Verdieping Achtergronddocument
BELVOIRGEBIEDEN; GEBIEDSBESCHRIJVINGEN
Bron: Belvoir 2. Deel II: Gebiedsgewijs (13 april 2005)
1. INLEIDING Voor u ligt het achtergronddocument Belvoirgebieden; gebiedsbeschrijvingendeel (Belvoir2. Deel II Gebiedsgewijs 2005). Hierin treft u een een uitgebreide beschrijving van de Belvoirgebieden aan zoals deze zijn vastgesteld in Belvoir 2. In de eerste beleidsperiode van Belvoir is de Cultuurhistorische waardenkaart (CHW) vervaardigd. Deze bestaat uit drie deelkaarten: Archeologie, Historisch landschap en Historisch-bouwkundige monumenten. Het gaat om het cultuurhistorisch erfgoed, ondergronds, bovengronds, zichtbaar, onzichtbaar. Bij de samenstelling van de CHW is gezocht naar ruimtelijke en functionele samenhang. Onder ruimtelijke samenhang wordt verstaan het voorkomen van hooggewaardeerde elementen van meerdere disciplines op een plek. Functionele samenhang is aanwezig als de hooggewaardeerde elementen in functie iets met elkaar te maken hebben. Met behulp van de CHW is Gelderland ingedeeld in 10 gebieden die, cultuurhistorisch gezien, samenhang vertonen. Samenhang die bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in de relatie van eeuwenoude landbouwgebieden met monumentale boerderijen. Of het voorkomen van wasserijen en molens langs de beken op de stuwwal van Nijmegen of de Veluwe. Deze samenhang op gebiedsniveau is de basis van de Cultuurhistorische beleidskaart (CHB). Deze kaart bestaat uit 10 gebieden die samen de provincie dekken met per gebied een omschrijving van de meest bepalende cultuurhistorische identiteitsdragers. Voor elk van de gebieden zijn de cultuurhistorische identiteitsdragers geformuleerd op basis van de CHW en andere bronnen – de identiteitsdragers met bijbehorende elementen vormen als het ware het DNA van de Gelderse gebieden. Met de CHB wordt onderkend dat elk gebied in Gelderland zijn eigen unieke wordingsgeschiedenis kent en daarmee een eigen verhaal vertelt. Dit verhaal weerspiegelt zich in fysieke aspecten, zoals gebouwen, wegen en verkavelingspatronen maar ook in niet-tastbare aspecten. Tezamen bepalen deze aspecten de cultuurhistorische identiteit van een gebied. In de hoofdstukkken 2, 3 en 4 worden de 10 gebieden geïntroduceerd met een beeldverhaal in de context van hun omgeving (Veluwe en flanken, Rivierenland, Achterhoek). Na elke introductie volgt de behandeling van de gebieden met per gebied achtereenvolgens geschiedenis en identiteitsdragers. Veluwe en flanken 2.1 Veluwemassief 2.2 Veluwezoom 2.3 IJsselvallei 2.4 Gelderse Vallei 2.5 Randmeergebied Rivierenland 3.1 Rivierengebied 3.2 Wal Nijmegen Achterhoek 4.1 Achterhoek rond het natte midden 4.2 Winterswijks Plateau 4.3 Oude riviervlakte: Liemers
2
2. VELUWE EN FLANKEN Het complex van de Veluwse stuwwal kenmerkt zich van oudsher als een hoog en droog ‘centrum’, omringd door lager gelegen ‘flanken’. Van die flanken is de zuidelijke Veluwezoom steilst. Hier grenst het Veluwemassief met een relatief smalle en reliëfrijke rand direct aan het winterbed van de Rijn. De overgang naar de Gelderse Vallei verloopt veel geleidelijker. De ondergrond bestaat daar uit dekzandruggen met daartussen uitgestrekte laagtes, waar zich in het verleden moerassen en venen bevonden. Een dergelijk patroon van dekzandruggen en natte laagtes is ook in de IJsselvallei en langs de voormalige Zuiderzeekust te vinden, gecompleteerd door een ingenieus systeem van oeverwallen, dijken en polders dat de historische strijd tegen het water markeert. Deze diversiteit heeft een grote stempel op de cultuurgeschiedenis van de Veluwe gedrukt. Tot op de dag van vandaag is dat te ervaren. Het centrum manifesteert zich als een ruim en leeg gebied, waar aardkundige en cultuurhistorische kwaliteiten met elkaar verstrengeld zijn. De flanken zijn gebieden met fijnkorreliger patronen die ‘beetje-bij-beetje’ transformeren, met een eigen karakter op iedere flank. We onderscheiden vijf gebieden: - Veluwemassief - Veluwezoom - Randmeergebied - Gelderse Vallei - IJsselvallei.
2.1 VELUWEMASSIEF Geschiedenis Het Veluwemassief behoort tot de oudste bewoonde regio’s van Nederland. Dat is niet verwonderlijk. Het vormde een hoog en droog ‘eiland’, omgeven door drassige vlaktes die regelmatig te kampen hadden met overstromingen. In de IJzertijd (800 – 50 v. Chr.) gold het als een economisch kerngebied. Belangrijke economische activiteiten waren jacht, houtkap en ijzerwinning. De landbouw beperkte zich tot extensieve beweiding in het toenmalige oerbos; incidenteel kwam wisselbouw voor. Het occupatiepatroon had een dynamisch karakter: de bevolking groeide en kromp afwisselend, nederzettingen werden verlaten als de economische condities elders beter bleken te zijn. Van deze oude en dynamische bewoningsgeschiedenis is een schat aan zichtbare en niet-zichtbare sporen aanwezig, zoals grafheuvels, vlakgraven, celtic fields, ringwalburchten en wegen. Fraaie voorbeelden met hoge dichtheden van deze sporen zijn de omgeving van het Wekeromsche Zand en het gebied ten zuidoosten van Ermelo. In de Romeinse tijd (50 v. Chr. – 400 n. Chr.) nam de bevolking op het Veluwemassief sterk af. De bewoning in de Vroege middeleeuwen (600 – 1000 n. Chr.) vertoont nog veel parallellen met eerdere perioden. De economie bleef gebaseerd op jacht, houtkap, ijzerwinning en extensieve vormen van landbouw. Een aantal huidige landbouwenclaves, zoals het gebied rond Vierhouten en Leuvenum, vinden daarin hun oorsprong. Langzamerhand kregen nederzettingen een meer permanent karakter. Vanaf de 12e eeuw vond er, in een relatief korte tijd, een omslag plaats die het beeld en functioneren van het Veluwemassief tot in de 19e eeuw zou bepalen. De aanzet tot deze veranderingen kwam vanaf de flanken. Daar groeide de bevolking snel. Bossen werden gekapt om plaats te maken voor schrale akkers. Om die te bemesten, werd er in het resterende bos met heidevelden vee gehouden. Vergroting van het akkerareaal ging gepaard met uitbreiding van de veestapel. Meer vee betekende verdere degradatie van het bos tot heide. Doordat ook de heide steeds intensiever werd begraasd, ontstonden uiteindelijk zandverstuivingen. Deze negatieve spiraal werd versterkt door een structurele verdroging van de Veluwe. Die was het gevolg van het aantappen van grondwater ten behoeve van bewoningsactiviteiten op de flanken, zoals de talrijke randveenontginningen en de toenemende wateronttrekking uit de sprengen ten behoeve van landbouw en nijverheid. Overigens ging niet alle bos teloor. De zogenaamde malebossen waren beschermde loofbossen, waar boeren gezamenlijk de kap reguleerden. Dergelijke bosmaalschappen waren feitelijk middeleeuwse voorlopers van duurzaam bosbeheer. Ook de adel was niet blij dat haar jachtgronden in hoog tempo tot troosteloze zandverstuivingen werden getransformeerd. Zij claimde daarom grote gebieden om de jacht te kunnen blijven uitoefenen. Een idee dat in de huidige Kroondomeinen nog steeds voortleeft. Was in voorgaande eeuwen de exploitatie van het Veluwemassief vooral een zaak van privaat initiatief, vanaf de 19e eeuw ging de nationale overheid zich er intensief mee bemoeien. Staatsbosbeheer moest
3
‘het zand’ een halt toeroepen, onder andere door een massale bosaanplant. De keuze voor dennen bij de bebossing werd bepaald doordat de grove den een van de weinige boomsoorten was die goed gedijde op de Veluwe en door de behoefte van de mijnbouw aan dennen als stuthout. De verdroging werd evenwel niet gestopt. In tegendeel: naaldbos verbruikt jaarrond aanzienlijke hoeveelheden grondwater en de grondwateronttrekking intensiveerde onder invloed van de groeiende bevolking: toenemende drinkwaterconsumptie en ‘dorst’ door revolutionaire ontwikkelingen in landbouw en industrie. De Frans-Duitse oorlog van 1870 lanceerde een nieuwe generatie lange-afstand-geschut. Oefeningen met dergelijk materieel vereisten veel ruimte die in het kleine, volle Nederland niet ruimschoots voorhanden was. De relatieve leegte van de Veluwe kreeg daardoor ineens een strategische betekenis. De artillerieschool in Harderwijk, later tevens trainingskamp voor het koloniale leger, maakte als eerste kwartier. Daarna volgden militaire complexen in onder andere Het Harde, Ede en de Harskamp. Ook zorginstellingen nestelden zich aan het eind van de 19e en in de loop van de 20e eeuw op de Veluwe vanwege de ruimte, rust en vermeende gezonde lucht. In de loop van de 20e eeuw werd de Veluwe meer en meer als onvervalste ‘natuur’ beschouwd, geromantiseerd object van recreatie én natuurbescherming. Die omslag, gesymboliseerd in de cultuurnatuur van Kröller-Müller, is mede te danken aan de (voor Nederland) ongekende leegte die een grote aantrekkingskracht had en heeft op onze steeds verder verstedelijkte samenleving. Cultuurhistorische identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van het Veluwemassief. Stokoud boerenland Het hoge en droge Veluwemassief, omgeven door zee, rivieren en moerassen, was het decor van een (pre)historische economie, die als zodanig tot diep in de Middeleeuwen heeft gefunctioneerd. Door een proces van exploitatie, overbeweiding en verdroging vanaf de flanken, heeft de mens een ander landschap geschapen. Het oerbos uit het Mesolithicum maakte plaats voor cultuurbos, uitgestrekte heidevlaktes en zandverstuivingen. Alleen kleine landbouwenclaves, zoals rondom Vierhouten en Leuvenum, houden de Veluwe als een stokoud woon- en landbouwgebied in herinnering. