BACHELORPROJECT 2015-2016 BP22, studieact 14964
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Gezondheids, Medische en Neuropsychologie
Docent : Dr. D.S. Veldhuijzen (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B51
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: vooral Nederlands
Titel
: Effecten van training van inhibitoire controle op
stress-gerelateerde taken Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja. Er is een goedgekeurd protocol voor dit project. Hier moet een amendement op komen. De onderzoeksvragen liggen voor een deel al vast maar het is zeker nog mogelijk voor de studenten om hieraan bij te dragen.
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Inhibitoire controle kan worden gezien als de mogelijkheid om intenties of gedrag te onderdrukken. Inhibitoire controle zorgt ervoor dat we in staat zijn ons flexibel aan te passen aan een veranderende omgeving (van Gaal et al., 2010). Eerder onderzoek toont aan dat inhibitoire controle verminderd is bij diverse stress-gerelateerde syndromen zoals bijvoorbeeld pijn en posttraumatisch stress syndroom (Abolghasemi et al., 2013; Veldhuijzen et al., 2012). Recent is bijvoorbeeld aangetoond dat verminderde inhibitoire controle voorafgaand aan een operatie de kans verhoogt op het ontwikkelen van pijn na de operatie (Attal et a., 2014). Belangrijk onderzoek laat zien dat het mogelijk is om inhibitoire controle te trainen (Manuel et al., 2010; Berkham et al., 2014). Er zijn echter nog maar weinig studies verricht naar de effecten van een inhibitoire controle training in het algemeen en het effect op stress-gerelateerde taken in het bijzonder. Het doel van het huidig onderzoek is tweeledig. We onderzoeken: 1) welke individuele parameters (o.a. met vragenlijsten) de mate van trainbaarheid van inhibitoire controle beïnvloeden en 2) of training van inhibitoire controle de reactie op stress-gerelateerde stimuli (pijnlijke prikkels en onbewuste stress) beïnvloedt.
2)
Methode van onderzoek:
Het betreft een experimenteel onderzoek waarvoor bij een beoogde 2 x 30 gezonde deelnemers een baseline meting van inhibitoire controle (Stop Signal Taak, SST) wordt gemeten en enkele vragenlijsten worden afgenomen (angst, depressie, catastroferen, etc). Daarna volgt een training van inhibitoire controle versus een controle training. Vervolgens worden de effecten van de training op stress-gerelateerde taken onderzocht: tolerantie voor pijn wordt gemeten met behulp van een koud water bad en er wordt een onbewuste stress taak afgenomen. Studenten krijgen een rol in de opzet van de studie, de dataverzameling en data-invoer van het onderzoek, en de data analyse. 3)
Literatuur:
Abolghasemi, A., Bakhshian, F., & Narimani, M. (2013). Response inhibition and cognitive appraisal in clients with acute stress disorder and posttraumatic stress disorder. Iranian Journal of Psychiatry, 8, 124130. Attal, N., Masselin-Dubois, A., Martinez, V., Jayr, C., Albi, A., Fermanian, J., et al. (2014). Does cognitive functioning predict chronic pain? Results from a prospective surgical cohort. Brain, 137, 904917. Berkman, E.T., Kahn, L.E., & Merchant, J.S (2014). Training-induced changes in inhibitory control network activity. Journal of Neuroscience, 34, 149-157. Manuel, A.L., Grivel, J., Bernasconi, F., Murray, M.M., & Spierer, L (2010). Brain dynamics underlying training-induced improvement in suppressing inappropriate action. Journal of Neuroscience, 30, 1367013678. van Gaal, S., Ridderinkhof, K.R., Scholte, H.S., & Lamme, V.A (2010). Unconscious activation of the prefrontal no-go network. Journal of Neuroscience, 30, 4143-4150. Veldhuijzen, D.S., Sondaal, S.F.V., &Oosterman, J.M (2012). Intact cognitive inhibition in patients with fibromyalgia but evidence of declined processing speed. Journal of Pain, 13, 507-515.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP23, studieact 14965
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full time
Unit
: Medical, Health and Neuropsychology
Instructor
: Drs. A. Skvortsova, Dr. H. van Middendorp, Dr. J. Veldhuijzen, Prof. dr. A. Evers
(title, initials, last name) Room number
: 2B48
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: English; language of data collection: Dutch
Title
: Does oxytocin enhance placebo effects in pain and itch?
Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start at the beginning of February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The research proposal is submitted to the Medical Ethical Committee and the research design is determined in the proposal. However, students can chose the research questions they want to investigate within the study design. (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1)
Topic and (tentative) research question:
Oxytocin is a well-studied hormone that has many behavioural effects in humans: among others it increases trust, has an anxiolytic effect, and mediates empathy and social learning . These parameters might play an important role in positive treatment expectations and contribute to a placebo effect. In addition, oxytocin stimulates the secretion of nitric oxide that has been shown to mediate the placebo response. Therefore, we hypothesize that oxytocin might enhance placebo effects. Pain and itch were demonstrated to be decreased by placebo effects in studies that used both conditioning protocols and positive verbal suggestions. It is of high clinical relevance to find ways to increase existing placebo effects in order to obtain the best therapeutic results. Two studies have investigated the effect of oxytocin on placebo analgesia with mixed results. Kessner et al. (2013) demonstrated that oxytocin enhanced placebo analgesia in men in response to thermally elicited pain. Colloca et al. (2015) found no effect of oxytocin on the placebo analgesia in response to electrically stimulated pain. Both studies did not
use positive verbal suggestions about the spray administration that might provide an important addition to the placebo effect. Moreover, there is no evidence regarding oxytocin influence on the placebo effect in itch. In the current study, we will investigate whether oxytocin administration can enhance the placebo effect elicited by verbal suggestions in both pain and itch.
2)
Research method:
A randomized placebo-controlled design will be applied. Participants of the study will be healthy volunteers. Participants will be randomly allocated to one of four groups: 1) oxytocin group with positive suggestions, 2) oxytocin group without suggestions , 3) placebo group with suggestions, 4) placebo group without suggestions. According to the group allocation, participants will receive oxytocin or placebo spray and verbal suggestions about the analgesic and pain- or itch-reducing effects of the oxytocin. Pain will be elicited by a Cold Pressor Test and pain thresholds and ratings will be assessed. Itch will be elicited by histamine iontophoresis and itch ratings, the wheal size, flare response, and skin temperature will be measured. In addition, participants will be asked to fill in several questionnaires (for example, Life Orientation Test, Eysenk Personality Questionnaire, Positive and Negative Affect Schedule). 3)
Literature:
Colloca, L., Pine, D. S., Ernst, M., Miller, F. G., & Grillon, C. (2015). Vasopressin boosts placebo analgesic effects in women: A randomized trial. Biological Psychiatry, in press. Enck, P., & Klosterhalfen, S. (2009). The story of O – Is oxytocin the mediator of the placebo response? Neurogastroenterology & Motility, 21, 347-350. Kessner, S., Sprenger, C., Wrobel, N., Wiech, K., & Bingel, U. (2013). Effect of oxytocin on placebo analgesia: a randomized study. Journal of the American Medical Association, 310, 1733-1735. van Laarhoven, A. I. M., Vogelaar, M. L., Wilder-Smith, O. H., van Riel, P. L. C. M., van de Kerkhof, P. C. M., Kraaimaat, F. W., & Evers, A. W. M. (2011). Induction of nocebo and placebo effects on itch and pain by verbal suggestions. Pain, 152, 1486-1494.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP24, studieact 14966
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Afdeling Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie
Docent : Drs. K. J. Peerdeman (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A06
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], 071-527-3622
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Online onderzoek placebo-gerelateerde effecten
Aantal personen per project (max. 8) : 6-8 Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Het protocol voor het onderzoek is grotendeels vastgelegd voorafgaand aan het bachelorproject, maar er is wel enige ruimte voor eigen inbreng, bijv. m.b.t. keuze precieze meetinstrumenten. De student kan uiteraard een eigen onderzoeksvraag binnen dit onderzoek kiezen. 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: De laatste jaren heeft onderzoek ons veel geleerd over placebo- en nocebo-effecten. Zo weten we dat verwachtingen een kernmechanisme van deze effecten zijn. En we weten dat de simpele suggestie dat een medische (nep)behandeling effectief is (bijv. ‘dit is een krachtige pijnstiller’) een placebo-effect kan oproepen (bijv. pijnvermindering na (nep)behandeling; Vase et al., 2002). Wat een behandelaar zegt, is dus van groot belang. Maar maakt het uit wat een behandelaar precies zegt? Is zo’n enkele korte zin genoeg of is het effectiever wanneer een behandelaar meer informatie geeft, bijvoorbeeld over hoe groot het effect is, voor hoeveel mensen het werkt en via welke mechanismes? En wat gebeurt er als een behandelaar vervolgens over de mogelijke risico’s van de behandeling vertelt, doet dat een eventueel placebo-effect teniet? In dit onderzoek bestuderen we de invloed van het geven van minder of meer uitgebreide positieve en/of negatieve informatie over een (fictieve) medische behandeling. Daarnaast onderzoeken we of bepaalde mensen meer of minder gevoelig zijn voor dergelijke instructies. Zullen mensen die zich vaak spontaan iets voorstellen en/of op een concreet niveau nadenken misschien gevoeliger zijn voor de instructies? 2) Methode van onderzoek: Het onderzoek zal online uitgevoerd worden. We maken hierbij gebruik van vragenlijsten (bijv. verbeeldingsvermogen en frequentie spontane verbeelding), cognitieve taken (bijv. voorstellen van en
schrijven over korte scenario’s om denkstijl te meten) en een taak waarin deelnemers steeds uitgebreidere informatie over een (fictieve) medische behandeling ontvangen, waarbij zij herhaaldelijk hun ideeën over deze behandeling scoren (bijv. verwachte effectiviteit van de behandeling). 3) Literatuur: Vase, L., Riley, J. L., & Price, D. D. (2002). A comparison of placebo effects in clinical analgesic trials versus studies of placebo analgesia. Pain, 99(3), 443-452.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP25, studieact. 14967 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie
Docent
: J. W. R. van Leusden, Msc., Dr. H. van Middendorp, & Prof. Dr. A.W.M. Evers
(titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A18
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 0715273711
Voertaal
: Nederlands
Titel
: De effecten van slaapkwaliteit op de relatie tussen stress en cortisol. Een experimentele studie
Aantal personen per project (max. 8): 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf begin februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid: Ja, voorgestructureerd. Er wordt een projectvoorstel bij de Commissie Ethiek Psychologie ingediend. De onderzoeksvragen liggen daardoor voor een deel vast, maar het is zeker nog mogelijk voor de studenten om hierbinnen een eigen bijdrage te leveren. 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Stress heeft invloed op de productie van cortisol, een belangrijk stresshormoon in ons lichaam. Sociale stress leidt bijvoorbeeld tot een verhoogde afgifte van cortisol (zie bijvoorbeeld Minkel et al., 2014). Naast stress hebben andere factoren ook een invloed op de afgifte van cortisol. Een voorbeeld van zo’n factor is slaap. Niet of verminderd slapen lijkt te leiden tot verhoogde cortisolniveaus in gezonde proefpersonen, maar de resultaten zijn niet eenduidig te interpreteren (Leproult, Copinschi, Buxton, & Van Cauter, 1997). Echter, de relaties tussen slaap, stress en cortisol zijn nog niet goed onderzocht. Een aantal onderzoeken op dit gebied vertoonde grote methodologische verschillen en vonden verschillende uitkomsten (zie Goodin, Smith, Quinn, King, & McGuire, 2012; Minkel et al., 2014; Räikkönen et al., 2010). Het doel van dit onderzoek is om de relatie tussen slaap, stress en cortisol te verduidelijken. 2) Methode van onderzoek: Het betreft een experimenteel onderzoek, waarbij gezonde deelnemers met behulp van een experimentele taak gestrest zullen worden. Voor en na de taak wordt cortisol gemeten. Voorafgaand aan de experimentele sessie worden vragenlijsten afgenomen om onder meer slaapkwaliteit,
persoonlijkheidskenmerken, piekeren, vermoeidheid en levenskwaliteit te meten. Vervolgens wordt gekeken of er verschillen zijn in de afgifte van cortisol tussen de groep deelnemers met een lage slaapkwaliteit in vergelijking tot de groep met een hoge slaapkwaliteit. Ook zal er gekeken worden naar verschillen in (persoonlijkheids)kenmerken tussen deze groepen en naar de invloed van die verschillen op de afgifte van cortisol. 3) Literatuur: Goodin, B. R., Smith, M. T., Quinn, N. B., King, C. D., & McGuire, L. (2012). Poor sleep quality and exaggerated salivary cortisol reactivity to the cold pressor task predict greater pain severity in a nonclinical sample. Biological Psychology, 91, 36-41. doi:10.1016/j.biopsycho.2012.02.020. Leproult, R., Copinschi, G., Buxton, O., & Van Cauter, E. (1997). Sleep loss results in an elevation of cortisol levels the next evening. Sleep, 20, 865-870. Minkel, J., Moreta, M., Muto, J., Htaik, O., Jones, C., Basner, M., & Dinges, D. (2014). Sleep deprivation potentiates HPA axis stress reactivity in healthy adults. Health Psychology, 33, 1430-1434. doi:10.1037/a0034219. Räikkönen, K., Matthews, K. A., Pesonen, A.-K., Pyhala, R., Paavonen, E. J., Feldt, K., . . . Kajantie, E. (2010). Poor sleep and altered Hypothalamic-Pituitary-Adrenocortical and Sympatho-AdrenalMedullary system activity in children. Journal of Endocrinology and Metabolism, 95, 2254-2261. doi:10.1210/jc.2009-0943.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP26, studieact 14968
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time
: full-time
Unit
: GMN
Instructor (title, initials, last name)
: Dr. C.J.M. van der Ham
Room number
: 2A.19
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: English
Title
: Individual differences in navigation ability: impact of emotion
Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start from Monday 8 februari 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1)
Topic and (tentative) research question:
Background There are large differences between individuals when it comes to navigation ability: while one person can always find his or her way around, others always continue in the opposite direction when exiting a store. A lot of research has been performed to study potential factors underlying these differences. However, the vast majority of these studies focus exclusively on neutral, lifelike environments. In a pilot study we have found that the emotional valence of landmarks along a route has substantial impact on how accurately the route is memorized; participants respond differently to positive landmarks, in comparison to neutral and negative landmarks. The emotional valence affects the quality of the mental representation of the environment: landmarks appear to be nearer or further away than they really are. The goal of this project is therefore to see whether this effect of emotion could help explain for the individual differences in navigation ability. Do good and bad navigators differ in their
sensitivity to this impact of emotion? Questions such as ‘Are women more susceptible to emotional valence than men’ and ‘Does age affect sensitivity to emotional valence’ will be targeted in this project Primary question Does susceptibility to emotional valence of landmarks contribute to individual differences in navigation ability? Secondary questions Each student will focus on one of the following individual differences factors, in relation to susceptibility to emotional valence -age -gender -spatial ability -computer/gaming experience -left/right confusion -mobility -spatial anxiety -personality 2)
Research method:
A large sample of participants will be tested to achieve sufficient variation in navigation ability and across the individual differences factors. Those participants will perform a virtual reality navigation experiment, on a computer. In this experiment, emotionally valenced landmarks are placed in a virtual environment that participants will memorize, followed by a test of their spatial memory of the environment. Furthermore, questionnaires and standardized neuropsychological tests will be used. 3)
Literature:
Palmiero, M., Nori, R., Rogoline, C., D’Amico, S., & Piccardi, L. (2015). Situated navigational working memory: the role of positive mood. Cognitive processing, 16(1), 327-330. Wolbers, T., & Hegarty, M. (2010). What determines our navigational abilities? Trends in Cognitive Sciences, 14(3), 138-146.
Zlomuzica, A., Preusser, F., Totzeck, C., Dere, E., & Margraf, J. (in press). The impact of different emotional states on the memory for what, where, and when features of specific events. Behavioural Brain Research.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP27, studieact 14969
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full-time
Unit
: Health, Medical and Neuropsychology
Instructor
: Dr. R. S. Schaefer
Room number
: 2A.19
E-mail address and phone number
:
[email protected], 071 527 6748
Language of instruction
: English
Title
: Music, imagination and movement
Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start from Monday 8st of February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The application for ethical approval is currently in progress and the research design is determined in this application. However, students can choose the research questions they want to investigate within the study design.
1)
Topic and (tentative) research question:
Music and other auditory cues are increasingly used in movement rehabilitation, and there are indications that imagined music can also function as a cue for movement (cf. Schaefer, 2014). Previous research has shown that moving to music changes aspects of the kinematics in stroke patients who are rehabilitating movement (Thaut et al., 2002), and different neural activations are seen for movements cued by a metronome, by music or by imagined music as compared to uncued rhythmic movement (Schaefer et al., 2013). However, it is currently unclear how music and imagined music affect movement timing. Timing motor behavior to auditory input is a multi-component process, in which auditory perception, beat induction and motor abilities are all relevant. In the current study, the use of music imagery as a cue for movement will be investigated, taking into account possible individual differences in sensitivity in auditory (cf. Van Vugt & Tillmann, 2015) and motor timing (cf. Mills et al., 2015). The effects of musical and imagined musical cueing on motor timing will be assessed, as well as the impact of cue type on motor learning. 2)
Research method:
The study will be an experimental investigation in which participants will perform an auditory task and several finger tapping tasks with different types of auditory or imagined musical cues. The experiments
will be carried out with right-handed non-musicians, who will tap along to a metronome, as well as music specifically composed to support repeating button-press sequences fitting with the melody, first presented through speakers and then imagined internally. The timing acuity of finger movements will be measured through button press timing indices, and auditory rhythmic asynchrony threshold and finger tapping asynchrony will be assessed on a subject-by-subject basis. The outcomes of this study will shed light on the effect of music and imagined music on motor timing, the influence of individual variables such as auditory perception acuity and motor precision and the potential of music and imagined music in movement rehabilitation settings. 3)
Literature:
Mills, P.F., van der Steen, M.C., Schultz, B.G., & Keller, P.E. (2015). Individual differences in temporal anticipation and adaptation during sensorimotor synchronization. Timing & Time Perception, 3, 1331 Schaefer, R.S. (2014). Auditory rhythmic cueing in movement rehabilitation: findings and possible mechanisms. Philosophical Transactions of the Royal Society B 369: 20130402 Schaefer, R.S., Morcom, A.M., Roberts, N. & Overy, K. (2014). Moving to music: Effects of heard and imagined musical cues on movement-related brain activity. Frontiers in Human Neuroscience, 8:774 Thaut, M. H., Kenyon, G. P., Hurt, C. P., McIntosh, G. C., & Hoemberg, V. (2002). Kinematic optimization of spatiotemporal patterns in paretic arm training with stroke patients. Neuropsychologia, 40(7), 1073-1081. van Vugt F.T. & Tillmann B (2014). Thresholds of auditory-motor coupling measured with a simple task in musicians and non-musicians: Was the sound simultaneous to the key press? PLoS ONE 9(2): e87176. doi:10.1371/journal.pone.0087176
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP28, studieact. 14970 Sapnummer Bachelorproject : 2405902006 Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Gezondheids, Medische en Neuropsychologie
Docent
: L. Schakel, Msc., Dr. D.S. Veldhuijzen, Dr. H. van Middendorp & Prof. Dr. A.W.M. Evers
(titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A12
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 0715276802
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Onderzoek naar de effecten van het spelen van een serious game op gezondheidsgedrag bij gezonde deelnemers.
Aantal personen per project (max. 8): 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf begin februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid: Ja. Er wordt een verzoek bij de Commissie Ethiek Psychologie ingediend. De onderzoeksvragen liggen daardoor voor een deel vast, maar het is zeker nog mogelijk voor de studenten om hierbinnen een eigen bijdrage te leveren. (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: ‘Serious gaming’ of het spelen van toegepaste games heeft als doel om kennis, vaardigheden of houdingen/visies van het individu te verbeteren. Eerder onderzoek toont aan dat serious games effectief kunnen zijn in het verhogen van kennis en zelfmanagementgedragingen in jongeren met chronische condities. Tevens toont onderzoek aan dat serious games het risico op diabetes type 2 en overgewicht kunnen verminderen door het promoten van een gezond eetpatroon en fysieke activiteit. Echter, tot op heden zijn er weinig studies verricht naar het optimaliseren van gezondheidsgedrag door middel van serious gaming in gezonde proefpersonen. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken in hoeverre het spelen van serious games invloed kan hebben op leefstijlfactoren (bv. gezond eetgedrag, fysieke activiteit). 2) Methode van onderzoek: Het betreft een experimenteel onderzoek, waarbij gezonde deelnemers een serious game te spelen krijgen. Voorafgaand aan de game worden vragenlijsten afgenomen om onder meer intenties tot
gedragsverandering te onderzoeken. Vervolgens wordt gekeken of er bepaalde veranderingen optreden op het gebied van gedrag, stemming en kennis. 3) Literatuur: Charlier, N., Zupancic, N., Fieuws, S., Denhaerynck, K., Zaman, B., & Moons, P. (in press). Serious games for improving knowledge and self-management in young people with chronic conditions: A systematic review and meta-analysis. Journal of the American Medical Informatics Association. doi:http://dx.doi.org/10.1093/jamia/ocv100. Graafland, M., Dankbaar, M., Mert, A., Lagro, J., de Wit-Zuurendonk, L., Schuit, S., … Schijven, M. (2014). How to systematically assess serious games applied to health care. JMIR Serious Games, 2, e11. doi:10.2196/games.3825. Horne-Moyer, H. L., Moyer, B. H., Messer, D. C., & Messer, E. S. (2014). The use of electronic games in therapy: A review with clinical implications. Current Psychiatry Reports, 16, 520–529. doi:10.1007/s11920-014-0520-6. Thompson, D. (2012). Designing serious video games for health behavior change: Current status and future directions. Journal of Diabetes Science and Technology, 1, 807–811. doi:10.1177/193229681200600411.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP29, studieact 14971
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: GMN
Docent : dr. R. van der Vaart (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A20
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] / 071-5276633
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Hoe meten we online gezondheidsvaardigheden?
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : gedeeltelijk (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Met de komst van het internet is de hoeveelheid gezondheidsinformatie waarover mensen kunnen beschikken enorm toegenomen. Hoewel deze ontwikkeling positief kan uitwerken op de kennis en zelfredzaamheid van patiënten kan niet iedereen er in dezelfde mate van profiteren. Om hier goed gebruik van te maken moeten mensen niet alleen toegang hebben tot het internet, zij moeten ook beschikken over vaardigheden om informatie te zoeken, te begrijpen en te kunnen toepassen op hun persoonlijke situatie. Ze moeten dus ook een computer kunnen bedienen en vaardigheden hebben om betrouwbare en relevante informatie te selecteren. Met de komst van allerlei sociale media speelt ook het waarborgen van privacy een grote rol. Het doel van dit onderzoek is om een nieuw instrument te valideren wat gebruikt kan worden om online gezondheidsvaardigheden (eHealth literacy) te meten. 2)
Methode van onderzoek:
Door middel van een vragenlijststudie zal de betrouwbaarheid en validiteit van het instrument bepaald worden.
