Beleidsregel vermogen
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
blz.
3
2.
Het begrip vermogen
2.1.
Definitie vermogen
2.2.
Vermogen gezinsleden
2.3.
Vermogen niet-rechthebbende partner
2.4.
Huwelijkse voorwaarden
2.5.
Inlichtingenplicht; beschikking
3.
Wijze waarop het college vermogen moet vaststellen
3.1.
Vaststellen vermogen bij aanvang van de algemene bijstand
3.1.1.
Vermogenssaldo bepalen
3.2.
Vaststellen vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand
3.2.1.
Gevolgen van vermogensmutaties
3.2.2.
Aflossing en kwijtschelding van schulden
3.2.3.
Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling
3.2.4.
Bestedingen/interen
3.2.5.
Waardevermindering en waardevermeerdering van bezittingen
3.2.6.
Negatief vermogenssaldo
3.2.7.
Rapportage en beschikking
3.2.8.
Verantwoording systematiek
8
3.3.
Vaststellen vermogen na onderbreking algemene bijstand
9
3.4.
Vaststellen vermogen bij bijzondere bijstand
4.
Bezittingen
4.1.
Voorbeelden: kan beschikken
4.2.
Voorbeelden: redelijkerwijs kan beschikken
12
4.3.
Voorbeelden: niet redelijkerwijs kan beschikken
13
5.
Schulden
14
5.1.
Voorwaarden meetellen schulden
5.2.
Schulden aangegaan na aanvang bijstand
5.3.
Studieschulden WSF
5.4.
Schulden aan familieleden
5.5.
Aflossing en kwijtschelding van schulden
5.6.
Terugvorderingsschulden
6.
Negatief vermogen
6.1.
Rapportage en beschikking
4
5
6
7
10
15
16
1
Beleidsregel vermogen
7.
Vrijgelaten vermogen: WWB en jurisprudentie
17
7.1.
Overzicht vrijgelaten vermogen
7.2.
Vermogensgrenzen (bescheiden vermogen)
7.3.
Hoogte vermogen(sgrens) bij wijziging leefvorm
7.4.
Vermogen met gerichte bestemming
19
7.5.
Toekomstige uitgaven
20
8.
Vrijgelaten vermogen
8.1.
Saldo lopende rekening
8.2.
Reservering voor begrafenis of crematie
8.3.
Auto’s, motoren, boten en caravans
22
9.
Interen op vermogensoverschot
23
9.1.
Interingsnorm
9.2.
Inkomsten
9.3.
Gevolgen te snel interen
9.4
Aanvangsmoment interen
9.5.
Inlichtingenplicht en interen
9.6.
Terugvordering
10.
Verzekering van vermogen
25
11.
Vaststellen vermogen bij echtscheiding/verlating
26
12.
Vaststellen vermogen bij overname uit andere gemeente
27
13.
Vaststellen vermogen bij partner zonder recht op bijstand
28
18
21
24
2
Beleidsregel vermogen
1.
Inleiding
Of er recht op bijstand bestaat, is afhankelijk van de middelen van belanghebbende. Middelen is het verzamelbegrip voor inkomen en vermogen. Voor het recht op bijstand is het vermogen van alle gezinsleden relevant, inclusief het vermogen van een eventuele partner zonder recht. Het college stelt het vermogen vast bij aanvang van de verlening van algemene bijstand. Tijdens de bijstandsverlening moet het college controleren of het vermogen van de belanghebbende is gewijzigd. Indien dat het geval is, moet bepaald worden of de belanghebbende, gelet op het aanwezige vermogen, nog steeds recht heeft op algemene bijstand. De vaststelling van het vermogen bij aanvang van de algemene bijstand is duidelijk en eenvoudig: tel de bezittingen bij elkaar op en trek daarvan de schulden af. Voor de vaststelling van het vermogen tijdens de bijstandsverlening heeft de wetgever daarentegen gekozen voor een onduidelijk en ingewikkeld systeem. Daar komt bij dat wettekst en parlementaire geschiedenis elkaar op onderdelen tegenspreken. Deze beleidsregel gaat in op het begrip vermogen en hoe het college met vermogen omgaat, zowel bij aanvang van de bijstand als tijdens de verlening van algemene bijstand.
3
Beleidsregel vermogen
2.
Het begrip vermogen
2.1.
Definitie vermogen
Onder vermogen verstaat de WWB: 1. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met aanwezige schulden. 2. middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomsten betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. Bovenstaande omschrijving is opgenomen in artikel 34 lid 1 WWB. De leden 2, 3 en 4 van dit artikel geven aan welk deel van het vermogen voor de vaststelling van het recht op bijstand niet in aanmerking wordt genomen. Het vermogensbegrip in de WWB doelt dus vooral op het saldo van de waarde van de bezittingen en de schulden . 2.2.
Vermogen gezinsleden
Hoofdregel is dat de bijstand wordt verstrekt als gezinsbijstand. Voor de vaststelling van het vermogen betekent dit dat de vermogensbestanddelen van alle personen die tot het gezin behoren meetellen. Gezinsleden in de zin van de WWB zijn de echtgenoot of partner en de ten laste komende kinderen. 2.3.
Vermogen niet-rechthebbende partner
Ook indien de echtgenoot of partner van de bijstandsgerechtigde geen recht heeft op bijstand telt zijn vermogen mee. Op grond van artikel 4 onderdeel c WWB behoort de niet-rechthebbende echtgenoot of partner immers tot het gezin van de bijstandsgerechtigde. Heeft één van beide partners geen recht op bijstand dan telt zijn vermogen dus mee en geldt de vermogensgrens voor gehuwden. 2.4.
Huwelijkse voorwaarden
Ook ingeval van huwelijkse voorwaarden dient het vermogen van de (nietrechthebbende) echtgenoot of partner bij de beoordeling van het vermogen te worden betrokken. 2.5.
Inlichtingenplicht; beschikking
Aangezien het vermogen van belang is voor de bepaling van het recht op bijstand zal de belanghebbende hierover inlichtingen moeten verstrekken. Om dezelfde reden is het nodig om de bevindingen van de vermogenstoets op te nemen in de beschikking.
4
Beleidsregel vermogen
3.
Wijze waarop het college vermogen moet vaststellen
3.1.
Vaststellen vermogen bij aanvang van de algemene bijstand
Bij aanvang van de verlening van algemene bijstand dient een volledige vermogenstoets plaats te vinden. Als het vermogen bij aanvang lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand. Is het vermogen daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de aanvraag afwijzen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er recht op algemene bijstand ontstaat. Een en ander volgt uit artikel 19 lid 1 onderdeel b WWB in samenhang met ondermeer artikel 34 lid 1, 2 en 3 WWB. 3.1.1.
Vermogenssaldo bepalen
Het vermogenssaldo (de omvang van het vermogen) bij aanvang van de algemene bijstand is gelijk aan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Dit volgt uit artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB. 1. In beginsel worden alle bezittingen op het moment van aanvang van de bijstand in aanmerking genomen, ongeacht de herkomst daarvan. De wet spreekt over "bezittingen" in plaats van "middelen". Hierdoor zijn de vrijlatingsbepalingen van artikel 31 lid 2 WWB niet van toepassing! De specifieke vermogensvrijlatingen van artikel 34 lid 2 WWB zijn uiteraard wel onverkort van toepassing. Zo is vermogen dat afkomstig is uit een vergoeding voor immateriële schade, als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdelen l en m WWB, vrijgelaten (artikel 34 lid 2 onderdeel e WWB). 2. Niet alle schulden tellen mee bij de vaststelling van het vermogen. Om een schuld mee te tellen moet deze voldoen aan bepaalde eisen. 3. De feitelijke stand van het vermogen bij aanvang van de bijstand is bepalend. Mutaties die voorafgaand aan de bijstand hebben plaatsgevonden blijven voor de bepaling van de hoogte van het vermogen buiten beschouwing. Wel kunnen deze leiden tot het verlagen van de bijstand met toepassing van de afstemmingsverordening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als hierdoor de noodzaak tot bijstandsverlening bespoedigd is. 3.2.