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - relicten van landbouwers en hun nederzettingen uit de prehistorie zoals celtic fields (raatakkers), grafheuvels, relicten van beweid oerbos, in pingo-ruïnes bewaarde stuifmeelarchieven die inzicht geven in de door de mens beïnvloede plantenwereld - relicten van verdwenen middeleeuwse nederzettingen (verzonken dorpen) - overblijfselen van middeleeuwse nederzettingen zoals oud bouwland (enken), bijbehorende hoeven, vee- en wildwallen, waterputten - de oude landgoederen Leuvenum en Staverden c.a. Wingewest De prehistorische economie op het Veluwemassief was gebaseerd op de jacht, houtkap en extensieve vormen van landbouw. In de 7e tot 11e eeuw groeide het gebied uit tot een leverancier van brandstof en ijzer. Vanaf de Late Middeleeuwen was het Veluwemassief in die zin wingewest dat de adel het beheer afstemde op de jacht. Ook in latere eeuwen stond het gewin centraal, variërend van waterwinning ten behoeve van waterkracht aan de randen, intensieve beweiding tot bosbouw ten behoeve van de staatsmijnen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - relicten van de ijzernijverheid (ijzerkuilen maar ook bijvoorbeeld de ringwalburcht van het Uddelermeer die waarschijnlijk ter controle van de ijzernijverheid diende) - relicten van de watereconomie zoals sprengkoppen, beken, watermolens - relicten van de boscultuur zoals malebossen, houtzagerijen, hakhoutstoven, boswallen, (jonge) landgoedbossen, recente productiebossen onder meer Staatsbebossingen en gemeentelijke bebossingen - restanten van beweidingscultuur zoals heidevelden en zandverstuivingen. Functioneel leeg Nederland was in de 19e eeuw ‘vol’. De vruchtbare gronden waren in gebruik bij de landbouw en door ontginningen nam het areaal aan woeste gronden drastisch af. De relatieve leegte van het Veluwemassief kreeg daardoor een strategische betekenis. Het bood volop oefenmogelijkheden voor
4
het leger met haar nieuwste geschut. Nieuwe legerplaatsen schoten als paddestoelen uit de grond. Bij Deelen werd een militair vliegveld gesitueerd. Symbool voor de unieke leegte is het markante complex van Radio Kootwijk, dat vanaf een heuvel ongestoord contact met Nederlands-Indië onderhield. De extensief gebruikte en vrijwel functieloos geworden heide maakte ook de stichting van (bos)landgoederen en staatsbossen gemakkelijk. Ook de vestiging van sanatoria en andere zorginstellingen speelde in op de rust en ruimte. Tegelijkertijd groeide de betekenis van het gebied voor ontspanning en vermaak. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - relicten van militair gebruik zoals kazernes met veel monumentale bebouwing onder meer op het artillerie-schietkamp bij Oldebroek, infanterie-schietkamp Harskamp en de Kop van Deelen (de laatste met restanten van als landbouwgebied met boerderijen vermomd Duits militair vliegveld) - relicten van bijzonder utilitair gebruikt zoals het unieke gebouwencomplex van Radio Kootwijk in een hooggelegen storingsvrije groene omgeving - gebouwen en terreinen van zorginstellingen (oorspronkelijk veelal sanatoria e.d.) - vanwege natuurschoon gespaarde heidevelden en zandverstuivingen en bijzondere lustinitiatieven zoals landgoed De Hoge Veluwe van de familie Kröller-Möller. Doorgangsgebied ‘transit’ De leegte, het ontbreken van grote nederzettingen en de ‘afgekeerde’ oriëntatie op de flanken maakten van het Veluwemassief een duister oord, aanleiding voor het ontstaan van mythen en legenden. Romeinse marsroutes tussen Limes en Zuiderzeekust ontsloten het gebied van zuid naar noord. Vanaf de Late Middeleeuwen was de route tussen Holland en IJssel (oost/west) echter veel belangrijker. De meeste reizigers probeerden de woeste Veluwe via de noord- en zuidflank te omzeilen. Het Veluwemassief zelf bleef tot diep in de 19e eeuw doorsneden door van oorsprong middeleeuwse Hessenwegen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - Romeinse marsroute met marskamp bij Ermelo, hessenwegen, postkoetsroutes, jachtwegen (Koningswegen), karrensporen in heide en bos - herbergen - grenspalen. 2.2. VELUWEZOOM Geschiedenis Vergeleken met de andere flanken van de Veluwe, is de zuidelijke Veluwezoom een vreemde eend in de bijt. Door de opstuwing van het landijs en latere ondergraving door de rivier, grenst het Veluwemassief hier met een relatief smalle en reliëfrijke rand direct aan het winterbed van de Rijn. Vondsten uit de Steentijd en de IJzertijd, zoals de grafheuvels rondom Wageningen, Renkum en Doorwerth, onderstrepen dat de Veluwezoom sinds mensenheugenis een rijke bewoningsgeschiedenis kent. Vondsten uit de Romeinse tijd en de Merovingische tijd, tonen aan dat deze bewoningsgeschiedenis wordt gekenmerkt door een grote mate van continuïteit. De vroegste bewoners onderkenden al de militair-strategische betekenis van de Veluwezoom. Het gebied was voor wisselende groepen zowel voorland (vanaf de overzijde van de Rijn gezien) als achterland (vanaf het Veluwemassief gezien). De aanwezigheid van historische verdedigingslinies (Limes), de ringwalburcht van de Duna, middeleeuwse redouten, kastelen (Doorwerth, Rosendael en Biljoen) en vestingsteden (Arnhem, Wageningen) weerspiegelen dat. De hoge en droge ligging aan de Rijn bood bovendien de mogelijkheid om de handel te controleren en tol te heffen. Ondanks de hevige concurrentie van de Hanzesteden langs de IJssel, veroveren Arnhem en Wageningen daarom vanaf de Late Middeleeuwen een positie als havenstad met connecties richting Utrecht en Keulen. De watereconomie van de Rijn voorzag niet alleen in handel en transport, maar ook in de winning van delfstoffen (grind, zand, klei). De mogelijkheid om door middel van sprengen het Veluwse grondwater aan te tappen (waterkracht) maakte de Veluwezoom bovendien tot een geliefd vestigingsmilieu voor nijverheid. Vanaf de 16e eeuw ontwikkelde zich een omvangrijke papier- en tabaksindustrie in de beekdalen, waar in de 18e eeuw duizenden arbeiders werkzaam waren. De introductie van de stoommachine in de 19e eeuw gaf deze bedrijvigheid een nieuwe impuls. Dit heeft niet alleen geleid tot schaalvergroting en nieuwe fabrieken, maar ook tot sociale initiatieven. De Woningwet (1901) maakte de weg vrij voor sociale woningbouw door woningcorporaties, zoals de Algemene
5
woningbouwvereniging Arnhem. Rubberfabrikant Hevea realiseerde bij Oosterbeek zelf een idyllisch tuindorp voor zijn werknemers (1922). De strategische ligging voor defensie, handel en industrie is door de eeuwen heen gepaard gegaan met een concentratie van macht. Zo kon Arnhem uitgroeien tot het politieke en bestuurlijke centrum van Gelderland en vestigingsplaats voor een economische, politieke en culturele elite. De elite manifesteerde zich in de 17e en 18e eeuw vooral op de talrijke buitenplaatsen en landgoederen, zoals Sonsbeek en Rozendaal. In de 19e en 20e eeuw verbreedde het spectrum zich tot (villa)parken en andere burgerlijke genoegens, zoals het imposante Musis Sacrum (1847) en Burgers’ dierenpark (1923). De elektrische tram (1911) maakte de mooie woonsteden en aangename vermaakplaatsen goed bereikbaar. De geschiedenis van de Veluwezoom is er een van constanten. Niet alleen is het gebied tot op de huidige dag een populair woon- en werkgebied, ook de militair-strategische betekenis bleef tot diep in de 20e eeuw essentieel. Operatie Market Garden (1944), waarvan de hele regio nog sporen draagt, is de bekendste veldslag uit de Tweede Wereldoorlog die op Nederlands grondgebied is uitgevochten. Cultuurhistorische identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identeitsdragers als de belangrijkste van de Veluwezoom. strategische ligging De steile overgang tussen Veluwemassief en Rijn bood vanaf de prehistorie tot in de 20e eeuw een strategisch voordeel op alle vlakken: defensie, handel én nijverheid / industrie. De Veluwezoom omvat daarom een opeenstapeling van relicten en ensembles die het militaire en/of economische succes in de verschillende tijdsperioden illustreren. Arnhem nam daarbij een belangrijke plaats in, maar het verhaal van de Veluwezoom concentreert zich niet in één centrale stad met een onbetekenend ommeland. Veeleer is er sprake van een strategische landschapszone die zich uitstrekt vanaf Wageningen tot aan de IJssel. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - watereconomie: beken, (sprengen)beken, watermolens - militair-strategisch: ringwalburcht Duno, motte-burchten (kleine verdedigingswerken op hoge plekken), kastelen. - handel: Arnhem met pakhuizen etc. Rijke bewoningsgeschiedenis / parklandschap Dankzij haar lange en veelzijdige bewoningsgeschiedenis, kenmerkt de Veluwezoom zich door een grote diversiteit aan woonmilieus. Agrarische kernen en enclaves als bij Heelsum zijn te herleiden tot nederzettingen uit de Merovingische tijd. Arnhem en Wageningen waren al in de Middeleeuwen stedelijke kernen. De vele buitenplaatsen en landgoederen illustreren de politieke, economische en culturele machtsconcentratie in de 17e en 18e eeuw. 19e en 20e eeuwse villaparken en tuindorpen markeren de opkomst van een gegoede middenklasse versus een emanciperende arbeidersbeweging. Door het unieke samenspel van reliëf, groene decors en weidse uitzichten, vormt de Veluwezoom een parklandschap met een on-Nederlandse allure. Dit parklandschap is een caleidoscoop van fragmenten; ieder met een eigen ontstaansgeschiedenis. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen ‘DNA’ (niet uitputtend): - bewoningssporen uit prehistorie en middeleeuwen, monumentale kastelen, landhuizen, villaparken, tuindorpen etc. (zeer grote concentratie aan monumenten, zowel rijks- als gemeentelijk; 10% van de Gelderse monumenten staat in de Veluwzoom op een relatief klein deel van de oppervlakte van de provincie) - sterke relatie kernen – landschap; kernranden en ontwerp zijn aangepast aan het groene decor - parken zoals Sonsbeek, tuinen, buitenplaatsen, lanen - landgoederen zoals Biljoen en Middachten met ensembles van gebouwen en omringende tuinen en parken.
