TIJDSCHRIFT VOOR ANTIEKE CULTUUR
UIT DE INHOUD:
66e Jaargang nr. 4 - oktober 1994
Aristofanes’ Vrouwenfeest of Thesmoforiazousai Is Horatius vertaalbaar? Tja
‘Kennis is een kostbare schat, en handwerk gaat nooit verloren’ Beschouwingen over beroepen en beroepsoefenaren in de Oudheid H.W. Pleket Inleiding: de NKV-kalender 1995 De kalender van het NKV voor 1995 zal gewijd zijn aan beroepen en beroepsoefenaren in de Grieks-Romeinse wereld. Deze bijdrage fungeert als een begeleidend artikel bij de platen en teksten van die kalender, al zullen niet alle aldaar geïllustreerde bezigheden hier aan bod komen. De beroepen in de kalender zijn onder te verdelen in de categorieën ‘handwerk’, ‘kleinhandel’ en ‘intellectuele beroepen’. Resten enkele bezigheden die nauwelijks als beroep aangeduid kunnen worden: priester(es), koorleider en fakkeldrager. Dat waren eerder part-time functies die voor kortere of langere tijd naast het hoofdberoep uitgeoefend werden. Priesters waren nu eenmaal in de Oudheid geen dominees of pastoors; studeren hoefde je er niet voor, want een priester was eerder een doener dan een denker; en zelfs als je het levenslang was – wat hier en daar voorkwam – was het economisch gezien hoogstens een leuke schnabbel bij de hoofdbezigheid. Ik kom er nog op terug. Werken is voor de domme Er is een denkrichting, door de hele Oudheid heen, zeer bekend en misschien zelfs wel overbelicht, volgens welke het uitoefenen van een beroep, om daarmee de kost te verdienen, een verdachte zaak is. Ambachten zijn ‘vies’, een vrij man onwaardig, en slecht voor lichaam en ziel. Xenophon, Plato, Aristoteles en Cicero hebben ieder op hun wijze deze ideologie verkondigd. Ambachten zijn met name ook onwaardig omdat ze iemand afhanke-
lijk maken van iemand anders, hetzij de werkgever hetzij de klant. Aristoteles heeft het over ‘the¯tikon kai doulikon’; het is het werk van een loonarbeider en een slaaf, kortom van een ‘loonslaaf’.1 Odysseus mag rustig zijn eigen huwelijksbed in elkaar knutselen, maar een timmerman wordt hij daarmee geenszins; hij is eerder een doehet-zelver avant-la-lettre, met dien verstande dat hij het deed vanuit overvloed en als een soort ontspanning, terwijl moderne doe-het-zelvers vooral hoge arbeidskosten willen besparen. Het dédain betrof niet alleen het werk van ambachtslieden (opifices, werkend in werkplaatsen: officinae) maar ook de kleinhandel, de activiteiten van huurarbeiders (mercennarii) en de kundigheden (artes) van degenen die de genotzucht van anderen bedienen: bijvoorbeeld koks, dansers en verkopers van welriekende oliën/zalven en parfums, de zogenaamde unguentarii.2 Sommige denkers brachten nuances aan in deze denkrichting. Zo meende Posidonius dat het in de oertijd de filosofen waren die de handvaardige ambachten hadden uitgevonden. Dat zou tot een soort opwaardering van de ambachtslieden hebben kunnen leiden, ware het niet dat ‘weliswaar de wijze al deze dingen heeft uitgevonden, maar ze vervolgens, als zijnde te min om ze zelf te bedrijven, aan “smerige”, laag-bij-de-grondse helpers (sordidioribus ministris) heeft overgegeven’.3 Dit is allemaal oude koek; en de negatieve geur die uit die koek opstijgt, wordt niet minder als men constateert dat sommige representanten van deze benadering op
241
zich heel wel de vaardig- en bekwaamheden van een goede ambachtsman konden waarderen; op de ultieme waardenschaal bleef het echter steeds tobben met deze beroepsgroepen. Nu doet een beetje historicus er a priori niet verstandig aan om de ideeën van een kleine sociale en intellectuele elite op voorhand algemeen-verbindend te verklaren voor alle lagen in de maatschappij van die elite. Duidelijkheid is hier geboden. Peter Brunt heeft terecht geschreven over de wezenlijke ‘attractiviteit van het aristocratische ideaal van onafhankelijkheid en vrije tijd’4, ook voor de gewone man. Werken is uiteindelijk voor de domme: een doorsnee caissière bij een grootwinkelbedrijf, een vuilophaler, de bediener van een robot in een autofabriek, ja zelfs leraren, universitaire docenten en hoogleraren zullen bij tijd en wijle (en natuurlijk mutatis mutandis) kunnen onderschrijven wat Daniel Amokachi, duurbetaalde profvoetballer bij Club Brugge, onlangs verklaarde: ‘Over vijftien jaar wil ik zoveel verdiend hebben dat ik kan leven als een president [A. is Nigeriaan van geboorte!, H.W.P.]. Gewoon zoveel geld dat je niets meer hoeft te doen. Be free, enjoy life. Voetbal is namelijk niet het echte leven. Daarin krijg je opdrachten, er worden bevelen naar je geschreeuwd en je wordt geleefd. Dat wil ik niet, ik wil gewoon onafhankelijk zijn’.5
242
Tegengeluiden Ik heb hierboven het woord ‘uiteindelijk’ niet voor niets gecursiveerd! Iedereen heeft zo wel zijn of haar ultieme dromen, maar als je ze niet kunt realiseren – en er kan er maar één president van Nigeria zijn (en overigens ook weer snel aan de kant geschoven worden!) – dan wil dat niet zeggen dat je vervolgens de realiteit van alle dag continu afschrijft en op de mestvaalt gooit. De commerciële of althans niet-agrarische bourgeoisie van de steden van Holland in onze Gouden Eeuw schijnt adeldom en de bijbehorende levenswijze
zeer nastrevenswaardig gevonden te hebben, maar dat wil natuurlijk nog niet zegden dat ze hun niet-adellijke eigen bestaan en beroepen maar niks vonden. Zo lag het ook bij al die beroepsbeoefenaren in de Oudheid, die volgens een kleine groep elitaire denkers nooit de ware deugd konden bereiken en idealiter ook geen burgerrecht verdienden. Om te beginnen konden ambachtslieden, detaillisten, beoefenaren van intellectuele beroepen en zelfs huurarbeiders, als ze dat zouden willen, positievere ideologieën over hun bezigheden opvragen. Zo prees Isocrates in de 4de eeuw v.Chr. de opvoedkundige waarde van de beroepen die door de vóór-Perikleïsche Atheners vlijtig en kundig werden uitgeoefend; zij brachten immers brood op de plank en banden aldus werkloosheid en criminaliteit uit.6 De Stoïcijnse wijsgeer Dio van Prusa predikte dat de arme, net zo goed als de rijke, ‘stijlvol’ (eusche¯mono¯s)7, in overeenstemming met de natuur en dus deugdzaam kon leven. Het mooiste zou zijn als de stedelijke armen op het land konden werken, maar Dio ziet ook wel dat dit geen haalbare kaart is en verklaart vervolgens dat in de stad diverse vormen van handarbeid passend en deugdzaam zijn, inclusief zelfs het werken voor loon als huurarbeider. Met dit laatste gaat Dio wel erg ver, en waarschijnlijk een ruime brug te ver voor zijn toehoorders. Dat blijkt als hij al op voorhand diegenen kritiseert die iemand honen omdat zijn moeder een dienstbode, druivenplukster of min, of omdat zijn vader een onderwijzer was.8 De olijvenplukker, die in de kalender wordt afgebeeld op een Atheense vaas, mag ons dan misschien esthetisch bekoren, zijn baantje werd kennelijk door velen als minnetjes beschouwd. Het ging hier tot overmaat van ramp ook nog om seizoenarbeid, waarvoor de boeren een beroep konden doen op de stedelijke onderklasse, hetzij vrije armen, hetzij slaven. Olijven- en druivenplukkers vertegenwoordigden vormen van ‘wegwerp’-arbeid (afb. 1).
Een andere ideologisch gekleurde uitspraak, die ons eveneens in de buurt van de zelf-perceptie van de beschreven subjecten brengt, vinden we in een 4de-eeuwse bron (n.Chr.) over het leven en de mentaliteit in Alexandrië: ‘Het is een welvarende, rijke, prachtige stad, waarin niemand in ledigheid leeft (otiosus); de een maakt glas, de ander papier, de rest is linnenwever of schijnt een ander ambacht of beroep, van welke aard ook, te hebben; [...] zij hebben daar allemaal maar één echte god, en dat is geld’ (Scriptores Historiae Augustae, Vita Saturnin. 8, 5-7). Het zal wel geen toeval zijn dat Eratosthenes van Alexandrië in een geschrift over rijkdom en armoede in positieve zin over de huiselijke en zakelijke activiteiten van een collega-filosoof ge-
1. Attisch zwartfigurige hydria met olijvenoogst, toegeschreven aan de Antimenes-schilder, ca 520 v.Chr. Londen, British Museum B 226.
