worden om het aantal slachtoffers te voorspellen voor turbines groter dan 1,5 MW. De relatie is: Ns = 0,0026*Or + 17,051 waarin: Ns aantal vogelslachtoffers per jaar per turbine 2 Or het rotoroppervlak van de te gebruiken turbine (volgens πr ) De achtergrond van de gebruikte regressie is te vinden in figuur 1.
Aantal slacchtoffers per turbine per jaar
45 40 35
y = 0,0026x + 17,051
30
R2 = 0,1045
25 20 15 10 5 0 0
500
1000
1500
2000
2500
3000
3500
4000
4500
Rotoroppervlak (m2)
Figuur 1.
Verband tussen rotoroppervlak en het vastgesteld (inclusief correcties, zie tekst) aantal vogelslachtoffers per turbine per jaar.
Het berekenen van het aantal slachtoffers voor een andere turbine op een andere plaats vraagt vervolgens gegevens dan wel aannames op de volgende punten: • omvang en samenstelling van de flux aan vliegende vogels op die andere plaats ten opzichte van wat er door de voor de regressie gebruikte windparken vloog; dit kan leiden tot een te motiveren correctie (zie eind document voor informatie over flux in Oosterbierum en Wieringermeer/Almere); • informatie over vogel-samenstelling van de flux. Voor Oosterbierum kon een opsplitsing gemaakt worden binnen de 0,09 slachtoffer per dag per turbine zoals die werd vastgesteld: in MER IPWA (Van der Winden et al. 1999, p 184-187) is gemotiveerd dat 0,045 slachtoffer per dag per turbine toe te schrijven zou zijn aan seizoenstrek en hetzelfde aantal aan lokale vliegbewegingen, steeds in perioden
59
waarin deze bewegingen optreden. Voor een windpark met meer turbines moet Ns vermenigvuldigd worden met het aantal turbines. Route 2 Berekening op basis aanvaringskansen voor door het windpark vliegende vogels Winkelman (1992, tabel 12a) geeft voor enkele soortgroepen het aanvaringspercentage voor de vogels die in het donker door het windpark vlogen. Hierbij zijn de in haar onderzoek gevonden ‘mogelijke’ aanvaringsslachtoffers in de berekeningen meegenomen. De waarden worden als gemiddelde en als maximum van een 95%-betrouwbaarheidsinterval gegeven. De waarden zijn als volgt:
soortgroep
gemiddelde aanvaringskans
max. 95% betr. int.
eenden meeuwen steltlopers zangvogels
0,04% 0,16% 0,06% 0,28%
0,09% 0,37% 0,13% 0,64%
gemiddeld over de vier groepen 1 alle vogels samen
0,14% 0,17%
0,31% 0,40%
1
dit is gewogen gemiddelde over de soortgroepen
Deze aanvaringskansen in het donker kunnen, samen met gegevens over het aantal vogels dat in het donker door het park dan wel over de locatie van het toekomstige park, vliegt, gebruikt worden om het aantal aanvaringsslachtoffers te schatten. Gezien de onzekerheden in dit soort getallen en het voorzorgprincipe werken wij met het maximum van het betrouwbaarheidsinterval. Overdag vallen weinig aanvaringsslachtoffers, maar het gebeurt wel. Afhankelijk van de situatie (vogelsoorten, aantallen, gedrag) moet hier apart op worden ingegaan. In Route 1 zijn deze aanvaringen overigens uiteraard al verdisconteerd, maar niet per soort(groep) opgesplitst. Voor berekening via Route 2 moet een aanvaringskans worden bepaald aan de hand van beschikbare literatuur – en die keus moet in het rapport worden gemotiveerd. Wanneer het om weinig vogels gaat en/of zodanig gedrag dat aanvaringskansen heel klein zullen zijn, dan kan worden volstaan met Route 2 zoals hier beschreven en de constatering dat gebruik van het maximum van het betrouwbaarheidsinterval voor de nachtelijke aanvaringsslachtoffers bijschatten voor dit zeer kleine aantal overbodig maakt. Het berekenen van het aantal slachtoffers voor een turbine (op een andere plaats dan Oosterbierum) vraagt gegevens dan wel aannames op de volgende punten:
60
• het totale rotoroppervlak van alle turbines in het park ten opzichte van het totale (verticale) vlak van het windpark • omvang en samenstelling van de flux aan vliegende vogels Correctie voor turbinegrootte Een groter rotoroppervlak leidt tot meer aanvaringsslachtoffers, echter niet evenredig met de toename van het rotoroppervlak. Op basis van de empirische relatie die is afgeleid en toegelicht onder Route 1 kan een correctiefactor worden berekend. Dit leidt tot een ‘gecorrigeerd’ rotoroppervlak, waarbij het nieuwe rotoroppervlak relatief wordt uitgedrukt ten opzichte van dat van de turbines te Oosterbierum. Orc = (0,0001 Or + 0,9026) * 706,9 waarin: Orc ‘gecorrigeerd’ (effectief) rotoroppervlak 2 Or het rotoroppervlak van de te gebruiken turbine (volgens πr ) 706,9 het rotoroppervlak van de turbines in Oosterbierum tijdens het onderzoek van Winkelman (1992a)
De complete berekening is dan als volgt: Nswp = A * Cr * Ceff * Nd * Nv waarin: Nswp aantal slachtoffers in het park (per periode zie Nd, per soortgroep zie A) A aanvaringskans (uit Winkelman 1992a, zie boven) Cr correctie voor het verschil in totaal rotoroppervlak in verhouding tot het verticale vlak van het windpark (lengte * hoogte) ten opzichte van Oosterbierum Ceff = Orc / Or hier wordt het gecorrigeerde rotoroppervlak gedeeld door het werkelijke rotoroppervlak van de te gebruiken turbine; de overblijvende factor is dus kleiner dan 1 zodat een (relatieve) verlaging optreedt in de aanvaringskans voor het rotoroppervlak als totaal Nd aantal dagen met betreffende vliegbewegingen Nv aantal passages van vogels per dag door het windpark Nd*Nv = het totale aantal vogels per periode (jaar, seizoen)
Toelichting Nd*Nv is is de totale flux over een periode. Deze wordt geschat of gemeten in de nulsituate. Bij gebruik van die gegevens zijn enkele volgende punten van belang.
61
Uitwijking Er zijn een (beperkt) aantal studies, waaruit duidelijk is dat vogels in daglicht en in het donker uitwijken voor (draaiende) turbines. De in een situatie zonder turbines vastgestelde aantallen/flux zullen dus voor een schatting van slachtofferaantallen moeten worden gecorrigeerd voor deze uitwijking. Voor duikeenden kan worden aangehouden dat 75% van de vogels om een lijn of park heen vliegt (Windpark Lely: ‘bijna 80%’, Tunø Knob niet op deze manier uitgedrukt, Utgrunden ‘eidereenden vlogen in het algemeen niet binnen 1 km van de turbines’), voor andere soorten is minder makkelijk een hard getal te geven (50% bij 1 turbine in zee in Zweden; zwarte sterns Den Oever). Voorlopig zal per geval moeten worden gemotiveerd wat onze keus is, maar 50% lijkt wel de ondergrens: waarschijnlijk wijkt meestal meer dan 50% van de vogels uit. Hoogteverdeling De flux moet worden ‘toebedeeld’ aan een bepaalde range in vlieghoogtes. Lokaal kunnen er overwegingen zijn om aan te nemen dat (ook) lokale vliegbewegingen zich uitstrekken boven de 150 m vlieghoogte die in open landschappen in het verleden op basis van ons eigen onderzoek gehanteerd is als’ bovengrens’ voor zich dagelijks lokaal verplaatsende vogels. Dit moet worden gecombineerd met de verticale range voor het park die voor Cr wordt aangehouden. Dagelijkse vluchten Nagegaan moet worden of de vogels ’s ochtends en ’s avonds over de locatie vliegen, en of dit al dan niet in het donker plaatsvindt. Correctie voor flux: t.o.v. Oosterbierum, Wieringermeer/Almere Oosterbierum ligt langs de kust, maar niet direct langs de Waddendijk. Er zal hier dus geen sprake zijn van gestuwde seizoenstrek. Waar dat wel het geval is, moet de correctie voor flux (C f) zeker >1 zijn. Rond