6
2.3. IJSSELVALLEI Geschiedenis De IJsselvallei is grotendeels een nat gebied tussen de rand van het Veluwemassief en de zandige oeverwallen dichtbij de IJssel. De eerste bewoners van de vallei vestigden zich op de Veluwerand en de oeverwallen. Interessante sporen van de IJzertijd zijn onder andere de celtic fields bij Vaassen. Individuele ontginners stichtten in de Vroege Middeleeuwen boerderijen met eigen bouwland, intensief bemest door schapen uit de zogenaamde potstal. Bij onder andere Wapenveld en Heerde zijn dergelijke individuele kavels aaneengegroeid tot nederzettingen met grotere essencomplexen. De oostoever van de IJssel ontpopte zich in de Late Middeleeuwen tot een ‘metropolitane’ regio van Hanzesteden. Maar het gebied tussen IJssel en Veluwe bleef overwegend luw en agrarisch, de strook direct west van de IJssel kende minder dynamiek dan de andere zijde of de andere Rijntakken in Gelderland. Verschillende partijen drukten hun stempel op de ontginning van de IJsselvallei. Monniken van het Karthuizer klooster Monnikenhuizen te Arnhem organiseerden al in de 13e eeuw de grootschalige ontginning van broekgebieden in de kommen rondom het huidige Nijbroek. Daartoe werd een stelsel van hoofdweteringen gegraven, aangevuld met een groot aantal ondergeschikte watergangen. In het zuidelijk deel van de IJsselvallei, onder andere rond Voorst, Twello en Brummen, domineerde het grootgrondbezit. Zij benutte de hoge en droge oeverwal als ontginningsas voor een tweeledige aanpak. De vruchtbare kleigronden langs de rivier vormden de economische basis van het landgoed. Deze gronden overstroomden regelmatig. Dat kwam de vruchtbaarheid ten goede, maar bemoeilijkte de bewoning. Veel boerderijen liggen daarom op natuurlijke hoogten of huisterpen. De natte zandgronden ten westen van de oeverwal, die met een uiterst moeizame afwatering kampten, waren uitsluitend geschikt als grasland en bos. Op de oostflank van het Veluwemassief ontspringen talrijke beken en sprengen. Al in de Middeleeuwen ontstond hier nijverheid die gebruik maakte van het schone water en de waterkracht. Als onderdeel van het ambitieuze moderniseringsprogramma van Koning Willem I, besloot men in 1828 om één van de middeleeuwse hoofdweteringen (Grift) om te bouwen tot het Apeldoorns kanaal, zodat de vele papiermolens en wasserijen in het gebied werden ontsloten. Hierdoor werd de basis gelegd voor het karakteristieke samenspel tussen waterbeheer, landbouw, transport, industrie én verstedelijking in deze regio. De militaire betekenis van de IJssel is altijd beperkt gebleven, omdat de Nederlandse defensiestrategie zich van oudsher primair op de verdediging van Holland richtte. De zogenaamde IJssellinie had in mei 1940 uitsluitend als taak om de opmars van vijandelijke troepen te vertragen, zodat de Grebbelinie en Nieuwe Hollandse Waterlinie tijdig in gereedheid zouden kunnen worden gebracht. Curieus is echter, dat de IJssellinie ten tijde van de Koude Oorlog verder is uitgebouwd. Ondanks het debacle van mei 1940, dachten de generaals in de jaren ’50 nog steeds dat inundaties en fortificaties een rol in de moderne oorlogsvoering zouden kunnen spelen. Cultuurhistorische identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de IJsselvallei. Watereconomie De ontginning van de broekgebieden was mogelijk dankzij een verfijnd stelsel van hoofdweteringen plus een groot aantal watergangen van lagere orde. Eén van de hoofdweteringen, de Grift, werd in 1828 omgebouwd tot het Apeldoorns Kanaal. Dit kanaal ontsloot de nijverheid en industrie die zich in bijvoorbeeld Apeldoorn, Eerbeek en Vaassen hadden gevestigd, vanwege het schone water en de waterkracht uit de natuurlijke beken en sprengen die ontsprongen op het Veluwemassief. Zo ontstond een samenspel tussen water, landbouw, transport, industrie en verstedelijking, dat kenmerkend is voor de oostflank van de Veluwe. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’, zijn (niet uitputtend): - natuurlijke beken, sprengenbeken, watermolens, papierindustrie - lange zuid-noord gerichte weteringen met aansluitende slotenstelsels - Apeldoorns kanaal met bijbehorende sluizen en gebouwen en industrieel erfgoed.
7
Keuter, kerk en adel Grote en kleine spelers speelden een rol op de ‘ontginningsmarkt’ in de IJsselvallei. Individuele ontginners stichtten, vanaf de Vroege Middeleeuwen, kleinschalige boerderijen op de randen van het Veluwemassief én op de zandige oeverwallen van de IJssel. In de 13e eeuw benutten monniken hun roeping en organisatietalent voor de ontginning van broekgebieden in de kommen rondom het huidige Nijbroek. In het zuidelijke deel van de IJsselvallei drukte het grootgrondbezit haar stempel op het landschap. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’, zijn (niet uitputtend): - grote variatie in agrarische ontginningslandschappen o zoals essenlandschap rondom Wapenveld ontgonnen door boeren (oud bouwland, hoeven) o regelmatige broekontginning Nijbroek door monniken (opstrekkende verkaveling, bebouwingslint) o particuliere grootgrondbezit-ontginningen vanuit kasteel Cannenburg en Hattem o (adellijk) grootgrondbezitontginning in zuidelijk deel IJsselvallei (afwisseling landbouwgrond en bos, landhuizen, monumentale hoeven), bijzondere vormen hiervan zijn landgoederen zoals Voorstonden, Reuversweert en De Pol; allen met tweeledige bedrijfsvoering op zand aan de ene zijde en klei aan de andere zijde. Gave IJssel De IJssel en directe omgeving vormen een geomorfologisch en cultuurhistorisch gaaf rivierlandensemble, zeker vergeleken met het rivierenland direct aan de andere grote rivieren in Nederland. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen die samen het ‘DNA’ vormen, zijn (niet uitputtend): - (meanderende) rivier met uiterwaarden, dijken en slaperdijken zoals de Veluwse Bandijk, wielen, microreliëf waarop de mens inspeelde of dat is gemaakt door de mens; gave ensembles van gebouwen en omringend landschap - restanten van vroegere handel, zoals dat tot uitdrukking komt in het stadje Hattem.
2.4. GELDERSE VALLEI Geschiedenis Het is vandaag de dag moeilijk voor te stellen hoe extreem nat de Gelderse Vallei tot in de 20e eeuw was. Het veengebied in de driehoek Bennekom-Rhenen-Veenendaal (Binnenveld) verhinderde de natuurlijke, noordwaarts gerichte afwatering tussen Rijn en Zuiderzee. Deze ‘prop’ kon echter niet verhinderen dat er, tot de aanleg van de Slapersdijk (1652), regelmatig doorbraken plaatsvonden. Mede door deze barre omstandigheden bleef de Gelderse Vallei een moerassig ‘in between’ tussen Utrecht en Gelderland, ook in militair-politieke zin. In de Late Middeleeuwen wisselde het bestuur van het gebied regelmatig tussen de Bisschop van Utrecht en de Hertog van Gelre. Echte steden ontbraken. Een dergelijk machtsvacuüm had ook voordelen. De Gelderse Vallei was van oudsher een gebied waar pioniers hun gang konden gaan. Op de randen van het Veluwemassief en op sommige hogere zandgronden zijn nog volop sporen te vinden van de vroegste bewoning uit IJzertijd en Vroege Middeleeuwen. De zandgronden tussen Putten en Barneveld groeiden in de Late Middeleeuwen uit tot een agrarisch kerngebied, waar zich een boerenelite annex landadel ontwikkelde. Vanaf de 9e eeuw vonden in het oostelijke deel van de Gelderse Vallei (o.a. rondom Kootwijkerbroek) de eerste natte heide- en broekontginningen plaats. Onafhankelijke pioniers stichtten hier zogenaamde Einzelhöfen die zij eerst op de gemeenschappelijke markeorganisaties moesten bevechten. Hier is uiteindelijk een kleinschalige structuur ontstaan met verspreide agrarische bebouwing. De Gelderse Vallei ontwaterde van oudsher op de Zuiderzee, via een aantal natuurlijke beken (Luntersche beek, Barneveldse beek etc.) en de Eem. Bisschop David van Bourgondië gaf in 1473 de opdracht tot het graven van de Grift, die het waterbeheer moest verbeteren en de turfwinning rond Veenendaal van transportmogelijkheden moest voorzien. De ontwatering bleef echter problematisch tot de afsluiting van de Zuiderzee in 1932. Toen pas werd het mogelijk om de waterstand van de Eem te beheersen. De Grift werd rechtgetrokken en omgedoopt tot het Valleikanaal. Voormalige turfwinningsgebieden, zoals rond Ederveen en Veenendaal, werden vanaf de 17e eeuw in cultuur gebracht. Ondanks de relatief grote schaal van deze veenontginningen, heeft het veenkoloniale landschap in de Gelderse Vallei een individueel getint karakter.