3)
Literatuur:
Norman C. (2011). eHealth literacy 2.0: problems and opportunities with an evolving concept. Journal of medical internet research, 13(4), e125. van Deursen AJ & van Dijk JA. (2011). Internet skills performance tests: are people ready for eHealth? Journal of medical internet research, 13(2), e35. Vaart, R. van der, Drossaert, C.H.C., Heus, M. de, Taal, E. & Laar, M.A.F.J. van de (2013). Measuring actual eHealth literacy among patients with rheumatic diseases: a qualitative analysis of problems encountered using Health 1.0 and Health 2.0 applications. Journal of medical internet research, 15(2), e27.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP30, studieact 14972 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie
Docent
: M. Manaï, MSc., Dr. H. van Middendorp & Prof.dr. A.W.M. Evers
(titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A20
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 071-527 3739
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Onderzoek naar de effecten van individuele componenten van online cognitieve gedragstherapie op gedragsverandering, stemming en kennis bij gezonde deelnemers.
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Ja Er wordt een verzoek bij de Commissie Ethiek Psychologie ingediend. De onderzoeksvragen liggen daardoor voor een deel vast, maar het is zeker nog mogelijk voor de studenten om hierbinnen een eigen bijdrage te leveren. 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Cognitieve gedragstherapie (CGT) is gericht op het veranderen van niet-helpende gedachten, gevoelens en gedrag door middel van o.a. cognitieve herstructurering, ontspanning, stressmanagement en het aanleren van probleem-oplossend denken. Diverse onderzoeken hebben aangetoond dat online cognitieve gedragstherapie (CGT), met of zonder begeleiding, een positieve invloed kan hebben voor psychoneurobiologisch functioneren en in het bevorderen van gedragsveranderingen. Er zijn echter nog weinig studies verricht naar de effectiviteit van individuele elementen van CGT op specifieke veranderingen in gedrag, stemming en kennis die een positieve invloed kunnen hebben op de mentale en fysieke gezondheid. Het doel van het huidig onderzoek is dan ook om te onderzoeken of afzonderlijke componenten van een binnen de sectie Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie ontwikkelde online CGT gericht op het optimaliseren van de gezondheid, een invloed heeft op verschillende uitkomstmaten zoals gedrag, stemming en kennis over gezondheid bij gezonde deelnemers.
2) Methode van onderzoek: Het betreft een experimenteel onderzoek, waarin gezonde deelnemers wordt gevraagd om bepaalde componenten van de online CGT te doorlopen die gericht zijn op specifieke leefstijlfactoren zoals ontspanning, beweging of voeding. Vervolgens wordt gekeken of er bepaalde veranderingen optreden op het gebied van gedrag, stemming en kennis. Studenten krijgen een rol in de opzet van de studie, de dataverzameling en data-invoer van het onderzoek, en de data-analyse.
3)
Literatuur:
Andersson, G., & Cuijpers, P. (2008). Pros and cons of online cognitive-behavioral therapy. The British Journal of Psychiatry, 193, 270-271. Barak, A., Hen, L., Boniel-Nissim, M., & Shapira, N. (2008). A comprehensive review and a meta-analysis of the effectiveness of Internet-based psychotherapeutic interventions. Journal of Technology in Human Services, 26, 109-160. Butler, A., Chapman, J.E., Forman, E.M., & Beck, A.T. (2006). The empirical status of cognitive-behavioral therapy: A review of meta-analyses. Clinical Psychology Review, 26, 17-31. Griffiths, F., Lindenmeyer, A., Powell, J., Lowe, P., & Thorogood, M. (2006). Why are health care interventions delivered over the internet? A systematic review of the published literature. Journal of Medical Internet Research, 8, doi: e10. doi: 10.2196/jmir.8.2.e10. Hedman, E., Ljótsson, B., & Lindefors, N. (2012). Cognitive behavior therapy via the Internet: A systematic review of applications, clinical efficacy and cost-effectiveness. Expert Review of Pharmacoeconomics & Outcome Research, 12, 745-764. Lee, Y.H., Chiou, P., Chang, P., & Hayter, M. (2011). A systematic review of the effectiveness of problem solving approaches towards symptom management in cancer care. Journal of Clinical Nursing, 20, 73-85. Ruwaard, J., Lange, A., Schrieken, B., & Emmelkamp, P. (2011). Efficacy and effectiveness of online cognitive behavioral treatment: A decade of interapy research. Annual Review of Cybertherapy and Telemedicine., 167, 9-14. Spek, V., Cuijpers, P., Nyklícek, I., Riper, H., Keyzer, J., & Pop, V. (2007). Internet-based cognitive behaviour therapy for symptoms of depression and anxiety: A meta-analysis. Psychological Medicine, 37, 319-328. van Beugem, S., Ferwerda, M. , Hoeve, D., Rovers, M.M., Spillekom-van Koulil, S., van Middendorp, H., et al. (2014). Internet-based cognitive behavioral therapy for patients with chronic somatic conditions: A meta-analytic review. Journal of Medicinal Internet Research, 16, doi.:10.2196/jmir.2777.
BACHELORPROJECT 2016 BP31, studieact 14973
Sapnummer Bachelorproject
:
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: O&O
Docent : J. Veerbeek MSc, & Prof. Dr. WCM Resing & (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3b29/ 3b27a
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] /
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Geeft strategiegebruik en variatie in strategiegebruik
inzicht in of en hoe iemand leert tijdens dynamisch testen?
Aantal personen per project (max. 8)
:8
Mate van voorgestructureerdheid: onderzoek is voorgestructureerd maar er zijn voldoende deelvragen voor studenten. 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Het onderwijs in Nederland zit in een periode van verandering. Met de invoering van passend onderwijs, veranderen ook de vragen vanuit school over leerlingen die niet meekomen. Waar eerst gekeken werd naar of het kind gebruik kon maken van het onderwijsaanbod, zal nu moeten worden gekeken hoe het kind gebruik kan maken van het onderwijsaanbod. De huidige intelligentietesten geven onvoldoende handvatten om deze kinderen toch mee te laten komen in het onderwijs dat wordt aangeboden, of over aanpassingen aan het onderwijs om dit kind toch te laten meekomen. Om hieraan tegemoet te komen zal gekeken moeten worden naar hoe een kind leert, niet of het leert. Dynamische testen, testen waarin een leersituatie wordt aangeboden, zouden hier een uitkomst kunnen bieden. Bovendien is het belangrijk om te kijken naar het proces van leren, in plaats van alleen het product. In dit onderzoek zullen we daarom kijken naar de informatie die over het proces van leren te verkrijgen is tijdens een dynamische test. Er wordt gekeken naar de rol van strategiegebruik om meer informatie te winnen over het proces van leren. Presteren en leren worden beïnvloed door strategiegebruik en strategiegebruik wordt beïnvloed door leren. In dit
onderzoek wordt gekeken naar de relatie tussen strategiegebruik en prestatie op een rederneertaak, de relatie tussen strategiegebruik en gebruik maken van een leersituatie, variabiliteit in strategiegebruik en de verschillen in strategiegebruik op verschillende punten in het leerproces. Onderzoeksvragen die we zullen proberen te beantwoorden zijn: Wat is de invloed van strategiegebruik op prestatie, wat is de invloed van strategiegebruik op leren, wat is de invloed van leren op strategiegebruik? 2) Methode van onderzoek: De proefpersonen bestaan uit basisschoolleerlingen van groep 4. Bij deze kinderen wordt een dynamische test afgenomen, waarin wordt gekeken naar verschillende manieren van meten van strategiegebruik. Kinderen worden geworven via scholen. Van de studenten zal gevraagd worden contact te hebben met scholen om proefpersonen te vinden. Materialen: divers Analyses: Repeated Measures ANOVA, regressie. 3)
Literatuur:
Caffrey, E., Fuchs, D., & Fuchs, L.S. (2008). The predictive validity of dynamic assessment: A review. The Journal of Special Education, 41, 254-270. Campione, J.C., Brown, A.L., Ferrara, R.A., Jones, R.S., & Steinberg, E. (1985), Breakdowns in Flexible Use of Information: Intelligence-Related Differences in Transfer following Equivalent Learning Performance. Intelligence, 9, 297-315. Elliott, J. G., Grigorenko, E. L., & Resing, W. C. M. (2010). Dynamic assessment. In B. McGaw, P. Peterson, & E. Baker (Eds.), (3rd Edition). The international encyclopedia of education, Volume 3. (pp. 220–225). New York: Elsevier. Grigorenko, E. L., & Sternberg, R. J. (1998). Dynamic testing. Psychological bulletin, 124, 75-111. Kaplan, C., & Simon, H.A. (1990). In search of insight. Cognitive Psychology, 22, 374-419. Klauer, K. J., & Phye, G. D. (2008). Inductive Reasoning: A Training Approach. Review of Educational Research, 78, 85–123. Kossowska, M., & Nęcka, E. (1994). Do it your way: Cognitive strategies, intelligence, and personality. Personality and Individual Differences, 16, 33–46. Neisser, U., Boodoo, G., Bouchard, T. J., Boykin, A. W., Brody, N., Ceci, S. J., Halpern, D. E., Loehlin, J.C., Perloff, R., Sternberg, R.J., & Urbina, S. (1996). Intelligence: Knowns and
Unknowns. American Psychologist, 51, 77-101. Resing, W.C.M. (1997). Learning potential assessment: the alternative for measuring intelligence? Educational and Child Psychology, 14, 68 – 82. Resing, W.C.M. (2006). Zicht op potentieel. Over dynamisch testen, variabiliteit in oplossingsgedrag en leerpotentieel van kinderen. Oratie. Universiteit Leiden: Maart 2006. Resing, W. C. M., & Drenth, P. J. D. (2007). Intelligentie: Meten is weten. Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds. Resing, W. C. M., & Elliott, J. G. (2011). Dynamic testing with tangible electronics: Measuring children's change in strategy use with a series completion task. British Journal of Educational Psychology, 81, 579–605. Resing, W. C. M., Xenidou-Dervou, I., Steijn, W. M. P., & Elliott, J. G. (2012). A “picture” of children's potential for learning: Looking into strategy changes and working memory by dynamic testing. Learning and Individual Differences, 22, 144–150. Siegler, R. S. (2004). Learning about learning. Merrill-Palmer Quarterly, 50, 353-368. Siegler, R. S. (2007). Cognitive variability. Developmental Science, 10, 104–109. Siegler, R. S., & Chen, Z. (2002). Development of rules and strategies: Balancing the old and the new. Journal of Experimental Child Psychology, 81, 446-457. Simon, H. A., & Kotovsky, K. (1963). Human acquisition of concepts for sequential patterns. Psychological Review, 70, 534-546. Sternberg, R. J., & Grigorenko, E. L. (2002). Dynamic testing: The nature and measurement of learning potential. New York: Cambridge University Press. Stevenson, C. E., Hickendorff, M., Resing, W. C. M., Heiser, W. J., & De Boeck, P. A. L. (2013). Explanatory item response modeling of children’s change on a dynamic test of analogical reasoning. Intelligence, 41, 157-168.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP32, studieact 14974
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie
Docent : R. van der Cruijsen, MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B37
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] Tel: 071-5278848
Voertaal
: Nederlands
Titel
: “Wie ben ik?” Ontwikkeling van zelfconcept in de
adolescentie Aantal personen per project (max. 8) :
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
De adolescentie is een ontwikkelingsperiode die plaatsvindt tussen de kindertijd en de volwassenheid. In deze periode spelen zelfevaluaties een belangrijke rol in het ontwikkelen van jongere naar volwassene met bijpassende academische, sociale en persoonlijke doelen. Zelfconcept, een belangrijke factor in deze ontwikkeling, wordt ook wel gedefinieerd als iemands percepties over zichzelf die gevormd worden door ervaringen met - en interpretaties van de sociale omgeving. Een belangrijk onderscheid kan gemaakt worden in zelfconcept als onderwerp van zelfkennis (“Hoe kan ik mijzelf omschrijven?”, “Wie ben ik?”) en zelfconcept als een constructie van iemands zelfevaluatie (“Vinden anderen mij wel leuk?”, “Hoe pas ik in de groep?”). Een belangrijke uitkomstmaat van een coherent zelfconcept is de uiting van prosociaal gedrag naar anderen toe.
Zelfconcept is gedurende de adolescentie aan sterke verandering onderhevig. Zo vergelijkt men zich meer met anderen en vindt er een stijging plaats in het zelfbewustzijn. Deze veranderingen in zelfconcept zorgen voor zowel kwetsbaarheden als mogelijkheden. Het is daarnaast mogelijk dat aspecten als zelfkennis en zelfevaluatie invloed uitoefenen op elkaar, maar hoe dit precies gebeurt is niet duidelijk. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken hoe veranderingen in de ontwikkeling van deze verschillende aspecten van zelfconcept in de adolescentie plaatsvinden en hoe deze veranderende aspecten prosociaal gedrag kunnen beïnvloeden.
2)
Methode van onderzoek:
Gedragsstudie die gebruik maakt van verschillende experimentele computertaken waarbij zelfkennis en prosociaal gedrag gemeten wordt. Zo zien deelnemers in de zelfkennis taak bijvoorbeeld twee tegengestelde bijvoeglijke naamwoorden die zowel positief (e.g. “extravert”) als negatief (e.g. “lui”) kunnen zijn. Ze worden gevraagd het woord te kiezen dat hen het beste omschrijft. Daarnaast wordt een set van vragenlijsten en tests afgenomen die gerelateerd zijn aan zelfkennis, prosociaal gedrag, identiteit, ouder relaties en peer relaties. In dit onderzoek wordt studenten gevraagd actief mee te helpen met het werven en testen van deelnemers in de leeftijdsgroepen van vroege adolescentie (10-13 jaar), midden adolescentie (14-17 jaar) en late adolescentie (19-22 jaar). 3)
Literatuur:
Cole, A. D., Maxwell, S. E., Martin, J. M., Peeke, L. G., Seroczynski, A. D., Tram, J. M., Hoffman, K. B., Ruiz, M. D., Jacques, F. & Maschman, T. (2001). The development of multiple domains of child and adolescent self-concept: A Cohort Sequential Longitudinal Design. Child development, 72(6), 1723-1746. Harter, S. (2006). The Self. In O. P. John, R. W. Robins, & L. A. Pervin (eds.), Handbook of Child Psychology, Vol. 3: Social, Emotional, and Personality Development (pp. 506– 571). Guilford Press.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP33, studieact 14975
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: O&O
Docent
: Prof. dr. C.J. Rieffe Dr. B. Li
(titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B47a (C.J. Rieffe) 3B51 (B. Li)
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
[email protected] Voertaal Titel
: Nederlands/Engels : Longitudinale relaties in de sociaal-emotionele ontwikkeling van jonge kinderen
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Een van de belangrijkste ontwikkelingstaken voor jonge kinderen is het goed leren omgaan met andere mensen. Om dit te kunnen, moeten kinderen eerst veel leren over hun eigen emoties en die van anderen. Tezamen spreken we dan over het sociaal-emotioneel functioneren. Maar hoe hangen verschillende aspecten binnen dit domein eigenlijk met elkaar samen? En hoe werkt dat bijvoorbeeld bij dove kinderen of bij kinderen met een autismespectrumstoornis? Studenten nemen deel aan een langlopend onderzoek. Jaarlijks wordt data verzameld bij zich normaal ontwikkelende kinderen, dove kinderen (met een cochleair implantaat) en kinderen met een autismespectrumstoornis (1 tot 6 jaar bij aanvang van de studie). Er worden taakjes afgenomen bij de kinderen, en ouders en leerkrachten vullen vragenlijsten in. Doordat we deze kinderen meerdere jaren volgen kunnen we zien hoe de verschillende groepen zich ontwikkelen over tijd. Bovendien kunnen we bijvoorbeeld onderzoeken welke aspecten van de emotionele ontwikkeling voorspellend zijn voor het sociaal functioneren.
2)
Methode van onderzoek: Studenten zullen zich normaal ontwikkelende kinderen testen die voor de vierde (en tevens laatste) keer deelnemen aan het onderzoek. Studenten zijn o.a. betrokken bij het maken van de testsets, het onderhouden van contacten met de ouders en scholen/kinderdagverblijven en bij het verzamelen en analyseren van de data (kindtaken, oudervragenlijsten, leerkrachtlijsten). Het testen zal indien mogelijk op scholen gebeuren, en anders bij kinderen thuis. Data van de klinische groepen is reeds verzameld en wordt beschikbaar gesteld aan de studenten. De testbatterij richt zich op verschillende aspecten van de sociaal-emotionele ontwikkeling, zoals empathie, emotieherkenning, theory of mind, emotie expressie, sociale competentie, gedragsproblemen, enzovoorts. Studenten kiezen een eigen deelonderwerp, zoeken daar literatuur bij en formuleren een onderzoeksvraag die aan de hand van de beschikbare data beantwoord kan worden. 3) Literatuur: Broekhof, E., Ketelaar, L., Van Zijp, A., Stockmann, L., Bos, M.G.N., & Rieffe, C. (2015). The understanding of intentions, desires and beliefs in young children with autism spectrum disorder. Journal of Autism and Developmental Disorders, 45, 2035-2045. Denham, S.A., Blair, K.A., DeMulder, E., Levitas, J., Sawyer, K., Auerbach-Major, S., & Queenan, P. (2006). Preschool emotional competence: Pathway to social competence? Child Development, 74, 238-256. Ketelaar, L., Rieffe, C., Wiefferink, C.H., & Frijns, J.H.M. (2013). Social competence and empathy in young children with cochlear implants and with normal hearing. The Laryngoscope, 123, 518-523. Ketelaar, L., Wiefferink, C.H., Frijns, J.H.M., Broekhof, E. & Rieffe, C. (2015). Preliminary findings on associations between moral emotions and social behavior in young children with normal hearing and with cochlear implants. European Child and Adolescent Psychiatry, 24, 1369-1380. Wiefferink, C.H., Rieffe, C., Ketelaar, L., De Raeve, L., & Frijns, J.H.M. (2013). Emotion understanding in deaf children with a cochlear implant. Journal of Deaf Studies and Deaf Education, 18, 175-186.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP34, class number 14976
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full time
: Full time
Unit
: Developmental and Educational Psychology
Instructor (title, initials, last name
: N. Blankenstein
Roomnumber
: 3B35
E-mailadress and phone number
:
[email protected] Tel: 071-5276692
Language
: English
Title
: Risk-taking in adolescence: individual differences in decision-making under uncertainty
Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study). 1) Subject and research question:
Typically, adolescents take more risks than children and adults. Many developmental studies have focused on understanding this increase in risk-taking behavior: when (in what context) do teenagers take risks, who are most sensitive, and what are the underlying mechanisms? To understand risk-taking behavior, participants are typically presented with economic choice situations, in which one choice option is a ‘safe’ choice (high chance on a little gain/loss), and the other option is a ‘risky’ option (low chance on high gain/loss). However, little is known on how risk-taking behavior develops in situations in which the chance of gain/loss is unknown, or ambiguous. That is, one often does not know the probabilities of the outcome of a choice. For instance, you know that the probability of a coin toss is 50:50 (i.e., explicit risk). The chance of getting hit by a car however when driving through a red light, is unknown (i.e., ambiguous). In addition, we know that not all adolescence take risks. What drives these individual differences in risk-taking behavior?
In this large data set, risk-taking behavior from adolescents and adults has been studied in explicit risky (known probabilities) and ambiguous (unknown probabilities) conditions, in a gain and loss domain. This is an important addition to prior studies, because daily-life risks typically present ambiguous risks (driving through a red light) rather than explicit risks (a coin toss). In addition, this study has a strong focus on explaining individual differences in risk-taking in these different choice conditions. Therefore this study includes different measures of impulsivity, reward sensitivity, anxiety, personality, and hormonal measures. Research question: How does risk-taking in uncertain choice situations develop from adolescence to adulthood? What are important determinants of individual differences in risk-taking behavior?
2) Research method:
Processing and analysis of a developmental dataset which is part of a large longitudinal project (with three time points). The main focus will lie on data from a computerized gambling task (introduced at the third time point), in which choice behavior from 250 adolescents and adults have been measured (i.e., the number of ‘safe’ and ‘risky’ choices in an explicit risky and ambiguous context, in a gain and loss domain). These data are to be analyzed in relation to measures of individual differences, such as indices of impulsivity, personality, trait anxiety, and hormones (testosterone and estradiol). These indices have been assessed at all three time points from the longitudinal project, making longitudinal and cross-sectional analyses possible.
3) Literature: Figner, B., & Weber, E. U. (2011). Who takes risks when and why? Determinants of risk taking. Current Directions in Psychological Science, 20(4), 211-216.
Galvan, A., Hare, T., Voss, H., Glover, G., & Casey, B. J. (2007). Risk‐taking and the adolescent brain: Who is at risk? Developmental Science, 10(2), F8-F14. Stanton, S. J., O’Dhaniel, A., McLaurin, R. E., Kuhn, C. M., LaBar, K. S., Platt, M. L., & Huettel, S. A. (2011). Low- and high-testosterone individuals exhibit decreased aversion to economic risk. Psychological Science. Steinberg, L. (2004). Risk taking in adolescence: What changes, and why? Annals of the New York Academy of Sciences, 1021, 51-58. Tymula, A., Rosenberg Belmaker, L. A., Roy, A. K., Ruderman, L., Manson, K., Glimcher, P. W., & Levy, I. (2012). Adolescents’ risk-taking behavior is driven by tolerance to ambiguity. PNAS, 42, 17135-17140.