Oosterbierum waren van verschillende soorten lokale vliegbewegingen. Wanneer echter een park bekeken wordt dat in geconcentreerde dagelijkse vliegbewegingen ligt moet eveneens C f > 1 zijn. Om een indruk te krijgen van de aantallen vliegbewegingen door Windpark Oosterbierum is het oorspronkelijke rapport van Winkelman (192) nog eens doorgelopen. De getallen op blz. 36-38 en tabel 12a in Winkelman (1992a) leiden tot de volgende waarden: periode half sep – half nov 1386 vogelvliegbewegingen door het park per nacht periode half sep – half nov 13.107 vogelvliegbewegingen door het park per 24 uur Deze getallen kunnen als indicatie gebruikt worden bij het bepalen van Cf. Een exacte correctie voor fluxen is hier niet van toepassing – als je een goed flux-getal hebt pas je route 2 (zie verder) toe. Cf zal dus altijd een globale schatting zijn.
62
Wieringermeer/Almere In Krijgsveld et al. (in prep.) staat het volgende over de flux en aanvaringskansen in deze windparken: 2
Bird flux (flight movements per hour or night per vertical km ) through the wind farms was highest during the fall migration period in October. In November and December flux became increasingly less (figure 3). The flux of birds passing the wind farms at 2 rotor height (0-135m) was 3948 echoes per night per km on average (sd ± 4124) at Waterkaaptocht, 4416 (sd ± 2711) at Groettocht and 3056 (sd ± 2759) at Jaap Rodenburg. Migration was seen at altitudes of 50 m and up. The majority of birds in the lower air layers (up to 1000 m) flew above rotor height (figure 4). The collision risk of birds with turbines was calculated from the number of victims found and the flux of birds (flux up to 135 m altitude per dark period per surface area of the farm). Based on the average of 0.08 victims per turbine per night, collision risk was 0.12% on average. Of all migrating birds that were passing the wind farm area, the majority passed well above the turbines (figure 4). Of those birds passing the wind farms at or below rotor height at night, as many as 83 % were migrating birds (average flux in October minus that in December), whereas only three out of 11 victims were migrating birds (two goldcrests and a redwing). Thus, taking into account this comparatively high flux and low number of victims, the actual collision risk of migrating birds was far lower: 0.01 %. Collision risk of local birds flying in the dark period was 0.14 % on average (based on average flux in December). NB: de flux wordt noodgedwongen (radar in plaats van warmtebeeldcamera) anders weergegeven. De uiteindelijke aanvaringskans voor alle vogels samen is in dezelfde orde van grootte als gevonden in Oosterbierum (zie tabel in Route 2). Literatuur Akershoek, K., F. Dijk & F. Schenk 2005. Aanvaringsrisico’s van vogels met moderne, grote windturbines. Studentenverslag van slachtofferonderzoek in drie windparken in Nederland. Studentenrapport Van Hall/WUR. Rapport 05-082. Bureau Waardenburg, Culemborg. Everaert,
J. 2003. Windturbines en vogels in Vlaanderen: onderzoeksresultaten en aanbevelingen. Oriolus 69: 145-155.
voorlopige
Krijgsveld, K.L. K. Akershoek, F. Schenk, F. Dijk, H. Schekkerman & S. Dirksen 2009. Collision risk of birds with modern large wind turbines. Ardea 97 (3): 357366. Tucker, V.A., 1996. A mathematical model of bird collisions with wind turbine rotors. Journal of Solar Energy Engineering 118: 253-262. Winden, J. van der, A.L. Spaans, I. Tulp, B. Verboom, R. Lensink, D.A. Jonkers , R.J.W van de Haterd & S. Dirksen 1999. Deelstudie Ornithologie MER Interprovinciaal Windpark Afsluitdijk. Bureau Waardenburg rapport nr.