schreven heeft; en Philo van Alexandrië acht praktische activiteiten tot verwerving van bezit belangrijk als voorstadium voor het bereiken van kennis en vroomheid, zij het ook dat de verworven rijkdom op een sociaal verantwoorde wijze gebruikt moet worden (geen luxuria). De christen Clemens van Alexandrië staat met zijn opvatting dat ambachten en handwerk even nuttig als door God gewild zijn, in dezelfde lijn.9 De werkers zelf: beeldhouwers, (vaas)schilders, vollers en goudsmeden Of de Grieks-Romeinse werkers en beroepsbeoefenaren zich nu wel of niet gesterkt hebben gevoeld door positieve, door denkers ontwikkelde ideologieën over werk en ambacht, zeker is in ieder geval dat, ondanks de reeds vermelde even ultieme als begrijpelijke zucht naar rijkdom en onafhankelijkheid, realiter allerlei beroepsbeoefenaren een zeer gezond gevoel van eigenwaarde ontwikkelden en bovendien in de steden en dorpen waarin ze woonden, een zekere mate van aanzien konden verwerven. We moeten hier uiteraard wd een soort hiërarchie onder de beroepen aanbrengen en tevens rekening houden met de organisatiegraad van het bedrijf (je) van de werker. Toen Lucianus van Samosata – de 2deeeuwse satiricus – van school kwam, vond zijn familie dat hij middels een ambacht moest gaan bijdragen tot het gezinsinkomen. Maar het moest dan wel om een vafc’ gaan dat wat opbracht en bovendien zou passen bij een vrij man - een leuke illustratie van het samengaan van eigenstandige waardering voor de ‘betere’, dat wil zeggen beter verdienende ambachtsman en overname van een ideologisch element van een hoogverheven elite: ‘passend bij een vrij man’ zou zó aan Aristoteles c.s. ontleend kunnen zijn! Het werd uiteindelijk een leercontract bij zijn oom, die beeldhouwer was: inderdaad het betere ambacht.10 Beeldhouwers delen in hun grafin-
243
244
scripties mee dat zij trots waren op hun techné. We moeten ons niet blind staren op enkele beroemdheden, die redelijk tot goed betaald werden. De meeste beeldhouwers waren hardwerkende, vaak rondtrekkende ambachtslieden en nauwelijks geïnspireerde kunstenaars. Ze werkten in werkplaatsen, waarin een behoorlijke hiërarchie kon heersen. In dit verband is een verwijzing naar de organisatie van Hollandse schilderateliers uit onze Gouden Eeuw niet misplaatst. Sommige beeldhouwers konden bedacht worden met een stedelijk eredecreet: ‘weldoener’ of proxenos (een soort ‘consul’) werden ze dan genoemd maar dat verried eerder respect voor en waardering van hun werk dan een hoge sociale status van de beeldhouwer zelf. In de epigrafische bronnen zijn bijna alle beeldhouwers ‘techniten’, dat wil zeggen ambachtelijke werkers. Het valt op dat één woord (latupos) gebruikt wordt voor zowel ‘beeldhouwer’ als ‘steenhouwer’.11 Een recente studie over beeldhouwers en hun ateliers op Rhodos in de Hellenistische periode veraanschouwelijkt het ambachtelijke karakter van de werkplaatsen. Familietradities werden aangevuld met nieuwkomers uit Athene, Syrië en KleinAzië; de ateliers bestonden uit enkele leidende beeldhouwers plus een aantal hulpkrachten, variërend van twee tot vijftien. Specialisatie in een artistieke stijl of één bepaald artistiek product was er niet bij. Slechts bij één beeldhouwersfamilie is sprake van een zekere sociale status; twee leden vervullen in hun Rhodische district de functie van hieropoios (offeraar), waarschijnlijk in hun jeugd.12 De hieropoioi vormden een gemengde groep. Niet iedere hieropoios behoorde tot de hoogste elite maar het blijft een feit dat zo’n functie althans op iets meer wijst dan alleen maar lidmaatschap van de grauwe middenmoot van grauwe ambachtslieden. Ten tijde van onze Lucianus hebben we een enkel testimonium dat erop wijst dat
plaatselijk een beeldhouwer een zekere welstand en status kon bereiken, precies zoals Lucianus’ familie het hoopte voor zijn jonge telg. In het theater van de KleinAziatische stad Aphrodisias blijkt een beeldhouwer een gereserveerde plaats in het stadion te hebben, samen met de leider van de plaatselijke goudsmeden. In dezelfde stad wordt een jonge, vroeggestorven knaap geëerd vanwege zijn ‘onvergelijkbare’ bekwaamheid in ‘het maken van modellen’, door Lucianus zelf vermeld als een onderdeel van de opleiding bij oomlief. De knaap behoorde tot de eu gegonotes en zijn vader was rijk genoeg om én het stand beeld voor zoonlief te maken én aan de stadsraad geld te geven voor een goed doel. Maar eugeneia is toch niet meer dan ‘welgeboren’. Politieke functies bekleedden vader noch zoon: zij hoorden óf in de onderste regionen van de stadsraad (de zogenaamde inferiores) óf in de top van de demos thuis. Het is bekend dat er een vloeiende overgang was tussen die twee gebieden. Een collega wordt geprezen omdat hij zo bescheiden en ingetogen had geleefd en een ‘toonbeeld van deugd’ geweest was.13 De familie van Lucianus wist echt wel welk ambacht wat op kon brengen en ook nog bij een vrij man paste! Voor de échte elite bleef het echter een beroep waarvoor je zoon te goed was. Lucianus zelf had dat heel goed door. Hij wilde hogerop, leverde het leercontract bij oomlief alras in en mikte op een carrière als sophist-pronkredenaar. Ter rechtvaardiging penseelde hij het beeld van de beeldhouwer als een werkman die harde lichamelijke arbeid verricht, weinig verdient en laag ingeschat wordt door de publieke opinie.14 Dit is nu typisch de visie, niet van de stedelijke bevolking als geheel, ook niet van de beeldhouwers zelf, maar van de top van de elite, zowel van de steden als van het Romeinse Rijk als geheel (senatoren en ridders). Plutarchus, de ‘dominee van Chaeronea’, niet onbemiddeld en zelf Romeins senator, zou Lucianus heel
goed begrepen hebben: ‘de arbeid van de onaanzienlijken levert met al dat gezwoeg in nutteloze activiteiten een getuigenis af tegen zichzelf van onverschilligheid jegens de schone dingen’. Geen enkele getalenteerde jonge man van goeden huize wil, als hij de Zeus van Phidias ziet of de Hera van Folvkleitos, ooit zelf een Phidias of Polykleitos worden.15 We zijn hier weer terug bij de denkrichting die we eerder beschreven. Seneca hoort daarbij, met zijn kwalificatie van beeldhouwers en schilders als ‘dienaren van weeldezuchf en ver verwijderd van de artes liberales.16 De NKV-kalender toont geen beeldhouwer, maar wel een vaasschilder aan het werk (afb. 2). We zagen zojuist dat Seneca geen hoge dunk had van schilders; hij bedoelde waarschijnlijk wandschilders. Burford wijst er echter op dat er geen sprake is van een kloof tussen vaas- en wandschilders. Vaasschilders hebben, net als beeldhouwers, hun eigen trots: ze pronken met hun techne¯ maar deinzen er ook niet voor terug om zich arete¯ toe te eigenen.17 Maar dat wil niet zeggen dat vaasschilders rijk waren en een voorname status bezaten. Integendeel, pottenbakker en vaasschilder waren soms één en dezelfde man; in andere gevallen had een pottenbakker diverse schilders in dienst. Het is een ambachtelijk beroep, vaak van vader op zoon overgedragen en met veel reizen en trekken gepaard gaand (itinerant craftsman).18 I. Scheibler19 schrijft niet ten onrechte dat de laat-archaïsche Griekse pottenbakkers en vaasschilders maximaal de status ‘des mittelstandischen Bürgers’ bereikten; en we hebben het dan over die representanten die genoeg verdienden om een votiefgave op de Akropolis te wijden aan ‘Athena van de arbeid’ (Ergane). Wij mogen dan grote bewondering koesteren voor de fraaie Griekse vaasschilderingen, volgens de Engelsman D.W.J. Gill waren in de Oudheid zelf de beschilderde vazen niet veel meer dan space-fillers in vrachtschepen, wier hoofdlading uit andere produk-
2. Een schilder beschildert een klokkrater. Deze voorstelling is eveneens afgebeeld op een klokkrater. Waarschijnlijk zien we hier dus de schilder van de vaas zelf, de Komaris-schilder, aan het werk. Ca 450 v.Chr. Oxford, Ashmolean Museum G 287.
ten bestond. De vazen waren goedkoop en er viel niet veel aan te verdienen; als zulke vazen niet veel meer waren dan profitable ballast, dan doen we er goed aan de economische positie van de vaasproducenten/ -schilders alsmede hun sociale positie en status dienovereenkomstig in te schatten.20 Mij is geen bewijsmateriaal bekend voor de stelling dat in de Hellemstisch-Romeinse tijd de positie van vaasschilders wezenlijk verbeterde. Wél hebben we de grafinscriptie van een wandschilder uit Kyrene (2de eeuw n.Chr.), ene Lucius Sossios Euthykles, die over een uitstekende techne¯ beschikte als figuurschilder en lid van de stadsraad was.21 We hebben hier een parallel met de beeldhouwer uit Aphrodisias die tot de welgeborenen behoorde. Wellicht scoort Sossios nog wat hoger om-
245
3. Eroten als goudsmeden op een wandschildering in het huis van de Vettii in Pompeii.
246
dat hij in ieder geval lid van de raadselite is; maar of hij het daarin veel verder dan de onderste etage van de inferiores bracht, is zeer de vraag. Op de kalender komen onder het hoofd ‘ambachten’ alleen nog goudsmeden en vollers voor. Met de goudsmid, trouwens ook met de zilversmid, zitten we in het bovenste segment van de ambachtslieden. Voor het Griekse Oosten hebben we een aantal inscripties waaruit blijkt dat goudsmeden (chrysochoos; aurarios) óf tot (de onderste laag van) de raadsleden behoorden óf daar net onder vertoefden.22 In het Noorditalische Mutina komt een goudsmid voor die zelfs lid van de stadsraad (ordo decurionum) was en dus behoorlijk rijk geweest moet zijn, zelfs als hij alleen maar tot de onderste laag behoord heeft. In het Noordafrikaanse Cirta (nu Constantine, in Algerije) vertelt ons een grafinscriptie van een edelsmid die tevens bankier was en bovendien een fors mausoleum liet bouwen. Lid van de ordo was hij niet, maar hij zal er dicht tegenaan gezeten hebben.23 In Pompeii zelf, waar in het huis van de Vettii een fries de produktie, uitstalling en verkoop van produkten van edelsmeedkunst uitbeeldt (afb. 3), is een verkiezingstekst bekend van aurifices universi die een vooraanstaand Pompeiaan aanbevelen als aediel (marktmeester; voedselvoorziening; bouwmagistraat).24 De eigenaar van het op de fries uitgebeelde produktie- en verkoopbedrijf zal zeker een redelijk bemiddeld man geweest zijn, óf net rijp voor de ordo óf net niet. Overigens
moeten we er rekening mee houden dat in Italië vooral vrijgelatenen in deze branche hun sporen verdienden. In Capua kennen we een zekere P. Ocratius Philodamus Bassus die ons als aurifex zijn grafinscriptie achterliet. Meer in het algemeen is erop gewezen dat in Rome vooral vrijgelatenen, maar ook slaven, met een zekere regelmaat en trots hun beroepen vermeldden op hun inscripties.25 Enerzijds ter compensatie van; hun juridisch kwetsbare positie – ook vrijgelatenen konden niet toetreden tot de stand van de raadsleden! –, anderzijds omdat die beroepen een soms niet onaanzienlijke rijkdom opleverden en daarmee reden tot trots. In de Romeinse en Griekse steden van het Keizerrijk zijn het gilden van ambachtslieden die zich in het openbare leven veel sterker manifesteren dan in de klassieke en Hellenistische periode.26 In de context van het geünificeerde, gepacificeerde en welvarende Imperium Romanum zijn hun kansen op inkomensvermeerdering vermoedelijk gestegen, terwijl de betekenis van het burgerrecht, zo al niet verminderde, dan toch in ieder geval veranderde en een meer rituele aangelegenheid werd, in een wereld van toenemende oligarchisering. Bij ambachten is de plaats die men in de hiërarchie inneemt belangrijk. Hoe groter de werkplaats (annex winkel), hoe gereder de kans dat de eigenaar/werkgever een zekere welstand bereikte. Was deze laatste vrijgelatene, dan kon hij, ondanks verplichte afdrachten aan zijn vroegere baas, een behoorlijke rijkdom verwerven, zon-
der daarmee ooit tot de elite van de ordo te kunnen doorstoten. Dat bleef voorbehouden aan zijn zonen of kleinzonen. Kleine zelfstandige ambachtslieden, met heel weinig personeel, zullen bepaald minder welvarend geworden zijn. Zij en zeker ook de werknemers in grotere werkplaatsen zijn kwetsbaar geweest. In dit verband is een droomuitleg van Artemidoros van Daldis (2de eeuw n.Chr.) veelbetekenend: als een ambachtsman droomt dat hij grote oren heeft, betekent dit dat hij veel werkgevers zal hebben (pollon gar akousetai ergodoton), A.J. Pomeroy heeft erop gewezen dat werkloosheid en werkschaarste een constante bedreiging vormden voor handwerkers. De grotere ergodotai zijn ongetwijfeld minder kwetsbaar geweest.27 We moeten dit gegeven in het oog houden als we afbeeldingen van vollers wallen interpreteren. Vollers prepareerden geweven stoffen tot doek en vervulden ook de functie van onze stomerijen of dry cleaning-zaken. Het reinigen was een vies karweitje, waarvoor veel water en urine gebruikt werd. In Pompen zouden vollerijen volgens de Amerikaan Moeller met vijf tot twintig man personeel gewerkt hebben, al heeft Jongman terecht tot enige voorzichtigheid gemaand bij het vaststellen van precieze getallen. Dat leden van de Pompeiaanse elite zelf voller (fullo) geweest zijn, wordt door Jongman op goede gronden ontkend. Veeleer moeten wij denken aan vrijgelatenen die, meer of minder afhankelijk van hun vroegere baas, een fullonica runden.28 Dat ze daar echt rijk mee werden, valt te betwijfelen; de arme vollers, die de hele dag met hun voeten het textiel traden, moeten we eerder in het licht van Artemidoros’ opmerking bezien. Een voller die waarschijnlijk een wat groter bedrijf had komen we tegen in Noordoost Italië in de buurt van Triest. Hij is waarschijnlijk een vrijgelatene, genaamd C. lulius Chrysogonus, die een fullonica bezit; zijn naam komt ook voor op het voetstuk van het standbeeld van de burge-
meester van de stad, dat gewijd is door de vereniging van de zogenaamde dendrophori (religieuze club), waarvan hij een prominent lid was. Een collega heet Hostilius, wiens grafstele getuigt van ‘een zeker niveau van rijkdom’, zonder dat daarmee gezegd is dat hij tot de stedelijke elite behoort.29 Een welvarende voller wordt ook door een snerende Martialis (3.59) ten tonele gevoerd: ‘een voller gaf een gladiatorenshow in Mutina’; Mutina was overigens een heus textielcentrum! Kortom: de doorsnee voller was niet veel meer dan een arme sloeber, vaak bedreigd door werkloosheid en ondervoeding (Pomeroy); eigenaren van vollerijen konden, in combinatie met een winkel(tje) voor gewassen kleding en gereinigd doek, opklimmen tot een niveau aan de top van liet plebs, net onder de elite; maar dan moesten ze wel een bedrijfje met eerder twintig dan vijf man personeel hebben, om met Moeller te spreken. Spekkopers waren er altijd; in de textielsector blijvend moeten we in dit verband toch wijzen op de vrijgelatene- alweer ! - Echion, die in Petronius’ Cena Trimalchionis opgevoerd wordt als centonarius: producent van tweedehands lapjeskleding en misschien ook van wollen dekens en lakens en zeer waarschijnlijk ook verkoper ervan. Over de bedrijfsstructuur van Echions business weten we niets; wél laat Petronius hem er stinkend rijk van worden. Samen met vriend Titus financiert hij schandalig dure gladiatorenspelen: een fraaie parallel voor Martialis’ parvenuachtige voller! Aan deze Echion wordt ook de uitspraak die in de titel van dit artikel staat toegeschreven: ‘handwerk gaat nooit verloren’. Petronius overdrijft natuurlijk, maar een volstrekt absurde karikatuur geeft hij niet.30 Onlangs concludeerde de Franse geleerde Salamito dat in NoordItalië in steden als Brescia de zeer welvarende wol-industrie ‘ongetwijfeld voor een groot deel rustte op de centonarii’, die veel indrukwekkender graf- en wij-inscripties nalieten dan andere groepen van textiel-
247
4. Eroten bezig met de fabricage en verkoop van zalfjes en medicamenten. Pompeiaanse wandschildering uit het huis van de Vettii.