Zhang, L., Wang, K., Zhu, C., Yu, F., & Chen, X. (2015). Trait anxiety has effect on decision making under ambiguity but not decision making under risk.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP35, studieact. 14977 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Ontwikkelings- en onderwijspsychologie
Docent : Janna Marie Bas-Hoogendam, MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B43
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 071-5276345
Voertaal
: NL
Titel
: Social Norms in Socially-Anxious Families
Aantal personen per project (max. 8)
: 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf 8 februari 2016 (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja , wat betreft onderzoeksopzet (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling
A core aspect of Social Anxiety Disorder (SAD) is the fear of being negatively evaluated by other people in social situations 1. This fear relates to disturbances in self-referential processing: patients with SAD have increased self-portrayal concerns 2, overestimate the negative consequences of their own social blunders 3 and focus predominantly on potentially embarrassing events when they evaluate themselves in a social context 4. The neural correlates of this altered self-referential processing were investigated in a magnetic resonance imaging (MRI)-study using a Social Norm Processing Task (SNPT) 5. In this paradigm, participants read stories describing neutral social events (“neutral condition”), events in which social norms were unintentionally transgressed (“unintentional condition”) and events in which social norms were intentionally violated (“intentional condition”). Participants were asked to imagine themselves in the situations described and their brain activation was measured with functional (f)MRI. After the scan session, participants rated the stories on embarrassment and
inappropriateness. Results showed altered behavioral ratings and changed brain activation levels in patients with SAD, providing insight in the distorded self-referential processing associated with the disorder 5. Importantly, SAD is a familial disorder. It has, for example, been demonstrated that first-degree relatives of patients with SAD have a ten times increased risk of developing the disorder themselves 6. However, the genes underlying the specific genetic vulnerability for SAD are until now largely unknown. Our research is guided by the idea that reliable risk factors for SAD can be determined by studying endophenotypes in multigenerational families. Endophenotypes are characteristics that are related to the disorder and that are shared by family members of patients as well 7. To investigate endophenotypes of SAD, we have collected data from 9 families, including patients with SAD, their siblings, offspring and partners. Measurements involve questionnaires and interviews as well as MRI and EEG investigations. This 2-generation family-study (The Leiden Social Anxiety Family Study; www.facebook.com/FamilieOnderzoekExtremeVerlegenheid) is unique in the world. 2)
Methode van onderzoek
3)
Literatuur
In this bachelorproject, you can work on data from The Leiden Social Anxiety Family Study and develop and investigate your own research question. Data are available from 117 participants of the Leiden Social Anxiety Family Study (age 8.9 – 61.5 years; 57 males, 60 females). You can use behavioral ratings from a Dutch version of the Social Norm Processing Task (version of the task with four adaptations (separate for males and females; separate for participants <18 years and participants > 18 years)) and combine them with: • Data from diagnostic interviews 8 • Questionnaire data, including questionnaires on social anxiety symptoms 9, fear of negative evaluation 10, level of depressive symptoms 11, trait and state anxiety 12 temperament- 13 and affect characteristics 14.
1.
American Psychiatric Association. Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fifth Edition (DSM-5). (2013).
2.
Moscovitch, D. A. et al. Self-portrayal concerns and their relation to safety behaviors and negative affect in social anxiety disorder. Behav. Res. Ther. 51, 476–86 (2013).
3.
Moscovitch, D. A., Waechter, S., Bielak, T., Rowa, K. & McCabe, R. E. Out of the shadows and into the spotlight: Social blunders fuel fear of self-exposure in social anxiety disorder. J. Anxiety Disord. 34, 24–32 (2015).
4.
Blair, K. S. & Blair, R. J. R. A Cognitive Neuroscience Approach to Generalized Anxiety Disorder and Social Phobia. Emot. Rev. 4, 133–138 (2012).
5.
Blair, K. S. et al. Social norm processing in adult social phobia: atypically increased ventromedial frontal cortex responsiveness to unintentional (embarrassing) transgressions. Am. J. Psychiatry 167, 1526–32 (2010).
6.
Stein, M. B. et al. A Direct-Interview Family Study of Generalized Social Phobia. Am. J. Psychiatry 155, 90–97 (1998).
7.
Gottesman, I. I. & Gould, T. D. The endophenotype concept in psychiatry: etymology and strategic intentions. Am. J. Psychiatry 160, 636–45 (2003).
8.
van Vliet, I. . & de Beurs, E. Het Mini Internationaal Neuropsychiatrisch Interview (MINI) Een kort gestructureerd diagnostisch psychiatrisch interview voor DSM-IV- en ICD-10-stoornissen. Tijdschr. Psychiatr. 49, 393 – 397 (2007).
9.
Baker, S. L., Heinrichs, N., Kim, H.-J. & Hofmann, S. G. The Liebowitz social anxiety scale as a selfreport instrument: a preliminary psychometric analysis. Behav. Res. Ther. 40, 701–715 (2002).
10.
Leary, M. R. A Brief Version of the Fear of Negative Evaluation Scale. Personal. Soc. Psychol. Bull. 9, 371–375 (1983).
11.
Beck, A. T., Steer, R. A. & Carbin, M. G. Psychometric properties of the Beck Depression Inventory: Twenty-five years of evaluation. Clin. Psychol. Rev. 8, 77–100 (1988).
12.
Spielberger, C., Gorsuch, R. & Lushene, R. STAI manual for the State-Trait Anxiety Inventory. Consult. Psychol. Press (1970).
13.
Carver, C. S. & White, T. L. Behavioral inhibition, behavioral activation, and affective responses to impending reward and punishment: The BIS/BAS Scales. J. Pers. Soc. Psychol. 67, 319–333 (1994).
14.
Watson, D., Clark, L. A. & Tellegen, A. Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. J. Pers. Soc. Psychol. 54, 1063–1070 (1988).
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP36, studieact 14978
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Ontwikkelings- en onderwijspsychologie
Docent : L.A. Wijsman, Msc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: Willem Einthoven gebouw (ICLON) B4.15
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], 071-5271708
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Motivatie en prestaties van middelbare scholieren
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8/2/2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Ja, redelijk voorgestructureerd qua opzet. Wel ruimte voor bedenken eigen onderzoeksvraag binnen beschikbare thema’s. (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Het onderwerp van dit bachelorproject is de relatie tussen motivatie, geloof in eigen kunnen, en schoolcijfers van leerlingen op de middelbare school. Dit is een onderwerp afkomstig uit de onderwijspsychologie, wat betekent dat je je bezighoudt met leerlingen op scholen.
De context van het onderzoek is een project om motivatie en prestaties van leerlingen in de eerste drie klassen van de middelbare school te verhogen (zie voor het oorspronkelijke idee Westenberg, 2011). Het project heet GUTS – Gedifferentieerd Uitdagen van Talent op School. Het heersende beeld is dat middelbare scholieren geen zin hebben in school, en zo weinig mogelijk willen doen voor een zo groot mogelijk resultaat. Dit wordt de zesjescultuur genoemd;
een zes is namelijk voldoende. Waarom zou je voor een 8 of hoger gaan als dat geen extra voordelen met zich meebrengt? Ook de literatuur laat zien dat de motivatie om te leren daalt tijdens de middelbare school periode (zie bijvoorbeeld Peetsma, Hascher, van Veen, & Roede, 2005). Dat is zonde, omdat die motivatie samenhangt met een heel aantal factoren zoals prestaties, maar ook bijvoorbeeld met geloof in eigen kunnen.
Er wordt ook promotieonderzoek gedaan naar GUTS, en dit bachelorproject valt binnen de thema’s van het bestaande onderzoek. In dit bachelor project kan je met specifieke motivatieconcepten, zoals intrinsieke/extrinsieke motivatie, self-efficacy en doel oriëntatie aan de slag gaan. De relaties tussen deze concepten en prestaties bij verschillende vakken staan centraal. Een algemene voorbeeld vraag is: In hoeverre verschilt motivatie tussen vakken die leerlingen leuk of minder leuk vinden?
2) Methode van onderzoek:
In dit bachelorproject ga je aan de slag met al verzamelde data (je doet dus zelf geen dataverzameling bij dit project). Er is voor het promotieonderzoek een vragenlijst ontwikkeld met daarin vragen over verschillende motivatieconcepten. De resultaten van deze vragenlijsten zijn uitgangspunt voor je onderzoek. Iedere student in dit bachelorproject gaat aan de slag met een eigen onderzoeksvraag rondom de relaties tussen motivatie en prestaties. Deze vraag zal beantwoord worden met behulp van statistiek in SPSS.
3) Literatuur:
Peetsma, T., Hascher, T., van der Veen, I., & Roede, E. (2005). Relations between adolescents’ self-evaluations, time perspectives, motivation for school and their achievement in different countries and at different ages. European Journal of Psychology of Education, 10, 209-225. doi:10.1007/BF03173553 Westenberg, M. (2011). Een zesjescultuur? Lang leve de zeven! (A culture of sixes? Long live the seven!) In: Essaybundel CU@SCHOOL. Ministry of Education Culture and Science: The Hague.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP37, studieact 14979
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: O&O Psychologie
Docent : Mw. F.E. Stad, MSc. & Prof. Dr. W.C.M. Resing (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B49
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected];
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: In welke mate beïnvloedt de cognitieve flexibiliteit van kinderen hun prestaties op een dynamische test die het serieel redeneren in kaart brengt?
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja, het onderzoek is in principe voor gestructureerd maar er is meer dan genoeg ruimte voor eigen ideeën en onderzoeksvragen.
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: In tegenstelling tot statische intelligentietaken, waarbij er voornamelijk wordt gemeten wat kinderen tot dat specifieke moment hebben geleerd, richt het dynamisch testen zich vooral op het in kaart brengen van het potentieel om te leren. Dit wordt gedaan aan de hand van het geven van instructie en feedback tijdens de testafnames: het proces is dynamischer en interactiever waardoor er een beter beeld ontstaat van wat een kind kan leren wanneer het de juiste instructie en feedback ontvangt. Dit onderzoek zal zich richten op een dynamische test die het serieel redeneren van kinderen in kaart brengt om zo een indicatie van hun leerpotentieel te kunnen geven. De belangrijkste vraag hierin zal zijn hoe de prestaties van kinderen worden beïnvloed door hun mate van cognitieve flexibiliteit: dit is één van de basale executieve functies en bepaalt in hoeverre kinderen snel en accuraat kunnen wisselen tussen verschillende regels/taken. Er is nog relatief weinig onderzoek gedaan naar hoe cognitieve flexibiliteit zich verhoudt tot dynamisch testen en daarom willen we in dit onderzoek bekijken hoe deze twee samenhangen: is het inderdaad zo dat kinderen die cognitief ‘flexibeler’ zijn, ook daadwerkelijk beter presteren op de dynamische test? En wat zijn hiervan de implicaties? Om dit goed in beeld te brengen zullen we een variant van een al bestaande
dynamische test gebruiken, die zo is aangepast dat de taak een explicieter beroep doet op de cognitieve flexibiliteit van kinderen. In principe staat de opzet van het onderzoek vast, maar er is meer dan genoeg ruimte voor eigen inbreng en onderzoeksvragen. Denk bijvoorbeeld aan hoe cognitieve flexibiliteit zich verhoudt tot leeftijd, sekse of schoolprestaties.
2)
Methode van onderzoek:
Proefpersonen & condities De proefpersonen in dit onderzoek zullen 6-10 jarige kinderen zijn (vanaf groep 3 basisschool), die worden onderverdeeld in een aantal categorieën: kinderen met een lage mate van cognitieve flexibiliteit en kinderen met een hoge mate van cognitieve flexibiliteit (afhankelijk van het aantal kinderen en hun scores op de cognitieve flexibiliteit-taak kunnen we mogelijk meerdere groepen creëren). Deze opzet maakt het mogelijk de invloed van cognitieve flexibiliteit goed in kaart te brengen. Daarbij worden de kinderen verdeeld over 2 condities: wel of geen deelname aan de dynamische test (Controle vs. Experimentele groep). Materialen Een taak die cognitieve flexibiliteit meet; de dynamische test, die bestaat uit een pretest, een training (gebaseerd op de zogenaamde Graduated Prompting Technique, zie literatuur) en een posttest. Analyses Voornamelijk Repeated Measures ANOVA, ANOVA 3)
Literatuur:
Campione, J. C., & Brown, A. L. (1987). Linking dynamic assessment with school achievement. In C. S. Lidz (Ed.) Dynamic assessment: An interactional approach to evaluating learning potential (pp 82–109). New York: Guilford Press. Diamond, A. (2013). Executive Functions. Annual Review of Psychology, 64,135–68 Resing, W. C. M. (2000). Assessing the learning potential for inductive reasoning in young children. In C. S. Lidz, & J. G. Elliott (Eds.) Dynamic assessment: Prevailing models and applications (pp 229–262). Oxford: Elsevier.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP38, studieact 14980
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Ontwikkelings- en onderwijspsychologie
Docent : A. Harrewijn, MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B43
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] 071 527 3692
Voertaal
: Nederlands
Titel
Relatie tussen sociale angst en het beoordelen van andermans speech door kinderen, jongeren en volwassenen Aantal personen per project (max. 8) : max. 8 Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf feb 2016 (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Gedeeltelijk (studenten kunnen bijdragen aan het ontwerpen van de onderzoeksopzet en aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag) 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Mensen met een sociale angst stoornis (SAS) hebben last van extreme angst voor sociale situaties en proberen deze situaties zo veel mogelijk te vermijden (APA, 2015). In een uniek familie-onderzoek hebben we gekeken naar de reacties op een stressvolle spreektaak van patiënten met SAD, hun kinderen, hun partner en hun broers/zussen met partner en kinderen. Voor deze spreektaak hebben wij “voorbeeldvideo’s” van leeftijdsgenoten gebruikt. Het doel van dit bachelorproject is om deze vijf voorbeeldvideo’s te valideren in ‘normale’ samples van de verschillende leeftijdscategorieën (8-11, 12-17, 18-25, 26-39 en 40-55 jaar). Een mogelijke vraagstelling is hoe de voorbeeldvideo’s worden beoordeeld in de verschillende leeftijdscategorieën. Daarbij kan gekeken worden naar geslachtsverschillen en/of naar de relatie met bijv. sociale angst. De studenten kunnen zelf vragenlijsten voorstellen om toe te voegen aan dit onderzoek. Het is ook mogelijk om de beoordelingen van de normgroep te vergelijken met de beoordelingen van een sociaal angstige groep.
2)
Methode van onderzoek:
Het is de taak van de studenten om de voorbeeldvideo’s te laten beoordelen door proefpersonen van verschillende leeftijden (25 per leeftijdscategorie). De proefpersonen zullen de video één keer bekijken en daarna vier vragen beantwoorden die ook in het familie-onderzoek zijn gebruikt: “Hoe sociaal vaardig is deze persoon”, “Hoe aantrekkelijk is deze persoon?”, “Hoe zenuwachtig is deze persoon?”, “Zou je deze persoon willen ontmoeten?”. Daarnaast zullen we een aantal vragenlijsten afnemen, o.a. over sociale angst. De studenten zijn vrij om extra vragen of vragenlijsten toe te voegen aan het onderzoeksprotocol. Alle proefpersoon zullen individueel worden getest (vragenlijsten kunnen eventueel in de klas), bij de jongste groepen (8-11 en 12-17 jaar) zal dit op school gebeuren. Studenten kunnen dus ook ervaring opdoen met het contact onderhouden met scholen en het testen van kinderen op scholen.
3)
Literatuur:
Westenberg, P.M., Bokhorst, C.L., Miers, A.C., Sumter, S.R., Kallen, V.L., Van Pelt, J., & Blöte, A.W. (2009). A prepared speech in front of a pre-recorded audience: Subjective, physiological, and neuroendocrine responses to the Leiden Public Speaking Task. Biological Psychology, 82, 116124. Rinck, M., Telli, S., Kampmann, I.L., Woud, M.L., Kerstholt, M., Te Velthuis, S., Wittkowski, M., & Becker, E.S. (2013). Training approach-avoidance of smiling faces affects emotional vulnerability in socially anxious individuals. Frontiers in human neuroscience, 7, 481.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP39, studieact 14981
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full-time
Unit
: Developmental and Educational Psychology
Instructor (title, initials, last name)
: Dr. N. Steinbeis, Dr. B. Güroglu
Room number E-mail address and phone number Language of instruction
: :
[email protected] : english
: The effects of context on social interactions in adolescents and adults
Title
Number of people per project (max. 8)
: 6
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study). 1)
Topic and (tentative) research question:
Adolescence is a time of heightened emotional reactivity (Casey, 2015). This can be explained by means of an imbalance between well-matured emotional brain regions such as the amygdala and relatively immature control brain regions such as the prefrontal cortex (Casey, 2015). Emotional responses to others are important in guiding social interactions but little is known about how this happens during adolescence. In this project we study the effect of emotional context on social interactions with friends and strangers. Research method: We will study the effects of upregulating emotional experiences through acoustic stimulation (Herry et al., 2007) and observe its effects on trusting behavior in adolescents and adults. Participants will listen to either regular or irregular tone sequences while interacting with either friends or strangers in the context of a trust game. We are interested in how a context that produces anxiety (irregular tone sequences) can affect decisions to trust or not with known or unknown social partners and how this might change with age. 2)
3)
Literature:
Casey, B.J. (2015). Beyond simple models of self-control to circuit-based accounts of adolescent behavior. Annual Review of Psychology, 66, 295-319. Herry, C. et al (2007). Processing of temporal unpredictability in human and animal amygdala. Journal of Neuroscience, 27, 5958-5966.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP40, studieact 14982
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie
Docent : R. van der Cruijsen, MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3B37
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] Tel: 071-5278848
Voertaal
: Nederlands
Titel
: “Wie ben ik?” Ontwikkeling van zelfconcept in de
adolescentie Aantal personen per project (max. 8) :
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
De adolescentie is een ontwikkelingsperiode die plaatsvindt tussen de kindertijd en de volwassenheid. In deze periode spelen zelfevaluaties een belangrijke rol in het ontwikkelen van jongere naar volwassene met bijpassende academische, sociale en persoonlijke doelen. Zelfconcept, een belangrijke factor in deze ontwikkeling, wordt ook wel gedefinieerd als iemands percepties over zichzelf die gevormd worden door ervaringen met - en interpretaties van de sociale omgeving. Een belangrijk onderscheid kan gemaakt worden in zelfconcept als onderwerp van zelfkennis (“Hoe kan ik mijzelf omschrijven?”, “Wie ben ik?”) en zelfconcept als een constructie van iemands zelfevaluatie (“Vinden anderen mij wel leuk?”, “Hoe pas ik in de groep?”). Een belangrijke uitkomstmaat van een coherent zelfconcept is de uiting van prosociaal gedrag naar anderen toe.
Zelfconcept is gedurende de adolescentie aan sterke verandering onderhevig. Zo vergelijkt men zich meer met anderen en vindt er een stijging plaats in het zelfbewustzijn. Deze veranderingen in zelfconcept zorgen voor zowel kwetsbaarheden als mogelijkheden. Het is daarnaast mogelijk dat aspecten als zelfkennis en zelfevaluatie invloed uitoefenen op elkaar, maar hoe dit precies gebeurt is niet duidelijk. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken hoe veranderingen in de ontwikkeling van deze verschillende aspecten van zelfconcept in de adolescentie plaatsvinden en hoe deze veranderende aspecten prosociaal gedrag kunnen beïnvloeden.