8
Het waterbeheer in de Gelderse Vallei had ook een militaire dimensie. Inundatie vormde een essentieel onderdeel van de Grebbelinie die Nederland moest beschermen tegen Duitse dreiging. Dat bleek in mei 1940 geen succes. De statische ‘verschanste’ oorlogsvoering, gebaseerd op een 18eeeuws concept van Menno van Coehoorn, moest het afleggen tegen een op mobiliteit gestoelde tactiek. Deze ‘nieuwe’ mobiliteit bleek ook na de oorlog de spelregels definitief veranderd te hebben. De aanleg van de rijkswegen A1, A12, A28 en A30, transformeerde de Gelderse Vallei van een ‘niemandsland’ tussen Veluwe en Utrechtse Heuvelrug tot een strategisch gelegen gebied, waar zich in een hoog tempo bedrijven en bewoners vestigen. Cultuurhistorische identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de Gelderse Vallei. Eigen erf tussen Gelre en Utrecht Tot in de 19e eeuw was de Gelderse Vallei een moerassig ‘in between’ op de grens van twee elkaar bevechtende mogendheden: Utrecht en Gelre. Het gebied had geen eigen machtscentrum; echte steden ontbraken. Nog altijd loopt de provinciegrens dwars door de Gelderse Vallei, wat het ontstaan van een gebiedseigen identiteit en aanpak bemoeilijkt. De ontsluitingsstructuur (A1/A12/A28/A30) is echter spectaculair verbeterd. Daardoor ontpopte het gebied zich in de 20e eeuw tot een overloopgebied voor stedelijke en agrarische activiteiten, waarvoor elders geen plaats (meer) was. Het ‘in between’ karakter van de Gelderse Vallei maakte het gebied enerzijds tot strijdtoneel, anderzijds tot grensgebied waar individuele pioniers hun gang konden gaan. Dergelijke onafhankelijke pioniers stonden onder andere aan de basis van de Middeleeuwse heide- en broekontginningen op de oostflank van de Vallei, waar zij (op de hogere gronden) Einzelhöfen stichtten. En nog altijd is in de Gelderse Vallei het eigen erf de maat der dingen. Het is de bron van trots, privaat initiatief en perceelsgewijze transformaties die zich vaak onttrekken aan de wensen van heren en besturen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - hoeven verspreid in het land, kampen / 1-mans-essen, kleinschaligheid - vanouds weinig grote kernen; buitengebieden met hoge dichtheid aan gebouwen - vanouds veel niet-agrarisch gebruik (wonen en werken) in het buitengebied. Waterkering: extreem nat tussen Zuiderzee en Rijn De Slapersdijk en Grift (later: Valleikanaal) symboliseren de problematische ontwatering van de Gelderse Vallei, die pas met de afsluiting van de Zuiderzee structureel werd verbeterd. Het waterbeheer had een agrarische én militaire dimensie. Het stond aan de basis van een jong landschap met veenontginningen. Hoewel ook hierin de typisch individuele korrel is terug te vinden, geldt het tegenwoordig als ‘onbekend en onbemind’. De Grebbelinie spreekt wel tot de verbeelding. De ruggengraat van de linie ligt in de provincie Utrecht; de resten in het Gelderse deel staan vooral in het teken van inundatietactiek. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - Binnenveld ca: Grift / Valleikanaal met huidige en restanten oude loop, oude dijken en kaden, gebied met kwel uit Heuvelrug en Veluwe, weteringen en sloten, patroon van rechte “stegen” voor ontsluiting natte gebied, kleine lange percelen, contrast niet-bebouwd met omringende bebouwde gebied, de zandrug met De Kraats die het natte gebied insteekt met oude landroute met erlangs kasteelplaats en historische boerderijen - veenontginningen zoals Nijkerkerveen en Ederveen: dichte bebouwing, typerende verkaveling, ontwatering en ontsluiting - Arkemheen: extreme openheid, dijken, watergangen (kreken, grachten, beken, sloten), waterstaatswerken (gemaal, sluizen), onregelmatige en regelmatige perceleringen, oud grasland, kreekruggen, terpen - Grebbelinie: Grift / Valleikanaal bij Wageningen en Veenendaal als inundatiekanaal, inundatievlakte in Binnenveld - in zone langs Veldbeek landgoederen en restanten natte heide.
9
2.5. RANDMEERGEBIED Geschiedenis De overgang van het Veluwemassief naar de voormalige Zuiderzeekust verloopt geleidelijk. De oudste sporen van bewoning zijn te vinden op de zandige uitlopers, zoals bij Hierden en Horst. De kustlijn is, onder invloed van de zee, vaak veranderd. Aanvankelijk lagen er langs de randen van het toenmalige Flevomeer uitgebreide veenmoerassen die op de pleistocene zandgronden plaatselijk tot veenkoepels en ruggen waren uitgegroeid. Vanaf de 12e eeuw steeg het peil van de Zuiderzee en werden grote stukken veen weggeslagen. Vanaf de 14e eeuw probeerden wisselende combinaties van kerk, grootgrondbezit en (groepen) individuele boeren de kustlijn door dijkaanleg te fixeren. Typerend is dat de ingepolderde gebieden met klei in de ondergrond, zoals de polder Arkemheen, een onregelmatige verkaveling met meanderende beken hebben. Voormalige veengebieden, zoals in de zone OldebroekWezep, hebben een meer regelmatiger karakter. De bedreiging door het water kwam van twee kanten: de dynamiek van de Zuiderzee én het kwelwater uit de stuwwal. Elke keer als het gebied natter werd, bijvoorbeeld door een stijging van de zeespiegel of veeninklinking, stonden bewoners voor de keuze: of verkassen, of met de nieuwste technieken proberen om droge voeten te houden. Dit heeft geresulteerd in een oud en dynamisch proces van bewoning en ontginning, waarvan nog een rijk scala aan elementen en ensembles aanwezig is. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de zogenaamde ‘pollen’ (huisterpen) bij Elburg, 12e-eeuwse ‘merken’ ontginningen, stouwdijken en zijwenden, achterkaden, (molen)weteringen en historische ontginningsassen zoals de Grote Woldweg. De strijd tegen het water ging tot in de 19e eeuw onverminderd door, wat wordt gesymboliseerd door het indrukwekkende stoomgemaal in de polder Arkemheen bij Nijkerk. Hoewel de Romeinen de Zuiderzeekust al als een ‘venster op de buitenwereld’ hadden ontdekt, liet de ontwikkeling van echte havensteden tot de 13e eeuw op zich wachten. De Hanzesteden Harderwijk en Elburg floreerden door hun visserij en handel op de Oostzee. Vanaf 1400 trad stagnatie in; de handel week uit naar andere Hanzesteden (Zwolle, Kampen etc.) en Hollandse concurrenten. De rol van Harderwijk was echter nog niet helemaal uitgespeeld. Het bleef een belangrijke stop op de route Amsterdam-Zwolle die in de 19e eeuw tot ‘Zuiderzeestraatweg’ werd opgewaardeerd. De combinatie van een goede bereikbaarheid, zeker na aanleg van de spoorlijn Amersfoort-Zwolle (1863), én de ‘vrije’ ruimte op de Veluwe leidde in de 19e eeuw tot de vestiging van grote legerplaatsen in Harderwijk en Het Harde. Om diezelfde reden manifesteert de opkomende verzorgingsstaat zich vanaf 1920 in Ermelo, waar een aantal zorginstellingen worden geopend. Elburg, tot de aanleg van het spoor het equivalent van Harderwijk, kreeg geen aansluiting op het spoor, waardoor de ontwikkeling daar achter bleef. Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de Randmeerkust. Pompen of verzuipen De bewonings- en ontginningsgeschiedenis van de Zuiderzeekust is onlosmakelijk verbonden met de strijd tegen het water. De abiotische opbouw bepaalde echter mede het eindresultaat. Klei in de ondergrond resulteerde in een onregelmatig verkavelingspatroon, terwijl voormalige veengebieden een veel regelmatiger karakter kregen. De ontginners moesten alles uit de kast halen om zowel de dynamiek van het zeewater als de kwel uit de stuwwal te beheersen. De inventieve resultaten van die strijd, zoals huisterpen, kaden, weteringen en ontginningsassen, zijn nog volop in het landschap te bewonderen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - overgang van de hoge rand van het Veluwemassief via een dorpenlint naar het lege gebied - de Zeedijk, oude dijken, restanten van strandwallen - beken, kreken, weteringen, sloten - resultaat van gevecht tegen het water: bewoning vooral aan de hoge kant, gebouwen op terpen, ontginningsassen / (opgeschoven) bewoningslinten - open grasland, (meanderende) beken en andere watergangen - oud verkavelings- en ontwateringpatroon, onregelmatig op klei, meer planmatig op veen.
10
Introvert & extravert De Zuiderzeekust ligt vanouds ingeklemd tussen zee en stuwwal. Dit weerspiegelt zich sociaalmaatschappelijk in een enigszins introverte gemeenschap met een grote gemeenschapszin, godvruchtig en ‘baas op eigen erf’. Daar stond tegenover dat het gebied, door haar ligging aan de Zuiderzee én de Zuiderzeestraatweg (de historische verbinding tussen Amsterdam en Noord Nederland), altijd rechtstreeks met de rest van de wereld c.q. met Nederland verbonden was. De ‘introverte’ bewoners hebben daarvan de (economische) vruchten geplukt. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - in de Zuiderzeestadjes Harderwijk en Elburg: oude havens, stadsmuren en wallen c.a., gebouwen van handel en visserij (pakhuizen, koopmanswoningen, werven, rokerijen, afslagen, vissershuizen) - voormalige gemeenschappelijk gebruikte gronden zoals Meenten - Zuiderzeestraatweg.