werkers. In Mediolanum (Milaan) is het de zoon van een rijke centonarius zelfs gelukt om lid van de stadsraad te worden. De rijkdom van palief zal daar niet vreemd aan geweest zijn.31 Uit Aquileia kennen we nog een rijke vrijgelatene die vestiarius tenuiarius is, dat wil zeggen handelt in lichte wollen of linnen kleding. Hij is sevir Augustalis, dat wil zeggen hij behoort, net als Trimalchio, tot het college van rijke vrijgelatenen-priesters van de keizercultus. Maar we moeten niet overdrijven. De meeste ondernemers waren kleine ondernemers die arm noch rijk waren. Ze doen me sterk denken aan degenen die in latere Franse steden tijdens het Ancien Régime wel les médiocres genoemd zijn: kleine werkgevers, werkplaatseigenaren en winkeliers.32
248
Kleinhandel: drogisten, apothekers ert parfumeurs Met vollers die ook een winkeltje exploiteren komen we bij het domein van de kleinhandelaar. Deze is vaak synoniem met de producent; zijn werkplaatsje is dan identiek met zijn winkel of hoogstens een uitbouw ervan. De kalender toont een wandschildering uit het Pompeiaanse huis van de Vettii, met Eroten die zich onledig houden met het fabriceren en verkopen van oliën en medicamenten (afb. 4). In de maatschappij achter de wand kennen we diverse beroepsgroepen die in die sector actief waren. Het overkoepelende begrip is seplasarius, genoemd naar de straat Seplasia in Capua, waar hun activiteiten
geconcentreerd waren. Seplasarii bemoeien zich met zowel de fabricatie als de verkoop van parfums, welriekende oliën, zalven en medicamenten; ze verenigen de functies van drogisten (cosmetica, toiletartikelen) en apothekers (geneesmiddelen) in één persoon. Onder dit koepelbegrip bestonden er enkele specialisaties: de unguentarii, die zich inlieten met geurstoffen, oliën en zalven, en de thurarii, die wierook en andere welriekende kruiden aan de man brachten. Ook hier ritselt het in de bronnen van vrijgelatenen die in deze beroepen actief waren. In Rome waren de winkeltjes van de unguentarii geconcentreerd in twee straten; één daarvan is de r Via sacra: op een asum maakt zich ene M. Publicius Nicanor ung(uentarins) de Sacra Via bekend, die aldaar zijn winkeltje had. Zijn Griekse cognomen – te zamen met zijn gentilicium Publicius, dat verwijst naar een verleden als servus publicus – maakt het vrij zeker dat we hier met een vrijgelatene te doen hebben. Uit andere inscripties blijkt dat er in Rome verscheidene vrijgelatenen van senatoriale families als unguentarii en thurarii functioneerden. De twee beroepsgroepen vormden trouwens samen één vereniging (collegium). Eén zo’n vrijgelaten unguentarius, een zekere C. Popillius Primio, wijdt aan keizer Nero een grote, dure marmeren plaat en geeft ons daarmee een idee ‘van de welstand die zo’n beroep kon opleveren’ (Pavis d’Escurac, blz. 349, noot 31). Speculaties over een hiërarchie van vrijgelatenen, compleet met grote kooplieden en tussenhandelaren die het
spul verder leiden naar de kleine winkeliers, zijn overigens voor deze Romeinse vrijgelatenen niet aan te bevelen. Fabricage en verkoop van de luxe produkten zijn kennelijk wel renderend genoeg geweest om senatoriaal kapitaal via vrijgelatenen aan te trekken. Dat er overigens grote kooplieden in drogisterij- en apotheekprodukten geweest zijn, valt niet te ontkennen; alleen noemden die zich niet unguentarius of thurarius, maar negotiator seplasarius. Eén zo’n koopman is ons onlangs uit Gallië bekend geworden door een inscriptie: de man was ook nog nauta, dat wil zeggen dat hij zelf het schip bezat waarop hij zijn handel vervoerde, en sevir Augustalis: hij was dus niet zomaar een vrijgelatene, maar een heel rijke. 33 Voor zover in het huis van de Pompeiaanse Vettii sprake is van afbeeldingen van unguentarii moeten we echter eerder denken aan kleinschalige, lokale produktie en verkoop door slaven of vrijgelatenen. In dit verband is het niet onaardig te weten dat de Vettii waarschijnlijk zelf ook (afstammelingen van) vrijgelatenen waren.34 Voor de schrijvende en denkende intellectuelen hoorden de bezigheden van de unguentarius overigens tot de categorie artes, die ‘minime probandae (sunt)’, om het met Cicero te zeggen: zij deugden dus echt niet en wel vooral omdat zij ‘de geneugten dienden’. Plutarchus heeft voor welriekende zalven en purperverf grote waardering, maar de makers ervan vindt hij absoluut beneden de maat: ‘wij verachten deze ambachtslieden en houden hen voor laag-bij-de-grondse handwerkers’. En zelfs Dio van Prusa, die toch allerlei ‘gewoon’ werk passend voor een vrij man vond, kreeg bij de beroepen van (purper) ververs en parfumeurs toch weer last van zijn ascetische Stoïcisme: het zijn beroepen die het lichaam zwak en soft maken.35 Intellectuele beroepen: leraren, pronkredenaars en priesters
Met betrekking tot de meer intellectuele beroepen die de kalender illustreert, wil ik alleen iets kwijt over de leraar, de pronkredenaar en de priester. Voor wat wij intellectuele beroepen zouden noemen is een bekende uitspraak van Cicero een aardig uitgangspunt: ‘die vakken/beroepen die erg nuttig zijn en waarbij een vrij hoge intelligentie in het geding is – zoals medicijnen, bouwkunde en het doceren van eerbare themata (doctrina rerum honestarum) – zijn betamelijk voor degenen bij wier status ze passen’. Die doctrina rerum honestarum omvatte waarschijnlijk alle vakken from grammar to philosophy.36 Doceren paste dus niet bij Cicero, de senator; interesse in grammatica, literatuur, retoriek en filosofie uiteraard wel, maar dat was geen betaald beroep. Voor wie was die doctrina dan wel passend? Hier moeten we differentieren naar soorten onderwijs (zie afb. op omslag). Het beroep van onderwijzer stond laag aangeschreven en werd slecht betaald, dat wil zeggen op het niveau van de gewone handwerker. Het kan best zijn dat in een of ander dorp of kleine stad de lokale meester nog een zeker respect afdwong, maar voor de elites bestond hij niet als eenvoudige loonwerker, die tot overmaat van ramp ook nog sterk afhankelijk was van wat ouders wilden betalen.37 Het begrip honestus moeten we vooralsnog maar niet met deze categorie leerkrachten verbinden. Iets anders ligt het bij de grammatikoi, de retoren/sofisten en de wijsgeren. Dat waren veel respectabeler functies, met een veel hoger honestas-gehalte, zij het niet voor de Romeinse senatoren. Het vervelende was namelijk dat je ervoor betaald werd, hetzij middels een officieel salaris, hetzij via honoraria door klanten betaald. Maar niet iedereen was – gelukkig – in staat om ab ovo eenvoudigweg rijk te zijn en dat verder ook zonder verdere inspanning te blijven. Sommigen waren wel rijk, maar moesten dat zien te blijven, onder andere door het verrichten van eerbare onderwijsarbeid.
249
Er zijn enkele voorbeelden van keizerlijke en stedelijke leerstoelen, met een officieel salaris, in filosofie en retoriek, maar in de meeste gevallen doceerden de geleerden in de lokale gymnasia, daartoe uitgenodigd en gefinancierd door een lokale magistraat/weldoener en vervolgens nog betaling verlangend van de individuele leerlingen die zijn onderwijs wilden volgen. Het ging hier niet om permanente banen doch om ad hoc contracten. Grammatikoi, dat wil zeggen leraren in grammatica en literatuur die de stedelijke jeugd tussen twaalf en achttien inwijdden in al het schoons van de klassieke meesterwerken, stonden denkelijk in iets minder aanzien dan professoren in de retoriek en de wijsbegeerte. Laatstgenoemden kwamen, zeker in de Keizertijd, bijna altijd uit the notable and wealthy families of their cities (Bowersock).38 Uit Ephesos kennen we een grammatikos die lid van de stadsraad was maar ook niet meer dan dat: hij zal dus tot