2)
Methode van onderzoek:
Gedragsstudie die gebruik maakt van verschillende experimentele computertaken waarbij zelfkennis en prosociaal gedrag gemeten wordt. Zo zien deelnemers in de zelfkennis taak bijvoorbeeld twee tegengestelde bijvoeglijke naamwoorden die zowel positief (e.g. “extravert”) als negatief (e.g. “lui”) kunnen zijn. Ze worden gevraagd het woord te kiezen dat hen het beste omschrijft. Daarnaast wordt een set van vragenlijsten en tests afgenomen die gerelateerd zijn aan zelfkennis, prosociaal gedrag, identiteit, ouder relaties en peer relaties. In dit onderzoek wordt studenten gevraagd actief mee te helpen met het werven en testen van deelnemers in de leeftijdsgroepen van vroege adolescentie (10-13 jaar), midden adolescentie (14-17 jaar) en late adolescentie (19-22 jaar). 3)
Literatuur:
Cole, A. D., Maxwell, S. E., Martin, J. M., Peeke, L. G., Seroczynski, A. D., Tram, J. M., Hoffman, K. B., Ruiz, M. D., Jacques, F. & Maschman, T. (2001). The development of multiple domains of child and adolescent self-concept: A Cohort Sequential Longitudinal Design. Child development, 72(6), 1723-1746. Harter, S. (2006). The Self. In O. P. John, R. W. Robins, & L. A. Pervin (eds.), Handbook of Child Psychology, Vol. 3: Social, Emotional, and Personality Development (pp. 506– 571). Guilford Press.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP41, studieact 14983
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Sociale- en Organisatiepsychologie
Docent : dr. Emma ter Mors (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2a41
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 0715274075
Voertaal
: Nederlands
Titel
: De effectiviteit van compensatie bij de realisatie van energieprojecten
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). : ja of nee ja enigszins; qua onderzoeksopzet wordt het een quasi-experimentele vragenlijststudie. De studie sluit verder aan bij lopend onderzoek van de Universiteit Leiden naar dit onderwerp. Tegelijkertijd is er ruimte voor studenten om eigen ideeën aan te dragen en in te brengen en ook om binnen de gezamenlijke studie een eigen focus te hebben (door zich bijvoorbeeld in de thesis zich op bepaalde experimentele condities of afhankelijke variabelen te richten).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Maatschappelijke weerstand tegen energieprojecten vertraagt de overgang naar een meer duurzame energievoorziening in Nederland. In het SER-Energieakkoord dat in september 2013 door meer dan 40 maatschappelijke partners is gesloten zijn afspraken gemaakt om in Nederland tot een meer duurzame energievoorziening te komen. Een ambitieuze toename van het aandeel windenergie is bijvoorbeeld voorzien: er moeten in de komende jaren aanzienlijk meer windturbines op land en op zee gerealiseerd worden. Ook wordt in het Energieakkoord erkend dat afvang, gebruik en opslag van CO 2 bij de intensieve industrie en gas-en kolencentrales onvermijdelijk is in een overgang naar een volledig duurzame energievoorziening. Bij de implementatie van het energiebeleid treden echter problemen op. We zien al jaren dat uiteenlopende (grootschalige) energieprojecten die essentieel zijn voor het behalen van Nederlandse energie- en klimaatdoelstellingen vertraging oplopen, worden uitgesteld of zelfs afgeblazen. Een gebrek aan (lokaal) maatschappelijk draagvlak voor projecten speelt hierbij een rol. Onderliggende
redenen voor protest kunnen per energieproject verschillen, maar wat (grootschalige) energieprojecten in al hun verscheidenheid vaak met elkaar gemeen hebben is dat de kosten en baten vanuit een lokaal of regionaal perspectief gezien niet altijd eerlijk verdeeld zijn. Lasten worden veelal lokaal of regionaal ervaren, denk bijvoorbeeld aan zorgen over veiligheid, schade aan gebouwen en dalende huizenprijzen. De baten van energieprojecten liggen echter vaak op nationaal niveau, denk bijvoorbeeld aan het realiseren van nationale energie- en klimaatdoelstellingen of aan opbrengsten van olie- en gaswinning voor de schatkist. Het bieden van compensatie aan gemeentes en regio’s die te maken krijgen met energieprojecten zou kunnen helpen om deze waargenomen onbalans te herstellen en op deze wijze maatschappelijk draagvlak voor energieprojecten te vergroten. Compensatie is een middel dat kan
worden ingezet om de lokale omgeving mee te laten delen in projectopbrengsten en iets positiefs terug te geven aan een gemeenschap die geconfronteerd wordt met een energieproject. Compensatie kan daarnaast betekenen dat geleden schade en ongemakken die het resultaat zijn van een project vergoed worden. Maar hoeveel wetenschappelijk bewijs is er nu eigenlijk voor de werking van compensatie? Leidt het echt tot een grotere maatschappelijke acceptatie van energieprojecten of niet? Wat zijn onderliggende verklarende (psychologische) processen en factoren? Om deze vragen te beantwoorden heeft de Universiteit Leiden in 2011 een sociaalpsychologisch onderzoekprogramma naar compensatie opgezet. Het onderzoek in dit bachelorproject sluit aan bij dit onderzoekprogramma. Het project zal er deels op gericht zijn om eerdere onderzoeksbevindingen te repliceren; maar ook op het uitbreiden van bestaande kennis. Er is kortom ruimte voor inbreng en ideeën van studenten. 2) Methode van onderzoek: Een quasi-experimentele vragenlijststudie onder een steekproef van de Nederlandse bevolking. Deelnemers lezen (bijvoorbeeld) over een nieuw (energie)project in een gemeente, waarna ze horen over een specifiek compensatieaanbod. Hierbij kan per experimentele conditie het compensatieaanbod verschillen (type maatregel: een maatregel of een pakket), de manier waarop een aanbod wordt geframed, de procedure waarmee compensatie wordt toegekend, etc. Hierna beantwoorden ze vragen die gaan over hun percepties en evaluaties van het compensatieaanbod, het project, het bedrijf dat compensatie aanbiedt, etc. De onderzoeksmethode is er op gericht om vast te kunnen stellen of compensatie werkt en onder welke condities en om inzicht te bieden in onderliggende psychologische processen. 3)
Literatuur:
Voor de eerste bijeenkomst: Ter Mors, E., Terwel, B.W., & Daamen, D.D.L. (2012). The potential of host community compensation in facility siting. International Journal of Greenhouse Gas Control, 11, S130-S138. Terwel, B.W., Koudenberg, F.A., & Ter Mors, E. (2014). Public responses to community compensation: The importance of prior consultations with local residents. Journal of Community and Applied Social Psychology, 24 (6), 479-490. Terwel, B. W. & Ter Mors, E. (2015). Host community compensation in a carbon dioxide capture and storage (CCS) context: Comparing the preferences of Dutch citizens and local government authorities. Environmental Science & Policy, 50, 15-23. Zaal, M.P., Terwel, B.W., Ter Mors, E., & Daamen, D.D.L. (2014). Monetary compensation can increase public support for the siting of hazardous facilities. Journal of Environmental Psychology, 37, 2130.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP42, studieact 14984
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
:
Sectie
: S&O psychologie
Docent : Florien Cramwinckel (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2a39
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Voorlichting over homoseksualiteit – hoe effectief is
dat? Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 7 september 2015. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
In dit project gaan we onderzoek doen naar "LHBT" voorlichtingslessen. LHBT staat voor Lesbisch, Homo, Biseksueel en Transgender. Deze voorlichtingen worden gegeven om acceptatie en tolerantie ten op zichte van LHBT-ers te vergroten, en op deze manier discriminatie, geweld, en vooroordelen te verminderen. De vraag die we in dit afstudeerproject gaan onderzoeken is "hoe effectief zijn LHBT voorlichtingen?" met als vervolgvraag "op welke manier kun je de effectiviteit van LHBT voorlichtingen vergroten?" Tijdens dit project zul je data verzamelen tijdens voorlichtingslessen die door speciaal getrainde LHBT-voorlichters worden gegeven aan bestaande groepen. Zie de website http://www.cocmiddennederland.nl/thema/voorlichting-2 voor meer informatie over voorlichtingslessen. Background The nature of prejudice regarding homosexuality has changed over time (Conley, Calhoun, Evett, & Devine, 2002; Swim, Ferguson, & Hyers, 1999). “Old-fashioned” prejudice is based on traditional religious and moral beliefs and misconceptions about homosexuals (e.g., believing that
homosexuality is a mental illness, or is immoral). More recently, this old-fashioned prejudice made way for “modern” prejudice, based on more abstract concerns, such as the idea that LGBTs put too much importance on sexual orientation and try to force their lifestyle onto others (Morrison & Morrison, 2003; Walls, 2008). Where old-fashioned prejudiced is usually expressed in openly hostile anti-LGBT remarks, modern prejudice is more subtle. For example, when asked, individuals who harbor modern LGBT prejudice state that they endorse equal rights. At the same time, however, they believe that LGBTs have nothing to complain about and are treated well in society; something that is, unfortunately, not the case. Lesbian and homosexual adolescents have higher suicide rates than heterosexual adolescents, and lesbian women and gay men are one of the top social groups to be targets of hate crimes and harassment (Walls, 2008). Gay men and lesbian women in the Netherlands, for instance, feel more unsafe than heterosexuals and are more often victims of crimes and disrespectful behavior (CBS, 2012; Dutch Police Force, 2013). All in all, this seems to indicate that there is still a lot of ground to be covered when it comes to reducing modern LGBT prejudice. With the proposed research we aim to investigate LGBT prejudice during a school class education program and design new intervention techniques specifically aimed at reducing modern LGBT prejudice. 2)
Methode van onderzoek: (Quasi)experimenteel onderzoek
3)
Literatuur: zie achtergrond
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP43, studieact 14985 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: S&O
Docent (titulatuur, voorletters en achternaam)
: Dr. Lottie Bullens
Kamernummer
: 2A32
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Engels
Titel
: Is freedom of choice really a good thing?
Aantal personen per project (max. 8)
:8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8-2-2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Redelijk voorgestructureerd (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Freedom of choice is considered to be a fundamental human right. As such, people generally prefer decisions that can be revised at a later point in time (for instance, people favor shops where they get the opportunity to return their goods), and prefer to make choices from a large rather than a small choice set. Research, however, revealed that having the option to revise and choosing from a large choice set actually leads to decision-related stress and lower levels of choice satisfaction (Gilbert & Ebert, 2002; Iyengar & Lepper, 2000). In this project we aim to examine what factors may have an influence on the detrimental effects of freedom of choice. For instance, what do people actually experience when choosing from a large variety of choice alternatives? How do they cope with decision-related stress? What way of communicating the option to revise could alter the negative effects of decision reversibility? Or what type of people are
especially affected by the option to revise their choice? We will try to establish this through experimental lab research or an online questionnaire. 2)
Methode van onderzoek: Lab experiment or online questionnaire
3)
Literatuur: Bullens, L., van Harreveld, F., Förster, J, & van der Pligt, J. (2013). Reversible decisions: The grass isn't merely greener on the other side, it's also very brown over here. Journal of Experimental Social Psychology, 49, 1093-1099. Chernev, A., Böckenholt, U., & Goodman, J. (2015). Choice overload: A conceptual review and meta-analysis. Journal of Consumer Psychology, 25, 333-358. Iyengar, S.S., & Lepper, M.R. (2000). When choice is demotivating: Can one desire too much of a good thing? Journal of Personality and Social Psychology, 79, 9951006. Gilbert, D.T., & Ebert, J.E.J. (2002). Decisions and revisions: The affective forecasting of changeable outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 82, 503-514.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP44, studieact 14986 SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full-time
Unit
: Social and Organizational Psychology
Instructor
: Dr. E. W. de Kwaadsteniet
Room number
: 2a33
E-mail address and phone number :
[email protected], 071-5274109 Language of instruction
: Engels
Title
: Temptation in social dilemmas: An eye-tracking study
Number of people per project (max. 8)
: max. 8
All full-time and part-time groups start on or from beginning of Februari 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: no (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study). 1)
Topic and (tentative) research question:
Recently, research on deception has shown that people tend to focus their attention on tempting information (Pittarello, Leib, Gordon-Hecker, & Shalvi, 2015). The present study will investigate whether this is also the case in social dilemmas, i.e., situations in which self-interest is in conflict with collective interest. In such situations, people have to choose between their own interest or the interest of their group? Do people who encounter such situations have an attentional bias for information that is beneficial to their self-interest (which is where the temptation lies in social dilemmas)? And does the magnitude of this attentional bias predict how self-interested their subsequent decisions are? This question will be investigated in the present research project. To measure attention toward tempting information in social dilemmas, we will use eye-tracking software. 2)
Research method: lab-study using a social dilemma game and eye-tracking software
3)
Literature:
Pittarello, A., Leib, M., Gordon-Hecker, T., & Shalvi, S. (2015). Justifications shape ethical blind spots. Psychological Science, 26, 794-804. doi: 10.1177/0956797615571018
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP45, studieact. 14987
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: VT
Sectie
: S&O
Docent : dr. W. Steinel (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A17
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Groepsonderhandelingen
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja of nee-- enigzins (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Negotiation is the art and science of securing agreements between two or more parties, who are interdependent and seeking to maximize their outcomes. Negotiating parties, however, often overlook integrative agreements, and settle for worse agreements than what what would have been possible. In the current research, we aim to investigate factors that stimulate or hinder negotiators to find mutually beneficial agreements in multi-party negotiations.
2) Methode van onderzoek: We are NOT going to use first-year psychology students as research participants. Instead, we are going to conduct an interactive face-to-face role play negotiation study with a specific population, and are going to ask members of sports clubs to participate in a 30-minute negotiation game. It is important that participants practice an individual sport (like athletics, tennis, table tennis, yudo; no team sport such as football or hockey!). Please do only enroll for this topic is you are able to find 60-80 people who will be willing to participate in the study.
3)
Literatuur:
Beersma, B. & De Dreu, C. K. W. (1999). Negotiation processes and outcomes in prosocially and egoistically motivated groups. The International Journal of Conflict Management, 10, 385-402. Beersma, B. & De Dreu, C. K. W. (2002). Integrative and distributive negotiation in small groups: Effects of task structure, decision rule, and social motive. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 87, 227-252. Greer, L. L. & Van Kleef, G. A. (2010). Equality versus differentiation: The effects of power dispersion on group interaction. Journal of Applied Psychology, Vol. 95, 1032-1044. Steinel, W., Utz, S., & Koning, L. (2010). The good, the bad and the ugly thing to do when sharing information: Revealing, concealing and lying depend on social motivation, distribution and importance of information. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 113, 85-96. Ten Velden, F. S., Beersma, B. & De Dreu, C. K. W. (2007). Majority and minority influences in group negotiation: The moderating effects of social motivation and decision rules. Journal of Applied Psychology, 92, 259-268. Van Knippenberg, B., Van Knippenberg, D. & Wilke, H. A. (2001). Power use in cooperative and competitive settings. Basic and Applied Social Psychology, 23, 291-300. Van Tol, J. S. (2015.) The mix matters (particularly in a cocktail bar): The effect of asymmetric power dispersion and social motives on team negotiation behavior. Unpublished Master’s Thesis. Leiden University, The Netherlands. Weingart, L. R., Bennett, R. I. & Brett, J. M. (1993). The impact of consideration of issues and motivational orientation on group negotiation process and outcome. Journal of Applied Psychology, 78, 504517.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP46, studieact 14988
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Sociale & Organisatiepsychologie
Docent : dr. Edwin Boezeman (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer E-mailadres en telefoonnummer
: 2A43 :
[email protected] 071 527 4632 / 06 28 48 10 49
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Angst op het Werk: Determinanten, meting, en gevolgen
Aantal personen per project (max. 8) : 8 Mate van voorgestructureerdheid : Er is ruimte voor eigen inbreng bij dit project (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Emoties (o.a., Fischer, Shaver, & Carnochan, 1990) spelen ook op het werk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het vele onderzoek dat er al is gedaan naar de blijdschap van werknemers met het werk dat zij doen (werktevredenheid) en uit gegevens die laten zien dat bij werknemers gevoelens van verliefdheid ook geregeld ontstaan op werkvloer (“Wie is die leuke nieuwe collega?”). Echter, naar de voorspellers, effecten, en uitkomsten van angstgevoelens op het werk is nog maar zeer weinig onderzoek gedaan (Kish-Gephart, Detert, Trevino, & Edmondson, 2009). Ook is het nog niet bekend hoe gevoelens van angst op het werk valide en betrouwbaar gemeten kunnen worden bij werknemers (Ashkanasy & Nicholson, 2003). Dat terwijl de media geregeld rapporteren over verstrekkende gevolgen van aanwezigheid van een angstcultuur op het werk (NOS, 2011, 2013, 2015; lees bijvoorbeeld na via internetlinks in literatuurlijst). Het is dus belangrijk te onderzoeken welke factoren ervoor zorgen dat werknemers angst ervaren op het werk, zodat organisaties alert kunnen zijn op deze factoren en ze kunnen gaan neutraliseren binnen de organisatie (vb. destructief leiderschap van leidinggevenden). Daarnaast is het belangrijk om de uitkomsten van angst op het werk te gaan onderzoeken, denk daarbij aan toegenomen voornemens om ander werk te gaan zoeken, werkstress,
verminderde productiviteit, maar ook bijvoorbeeld constructieve gedragingen zoals het geven van suggesties voor verbetering (onder bepaalde omstandigheden). Als laatste is het belangrijk ook aandacht te besteden aan hoe angst op het werk valide en betrouwbaar gemeten kan worden onder werknemers. Bij het bachelorproject richt je je op een van deze zaken, waarbij er voor ieder ook de mogelijkheid is om een eigen keuze en creatieve bijdrage te maken.
2)
Methode van onderzoek: Vragenlijstonderzoek dat wordt gehouden onder werknemers van
verschillende organisaties. 3)
Literatuur:
Ashkanasy, N. M., & Nicholson, G. J. (2003). Climate of fear in organizational settings: construct definition, measurement and a test of theory. Australian Journal of Psychology, 55, 24–29. Kish-Gephart, J. J., Detert, J. R., Trevino, L. K., & Edmondson, A. C. (2009). Silenced by fear: The nature, sources, and consequences of fear at work. Research in organizational behavior, 29, 163–193. Fischer, K. W., Shaver, P. R., & Carnochan, P. (1990). How emotions develop and how they organize development. Cognition & Emotion, 4, 81–127. NOS (2015) UMC Utrecht onderzoekt klachten van angstcultuur. http://nos.nl/artikel/2067552-umc-utrecht-onderzoekt-klachten-over-angstcultuur.html NOS (2013). Vakbonden: Angstcultuur bij DE. http://nos.nl/artikel/495136-vakbonden-angstcultuur-bij-de.html NOS (2011). Angstcultuur onder personeel COA. http://nos.nl/artikel/273812-angstcultuur-onder-personeel-coa.html
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP47, studieact 14989
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: S&O
Docent : Nancy Blaker, MSc. (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A31
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Consumentengedrag
Aantal personen per project (max. 8) :
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja of nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
In deze onderzoekslijn kijk ik hoe de economische recessie van invloed is op de attitudes en gedrag van consumenten tegenover luxe merkproducten. Data over echt consumentengedrag laat zien dat luxemerken zelfs tijdens de recessie (wanneer mensen juist minder te besteden hebben) heel populair zijn. Ook weten we dat in het algemeen, mensen liever luxeproducten zouden hebben dan budgetproducten, om meerdere redenen – luxeproducten laten bijvoorbeeld aan andere zien dat je een hogere status hebt, meer geld te besteden hebt, en producten van een hogere kwaliteit bezit. Nu wil ik experimenteel testen of mensen als reactie op de recessie nóg positiever gaan denken over die luxe merkproducten. Een recessie is een voorbeeld van “resource scarcity”, een periode waar belangrijke hulpbronnen schaars zijn, en men meer moeite moet doen om die belangrijke bronnen te verkrijgen. Kunnen uitdragen dat jij zelfs tijdens een recessie met dure luxeproducten kan betalen, is dan misschien wel nog een waardevoller signaal naar anderen dan als je dit doet tijdens betere economische tijden.
2)
Methode van onderzoek:
We zullen een experiment uitvoeren om onze hypothese te testen. Dit kan online of in het lab, met ongeveer 250 participanten. 3)
Literatuur:
Nelissen, R. M., & Meijers, M. H. (2011). Social benefits of luxury brands as costly signals of wealth and status. Evolution and Human Behavior, 32(5), 343-355. Nunes, J. C., Drèze, X., & Han, Y. J. (2011). Conspicuous consumption in a recession: Toning it down or turning it up? Journal of Consumer Psychology, 21(2), 199-205.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP48, studieact 14990 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: VT
Sectie
: Sociale en Organisatiepsychologie
Docent : Dr. Daan Scheepers (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A21
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] ; 3642
Voertaal
: NL
Titel
: De Fysiologie van Flow
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 1 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Flow is de psychologische toestand waarbij iemand helemaal opgaat in een taak, en een energieke focus heeft op het doel dat men wil bereiken (Csiksentmihalyi, 1975). Flow kan in tal van activiteiten ontstaan, van studeren tot sporten, en van gamen tot musiceren. Flow ontstaat als de taak-vereisten in perfecte balans zijn met de kennis en de vaardigheden van de persoon die aan de taak werkt. Schieten kennis en vaardigheden tekort dan ontstaat stress; zijn de taakvereisten veel te laag voor vaardigheid van de persoon dan ontstaat verveling; is de balans precies goed, dan ontstaat flow. Naast het “opgaan” in de taak, ervaart men tijdens flow hoge concentratie en verlaagd zelfbewustzijn. Flow leidt in de regel tot verhoogde prestaties en is dus belangrijk voor tal van contexten waarin mensen aan een taak werken, zoals op het werk en in sportcontexten. Hoewel een zekere continuïteit een kenmerk van flow is, wordt het construct zelden als continue toestand gemeten, maar veelal retrospectief, middels b.v. een vragenlijst. In het huidige onderzoek gaan we kijken of het mogelijk is om de toestand van flow “in het moment zelf” te meten, met behulp van cardiovasculaire metingen (Blascovich, 2008; Seery, 2013).
2)
Methode van onderzoek:
Lab experiment waarbij flow met een computertaak wordt opgewekt, en de gevolgen hiervan op cardiovasculair niveau, maar ook via zelfrapportage (vragenlijsten) onderzocht zullen worden. Ook zal er naar taakprestaties als een belangrijke uitkomstmaat worden gekeken. Naast de hoofdvraag kunnen door de studenten nog eigen thema’s worden onderzocht, b.v. door het afnemen van extra vragenlijsten. 3)
Literatuur:
Csikszentmihalyi, M. (1975). Beyond Boredom and Anxiety. San Francisco (CA): Jossey-Bass. Keller, J., & Bless, H. (2008). Flow and regulatory compatibility: An experimental approach to the flow model of intrinsic motivation. Personality and Social Psychology Bulletin, 34, 196-209. Seery, M. D. (2013). The biopsychosocial model of challenge and threat: Using the heart to measure the mind. Social and Personality Psychology Compass, 7, 637-653.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP49, studieact 14991
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Deeltijd
Sectie
: Sociale & Organisatiepsychologie
Docent : W.E. Molenmaker (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2A24
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], 071-5271440
Voertaal
: Nederlands
Titel: Intergroepsbias in de handhaving van coöperatienormen
Aantal personen per project (max. 8) : 8 personen
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Het welzijn van toekomstige generaties hangt af van de offers die we vandaag de dag maken. Toch worden steeds meer natuurlijke bronnen met uitputting bedreigd. Waterschaarste, energietekorten, en overbevissing zijn problemen als gevolg van overmatige consumptie door huidige generaties. Om uitputting van natuurlijke bronnen in de toekomst te voorkomen, moeten we het gebruik van dergelijke bronnen zo veel mogelijk beperken. Het is echter erg verleidelijk om vooral het eigenbelang op de korte termijn te bevorderen in plaats van het collectieve belang op de lange termijn te dienen. Vandaar dat het geen vanzelfsprekendheid is dat coöperatienormen ontstaan en vervolgens ook worden nageleefd. Daar komt bij dat de handhaving van coöperatienormen door egoïstisch gedrag te bestraffen vaak gepaard gaat met kosten (in termen van tijd, energie, en vooral reputatie). Er is inmiddels veel onderzoek dat heeft aangetoond dat mensen toch vaak bereid blijken te zijn om op eigen kosten mensen binnen hun groep te bestraffen bij norm-overschrijdend gedrag. De handhaving van coöperatienormen zorgt er namelijk voor dat de groep als geheel sterker is dan de individuen afzonderlijk. Ondanks dat het dus evolutionair adaptief is gebleken om medegroepsleden kostbaar te straffen, worden de binnen-groepsgrenzen echter overschreden als het gaat om de uitputting van natuurlijke bronnen. De uitdaging waar de mensheid voor staat
vereist namelijk dat we niet alleen bereid zijn om coöperatie af te dwingen binnen onze eigen groep, maar ook dat we bereid zijn om mensen van buiten onze eigen groep kostbaar te straffen als ze norm-overschrijdend gedrag vertonen. Kortom, om natuurlijke bronnen te behouden voor toekomstige generaties moeten mensen bereid zijn om normoverschrijders kostbaar te straffen, ongeacht groepslidmaatschap. Recent onderzoek heeft echter een intergroepsbias aangetoond in de handhaving van coöperatienormen. Dat wil zeggen, groepslidmaatschap speelt wel degelijk een rol in de bereidheid van mensen om kostbaar te straffen. Dit project richt zich op de vraag waarom er een intergroepsbias blijkt te zijn in de handhaving van coöperatienormen. 2) Methode van onderzoek: In een labonderzoek moeten proefpersonen bepalen in welke mate ze willen samenwerken met anderen. Tevens moeten ze bepalen of en in welke mate ze bepaald keuzegedrag van anderen willen bestraffen. We zullen niet alleen kijken hoe eigen groepsleden (ingroup) en niet-groepsleden (outgroup) worden gestraft, maar ook hoe dit beïnvloedt wordt door bepaalde factoren zoals het gevoel van dreiging of wantrouwen. 3)
Literatuur: •
Bernhard, H., Fischbacher, U., & Fehr, E. (2006). Parochial altruism in humans. Nature, 442, 912-915. • Molenmaker, W. E., De Kwaadsteniet, E. W., & Van Dijk, E. (2014). On the willingness to costly reward cooperation and punish non-cooperation: The moderating role of type of social dilemma. Organizational Behavior and Human Decision Processes, 125, 175183. • Schiller, B., Baumgartner, T., & Knoch, D. (2014). Intergroup bias in third-party punishment stems from both ingroup favoritism and outgroup discrimination. Evolution and Human Behavior, 35, 169-175. • Shinada, M., Yamagishi, T., & Ohmura, Y. (2004). False friends are worse than bitter enemies: “Altruistic” punishment of in-group members. Evolution and Human Behavior, 25, 379-393.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP 50, studieact.14992
onderwerp nog niet bekend, de informatie volgt later
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
:
Sectie
: SO
Docent : (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
:
E-mailadres en telefoonnummer
:
Voertaal
:
Titel
:
Aantal personen per project (max. 8): 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja of nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: 2) Methode van onderzoek: 3) Literatuur:
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP51, studieact 14993
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent : Mw Dr L.A.W. Jans (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B29a
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: De invloed van de anticonceptiepil op stemming,
cognitie, en emotieherkenning Aantal personen per project (max. 8) : 8 (liefst vrouwelijke studenten)
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja, grotendeels voorgestructureerd (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Hormonen hebben veel invloed op gedrag, stemming en cognitie. Dat geldt niet alleen voor endogene hormonen, maar ook voor exogene hormonen; dus voor hormonen die we innemen. Hieronder valt ook de anticonceptiepil die veel vrouwen gebruiken. In dit project gaan we onderzoeken in hoeverre groepen vrouwen die wel of niet de pil slikken, verschillen in stemming, cognitietaken, emotieherkenning, en mogelijk nog andere aspecten (hierbij is eigen inbreng mogelijk). Een effect van pilgebruik op emotieherkenning is recentelijk gevonden in een kleine sample (Hamstra et al., 2014). Op het gebied van stemming en cognitie is al wat meer onderzoek gedaan, maar daarbij zijn deels tegenstrijdige resultaten gevonden (zie Warren et al., 2014; Oinonen en Mazmanian, 2002). Er zijn aanwijzingen dat verschillende types anticonceptiepillen mogelijk verschillen in hun effecten op stemming, cognitie en gedrag, maar op dit gebied is nog verder onderzoek nodig. Daarom gaan we in dit bachelorproject ook kijken of vrouwen die verschillende types pil slikken (die verschillen in hormoonsamenstelling) verschillen in stemming, cognitie, emotieherkenning, etc.