Vaststellen vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand
Het college stelt het vermogen vast bij aanvang van de verlening van algemene bijstand. Tijdens de bijstandsverlening moet het college bij eventuele heronderzoeken, tussentijdse onderzoeken en beëindigingsonderzoeken controleren of het vermogen van de belanghebbende is gewijzigd. Als dat het geval is, moet bepaald worden of de belanghebbende, gelet op het aanwezige vermogen, nog steeds recht heeft op algemene bijstand. De vaststelling van het vermogen bij aanvang van de algemene bijstand is duidelijk en eenvoudig: tel de bezittingen bij elkaar op en trek daarvan de schulden af. Voor de vaststelling van het vermogen tijdens de bijstandsverlening heeft de wetgever daarentegen gekozen voor een onduidelijk en ingewikkeld systeem. Daar komt bij dat wettekst en parlementaire geschiedenis elkaar op onderdelen tegenspreken. Gelet hierop is ervoor gekozen om de wijze waarop het college het vermogen vaststelt tijdens de verlening van algemene bijstand op te nemen in deze beleidsregel.
5
Beleidsregel vermogen
Het vermogen tijdens de verlening van algemene bijstand wordt als volgt vastgesteld: Vermogenssaldo bij vorige vaststelling (bij aanvang van de bijstand of vorig (her)onderzoek) + Ontvangsten sinds de vorige vaststelling (na aftrek van vrijlatingen) + Waardevermeerdering van bezittingen + Aflossing van schulden sinds de vorige vaststelling + Kwijtschelding van schulden sinds de vorige vaststelling - Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling - Waardevermindering van bezittingen (m.u.v. bestedingen) ================================================ Nieuw vermogenssaldo 3.2.1.
Gevolgen van vermogensmutaties
Als het nieuwe vermogenssaldo lager is dan de actuele van toepassing zijnde vermogensgrens bestaat er recht op algemene bijstand (artikel 34 lid 3 WWB). Is het nieuwe vermogenssaldo daarentegen hoger dan de vermogensgrens dan moet het college de algemene bijstand beëindigen. Belanghebbende zal zijn vermogensoverschot moeten interen voordat er weer recht op algemene bijstand ontstaat Als de belanghebbende tijdens de bijstandsverlening vermogen ontvangt, dan moet het college dit ontvangen vermogen meenemen bij het bepalen van het nieuwe vermogenssaldo, voor zover dit niet is vrijgelaten. Belangrijke voorbeelden van ontvangen vermogen zijn: • • • • 3.2.2.
Het Het Het Het
ontvangen van een gift die niet geheel of gedeeltelijk wordt vrijgelaten; ontvangen van een erfenis. ontvangen van een uitkering krachtens een (levens)verzekering. winnen van een prijs. Aflossing en kwijtschelding van schulden
Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit. In bovenstaande systematiek leiden schulden per saldo tot een verhoging van de vermogensvrijlating. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden leidt tot een hoger vermogen en daarmee tot een lager restant van de vermogensvrijlating. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen.
6
Beleidsregel vermogen
3.2.3.
Nieuwe schulden sinds de vorige vaststelling
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat er in de WWB, mede op grond van jurisprudentie over de Abw, voor gekozen is om rekening te houden met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. Door in bovenstaande systematiek bij de bepaling van het vermogenssaldo tijdens de bijstand nieuwe schulden (d.w.z. schulden die na aanvang van de bijstandsverlening zijn ontstaan) in mindering te brengen op het vorige vermogenssaldo wordt bereikt dat schulden die tijdens de bijstandsverlening ontstaan exact hetzelfde effect hebben op het vermogenssaldo (en daarmee op het recht op bijstand) als schulden die reeds bij aanvang bestaan. 3.2.4.
Bestedingen/interen
Besteding van/interen op contant geld of geld dat op bank- en spaarrekeningen staat heeft tijdens de bijstand geen invloed op het vermogenssaldo. Met andere woorden: een daling van het banksaldo na aanvang van de bijstand leidt niet tot een daling van het vermogen. 3.2.5.
Waardevermindering en waardevermeerdering van bezittingen
Zaken die tijdens de bijstandsverlening in waarde verminderen (bijvoorbeeld auto's) of vermeerderen (bijvoorbeeld aandelen) leiden tot een wijziging van het vermogenssaldo. 3.2.6.
Negatief vermogenssaldo
De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is dus gewoon mogelijk. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Een negatief vermogenssaldo betekent dat er recht op bijstand blijft bestaan zolang de som van de vermogensmutaties kleiner is dan het verschil tussen het negatieve vermogen en de toepasselijke actuele vermogensgrens. 3.2.7.
Rapportage en beschikking
Uit de rapportage zal moeten blijken op welke wijze het vermogenssaldo is vastgesteld. Daartoe zal de berekening opgenomen moeten worden onder verwijzing naar bewijsstukken.
Als het vermogenssaldo lager is dan de toepasselijke actuele vermogensgrens bestaat er recht op bijstand. In de beschikking kan dan worden volstaan met vermelding van het vermogenssaldo en de van toepassing zijnde vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwege blijven aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensmutaties het vermogenssaldo boven de vermogensgrens uitkomt, zal het college inzage moeten geven in de wijze waarop het vermogenssaldo berekend is.
7
Beleidsregel vermogen
Voorbeeld 1 Bij aanvang van de algemene bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand. Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand is € 9.000,--. De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 13.500,-- (€ 4.500,-- plus € 9.000,--). Dit bedrag is hoger dan de actuele vermogensgrens. Het college moet de algemene bijstand beëindigen. Voorbeeld 2 Bij aanvang van de bijstand bedraagt het vermogen van het gezin Jakobse € 4.500,--, opgebouwd uit een auto van € 3.500,-- en een spaarrekening met een saldo van € 1.000,--. De toepasselijke vermogensgrens bedraagt bij aanvang € 9.950,--. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand. Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 9.000,--. Bovendien is er een schuld ontstaan van € 6.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt inmiddels € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 3.000,-- (€ 9.000,-- minus € 6.000,--). De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 7.500,-- (€ 4.500,-- plus € 3.000,--). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand.Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,-- minus € 7.500,-- = € 2.750,--. Voorbeeld 3 Bij aanvang van de bijstand bedragen de schulden van het gezin Jacobse meer dan de bezittingen. Er is een negatief vermogen van € 20.000,--. Het vrij te laten vermogen wordt niet aangesproken. Omdat het vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens ligt (en er is ook voldaan aan de overige wettelijke voorwaarden) bestaat er recht op algemene bijstand. Na een jaar ontvangt het gezin een erfenis van € 25.000,--. De actuele vermogensgrens bedraagt op dat moment € 10.250,--. De vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 25.000,--. De som van het vermogenssaldo bij aanvang van de bijstand en de vermogensmutatie tijdens de bijstand bedraagt € 5.000,- (- € 20.000,-- plus € 25.000,-). Dit bedrag is lager dan de actuele vermogensgrens. Er bestaat nog steeds recht op algemene bijstand. Het restant van het vrij te laten vermogen bedraagt € 10.250,-minus € 5.000,-- = € 5.250,--. De in de voorbeelden genoemde bedragen dienen enkel ter illustratie.
3.2.8.
Verantwoording systematiek
Bovenstaande systematiek betreft een op de praktijk toegesneden uitleg van artikel 34 WWB. Formeel gesproken is er echter sprake van strijd met de wet. Echter, wet en parlementaire geschiedenis spreken elkaar meermaals tegen. De gekozen systematiek probeert zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bedoeling van de wetgever, in het bijzonder ten aanzien van de beoogde omgang met schulden die zijn ontstaan na aanvang van de bijstandsverlening.
8
Beleidsregel vermogen
3.3.