11
3. RIVIERENLAND Het rivierenland tussen Rijn / Oude IJssel en Maas is gevormd door de werking van de grote rivieren. Het gebied is opgesloten tussen de hogere zandgronden van Midden- en van Zuid-Nederland, met de huidige rivieren Waal, Nederrijn en Maas. Het is altijd een dynamisch gebied geweest. De rivieren verlegden regelmatig hun loop, waardoor erosie en sedimentatie steeds op andere plekken kon plaatsvinden. Door dit proces is een afwisselend landschap ontstaan van rivierbeddingen, hoger liggende stroomruggen en oeverwallen, en lage natte kommen. Het rivierengebied heeft de mens altijd volop kansen geboden. De door het water afgezette oeverwallen waren uitstekende landbouwgronden, veilige woonplaatsen en vormden goed begaanbare oost-westverbindingen temidden van de onbegaanbare moerassige kommen. Samen met de rivieren gaven ze aansluiting op de rest van de wereld. Het gebied heeft een rijke, oude bewoningsgeschiedenis, waarin afwisselend bloeiperiodes, vooral in de Romeinse tijd en de Middeleeuwen, en periodes van neergang voorkomen. Tegen de weerbarstigheid van de rivieren heeft men zich steeds trachten te weren, maar al het cultuurtechnisch vernuft ten spijt, vormen ze na al die eeuwen nog steeds een bedreiging voor het gebied. De heuvels rond Nijmegen bestaan uit afzettingen van de grote rivieren, die in de voorlaatste ijstijd zijn opgestuwd door een oprukkende gletsjer die hier zijn meest zuidelijke plaats bereikte. De rivier sneed de stuwwal aan zodat er een steile rand ontstond waarbij de hoge, strategisch gelegen plek langs de rivier ontstond. Nijmegen en omgeving kennen een lange geschiedenis van tweeduizend jaar stedelijke invloed, die loopt vanaf de Romeinse tijd tot nu. We onderscheiden in het Rivierenland twee gebieden - het laag gebleven Rivierengebied, en - de opgestuwde Wal van Nijmegen.
3.1. RIVIERENGEBIED Geschiedenis Al meer dan 5000 jaar wordt het Rivierengebied door mensen bewoond. Aanvankelijk waren de bewoners rondtrekkende jagers en verzamelaars, later vestigden ze zich min of meer op vaste plaatsen en gingen zich toeleggen op landbouw en veeteelt. Ze kozen daarvoor de hoge plekken in de directe nabijheid van de rivieren: de oeverwallen en stroomruggen. Onder andere uit vondsten van vuursteen uit België en Zuid-Limburg valt op te maken dat toen al handel bestond met andere streken. Het Rivierengebied was aan het begin van de Romeinse tijd een van de dichtstbevolkte plekken van Nederland. Rond het begin van de jaartelling werd een deel van het huidige Nederland ingelijfd binnen het Romeinse Rijk; de Rijn vormde de noordgrens. Daar lag een verdedigingslinie, de zogenaamde Limes, voorzien van palissaden, wachttorens en forten. Daarnaast vormde de Limes een weg, bedoeld voor het snel verplaatsen van troepen. Die weg vormde echter ook een belangrijke verbinding tussen de verschillende culturen in het noorden van het Romeinse Rijk. Met de aanwezigheid van de Romeinen ontstond in het Rivierengebied een multiculturele samenleving avant la lettre. Als vastgelegde te verdedigen grens was de Limes weinig succesvol. Al gauw werd daarom een systeem van 'diepteverdediging' ingesteld, met forten in het achterland. Hiermee werd hele Nederlandse grondgebied binnen het Romeinse Rijk in feite een gemilitariseerde zone. Een zone ook van economische activiteit, wat leidde tot het ontstaan van talloze nederzettingen verspreid door het hele rivierengebied en zelfs daarbuiten. Het Romeinse leger zorgde voor een uitgebreide infrastructuur, voor grote bouwprojecten en werken van waterstaatkundige aard. Zo kwam een groot deel van de inheemse productie in dienst te staan van de markteconomie die rond het leger functioneerde. Van de periode van de Romeinse aanwezigheid zijn op talloze plaatsen in het rivierengebied restanten in de ondergrond aanwezig, zoals bij Elst, Driel, Meinerswijk en Rossum. Met het wegtrekken van de Romeinen in de derde eeuw verslechterden de economische toestanden in het Rivierengebied snel en de bevolking raakte op drift. Pas in de Karolingische tijd (750-1050) nam het aantal inwoners weer toe. Ook dan weer zijn de hogere stroomruggen en oeverwallen de plaatsen waar mensen zich bij voorkeur vestigen. Langzamerhand ontstond een complexere, georganiseerde samenleving, waarin lokale en regionale adel en de kerk een grote invloed hadden. In die tijd ontstaan
12
ook belangrijke steden zoals Zaltbommel, Tiel en Nijmegen. Het zijn bloeiende handelscentra die gebruikmaken van de goede vaarverbindingen die de grote rivieren bieden. Zo handelden Zaltbommelse kooplieden in die tijd met het Rijnland en met Engeland. Van deze middeleeuwse bloei zijn op talloze plaatsen nog restanten terug te vinden zoals de genoemde steden, de vele kastelen onder andere bij Ammerzoden en Brakel en de restanten van het middeleeuwse klooster bij Bern. De organisatiegraad van de samenleving maakte het ook mogelijk om een belangrijke stap te zetten in de strijd tegen het water. De eerste waterkerende dijken werden vanaf omstreeks het jaar 1000 opgeworpen door grondeigenaren die in de dorpen langs de rivieren woonden. Het waren korte stukjes om individuele huizen, dorpen en bouwlanden te beschermen. Mede onder aanvoering van de adel en de kerk werden deze afzonderlijke stukken stap voor stap aaneen gesloten en op die manier was in de 15e eeuw vrijwel het gehele rivierengebied bedijkt. Met de opkomst van de Hollandse steden in de Gouden Eeuw deelde het Rivierengebied nauwelijks mee in de welvaartsgroei. De handel verplaatste zich en de grootgrondbezitters trokken weg. Het gebied raakte langzaam maar zeker op achterstand en was in de 18e en 19e eeuw een van de armste streken van Nederland. Het sluiten van de dijken in de 15e eeuw betekende echter allerminst dat de wateroverlast voorbij was. In tegendeel. Door de versmalling van het winterbed werden de waterstanden bij afvoerpieken hoger. De gedwongen, vaste loop van de rivieren verzandde waardoor de bevaarbaarheid afnam en het rivierbed steeds hoger kwam te liggen. Dit leidde er toe dat het ingedijkte land niet meer vrij kon afwateren op de rivieren, en niet, of slechts marginaal, was te gebruiken. Door dit alles namen de gevolgen van hoge waterstanden voor het rivierengebied steeds maar toe. Rond 1850 werd begonnen met een grootschalige aanpak om de dreiging van het water definitief uit te bannen en de rivieren beter bevaarbaar te maken. De Bergsche Maas werd gegraven, de verbindingen tussen de Maas en de Waal gesloten en het bed van de rivieren werd verbeterd. De opkomst van de techniek bood bovendien nieuwe mogelijkheden om de komgronden te ontwateren. Als gewekt door een cultuurtechnische kus, kwamen ze tot leven. Tot die tijd waren de steden en dorpen op de oeverwallen en stroomruggen steeds georiënteerd op de rivier (transport, visserij). Nu konden ze zich richten op de komgronden. Boerderijen werden verplaatst naar het pas ontgonnen gebied, nieuwe infrastructuur zorgde voor een verbetering van de ontsluiting en rond de dorpen kwam ruimte beschikbaar voor uitbreiding. Naast een steeds grotere betekenis als productiegebied voor de landbouw, kreeg het rivierengebied een al maar belangrijker rol in het opvangen van de verstedelijkingsdruk van buiten het gebied (Utrecht, Den Bosch, Arnhem, Nijmegen). Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van het Rivierengebied. Gelaagd landschap Van oudsher heeft het rivierengebied onder invloed gestaan van een continu proces van erosie en sedimentatie. In de 5000 jaar dat het wordt bewoond hebben de bewoners steeds de meest gunstige plekken opgezocht, maar wat het ene moment veilig en vruchtbaar leek, was een paar eeuwen later nat en onbewoonbaar. Zo is in de loop der eeuwen een gelaagd landschap ontstaan, steeds in beweging, waarin de geschiedenis telkens werd begraven onder nieuwe rivierafzettingen. Op talloze plaatsen verspreid door het hele Rivierengebied zijn bewoningssporen aanwezig, zowel Prehistorische, Romeinse en middeleeuwse als uit de perioden daarna. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - vroegere en huidige zandige oeverwallen en kleikommen (en oudere zandopduikingen: donken) die samen een ingewikkeld driedimensionaal patroon vormen - onderscheid huidige oeverwallen – komgronden: oeverwal hoger, grilliger en met veel opgaande elementen (bebouwing, (hoogstam)boomgaarden); komgronden lager, leger en met eendenkooien en overigens meest jonge inrichting (ruilverkaveling jaren ’50 en ’60) - oeverwallen: de bodem is een schatkamer vol met prehistorische, Romeinse en Middeleeuwse objecten, concentraties van (historische) bebouwing, bijzondere verkavelingspatronen zoals kromakkers, verspreid halfopen landgoederen als pareltjes in het open land.