63
99.002. Bureau Waardenburg, Culemborg/Instituut Natuuronderzoek (IBN-DLO), Wageningen.
voor
Bos-
en
Winkelman J.1989. Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden, ganzen en zwanen. RIN-rapport 89/15: 117-121. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. Winkelman, J.E., 1992. De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr.) op vogels, 1: aanvaringsslachtoffers. RIN-rapport 92/2. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), Arnhem.
64
65
BIJLAGE 2 1.1
Wettelijk kader
Inleiding In deze bijlage wordt in het kort beschreven wat de wettelijke kaders zijn voor opstellen van ecologische beoordelingen van ruimtelijke ingrepen en andere handelingen. In de natuurbeschermingswetgeving wordt een onderscheid gemaakt tussen soortenbescherming en gebiedsbescherming. De soortenbescherming is in Nederland verankerd in de Flora- en faunawet (§ 1.2 van deze bijlage), de gebiedsbescherming in de Natuurbeschermingswet 1998 (§ 1.3). Deze wetten vormen de Nederlandse invullingen van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Ook wordt kort ingegaan op de betekenis van Rode lijsten (§ 1.4) en de Ecologische Hoofdstructuur (§ 1.5) bij ecologische toetsingen.
1.2
Flora- en faunawet Het doel van de Flora- en faunawet is het instandhouden en beschermen van in het wild voorkomende planten- en diersoorten. De Flora- en faunawet kent zowel een zorgplicht als verbodsbepalingen. De zorgplicht geldt te allen tijde voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving, voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het ‘nee, tenzij’ principe. Dat betekent dat alle schadelijke handelingen ten aanzien van beschermde planten- en diersoorten in principe verboden zijn (zie kader). Verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet (verkort) Artikel 8:
Het plukken, verzamelen, afsnijden, vernielen, beschadigen, ontwortelen of op een andere manier van de groeiplaats verwijderen van beschermde planten.
Artikel 9:
Het doden, verwonden, vangen of bemachtigen of met het oog daarop opsporen van beschermde dieren.
Artikel 10: Het opzettelijk verontrusten van beschermde dieren. Artikel 11: Het beschadigen, vernielen, uithalen, wegnemen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfsplaatsen van beschermde dieren. Artikel 12: Het zoeken, beschadigen of uit het nest halen van eieren van beschermde dieren. Artikel 13: Het vervoeren en onder zich hebben (in verband met verplaatsen) van beschermde planten en dieren.
Artikel 75 bepaalt dat vrijstellingen en ontheffingen van deze verbodsbepalingen kunnen worden verleend. Het toetsingskader hiervoor is vastgelegd in het Vrijstellingenbesluit. Er gelden verschillende regels voor verschillende categorieën werkzaamheden.