250
5. Bronzen beeld van een redenaar. Florence, Archeologisch Museum inv. 3.
‘de lagere echelons van de elite behoord hebben. Dat is toch een ander niveau dan Bowersocks notable families. Er zijn natuurlijk altijd lieden die met de ‘wetten’ van de sociale geschiedenis spotten. Lucianus van Samosata is daar een voorbeeld van. Hij was, zoals we zagen, voorbestemd om leerling-beeldhouwer bij oomlief te worden. Hij had echter al snel door dat het verwerven van aanzien en status op die manier uiterst moeizaam zou verlopen, en bleek ook nog over intelligentie en ambitie te beschikken. Hij besloot het beroep van sofist te gaan uitoefenen, dat hem forse honoraria, prestige en uiteindelijk ook nog een goed betaalde positie in de keizerlijke bureaucratie opleverde. Wat dat betreft was de al eerder genoemde rijke textielsjacheraar en vrijgelatene Echion met hetzelfde sop overgoten, met dien verstande dat hij niet voor zichzelf maar voor zijn zoon een carrière als geletterd jurist op het oog had: litterae thesaurum est (zie de titel van dit artikel). Zelf had hij het al gemaakt in de textiel, maar toch trok de antieke variant van ‘kennis is macht’ hem! Mede door zijn succes in de business was hij echter zelfbewust en realistisch genoeg om zoonlief, als het niets met hem werd als rechtenstudent, een ‘vak’ te laten leren: immers ‘handwerk gaat nooit verloren’, zoals we al zagen. Lucianus maakte het overigens als intellectueel wél! Als pronkredenaar/declamator (afb. 5) verdiende hij veel geld, zoals hijzelf mededeelde, en hij schaamde zich er niet voor. Hij schatte zijn eigen bezigheid veel hoger in dan het werk van iemand die een officieel salaris kreeg als huisleraar of als officieel door de stad gecontracteerde retor/filosoof. Afhankelijkheid van één werkgever vond hij maar niets, zoals hij ook vond dat filosofen geen les moesten geven tegen betaling.39 Maar Lucianus was, om zo te zeggen, Roomser dan de paus; misschien heeft dat wel te maken met z’n gewone afkomst: eenmaal bij oomlief en uit zijn gewone mi-
lieu vertrokken, mikte hij op de top en schafte hij zich meteen maar de ideologie van een Cicero of Plutarchus aan, die allebei vonden dat doceren tegen betaling onbetamelijk was — voor heren van hun stand. De volksjongen Lucianus verloochende zijn verleden maximaal. Als pronkredenaar was hij waarschijnlijk in de gelegenheid om na een schitterend optreden discreet en als het ware onder couvert een fors bedrag op te strijken, dat men nauwelijks associeerde met het contractloon en de fees van ouders die een retor/sofist in het gymnasion ontving. Er is overigens voortdurend schaamte gevoeld bij de beoefenaren van intellectuele beroepen over die loonafhankelijkheid: sommigen laten het loon maar zitten – en worden daar uitvoerig voor geprezen – en velen proberen voortdurend het woord loon te vermijden en te vervangen door respectabeler termen als gift. Ons woord honorarium zou, letterlijk genomen, deze heren heel goed bevallen zijn.40 Over de priesters41 kunnen we kort zijn: een priesterschap is geen beroep maar, zoals in de inleiding reeds opgemerkt, een soort part-time functie. Priesters offerden en spraken gebeden uit; een gemeente hadden ze niet als pastor, al moeten we wellicht een uitzondering maken voor priesters in Oosterse culten. Ik denk hierbij aan de door Apuleius beschreven Isispriester. De grote Romeinse priester-collegia (Fratres Arvales; pontifices) werden bevolkt door senatoren die tegelijkertijd ook magistraturen bekleedden. Enerzijds was offeren en bidden ook een karweitje voor niet-priesters, anderzijds deden priesters dingen die wij niet direct ‘des priesters’ achten (advisering van de senaat; supervisie over vreemde culten in Rome en dergelijke). Richard Cordon noemde niet ten onrechte onlangs het priesterschap een subclass of the civic magistracy of the GraecoRoman world (biz. 194 van het in noot 41 genoemde boek). Ook al beschikten de Romeinse pontifices over aardig wat kennis
omtrent rituelen, offers en voortekenen (afb. 6) en waren ze in dat opzicht experts, het bleven anderzijds toch amateurs, in de zin dat zij bijvoorbeeld niet zoiets als een novitiaat kenden noch exclusief, dat wil zeggen full-time priester waren. Bij de offers werd het vieze, bloederige manuele werk gedaan door assistenten (victimarius, cultrarius, popa), en niet door ‘mijnheer’ de priester zelf; deze bracht hoogstens een preliminair wierookoffer. Levenslang lidmaatschap en coöptatie waren de ingrediënten die de grote Romeinse priester-collegia tot oligarchische clubs maakten, die zich het religieuze systeem toeëigenden ter bestendiging van de politieke macht die ze eerst als leden van de autonome senaat (republiek) en later samen met de keizer als loyale bestuursmedewerkers hadden. Zich voorstellen dat zulke voorname heren met bloederige handen het weinig verheven slagers-werk zouden uitvoeren, betekent een maximaal wanbegrip omtrent hun mentaliteit. De ‘Berinnen’ van Artemis in het Attische Brauron, afgebeeld op de kalender, brengen ons in de wereld van de Griekse steden. Het betrekken van kinderen bij culten is een constante in de Griekse wereld. Zoals jonge meisjes in Attica, om welke reden dan ook (zie de kalendertekst), in de cultus van Artemis functioneerden, zo werden in de latere Hellenistisch-Romeinse wereld ‘kinderen wier beide ouders nog leefden’ – de zogenaamde paides amphithaleis – opgezadeld met het afsnijden van heilig loof en het ronddragen ervan in processies. Hun levenskracht was, mede gezien het nog in leven zijn van hun ouders, onaangetast (in-teger), en maakte hen bij uitstek geschikt om als reine personen in de cultus op te treden. Bovendien was het een aardige manier om telgen van elitefamilies zo vroeg mogelijk te introducéren in het religieus-politieke amalgaam waarin priesterlijke en civiele functies afwisselend door eliteleden werden vervuld.42
251
252
In het democratische Athene werden priesters en priesteressen soms via loting gekozen uit alle Atheense mannen of vrouwen. In andere, in oorsprong meer gentilicische culten is sprake van kiezen uit de leden van een aristocratische clan. Zo werd de priesteres van Athena Nike door het lot aangewezen ‘uit alle Atheense vrouwen (burgeressen)’, terwijl Athena Polias door een priesteres werd verzorgd die uit de Eteoboutaden-clan kwam. Sommige aanstellingen duurden een jaar, andere levenslang. De uitdrukking ‘uit alle burgeressen’ rechtvaardigt overigens niet de gedachte dat doodgewone vrouwen priesteres werden. Vrijwel altijd werden vrouwen uit de betere kringen aangesteld; die konden zich een functie permitteren die weinig opleverde: een bescheiden toelage en een portie vlees van de geofferde dieren. Na de klassieke periode horen we vaak van het verkopen van priesterschappen door de stedelijke autoriteiten. In de praktijk komt dat veelal neer op levenslange functies. De verkoop vond plaats in en door de volksvergadering, tegelijk met het kiezen van de magistraten. In beide gevallen kostte het de dignitarissen geld: bij de magistraten een echt entréegeld (summa honoraria) of, toen dat nog niet bestond, de betaling van ambtskosten tijdens de uitoefening van het ambt, bij de priesters een koopprijs. Waarom bij het priesterschap zo expliciet van verkoop wordt gesproken, terwijl magistraten steeds verkozen werden en de door hen te maken kosten nimmer als koopsom werden voorgesteld, is niet geheel duidelijk. Zou het kunnen zijn dat priesters eenvoudigweg niet geacht konden worden de kosten van offers op zich te nemen omdat hetzij individuen hetzij collectiviteiten zélf met hun eigen offerdieren hun god(en) moesten verzoenen of bedanken? In dat geval zou de priester, anders dan de magistraat, weinig gelegenheid gehad hebben om tijdens zijn priesterschap kosten, verbonden met die functie, uit eigen zak te betalen; en daarom
moest hij maar vooraf betalen! Hoe dit ook zij, tegenover de koopsom stonden enige emolumenten: stukken offervlees, een aandeel in de offerbelasting, dagvergoedingen en, om het extra aantrekkelijk te maken, vrijstelling van het bekleden van ambten en het vervullen van liturgieën. De hoeveelheid vrijstellingen werd daarbij vrij schaamteloos afhankelijk gesteld van de prijs die de kandidaat over had voor het priesterschap. Men mag wel aannemen dat vrijwel uitsluitend leden van de stedelijke bovenlaag in de markt waren voor zulke baantjes. De prijzen waren niet mals en de vrijstellingen betroffen uitgerekend activiteiten waarvoor alleen de bovenlaag werd aangesproken. Net als bij ambten kon het wel eens even duren voordat iemand zich meldde voor een priesterschap. ‘Omdat niemand wilde’ is een formule die in eredecreten extra reliëf gaf aan de magistraat die zich uiteindelijk wél beschikbaar stelde. In een inscriptie uit 161 n.Chr. uit de Cilicische stad Seleukeia lezen we dat het priesterschap van Athena te koop werd aangeboden en dat er lange tijd reclame voor gemaakt was, totdat ten slotte een koper optrad die vervolgens als weldoener van de stad werd geëerd.
6. Etruskische bronzen spiegel met de ziener Calchas, die een lever bestudeert. Rome, Musei Vaticani MEG 12240.
Religie was dus openlijke business, en wel zo zeer dat de bronnen af en toe onvrede met deze praktijken weerspiegelen. Van levenslange priesterschappen, via verkoop of op grond van erfelijkheidsclaims binnen een bepaalde familie, wilde men soms af. In een inscriptie uit de Carische stad Herakleia blijkt dat de volksvergadering zich rond 100 v.Chr. tot een orakel wendde met de vraag ‘of het voor het volk beter en voordeliger zou zijn en voor Athena Latmia welgevallig, als het priesterschap van de godin verkocht werd voor het leven dan wel jaarlijks een priester zou worden gekozen’. Het orakel antwoordde dat men er goed aan zou doen als men jaarlijks uit alle burgers degene zou kiezen die uit een prominente familie stamde en uitmuntte in levensstijl (biou taxis). Dat wil zeggen: de priesters moesten voortaan gekozen worden, en wel uit dezelfde families waaruit ook de magistraten kwamen. Specifiek religieuze eisen werden niet gesteld. In feite wordt de priester hier op één lijn gesteld met de magistraat. De indruk dringt zich op, al is hier detailonderzoek zeker nog nodig, dat vanaf de 1ste eeuw v.Chr. priesterschappen steeds meer als magistraturen behandeld gaan worden. Cordon noemt enkele voorbeelden van priesters die net als magistraten een entréegeld betalen (summa honoraria) en tijdens de uitoefening van hun priesterschap allerlei kosten op zich nemen; en zelfs waar, zoals in Cilicië, nog steeds over verkoop gesproken wordt, wordt de priester die toehapt als weldoener verwelkomd, net als vele van de stedelijke magistraten.43 Hoe dit alles ook zij, zeker is dat priesters en priesteressen uit de elite kwamen en dat zij civiele magistraturen en priesterschappen moeiteloos combineerden en afwisselden. NOTEN 1. Voor een goed overzicht van de voornaamste testimonia vgl. P. A. Brunt, ‘Aspects of the social thought of Dio Chrysostom and of the Stoics’ in Proceedings of the Cambridge Philological Society (1973) 9-35.
2. Cicero, De officiis I 150-151; vgl. Brunt (noot 1) 2628. 3. Brunt (noot 1)21. 4. Brunt (noot 1) 14. 5. Voetbal International 29 (1994) no. 24 van 15.6.1994 blz. 103 in fine. 6. L. Neesen, Demiurgoi und Artifices. Studiën zur Stellung freier Handwerker in antiken Stadion (Frankfurt am Main 1989) 108. 7. In dit verband is het aardig om erop te wijzen dat het adjectief eusche¯nio¯n ook gebruikt wordt als standsepitheton van stedelijke elite-leden; deze gaan er prat op tot de eusche¯monestatoi te behoren. Dio tilt de arme om zo te zeggen met dit adjectivum op tot het niveau van de elite. 8. Voor Dio van Prusa vgl. Brunt (noot 1) 9-10. 9. Vgl. Neesen (noot 6) 172-176. 10. Lucianus, Somnium 9 e.v.; vgl. Brunt (noot 1) 1415. 11. Vgl. A. Burford, Craftsmen in Greek and Roman Society (Londen 1972) 84,136,150 en 207; voor de beeldhouwer die steenhouwer (latupos; latomos) is vgl. Supplementum Epigraphicum Graecum vol. XXIX no. 1408; XXX no. 1481; XXXIV no. 1299; XXXVII no. 1253; XXXVIII no.1311. 12. Vgl. het artikel van V.C .Goodlett in American Journal of Archaeology 95 (1991) 669-681. 13. Supplementum Epigraphicum Graecum vol. XL nos. 941-943. 14. Vgl. Burford (noot 11) 12. 15. Plutarchus, Leven van Pericles cap. 2. 16. Vgl. Bruut (noot 1) 25. 17. Burford (noot 11) 100 en 208-209. 18. Burford (noot 11) 100; 84-85. 19. I. Scheibler, Griechische Töpferkunst. Herstellung, Handel und Gebrauch tier antiken Tongefässe (Munchen 1983) 120-133, speciaal 130. 20. D.W.J .Gill, ‘Pots and Trade: spacefillers or objets d’art in Journal of Hellenic Studies 111 (1991) 29-47. 21. Vgl. Burford (noot 11) 150-151 en 208. 22. Vgl. L. Robert, Nouvelles Inscriptions de Sardes (Paris 1964) 55; J. Reynolds - R. Tannenbaum, Jews and Godfearers in Aphrodisias (Cambridge 1987) 119 en 127. 23. Vgl. de verwijzingen in H.W. Pleket in F. Vittinghoff (ed.), Handbuch für europaischen Wirtschafts- und Sozialgeschichte Band I (Stuttgart 1990) 137 noot 20. 24. Vgl. A. Lipinsky, ‘Aurifices universi caelatores gemmarii Pompeiani’ in Studi e Prospettive. Atti del Convegno Internationale 11-15 nov. 1979 (Napels 1982) 809-833. 25. S.R. Joshel, Work, Identity and Legal Status at Rome. A study of the occupational inscriptions (NormanLonden 1992) 60-61 en 166-169. 26. Vgl. voor het Westen H. Pavis d’Escurac, ‘Dénominations des organisations artisanales dans l’Occidcnt romain’ in Ktema 15 (1990) [1994] 109-122. 27. A.J. Pomeroy, ‘Status and status-concern in the Greco-Roman Dreambooks’ in Ancient Society 22 (1991) 51-74, speciaal 64-65. 28. W.M.Jongman, The Economy and Society of Pompeii (Amsterdam 1988) 166-184 (ook voor Moeller). 29. Vgl. F. Tassaux, ‘Assises économiques des aristocraties et “bourgeoisies” des cités istriennes sous le
253
Haut-Empire romain’ in La Citta nell‘Italia Settentrionale in età romana (Coll. Éc.Fr.Rome vol. 130; Triëst-Rome 1990) 69-128, speciaal 114; voor een vrij welvarende meester-voller (fulloniae artis magister) in Keulen zie J.P. Wild, Textile Manufacture in the Northern Roman Province (Cambridge 1970) 82. 30. Voor Trimalchio en Echion vgl. het fraaie opstel van H. Kloft, Trimalchio als Ökonom. Bemerkungen zur Rolle der Wirtschaft in Petrons Satyricon’ in R. Günther en St. Rebenich (edd.). Studien zur Geschichte und Kultur des Altertums Band 8: E fontibus haurire. Beiträge zur römischen Geschichte und zu ihren Hilfswissenschaften (Festschrift H. Chantraine; Paderborn 1994) 117-131, speciaal 127 en 129 voor Echion. 31. Vgl. J.-M. Salamito, ‘Les colleges de fabri, centonarii et dendrophori dans les villes de la Regio X a Fépoqne impériale’ in La città [...] (noot 29) 163-177, speciaal 164, 166 en 177; voor Mediolanum vgl. P. Garnsey, ‘Economy and Society of Mediolanum under the Principate’ in Papers British School Rome 44 (1976) 13-27. 32. Vgl. mijn opmerkingen in F. Vittinghoff (noot 23) 123. 33. Voor de unguentarii, thurarii en seplasarii vgl. H. Pavis d’Escurac, ‘Aristocratie sénatoriale et profits commerciaux’ in Ktema 2 (1977) 339-356, speciaal 347349; A. Händel, ‘Der Handel mit Drogen und Spezereien im Rom der Prinzipatszeit in Auswertung der Inschriften (Salz und Honig, Gewürze, Medikamente, Duftstoffe, Toilettegegenstände, Farben) in Münstersche Beitrage zur antikcn Handelsgeschichte 4, 1 (1985) 30-47, speciaal 36-40; H.W. Pleket in F. Vittinghoff (noot 23) 132.