Voorbeelden van mogelijke vraagstellingen zijn: Verschillen vrouwen die wel en niet aan de pil zijn op het gebied van stemming? Is er een verschil in emotieherkenning tussen vrouwen die verschillende types pil slikken? 2)
Methode van onderzoek:
Dataverzameling in laboratorium op FSW. Er is één testsessie per proefpersoon, waarin een mondelinge vragenlijst wordt afgenomen en de proefpersonen taken en vragenlijsten doen op een computer. Er zullen alleen vrouwelijke proefpersonen worden geincludeerd, die wel of niet de pil slikken, of die een specifiek type pil slikken. 3)
Literatuur:
1) Hamstra, D.A., De Rover, M., De Rijk, R.H., & Van der Does, W. (2014). Oral contraceptives may alter the detection of emotions in facial expressions. European Neuropsychopharmacology, http://dx.doi.org/10.1016/j.euroneuro.2014.08.015 2) Warren, A.M., Gurvich, C., Worsley, R., & Kulkarni, J. (2014). A systematic review of the impact of oral contraceptives on cognition. Contraception, 90, 111-116. http://dx.doi.org/10.1016/j.contraception.2014.03.015 3) Oinonen, K.A., & Mazmanian, D. (2002). To what extent do oral contraceptives influence mood and affect? Journal of Affective Disorders, 70, 229 –240.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP52, studieact 14994
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent : Dr. R. Haringsma (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B31
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] tel 3690 Voertaal : Nederlands
Titel
: Krachtsport, geestelijke gezondheid en aandacht
Aantal personen per project (max. 5) : 5 Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 7 september 2015. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Donderdag 10 sept 11 -13 uur
Mate van voorgestructureerdheid
: ja
Het onderzoek sluit aan op het onderzoek van vorig semester Duursport en Aandacht. Er is veel voor gestructureerd, zoals onderzoeksopzet en keuze van een aantal instrumenten: de 3 aandachtstaken en de keuze voor 4 vragenlijsten liggen vast. Er is ruimte voor enige extra invulling vanuit de studenten en de mogelijkheid een individuele specifieke onderzoeksvraag te formuleren en mee te denken bij het ontwerpen van de onderzoeksopzet. De data set van de duursporters zijn beschikbaar. 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
“Sporten is goed voor Lichaam en Geest.” Maar waarom voor de geest? In de klinische praktijk zijn op duursport gebaseerde interventies populaire interventies geworden. De effectiviteit van deze interventies is al veel onderzocht, maar uit reviews in klinische populaties (Bartley, Hay, & Bloch, 2013; Stathopoulou, Powers, Berry, Smits & Otto, 2006) blijkt dat de effectiviteit niet zo groot en duurzaam is. Er is onduidelijkheid over de doses, duur en intensiteit, de effect-sizes en ook of er verschil is in effectiviteit tussen duur- en krachtsport. Deze laatste vorm van sport is minder onderzocht (Bartley et al., 2006). Welke de werkzame mechanismen van sporten zijn is ook weinig onderzocht. Mensen die duursport beoefenen claimen dat ze in een ‘trance-achtige’ staat komen, en zich daarna veel prettiger voelen. Bij duur-sporters is het mechanisme anders en kan het prefrontale brein minder funktioneren door de fysieke belasting (Dietrich & Sparling,
2004). Er zijn aanwijzingen dat na een duursport training de executieve functies verbeteren (Guiny & Machado), of dat anders is bij krachtsporters zou een vraag kunnen zijn in dit project. 2) Methode van onderzoek:
Het is een cross-sectioneel onderzoek in een niet-klinische populatie. In het vorige project zijn bij twee groepen personen gerekruteerd: duursporters- hardlopers en fietsers- en mensen die niet sporten. Bij deze twee groepen zijn 3 aandachtstaken en 4 vragenlijsten afgenomen. Deze keer zullen er krachtsporters worden gerekruteerd en bij hen zullen dezelfde taken en vragenlijsten worden afgenomen. Met de data van de vorige keer kunnen de groepen vergeleken worden, zowel op mate van aandacht, als op depressie en angst symptomen, stress, piekeren en positieve en negatieve affectiviteit. Data zullen on-line verzameld worden door middel van Qualtrics. 3) Literatuur:
Bartley, C. A., Hay, M., Bloch, M. H. (2013). Meta-analysis: Aerobic exercise for the treatment of anxiety disorders. Progress in Neuro-Psychopharmacology & Biological Psychiatry, 45, 34–39 Guiney, H & Machado, L. (2013). Benefits of regular aerobic exercise for executive functioning in healthy populations. Psychonomic Bulleton & Review, 20, 73–86 Dietrich,A.& Sparling,P.B.(2004). Endurance exercise selectively impairs prefrontal-dependent cognition. Brain and Cognition, 55,(3), 516-524. Stathopoulou, G., Powers, M. B., Berry, A. C., Smits, J. A. J. & Otto, M. W. (2006). Exercise interventions for mental health: A quantitative and qualitative review. Clinical Psychology: Science and Practice, 13, 179–19
BACHELORPROJECTEN 2015-2016 BP53, studieact 14995
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent : Dr. Greta Noordenbos (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B27
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands : Eetstoornissen en herkennen en uiten van emoties.
Titel
Aantal personen per project (max. 6) : Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid: Dit bachelorproject is goed gestructureerd. Dit blijkt erg bevorderlijk voor de voortgang van het project. Dit onderzoek bouwt voort op eerder onderzoek. Er zijn al onderzoeksvragen geformuleerd en er zijn al vragenlijsten ingevuld. Dit jaar willen we het aantal vragenlijsten aanvullen zodat er een redelijk databestand beschikbaar is waarbij verschillende eetstoornissen met elkaar vergeleken kunnen worden: mensen met eetbuien, mensen met boulimia nervosa, mensen met emotie- eten en een controlegroep. 1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Is het onderdrukken van emoties een risico voor het ontwikkelen van een eetbuien?
2)
Vraagstelling: In dit onderzoek hopen we antwoord te krijgen op de volgende vragen: Wanneer kunnen we spreken van een eetbui? Hebben mensen met eetbuien moeite met het herkennen en uiten van emoties? Met welke emoties hebben zij de meeste moeite? Zijn er significante verschillen tussen mensen met eetbuien en mensen met emotie-eten, mensen met boulimia nervosa en een gezonde controle groep? .
3) Methode van onderzoek: Mensen die van zichzelf zeggen dat ze eetbuien hebben vullen een vragenlijst in over de wijze waarop ze men emoties omgaan. Hun antwoorden zullen worden vergeleken met mensen met een andere eetstoornis en een gezonde controlegroep.
4)
Literatuur
Beales, D.L. & Dolton, R. (2000). Eating disordered patients: personality, alexithymia, and implications for primary care. British Journal of General Practice, 50, 21-26. Becker-Stoll, F. & Gerlinghoff, M. (2004). The impact of a four-month day treatment programme on alexithymia in eating disorders. European Eating Disorders Review, 12(3), 159-163. Bermond, B. (1995). Alexithymie, een neuropsychologische benadering. Tijdschrift voor Psychiatrie, 37, 717-727. Bermond, B., Clayton, K., Liberova, A., Luminet, O., Maruszewski, T., Bitti, P.E.R.,et al. (2007). A cognitive and an dimension of alexithymia in six languages and seven populations. Cognition and Emotion, 21, 1125-1136. Berthoz, S., Perdereau, F., Godart, N., Corcos, M. & Haviland, M.G. (2007). Observer- and self-rated alexithymia in eating disorder patients: levels and correspondence among three measures. Journal of Psychosomatic Research, 62(3), 341-347. Bourke, M.P., Taylor, G.J., Parker, J.D., & Bagby, R.M. (1992). Alexithymia in women with anorexia nervosa. A preliminary investigation. British Journal of Psychiatry, 161, 240243. Bydlowski, S., Corcos, M., Jeammet, P., Paterniti, S., Berthoz, S., Laurier, C., Chambry, J. & Consoli, S.M. (2005). Emotion-processing deficits in eating disorders. International Journal of Eating Disorders, 37(4), 321-329. Carter, J.C., Stewart, D.A. & Fairburn, C.G. (2001). Eating disorder examination questionnaire: norms for young adolescent girls. Behaviour Research and Therapy, 39(5), 625-632. Chen, E.Y., Matthews, L., Allen, C., Kuo, J.R. & Linehan, M.M. (2008). Dialectical behavior therapy for clients with binge-eating disorder or bulimia nervosa and borderline personality disorder. International Journal of Eating Disorders, 41(6), 505-512. Clyne, C. & Blampied, N.M. (2004). Training in emotion regulation as a treatment for binge eating: A preliminary study. Behaviour Change, 21(4), 269-281. Corcos, M., Guilbaud, O., Speranza, M., Paterniti,S., Loas, G., Stephan, P. & Jeammet, P. (2000). Alexithymia and depression in eating disorders. Psychiatry Research, 93(3), 263-266. Dolhanty, J. & Greenberg L.S. (2009). Emotion-focused therapy in a case of anorexia nervosa. Clinical Psychology and Psychotherapy, 16(4), 366-382.
Eizaguirre, A.E., de Cabezon, A.O.S., de Alda, I.O., Olariaga, L.J. and Juaniz, M. (2004). Alexithymia and its relationships with anxiety and depression in eating disorders. Personality and Individual Differences, 36(2), 321-331. Fairburn, C.G. & Beglin, S.J. (1994). Assessment of eating disorders: Interview or self-report questionnaire? International Journal of Eating Disorders, 16(4), 363-370. Fairburn, C.G., Cooper, Z. & Shafran, R. (2003). Cognitive behaviour therapy for eating disorders: a “transdiagnostic” theory and treatment. Behaviour Research and Therapy, 41(5), 509-528. Fox, J.R.E. & Power, M.J. (2009). Eating disorders and multi-level models of emotion: An integrated model. Clinical Psychology and Psychotherapy, 16(4), 240-267. Geller, J., Cockell, S.J., Hewitt, P.L., Goldner, E.M. & Flett, G.L. (2000). Inhibited expression of negative emotions and interpersonal orientation in anorexia nervosa. nternational Journal of Eating Disorders, 32(2), 213-218. Gilboa-Schechtman, E., Avnon, L., Zubery, E. & Jeczmien, P. (2006). Emotional processing in eating disorders: Specific impairments or general distress related deficiency? Depression and Anxiety, 23(6), 331-339. Gowers, S. G., Clark, A., Roberts, C., Griffiths, A., Edwards, V., Bryan, C., Smethurst, N., Byford, S. & Barrett, B. (2007). Clinical effectiveness of treatments for anorexia nervosa in adolescents: Randomised controlled trial. British Journal of Psychiatry, 191, 427-435. Gross, J. J. (1998). The emerging field of emotion regulation: An integrative review. Review of General Psychology, 2, 271-299. Harrisson, A., Sullivan, S., Tchanturia, K. and Treasure, J. (2009). Emotion recognition and regulation in anorexia nervosa. Clinical Psychology & Psychotherapy, 16(4), 348-356. Heatherton, T.F. & Baumeister, R.F. (1991). Binge eating as escape from self-awareness. Psychological Bulletin, 110(1), 86-108. Hoek, H.W. (2006). Incidence prevalence and mortality of anorexia nervosa and other eating disorders. Current Opinion in Psychiatry, 19(4), 389-394. Ioannou, K. & Fox, J.R.E. (2009). Perception of threat from emotions and its role in poor emotional expression within eating pathology. Clinical Psychology and Psychotherapy, 16(4), 336-347. Jeppson, J.E., Richards, P.S., Hardman, R.K. & Granley, H.M. (2003). Binge and purge processes in bulimia nervosa: A qualitative investigation. Eating Disorders, 11(2), 115-128. Jimerson, D.C., Wolfe, B.E., Franko, D.L., Covino, N.A. & Sifneos, P.E. (1994). Alexithymia ratings in bulimia nervosa: Clinical correlates. Psychosomatic medicine, 56, 90-93.
Lamoureux, M.M.H. & Bottorff, J.L. (2005). “Becoming the real me”: Recovering from anorexia nervosa. Health Care for Women International, 26, 170-188. Legenbauer, T., Vocks, S. & Ruddel, H. (2008). Emotion recognition, emotional awareness and cognitive bias in individuals with bulimia nervosa. Journal of Clinical Psychology, 64(6), 687-702. Leising, D., Grande, T. & Faber, R. (2009). The Toronto Alexithymia Scale (TAS-20): A measure of general psychological distress. Journal of Research in Personality, 43, 707-710. Loas, G., Otmani, O., Fremaux, D., Lecercle, C., Duflot, M. & Delahousse, J. (1996). Criterion validity, reliability and cut off scores of the Toronto alexithymia scales (TAS and TAS-20). L'encéphale, 22(1), 35-40. Milligan, R. & Waller, G. (2000). Anger and bulimic psychopathology among nonclinical women. International Journal of Eating Disorder, 28(4), 446-450. Mond, J.M., Hay, P.J., Rodgers, B., Owen, C. & Beumont, P.J. (2004). Validity of the eating disorder examination questionnaire (EDE-Q) in screening for eating disorders in community samples. Behaviour Research and Therapy, 42(5), 551–567. Noordenbos, G. (1990). Eetstoornissen: preventie en therapie. Lochem: Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom. Noordenbos, G. & Seubring, A. (2006). Criteria for recovery from eating disorders according to patients and therapists. Eating Disorders: The Journal of Treatment and Prevention,14(1), 41-54. Noordenbos, G., Brouns, E., Elsen, B. van den, Hees, V. van, Schuur, R. & Trommelen, F. (2008). Eating Disorders, Alexithymia and Treatment. Bachelorproject, Clinical Psychology, Leiden University, Leiden. Overton, A., Selway, S., Strongman, K. & Houston, M. (2005). Eating disorders - The regulation of positive as well as negative emotion experience. Journal of Clinical Psychology in Medical Settings, 12(1), 39-56. Parker, J.D.A., Taylor, G.J. & Bagby, R.M. (2003). The 20-item Toronto Alexithymia Scale – III. Reliability and factorial validity in a community population. Journal of Psychosomatic Research, 55(3), 269-275. Peñas-Lledó, E., Vaz Leal, F. & Waller, G. (2002). Excessive exercise in anorexia nervosa and bulimia nervosa: Relation to eating characteristics and general psychopathology. International Journal of Eating Disorders, 31(4), 370-375. Salbach-Andrae, H., Bohnekamp, I., Pfeiffer, E., Lehmkuhl, U. & Miller, A.L. (2008).
Dialectical behavior therapy of anorexia and bulimia nervosa among adolescents: case series. Cognitive and Behavioral Practice, (in press).
A
Schmidt, U., Jiwany, A., & Treasure, J. (1993). A controlled study of alexithymia in eating disorders. Comprehensive Psychiatry, 34(1), 54-58. Sim, L. & Zeman, J. (2004). Emotion awareness and identification skills in adolescent girls with bulimia nervosa. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 33(4), 760-771. Speranza, M., Loas, G., Wallier, J., & Corcos, M. (2007). Predictive value of alexithymia in patients with eating disorders: A 3-year prospective study. Journal of Psychosomatic Research, 63, 365-371. Steinhausen, H.C. (2002). The outcome of anorexia nervosa in the 20th century. American Journal of Psychiatry, 159(8), 1284-1293. Taylor, G.J., Bagby, R.M. & Parker, J.D.A. (1991). The alexithymia construct: A potential paradigm for psychosomatic medicine. Psychosomatics, 32(1), 153-164. Taylor, G.J., Parker, J.D.A., Bagby, R.M. & Bourke, M.P. (1996). Relationships between alexithymia and psychological characteristics associated with eating disorders. Journal of Psychosomatic Research, 41(6), 561-568. Vorst, H.C.M. & Bermond, B. (2001). Validity and reliability of the Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire. Personality and Individual Differences, 30, 413-434. World Health Organization (2004). BMI Classification. WHO. Retrieved February 21, 2010, from http://apps.who.int/bmi/index.jsp?introPage=intro_3.html. Zech, E., Luminet, O., Rimé, B. & Wagner, H. (1999). Alexithymia and its measurement: Confirmatory factor analyses of the 20-item Toronto Alexithymia Scale and the Bermond-Vorst Alexithymia Questionnaire. European Journal of Personality, 13, 511-532.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP54, studieact 14996
SAP number Bachelor project
2405902006
Full-time or part-time
:
Unit
Clinical Psychology
Instructor (title, initials, last name)
Dr. A.D. Krause-Utz
Room number
2B49
E-mail address and phone number
[email protected]
Language of instruction
English
Title
Associations between Borderline Personality features, childhood trauma, attachment security, emotion dysregulation, and dissociative experiences
Number of people per project (max. 8): max. 7 All full-time and part-time groups start on or from Monday 7 September 2015. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The individual thesis topics are still open for discussion/change dependent on literature study and individual preferences. 1) Topic and (tentative) research question: Early life trauma such as childhood abuse and neglect can have devastating consequences on emotion regulatory capacities, attachment security, and cognitive processing (Vermetten & Spiegel, 2014). For instance, it can lead to dissociation – a disruption of normally integrated affective and cognitive functions (Simeon, 2004; Frewen & Lanius, 2014). A high percentage (~80-90%) of individuals who experienced repeated childhood abuse and/or neglect develop (features of) Borderline Personality Disorder (BPD), which is characterized by a combination of emotion dysregulation, interpersonal disturbances, impulsivity, and stress-related dissociation (Carpenter & Trull, 2013; Crowell et al., 2009; Frewen et al., 2014; Krause-Utz et al., 2014; Lieb et al., 2004; Winter et al., in press; Vermetten & Spiegel, 2014). The dimensional/continuous model of personality disorders proposes that psychopathology of disorders such as BPD can be studied in non-clinical samples: According to this model, personality disorders are more extreme variants of personality traits (‘features’) that are observable in the general population (Jackson & Trull, 2001; Trull & Durrett, 2005; Widiger & Simonsen, 2005). The aim of the present project is to investigate associations between Borderline Personality Features, severity of childhood trauma, difficulties in emotion regulation, attachment security, and dissociative experiences in a non-clinical ample. The overall research question is: Do higher scores on Borderline Personality Features predict stronger associations between childhood trauma and emotion dysregulation, interpersonal disturbances, impulsivity, as well as stress-related dissociation?
2) Research method: An online survey (Qualtrics) will be conducted with questionnaires that are already available in English: 1) Borderline Personality Features: Personality Assessment Inventory-Borderline Features (PAI-BOR, Jackson & Trull, 2001), Borderline Symptom List (BSL, Bohus et al., 2007); 2) Childhood trauma: Childhood Trauma Questionnaire (CTQ, Bernstein et al., 2003); 3) Dissociative experiences: Dissociative Experiences Scale (DES, Bernstein & Putnam, 1986); 4) Difficulties in emotion regulation: Difficulties in Emotion Regulation Scale (DERS, Gratz & Roemer, 2004); Cognitive Emotion Regulation Questionnaire (CERQ, Garnefski & Kraaij, 2006); 5) Attachment security and interpersonal disturbances: Experiences in Close Relationships-Revised (ECR-R; Fraley, Waller, & Brennan, 2000); 6) Impulsivity: UPPS impulsivity scale (Whiteside & Lynam, 2001). Ways of recruitment will be discussed (e.g., may take place at differences sites of the University via SONA system or via social media). The individual theses topics are still open for discussion/change dependent on literature study and individual preferences (e.g. may focus on association between Borderline Personality features / childhood trauma and one of the other above-mentioned variables). 3)
Literature:
Bernstein EM, Putnam FW (1986). Development, reliability, and validity of a dissociation scale. Journal of Nervous and Mental Disease 174(12), 727–735. Bernstein DP, Stein JA, Newcomb MD, Walker E, Pogge D, Ahluvalia T et al. (2003). Development and validation of a brief screening version of the Childhood Trauma Questionnaire. Child Abuse & Neglect 27(2), 169–190. Bohus M, Limberger MF, Frank U, Chapman AL, Kühler T, Stieglitz RD. Psychometric properties of the Borderline Symptom List (BSL). Psychopathology. 2007;40(2):126-32. Epub 2007 Jan 11. PubMed PMID: 17215599 Carpenter, R. W., & Trull, T. J. (2013). Components of emotion dysregulation in borderline personality disorder: a review. Current psychiatry reports, 15(1), 1-8. Crowell, S. E., Beauchaine, T. P., & Linehan, M. M. (2009). A biosocial developmental model of borderline personality: Elaborating and extending Linehan's theory. Psychological Bulletin, 135 (3), 495-510. Fraley, R. C., Waller, N. G., & Brennan, K. A. (2000). An item-response theory analysis of self-report measures of adult attachment. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 350-365. Frewen P, Kleindienst N, Lanius R, Schmahl C (2014). Trauma-related altered states of consciousness in women with BPD with or without co-occurring PTSD. Eur J Psychotraumatol 18;5. Frewen PA, Lanius RA (2014). Trauma-related altered states of consciousness: exploring the 4-D model. J Trauma Dissociation 15(4):436-56. Garnefski, N. & Kraaij, V. (2006). Cognitive Emotion Regulation Questionnaire: Development of a short 18-item version (CERQ-short). Personality and Individual Differences, 41, 1045-10 Gratz, K. L., & Roemer, L. (2004). Multidimensional assessment of emotion regulation and dysregulation: Development, factor structure, and initial validation of the difficulties in emotion regulation scale. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 26(1), 41-54. Jackson, K.M. & Trull, T.J. (2001). The Factor Structure of the Personality Assessment Inventory-Borderline Features (PAI-BOR) Scale in a Nonclinical Sample. Journal of Personality Disorders:. 15(6), 536-545. Krause-Utz, A., Winter, D., Niedtfeld, I. & Schmahl, C. (2014). The latest neuroimaging findings in borderline personality disorder. Current Psychiatry Reports, 16 (3), 438. Lieb, K., Zanarini, M. C., Schmahl, C., Linehan, M. M. & Bohus, M. (2004). Borderline personality disorder. Lancet, 364 (9432), 453-461. Simeon, D. (2004). Depersonalisation Disorder: A Contemporary Overview. CNS Drugs, 18(6), 343-354. doi:10.2165/00023210-200418060-00002 Trull, T. J., & Durrett, C. A. (2005). Categorical and dimensional models of personality disorder. Annual Review of Clinical Psychology, 1(1), 355-380. Vermetten E, Spiegel D. Trauma and dissociation: implications for borderline personality disorder. Curr Psychiatry Rep. 2014 Feb;16(2):434. doi: 10.1007/s11920-013-0434-8. Review. PubMed PMID: 24442670. Whiteside, S.P. & Lynam, D.R. (2001). The Five Factor Model and impulsivity: using a structural model of personality to understand impulsivity. Personality and Individual Differences 30, 669–689. Widiger, T. A., & Simonsen, E. (2005). Alternative Dimensional Models Of Personality Disorder: Finding A Common Ground. Journal of Personality Disorders, 19(2), 110-130.