13
Strijd en leven met het water De dynamiek van de rivieren dwong de eerste bewoners regelmatig te vluchten en op een andere plek opnieuw te beginnen. Vanaf de vroege Middeleeuwen werden de eerste dijken aangelegd. Dat leidde aanvankelijk tot een verbetering van de woon- en productieomstandigheden, maar al spoedig bleek de keerzijde. De kommen vernatten, de beddingen van de rivieren verzandden en steeds vaker braken de dijken door. De grootschalige aanpak van de rivieren waarmee in de 19e eeuw werd begonnen bracht hier uiteindelijk verbetering in. De bevaarbaarheid van de rivieren nam toe, overstromingen namen af en eindelijk konden de komgronden in cultuur gebracht worden. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - de rivieren Waal, Nederrijn, Maas en Linge met huidige en verlaten lopen en wat daar bij hoort: uiterwaarden, Afgedamde Maas, afgesneden Maasmeanders, sporen van de Samenloop van Maas en Waal bij Fort Sint Andries, Oude Waal in Ooijpolder etc. - dijken in soorten en maten: slaperdijken, bandijken, huidige 450 km hoofdwaterdijken (inclusief dijken van de Linge), wielen - watergangen: patronen van hoofdweteringen, weteringen en sloten - gebouwen en kunstwerken zoals sluizen, gemalen, bruggen, poldermolens, dijkmagazijnen en peilhuisjes - bijzondere fenomenen als rabatten. Grens en front Het rivierengebied is in de loop van de geschiedenis regelmatig een grens tussen machten of front bij conflicten geweest – een strategische corridor. Vaak was dat te danken aan de eigenschappen van het terrein, zoals ten tijde van de Republiek toen het slecht begaanbare rivierengebied de grens met het hertogdom Brabant vormde. Soms werden ingrijpende fysieke voorzieningen nodig geacht, zoals in het geval van de Romeinse Limes, die was voorzien van een palissadewand, wachttorens en forten (castella) of de waterlinies uit de 18e, 19e en 20e eeuw, waarbij met een stelsel van sluizen, kanalen en dijken een deel van de kommen onder water worden gezet kon worden. De laatste keer dat het Rivierengebied bij een conflict betrokken was, was tijdens de Tweede Wereldoorlog, toen het een half jaar lang het front vormde tussen Duitse en geallieerde troepen. Vanouds en nog steeds wordt het Rivierengebied ervaren als een mentale grens: van boven en van onder de rivieren, aan de ene kant het Bourgondische Zuiden, aan de andere het Nuchtere Noorden. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - De Limes: schat aan Romeinse overblijfselen in de bodem - Nieuwe Hollandse Waterlinie: dijken, inlaatkanalen, inlaatsluizen, forten, inundatievlakten, Fort Pannerden als vooruitgeschoven post van de linie - IJssellinie: inundatievlakten, defensiedijken bij Ooij/Groenlanden, Lent – Elst - Arnhem-Zuid en Gendt, tankkazematten, inundatie- en doorlaatsluizen, caissonhaven Arnhem, hospitaalbunker Ooij - Linie van de Spees (Opheusden) met fort en dijk en andere landschappelijke relicten. Bouwmarkt Het Rivierengebied is door de grote rivieren in de loop van duizenden jaren opgevuld met grind, zand en klei. Dat bood enerzijds goed bewerkbare, vruchtbare grond, anderzijds bruikbare grondstoffen voor de bouw. Baksteen, zand en grind én land- en tuinbouwproducten, zijn dan ook heel lang de meest tot de verbeelding sprekende exportgoederen uit het gebied geweest en tot buiten onze landsgrenzen bekend. Quasi als bijproduct zijn de talloze bloeiende boomgaarden te beschouwen, net als de watersportgebieden die ontstaan zijn rond de winplassen van zand en grind en de natuurgebieden in de voormalige kleiputten. Ze vormen als toeristische attractie een extra peiler van de economie van het rivierengebied. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - tichelgaten, zand- en grindplassen - steenfabrieksterreinen met (restanten van) gebouwen zoals steenovens, schoorstenen, drooghutten, directeurs- en werkbaaswoningen, en met overblijfselen van vroegere logistiek zoals smalspoor(tracés), kranen, kaden/laadplaatsen aan de rivier - arbeiderswoningen in de nabijheid. (Inter)nationaal netwerk De Romeinse tijd was het rivierengebied een kloppende ader aan de noordkant van het Rijk. Ook daarna heeft de eigenschap als corridor het gebied geen windeieren gelegd. In de Middeleeuwen onderhielden de steden als Zaltbommel en Tiel via de rivieren handelsrelaties met verre oorden,
14
waaronder Duitsland, Engeland en Scandinavië In de 18e en 19e eeuw kreeg het vervoer via het water steeds meer een transit karakter, tussen de zeehavens enerzijds en Duitsland en België anderzijds. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - oude handelsstadjes aan de rivier: aan de Rijn Arnhem en Culemborg; aan de Waal Nijmegen, Tiel en Zaltbommel, aan de Linge/Korne Buren; elk met kaden, havens, koopmanshuizen, pakhuizen en met beschermde stadsgezichten en monumenten - bruggen, veren - kastelen langs de rivier, met hun omgeving, zoals de kastelen / kasteel(ruïnes) Waardenburg, Nederhemert, Ammersoyen, Batenburg, Hernen.
3.2. WAL NIJMEGEN Geschiedenis Het stuwwalrestant ten zuiden van de Waal vormde een strategisch gelegen plek: het lag hoog en had uitzicht op de rivier. Als onderdeel van de Limes stichtten de Romeinen hier een castellum, een legerkamp, wat op zijn buurt allerhande andere voorzieningen aantrok. Er ontstonden in de omgeving militaire posten, Romeinse villa’s en concentraties ‘inheemse’ bevolking. Een van de burgerlijke nederzettingen kreeg van de Romeinse keizer markt- en stadsrechten: Noviomagus, die later zou uitgroeien tot Nijmegen. In de Middeleeuwen was Nijmegen een van de hoofdsteden van het Heilige Roomse Rijk. In 1247 werd de stad en de wijde omtrek voor 16000 zilveren Marken door de Roomskoning (toen de Hollandse graaf Willem II aan Otto II van Gelre verpand (Rijk van Nijmegen). De pandsom werd nooit ingelost en het Rijk van Nijmegen bleef Gelders. Op eenzelfde wijze ging het uitgestrekte bosgebied in het Rijk van Nijmegen, het Ketelwoud of Rijkswald voor de helft naar Kleef. Dat is het huidige Reichswald – het Gelderse deel is het Nederrijkswald. Nijmegen werd hoofdplaats van het Kwartier van Nijmegen en als zodanig het brandpunt in de strijd tussen Gelre en de Bourgondiërs. Tussen de 14e en de 16e eeuw kende de stad een grote bloei vooral door handel via de rivier. Nijmegen was in die tijd lid van het Hanzeverbond. In de Middeleeuwen was de stad ommuurd. Rond 1600 werden omvangrijke vestingwerken aangelegd en tegelijkertijd ontstonden in de omgeving grote militaire oefenterreinen. Gezien de strategische ligging werd Nijmegen als vestingstad lang van betekenis geacht voor de verdediging van Nederland en van hogerhand werd gesteld dat de vestingwerken niet mochten worden geslecht. Zo ontstond in de loop van de tijd een chronisch gebrek aan ruimte, wat de ontwikkeling van de stad ernstig belemmerde. Het lukte de stad dan ook niet om in de 19e eeuw goed te profiteren van de mogelijkheden die de opkomst van de industrie in Nederland bood. Pas in 1874 werd de vesting opgeheven. Vanaf dat moment werden in een aantal grote slagen de 19e en 20e eeuwse stadsuitbreidingen aangelegd die het gezicht van Nijmegen nu in grote mate bepalen, aanvankelijk voor een groot deel voor welgestelden van elders (19e-eeuwse gordel). Rondom, vooral op de hogere stuwwal, liggen veel landgoederen. Ze zijn ontstaan in verschillende perioden door privatisering van het Nederrijkswald. Het gebruik van het wald nam door de eeuwen heen telkens andere vormen aan. Het gebied vormt nu een reliëfrijk en groen decor voor recreatie, landbouw, wonen en (zorg)instellingen. Nijmegen heeft al lang een bijzondere band met de katholieke kerk. Modernistische Jezuïeten stichtten hier, ver van het conservatieve Maastricht, hun Hoger Catechetisch Instituut. In 1911 werd op een stuk grond halverwege Nijmegen en Groesbeek de Heilig Landstichting opgericht, dat zou moeten uitgroeien tot het grootse centrum van devotie van het Heilig Hart. Het oorspronkelijk beoogde centrum is het nooit geworden; wel van de grond kwamen klooster, kerk, museum / openluchtpark met bijbelse taferelen. Jaarlijks kwamen tienduizenden pelgrims en andere bezoekers er op af. Vanaf 1923, met de stichting van de Katholieke Universiteit vond er een explosie plaats van de bouw van kerken, kloosters, studiehuizen e.d., voor een groot deel in het stuwwalgebied van Nijmegen en het aangrenzende deel van Groesbeek.
15
Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de Wal van Nijmegen. Strategische ligging Het strategisch belang van de omgeving van Nijmegen is al minstens zo oud als de Romeinse Tijd. Dit belang heeft tot laat in de 19e eeuw een belangrijk stempel gedrukt op de ontwikkeling van de stad en zijn omgeving. Het meest tot de verbeelding spreken misschien wel het rijke bodemarchief of de oude restanten van het Valkhof. Maar net zo bepalend waren de beperkingen die de vestingwerken oplegden en daarop volgend de grote slagen waarmee de stad zich uitbreidde nadat de vesting geslecht kon worden. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - Romeinse relicten: militaire en burgerlijke nederzetting, pannenbakkerij De Holdeurn, wegtracé’s, wachttoren, villa’s, opvallende resten van waarschijnlijk Romeins watersysteem - kunstmatig opgehoogde heuvels ter plekke van voormalige motte-burchten - natuurlijke beken, (spreng)beken met sprengkoppen in de stuwwal(flanken), met restanten van de watereconomie (watermolen(plaatsen), wasplaatsen, wasserijen) - vesting Nijmegen: stadsmuren, torens, Valkhof, kazernes - Nijmegen 1900-1940 frontstad Katholiek Nederland: Heilig Landstichting, Katholieke Universiteit, kloosters, studiehuizen e.d., RK-gezondheidsinstellingen in groen - brug, luchtlandingsplaatsen, militaire kerkhoven, luchtwachttoren. Park- en boslandschap Het aan de palts van Nijmegen verbonden jachtgebied Rijkswald, dat ook de stuwwal ca in het huidige Limburg en Nordrhein-Westfalen omvat, groeide in de loop der eeuwen uit tot een waaier van aantrekkelijk park- en boslandschap. De Romeinse geschiedschrijver Tacitus zou het beschreven hebben als het heilige woud van de Bataven, en in de tijd van Karel de Grote maakte het onderdeel uit van het onmetelijke Ketelwoud / Rijkswoud. In de 15e eeuw werden grote delen gekapt om pas vierhonderd jaar later weer te worden bebost. Nu liggen er veel landgoederen. Recreatie en toerisme zijn er sterk ontwikkeld. Het gebied vormt een geliefde woonplek voor welgestelden en biedt ruimte aan sociaal-medische instellingen, kantoren en onderwijsvoorzieningen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - kasteelplaatsen - (voormalige) landgoederen met gebouwen, park- en productiebossen, lanen - relicten boscultuur in voormalig Rijkswoud: wallen, drenkplaatsen, hakhoutstoven, ontsluitingspatronen, leemkuilen, catalogus van bostypen - instellingsgebouwen in het groen.