66
Er zijn vier beschermingsregimes corresponderend met vier groepen beschermde soorten (tabellen 1 t/m 3 en vogels). Tabel 1. De algemene beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor ruimtelijke ingrepen en bestendig gebruik en beheer. Ontheffing ten behoeve van andere activiteiten kan worden verleend, mits de gunstige staat van instandhouding niet in het geding is (‘lichte toetsing’). Tabel 2. De overige beschermde soorten Voor deze soorten geldt een vrijstelling voor werkzaamheden in het kader van ruimtelijke ontwikkeling en inrichting en van bestendig gebruik en beheer, als op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Anders is ontheffing noodzakelijk, na lichte toetsing. Tabel 3. De strikt beschermde soorten Dit zijn de planten- en diersoorten vermeld in Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit of in Bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Uit recente jurisprudentie blijkt dat de regels voor 2 de Habitatrichtlijnsoorten nog strikter zijn Voor bestendig gebruik en beheer geldt voor de soorten van Bijlage 1 van het Vrijstellingenbesluit een vrijstelling, mits men werkt op basis van een door de minister van LNV goedgekeurde gedragscode. Voor ruimtelijke ingrepen is altijd een ontheffing op grond van artikel 75 van de Flora- en faunawet noodzakelijk. Deze kan worden verleend na een uitgebreide toetsing (zie onder). Voor de soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn geldt hetzelfde regime, met één grote beperking. Ontheffing of vrijstelling kan niet worden verleend voor ruimtelijke ingrepen en bestendig beheer en gebruik, tenzij er (tevens) sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang, of in het belang van het milieu, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of de bescherming van wilde flora en fauna. Voor deze groep soorten kan overigens geen vrijstellingen worden verleend voor artikel 10 (verontrusting). Vogels. Alle inheemse vogels Alle inheemse vogels zijn strikt beschermd. Ontheffing of vrijstelling kan alleen worden verkregen op grond van openbare veiligheid, volksgezondheid of bescherming van flora en fauna. De Vogelrichtlijn noemt zelfs geen dwingende redenen van groot 3 openbaar belang als grond . Dat betekent dat in beginsel alle activiteiten die kunnen leiden tot verstoring of vernietiging van in gebruik zijnde nesten buiten het broedseizoen moeten worden uitgevoerd. Het ministerie heeft een lijst gemaakt van soorten die hun nest doorgaans het hele 4 jaar door of telkens opnieuw gebruiken. Deze nesten zijn jaarrond beschermd .
2
Zie uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21 januari 2009 zaaknr. 200802863/1 en 13 mei 2009 nr. 200802624/1), en Rechtbank Arnhem, 27 oktober 2009 zaaknr. AWB 07/1013. Zie tevens de brief van het ministerie van LNV d.d. 26 augustus 2009 onder kenmerk ffw2009.corr.046 en de Uitleg aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. 3 Zie de vorige voetnoot. 4 Zie de Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingrepen, ministerie van LNV, augustus 2009.
67
De uitgebreide toetsing houdt in dat ontheffing alleen kan worden verleend als: 1. Er geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort; 2. Er geen andere bevredigende oplossing voorhanden is; 3. Er sprake is van een in de wet genoemde reden van openbaar belang (zoals ruimtelijke ontwikkeling en inrichting); 4. Er zorgvuldig wordt gehandeld. Zorgvuldig handelen betekent het actief optreden om alle mogelijke schade aan een soort te voorkomen, zodanig dat geen wezenlijke negatieve invloed op de relevante populatie van de soort optreedt. In veel gevallen kan voorkomen worden dat een ontheffing nodig is, als mitigerende maatregelen er voor zorgen dat de functionele leefomgeving van dieren in tact blijft. Vooral voor soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en vogels is dit cruciaal (omdat er alleen ontheffing kan worden verkregen na zware toetsing).
1.3
Natuurbeschermingswet 199856 De Natuurbeschermingswet 1998 (kortweg: Nbwet) vormt de invulling van de gebiedsbescherming van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn en heeft als doel het beschermen en instandhouden van bijzondere gebieden in Nederland. Aanwijzing van gebieden De Nbwet kent verschillende soorten beschermde gebieden. De belangrijkste zijn de Natura 2000-gebieden (oftewel Vogel- en Habitatrichtlijngebieden oftewel Speciale Beschermingszones) en de beschermde natuurmonumenten. De aanwijzingsbesluiten van deze gebieden bevatten een kaart en een toelichting, waarin de instandhoudingsdoelstellingen staan verwoord (zie www.minlnv.nl). In de “oude” aanwijzingsbesluiten van Staats- en Beschermde natuurmonumenten worden de natuurwetenschappelijke waarde en het natuurschoon als grond voor de bescherming aangevoerd. Deze meer abstracte waarden blijven van kracht in de nieuwe Natura 2000-gebieden, voor zover zij voormalige Staats- of Beschermde natuurmonumenten omvatten. Deze waarden dienen bij toetsingen nader te worden geconcretiseerd. Natura 2000-gebieden Voor Natura 2000-gebieden dient een beheerplan te worden opgesteld. Daarin staat o.a. welke maatregelen nodig zijn om de natuurdoelen te halen en welk (bestaand en toekomstig) gebruik al dan niet vergunningplichtig is. Voor een groot aantal gebieden is een beheerplan in een ver gevorderd stadium van voorbereiding. Voor het uitvoeren van projecten en handelingen, die negatieve effecten kunnen hebben op Natura 2000-gebieden en die niet nodig zijn voor of verband houden met
5 6
Hierbij is in belangrijke mate gebruik gemaakt van de brochure ‘Algemene handreiking natuurbeschermingswet 1998’ () Op 1 februari 2009 is een wetswijziging van kracht geworden. De strekking daarvan is in deze paragraaf verwerkt.