Vaststellen vermogen na onderbreking algemene bijstand
Als belanghebbende gedurende een periode geen beroep op algemene bijstand heeft gedaan, kunnen zich twee situaties voordoen: 1. De periode waarmee de algemene bijstand is onderbroken bedraagt minder dan 30 dagen. Er is sprake van een voortzetting van de algemene bijstand. Het vermogen dient net als bij een heronderzoek te worden vastgesteld zoals beschreven in onderdeel 3.2 van deze paragraaf. 2. De periode waarmee de algemene bijstand is onderbroken bedraagt ten minste 30 dagen. Er is sprake van een nieuwe periode van bijstandsverlening. Het vermogen dient net als bij een eerste aanvraag (zie onderdeel 3.1 van deze paragraaf) te worden vastgesteld . De periode van 30 dagen is opgenomen in artikel 45 lid 3 onderdeel a WWB. 3.4.
Vaststellen vermogen bij bijzondere bijstand
De vaststelling van het vermogen in het kader van de bijzondere bijstand geschiedt op dezelfde wijze als bij de algemene bijstand. Echter, de wettelijke vrijlatingen, met inbegrip van het vrij te laten bescheiden vermogen, zijn niet van toepassing (artikel 35 lid 1 WWB). Dit betekent dat het college het vermogenssaldo in beginsel volledig als draagkracht in aanmerking kan nemen. De draagkrachtregels kunnen echter anders bepalen en toch een deel van het vermogen vrijlaten.
9
Beleidsregel vermogen
4.
Bezittingen
De eerste stap bij de vermogensvaststelling is het berekenen van de waarde van de bezittingen. Bezittingen kunnen zowel uit geld als op geld waardeerbare goederen bestaan. De waarde van de bezittingen moet worden vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering (artikel 34 lid 1 onderdeel a, tweede volzin WWB). Dit is de objectieve waarde waarvoor het goed aan de meest gerede koper kan worden verkocht. Bij de vaststelling van de waarde van de bezittingen gaat het niet alleen om bezittingen waarover de belanghebbende beschikt, maar ook om bezittingen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken (artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB en artikel 31 lid 1 WWB). 4.1.
Voorbeelden: kan beschikken
Voorbeelden van bezittingen waarover de belanghebbende beschikt: Contant geld Gehuurde bankkluis Het feit dat een belanghebbende een bankkluis huurt en alleen hij tot die bankkluis toegang heeft, rechtvaardigt de veronderstelling, dat de goederen die zich in die bankkluis bevinden bestanddelen vormen van het vermogen van belanghebbende waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Tegoeden op (lopende) bank- en girorekeningen Bedoeld worden tegoeden van de belanghebbende, van zijn eventuele echtgenoot of partner en van zijn eventuele minderjarige kinderen Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB rechtvaardigt het feit, dat een bank- of girorekening op naam van een uitkeringsgerechtigde staat, de veronderstelling dat het tegoed op die rekening een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de belanghebbende de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken.. Tegoeden op spaarrekeningen Bedoeld worden tegoeden van de belanghebbende, van zijn eventuele echtgenoot of partner en van zijn eventuele minderjarige kinderen (bijvoorbeeld: Plus-, Ster-, Leeuw-, Rente- en Rendementsrekeningen). Internetsparen Steeds meer banken bieden zogenaamde internetspaarrekeningen aan. Dit zijn spaarrekeningen waarvan de bank geen rekeningafschriften verstrekt. De rekeninghouder kan zijn saldo en de af- en bijschrijvingen via internet raadplegen. Omdat de bank minder kosten hoeft te maken is de rente hoger dan op normale spaarrekeningen. Het saldo op een internetspaarrekening behoort net als dat op een gewone spaarrekening tot het vermogen. Doorgaans kan vanaf een internetspaarrekening alleen worden overgeboekt naar enkele vaste tegenrekeningen. Dit zijn veelal normale bankrekeningen (zogenaamde lopende rekeningen). Ter verificatie van het saldo op een internetspaarrekening zijn er de volgende mogelijkheden:
10
Beleidsregel vermogen
• • •
• •
De belanghebbende kan een afdruk van de internetpagina met het saldo van zijn internetspaarrekening overleggen. De belanghebbende kan tijdens een gesprek worden gevraagd om via een computer die verbonden is met het internet de pagina met het saldo van zijn internetspaarrekening op te roepen. Het college kan bij de belastingdienst een lijst opvragen van alle bankrekeningnummers die gekoppeld zijn aan een belanghebbende. Zo kan duidelijk worden of er al dan niet (internet)(spaar)rekeningen zijn verzwegen. De belastingdienst ontvangt van de banken namelijk jaarlijks per belastingplichtige een overzicht van de saldi op de bankrekeningen. Het opvragen van gegevens over bankrekeningen bij de belastingdienst loopt via het Inlichtingenbureau Indien er een vermoeden van fraude is, kan het college volledige inzage verlangen in de bankafschriften van de lopende rekeningen. De belanghebbende mag dan geen enkel gegeven onleesbaar maken. Aangezien stortingen en opnames meestal via de lopende rekeningen (moeten) verlopen, kan volledige inzage hierin aan het licht brengen of de belanghebbende een of meer internetspaarrekeningen heeft.
Vee Ingevolge het Besluit identificatie en registratie van dieren (Stb. 2001, 281) gelden er voorschriften inzake de identificatie en registratie van fok- en gebruikspaarden, stamboekpaarden, runderen, varkens, schapen en geiten. Wanneer dergelijk vee op naam van belanghebbende staat geregistreerd, rechtvaardigt dit gegeven, behoudens toereikend tegenbewijs, de vooronderstelling dat dat vee deel uit maakt van het vermogen van belanghebbende. Eigen huis, vakantiehuis of andere onroerende zaken Niet relevant is of het (vakantie)huis in Nederland of in het buitenland staat. Wel relevant is de vraag of belanghebbende daadwerkelijk in staat is de onroerende zaak te gelde te maken. Indien een belanghebbende een onroerende zaak in een officieel eigendomsregister op zijn naam geregistreerd heeft staan, wordt het vermoeden dat belanghebbende over deze zaak kan beschikken gerechtvaardigd. Bezittingen van minderjarige kinderen Uitkering op grond van opstal- en inboedelverzekering
11
Beleidsregel vermogen
4.2.
Voorbeelden: redelijkerwijs kan beschikken
Voorbeelden van bezittingen waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken: Geld dat vast staat Bijvoorbeeld: deposito’s. De opbrengst van aandelen, obligaties, opties, futures, etc. De opbrengst van aandelen kunnen worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel waarover de belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. Beursgenoteerde aandelen kunnen te allen tijde te gelde worden gemaakt. Onder opbrengst van aandelen moest hier worden verstaan: de actuele waarde van de aandelen, verminderd met de aan verkoop daarvan verbonden kosten. Bij aandelen in het kader van een spaarlease-overeenkomst bepaalt de overeenkomst wanneer de aandelen kunnen worden afgekocht. Onder opbrengst van aandelen moest in geval van een spaarlease-overeenkomst worden verstaan: de actuele waarde van de aandelen. Waardevermeerderingen van aandelen tijdens de periode waarin bijstand wordt verleend, leidt tot een stijging van het vermogen en is niet vrijgelaten op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel c WWB (spaargelden opgebouwd tijdens de bijstand). Daar staat echter tegenover dat waardevermindering van aandelen leidt tot een daling van het vermogen. Indien de opbrengst van de aandelen ten tijde van de daadwerkelijke verkoop als gevolg van een verandering van de koers hoger of lager uitvalt, zal hiermee bij de vaststelling van het vermogen rekening gehouden moeten worden. Een waardedaling na de daadwerkelijke verkoop is daarentegen niet relevant. Ook een waardedaling na het moment waarop het aandelenpakket verkocht kon worden is niet relevant. Aandelen in beleggingsfondsen die niet aan de beurs zijn genoteerd, kunnen doorgaans worden verkocht aan het betreffende beleggingsfonds, die daarvoor dagelijks prijzen afgeeft. Afkoopwaarde koopsompolissen e.d. De afkoopwaarde van kapitaalverzekeringen, levensverzekeringen, pensioenverzekeringen, lijfrentes, koopsompolissen, beleggingsspaarplannen, etc., moet als vermogen in aanmerking worden genomen. Reden hiervoor is dat aan de WWB en de daarop gebaseerde regelgeving het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Het feit dat de afkoopwaarde lager is dan hetgeen is ingelegd, is in dit verband niet relevant. Evenals bij de waarde van aandelen geldt dat stijging of daling van de afkoopwaarde gevolgen heeft voor het vermogen van belanghebbende. Enkel voorzover een waardestijging het gevolg is van door belanghebbende tijdens bijstand gedane stortingen, moet de waardestijging buiten beschouwing blijven. Tijdens de bijstand gespaarde gelden zijn immers vrijgelaten op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel c WWB. Lijfrente-uitkeringen Na afloop van de looptijd van de kapitaalverzekering, lijfrentepolis, etc. ontvangt de belanghebbende een bedrag ineens of een periodieke uitkering. Betreft het een bedrag ineens dan is dit vrijgelaten, omdat gedurende de bijstandsverlening reeds rekening is gehouden met de afkoopwaarde en deze dus kennelijk op geen enkel moment heeft geleid tot een overschrijding van de vermogensgrens.