16
4. ACHTERHOEK In een proces van miljoenen jaren hebben ijs, wind en water in de Achterhoek een landschap doen ontstaan van licht golvende ruggen en ondiepe natte laagten (dekzandlandschap). Het oostelijk deel, rond Winterswijk, maakt deel uit van een verheffingsgebied, het Oost-Nederlandse plateau; dit ligt zo’n tien meter hoger dan het grote dekzandgebied verder westelijk. De wijde driehoek tussen Rijn, Gelderse IJssel en Oude IJssel, de Liemers en omgeving, onderscheidt zich ook van het Achterhoekse dekzandlandschap. Het maakt geomorfologisch deel uit van het rivierengebied en heeft een weids en vlak landschap, waarin verspreid grote en kleinere rivierduinen voorkomen. Uit deze riviervlakte rijst het stuwwalrestant van het Montferland op als een van veraf zichtbare hoge heuvel. De morfologische verschillen tussen de Achterhoek en de riviervlakte zijn van grote invloed geweest op de waterhuishouding en in het verlengde daarvan op de occupatiegeschiedenis. Daarbij komt dat het gebied eeuwenlang strijdtoneel geweest is, waarbij de verschillen tussen nat en droog van invloed zijn geweest op de bestuurlijke en militaire grenzen. Dat alles is ook nu nog duidelijk te ervaren: de lange ontginningsgeschiedenis en de verdeling van macht en eigendom hebben in de Achterhoek en op het Winterswijks Plateau gezorgd voor een lappendeken van verschillende landschappen, terwijl de riviervlakte, die pas relatief laat in intensieve cultuur is gebracht, zich kenmerkt door weidsheid en eenvormigheid. Het Montferland vormt een uitzondering. Het is te beschouwen als een Achterhoeks “eiland”, waar de staalkaart aan landschappen is gedrapeerd rond de voet van de heuvel, op de overgang naar de riviervlakte. We onderscheiden in de Achterhoek drie gebieden: - Achterhoek rond het natte midden (dekzandlandschap) - Winterswijks Plateau - Oude Riviervlakte: Liemers.
4.1. ACHTERHOEK ROND HET NATTE MIDDEN Geschiedenis De oudste bewoningssporen in het dekzandlandschap van de Achterhoek, van rondtrekkende jagers en verzamelaars, dateren van 35.000 jaar geleden. Toen rond 2000 voor Christus de eerste mensen zich permanent gingen vestigen en een vroege vorm van landbouw gingen bedrijven, zochten ze de hoge plekken in het landschap op, in de nabijheid van water. Ze bouwden boerderijen met daarbij kleine hoeveelheden akkerland; van de raatakkers uit de IJzertijd bestaan nog restanten. De uitgestrekte bossen werden gebruikt voor het weiden van vee en het kappen van hout. De Achterhoek kende in de Middeleeuwen een lappendeken van kleinere en grotere bestuurlijke eenheden. Kerkelijk bestond er een scheiding tussen de invloedssfeer van het bisdom van Utrecht en het bisdom Münster, geografisch gescheiden door de veen- en moerasgebieden in het natte midden van de Achterhoek. Van de 11e tot in de 13e eeuw was er sprake van aanzienlijke bevolkingsgroei. De landbouw, die tot dan toe vooral zelfvoorzienend was, werd langzaam onderdeel van een markteconomie, en ging zich toeleggen op de productie van schapenwol en slachtossen. Het gebruik van zowel de akkers als de woeste gronden intensiveerde. Bij de ontginning speelde de adel een grote rol. Nat en droog kende in de Achterhoek zo’n kleinschalige schakering omdat boerderijen op afzonderlijke hogere koppen in het landschap lagen. Om een dergelijke boerderij lag een beperkte hoeveelheid bouwland in de vorm van kleine eenmansessen. Als gevolg van de intensivering van het grondgebruik groeiden deze aan elkaar, vooral op de grotere dekzandruggen. Daarbij werden de laagtes tussen de verschillende koppen veelal opgehoogd met plaggen. Op die manier ontstonden hier en daar grotere aaneengesloten akkercomplexen, zoals die bij Zelhem. Tegelijkertijd nam de druk op de woeste gronden steeds verder toe. Aan de ene kant intensiveerde de beweidingdruk, waardoor bos veranderde in heidevelden en aan de andere kant werd de roep tot ontginning van de woeste gronden steeds luider. In die tijd werd dan ook begonnen met het ontwateren en ontginnen van onder andere Het Zieuwent, een gebied ten westen van Lichtenvoorde. Omdat de woeste gronden voor het gehanteerde landbouwsysteem van essentiële betekenis waren (veebeweiding, strooiselwinning en afplaggen), ontstond de behoefte om te komen tot een strikte reglementering van de gebruiksrechten. Deze werden in zogenaamde markeorganisaties vastgelegd, waarin slechts bestaande boeren rechten hadden. Zij beslisten over het verloop van verdere ontginning
17
en het gebruik van de woeste gronden. Voor individuele initiatieven of nieuwkomers was nauwelijks ruimte. Pas in de 19e eeuw, toen de markeorganisaties werden opgeheven, konden de gemeenschappelijke gronden verdeeld en ontgonnen worden. De drooglegging gebeurde met behulp van een stelsel van waterlossingen, dat bestond uit nieuwe lossingen maar ook uit vergraven beken. Waren de gebieden eenmaal drooggelegd, dan werden ze verkaveld en als hooiland in gebruik genomen. Het duurde echter pas tot ongeveer 1960 voordat deze natte gebieden in het kader van de ruilverkaveling echt goed ontwaterd werden. Deze jong ontgonnen gebieden zijn tegenwoordig herkenbaar aan hun regelmatige inrichting en de verspreid voorkomende boerderijen. Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de Achterhoek rond het natte midden. Afwisselend boerenland De ontginningsgeschiedenis van het Achterhoekse dekzandlandschap wordt gekenmerkt door het stapsgewijs in cultuur brengen van steeds lagere en nattere gronden. Daarnaast hebben macht en grondeigendom invloed gehad op het verloop van de ontginningsgeschiedenis. Soms hebben markeorganisaties of het grootgrondbezit de ontginning van land lang kunnen tegenhouden, wat tot op de dag van vandaag nog zichtbaar is in de grote verschillen tussen de jonge en de oudere landschappen. Op andere plaatsen is het grootgrondbezit juist verantwoordelijk geweest voor het ontstaan en in stand houden van bepaalde landschappen. Al met al is een rijk palet aan landschappen ontstaan, met kleinschalige lommerrijke gebieden met verspreide boerderijen, dorpen omringd door open hoge akkers en met weidegronden langs beken. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - karakteristieke boerderijen verspreid in het land - kleine nederzettingen van agrarische oorsprong, met agrarische relicten als molens en maalderijen - oud bouwland in de vorm van kleine essen, en escomplexen zoals bij Zelhem - beken en beekdalen bij de nederzettingen. Natte midden Het gebied tussen Borculo, Groenlo, Winterswijk en Zelhem is tot voor kort altijd gedomineerd door natte venen, moerassen en heidevelden. Dit natte midden scheidde het westelijke deel van de Achterhoek van het Achterhoeks plateau in het oosten. Onderlinge verbindingen liepen over smalle dekzandruggen die globaal via Bredevoort en Halle, en van Winterswijk via Groenlo en Borculo, naar het westen liepen. Het natte midden heeft in de politiek-bestuurlijke geschiedenis van de Achterhoek lange tijd een belangrijke rol gespeeld. Het vormde een grensgebied tussen machten en een front bij conflicten, wat bijvoorbeeld nog is terug te vinden in de ligging en vorm van vestingwerken en schansen die net ten oosten van het vlakke natte midden aan en op de rand van het plateau van Winterswijk liggen (zie daar). De tegenstelling tussen de oostelijke en de westelijke Achterhoek komt ook terug in het landschap en sociaal-culturele verschillen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - doorgangsgebied van de Hanzesteden en de marktgebieden in Duitsland: tracés van Hessenwegen op dekzandruggen en andere verhogingen onder meer rug van Halle / Romienendiek, bijbehorende herbergen - begrenzing door dekzandvormen, die afstroming van het water belemmerden - verspringende patronen van ontsluiting, ontwatering en verkavelingen van de natte (marke)gronden: Ruurlosche Broek, Noordelijke Broek, Zuidelijke Broek, Het Veller, Wolfersveen, Zieuwent-Marienvelde en Aaltens Goor. Macht en praal De landgoederen en buitenplaatsen in de Graafschap, ten oosten van Zutphen, hebben hun oorsprong te danken aan de nabijheid van twee rechtsgebieden: Overijssel, destijds in het bezit van het bisdom van Utrecht, en Gelre, waar Zutphen de hoofdplaats was van één van de vier Gelderse kwartieren. De vestiging in dit dynamische gebied, waar door de handel rijkdom geaccumuleerd werd, vergrootte de kans voor de bewoners op een goede maatschappelijke positie. In de 17e eeuw lieten zij comfortabele huizen bouwen, vaak op de ruïnes van kastelen die in de Spaanse tijd waren verwoest of beschadigd. Ze bezaten vaak grote hoeveelheden grond en veel boerderijen. Vanaf de tweede helft
18
van de 19e eeuw werden de beplantingen op de landgoederen aangelegd, die zo kenmerkend zijn voor het lommerrijke landschap rond Zutphen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - land- en buitenhuizen, grachten, (vergraven) beken, lanen, parkbossen, bebost dekzand, landgoedhoeven - archeologische verschijnselen op en bij kasteelplaatsen, zoals sporen van lang geleden verdwenen gebouwen – voorgangers van de huidige kastelen. IJzersterk Al in de Romeinse tijd was er sprake van ijzerwinning uit klapperstenen; in de Middeleeuwen ging het om ijzerwinning uit ijzeroer die in de 17e eeuw vervolg kreeg in de aanzienlijke metaalindustrie in de Oude IJsselstreek. Het belang van de metaalnijverheid verminderde, maar ze bleef onlosmakelijk verbonden met de geschiedenis van de Achterhoek en met de noordoever van de Oude IJssel in het bijzonder. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - in de zone van de Oude IJssel: dichte bewoning met kernen als parels aan het snoer van de Oude IJssel, als resultaat van de arbeidsintensieve ijzerindustrie en alles wat daarbij hoorde - daarbinnen bijzonderheden zoals het industrieel complex DRU (Diepenbroeck & Reigers Ulft), andere oude fabrieksterreinen, kaden - plaatselijk ijzer en sporen van ijzerwinning in de bodem.