254
34. Vgl. Kloft (noot 30) 131. 35. Cicero, De officiis I 150. Plutarchus, Leven van Pericles cap. 1; P. Brunt (noot 1) 15. Plutarchus (ibidem) maakt dezelfde denigrerende opmerking over / de fluitspeler Ismenias: het produkt mag genoeglijk zijn, maar man en beroep deugden niet. De maatschappij dacht er anders over: talrijk zijn de eerbewijzen: vgl. Supplementum Epigraphicum Graecum vol. XXXIX no. 424. De KNV-kalender toont een afbeelding van een fluitspeler. 36. Cicero, De officia I 151; Bruut (noot 1) 21 en 28. 37. Vgl. H.W. Pleket, ‘Stadstaat en Onderwijs in de Griekse wereld’ in Lampas 14 (1981) 155-177, speciaal 160. 38. H.W. Pleket (noot 37) 169-176, met de verwijzing naar Bowersock. 39. Voor Lucianus cf. Brunt (noot 1) 14-15 en 32-33. 40. Vgl. Brunt (noot 1) 32-33. 41. Ik heb het nodige ontleend aan M. Beard - J. North (ed.), Pagan Priests. Religion and Power (Londen 1990), met name aan de bijdragen van M. Beard over Romeinse priestercollegia, van R. Garland over de klassieke Atheense priester en van R. Cordon over priesters in het keizerlijke Rome en de steden van het Imperium Romanum. 42. Voor de paides amphithaleis vgl. L. Robert, Opera Minora Selecta I (Amsterdam 1969) 633-643. 43. Voor de verkoop van priesterschappen en de inscriptie uit Herakleia vgl. M. Wörrle, ‘Inschriften von Herakleia am Latmos II: Das Priestertum der Athena Latmia’ in Chiron 20 (1990) 19-51, speciaal 44-50 (vgl. Supplementum Epigraphicum Graecum vol. XL no. 956); Cordon (noot 41) 225-228 (over summae honorariae en weldoende priesters).
Het ‘Nestnêphis-proces’ Een strijd tussen Egyptische priesters in de 1ste eeuw n.Chr. F.A.J. Hoogendijk
Inleiding In de collecties van de Nationalbibliothek te Wenen en van het British Museum te Londen bevinden zich papyri die in de jaren tachtig van de vorige eeuw in het Egyptische dorpje Soknopaiou Nêsos gevonden zijn. Sommige daarvan moeten hebben behoord tot een familiearchief dat in het bezit is geweest van de nakomelingen van een zekere Egyptische priester Satabous. Er zijn al vele teksten uit dit archief gepubliceerd, en tot op de dag van vandaag worden er, met name in de Weense papyruscollectie, teksten ontdekt die ook afkomstig zijn uit het archief. Nog onlangs, in 1990, verscheen een nieuwe editie’ van elf bijbehorende teksten, die mede aanleiding vormde voor dit artikel, Het totale archief, voorzover nu bekend, bestaat uit ruim dertig deels Griekse, deels tweetalige teksten uit de tijd van Augustus’ en Tiberius. Twintig hiervan, waaronder echter een groot aantal vrijwel identieke kopieën, hebben betrekking op een proces dat genoemde Satabous heeft gevoerd in de jaren 14-16 n.Chr., en dat meestal, naar de naam van de aanklager, het ‘Nestnêphis-proces’ wordt genoemd. Veel papyri zijn incompleet en sterk beschadigd, wat de interpretatie van de teksten niet altijd even zeker maakt. Toch kunnen de verschillende stadia van het proces, van aanklacht tot uiteindelijk vonnis, aan de hand van deze papyri in grote lijnen gereconstrueerd worden. Daardoor krijgen we niet alleen een levendig beeld van een stel mogelijk frauduleuze priesters, maar
wordt ook enig inzicht geboden in de rechtsgang in Egypte in de Romeinse tijd. Plaats van handeling en strijdende partijen Het verhaal speelt zich af in het altijd zeer Egyptisch gebleven dorpje Soknopaiou Nêsos, gelegen aan de uiterste noordwestrand van de Egyptische oase die tegenwoordig Favoum wordt genoemd, aan de noordoever van het Moêrismeer. In vroe-
ger tijden is dit dorp een eiland geweest, getuige de Griekse naam Soknopaiou Nêsos: letterlijk ‘Eiland van Soknopaios.’ (Soknopaios is Egyptisch voor: ‘Sobek, Heer van het Eiland.’ Sobek, in het Grieks met Souchos weergegeven, is de Egyptische krokodillegod, die in de hele Favoum en speciaal ook in Soknopaiou Nêsos vereerd werd.) De grote tempel van deze Soknopaios, de lokale variant van Souches, vormde het religieuze en economische centrum van Soknopaiou Nêsos. Meer dan de helft van de inwoners van het dorp behoorde tot de
255
priesterstand. Zo ook de hoofdrolspelers in ons proces. De aanklager was een zekere Nestnêphis, zoon van Tesês, inwoner van Soknopaiou Nêsos en in de overgeleverde teksten slechts beschreven als ‘priester’. De beklaagde, uit wiens archief de stukken over het gevoerde proces stammen, was Satabous, zoon van Herieus de Jongere. Hij was bij het begin van het proces ten minste 30 jaar oud, was gehuwd en had kinderen. Satabous was, getuige de informatie uit zijn archief, een welgesteld man. Ook hij was priester, met een Egyptische titel die men zou kunnen vertalen als ‘Heer van het Reine, Gouverneur van het Meer, Gouverneur van het Meer “de Zee” van Neforsati.’ Dit was de aanduiding van eenbelangrijke priesterlijke functie in de tempel van Soknopaios.
6
5
4
3
2
1
Het Egyptische schrift Ontwikkeling (van rechts naar links) van gebeitelde Hiërogliefen (1), via het cursievere Hiëratisch (3-4), tot het zeer cursieve Demotisch uit de Griekse tijd (6). [Uit: P.W. Pestman, The New Papyrological Primer, p. 23]
ook de bijgaande schematische voorstelling):
256
Het Demotisch/Griekse koopcontract van Satabous (11 n.Chr.) Op 21 november 11 n.Chr., enkele jaren voor het proces een aanvang nam, had Satabous een huis met een stuk grond gekocht van een zekere Chairêmon. Deze beJhoorde, ondanks zijn Griekse naam, ook tot de priesters van Soknopaiou Nêsos, en wel tot hun allerhoogste klasse. De overeenkomst tussen de twee priesters is vastgelegd in een prachtig voorbeeld van een Demotisch koopcontract. Demotisch is de naam die is gegeven aan de Egyptische taal en het zeer cursieve Egyptische schrift vanaf de 6de eeuw v.Chr. Aangezien in Egypte, sinds de verovering van dit land door Alexander de Grote, de bestuurlijke taal Grieks was (en dat ook bleef in de Romeinse tijd), was het verplicht om aan zo’n Egyptisch contract een Griekse samenvatting toe te voegen. Het resultaat was dus een tweetalige tekst. De papyrus,2 die bijna 30 cm hoog is en meer dan 80 cm breed, is (afgezien van wat wormvraat) compleet bewaard gebleven en bevat de volgende onderdelen (zie
a) linksboven een Demotisch contract met ontvangstverklaring van de koopprijs (in het Demotisch ‘schrift betreffende geld’, in het Grieks prasis ‘koop’, genoemd); b) ernaast een tweede Demotisch contract, de cessie, waarin de verkoper afstand doet van zijn bezit ten gunste van de koper (Dem. ‘schrift van afstand doen’, Grieks apostasiou, ‘[overeenkomst van] afstand’); c) daaronder de Griekse charagmos, een soort officiële verklaring van echtheid, over de gehele breedte van de papyrus, met vermelding van de registratie van het contract (anagraphê) in het plaatselijke notariskantoor en de korte weergave van de inhoud; d) dan de eigenhandige ondertekeningen (hypographai) van beide partijen: eerst die
van Chairêmon (mede namens zijn echtgenote) in het Grieks, die tevens de Griekse parafrase van het gehele Demotische contract bevat; e) ten slotte de eigenhandige onderteke-« ning van Satabous in het Demotisch, ook over de gehele breedte van de papyrus. Voor het vervolg van het verhaal is het van belang enkele elementen uit dit lange koopcontract in vertaling te citeren; ten eerste de beschrijving van het koopobject (regel 3-4 van de Griekse tekst): ‘... het mij [= Chairêmon] toebehorende huis met veranda (?) aan de noordkant en met een open binnenplaats en het eraan grenzende onbebouwde perceel grond aan de zuidkant en alles wat erbij hoort, in Soknopaiou Nêsos...’ Ten tweede de door Chairêmon verstrekte garantie (regel 6): ‘... en ik zal het garanderen met iedere garantie voor altijd.’ wat een wel zeer summiere weergave is van de desbetreffende Demotische passage, waarin Chairêmon uitvoerig verklaart dat hij iedereen die op welke wijze ook aanspraak maakt op het bezit, zal verjagen, dat alle documenten die over dit bezit zijn opgemaakt (waaronder de koopcontracten van Chairêmon zelf en van diens vader en moeder) het eigendom zullen zijn van Satabous, en dat hij bereid is hierover zonodig een eed af te leggen. Met dit contract beschikte Satabous over een oerdegelijk, volkomen rechtsgeldig koopcontract, zou men denken. Vijf Griekse kopieën Van dit originele koopcontract zijn in het archief van Satabous nóg vijf exemplaren gevonden, kopieën met in plaats van het Demotisch de Griekse vertaling daarvan. Griekse vertalingen van complete Demotische documenten zijn vrij zeldzaam, er zijn er momenteel (inclusief onze teksten) 18 bekend. Slechts in vier gevallen, zoals hier, is ook het Demotische voorbeeld bewaard gebleven.