12
Beleidsregel vermogen
Ontvangt belanghebbende na afloop echter een periodieke uitkering, dan betreft deze uitkering inkomen dat op de bijstandsuitkering in mindering moet worden gebracht. Vorderingen op derden Vorderingen op derden, indien vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat de belanghebbende deze direct kan opeisen dan wel anderszins te gelde kan maken. Is echter aan deze voorwaarden niet voldaan, dan is er geen sprake van bezittingen waarover belanghebbende redelijkerwijs kan beschikken. 4.3.
Voorbeelden: niet redelijkerwijs kan beschikken
Voorbeelden van bezittingen waarover de belanghebbende niet redelijkerwijs kan beschikken (is dus geen vermogen): Langst-levende-testament Bij een langst-levende-testament blijft het erfdeel van het kind in handen van de nog levende ouder. Na het vrijkomen van dit erfdeel bij overlijden van de ouder kan de bijstand worden teruggevorderd omdat achteraf alsnog over voldoende middelen wordt beschikt om in het bestaan te kunnen voorzien. Vorderingen op derden Vorderingen op derden indien niet vaststaat dan wel redelijkerwijs aannemelijk is dat de belanghebbende deze direct kan opeisen dan wel anderszins te gelde kan maken. Begrafenisverzekering in natura Indien een uitvaartverzekeraar alleen gehouden is tot het verzorgen van de begrafenis en de verzekering niet kan worden afgekocht, kan belanghebbende niet redelijkerwijs beschikken over de waarde van de verzekering. Geblokkeerde rekening Indien belanghebbende niet over gelden op een rekening kan beschikken zonder toestemming van een derde, kunnen deze gelden niet tot het vermogen van belanghebbende worden gerekend, indien niet aannemlijk is dat deze derde zijn toestemming zal verlenen. Wel kan van belanghebbende worden verlangd dat hij zo nodig juridische actie onderneemt om wel over de gelden op zijn rekening te kunnen beschikken.
13
Beleidsregel vermogen
5.
Schulden
5.1.
Voorwaarden meetellen schulden
Het vermogen wordt vastgesteld door de reëel opeisbare schulden in mindering te brengen op de bezittingen. Niet alle schulden mogen in dit verband worden meegeteld. Om te kwalificeren als schuld in de zin van de WWB moet er voldaan zijn aan twee eisen: 1. Het feitelijke bestaan van de schuld is in voldoende mate aannemelijk gemaakt. De belanghebbende zal het bestaan van de schuld moeten aantonen, bij voorkeur door middel van een daartoe opgemaakte overeenkomst of akte van schuldbekentenis. Ook kan het college bij twijfel verlangen dat de belanghebbende aantoont dat hem de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk ter hand is gesteld. 2. Er moet aan de schuld een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling zijn verbonden. Niet van belang is op welke termijn de belanghebbende verplicht is tot terugbetaling. Er dient slechts een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. De belanghebbende dient ook dit aan te tonen. Het kan voorkomen dat op het moment van de bijstandsaanvraag een betalingsverplichting nog niet onomstotelijk vaststaat, bijvoorbeeld omdat de betrokkene deze in rechte betwist. Dan kan slechts met de betreffende schuld rekening worden gehouden, wanneer is komen vast te staan dat betrokkene ook daadwerkelijk tot die terugbetaling verplicht is. De schuld hoeft echter niet onmiddellijk opeisbaar te zijn. Opgemerkt zij dat ook indien er nog niet is begonnen met aflossen er sprake kan zijn van een daadwerkelijke aflossingsverplichting. Indien de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis dan is er geen sprake van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Het is dan immers onzeker of zal worden terugbetaald. Bekende voorbeelden zijn: o o
terugbetaling zodra dit financieel mogelijk is; terugbetaling indien er bij verkoop van de woning na aflossing van de hypotheek nog geld overblijft.
Terugbetalingsverplichtingen die afhankelijk zijn gesteld van een toekomstige onzekere gebeurtenis treft men in de praktijk vooral aan bij schulden aan familieleden. Als leidraad voor een adequate beoordeling of een schuld voldoet aan de hiervoor genoemde twee eisen zijn de volgende aspecten van belang: • • • • •
Hoe heeft de overdracht van de middelen destijds plaatsgevonden? Is de schuld schriftelijk vastgelegd? Is er een rentebeding overeengekomen? Is er sprake (geweest) van een daadwerkelijke aflossing van de schuld die verifieerbaar is aan de hand van objectieve gegevens? Is er een regeling inzake terugbetaling van de hoofdsom?
Het gaat er vervolgens niet om of aan al deze eisen wordt voldaan, maar of ze in hun onderling verband bezien voldoende rechtvaardigen dat de schuld in mindering wordt gebracht op de waarde van de bezittingen. Het onderzoek naar het bestaan van de schuld dient te voldoen aan het zorgvuldigheidsbeginsel van artikel 3:2 Awb.
14
Beleidsregel vermogen
5.2.
Schulden aangegaan na aanvang bijstand
Bij de vermogenstoets in het kader van de WWB geldt dat rekening gehouden wordt met schulden ongeacht of die bij aanvang van de bijstand aanwezig zijn, dan wel tijdens de bijstandsverlening zijn ontstaan. 5.3.
Studieschulden WSF
Studieschulden in het kader van de WSF 2000 (en de daaraan voorafgaande wetten zoals de WSF 18+) tellen volgens vaste jurisprudentie niet mee als schulden bij de vaststelling van het vermogen. Gelet op de bepalingen inzake aflossing hiervan (deze is afhankelijk van de draagkracht en na een bepaalde termijn vindt kwijtschelding plaats) kan namelijk niet worden gesteld dat er een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling bestaat. Aldus is er niet voldaan aan de eisen die gelden voor het meetellen van schulden. 5.4.
Schulden aan familieleden
Een schuld aan een familielid telt mee bij de vaststelling van het vermogen indien is voldaan aan de in onderdeel 5.1 van deze paragraaf genoemde eisen. Staat het de schuldenaar echter vrij wanneer de schuld af te lossen, bijvoorbeeld “zodra hij daartoe in staat is”, dan is aan deze eisen niet voldaan. De schuld mag dan niet worden meegenomen bij de bepaling van het vermogen, omdat onzeker is of zal worden terugbetaald. Het - uit de leenovereenkomst af te leiden - gegeven dat het familielid bedragen voorschiet, is onvoldoende om te kunnen spreken van een daadwerkelijke aflossingsverplichting. 5.5.