Winter D, Krause-Utz A, Lis S, Chiu CD, Lanius RA, Schriner F, Bohus M, Schmahl C (in press). Dissociation in borderline personality disorder: Disturbed cognitive and emotional inhibition and its neural correlates. Psychiatry Res. 2015 Sep 30;233(3):339-51. doi: 10.1016/j.pscychresns.2 015.05.018. Epub 2015 Jun 15.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP55, studieact 14997
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Klinische psychologie
Docent : Dr. Julia F. van den Berg (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B27
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], 071 - 527 6814
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Ochtend- en avondmensen (chronotype), slaapkwaliteit, middelengebruik en depressieve klachten
Aantal personen per project (max. 8) : 6-8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8-2-2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Er is ruimte voor eigen inbreng van de studenten m.b.t. de onderzoeksvragen en de wijze van werven van deelnemers. De af te nemen vragenlijsten worden gekozen door de docent. (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). 1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Ochtendmensen gaan ’s avonds graag vroeg naar bed en worden ’s ochtends vroeg wakker. Avondmensen daarentegen voelen zich ’s avonds het prettigst, en hebben dan ook moeite om op tijd naar bed te gaan. Slaapproblemen kunnen ontstaan, met name bij avondmensen, doordat maatschappelijke verplichtingen het moeilijk maken om te “luisteren” naar het natuurlijke ritme. Het ochtend- of avondmens zijn, ofwel het chronotype, zou volgens enkele eerdere studies ook samenhangen met het gebruik van bepaalde middelen (waaronder alcohol), en met het vóórkomen van depressieve klachten. Middelengebruik, depressieve klachten en slaapproblemen hangen onderling ook met elkaar samen. In dit bachelorproject gaan we de verschillende verbanden tussen deze variabelen tegen het licht houden. Vraagstellingen kunnen bijvoorbeeld zijn: hebben avondmensen meer slaapproblemen dan ochtendmensen? Hebben avondmensen meer depressieve klachten dan ochtendmensen? Hangt het ochtend- of avondmens zijn samen met het gebruik van meer of minder koffie, alcohol en/of andere middelen? Is het gebruik van deze middelen gerelateerd aan slaapproblemen en/of aan depressieve klachten?
2)
Methode van onderzoek:
In dit bachelorproject zal bij een groep van minimaal 100 studenten een online vragenlijstbatterij worden afgenomen, waarmee gegevens worden verzameld over chronotype, slaapkwaliteit, middelengebruik en depressieve klachten. Hierbij kunnen ook gegevens van een eerder bachelorproject gebruikt worden. 3) Literatuur: Afhankelijk van de vraagstelling kunnen o.a. de volgende artikelen gebruikt worden, aangevuld met zelf te zoeken literatuur: Adan, A., Archer, S. N., Hidalgo, M. P., Di Milia, L., Natale, V., & Randler, C. (2012). Circadian typology: a comprehensive review. Chronobiol Int, 29(9), 1153-1175. Geoghegan, P., O'Donovan, M. T., & Lawlor, B. A. (2012). Investigation of the effects of alcohol on sleep using actigraphy. Alcohol Alcohol, 47(5), 538-544. Hidalgo, M. P., Caumo, W., Posser, M., Coccaro, S. B., Camozzato, A. L., & Chaves, M. L. (2009). Relationship between depressive mood and chronotype in healthy subjects. Psychiatry Clin Neurosci, 63(3), 283-290. Lund, H. G., Reider, B. D., Whiting, A. B., & Prichard, J. R. (2010). Sleep patterns and predictors of disturbed sleep in a large population of college students. J Adolesc Health, 46(2), 124-132. Merikanto, I., Lahti, T., Kronholm, E., Peltonen, M., Laatikainen, T., Vartiainen, E., . . . Partonen, T. (2013). Evening types are prone to depression. Chronobiol Int, 30(5), 719-725. Wittmann, M., Paulus, M., & Roenneberg, T. (2010). Decreased psychological well-being in late 'chronotypes' is mediated by smoking and alcohol consumption. Subst Use Misuse, 45(1-2), 15-30.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP56, studieact 14998
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: KP
Docent : dr. Joanne Mouthaan (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B43
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], 6781
Voertaal
: Nederlands (evt. EN)
Titel
: De dimensionele structuur van posttraumatische
stress stoornis (PTSS) en de relatie tussen PTSSclusters en overige psychopathologie Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8/2/2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
De dimensionele structuur van posttraumatische stress stoornis (PTSS) en de relatie tussen PTSS-clusters en overige psychopathologie Dit Bachelorproject draait om de onderliggende structuur van PTSS-symptomen en de samenhang met andere psychische stoornissen na trauma. Met deze kennis kunnen we onder meer beter inschatten hoe we behandeling kunnen toespitsen op de specifieke klachtendimensies van de cliënt en hoe comorbiditeit tussen de stoornissen in elkaar zit. Het traditionele 3-factormodel van de diagnose posttraumatische stress stoornis (PTSS) zoals aanwezig in de DSM-IV (APA, 2000) bestaat uit de symptoomclusters herbeleving, vermijding en prikkelbaarheid. Verschillende studies hebben aangetoond dat een 4-factormodel, bestaande uit de clusters herbeleving, prikkelbaarheid, vermijding en afgestomptheid (“numbing”; King et al., 1998) of herbeleving, prikkelbaarheid, vermijding en dysforie (Simms et
al., 2002) een betere afspiegeling vormt van de dimensies binnen de diagnose PTSS. Bij de recente invoering van de DSM-5 wordt een 4-factormodel aangehouden met herbeleving, vermijding, negatieve veranderingen in stemming en cognitie en veranderingen in spanning (“arousal”) en reactiviteit (APA, 2014). Echter, diverse studies hebben reeds aangetoond dat deze structuur niet consistent is over verschillende populaties heen en vinden in toenemende mate bewijs voor een 7-factormodel van herbelevingen, vermijding, negatieve veranderingen in stemming en cognitie, anhedonie, externaliserend gedrag, dysforische arousal en angstige arousal (zie Armour et al., 2015, voor een overzicht). In dit project staat de vraag centraal: - Is het 7-factormodel superieur boven de eerdere factormodellen van PTSS en vertonen de afzonderlijke clusters van PTSS een unieke samenhang met andere vormen van psychopathologie? Binnen deze hoofdvraag kunnen deelvragen worden onderzocht, zoals: - Hoe hangen de symptomen van externaliserend gedrag samen met woede en angst? - Heeft het type of de hoeveelheid stressvolle gebeurtenissen invloed op het type symptomen dat men ervaart? - Verschillen mannen en vrouwen in de samenhang tussen specifieke symptoomclusters, bijv. vermijding of anhedonie, en depressie? - Etc. 2)
Methode van onderzoek:
Online survey bij Bachelorstudenten met onder meer de volgende instrumenten: - Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID) PTSD trauma screen (First et al., 2002) - Stressful Life Events Screening Questionnaire (SLESQ: Goodman et al., 1998) - PTSD Checklist for DSM-5 (PCL-5; Weathers et al., 2013) - Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS, Spinhoven et al., 1997) - Dimensions of Anger Reactions Scale (DAR-5, Forbes et al., 2014) 3)
Literatuur:
American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4th text revised ed.). American Psychiatric Association: Washington; DC. American Psychiatric Association (2014). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5th ed.). American Psychiatric Association: Washington; DC. Armour, C., et al. (2015). Dimensional structure of DSM-5 posttraumatic stress symptoms: Support for a hybrid Anhedonia and Externalizing Behaviors model. Journal of Psychiatric Research, 61, 106–113. King, D., et al. (1998). Confirmatory factor analysis of the Clinician-Administered PTSD Scale: evidence for the dimensionality of posttraumatic stress disorder. Psychological Assessment, 10, 90–96. Simms, L.J., et al. (2002). Confirmatory factor analyses of posttraumatic stress symptoms in deployed and non-deployed veterans of the Gulf War. Journal of Abnormal Psychology, 111, 637–647.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP57, studieact 14999
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent : M.I. Ruissen, MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B44
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected], +31 71 527 3995
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Wat vind jij? De invloed van sociale evaluatie op het
detecteren van fouten Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8/2/2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja of nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). De opzet van het onderzoek (o.a. gebruikte methoden en hoeveel proefpersonen) ligt vast. Studenten kunnen echter hun eigen hypotheses genereren en kunnen, indien dit gewenst is, ook met een eigen onderzoeksvraag/idee komen en dit verder uitwerken binnen het voorgestelde project. Dit is niet noodzakelijk, aangezien het project op zich ook genoeg mogelijkheden biedt voor verschillende benaderingen en invalshoeken.
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Mensen maken fouten. Doordat er in de hersenen allemaal ‘alarmbellen’ afgaan bij het maken van een fout, zijn mensen in staat om deze snel te detecteren en bijvoorbeeld van hun fouten te leren. De werking van dit alarmsysteem (het zgn. ‘performance-monitoring’ systeem) zien we terug in het feit dat mensen de volgende keer beter hun best doen om geen fouten te maken of in metingen van hersenactiviteit tijdens het maken van een fout. Er blijken echter grote verschillen te zijn in de mate waarin dit alarmsysteem actief wordt en dus ook in de mate waarin mensen leren van hun fouten. Bij mensen met een sociale angststoornis lijkt dit performance-monitoring
systeem overactief te zijn en hierdoor minder goed te functioneren. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar hoe activatie van dit performance monitoring systeem samenhangt met andere factoren die een rol spelen in sociale angst zoals de sociale context, angst voor negatieve evaluatie, zelfbewustzijn, het hebben van een negatief zelfbeeld, en het toedichten van hoge verwachtingen van anderen. Met het huidige onderzoek hopen we meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen het neurale fouten-detectie systeem en dergelijke aan sociale angst gerelateerde constructen. 2)
Methode van onderzoek:
Proefpersonen doen in het lab een taak waarin ze fouten maken (een zogenaamde Flankers taak). Tijdens het uitvoeren van de taak worden reactietijden en hersenactiviteit met behulp van een electroencefalogram (EEG) gemeten. Daarnaast willen we de sociale context manipuleren, door bijvoorbeeld iemand mee te laten kijken tijdens het doen van de taak. Ook zullen er vragenlijsten afgenomen worden om individuele verschillen in bijvoorbeeld aandachtsprocessen of andere angst gerelateerde constructen te meten. Met behulp van de reactietijden kunnen we te weten komen of mensen in een sociale situatie op een andere manier (bijv. voorzichtiger of juist impulsiever) de taak uitvoeren dan wanneer ze de taak individueel uitvoeren. Ook kunnen we kijken of mensen anders omgaan met hun fouten en bijv. anders leren. Aan de hand van de EEG metingen kunnen we zien of de hersenactiviteit gerelateerd aan fouten-detectie beïnvloedt wordt door de sociale context en samen hangt met andere aan sociale angst gerelateerde factoren. 3)
Literatuur:
De Bruijn, E. R. A. (2007). Vergissen is menselijk: een neuraal mechanisme voor foutendetectie. De Psycholoog, 42, 202-207.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP58, studieact 15000
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time
: full time
Unit
: Clinical Psychology
Instructor (title, initials, last name)
: Dr. Niki Antypa
Room number
: 2B49
E-mail address and phone number
:
[email protected] - 071 527 6677
Language of instruction
: english
Title
: Chronotypes, sleep, mood and psychological
vulnerability factors Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8-2-2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The questionnaires have been pre-selected. The students can choose / formulate their research question. In case students have the same preference with regard to a research question, chance will decide (coin toss).
1) Topic and (tentative) research question:
Chronotypes are morning or evening types, meaning the individual’s preference to perform activities in the morning or in the evening. The evening type has been associated with a more depressive profile in prior research, however the causal link between the two remains unknown. Sleep is an important factor that could play a role, but it is not the only one that influences mood. Personality characteristics, like impulsivity or cognitive emotion regulation characteristics also influence mood and potentially sleep patterns too. However, these have been scarcely investigated in relation to sleep or chronotype patterns. In this Bachelor project we want to elaborate on the link between factors that relate to the circadian system such as sleep or chronotypes and mood, cognitive emotion regulation and impulsivity, all factors related to vulnerability to depression. Some examples of tentative research questions: Are evening types more impulsive than morning types? Do morning types have more cognitive emotion regulation than evening types? Are people with high impulsivity more likely to be bad sleepers or have low mood?
2) Research method: online questionnaires (in qualtrics) Participants (approximately 120) need to be recruited and will fill out questionnaires online. 3)
Literature:
Literature is dependent on the research question. Some papers that could be relevant: Antypa N, Vogelzangs N, Meesters Y, Schoevers R, Penninx BW. CHRONOTYPE ASSOCIATIONS WITH DEPRESSION AND ANXIETY DISORDERS IN A LARGE COHORT STUDY. Depress Anxiety. 2015 Adan A, Archer SN, Hidalgo MP, Di Milia L, Natale V, Randler C. Circadian typology: a comprehensive review. Chronobiol Int. 2012 Nov;29(9):1153-75. Circadian preference links to depression in general adult population. Merikanto I, Kronholm E, Peltonen M, Laatikainen T, Vartiainen E, Partonen T. J Affect Disord. 2015 Dec 1;188:143-8.
Behavioral activation and inhibition in everyday life. Gable, Shelly L.; Reis, Harry T.; Elliot, Andrew J. Journal of Personality and Social Psychology, Vol 78(6), Jun 2000, 1135-1149. Randler C1, Gomà-i-Freixanet M, Muro A, Knauber C, Adan A. Do different circadian typology measures modulate their relationship with personality? A test using the Alternative Five Factor Model. Chronobiol Int. 2015 Mar;32(2):281-8. Adan A, Natale V, Caci H, Prat G. Relationship between circadian typology and functional and dysfunctional impulsivity. Chronobiol Int. 2010 May;27(3):606-19.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP59, studieact. 15001
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent : Dr. M.S. Tollenaar (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B32
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Tel. Voertaal Titel
071-527 3454
: NL : Vroegkinderlijke en recente levensstress in relatie tot
cognitie en emoties Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2015. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja Er is ruimte voor eigen inbreng van de studenten m.b.t. de onderzoeksvragen en de wijze van werven van deelnemers. De af te nemen vragenlijsten worden gekozen door de docent.
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Zowel vroegkinderlijke stress door bijvoorbeeld kindermishandeling, alsmede stressoren op latere leeftijd kunnen lange-termijn effecten hebben op cognitie en emoties. Trauma’s in de kindertijd zijn dan ook gerelateerd aan zowel internaliserende als externaliserende problematiek op latere leeftijd. De regulatie van emoties en cognitieve functies kunnen ook ontregeld zijn zonder aanwezige psychopathologie. In deze studie onderzoeken we in hoeverre vroegkinderlijke stress en latere levensstress samenhangen met problemen op het gebied van emoties (zoals angst, depressie, agressie en empathie) en cognities (werkgeheugen en declaratief geheugen) op volwassen leeftijd.
2)
Methode van onderzoek:
De deelnemers aan de studie komen voor een uur naar het lab toe, waar ze op de computer vragenlijsten invullen en een tweetal geheugentaken uitvoeren. Doel is om tijdens dit bachelorproject 80 nieuwe deelnemers te werven en testen. 3)
Literatuur:
- Hart, H. & Rubia, K. (2012). Neuroimaging of child abuse: a critical review. Frontiers in Human Neuroscience 52, 6, 1-24. - Naughton, A. M., Maguire, S. A., Mann, M. K., Lumb, R. C., Tempest, V., Gracias, S., & Kemp, A. M. (2013). Emotional, behavioral, and developmental features indicative of neglect or emotional abuse in preschool children: a systematic review. JAMA Pediatrics, 167(8), 769–75. - Wolf, O. T. (2008). The influence of stress hormones on emotional memory: Relevance for psychopathology. Acta Psychologica, 127 (3), 513–531.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP60, studieact 15002 Sapnummer Bachelorproject
:
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Klinische Psychologie
Docent
: L. E. Kunst, MSc, prof. dr. A. J. W. van der Does
Kamernummer
: 2B33
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Sekseverschillen in de prevalentie van depressie: another myth bites the dust?
Aantal personen per project
:8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent).
Mate van voorgestructureerdheid: Het doel en de globale opzet van het onderzoek staat vast, maar studenten worden gestimuleerd om mee te denken over de precieze methodiek.
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Hoewel er nog veel onbekend is over depressie, lijkt één ding helder: het komt ongeveer twee keer zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen. Dit verschil wordt wereldwijd consistent gevonden (Seedat et al., 2009), ook in Nederland (Van Noorden et al., 2010). Over de oorzaken van het verschil lopen de ideeën uiteen, maar de bevinding zelf is een textbook truism. Wat nu als het niet klopt? Een recent artikel uit een toptijdschrift trok deze assumptie in twijfel (Martin, Neighbors, & Griffith, 2013). De auteurs stelden dat de doorgaans gebruikte depressie criteria vrouwelijk zijn, en dat mannen mogelijk andere symptomen ervaren als zij
depressief zijn (zoals boosheid, toegenomen middelengebruik, riskant gedrag). Zij ontwikkelden daarom depressiecriteria met zowel mannelijke als vrouwelijke depressiesymptomen, en pasten deze toe op eerder verzamelde gegevens van bijna 6000 mensen. Wat bleek? Bij het gebruik van deze criteria waren mannen en vrouwen even vaak depressief. Bovenstaande auteurs zijn niet de eersten die zich afvroegen of de huidige depressiecriteria wel geschikt zijn om mannelijke depressie te detecteren (zie ook Cochran & Rabinowitz, 2003). Maar zijn deze mannelijke depressie criteria wel valide? Meet je nog wel ‘depressie’ als je boosheid en middelengebruik uitvraagt? In dit bachelorproject buigen we ons over de volgende vragen: 1) is de bevinding van Martin et al. (2013) te repliceren in een Nederlandse steekproef? En 2) is het valide om mannelijke depressie te meten aan de hand van bijvoorbeeld boosheid, middelengebruik en riskant gedrag? 2) Methode van onderzoek: Een cross-sectioneel vragenlijst onderzoek naar depressie- en gerelateerde symptomen. Na het vragenlijstenonderzoek zal een steekproef worden geselecteerd, geïnterviewd en getest, om de achtergrond van hun ‘mannelijke depressiesymptomen’ in kaart te brengen.
3) Literatuur: Cochran, S. V., & Rabinowitz, F. E. (2003). Gender-sensitive recommendations for assessment and treatment of depression in men. Professional Psychology: Research and Practice, 34(2), 132-140. Martin, L. A., Neighbors, H. W., & Griffith, D. M. (2013). The experience of symptoms of depression in men vs women: Analysis of the National Comorbidity Survey replication. JAMA Psychiatry, 70, 1100-1106. Seedat, S., Scott, K. M., Angermeyer, M. C., Berglund, P., Bromet, E. J., Brugha, T. S., … Kessler, R. C. (2009). Cross-national associations between gender and mental disorders in the World Health Organization World Mental Health surveys. Archives of General Psychiatry, 66(7), 785-795. Van Noorden, M. S., Giltay, E. J., Den Hollander-Gijsman, M. E., Van der Wee, N. J. A., Van Veen, T., & Zitman, F. G. (2010). Gender differences in clinical characteristics in a naturalistic sample of depressive outpatients: The Leiden Routine Outcome Monitoring Study. Journal of Affective Disorders, 125, 116-123.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP61 studieact 15003
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: deeltijd
Sectie
: KLIG
Docent : Dr. Y. Edelaar-Peeters (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: -
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Are decisions of the government regarding the cut
downs in mental health care due to public stigma? Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8/2/2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: The financial cut down in the mental health care (GGZ) which was started by the Dutch government in 2012 continues with even more cut downs in 2014. More patients have to be treated for less money. These major cut downs in the mental health care seem not in line with the burden when compared to the burden - support rate in physical illnesses. It is speculated that this disparity in financial support for physical and mental illnesses might be due to the stigma that the public has about people with mental illnesses. The public fears, rejects and devalues people with mental illnesses. Besides the negative effect that stigma might have on the allocation of financial resources it also has negative effect on the quality of life of people with a mental illness. As public stigma assumes that people with mental illnesses are less responsible and maybe even dangerous, people with mental illnesses have trouble finding jobs or a place to life which affects their self-esteem. Moreover it makes it more difficult for these people to search for (professional) help. To reduce the effect of public stigma the government (SIRE) started in June 2013 with an anti-stigma campaign.