Het is opmerkelijk dat de vertaler zich sterk bewust was van de soms onoverbrugbare verschillen tussen de Egyptische en Griekse begrippen; de kopieën beginnen alle met: ‘kopie van een Egyptische koop, naar vermogen in het Grieks vertaald’, \ντÝγραφον ΑγυπτÝασ πρÀσεωσ ^Ελληνιστd µεθηρµηνευµÛνησ κατa τe δυνατÞν. Het is aardig om te zien hoe het Grieks van deze teksten door het Egyptisch is beïnvloed: er zijn opmerkelijk veel fouten gemaakt in de naamvallen (die het Egyptisch namelijk niet kent), en ook de formulering is sterk van het Egyptisch afhankelijk. Bij de vertaling van de Egyptische priestertitulatuur beperkte men zich zelfs veiligheidshalve dikwijls tot een fonetische weergave. Dergelijke vertalingen werden normaliter speciaal gemaakt met het oog op (voor een griekstalige rechtbank) te voeren processen. De vertaalde kopieën van Satabous zijn dus waarschijnlijk pas gemaakt, nadat Nestnêphis, die, zoals we zullen zien, Satabous’ wettig eigendom van het verkochte onbebouwde perceel betwistte, zijn aanklacht had ingediend. De aanklacht door Nestnêphis (14 n.Chr.) Waarschijnlijk in het begin van het jaar 14 n.Chr. heeft Nestnêphis bij Asklepiadês de basilikos grammateus, oftewel secretaris en rechterhand van de stratêgos, de gouverneur van de provincie, een aanklacht ingediend tegen Satabous. Een samenvatting van de tekst van die aangifte is in twee kopieën bewaard. Wij citeren de Griekse papyrus3 in vertaling: ‘Kopie. Nestnêphis, zoon van Tesês, priester, inwoner van Soknopaiou Nêsos, heeft door middel van een aangifte verklaard dat Satabous, zoon van Herieus de Jongere, inwoner van hetzelfde dorp, nadat hij in het eenenveertigste jaar van Caesar [= Augustus, dus 11/12 n.Chr.] een huis had gekocht in het dorp, daar heeft bijgenomen in het drieënveertigste jaar....’
257
Hier breekt de tekst af, maar wat erna komt, kan worden opgemaakt uit de tweede kopie4 van dit stuk – ze passen niet aan elkaar! –, die het vervolg laat lezen: ‘... van Caesar [13/14 n.Chr.1 ten zuiden van het huis gelegen onbeheerde onbebouwde gronden, waarvoor hij [Nestnêphis] aangeboden heeft driehonderd zilveren drachmen te betalen...’ [hier breekt helaas ook deze tekst af]. In andere woorden: Nestnêphis beweert dat Satabous in het jaar 13/14 een onbeheerd (adespotos) stuk onbebouwd land aan zijn in 11/l 2 gekochte huis heeft toegevoegd, welk onbeheerd stuk grond Nestnêphis zelf had willen kopen. Deze zaak, in eerste instantie aanhangig gemaakt bij de basilikos grammateus, viel, wegens het onbeheerde stuk land waarom het draaide, onder de competentie van de idios logos: een zeer hoge ambtenaar, zetelend in de hoofdstad Alexandrië, die onder meer alle onroerende goederen zonder eigenaar, die daardoor automatisch staatseigendom waren, beheerde en eventueel verkocht. De idios logos had op zijn terrein ook rechterlijke bevoegdheid. Dus heeft de basilikos grammateus de zaak aan het bureau van de idios logos overgedragen, en misschien is de hierboven geciteerde tekst die van het rapport dat de basilikos grammateus daarbij aan de idios logos heeft opgestuurd, en waarvan twee kopieën in het bezit van Satabous zijn geraakt.
258
De reactie van Satabous (14/15 n.Chr.) In waarschijnlijk nog hetzelfde jaar 14 n.Chr. heeft Satabous een verzoekschrift ingediend bij deze idios logos. Het ontwerp voor dit stuk, vol doorhalingen en verbeteringen, op de achterkant van een gebruikt vel papyrus geschreven, bleef achter in zijn eigen archief5 (zie afbeelding): ‘... betwistend ... waagde hij het een aangifte in te dienen bij Asklepiadês de basilikos grammateus betreffende mijn onbebouwde perceel in Soknopaiou Nêsos, omdat hij dat zelf wilde kopen van de
idios logos alsof het onbeheerd was, hoewel het door mij gekocht was van Chairêmon, zoon van Herodês, prophêtês van Souchos de zeer grote god, die het ook door een officieel contract naar mij heeft overgeschreven in het 41ste jaar van Caesar [11/12 n.Chr.], terwijl het hem [Chairêmon] toebehoorde [op grond van vererving] van vaders- en moederszijde’ [deze laatste bijzin is doorgehaald, al schrijvend realiseerde Satabous zich
Ontwerp voor het griekstalige verzoekschrift van Satabous, met doorhalingen en interlineaire verbeteringen (50% van ware grootte) [facsimilé uit: C. Wessely, Papyrorum scripturae graccae specimina isagogica, Lipsiae 1900, tab. 8, nr. 11]
waarschijnlijk al dat hij dit niet zou kunnen aantonen; hij schreef erboven: ‘overeenkomstig de documenten die in mijn bezit zijn’]; ‘welk [perceel] ik opnieuw heb bebouwd op de oude fundamenten.’
Blijkbaar had de idios logos beide partijen gedagvaard om voor zijn rechtbank in Alexandrië te verschijnen tijdens de jaarlijkse conventus, een enkele dagen durende zitting van de hoogste bestuurders van Egypte, de praefectus Aegypti en de idios logos, die nu eens in Alexandrië, dan weer in een van de Egyptische provinciehoofdsteden werd gehouden. Tijdens zo’n conventus werd de lokale administratie gecontroleerd en konden allerhande rechtszaken worden afgehandeld. Satabous’ verzoekschrift gaat verder met: ‘Omdat de aangifte op de agenda van Uw conventus was geplaatst, stelde U ons als termijn om vóór het einde van de maand Epeiph [25 juni-24 juli] naar Alexandrië te komen en voor Uw rechtbank te verschijnen. Aangezien ik nu binnen de gestelde termijn gekomen ben, verzoek ik U mijn naam in de akten te vermelden totdat, nadat U alles gehoord hebt en de oorkonden hebt bekeken, ik zal zijn verlost van deze lasterlijke beschuldiging, opdat mij zal zijn wel gedaan. Het ga U goed. In het 1ste jaar van Tiberius Caesar Augustus...’ [14/15 n.Chr.] We mogen aannemen, dat Satabous in juni/juli van het jaar 14 naar Alexandrië is gereisd en heeft geprobeerd, onder de beschuldiging uit te komen. Hij kreeg er echter te horen, dat hij maar met documenten zijn bezit moest komen bewijzen. De wandaden van Nestnêphis (14 en 15 n.Chr.) Satabous bestempelt de beschuldiging als laster. Is er reden om aan te nemen, dat de beschuldiging van Nestnêphis louter lasterpraat is, met de achterliggende bedoeling dat Nestnêphis zelf het betreffende perceel grond in zijn bezit kan krijgen? Priester Nestnêphis was inderdaad niet helemaal te vertrouwen. Eveneens in het archief van Satabous bevinden zich namelijk enkele documenten met aanklachten tegen hem bij verschillende instanties.
Nestnêphis zou zich schuldig gemaakt hebben aan diefstal van een molensteen van Satabous (op 26 mei 14) en aan herhaalde geweldpleging. Ook is sprake van andere diefstallen door Nestnêphis. Tot tweemaal toe is hij ook inderdaad veroordeeld. Nestnêphis was kennelijk tot allerlei slechts in staat. Wat dan eigenlijk wel bevreemdt, is dat deze zaken geen enkele rol blijken te hebben gespeeld in het proces om het stuk grond van Satabous. De eerste beslissing van de idios logos (15 n.Chr.) Ruim een jaar na de aangifte door Nestnêphis, in de zomer van 15 n.Chr., is de zaak tegen Satabous opnieuw aan de orde gekomen op de conventus. De idios logos, Seppius Rufus, heeft daar beslist dat hij de zaak voor nader onderzoek doorverwijst. Deze beslissing heeft hij door middel van een brief kenbaar gemaakt aan de betrokken personen, en er zijn vier vrijwel identieke kopieën van deze brief bewaard gebleven. Hiervan citeren wij er een:6 ‘Kopie van kopie van brief. Seppius Rufus aan Lucretius de centurio. Van de beslissing die ik heb genomen in de zaak van Satabous, zoon van Herieus, opgevoerd tijdens de conventus van het 1ste jaar van Tiberius Claudius Augustus, betreffende het zich toeëigenen, bij zijn eigen huis, van onbeheerde onbebouwde gronden, heb ik voor U hieronder de kopie toegevoegd opdat U ervan kennis neemt en gevolg geeft aan hetgeen erin bepaald is. Omdat Satabous om tijd gevraagd heeft voor het leveren van bewijs ter plaatse, heb ik de zaak voor hem uitgesteld en voor nader onderzoek doorverwezen naar de centurio Lucretius en de stratêgos en de basilikos grammateus, opdat zij de uitkomst van hun onderzoek op de conventus kenbaar maken; aan Satabous heb ik opgedragen dan te verschijnen en de documenten, als hij die heeft, geïnspecteerd door de centurio, mee te brengen.
259
In het 1ste jaar van Tiberius Caesar Augustus, de 6de Epeiph.’ [30 juni 15 n.Chr.]
260
Satabous in het nauw (15 n.Chr.) De zaak, in de zomer van 14 al uitgesteld tot de conventus in 15, is dus opnieuw verdaagd naar een volgende conventus, op verzoek van Satabous. Blijkbaar kon hij de gevraagde ‘documenten’ niet produceren. Werd er gevraagd om de koopcontracten van de vorige eigenaar, Chairêmon, waarover Satabous kennelijk niet beschikte? Of was er iets met zijn eigen koopcontract aan de hand? Er waren inderdaad problemen op beide fronten. Na de conventus van zomer 15 dient Satabous een verzoekschrift7 in bij de idios logos Seppius Rufus. Hierin beschrijft hij uitvoerig wat er inmiddels was voorafgegaan en gaat dan verder met (regel 30ff.): ‘Nadat Nestnêphis voor Uw rechtbank verschenen was in Alexandrië, hebt U gezegd dat het koopcontract moest worden geïnspecteerd in het centrale archief. En nu dit niet kan worden gevonden, en, integendeel, niet door de notarissen Socrates en Sambas voor archivering opgestuurd blijkt te zijn, verzoek ik U, weldoener van allen, als het U goeddunkt, in Uw afkeer van slechtheid, een onderzoek in te stellen omtrent het niet geregistreerde stuk, opdat ik mijn recht zal verkrijgen in de zaak tegen de notarissen Socrates en Sambas, opdat mij zal zijn wel gedaan. Het ga U goed.’ Het is duidelijk: Satabous’ eigen koopcontract, dat hij wel degelijk in zijn bezit had – wij beschikken immers nog steeds over zowel het origineel als over vijf kopieën! – had geen juridische bewijskracht, omdat de notarissen die het hadden opgesteld, hadden nagelaten het contract in het centrale archief te deponeren. En dit was des te spijtiger, nu bleek dat Chairêmon, de verkoper, niet in staat was zijn toezeggingen in de garantiebepalingen van het koopcontract gestand te doen: hij kon
Satabous blijkbaar geen vroegere koopakten verstrekken. Het is niet onmogelijk, dat Satabous op zijn beurt Chairêmon hierover een proces heeft aangedaan, maar zeker weten we dat niet. Er is slechts een vage verwijzing uit een zeer fragmentaire tekst8 uit 14/15 n.Chr.: ‘... terwijl ik [Satabous] het recht houd om juridisch op te treden tegen de prophêtês Chairêmon over de garantie van het stuk grond.’ Chairêmon is trouwens Satabous wel degelijk te hulp gekomen tijdens het proces: hij heeft voor de rechtbank onder ede verklaard dat, ten tijde van de verkoop van huis en grond, hijzelf daarvan eigenaar was, en dat hij het van zijn vader en voorvaderen had geërfd. Uitbreiding van de aanklacht door Nestnêphis (14/15 n.Chr.) Intussen lijkt het, of Nestnêphis misbruik heeft gemaakt van de vervelende situatie waarin Satabous terecht was gekomen. Hij heeft zijn aanklacht tegen Satabous uitgebreid. Nestnêphis verklaart nu9 dat ook het huis onbeheerd was geweest op het moment dat Satabous het van Chairêmon dacht te kopen, waarbij de prijs die Satabous aan Chairêmon had betaald minder dan de helft van de werkelijke waarde zou zijn geweest. Heeft Satabous zich door Chairêmon laten oplichten (en had die er dan met opzet voor gezorgd dat het koopcontract ongedeponeerd bleef?) of is hij ook zelf niet vrij van schuld? Of is er niets onrechtmatigs aan de hand en maakt zijn oude vijand Nestnêphis slechts misbruik van het feit dat Satabous ongelukkigerwijs niet in staat is, zijn bezit van het land en het huis aan te tonen? Het zal ook voor de rechter een moeilijk geval zijn geweest. Het vonnis (16 n.Chr.) Tijdens de conventus in de zomer van het jaar 16 n.Chr. (die ditmaal vermoedelijk in het dichterbij gelegen Memphis plaats-
Kopie van kopie van het griekstalige vonnis van de idios logos Seppius Rufus (SB I 5240, kolom I; 50% van ware grootte) [facsimilé uit: C. Wessely, Papyrorum scripturae graecae specimina isagogica, Lipsiae 1900, tab. 11, nr. ‘19]
vond) komt de zaak opnieuw voor. De idios logos had inmiddels ook advies ingewonnen bij het college van oudsten der priesters, en dit advies heeft de doorslag gegeven bij zijn beslissing. In de notulen van deze rechtszitting, die gedeeltelijk bewaard zijn, staan opgenomen: de verklaring onder ede van Chairêmon, dat het huis met toebehoren zijn wettig eigendom was geweest, en de verklaring onder ede van Nestnêphis, dat hetzelfde bezit aan ‘een of andere oude laärches [een soort militair]’ had toebehoord en later aan de idios logos was toegevallen. Dan volgt het vonnis:10 ‘Op grond van het feit dat de oudsten [der priesters] het weliswaar niet eens konden worden over het gekochte perceel onbebouwde grond, dát alleen [dat wil zeggen: over het huis wordt hier niet geoordeeld], maar toch schriftelijk hebben verklaard dat dit hun toescheen onbeheerd te zijn ge-
weest en dat zij [Chairêmon en Satabous] hun geen oude documenten hebben overgelegd, hebben wij het volgende vonnis geveld: Satabous, zoon van Herieus, wordt veroordeeld tot betaling van 500 drachmen om zich van het het recht op de onbebouwde gronden te verzekeren.’ Het vonnis heeft alleen betrekking op de onbebouwde grond, over het huis horen we niets meer. Mogelijk zijn de desbetreffende papyri niet bewaard gebleven, maar het is ook niet uitgesloten dat dit onderdeel van de beschuldiging door Nestnêphis onhoudbaar was. De koop zelf werd door de rechter niet in twijfel getrokken. Opmerkelijk is wel, dat het vonnis betrekking heeft op het in 11 gekochte perceel, en niet op een in 13/14 aan het gekochte bezit toegevoegd perceel, waarover Nestnêphis in zijn aanklacht telkens heeft gesproken.