Aflossing en kwijtschelding van schulden
Schulden worden bij de vaststelling van het vermogen alleen meegenomen indien het feitelijk bestaan ervan aannemelijk is en er een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan vast zit. Schulden leiden dus tot een lager vermogen. Keerzijde van de medaille is dat aflossing en kwijtschelding van schulden moet leiden tot een hoger vermogen. Het niet meenemen van aflossing en kwijtschelding van schulden zou belanghebbenden met schulden anders blijvend bevoordelen ten opzichte van belanghebbenden zonder schulden. Dit is onbillijk en niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Indien schulden worden afgelost met ontvangsten van vermogen, dan leidt de aflossing niet tot een hoger vermogen. Immers, de ontvangsten worden ook al meegeteld bij de vaststelling van het nieuwe vermogenssaldo. Het daarnaast meetellen van de aflossing zou een dubbeltelling betekenen. 5.6.
Terugvorderingsschulden
Bij terugvordering is er pas sprake van een schuld indien het college daadwerkelijk een terugvorderingsbesluit heeft genomen. Ontbreekt een dergelijk besluit dan is er geen sprake van een bestaande, in omvang bepaalde schuld. De mededeling in een toekenningsbesluit (of ander document) dat er onder bepaalde omstandigheden mogelijk teruggevorderd gaat worden, is geen terugvorderingsbesluit en leidt derhalve niet tot de aanname van het bestaan van een schulld. Er is evenwel niet vereist dat het terugvorderingsbesluit al rechtens onaantastbaar is geworden. Ook een terugvorderingschuld die door belanghebbende wordt betwist, moet op het vermogen in mindering worden gebracht.
15
Beleidsregel vermogen
6.
Negatief vermogen
De vaststelling van het vermogen geschiedt zowel bij aanvang als tijdens de bijstandsverlening door het maken van een optelsom van positieve en negatieve vermogensbestanddelen (zie onderdeel 3 van deze paragraaf). Indien de negatieve bestanddelen groter zijn dan de positieve is de uitkomst negatief. Een negatief vermogenssaldo is dus gewoon mogelijk en komt in de praktijk ook veelvuldig voor. Het kan het beste worden vergeleken met een negatief banksaldo. Zie voor de gevolgen van vermogensmutaties bij een negatief saldo onderdeel 3.2 van deze paragraaf. 6.1.
Rapportage en beschikking
Een negatief vermogen moet als zodanig worden vermeld in de rapportage als uitkomst van de vermogensvaststelling (de rapportage moet uiteraard ook de vermogensvaststelling zelf vermelden, onder verwijzing naar de bewijsstukken). In de beschikking kan het college desgewenst volstaan met de mededeling dat het vermogen lager is dan de toepasselijke vermogensgrens. Een weergave van de vermogensberekening kan achterwege blijven, aangezien het college vaststelt dat er recht op bijstand bestaat. Pas indien als gevolg van vermogensmutaties er geen recht op bijstand meer bestaat, zal het college inzage moeten geven in de wijze waarop het vermogens(saldo) berekend is. Voorbeeld Alex vraagt bijstand aan op 1 januari 2006. Uit de diverse bewijsstukken blijkt dat zijn vermogen als volgt is opgebouwd: Saldo spaarrekening
€ 550,--
Schuld postorderbedrijf
€ 4.500,-- -/-
Fraudeschuld college
€ 5.900,-- -/-
Auto (deel van de waarde dat meetelt)
€ 3.800,-- +
Totaal vermogen
€ 6.050,-- NEGATIEF
In het rapport dienen bovenstaande gegevens te worden opgenomen. De beschikking zal in ieder geval moeten vermelden dat het vermogen lager is dan de toepasselijke vermogensgrens (voor Alex € 5.180,00; bedrag per 1 januari 2006).
16
Beleidsregel vermogen
7.
Vrijgelaten vermogen: WWB en jurisprudentie
7.1.
Overzicht vrijgelaten vermogen
Artikel 31 lid 2 WWB somt een lijst van middelen op die voor de WWB worden vrijgelaten. Artikel 34 lid 2 WWB bevat een vergelijkbare bepaling die een aantal vermogensbestanddelen expliciet vrijlaat (en vormt daarmee een aanvulling op artikel 31 lid 2 WWB). Opgemerkt zij dat artikel 31 lid 2 WWB niet van toepassing is bij de vaststelling van de waarde van de bezittingen bij aanvang van de bijstand. De vrijlatingen zijn niet van toepassing op de bijzondere bijstand, tenzij de draagkrachtregels anders bepalen. Deze draagkrachtregels zijn vastgelegd in de beleidsnota bijzondere bijstand. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen (artikel 34 lid 2 WWB, tenzij anders aangegeven): 1. Bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn Het gaat hierbij alleen om ten tijde van de vermogensvaststelling feitelijk aanwezige bezittingen en niet op eventueel in de toekomst nog te verwerven goederen. 2. Het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 34 lid 3 WWB. 3. Spaargeld en rente Spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen, de rente op deze spaargelden en op het vermogen dat ligt onder de toepasselijke vermogensgrens, is vrijgelaten op grond van artikel 31 lid 2 onderdeel i WWB. Wordt er gedurende langere tijd maandelijks een aanzienlijk deel van de van toepassing zijnde bijstandsnorm gespaard (bijvoorbeeld meer dan 10%), dan moet worden nagegaan in hoeverre de bijstandsuitkering noodzakelijk is. Ook kunnen hoge besparingen duiden op mogelijke fraude. 4. Smartengeld Een vergoeding voor immateriële schade als bedoeld in artikel 31 lid 2 onderdelen l en m WWB. Zie ook paragraaf B4.2 onderdeel 3.14. 5. Woning Een deel van het vermogen dat is gebonden in de woning, woonwagen of woonschip. De extra vrijlating voor vermogen dat gebonden is in de woning (= waarde economisch verkeer minus op woning drukkende schulden) bedraagt maximaal € 43.700,00 (artikel 34 lid 2 onderdeel d WWB). 6. Levenslooptegoeden Een ten behoeve van een levenloopregeling als bedoeld in artikel 19g lid 1 Wet op de loonbelasting 1964 bij een uitvoerder als bedoeld in artikel 19g lid 3 wet op de loonbelasting 1994 opgebouwde voorziening. Naast bovenstaande wettelijke vrijlatingen gelden een aantal extra vermogensvrijlatingen op basis van het beleid van het college. Zie verder onderdeel 8 van deze paragraaf.
17
Beleidsregel vermogen
7.2.
Vermogensgrenzen (bescheiden vermogen)
Op grond van artikel 34 lid 2 onderdeel b en lid 4 WWB wordt het vermogen vrijgelaten voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens. De hoogte van de vermogensgrenzen is opgenomen in artikel 34 lid 3 WWB. Per 1 januari 2006 gelden de volgende bedragen: • • •
Alleenstaande € 5.180,00 Alleenstaande ouder € 10.360,00 Gehuwden samen € 10.360,00
Heeft een van beide partners geen recht op bijstand dan telt zijn vermogen desondanks toch mee bij de bepaling van het recht op bijstand van de rechthebbende partner. In dat geval is de vermogensgrens voor gehuwden van toepassing. Zie ook onderdeel 14 van deze paragraaf. De vermogensgrenzen worden periodiek aangepast. Bovenstaande bedragen gelden per 1 januari 2006 en dienen als voorbeeld. Zie de verzamelbrief van het Ministerie van SZW voor actuele bedragen. De periodieke aanpassingen hebben ook gevolgen voor de bijstandsgerechtigden van wie het vermogen reeds is vastgesteld. Zij krijgen hierdoor meer ruimte om hun vermogen met behoud van bijstand aan te vullen. Het is dus niet zo dat de bij aanvang van de bijstand vastgestelde vermogensgrens gedurende de gehele periode van bijstandsverlening ongewijzigd blijft. De actuele vermogensgrens geldt voor alle bijstandsgerechtigden. Zie paragraaf 3.2 over de wijze waarop tijdens de bijstandsverlening het vermogen kan worden aangevuld tot de vermogensgrens en hoofdstuk 9 over de manier waarop een vermogensoverschot moet worden ingeteerd voordat er sprake kan zijn van bijstandsverlening. 7.3.