The aim of this study is twofold. One of the aims is to investigate if members of the public are less willing to pay for cure of mental health states compared to physical health states and the effect of stigma on the relation. The second aim is to investigate the effect of knowledge of mental illnesses and the campaign of SIRE on public stigma. 2)
Methode van onderzoek:
To investigate these aims an observational cross-sectional design will be used. Members of the public will be randomly assigned to the physical or mental health version of the study. Respondents will be asked how much they are willing to pay for a mental or respectively a physical illness and to rate the quality of life of this illness. Furthermore all respondents are asked to answer the same stigma questionnaire, knowledge questionnaire and they are shown an antistigma video. In this project students are allowed to develop their own research question. The data is collected by using a semi-structured face-to-face interview.. 3)
Literatuur: 1. McDaid D, Knapp M, Curran C. Policy brief Mental health III Funding mental health in Europe. World Health Organization; 2005. 2. Smith D, Damschroder L, Kim S, Ubel PA. What's it worth? Public willingness to pay for treatment of mental, versus physical, health conditions. in submission 2010. 3. Stiggelbout, A. M., & De Haes, J. C. J. M. (2001). Patient preference for cancer therapy: an overview of measurement approaches. Journal of Clinical Oncology, 19(1), 220-230. 4. Peeters, Y., & Stiggelbout, A. M. (2009). Valuing health: does enriching a scenario lead to higher utilities?. Medical Decision Making, 29(3), 334-342. 5. Phelan JC, Link BG, Stueve A, Pescosolido BA. Public conceptions of mental illness in 1950 and 1996: What is mental illness and is it to be feared? Journal of Health and Social Behavior 2000;41(2):188-207.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP62, studieact. 15004
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: KP
Docent : dr. Y. Edelaar-Peeters (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
E-mailadres en telefoonnummer Voertaal Titel
: nvt
:
[email protected]
: Nederlands
: Samenhang tussen zelfrapportage en informantrapportage van persoonlijkheid
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 2 februari 2015. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
De opzet van het onderzoek staat grotendeels vast, maar de studenten zijn vrij om een eigen onderzoeksvraag te bedenken en variabelen in te brengen.
1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Voorgaand onderzoek laat een matige samenhang zien tussen zelfrapportage van persoonlijkheid en rapportage door informanten (bijv. vrienden, familie). Deze samenhang is geen constante: voor
sommige respondenten en informanten is de samenhang groter dan voor andere. Ons doel is om te onderzoeken van welke variabelen de samenhang tussen zelfrapportage en rapportage door
informanten afhangt. Denk bijv. aan type relatie tussen de ‘zelf’ en de informant en eigenschappen
zoals sociale wenselijkheid en self-monitoring.
1) Methode van onderzoek: Goldberg’s Big Five zelfrapportage vragenlijst is aangepast zodat deze ook geschikt is voor informanten. De data wordt online verzameld met behulp van Qualtrics software. 3)
Literatuur:
We gaan uit van het Realistic Accuracy Model van Funder (1995). Ones & Connelly (2010) bespreken recente onderzoekresultaten met betrekking tot dit model.
Funder, C. (1995). On the accuracy of judgment: a realistic approach. Psychological Review, 102, 652670. Ones, D. S. & Connelly, B. S. (2010). An other perspective on personality: meta-analytic integration of observers' accuracy and predictive validity. Psychological Bulletin, 136, 1092-1122.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP63, studieact 15005
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: voltijd
Unit
: Cognitive Psychology
Instructor (title, initials, last name)
: MSc, K.J.F. Olfers
Room number
: 2B17
E-mail address and phone number
:
[email protected]
+31 (0)71 527 3803 Language of instruction
: Nederlands
Title: Do video-gamers show differences in agency, such as in illusory action-effect
reversals? Number of people per project (max. 8)
: 6
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question:
Much of the research into gaming has been focused on cognitive functions such as (visual) attention, working memory and cognitive control (Bavelier et al., 2012; Green et al., 2008). There has even been some indication that gaming experience is correlated with measures of creativity (Jackson et al., 2012). However, all of these functions are measured using stimulus-oriented tasks (i.e. the participants respond to presented stimuli). This raises the question whether video game experience could also affect action-oriented cognition, more specifically, do gamers differ in terms of experienced agency and action-effect binding from non-gamers? Temporal binding refers a subjective compression of time between an action and its outcome. In some cases this may even lead to the illusory experience of the outcome having occurred before the action was made (Stetson et al., 2006), notably these effects seems confined to adults and absent in younger age (Vercillo et al. 2015). As video gaming on most platforms introduces variable lag between
actions (e.g. pressing a key) and seeing the accompanying action (e.g. the character avatar jumping), can we expect gamers to differ in the strength or the flexibility of temporal binding, i.e. experience illusory action-effect reversal more or less often? 2) Research method:
Cognitive tasks meant to assess agency and action binding, such as motor-sensory recalibration tasks (Stetson et al., 2006), will be given either in a lab-setting or via online administration, to a population of gamers and non-gamers. Tasks and conditions will be piloted in the lab (similar to usability tests). There will be ample room for students to contribute to an experimental manipulation and self-report measures of game experience and other demographic variables. 3) Literature: Bavelier, D., Green, C. S., Pouget, A., & Schrater, P. (2012). Brain Plasticity Through the Life Span: Learning to Learn and Action Video Games. Annual Review of Neuroscience, 35(1), 391–416. doi:10.1146/annurev-neuro-060909-152832 Green, C S. & Bavelier, D. (2008). Exercising your brain: A review of human brain plasticity and training-induced learning. Psychology and aging, 23(4), 692.Van Steenbergen, H., Band, G. P. Jackson, L. A., Witt, E. A., Games, A. I., Fitzgerald, H. E., von Eye, A., & Zhao, Y. (2012). Information technology use and creativity: Findings from the Children and Technology Project. Computers in Human Behavior, 28(2), 370–376. doi:10.1016/j.chb.2011.10.006 Stetson, C., Cui, X., Montague, P. R., & Eagleman, D. M. (2006). Motor-sensory recalibration leads to an illusory reversal of action and sensation. Neuron, 51(5), 651–9. doi:10.1016/j.neuron.2006.08.006 Vercillo, T., Burr, D., Sandini, G., & Gori, M. (2015). Children do not recalibrate motor-sensory temporal order after exposure to delayed sensory feedback, 5, 1–19. doi:10.1111/desc.12247
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP64, studieact 15006
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full-time
Unit
: Cognitive Psychology
Instructor (title, initials, last name)
: B. J. Jongkees, MSc.
Room number
: 2B18
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: English and/or Dutch
Title
: The role of individual differences in cognitive enhancement interventions
Number of people per project (max. 8)
: 3-4 (not more than 4!)
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 februari 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes, research questions and design are already established. (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question: Do individual differences in cognitive stability vs. flexibility predict responses to a cognitive enhancement intervention? 2)
Research method: Nutritional supplementation and cognitive computer tasks.
3)
Literature:
Armbruster, D. J. N., Ueltzhöffer, K., Basten, U. & Fiebach, C. J. (2012). Prefrontal cortical mechanisms underlying individual differences in cognitive flexibility and stability. Journal of Cognitive Neuroscience, 24, 2385-2399. Colzato, L. S., Waszak, F., Nieuwenhuis, S., Posthuma, D. & Hommel, B. (2010). The flexible mind is associated with the catechol-O-methyltransferase (COMT) Val158Met polymorphism: Evidence for a role of dopamine in the control of task-switching. Neuropsychologia, 48, 2764-2768. Jongkees, B. J., Hommel, B., Kühn, S. & Colzato, L. S. (2015). Effect of tyrosine supplementation on clinical and healthy populations under stress or cognitive demands—a review. Journal of Psychiatric Research, 70, 50-57.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP65, studieact. 15007
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Cognitieve Psychologie
Docent : Lippelt, D.P., MSc (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B17
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 071-5273836
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Keeping an eye on creativity: Invoking creativitypromoting cognitive control states through interpersonal observation.
Aantal personen per project (max. 8): 1 tot 3
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 1 februari 2015 (?). (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja, is voorgestructureerd. (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Een onderzoek naar creativiteit, met name divergent en convergent denken – de twee ‘hoofdingrediënten’ van creativiteit, en of de daaraan ten grondslag liggende (embodied) “cognitive control states” aanstekelijk zijn. Dat wil zeggen of het observeren van een persoon die in een bepaalde cognitive control state verkeert diezelfde control state ook in de ‘observator’ opwekt (vergelijkbaar met hoe emoties aanstekelijk kunnen zijn). Dit onderzoek kijkt specifiek naar of deze transfer van control states inderdaad plaatsvindt, of het onderliggende mechanisme (eventueel/onder andere) Eye Blink Rate (EBR) synchronisatie is tussen de ‘observator’ en ‘geobserveerde’, en of variabiliteit in ‘kijk-richting’ tijdens de taak beïnvloed wordt door de opnames (divergent denken gaat wellicht gepaard met meer variabiliteit in kijk-richting en wegkijken van het probleem dat ze moeten oplossen). Voor het bachelor project hoeft de EBR en kijk-richting data niet per se meegenomen te worden in de scriptie. 2) Methode van onderzoek: Proefpersonen krijgen korte video clips te zien van andere studenten die of een divergente of een convergente denk taak doen voordat ze zelf de creativiteit taken doen. De proefpersonen zal niet worden verteld met wat voor taak de persoon in de opname bezig is en aan de
opnames zelf is ook niet direct te zien met wat voor taak de proefpersoon bezig is (om een direct priming effect uit te kunnen sluiten), afgezien van mogelijke verschillen in bijvoorbeeld lichaamshouding, gezichtsuitdrukkingen, variabiliteit in kijk-richting en EBR die elk onderdeel zouden kunnen zijn van het onderliggende mechanisme van de control state transfer. Voor en na het kijken van de opnames en aan het einde van het experiment zal de EBR van de proefpersoon worden gemeten, en tijdens de creativiteit taken zal ook kijk-richting / punt van focus worden gemeten. EBR wordt gebruikt als index van (striatale) dopamine activiteit, welke een rol speelt in de mate van divergent en convergent denken. 3)
Literatuur:
•
Chermahini, S. A., & Hommel, B. (2010). The (b)link between creativity and dopamine: spontaneous eye blink rates predict and dissociate divergent and convergent thinking. Cognition, 3, 458–465
•
Ueda, Y., Tominaga, A., Kajimura, S., & Nomura, M. (2015). Spontaneous eye blinks during creative task correlate with divergent processing. Psychological research. [lijkt op voorgaande, maar dan EBR gemeten tijdens de taak ipv voor- en nametingen] Salvi, C., Bricolo, E., Franconeri, S. L., Kounios, J., & Beeman, M. (2015). Sudden insight is associated with shutting out visual inputs. Psychonomic bulletin & review, 6, 1814–1819. [gaat over kijk-richting bij het oplossen van problemen {in een convergente denk taak} via inzicht versus ‘analyse’, wat ook weer overeenkomsten heeft met divergent versus convergent denken, respectievelijk] Nakano, T., & Kitazawa, S. (2010). Eyeblink entrainment at breakpoints of speech. Experimental brain research, 4, 577–581. [over het optreden van EBR synchronisatie]
•
•
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP66, studieact 15008
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: voltijd
Sectie
: Cognitieve Psychologie
Docent : drs. R.E. de Kleijn (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B15
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Gevoeligheid voor motor-sensorische hercalibratie
Aantal personen per project (max. 8) : 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling:
Motor-sensorische hercalibratie is een fenomeen waarbij proefpersonen gehabitueerd worden op een actie-effect binding, bijvoorbeeld een lichtflits die gepresenteerd wordt wanneer op een knop wordt gedrukt. Wanneer plots het actie-effect interval wordt veranderd, treedt een illusie van omdraaiing op: proefpersonen hebben het gevoel te reageren op de lichtflits in plaats van die te veroorzaken. In deze studie gaan we kijken naar de determinanten van deze illusie. Zijn gamers, die waarschijnlijk gewend zijn aan een behoorlijk variabel actie-effect interval door de vertraging die optreedt bij het online gamen, minder gevoelig voor deze illusie? Wanneer studenten goede hypothesen hebben kunnen deze uiteraard ook worden onderzocht. 2) Methode van onderzoek:
Experimenteel onderzoek, in het lab of online. Nader te bepalen. De studenten zullen data verzamelen, analyseren en interpreteren.
3)
Literatuur:
Stetson, C. Cui, X. Montague, P. Eagleman, D. M. (2005). Illusory reversal of action and sensation elicits neural conflict response [Abstract]. Journal of Vision, 5(8):769, 769a, http://journalofvision.org/5/8/769/, doi:10.1167/5.8.769. Motor-Sensory Recalibration Leads to an Illusory Reversal of Action and Sensation Stetson, Chess et al. Neuron , Volume 51 , Issue 5 , 651 - 659
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP67, studieact 15009
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Cognitieve Psychologie
Docent : Dr. P. haazebroek (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2b14
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]; 3654
Voertaal
: Nederlands : Peer assessment in hoger onderwijs
Titel
Aantal personen per project (max. 8) : 4
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: door goede feedback kom je als student vooruit. In hoger onderwijs wordt er steeds meer gewerkt met peer assessment: studenten beoordelen elkaars werk en geven elkaar feedback. De reviews zijn echter vaak van wisselende kwaliteit. In dit onderzoek gaan onderzoeken we welke factoren de kwaliteit van peer assessment in hoger onderwijs beïnvloeden en werken we naar aanbevelingen voor de inzet van peer assessment voor de gehele universiteit. 2) Methode van onderzoek: Analyseren van peer reviews onder meer verkregen in samenwerking met andere faculteiten. 3)
Literatuur:
Hattie, J., & Timperley, H. (2007). The power of feedback. Review of educational research, 77(1), 81-112.
Topping, K. (1998). Peer assessment between students in colleges and universities. Review of Educational Research, 68(3), 249-276. Falchikov, N., & Goldfinch, J. (2000). Student peer assessment in higher education: A metaanalysis comparing peer and teacher marks. Review of Educational Research, 70(3), 287322.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP68, studieact 15010
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full time
Unit
: Cognitive Psychology
Instructor (title, initials, last name)
: Árni Ásgeirsson
Room number
: 2B19
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: English
Title
: Arousal modulations of visual attention and memory
Number of people per project (max. 8)
: 6
All full-time and part-time groups start on or from Monday February 1 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The research topic is fixed, but the details of the research questions and manipulations will be discussed in the group. 1)
Topic and (tentative) research question:
Is the efficiency of visual attention improved by introducing a state of higher arousal? If so, under what circumstances do this happen and what are the mechanisms involved? 2)
Research method:
The studies will be largely or fully behavioral. Students will use stimulus presentations software and psychophysical methods (response times, response accuracy etc.) to gather primary data, and psychometrics (e.g. questionnaires) to gather secondary measures. Students will be required to use statistical software for data analysis and presentation. 3)
Literature:
Mather, M., & Sutherland, M. R. (2011). Arousal-Biased Competition in Perception and Memory. Perspectives on Psychological Science, 6, 114–133. http://doi.org/10.1177/1745691611400234
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP69, studieact 15011 SAP number Bachelor project Full-time or part-time Unit Instructor
: 2405902006 : Full time : Cognitive Psychology : Dr. Davood Gozli
Room number : E-mail address and phone number :
Language of instruction Title
2.A46
[email protected] +31 (0)71 527 1816
: English : Visual attention and agency
Number of people per project (max. 8)
: 4
All full-time and part-time groups start on or from Monday February 1 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: The main research topic is fixed, but the details of the research questions and the specifics design of experiments are open to discussion. 1) Topic and (tentative) research question: How is visual attention influenced by the observers’ control over the events in the visual display? The brain needs to distinguish between events that are caused by one’s own body and the events caused by external sources. This project investigates how our visual system treats self-caused events, compared to events that are not caused by us. Our working hypothesis will be: Our visual system is able to coordinate with our action system, such that we will be less aware of the consequences of our own action, and more aware of what is happening out there in the world. 2) Research method: The method will consist of a behavioural experiment in which participants see visual events on a computer monitor and perform actions in response to a feature of the display. These visual events are either passively viewed by the participants or they are caused by the participants’ own action. In other words, part of the manipulation would be participants’ degree of agency in the events during the experiment. Based on their behaviour, then, we can infer how their visual system treats the events on the monitor. The student researchers will have some flexibility in terms of the details of the method. 3) Literature: The literature will consist of three areas: 1) visual attention, 2) action planning and control, and 3) agency. The student researchers will have some flexibility in terms of the readings.
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP70, studieact 15012
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time
: full time
Unit
: CP
Instructor (title, initials, last name)
: dr F Poletiek
Room number
: 2B24
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: NL/UK
Title
: Learning the grammar of pictures: implicit learning of visual structure
Number of people per project (max. 8): max 6
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question:
People can learn implicitly the sequential structure underlying strings generated by that structure, by mere exposure to a sample of these strings. A striking example of this learning is the acquisition of grammar by children: Children learn the rules for positioning words in sentences (e.g., that The child kicks the teddy bear means something else than The teddy bear kicks the child), just by hearing speech, and, of course, without any explicit instruction. The same might be true for visually structured stimuli, and for auditory stimuli. We can tell for example that a tune is a jazz tune, and not heavy metal, because we have learned to differentiate the two types of structures, by mere listening to them. Regarding visual structure, most of us, but surely experts, are able to tell whether a picture is from Van Gogh or an early Mondriaan. Is recognizing the structure of a painting style a question of being exposed to many exemplars?
We investigate this question experimentally, using the Artificial Grammar Learning AGL paradigm. We will reduce visual structure to sequences of letters generated by a grammar, as in that paradigm, but arranged in a square display, turned upside down, as a picture, rather than
lined up in a string. E.g., VTMMXX is displayed as
.
We will observe whether people are equally good at learning the structure of these pictures, or may be better, than in the typical ‘verbal’ version of the task. Depending on time and number of participants, we might run a version of the experiment with pictures of two actual painters; testing how well their styles can be differentiated from each other after mere exposure to a number of their paintings. Research method: experiment Literature: Reber, A. S. (1989). Implicit learning and tacit knowledge. Journal of Experimental Psychology: General, 118, 219–235.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP71, studieact 15823
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Cognitieve psychologie
Docent : Dr. B.R. Bocanegra (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B11
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: English/dutch
Titel: Intelligence: Problem finding, problem solving, or both?
Aantal personen per project (max. 8) : 8 personen
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: In this project you will conduct experimental research in order to investigate the nature of intelligence. In contemporary psychology, researchers usually define “intelligence” as the thing that is measured by an intelligence test. However, this seems a bit limited. Especially considering that most intelligence tests probe individuals’ ability to solve problems, but ignore many other aspects of adaptive behavior. For instance, research suggests that different people may have different ways of being intelligent, emotion play a critical but unacknowledged role in intelligence, and creativity may play an important role in adaptive behavior. You will probe these issues experimentally and try to construct a more sensitive measure of intelligence. 2) Methode van onderzoek: Experimental research in the lab. 3)
Literatuur:
https://en.wikipedia.org/wiki/Human_intelligence http://www.corwin.com/upm-data/33595_Anderson.pdf
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP72, studieact 15824
Sapnummer Bachelorproject
: 24005902006
Voltijd of deeltijd
: DT
Sectie
: Cognitieve Psychologie
Docent
: William L.G. Verschuur
Kamernummer
: 2A48
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Ned.
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016 (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent).
Titel: Verwachtingen over Mobiliteit - Een pilot survey onderzoek onder oudere automobilisten. Aantal personen per project (max. 6) : Mate van voorgestructureerdheid
: gedeeltelijk
Docent: W.L.G.Verschuur (2A48); tst: 3624; e-mail:
[email protected] Het aandeel ouderen onder de verkeersdoden is relatief hoog ten opzichte van andere leeftijdsgroepen. Alleen jongeren van 18-25 jaar zijn nog sterker oververtegenwoordigd in de ongevals statistieken. De oorzaken van betrokkenheid bij ongevallen en de ernst van de afloop verschillen echter voor beide groepen automobilisten. De groep ouderen die met de auto rijden is bijvoorbeeld oververtegenwoordigd bij ongevallen op kruispunten. Dit doet vermoeden dat cognitieve vaardigheden die te maken hebben met aandacht in het geding zijn. Daarentegen zijn jongeren oververtegenwoordigd als het gaat om overtredingen en gevaarlijke fouten. In de toekomende jaren zal naar verwachting het aandeel ouderen in het verkeer snel stijgen. Oudere automobilisten moeten nu verplicht een medische keuring ondergaan (waarbij overigens cognitieve vaardigheden niet worden getest). De leeftijdsgrens voor deze medische keuring is vorig jaar verhoogd van 70 naar 75 jaar. De omstandigheden waardoor ouderen als automobilisten aan het verkeer deelnemen kunnen zich wijzigen, bijv. als zij stoppen met werken maken zij meestal minder kilometers. Ook dat verandert in de komende jaren; de tijdstippen waarop het pensioen van ouderen ingaat. Dat roept veel vragen op over de toekomst. De mobiliteit kan ook door andere zaken beïnvloed worden. De wijze van het zich verplaatsen kan hierdoor veranderen. De veronderstelling is dat naast de lichamelijke – ook de mentale gesteldheid (cognitieve verouderingsverschijnselen) de mobiliteit kan beïnvloeden.
1
Doelstelling van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in factoren die van belang zijn bij
ouderen als bestuurder deel te nemen aan het verkeer. De overheid zou op die manier kunnen bekijken op welke factoren er invloed uitgeoefend kan worden om oudere automobilisten te stimuleren om deel te blijven nemen aan het verkeer. Tevens zou deze informatie interessant kunnen zijn ter bevordering van interventieprogramma’s om ouderen zo lang en vooral zo veilig mogelijk te laten autorijden. Daarvoor moeten wij allereerst weten hoe ouderen denken over hun mobiliteit, in het bizonder, over autorijden. De algemene vraagstelling is: Welke verwachtingen en intenties hebben oudere automobilisten over hun mobiliteit, meer specifiek zijn zij van plan (intentie) of verwachten zij in de nabije toekomst te stoppen met autorijden of blijven zij zo lang mogelijk achter het stuur? Subvragen: Anticiperen zij op de toekomst? Welke beslissingen denken zij te moeten nemen? Compenseren zij bijvoorbeeld door minder vaak auto te rijden, of zich anders te gedragen op de weg en zo ja is dat van invloed op hun verwachtingen? Geanticipeerde spijt
Morele overtuigingen
Verwachting Achtergrond variabelen
Stoppen/doorgaan met autorijden
Attitude Intentie
Subjectieve Norm
Waargenomen gedragscontrole
Figuur 1. Uitgebreide Model van Gepland Gedrag Het model dat wij zullen gebruiken om deze vraagstelling en individuele hypothesen trachten te beantwoorden is afgebeeld in Figuur 1, een uitbreiding van het klassieke model van Ajzen, de theorie van gepland gedrag.
Individuele hypothesen: Naast deze algemene vraagstelling formuleert elke deelnemer aan het bachelorproject ten minste drie individueel ontwikkelde, toetsbare hypothesen.
Methode Een voorstap in het onderzoek is dat er een beperkt aantal semi-gestructureerde vragenlijsten wordt afgenomen bij de doelgroep.