68
het beheer, is een vergunning nodig. Van negatieve effecten is sprake als, gelet op de instandhoudingsdoelen, habitattypen of leefgebied van soorten verslechterd of soorten significant worden verstoord. Deze bescherming geldt alleen voor habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Projecten en handelingen die de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied aantasten zijn in ieder geval vergunningplichtig. Bij een besluit om een plan (bijvoorbeeld bestemmingsplan, streekplan, waterhuishoudingsplan) vast te stellen, moet rekening worden gehouden met de effecten op Natura 2000-gebieden en met het beheerplan. Ook activiteiten buiten het Natura 2000-gebied kunnen vergunningplichtig zijn als er negatieve effecten door ‘externe werking’ kunnen optreden. Habitattoets 7 Een vergunning kan pas worden afgegeven nadat een ‘habitattoets ’ het bevoegd gezag de zekerheid heeft gegeven dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. In de ‘oriëntatiefase’ – voorheen ook wel ‘voortoets’ genoemd – wordt onderzocht of een activiteit, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, mogelijk schadelijke gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied en zo ja of deze gevolgen significant kunnen zijn. De gevolgen moeten worden beoordeeld in samenhang met die van andere plannen en projecten (‘cumulatieve effecten’). Indien de oriëntatiefase uitwijst dat er geen effecten zijn, zijn er vanuit de Nbwet geen verdere verplichtingen of beperkingen voor de uitvoering van de activiteit. Wel kan het verstandig zijn om met het bevoegd gezag in overleg te treden, om te bezien of men zich in de conclusies van het uitgevoerde onderzoek kan vinden. Als de verslechtering van habitattypen of het leefgebied van soorten niet-significant is en er geen significante verstoring optreedt, volgt een nadere toetsing (voorheen: ‘verslechterings- en verstoringstoets’). In zo’n nadere toetsing worden de effecten gespecificeerd. Daarbij hoeft dan niet meer naar cumulatieve effecten te worden gekeken. Het bevoegd gezag beoordeelt of de effecten aanvaardbaar zijn of niet. Aan de vergunning kunnen beperkende voorwaarden (mitigatie en compensatie, zie onder) worden verbonden. Als er een kans is op significante effecten volgt een ‘passende beoordeling’. De passende beoordeling is veel uitgebreider. Op basis van de beste wetenschappelijke kennis dienen de effecten op de habitats en soorten te worden ingeschat, rekening houdend met cumulatieve effecten. Als de passende beoordeling uitwijst dat er slechts beperkte effecten zijn, dan dient vergunning te worden aangevraagd, die wordt verleend indien de effecten aanvaardbaar worden geacht. Als er significante effecten zijn, dan mag vergunning alleen worden verleend als er voldaan is aan alle drie onderstaande ADC-criteria: Er zijn geen geschikte Alternatieven. Er is sprake van Dwingende redenen van groot openbaar belang, waaronder redenen van sociale en economische aard. 7
De termen habitattoets en oriëntatiefase staan niet in de wet. De passende beoordeling wel.
69
-
Er is voorzien in exacte en tijdige Compensatie.