Hoogte vermogen(sgrens) bij wijziging leefvorm
Wanneer tijdens de periode van bijstandsverlening de leefvorm van de belanghebbende wijzigt (bijvoorbeeld: een alleenstaande ouder wordt alleenstaande of gehuwden gaan scheiden) dan kan dit tevens gevolgen hebben voor het vermogen. Bij wijziging van de leefvorm vindt tevens aanpassing van de norm algemene bijstand plaats. Het is daarom logisch het vermogen opnieuw te toetsen aan de vermogensgrens. Indien dat gedaan wordt als ware het een geheel nieuwe aanvraag wordt belanghebbende mogelijk bevoordeeld. Hij kan dan immers zijn vermogensgrens weer opnieuw 'volmaken'. Het in het geheel niet opnieuw vaststellen van het vermogen kan de belanghebbende daarentegen benadelen. Indien bijvoorbeeld zijn minderjarig kind meerderjarig wordt, behoort het vermogen van het kind niet meer tot het vermogen van belanghebbende. Het is niet redelijk om dit dan nog wel bij belanghebbende mee te tellen, vooral niet als hij door het meerderjarig worden van zijn kind van een alleenstaande ouder een alleenstaande is geworden en dus een lager norm krijgt en daarbij een lagere vermogensgrens. Een redelijk toepassing van artikel 34 WWB brengt met zich mee dat bij wijziging van leefvorm het vermogen opnieuw wordt vastgesteld, waarbij de met de gewijzigde leefvorm samenhangende vermogensveranderingen opnieuw worden behandeld als ware zij gebeurd bij aanvang van de bijstand.
18
Beleidsregel vermogen
Bij een wijziging van de gezinssituatie moet als volgt met de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens worden omgegaan: 1. De hoogte van de vermogensgrens is gelijk aan de actuele vermogensgrens die geldt voor de nieuwe leefvorm van de belanghebbende (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwden). 2. Stel het vermogen opnieuw vast (bezittingen minus schulden). Voorkom daarbij onbillijkheden en houd daarom in ieder geval rekening met het volgende: Het deel van het vermogen dat is ontstaan tijdens de bijstandsperiode door ontvangen rente en besparingen dient gelet op de vrijlatingsbepalingen buiten beschouwing te blijven. Bij alleenstaande ouders die alleenstaanden worden is het onder omstandigheden aanvaardbaar dat een deel van het vermogen wordt overgedragen aan de (niet meer ten laste komende) kinderen waardoor het vermogen van de bijstandsgerechtigde alleenstaande lager wordt. Maak van deze mogelijkheid gebruik indien bij de oorspronkelijke vermogensvaststelling rekening is gehouden met vermogensbestanddelen van ten laste komende kinderen. De systematiek van de WWB schrijft dit immers voor als de kinderen tot het gezin behoren. Een redelijke wetstoepassing brengt echter met zich mee dat zodra de betreffende kinderen de leeftijd van 18 jaar bereiken (en dus niet langer tot het gezin in de zin van de WWB behoren) bij de vermogensvaststelling van de ouder niet langer rekening wordt gehouden met de vermogensbestanddelen van die kinderen. Dit is slechts dan anders indien er voorafgaande aan de bijstandsverlening een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van de ouder naar de kinderen met als kennelijk doel om het recht op bijstand (langer) te waarborgen. Voorbeeld: Mevrouw Peters vraagt op 1 januari 1999 bijstand aan. Op die dag wordt haar zoon Kees 12 jaar. Mevrouw Peters heeft een spaarrekening met € 3.630,24. Het saldo van de spaarrekening van zoon Kees bedraagt € 2.268,90. Mevrouw Peters krijgt een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Haar vermogen wordt vastgesteld op € 5.899,14 (de som van de saldi op de beide spaarrekeningen). Op 1 januari 2005 wordt Kees 18 jaar. Mevrouw Peters wordt vanaf die datum aangemerkt als alleenstaande. Op grond van bovenstaande regels geldt dat de toepasselijke vermogensgrens wijzigt in de actuele vermogensgrens voor een alleenstaande: € 5.105,- (bedrag geldt per 1 januari 2005). De banksaldi zijn nog steeds aanwezig dus de hoogte van vermogen blijft in beginsel gelijk, namelijk € 5.899,14. Gevolg is dat er sprake is van een vermogensoverschot dat mevrouw Peters zou moeten interen. Echter, het is redelijk om het vermogen van mevrouw Peters te verlagen met € 2.268,90. Dit bedrag komt immers toe aan zoon Kees, want het stond bij aanvang van de bijstandsverlening op zijn spaarrekening. Het vermogen van mevrouw Peters bedraagt daarom € 3.630,24 en blijft onder de (nieuwe) van toepassing zijnde vermogensgrens. Interen is nu niet nodig. 7.4.
Vermogen met gerichte bestemming
De algemene vermogensvrijlating van artikel 34 lid 2 onderdeel b WWB tot de in artikel 34 lid 3 WWB genoemde vermogensgrens geldt in beginsel ongeacht de bestemming van het vermogen. Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt wanneer (een deel van) het vermogen bestemd is voor dezelfde voorziening als waarvoor bijstand wordt gevraagd. Wanneer de bestemming van het vermogen gelijk is aan het doel van de bijstandsaanvraag kan dit vermogen niet buiten beschouwing blijven.
19
Beleidsregel vermogen
Voorbeeld: Een echtpaar wil gaan scheiden en dient daartoe een verzoekschrift in bij de rechtbank. De man blijft in de echtelijke huurwoning wonen. De vrouw vindt elders onderdak. Beide partners komen overeen dat de man de inboedel behoudt (waarde € 4.500,--). In ruil hiervoor krijgt de vrouw een bedrag van € 3.200,-- in contanten. De vrouw vraagt bijstand aan in de noodzakelijke kosten van het bestaan en de kosten van woninginrichting, begroot op een reëel bedrag van € 2.950,--. Gelet op de omstandigheden kan worden gesteld dat de € 3.200,-- in contanten bestemd zijn voor de inrichting van de nieuwe woning van de vrouw. Gezien deze bestemming en de hoogte van het benodigde bedrag (€ 2.950,--) moet de bijstand voor woninginrichting worden afgewezen. 7.5.
Toekomstige uitgaven
Met name bij echtscheidingen komt het nogal eens voor dat de belanghebbende verzoekt het vermogen lager vast te stellen met het oog op toekomstige uitgaven (bijvoorbeeld in verband met verhuizing en woninginrichting). De wet biedt echter geen grondslag voor een dergelijke (extra) vermogensvrijlating. Er is weliswaar een vrijlating voor algemeen gebruikelijke bezittingen (artikel 34 lid 2 onderdeel a WWB) doch deze ziet op de (waarde van de) ten tijde van de vermogensvaststelling feitelijk aanwezige bezittingen en niet op eventueel in de toekomst nog te verwerven goederen. Aanvullend argument is dat besteding van geld tijdens de bijstandsverlening niet leidt tot een lager vermogen. Praktijktoepassing Is er sprake van een vermogen dat hoger is dan de toepasselijke vermogensgrens dan zal het college de aanvraag om bijstand moeten afwijzen. Zodra het vermogen als gevolg van interen of het doen van andere uitgaven onder de vermogensgrens is gedaald, kan de belanghebbende opnieuw een aanvraag indienen. Het college zal een dergelijke aanvraag in beginsel moeten honoreren indien de uitgaven hebben geleid tot algemeen gebruikelijke bezittingen. Slechts indien de belanghebbende door het doen van de uitgaven blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan kan het college de bijstand verlagen met toepassing van de afstemmingsverordening of de bijstand (tijdelijk) in de vorm van een geldlening verstrekken. De conclusie dat er sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid mag echter niet al te snel worden getrokken. Zeker bij echtscheidingen is het uit oogpunt van bijstandsverlening alleszins aanvaardbaar dat de belanghebbende het vermogen dat vrijkomt uit de boedelscheiding (deels) aanwendt voor verhuizing en een normale woninginrichting.