2
Daarna zal op basis van deze informatie en de literatuur een gestructureerde vragenlijst worden afgenomen. Naar wens zou een deel van deze vragenlijsten ook online afgenomen kunnen worden (software Qualtrics of Thesis).
Procedure Vier fasen in het onderzoek Aan de fasen hieronder gaat het schrijven van een onderzoeksvoorstel vooraf zoals in de Bachelor syllabus beschreven. Daarna worden vier fasen worden doorlopen om antwoord te krijgen op deze vraagstelling: In de eerste fase wordt bij een kleine groep oudere automobilisten interviews afgenomen volgens een gestructureerd ‘format’ met open vragen om hun opvattingen over mobiliteit te genereren. In de tweede fase wordt op basis van de ideeën die ouderen hebben over hun mobiliteit, een schriftelijke vragenlijst geconstrueerd volgens een ‘framework’ waarin de houdingen-, sociale- en persoonlijke normen- en het gevoel van controle over autorijden gemeten zal worden, naast de verwachtingen die men heeft over mobiliteit. In de derde fase wordt de schriftelijke vragenlijst afgenomen bij een groep van ongeveer 100 oudere automobilisten. De vierde fase omvat het analyseren en rapporteren (volgens de normen van A.P.A.) van de gegevens. In de analyse fase wordt, met behulp van meervoudige hiërarchische regressiemodellen, geanalyseerd wat de relatieve bijdragen zijn van de factoren die de verwachtingen van mobiliteit bepalen. Er wordt verwacht dat je je kennis over SPSS, in het bizonder over meervoudige hiërarchische regressiemodellen, opgefrist hebt, voordat je aan deze fase begint.
Literatuur Behalve zoeken met Web of Science, kijk ook in de FSW bibliotheek op de website naar de E-Journals:
Accident Analysis & Prevention, Transportation Research Part F, Traffic Psychology and Behaviour, Ergonomics, Safety Science, Applied Cognitive Psychology.
3
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP73, studieact 15825
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: Cognitieve Psychologie
Docent : M.Sc. L. Steenbergen (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 2B18
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] 071-5273875
Voertaal
: Nederlands
Titel
The microbiota gut-brain axis: the effect of probiotics on cognitive reactivity to sad mood in elderly volunteers.
:
Aantal personen per project (max. 8) : 5
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : Onderzoeksopzet reeds bepaald. Individuele vraagstelling binnen deze onderzoeksopzet is mogelijk.
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Recent insights into the role of the human microbiota and the gut barrier function in cognitive and affective functioning have led to the hypothesis that probiotic supplementation may act as an adjuvant strategy to ameliorate or prevent depression. Heightened cognitive reactivity to normal, transient changes in sad mood is an established marker of vulnerability to depression and is considered an important target for interventions. The present study aims to replicate our previous study (Steenbergen et al., 2015) to test if a multispecies probiotic containing 8 bacterial strains that enhance the functioning of the gut barrier (van Hemert & Ornel, 2014) may reduce cognitive reactivity to sad mood in healthy elderly volunteers. In the previous study, using a triple-blind, placebocontrolled, randomized, pre- and post-intervention assessment design, healthy half of the participants without
current mood disorder received a 4-week probiotic food-supplement intervention with the multispecies probiotics, while the other half of the participants received an inert placebo for the same period. In the preand post-intervention assessment, cognitive reactivity to sad mood was assessed using the revised Leiden index of depression sensitivity scale (van der Does, 2002). Compared to participants who received the placebo intervention, participants who received the 4-week multispecies probiotics intervention showed a significantly reduced overall cognitive reactivity to sad mood, which was largely accounted for by reduced rumination and aggressive thoughts. These results provided the first evidence that the intake of probiotics may help reduce negative thoughts associated with sad mood. Probiotics supplementation warrants further research as a potential preventive strategy for depression. In this project we will focus on replicating previous findings in an elderly population: does the intake of a multispecies probiotic mixture for 28 days reduce cognitive reactivity to sad mood and/or symptoms of anxiety and depression in elderly volunteers? Does it enhance the quality of life? In addition, we plan to investigate the idea of epigenetics (Bird, 2007). 2)
Methode van onderzoek:
Intervention with computer-controlled behavioral experiment(s) and questionnaires, conducted on elderly volunteers.
3)
Literatuur:
Bird, A. (2007). Perceptions of epigenetics. Nature, 447(7143), 396-398. Steenbergen, L., Sellaro, R., van Hemert, S., Bosch, J.A. & Colzato, L.S. (2015). A randomized controlled trial to test the effect of multispecies probiotics on cognitive reactivity to sad mood. Brain, Behavior, and Immunity. doi: 10.1016/j.bbi.2015.04.003 Van Hemert, S., & Ormel, G. (2014). Influence of the Multispecies Probiotic Ecologic® BARRIER on parameters of intestinal barrier function. Food and Nutrition Sciences, 5(18), 1739. Van der Does, W. (2002). Cognitive reactivity to sad mood: Structure and validity of a new measure. Behaviour Research and Therapy, 40, 105–120
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP74, studieact 15026
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full
Unit
: Cognitive
Instructor (title, initials, last name)
: Friederike Behrens, MSc and Eliska Prochazkova, MSc
Room number
: 2B17
E-mail address and phone number :
[email protected], +31 (0)71 527 5686 Language of instruction
Title
: English
: Look me in the eye and tell me if I lie!
Number of people per project (max. 8)
: 6
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: no (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1)
Topic and (tentative) research question:
Think back at the last time you looked at somebody and wondered whether that person was lying to you or not. What signals did you use to decide whether the person could be trusted or not? One important aspect people rely on to make such a decision is the eyes and, in particular, the pupil size. In the current project we will investigate the role of pupil size and the synchronization of pupil size between two individuals in cooperative behavior, trust and deception. This innovative research is the first to measure nonverbal signals in real-life interactions while employing the newest psychophysiological tools available to study these processes (e.g. pupillometry, eyetracker glasses, EMG, and ECG). The project consists of two studies with one focusing on cooperative behavior and the other on the decision to trust or deceit another person. The overarching aim is to explore the relationship between different subtle emotional expressions
including pupillary expressions and cooperative behavior. In particular, we will investigate how the mimicry of subtle emotional expressions affect the choice to cooperate or to compete during a real interaction between two people and whether this decision is modulated by beliefs about the partner’s behavior. 2)
Research method: pupillometry, eye-tracking, EMG, and ECG in a two-person setting
3) Literature: Achaibou, A., Pourtois, G., Schwartz, S., & Vuilleumier, P. (2008). Simultaneous recording of EEG and facial muscle reactions during spontaneous emotional mimicry. Neuropsychologia, 46(4), 1104– 1113. Kret, M.E. Fischer, A.H. & de Dreu, C.K.W. (2015). Pupil-mimicry correlates with trust in ingroup partners with dilating pupils. Psychological Science, 26(9), 1401-1410. Kret, M.E. (2015). Emotional expressions beyond facial muscle actions. A call for studying autonomic signals and their impact on social perception. Frontiers in Psychology, 6, 711.
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP75, studieact 15827 Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: M&S
Docent : Dr. P. de Heus (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 3 B 24
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected] (071) 5273716
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Statistiek en het thuisvoordeel in sport
Aantal personen per project (max. 8) : Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 7 september 2015. (tja…) (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet). 1)
Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: In de VS bestaat een heftige traditie wat betreft het berekenen van allerlei statistieken van sport; met name rondom honkbal wordt ongeveer alles geregistreerd en geanalyseerd. In Europa leeft dit allemaal wat minder, maar daar zouden we iets aan kunnen doen, bijvoorbeeld rondom het verschijnsel “thuisvoordeel” (hier voorlopig bij voetbal). Relevante vragen zijn onder andere. (a) Wat zijn de mogelijke oorzaken van thuisvoordeel? (b) Bestaat thuisvoordeel wel: hoe meet je het en hoe toets je het? (c) Indien het bestaat, zijn er systematische (!) verschillen in thuisvoordeel tussen clubs (bijv. Ajax vs. Feyenoord), competities (bijv. amateurs vs. eredivisie), landen en tijden (is het thuisvoordeel nu minder sterk dan vroeger?). (d) Zijn eventueel gevonden systematische verschillen te relateren aan de veronderstelde oorzaken?
2)
Methode van onderzoek : Gegevens zijn uitslagen van een aantal (voetbal-?) competities (verschillende niveaus, verschillende landen, verschillende tijden) plus een aantalkenmerken van clubs en competities die van belang zijn voor het verklaren van thuisvoordeel.
3)
Literatuur:
: Wordt t.z.t bekend gemaakt
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP77, studieact 14929 SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: part-time
Unit
: M&S
Instructor
: MSc., R.A. Alberto & Prof. Dr. M.J. de Rooij
(title, initials, last name) Room number
: 5A04
E-mail address and phone number
:
[email protected], 071-5275370
Language of instruction
: English
Title
: Looking into the mind through the eyes: Eye movements patterns of analogical reasoning.
Number of people per project (max. 8)
: 8
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes or no (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question: Eye movements provide insight into which strategies individuals use to solve certain tasks. The literature shows that eye movements are influenced by both top-down (characteristics of the individual) and bottomup (features in the task) factors. For example, individuals use different strategies for simple geometrical analogies (e.g., ○: ● :: □:?) compared to more complex analogies, and individuals with greater intelligence are relatively more stable in their strategy use compared to those with lower intelligence. In the current project we will focus on (the stability of) strategy use when solving simple and more complex geometrical analogies. Questions that you might ask include: Which strategies do individuals use to solve analogies of different complexity? If someone solves the same or a similar analogy, will these be solved in a similar fashion? And if different individuals solve the same analogy, do they then use the same strategy? 2) Research method: To answer these and other questions, individuals will solve series of geometrical analogies (with increasing complexity), while their eye movements are being recorded. The patterns of eye movements
will provide insight into what strategies are being used to solve geometrical analogies. By comparing eye movement patterns within and between individuals (and analogies), we will be able to assess the stability of strategy use. 3)
Literature:
Glady, Y., Thibaut, J., & French, R. (2013). Visual Strategies in Analogical Reasoning Development : A New Method for Classifying Scanpaths. In Livre/Conférence Proceedings of the 35th Annual Meeting of the Cognitive Science Society (pp. 2398–2403). Austin, TX: Cognitive Science Society. Goldberg, J. H., & Helfman, J. I. (2010). Scanpath clustering and aggregation. In Proceedings of the 2010 symposium on eye-tracking research & applications (pp. 227–234). ACM. doi:10.1145/1743666.1743721 Jarodzka, H., Holmqvist, K., & Nystr, M. (2010). A Vector-based , Multidimensional Scanpath Similarity Measure. In Proceedings of the 2010 Symposium on Eye Tracking Research & Applications (pp. 211–218). New York, NY. doi:10.1145/1743666.1743718 Meur, O. Le, & Baccino, T. (2013). Methods for comparing scanpaths and saliency maps : strengths and weaknesses. Behavior Research Methods, 45(1), 251–266. doi:10.3758/s13428-012-0226-9
BACHELORPROJECT 2015-2016 BP76, studieact. 15829
Sapnummer Bachelorproject
: 2405902006
Voltijd of deeltijd
: Voltijd
Sectie
: M&S
Docent : MSc., R.A. Alberto & Prof. Dr. M.J. de Rooij (titulatuur, voorletters en achternaam) Kamernummer
: 5A04
E-mailadres en telefoonnummer
:
[email protected]
Voertaal
: Nederlands
Titel
: Hoe lossen kinderen wiskundige woordopgaven op? Een oogbewegingsonderzoek.
Aantal personen per project (max. 8): 8
Alle voltijd- en deeltijdgroepen starten vanaf maandag 8 februari 2016. (De eerste bijeenkomst wordt gepland door de docent). Mate van voorgestructureerdheid : ja of nee (beperkingen in de bijdrage van studenten aan het formuleren van de specifieke onderzoeksvraag en het ontwerpen van de onderzoeksopzet).
1) Onderwerp en (voorlopige) vraagstelling: Wiskundige woordproblemen Het realistische rekenonderwijs is uitgegroeid tot de belangrijkste didaktiek in het Nederlandse primaire rekenonderwijs, met als doel het bevorderden van het leren en toepassen van rekenvaardigheden op een betekenisvolle manier. Wiskundige woordproblemen (meestal een wiskundig probleem gepresenteerd in een realistische context) spelen hierin een centrale rol (Hickendorff, 2013). Een voorbeeld van een wiskundig woordprobleem is: “Je ziet 4 geitjes op het grasveld. Binnen liggen 11 geitjes te rusten. Hoeveel geitjes wonen er op de kinderboerderij?”. Ondanks het toegenomen gebruik van wiskundige woordproblemen, blijft de vraag hoe kinderen wiskundige woordproblemen verwerken en oplossen grotendeels onbeantwoord, en dit zal dus de focus zijn van dit bachelor project. 2) Methode van onderzoek: Oogbewegingsonderzoek. Oplossingsprocessen van kinderen worden met name onderzocht door effecten van de context factoren (semantische structuur, taalkundige / tekstuele aspecten) op waarneembaar gedrag (prestaties, snelheid) te meten (i.e., Vicente, Orrantia, & Verschaffel, 2007). Een meer directe benadering is echter het gebruik
van oogbewegingen, aangezien deze aandacht en de verschuiving hiervan reflecteren (van der Schoot, Bakker Arkema, Horsley, & van Lieshout, 2009). Patronen van oogbewegingen kunnen vervolgens worden gebruikt om oplossingsstrategieën te identificeren. Om dus antwoord te geven op de vraag hoe kinderen wiskundige woordproblemen verwerken en oplossen, zullen we in het huidige bachelor project een aantal wiskundige woordproblemen laten oplossen door basisschoolleerlingen terwijl hun oogbewegingen geregistreerd worden. 3)
Literatuur:
Hickendorff, M. (2013). The effect of presenting multidigit mathematics problems in a realistic context on sixth graders ’ problem solving. Cognition and Instruction, 31(3), 314–344. Van der Schoot, M., Bakker Arkema, A. H., Horsley, T. M., & van Lieshout, E. C. D. M. (2009). The consistency effect depends on markedness in less successful but not successful problem solvers: An eye movement study in primary school children. Contemporary Educational Psychology, 34(1), 58– 66. doi:10.1016/j.cedpsych.2008.07.002 Vicente, S., Orrantia, J., & Verschaffel, L. (2007). Influence of situational and conceptual rewording on word problem solving. The British Journal of Educational Psychology, 77, 829–848. doi:10.1348/000709907X178200
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP 78, studieact. 15830
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
:
Unit
: M&S
Instructor (title, initials, last name)
: Fokkema
Room number
: 3B20
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: English / Dutch
Title
: Assessing response shifts using latent variable models
Number of people per project (max. 8)
:
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes or no (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question:
In many applied and research settings in psychology, measurements are taken in order to assess change over time in the construct of interest. Often, these measurements are made with self-report instruments. For example, in a randomized clinical trial in which therapies for depression are compared, depression may be assessed pre- and posttreatment by means of the total score on a depression inventory. These measurements can reflect true change, but they can also be confounded by so-called response shifts: changes in respondents' values, or their standards for measurement. For example, a recalibration, reprioritization or reconceptualization may occur over the course of therapy. The occurrence of response shifts has gained interest in several areas of psychology, for example in quality of life (e.g., Oort, 2005), mental health (e.g., Fokkema et al. 2013) and organizational psychology (Golembiewski et al., 1976).
Confirmatory factor analysis (CFA) allows for the exploration of measurement models underlying observed scores on self-report instruments, for example. Therefore, CFA allows for the detection of response shifts, and allows for distinguishing between true change and response shifts (e.g., Vandenberg & Lance, 2000). However, in many instances where change is being measured, datasets may have characteristics that violate assumptions of standard CFA models (e.g., that the latent variables and measurement error are normally distributed). For example, there may be restriction of range, data may be missing not at random, observed and latent variables may have skewed distributions, or residuals may be heteroscedastic. In addition, misspecification of measurement models, or changes in factorial structures of constructs over time may further hamper accurate detection of response shifts. We will study the literature on response shifts, and simulate datasets to explore the circumstances under which response shifts can and cannot be accurately detected. Furthermore, we will investigate whether true change can be accurately estimated in the presence of response shifts and/or violations of assumptions of standard CFA models. 2) Research method:
Literature study Simulation of datasets in R Analysis of datasets in R
3) Literature:
Fokkema, M., Smits, N., Kelderman, H., & Cuijpers, P. (2013). Response shifts in mental health interventions: An illustration of longitudinal measurement invariance. Psychological Assessment, 25(2), 520. http://psycnet.apa.org/journals/pas/25/2/520/ Golembiewski, R. T., Billingsley, K., & Yeager, S. (1976). Measuring change and persistence in human affairs: Types of change generated by OD designs. The Journal of Applied Behavioral Science, 12(2), 133-157. http://jab.sagepub.com/content/12/2/133.short Oort, F. J. (2005). Using structural equation modeling to detect response shifts and true change. Quality of Life Research, 14(3), 587-598. http://link.springer.com/article/10.1007/s11136-004-0830-y Vandenberg, R. J., & Lance, C. E. (2000). A review and synthesis of the measurement invariance literature: Suggestions, practices, and recommendations for organizational research. Organizational Research Methods, 3(1), 4-70. http://orm.sagepub.com/content/3/1/4.short
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP79, studieact. 15831
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full- time
Unit
: FSW/M&S
Instructor (title, initials, last name)
: Z., Bakk
Room number
: 3.B12
E-mail address and phone number
:
[email protected], ext. 3979
Language of instruction
: English
Title
: Comparing approaches to measurement invariance in psychological research
Number of people per project (max. 8)
: (max. 8)
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes or no: yes (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question: Many psychological research is comparative in nature. Data is collected from different countries, different socio-ethnic groups etc. Most often we assume that the same question measures the same thing across set-ups, however this assumptions is often violated. Think of tests in clinical or educational psychology: does the same question have the same meaning for people to whom the test is administered in their native language or in a language in which they are not so proficient? Do items measuring solidarity mean the same for someone coming from the South or the North of Europe? Are the differences between respondents due to real difference or an artefact of the lack of measurement equivalence? A good scale should measure the same underlying construct irrespective of the cultural background of the respondents. In order to test whether measurement equivalence (ME) exists between different cultural groups different tests can be applied, the most known ones being Confirmatory Factor Analysis (CFA), Item Response Theory (IRT) and Latent Class Factor Analysis (LCFA). Using these approaches researchers can identify whether ME holds. In this project we will identify the two most common problems affecting ME in Likert scale data: agreement and response style bias using the 3 approaches described above. Students will reflect on the assumptions each of the approaches have, and how this can affect the results.
2) Research method: Students will perform a literature review on common causes and consequences of lack of ME, and on statistical approaches to detect ME as applied to Likert scale data. Furthermore they were apply on a scale from the EVS dataset (or other dataset chosen by the student) one of the approaches used to detect ME, and describe the results. Statistical packages used will be R and Latent GOLD. 3)
Literature:
Kankaras, M., Vermunt, J.K., Moors, G. 2011. “Measurement Equivalence of Ordinal Items: A Comparison of Factor Analytic, Item Response Theory, and Latent Class Approaches”, Sociological Methods and Research (vol 40, no.2) http://smr.sagepub.com/content/40/2/279.abstract Moors, G. 2004. ‘‘Facts and Artefacts in the Comparison of Attitudes Among Ethnic Minorities. A Multi-group Latent Class Structure Model With Adjustment for Response Style Behaviour.’’ European Sociological Review 20:303-20 Steenkamp, J. E. M. and H. Baumgartner. 1998. ‘‘Assessing Measurement Invariance in Cross-national Consumer Research.’’ Journal of Consumer Research 25:78-90. http://www.jstor.org/stable/10.1086/209528#pdf_only_tab_contents
Meade, A. W. and G. J. Lautenschlager. 2004. ‘‘A Comparison of Item Response Theory and Confirmatory Factor Analytic Methodologies for Establishing Measurement Equivalence/Invariance.’’ Organizational Research Methods 7(10):361-88. http://orm.sagepub.com/content/7/4/361.full.pdf+html
BACHELOR PROJECT 2015-2016 BP80, studieact 15832
SAP number Bachelor project
: 2405902006
Full-time or part-time
: Full time
Unit
: Methodology & Statistics
Instructor (title, initials, last name)
: Dr. Christiane Möller
Room number
: 5A05
E-mail address and phone number
:
[email protected]
Language of instruction
: Dutch or English
Title
: Dementia
Number of people per project (max. 8): 8
All full-time and part-time groups start on or from Monday 8 February 2016. (The first meeting is planned by the instructor). Degree of structuredness prior to start: yes or no (limits in the contributions of students to the formulation of the specific research question and the design of the study).
1) Topic and (tentative) research question: Dementia is a syndrome that is associated with on-going degeneration of the brain and decline of mental abilities. Alzheimer’s disease (AD) is the most common form of dementia, and is characterized by increasing memory impairment. Frontotemporal dementia (FTD) is another form of dementia that is relatively common among patients with onset of the disease before the age of 65 years, and it is mainly characterized by changes in behaviour. Accurate differential diagnoses of AD and FTD is challenging, especially in the beginning of the disease. Furthermore, the prediction of the course of the diseases is rather complex. Currently different neuropsychological tests and visual rating scales for magnetic resonance imaging (MRI) are used in clinical practice to add support to the clinical diagnosis. More advanced imaging analysis techniques are also available that could facilitate the differentiation of AD and FTD and the prediction of clinical decline. In this project we try to differentiate the two forms of dementia with the available clinical and imaging data and will try to make assumptions about the clinical course. 2) Research method: Cross-sectional and longitudinal data is already available. Cross-sectional and longitudinal data analyses with SPSS.
Probably some simple analyses with imaging software (depends on availability of software) 3)
Literature:
Hutchinson AD, Mathias JL. Neuropsychological deficits in frontotemporal dementia and Alzheimer’s disease: a meta-analytic review. J Neurol Neurosurg Psychiatry. 2007;78:917–928. Rabinovici GD, Seeley WW, Kim EJ, et al. Distinct MRI Atrophy Patterns in Autopsy-Proven Alzheimer’s Disease and Frontotemporal Lobar Degeneration. AM J ALZHEIMERS DIS OTHER DEMEN. 2008;22:474–488. Möller et al. Joint assessment of white matter integrity, cortical and subcortical atrophy to distinguish AD from behavioral variant FTD: A two-center study. Neuroimage Clin. 2015; 9: 418–429. Möller et al. Alzheimer’s disease and behavioral variant Frontotemporal Dementia: Automatic classification based on cortical atrophy for single-subject diagnosis. Radiology 2015 ahead of print Möller et al. Different patterns of cortical gray matter loss over time in behavioral variant FTD and AD Corresponding. Neurobiology of Aging 2015 ahead of print