Als er sprake is van aantasting van een gebied dat is aangewezen ter bescherming van prioritair natuurlijk habitat of een prioritaire soort, dient eerst door de minister van LNV aan de Europese Commissie advies te worden gevraagd. Bovendien is het aantal redenen van groot openbaar belang beperkt. Beschermde natuurmonumenten Het toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten is zeer vergelijkbaar, echter de procedure en de speelruimte van het bevoegd gezag wijken op enkele ondergeschikte punten af. Zorgplicht Artikel 19l legt aan iedereen een zorgplicht voor beschermde natuurgebieden op. Deze zorg houdt in ieder geval in dat ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat een handeling nadelige gevolgen heeft, verplicht is die handeling achterwege te laten of, als dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd, eventuele gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. De nadelige handelingen hebben betrekking op de instandhoudingsdoelen in het geval van een Natura 2000-gebied en op de wezenlijke kenmerken in het geval van een beschermd natuurmonument.
1.4
Rode lijsten Rode lijsten zijn geen wettelijke instrumenten, maar zijn sturend voor beleid. Zij dienen om prioriteiten in middelen en maatregelen te kunnen bepalen. Bij het beoordelen van maatregelen en ingrepen kunnen de Rode lijsten echter wel een belangrijke rol spelen. Er zijn nu landelijke Rode lijsten vastgesteld voor paddestoelen, korstmossen, mossen, vaatplanten, platwormen, land- en zoetwaterweekdieren, bijen, dagvlinders, haften, kokerjuffers, libellen, sprinkhanen en krekels, steenvliegen, vissen, amfibieën, reptielen, zoogdieren en vogels (LNV 2004). Een aantal provincies heeft aanvullende provinciale Rode lijsten opgesteld. Van soorten op de Rode lijst moet worden aangenomen dat negatieve effecten van ingrepen de gunstige staat van instandhouding relatief gemakkelijk in gevaar brengen. Waar het beschermde soorten betreft zal er dus extra aandacht aan mitigatie en compensatie moeten worden besteed. Bij niet-beschermde soorten of soortgroepen kunnen op grond van de zorgplicht extra maatregelen worden gevergd. Bij een aantal soortgroepen gaat het echter om tientallen of honderden moeilijk vast te stellen soorten, waardoor de waarde voor praktische toepassingen vaak beperkt is.
1.5
Ecologische Hoofdstructuur 8
De Planologische Kernbeslissing (PKB) Structuurschema Groene Ruimte (LNV 1993) bevat de doelstellingen, de hoofdlijnen en de belangrijkste maatregelen van het 8
Zie tevens de Nota Ruimte, ministerie van VROM, 2004.
70
nationaal ruimtelijk beleid voor onder meer natuur en landschap. Onderdeel hiervan is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS), die bestaat uit een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden verbonden door verbindingszones. De begrenzing van de EHS is een provinciale taak. De Ecologische Hoofdstructuur wordt in provinciale streekplannen uitgewerkt. Ruimtelijke plannen van gemeenten moeten hieraan worden getoetst. De EHS is de afgelopen jaren in gebiedsplannen nader begrensd (vaak op perceelsniveau), waarbij per begrensde eenheid natuurdoeltypen zijn aangewezen. 9 In de EHS geldt het ‘nee, tenzij’-regime . Nieuwe plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Hiervan kan alleen worden afgeweken als er geen reële alternatieven zijn én er sprake is van redenen van groot openbaar belang. In dat geval moet de initiatiefnemer maatregelen treffen om de nadelige effecten weg te nemen of te ondervangen, en waar dat niet volstaat te compenseren door het realiseren van gelijkwaardige gebieden, liefst in of nabij het aangetaste gebied. Ook financiële compensatie is mogelijk.
9
Zie de Spelregels EHS. Beleidskader voor compensatiebeginsel, EHS-saldobenadering en herbegrenzen EHS. Een gezamenlijke uitwerking van Rijk en provincies; mei 2007.
71
BIJLAGE 3 Overzicht essentietabellen Natura 2000-gebieden
72
73
74
75
76
77
78
79
80
Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345-512710, Fax 0345-519849 E-mail
[email protected], www.buwa.nl