20
Beleidsregel vermogen
8.
Vrijgelaten vermogen
8.1.
Saldo lopende rekening
De saldi op lopende rekeningen van de belanghebbende, zijn eventuele echtgenoot of partner en zijn eventuele minderjarige kinderen behoren volgens vaste jurisprudentie van de CRvB tot het vermogen. Dit geldt ook voor saldi op spaarrekeningen. Van het saldo op de lopende rekening wordt bij de aanvraag om bijstand en heronderzoeken geen bedrag vrijgelaten in verband met lopende uitgaven. Een negatief saldo op de lopende rekening moet als schuld worden aangemerkt en telt daarom mee bij de vaststelling van het vermogen. 8.2.
Reservering voor begrafenis of crematie
Sommige uitvaartverzekeraars verstrekken 'begrafenissen in natura'. Deze verzekeringen kunnen doorgaans niet worden afgekocht, zodat belanghebbende niet redelijkerwijs over dit vermogen kan beschikken. Deze verzekeringen worden derhalve niet tot de middelen gerekend op grond van artikel 31 lid 1 WWB. Belanghebbende kan wel een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid hebben getoond door het afsluiten van een dergelijke verzekering. Daarbij speelt het bedrag waarvoor de verzekering is afgesloten een belangrijke rol. Er is geen juridische grondslag waarop het college de vermogensgrens voor belanghebbende kan verhogen met een bedrag aan reserveringen voor begrafenis- of crematiekosten. Artikel 34 WWB voorziet hier niet in. Indien de verzekering of reservering echter zodanig is vorm gegeven dat gesteld moet worden dat belanghebbende hier niet over kan beschikken, dan kan het college deze op grond van artikel 31 lid 1 WWB niet als middel in aanmerking nemen. Dit zal zich met name voordoen bij uitvaartverzekeringen welke in natura uitkeren. Het college hanteert voor reservering voor begrafenis of crematie het volgende: Uitvaartverzekeringen dienen evenals levensverzekeringen, koopsompolissen etc., voor zover als zij te gelde gemaakt kunnen worden, op grond van artikel 31 lid 1 WWB als middel in aanmerking te worden genomen. Het is niet mogelijk om de toepasselijke vermogensgrens te verhogen door vermogen met een bepaalde bestemming buiten beschouwing te laten. Bij uitvaartverzekeringen die uitkeren in natura door de uitvaart te verzorgen (geldstorting in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij), kan het mogelijk zijn dat belanghebbende niet redelijkerwijs over dit geld beschikken. Afkopen is vaak uitgesloten, zodat deze verzekering (geld in depot) in het algemeen niet tot de middelen gerekend kan worden op grond van artikel 31 lid 1 WWB. In die zin wordt het vermogen in depot bij een begrafenisondernemer of verzekeringsmaatschappij buiten beschouwing gelaten indien het geld niet tussentijds opeisbaar is. Let op: in het geval belanghebbende wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij op korte termijn aangewezen zou raken op een bijstandsuitkering en hij vermogen steekt in een uitvaartverzekering of een afkoopbare uitvaartverzekering omzet in een nietafkoopbare kan hem een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid worden verweten, voorzover hij hierdoor eerder op bijstand is aangewezen. In dat geval kan het college op grond van artikel 18 lid 2 WWB de bijstand verlagen.
21
Beleidsregel vermogen
8.3.
Auto’s, motoren, boten en caravans
Auto’s gelden als bezittingen die meetellen voor de vermogensvaststelling. Hetzelfde geldt voor motoren, boten en caravans. Op grond van constante jurisprudentie geldt dat een auto, motor, boot of caravan tot het vermogen van de belanghebbende behoort, indien hij daar daadwerkelijk de beschikking over heeft dan wel redelijkerwijs over kan beschikken. Staat een kenteken op naam van de belanghebbende dan rechtvaardigt dit volgens de CRvB de veronderstelling dat die auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Levert hij geen toereikend tegenbewijs dan kan de waarde van de auto derhalve worden betrokken bij de vermogensvaststelling. Dit tegenbewijs is overigens niet eenvoudig te leveren. Zo kon het feit dat de kentekenbewijzen later ongeldig verklaard werden, belanghebbende niet helpen, omdat daarmee niet bewezen was dat belanghebbende ten tijde van de beëindiging van haar uitkering niet over de auto's kon beschikken. Indien een belanghebbende niet meldt dat gedurende kortere of langere tijd één of meer auto's op zijn naam zijn of waren gesteld, is dit een schending van de inlichtingenplicht. Om tot het vermogen van de belanghebbende te behoren is het niet per se nodig dat het kenteken van de betreffende auto ook op zijn naam staat geregistreerd. Een auto die op naam van een derde staat, maar waarover de belanghebbende feitelijk de beschikking heeft, behoort in beginsel tot zijn vermogen. Het is dan aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat dit niet het geval is. De waarde van een auto wordt volledig meegenomen bij de vermogensvaststelling, omdat het college auto's, motoren en caravans, al vanwege hun aard, niet algemeen gebruikelijk vindt. Voor de vaststelling van de waarde van de auto's, motoren en caravans (inclusief btw) wordt in beginsel uitgegaan van de koerslijsten van de ANWB (inkoopprijzen), zijnde de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 lid 1 onder a WWB). Indien een auto niet meer voorkomt op de koerslijsten van de ANWB, zal de waarde van de auto worden vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Dit is de meest objectieve waarde waarvoor het goed aan de meest gerede koper kan worden verkocht.
22
Beleidsregel vermogen
9.
Interen op vermogensoverschot
Wanneer de toepasselijke vermogensgrens wordt overschreden, bestaat er geen recht op algemene bijstand (artikel 19 lid 1 WWB). Het bedrag waarmee de vermogensgrens wordt overschreden, zal "ingeteerd" (lees: opgemaakt) moeten worden. Belanghebbenden met teveel vermogen moeten dus eerst het overschot aanwenden om zelf in hun bestaanskosten te voorzien voordat er recht op algemene bijstand bestaat. Hoe er wordt ingeteerd, is aan de belanghebbende. Het college moet volstaan met het afwijzen van de (aanvraag om) algemene bijstand. Er mag noch in de afwijzingsbeschikking noch daarna een datum worden genoemd waarna er wel recht op algemene bijstand zou bestaan. De belanghebbende mag niet gebonden worden aan een bepaald bestedingspatroon. 9.1.
Interingsnorm
Wanneer na intering op het vermogen opnieuw een aanvraag om algemene bijstand wordt gedaan, moet het college beoordelen of het interen op een voor de WWB aanvaardbare wijze heeft plaatsgevonden. Interen met maximaal 1,5 maal de van toepassing zijnde bijstandsnorm (norm + toeslag minus verlagingen inclusief vt) plus de premie voor een standaardpakket polis (ziektekostenverzekering) per maand is daarbij de norm. Deze interingsnorm moet onder omstandigheden worden verhoogd in verband met hoge woonkosten. Daarnaast kan er reden zijn om het in te teren vermogen lager vast te stellen als gevolg van substantiële noodzakelijke uitgaven. Denk bijvoorbeeld aan de kosten in verband met de noodzakelijke vervanging van duurzame gebruiksgoederen. 9.2.