4.2. WINTERSWIJKS PLATEAU Geschiedenis Het ten opzichte van de rest van de Achterhoek hoger gelegen plateau kent, ondiep in de bodem, geologisch gezien oude, ondoorlatende lagen. Dit gegeven bevorderde het ontstaan van de vele natuurlijke beken en beekjes. Mede hierdoor is het landschap kleinschalig. Doordat er in tegenstelling tot het dekzandgebied van de Achterhoek, op het plateau oude geologische afzettingen aan de oppervlakte komen, zijn er archeologische vondsten van hoge ouderdom gedaan (Oude steentijd). Uit Bronstijd en IJzertijd zijn, zoals ook elders in de Achterhoek, nederzettingen gevonden, vooral op hoge plekken vlakbij beken. Veel van de oude dorpen en gehuchten gaan terug tot vroeg in de Middeleeuwen en deels ook daarvoor. De combinatie van bijzondere aardkundige (geomorfologische, geologische en bodemkundige) verschijnselen en cultuurlagen die daar mee zijn verweven, maken het Winterswijks Plateau tot een uniek toplandschap. In de Late Middeleeuwen was de omgeving van Winterswijk, verscholen achter brede moerasstroken, eeuwenlang speelbal van de Münstersen en de Geldersen. Dat heeft zijn sporen achtergelaten in landschap en nederzettingen. Het gebied heeft er ten opzichte van de rest van de Achterhoek een eigen karakter door gekregen. Scholtenhoeven, ontstaan onder Münsterse invloed, komen nergens anders in Nederland voor. Het rijk gevarieerde landschap is mede het resultaat van het werk van de scholtenboeren. Vestingstadjes zoals Groenlo en Bredevoort controleerden de weinige droge doorgangen door de omringende venen en moerassen en waren samen met schansen die hier en daar nog in het veld zijn terug te vinden, bedoeld als verdediging tegen vijandelijke invallen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog wisselde de macht in het gebied meerdere malen tussen Staatse en Spaanse invloed. In 1606 veroverden de Spanjaarden Groenlo, dat pas na elf jaar, na een belegering van een maand, door Frederik Hendrik kon worden heroverd. Ook na de Tachtigjarige Oorlog is er heel wat afgevochten. In de kernen Winterswijk en Aalten kreeg in de 19e eeuw de textielindustrie belang. Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identiteitsdragers als de belangrijkste van de het Winterswijks Plateau. Omstreden ligging Vanwege de ligging op de grens van verschillende machtssferen en de spanningen tussen onder meer Gelre en Münster, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en Spanje, werd de strategische ligging van het plateau, hooggelegen boven moerassen en venen, in de loop der eeuwen
19
uitgebuit. Dat heeft zijn sporen achtergelaten in het landschap, de steden en het gesproken dialect, waardoor het gebied ten opzichte van de rest van de Achterhoek een eigen karakter heeft gekregen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - vestingstadjes, met name Groenlo en Bredevoort - schansen, (andere) aardwerken deels van onbekende oorsprong en ouderdom zoals walgreppel systemen - restanten van landweren, onder meer bij de huidige rijksgrens - schootsvelden. Kleinschalig boerenland Het Winterswijks Plateau behoort tot de meest kleinschalige agrarische landschappen van Gelderland. Geologie en geomorfologie zijn uniek in Gelderland; op de kleinschalige geomorfologische structuur hebben boeren voortgebouwd aan het land waardoor er een zeer grote landschappelijke variatie is ontstaan die hoog gewaardeerd wordt door bewoners en toeristen. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - zeer kleinschalige en microreliëfrijke afwisseling met gehuchten, karakteristieke boerderijen, eenmansessen en ander oud bouwland, molens, beken (met watermolens, vloeivelden ca), heide- en veenrestanten. Scholtengoederen De omgeving van Winterswijk kent een bijzondere vorm van grootgrondbezit: de scholtenboeren. Ze stammen uit de tijd dat het gebied bij het bisdom Münster hoorde. Scholten beheerden de geestelijke en adellijke goederen. Nadat het gebied Gelders was geworden bleven ze in functie en ontwikkelden ze zich als een soort landadel die langzaam maar zeker het eigendom van de landerijen overnam. Bovendien dreven de scholtenboeren handel, en hun winsten belegden zij weer in grond, zodat hun bezit steeds groter werd. Ze waren niet alleen landbouwer, maar ook bosbouwer en jager. Daarom zorgden ze er voor dat ze, behalve over bouw- en weilanden, ook over bossen en stukken woeste grond beschikten. Op die manier dragen de scholtenboeren tot op de dag van vandaag bij aan de vorming en het behoud van het afwisselende cultuurlandschap rond Winterswijk. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - landgoedachtige complexen met gebouwen in karakteristieke stijl met sterk economische functie (land- en bosbouw, jacht).
4.3. OUDE RIVIERVLAKTE: LIEMERS Geschiedenis De wijde driehoek tussen de Rijn en de IJssel maakt van oorsprong onderdeel uit van de riviervlakte van de Rijn en bestaat voornamelijk uit oude rivierklei, waarin verspreid grote en kleinere rivierduinen voorkomen. Langs de IJssel en de Rijn zijn de Holocene invloeden van rivieren herkenbaar in de vorm van verlaten riviermeanders, oeverwallen en komgronden. Het gebied is heel lang nat en slecht ontwaterd geweest en werd vooral extensief gebruikt als hooi- en weiland. Bewoning was slechts te vinden op de spaarzame hogere plekken: de rivierduinen en een enkele oeverwal langs de Gelderse IJssel en soms op kunstmatig opgehoogde woonplaatsen. Heel lang is rivierwater een factor geweest die onzekerheid bracht. Regelmatig braken de dijken van de Rijn door, meestal bij Wesel of Emmerich, en overstroomde het gebied. Ook via de Spijkse of Lobithse overlaat kon het gebied onder water komen te staan. Door het verhogen van de rivierdijken van de Rijn, het sluiten van de overlaten in 1959 en het verbeteren van de IJssel in 1963 eindigde de periodieke overstromingen en kon de verbetering van de ontwatering ter hand worden genomen. Daarmee ontstond perspectief voor de landbouw en kon de bebouwing zich uitbreiden. Pas toen kwam het gebied tot bloei. Het stuwwalrestant met omgeving Montferland lijkt in veel opzichten op de Achterhoek. Ook hier heeft de geleidelijke ontginning een lappendeken van dorpen, oude essen, hoeven met individuele akkers, en jongere heide- en broekontginningen doen ontstaan. Ook dit gebied kent een roerige geschiedenis, waarin vooral de heren van Bergh een rol gespeeld hebben. In tegenstelling tot de Achterhoek is het, net als grote delen van de riviervlakte bezuiden de Oude IJssel, Kleefs, en later Pruisisch geweest. Een en ander komt nog steeds tot uitdrukking in de religie en het gesproken dialect.
20
In de 12e eeuw ontstond een motte met voorburcht boven op Montferland. De opvolger daarvan is het kasteel Huis Bergh, onder aan de berg dichtbij de rivier, waar omheen in de middeleeuwen al het stadje Bergh ontstond. Het is een van de grootste en best bewaarde Middeleeuwse burchten in OostNederland en dankt zijn instandhouding aan de Enschedese textielfabrikant Van Heek, die het kasteel in 1912 van de sloop redde. Identiteitsdragers De provincie onderscheidt onderstaande cultuurhistorische identeitsdragers als de belangrijkste van de het Oude Riviervlakte: Liemers. Eeuwenoude leegte Als gevolg van de vele overstromingen kende de riviervlakte lange tijd een marginaal grondgebruik, vergelijkbaar met dat van de komgronden in het rivierengebied. Pas na het verbeteren van de rivierdijken van de Rijn en het sluiten van overlaten zijn na de Tweede Wereldoorlog de ontwatering aangepakt en de landbouwkundige mogelijkheden verbeterd. Ook de bebouwing kon zich uitbreiden. Mede door de uitstekende bereikbaarheid is langs de A12, de corridor tussen de Randstad en het Roergebied, tussen Westervoort, Duiven en Zevenaar een brede verstedelijkte band ontstaan die een deel van de leegte heeft gevuld. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - relatieve leegte, met name in Duivense Broek en Azewijnse Broek - ontwateringspatronen - oude bewoning op de iets hogere grond er omheen (kleine oeverwallen, zandopduikingen, deels met oud bouwland). Leven met de rivier Het gebied dat dicht bij de rivier ligt, is in hevige mate beïnvloed door het water en de strijd daartegen. Vooral de Rijnstrangen getuigen van het voortdurende verleggen van de rivierlopen al dan niet onder menselijke invloed, de strijd tegen overstroming door de bouw van dijken en overlaten et cetera. De rivier bracht ook kansen: handel en tolheffing, grondstofwinning, baksteenfabricage, visserij… Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - oude rivierlopen, (functieloos geworden) dijken, wielen - vroegere overlaten - kleiputten, zand- en grindgaten - steenfabrieksterreinen c.a. Strategische ligging Montferland Net als de Wal van Nijmegen of de zuidflank van de Veluwe, vormde het hoog gelegen Montferland een stuwwalrestant dat hoog boven het rivierenland lag: een strategische vestigingsplaats voor de lokale machthebbers: de heren van Bergh. De middeleeuwse agrarische nederzettingen ontstonden op droog terrein, in de nabijheid van water. Zulke plekken met veel bouwland lagen in een krans rond het hoge stuwwalrestant. Hoger èn lager gelegen terreinen waren niet of nauwelijks ontgonnen maar hadden wel hun betekenis voor het toen gehanteerde landbouwsysteem. Bij deze cultuurhistorische identiteitsdrager behorende elementen, samen ‘DNA’ (niet uitputtend): - twaalfde-eeuwse motte met voorburcht met de naam Montferland, hoog boven op de heuvel - historische bebouwing van het kasteel Bergh, historische gebouwen van het bijbehorende stadje Bergh, tuinen, verbindingswegen tussen kasteel, dorp en berg - dichtbeboste berg met sporen van oude boscultuur - zeer karakteristieke krans van open oude bouwlanden rond de beboste heuvel.
21