261
Is Satabous onschuldig veroordeeld? Het lijkt niet eerlijk. Satabous koopt geheel te goeder trouw (zo nemen we toch maar aan) een huis en een stuk grond van een hooggeplaatste collega-priester, Chairêmon. Hij beschikt over de vereiste eigendomsdocumenten, die echter niet naar behoren blijken te zijn gearchiveerd en daardoor ongeldig zijn. Omdat hij ook verder zijn bezitsrecht niet kan aantonen, wordt hij ertoe veroordeeld, voor zijn eigen stuk grond nogmaals 500 drachmen te betalen. Lag de schuld bij de verkoper? Over Chairêmon kunnen wij onze twijfels hebben: weliswaar garandeert hij de koop, en is hij later bereid dienaangaande een eed af te leggen voor de rechtbank, maar toch kan hij de benodigde vroegere koopakten niet overleggen. Die kunnen natuurlijk gewoon zijn zoekgeraakt, maar toch... Nestnêphis is duidelijk de kwade genius geweest (zo valt althans op te maken uit dit archief, dat echter door zijn tegenstander Satabous is aangelegd!). Hij, die zich ook aan andere misdaden schuldig had gemaakt, krijgt weliswaar min of meer gelijk voor de rechter (bij gebrek aan bewijs), . maar toch wordt hij niet door de idios logos in de gelegenheid gesteld zelf het stuk land van Satabous te kopen, wat hij zo graag had gewild. De rechter heeft waarschijnlijk, bij gebrek aan geldige bewijzen, niet anders kunnen oordelen. Toch lijkt er ook van nalatigheid van de kant van Satabous sprake te zijn geweest: had hij niet van tevoren moeten controleren, of Chairêmon wel over de benodigde akten van eigendom beschikte van het huis dat hij wilde verkopen? Misschien mocht Satabous toch blij zijn, dat hij het stuk grond, in de bebouwing waarvan hij inmiddels al heel wat geïnvesteerd had, nog mocht houden!
262
Epiloog (36 n.Chr.) De problemen rond dit perceel zijn met de betaling van het geld niet opgehouden. In
ons archief bevindt zich een tekst waaruit blijkt dat nog twintig jaar later, op 24 juni 36 n.Chr., een zoon van Satabous, genaamd Stotoêtis, onder ede moet verklaren dat zijn (inmiddels overleden?) vader destijds de 500 drachmen voor dit perceel grond had betaald. En deze Stotoêtis zelf heeft ook allerlei Demotische koopcontracten (van andere objecten) in het Grieks laten vertalen, in het vooruitzicht dus, zeer waarschijnlijk, van weer een proces. De kooppraktijken van de familie trokken in ieder geval veel belangstelling, en de vraag is, of hun bezit nu alleen op grond van afgunst betwist werd, of dat de priesterlijke familie van Satabous zich toch ook met duistere praktijken bezighield? Het is zeker niet uitgesloten dat er ooit nog nieuwe papyri aan het licht zullen komen die nadere gegevens over deze zaken bevatten. NOTEN 1. G. Messeri Savorelli, Corpus Papyrorum Raineri XV (Wien 1990), Nrs. 1-11 (afgekort CPR). 2. F.G. Kenyon, The Greek Papyri in the British Museum, Vol. II (London 1898), Nr. 262 (afgekort P. Lond.). 3. F. Preisigke, Sammelbuch Griechischer Urkunden aus Ägypten, I. Band (Straßburg 1915), Nr. 5236 (afgekort SB). 4. SB I 5237. 5. L. Mitteis-U. Wilcken, Grundzüge und Chrestomathie derPapyruskunde, II. Band, II. Hälfte (Leipzig-Berlin 1912), Nr. 68. 6. P. Lond. II 276 a. 7. SB I 5232. 8. CPR XV 7, regel 12-13. 9. CPR XV 5. 10. CPR XV 6, regel 4-8. LITERATUUR Over het ‘Nestnêphis-proces’: Zie de inleiding tot de in noot 1 genoemde teksten, alwaar verwijzingen naar eerdere literatuur, waarvan wij apart willen noemen: P.R. Swamey, The Ptolemaic and Roman Idios Logos (ASP VIII, Toronto 1970), p. 41-49 en de ongepubliceerde thesis van H. Lowet, Het Nestnephisproces (Leuven 1986), die ons vriendelijk ter beschikking is gesteld door dr. W. Clarysse in het kader van de Onderzoeksgemeenschap Leuven-Leiden. Over papyrologie: Zie de speciaal aan papyrologie gewijde Hermeneus 52, 4 (1980); een moderne inleiding tot de papyrologie met bloemlezing van teksten biedt P.W. Pestman, The New Papyrological Primer (Leiden 19942). Andere familiearchieven worden behandeld in P.W. Pestman e.a.. Familiearchieven uit het land van Pharao (Zutphen 1989).
Is Horatius vertaalbaar ? Tja Oden, III 29 Piet Schrijvers
Maecenas, zoon van Etrurische koningen, een zachte wijn in een gesloten kruik, een haarlotion van notenolie, bloesem geplukt van de rozestruiken,
Tyrrhena regum progenies, tibi non ante verso lene merum cado cum flore, Maecenas, rosarum et pressa tuis balanus capillis
wachten op jou hier in mijn huis. Kom snel, kijk niet voortdurend vanuit de verte naar Tusculum, het vochtig Tibur, en de glooiende helling van Aefula.
iamdudum apud me est: eripe te morae, ne semper udum Tibur et Aefuiae declive contempleris arvom et Telegoni iuga parricidae.
5
fastidiosam desere copiam et molem propinquam nubibus arduis, omitte mirari beatae fumum et opes strepitumque Romae.
Verlaat de welvaart en oververzadiging, 10 de torenhuizen die tot de wolken reiken, en dweep niet met het fraaie Rome, mengkroes van rook en lawaai en luxe.
plerumque gratae divitibus vices mundaeque parvo sub lare pauperum cenae sine aulaeis et ostro sollicitam explicuere frontem.
Vaak waardeert een rijkaard verandering; een nette maaltijd in een bescheiden huis zonder purperen gordijnen 15 strijkt van zijn voorhoofd de rimpels weg.
iam ciarus occultum Andromedae pater ostendit ignem, iam Procyon furit et stella vesani Leonis sole dies referente siccos;
De heldere Cepheus, Andromeda’s vader, toont zijn sluimerend vuur, reeds zijn de Hondsster, de woeste Leeuw ontgloeid in woede en brengt ons de zon weer droge dagen. 20
iam pastor umbras cum grege languido rivomque fessus quaerit et horridi dumeta Silvani caretque ripa vagis taciturna ventis:
Herder en kudde zoeken vermoeid en loom schaduw op, een beek en het struikgewas van de ruige Silvanus, en de oever zwijgt, van de zwervende wind verlaten.
tu civitatem quis deceat status curas et urbi sollicitus times, quid Seres et regnata Cyro Bactra parent Tanaisque discors.
25 Maar jouw gedachten gaan naar het staatsbestel en voor de Stad ben je bezorgd en vreest wat Parthen en andere Oosterlingen of twistende Skythen aan plannen smeden.
prudens futuri temporis exitum caliginosa nocte premit deus ridetque, si mortalis ultra fas trepidat. quod adest memento
God heeft in zijn wijze voorzienigheid 30 de toekomst met een duistere nacht bedekt; Hij lacht als stervelingen al te bang zijn. Vergeet niet om evenwichtig
conponere aequos: cetera fluminis ritu feruntur, nunc medio alveo cum pace delabentis Etruscum in mare, nunc lapides adesos
het hier en nu in orde te brengen; de rest stroomt voorbij gelijk een rivier die eerst 35 haar bedding volgend vredig voortglijdt naar de Tyrrheense zee en dan weer
263
stirpisque raptas et pecus et domos volventis una, non sine montium clamore vicinaeque silvae cum fera diluvies quietos
40
water gaat woeden. Vrij en in vreugde leeft wie alle dagen tot zichzelf kan zeggen: ‘ik heb geleefd’; God mag de hemel morgen in donkere wolken hullen
inritat amnis, ille potens sui laetusque deget, cui licet in diem dixisse ‘vixi’. cras vel atra nube polum pater occupato vel sole puro; non tamen inritum quodcumque retro est efficiet neque diffinget infectumque reddet quod fugiens semel hora vexit. Fortuna saevo laeta negotio et ludum insolentem ludere pertinax transmutat incertos honores, nunc mihi nunc alii benigna laudo manentem; si celeris quatit pinnas, resigno quae dedit et mea virtute me involvo probamque pauperiem sine dote quaero. non est meum, si mugiat Africis malus procellis, ad miseras preces decurrere et votis pacisci, ne Cypriae Tyriaeque merces
264
versleten stenen, ontwortelde bomen, dieren, huizen, alles te zamen meesleept onder gedreun van bergen en bossen, als door een razende vloed het kalme
45
50
55
60
of vullen met zuivere zon, het verleden verijdelt Hij niet; Hij is niet bij machte om wat het vluchtig uur gebracht heeft, weer te vervormen of te herroepen. Grijnzend verricht Fortuna haar gruweldaden, koppig speelt ze haar schaamteloos spel, verlegt haar grillige eerbewijzen, nu is ze mij, dan een ander genadig. Ik prijs haar komst; als zij haar vleugelpaar snel weer beweegt, sta ik haar gaven af en hul mij in mijn zelfrespect dat eerzame armoe zoekt, geen bruidsschat. Als de scheepsmast kreunt onder een Zuiderstorm, hoef ik niet snel en zielig te bidden of met geloften te bedingen dat koopwaar uit Cyprus of Libanon
addant avaro divitias mari: tunc me biremis praesidio scaphae tutum per Aegaeos tumultus aura feret geminusque Pollux.
geen rijkdom van een gulzige zee vergroot; ik zal dan veilig in mijn kleine bootje door de Egeïsche golven roeien dank zij een briesje en Castor en Pollux.