Inkomsten
Bij de beantwoording van de vraag of een belanghebbende op aanvaardbare wijze heeft ingeteerd op zijn vermogen is ook van belang of hij in de interingsperiode over inkomsten beschikte (bijvoorbeeld loon of een uitkering). Is dit het geval dan dient het college dit bij hun beoordeling mee te nemen. In de praktijk betekent dit dat de interingsnorm wordt verlaagd met de inkomsten. Het duurt dan dus langer voordat iemand weer terecht een beroep op bijstand kan doen. Uit het bovenstaande blijkt dat de beoordeling of er op aanvaardbare wijze is ingeteerd afhankelijk is van de feiten en omstandigheden in het individuele geval. 9.3.
Gevolgen te snel interen
Wordt de interingsnorm overschreden dan kan daardoor blijk zijn gegeven van een tekortschietend besef van de verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college kan hier op reageren door middel van het verlenen van bijstand bij wijze van geldlening. 9.4.
Aanvangsmoment interen
Het interen begint op het moment waarop de belanghebbende de daadwerkelijke beschikking heeft gekregen over het in te teren vermogen. Noodzakelijke uitgaven voor levensonderhoud, die voor dit moment zijn gedaan, blijven buiten beschouwing bij de beoordeling of het interen op aanvaardbare wijze heeft plaatsgevonden (tenzij hierdoor schulden zijn ontstaan, deze verlagen immers het vermogen).
23
Beleidsregel vermogen
9.5.
Inlichtingenplicht en interen
Uit jurisprudentie van de CRvB blijkt dat het primair op de weg van de belanghebbende ligt om controleerbare bewijsstukken te overleggen inzake het interen op een (fors) kapitaal. Met andere woorden: belanghebbende dient voldoende inzicht te verschaffen in de wijze waarop hij zijn vermogen heeft aangewend. Wanneer hij daartoe niet in staat is, omdat hij niet over bedoelde documenten beschikt, dan komt dit voor zijn eigen rekening en risico (tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden). In dat geval kan het college als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet vaststellen en moet zij de aanvraag afwijzen. De juridische basis voor de afwijzing ligt in de artikelen 11 en 17 lid 1 WWB. 9.6.
Terugvordering
De hierboven weergegeven interingsnorm kan onder omstandigheden ook van toepassing zijn indien de belanghebbende vermogen heeft verzwegen en het college als gevolg daarvan ten onrechte verleende bijstand kan terugvorderen.
24
Beleidsregel vermogen
10.
Verzekering van vermogen
Het is in Nederland gebruikelijk dat vermogen wordt verzekerd. De meest voorkomende verzekering in dit verband is de inboedelverzekering. Daarnaast komen onder meer kostbaarhedenverzekeringen, audio/video-verzekeringen en computerverzekeringen voor. Het is van belang bij het vaststellen van het recht op bijstand in het algemeen en de hoogte van het vermogen in het bijzonder, om na te gaan of er vermogensverzekeringen zijn. Hoge of extra verzekeringen kunnen er op wijzen dat er vermogen aanwezig is dat meegenomen moet worden bij de vaststelling van het recht op bijstand. Aangenomen moet worden dat inboedelverzekeringen tot een bedrag van € 45.000,-- uit oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar zijn en niet hoeven te leiden tot extra onderzoek. Dit houdt verband met het feit dat zaken als kleding, huisraad en meubels bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing worden gelaten voor zover zij algemeen gebruikelijk dan wel gelet op de omstandigheden van persoon of gezin noodzakelijk zijn (artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB). Bij inboedelverzekeringen van meer dan € 45.000,-- is het raadzaam om de reden voor de hogere dekking te onderzoeken. Hetzelfde geldt indien er naast de inboedelverzekering extra verzekeringen zijn voor kostbaarheden, waaronder sieraden, audio/video-apparatuur en computers. De rapportage van het (nader) onderzoek zal dan in ieder geval aandacht moeten besteden aan de hoogte van de (extra) dekking en de aard van de verzekerde kostbaarheden. Verzekeringsmaatschappijen zijn niet verplicht om inlichtingen te verschaffen omtrent polissen van bijstandsgerechtigden. Dit volgt uit artikel 64 WWB. Verder geldt dat het in beginsel niet mogelijk is om de bijstand te weigeren indien de belanghebbende geen polis van een inboedelverzekering overlegt. Immers, het hebben van een inboedelverzekering is niet verplicht en de rechter heeft bepaald dat het college geen bewijsstukken kan verlangen die er niet zijn.
25
Beleidsregel vermogen
11.
Vaststellen vermogen bij echtscheiding/verlating
Het college is op grond van artikel 19 lid 1 onderdeel b WWB verplicht om bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen vast te stellen. Bij een echtscheiding of verlating bestaat het vermogen van een belanghebbende, naast eventuele eigen middelen die niet in de boedel vielen, uit het aandeel van belanghebbende in de boedel. Zolang een belanghebbende echter niet (redelijkerwijs) kan beschikken over zijn aandeel in de boedel, kan de waarde van dit aandeel niet als vermogen in aanmerking worden genomen (artikel 34 lid 1 onderdeel a WWB).
De aanspraak op het aandeel in de boedel bestaat evenwel reeds op het moment van de echtscheiding of verlating. Zodra belanghebbende wel kan beschikken over zijn aandeel in de boedel, kan dit een reden zijn om over te gaan tot terugvordering met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel f onder 1 WWB, indien belanghebbende hierdoor achteraf voldoende middelen had over de periode van bijstandsverlening. Doordat in het geval van echtscheiding of verlating op het moment van aanvang van de bijstand de boedel doorgaans nog niet (volledig) verdeeld is, zal vaak niet gemakkelijk kunnen worden vastgesteld over welk vermogen belanghebbende kan beschikken. Uitgangspunt is dat het vermogen wordt vastgesteld bij aanvang van de bijstand. In één situatie kan van deze hoofdregel worden afgeweken, te weten: • •
als de aanvrager verwikkeld is in een echtscheidingsprocedure of indien er sprake is van een verlating, en; hij slechts kan beschikken over een vermogen dat minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens.
In dat geval kan gewacht worden met de vermogensvaststelling totdat de boedelscheiding een feit is. In de toekenningsbeschikking moet dan de mededeling worden opgenomen dat het vermogen na afwikkeling van de echtscheiding wordt vastgesteld en dat bij overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens de teveel betaalde bijstand zal worden teruggevorderd (artikel 58 lid 1 WWB).
26
Beleidsregel vermogen
12.
Vaststellen vermogen bij overname uit andere gemeente
Bij overname van een belanghebbende uit een andere gemeente dienen het vermogen en de toepasselijke vermogensgrens opnieuw te worden vastgesteld. Artikel 40 lid 1 WWB bepaalt namelijk dat het recht op bijstand geldt jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft. Daardoor moet bij verhuizing naar een andere gemeente bijstandsuitkering in de oude gemeente beëindigd worden en een nieuwe aanvraag worden ingediend bij het college van de nieuwe gemeente. Gezien de algehele verantwoordelijkheid van het college voor de uitvoering van de WWB, is het college dus ook verantwoordelijk voor het vaststellen van het vermogen van belanghebbende bij de aanvraag voor bijstand.
27
Beleidsregel vermogen
13.
Vaststellen vermogen bij partner zonder recht op bijstand
In de situatie waarin slechts een van beide partners recht heeft op bijstand (bijvoorbeeld omdat een partner studeert, gedetineerd is of illegaal in Nederland verblijft), is artikel 24 WWB van toepassing. Dit bepaalt dat de bijstandsnorm voor de rechthebbende partner gelijk is aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Voor wat betreft de vermogenstoets doet het feit dat een partner geen recht heeft op bijstand niet ter zake. Op dit punt blijven de partners "gehuwden" voor wat betreft de toepassing van de WWB. Het vermogen van beide partners, dus ook dat van de nietrechthebbende, telt volledig mee. Dit betekent dat er voor geen der partners recht op bijstand bestaat indien hun gezamenlijke vermogen meer bedraagt dan de vermogensgrens voor gehuwden.
28