Toen ik in augustus 1993 een titel moest opgeven voor een lezing, te houden op 26 november (één dag voor de 2000ste sterfdag van Horatius), had ik net vijf dagen lang de drukproeven gecorrigeerd van mijn odenvertaling. In een ietwat uitbundige reactie gaf ik als titel op: ‘Is Horatius vertaalbaar ? Jazeker en hoe !?’. Twee maanden later moest ik voor dezelfde lezing een titel opgeven aan de literaire sociëteit De Burcht in Leiden en ietwat peinzend schreef ik neer: ‘Is Horatius vertaalbaar ? Tja’.1 Deze verandering in mijn gemoedsgesteldheid werd door twee gebeurtenissen veroorzaakt. Voor het eerst na drie jaar, na de eerste versie, had ik inmiddels de vertaling van één ode (de hier afge-
drukte III 29) nauwkeurig met het Latijnse origineel vergeleken. Ode III 29 vormt de majestueuze finale van de eerste drie boeken Oden, waarin de dichter met al zijn vermogens een poëtische uitdrukking geeft aan zijn levensfilosofie. Niet zonder reden is dit gedicht dan ook, evenals het openingsgedicht I 1, tot zijn vriend Maecenas gericht (III 30, het bekende ‘ik heb mijn monument voltooid’ – exegi monumentum... – vormt de trotse handtekening). Inmiddels had ik ook de Nieuwe Nederlandse Poëtica van W. Bronzwaer gelezen, getiteld Lessen in Lyriek (SUN, Nijmegen 1993) en was eindelijk gaan nadenken over wat ik precies had gedaan. Dat een vertaling het origineel correct en
in zuiver Nederlands moet weergeven, is een eis die een (klassieke) prozavertaling met een poëzievertaling gemeen heeft. Bij het vertalen van lyriek komt een specifieke vraag aan de orde: Wat is de zogeheten poëtische code van het (Latijnse) origineel en in welke Nederlandse poëtische code zet ik het over? U mag van mij als Latinist aannemen dat als men bij Horatius de woordvolgorde normaliseert, men, ook in het geval van III 29, grotendeels een stuk proza overhoudt. De poëtische kracht (de zogeheten poëticaliteit) schuilt kennelijk vooral in de combinatie van de (veelal gewone) woorden, iets wat hij zelf in zijn Ars Poetica een callida iunctura noemde (‘een slimme combinatie’). Op semantisch-inhoudelijk vlak treft men, zij het schaars, enige poëtische kunstgrepen aan: personificatie, vergelijkingen het beeld van de rivier, van de zee -, twee originele, korte metaforen (in de verzen 54-56 mea virtute me involvo – ‘ik hul mij in mijn zelfrespect’ – en pauperiem sine dote quaero – ‘ik zoek armoede zonder bruidsschat’ –, middelen die ook de moderne Nederlandse dichter nog steeds toepast. Zij mogen dus als kunstgreep in een poëtische vertaling worden overgenomen. De vergelijkingen zijn overigens, inhoudelijk bezien, conventioneel en de beide metaforen hebben als basis heel gewone, Latijnse woorden. Horatius maakt nieuw uit oud of, zoals hij zelf veel beter en illustratiever in zijn Ars Poetica formuleerde (47-48), hij maakt novum uit notum. De combinatie novum-notum illustreert, iconisch zouden we nu zeggen, haar eigen inhoud: een kleine, handige wijziging is genoeg om onze ogen/oren te openen (te de-automatiseren) voor deze stelregel. Nu is de iconiciteit, waarbij de vorm de betekenis weerspiegelt, illustreert, onderstreept en zelf betekenisdragend wordt, een procédé dat Horatius met moderne Nederlandse lyrici deelt: zijn combinatie novum-notum is als kunstgreep vergelijkbaar met een gedicht van Hans Faverey dat als volgt begint:
Uit dit soort betekenissen, bekentenissen kan worden verwacht het weinige dat overschiet
Tot de poëtische code van Horatius behoorde een ordening van de Latijnse woorden in metrische patronen, die hij van de Grieken overnam en die voor zijn publiek nieuw en verrassend waren. Ik heb voor mijn vertaling deze in oorsprong Griekse patronen veelal overgenomen om de volgende reden: Horatius was op metrisch gebied een experimenteel dichter, voor wie de nieuwheid en de variëteit in de versmaten wezenlijk zijn. Een uniforme, jambische vertaling is ten opzichte van het origineel wezensvreemd en voor het Nederlandse publiek conventioneel. Door in mijn vertaling vreemde, aan Horatius zelf ontleende, ritmische patronen aan te houden, doe ik hetzelfde voor mijn doelgroep, de niet-klassïek gevormde, Nederlandse poëzielezer, wat de Romein Horatius deed voor zijn landgenoten: importeren van vreemde, de-automatiserende ritmen. Tot dusver heb ik een aantal elementen van de Horatiaanse code genoemd, die hij met moderne lyrici gemeen heeft. In ode III 29 bevat de vijfde strofe een gedateerde, typisch HelIenistisch-Romeinse, erudiete codering: het gebruik van astronomische geleerdheid om zomerhitte te verwoorden; dat kom je in moderne Nederlandse poëzie amper tegen. Een collega-classicus heeft mij wel eens gesuggereerd om deze astronomie te schrappen. Ik heb dit om verschillende redenen niet gedaan: 1. als je het in deze strofe schrapt, dan zou je die geleerdheid ook moeten schrappen in ode II 17, die, eveneens tot Maecenas gericht, in zijn totaliteit met deze weetjes speelt; dan ben je niet meer aan het vertalen, maar aan het bewerken en adapteren; 2. Horatius is in zijn toepassing van iconiciteit weliswaar zeer modern en nabij, hij is en blijft ook een verre dichter die 2000 jaar dood is. Zijn
265
266
tekst blijft voor ons altijd enigermate vreemd en exotisch. Wel kan men voor de 20ste-eeuwse lezer deze vreemdheid ietwat matigen al brengt het expliciet noemen van de naam van Andromeda’s vader, te weten ‘Cepheus’ (niet in de Latijnse tekst) weinig helderheid; die naam moet in het namenregister. Vervanging van de onbekende Procyon door ‘Hondsster’ overbrugt voor de moderne lezer enigszins de culturele afstand; wij kennen de hondsdagen. Bovendien wordt door Hondsster samen met (het sterrenbeeld) Leeuw de personificatie versterkt; 3. De classicus weet uit andere bronnen dat Maecenas een angstig, door astrologie bezeten man is geweest; de op het eerste gezicht (voor de antieke en klassiek geschoolde lezer) conventionele geleerdheid krijgt een persoonlijke toepassing. Maecenas wordt een heel klein beetje geplaagd met zijn bezetenheid. De strofe moet op teder-ironische wijze worden voorgedragen. De ode is een partituur, het gedicht wordt pas ten volle gerealiseerd bij de voordracht. Voor de Nederlandse, lyrische code van mijn vertaling heeft, onbewust en instinctief, een groot Nederlands dichter model gestaan, die ik volledig ken en ten zeerste bewonder: Martinus Nijhoff. Bij nadere reflectie blijkt deze modelkeuze niet zo slecht te zijn geweest: ook Nijhoff doet het met gewone woorden, voor een belangrijk deel is hij conservatief door zich aan strofenbouw te houden zoals ook voor Horatius de strofe het belangrijkste bouwelement is geweest, Nijhoff experimenteerde met de vormen die hij ook als betekenisdragend wilde (laten) ervaren, bovendien heeft hij, evenals Horatius, over het poëtische ambacht (en trouwens ook over het vertaalambacht) veel nagedacht en geschreven in zijn poëticale gedichten en vooral in zijn prozarecensies. Ik laat hier twee, willekeurig gekozen, strofen van Nijhoff volgen, want uit zijn praktijk kunnen we enige principes voor de moderne, Nederlandse lyriekcode afleiden:
Als water woelden in den nacht de landen onder het huis; wij voelden hoe een groot Waaien ons aangreep, hoe de wieken van de vaart van den tijd ons droegen naar den dood. Ik droeg nog kleine kleren en ik lag languit met moeder in de warme hei. De wolken schoven boven ons voorbij en moeder vroeg wat ik in de wolken zag.
Beide strofen zijn in zogeheten jambische vijfvoeters geschreven, maar slechts de laatste twee van de acht hier geciteerde versregels kennen, bij natuurlijke uitspraak, vijf ritmische heffingen, die juist door hun zeldzaamheid aan de betekenis bijdragen. Normaal zijn vier heffingen; de ritmische variaties zijn significant en vermijden de dreun. Er is veel alliteratie en assonantie die in ieder geval de inhoud intensiveren. In de tweede geciteerde strofe (laatste regel) is naar antieke maatstaven het aantal lettergrepen onregelmatig: 11 in plaats van 10, zonder dat het opvalt omdat bij natuurlijke uitspraak de korte woordjes waaraan het Nederlands zo rijk is (‘ik in de’), automatisch versneld worden uitgesproken; zij lenen zich eigenlijk niet voor een klassiek scanderen in korte en lange lettergrepen, in een verhouding van een op twee tijdselementen. Vastleggen van het aantal lettergrepen is in de Nederlandse poëzie pas in de 17de eeuw doorgedrukt onder invloed van de antieke literatuur, overigens niet zonder discussie. De tolerante Coornhert heeft lang gepleit voor vrijheid van het aantal lettergrepen en voor ritmische variatie. Zoals Bronzwaer mij leerde, treft men de neerslag van deze discussie bijvoorbeeld aan bij P.C. Hooft in de volgende twee versies van de alexandrijn: Hooft I: ‘t wellustige banket van de ruisende bijen Hooft 11: ‘t wellustige banket der ruisend’ honingbijen
Voor mijn vertaling heb ik uiteindelijk bewust gekozen voor de tolerantie van Coomhert, een zekere mate van vrijheid inzake de plaats van de ritmische heffingen en het aantal lettergrepen. De natuurlijkheid van het Nederlands, het vermijden van een dreun en de mogelijkheid van significante variatie waren hierbij de criteria. De kern van de Horatiaanse versmaat, in de strofen een centraal geplaatste choriambe (lang-kort-kort-lang), moest als continuo hoorbaar blijven; daaromheen mocht gevarieerd worden, met mate. Op zich was of is het niet zo moeilijk een vertaalde regel te laten kloppen met het antieke scanderingspa troon; het was veel moeilijker voor mij, als klassiek gevormde gymnasiast, de terreur van de klassieke scandering los te laten. Men vergelijke regel 20 van ode III 29: Schrijvers I: brengt ons de zon weer de droge dagen Schrijvers II: en brengt ons de zon weer droge dagen
Mijn eerste versie is naar antieke scanderingsregels correct, maar als Nederlandse vertaling minder bevredigend door de afwezigheid van een zins verbind ing (‘en’) en door de storende herhaling van het lidwoord ‘de’. Daarom prefereer ik de vrijere, tweede versie. Gelukkig kent mijn doelgroep, de niet gymnasiaal misvormde lezer, de antieke scanderingsregels niet en ik heb ook geen overzicht van de maten bijgevoegd (want dat ben ik ook nooit tegengekomen in een moderne Nederlandse poëziebundel). Tot dusver heb ik de overeenkomsten tussen mijn vertaalcode en de poëtische code van Nijhoff genoemd; er is een belangrijk verschil: Nijhoff rijmt in zijn strofen, ik niet, Horatius ook niet. Hierover het volgende. In de Nijhoffiaanse strofe heeft het rijm een structurerende functie in de strofenbouw; deze functie wordt bij Horatius en in mijn vertaling door het
verspatroon vervuld, dat in zijn vierde regel duidelijk een afsluitend karakter heeft. Men hoort nog wel eens de kinderlijke opvatting verkondigen dat iets poëzie is als het rijmt. Dat is volgens mij niet waar; Sinterklaaspoëzie is geen poëzie, omdat het rijm een van buiten opgelegde, dwangmatige versiering is die veelal als vorm niet bijdraagt aan de betekenis. In de eerste geciteerde strofe van Nijhoff heeft de dichter de zinloze rijmeenheid ‘van de’ verdoezeld in de uitspraak door het zware accent op de ritmische variatie ‘vaart van den tijd’. Als ‘van de’ een volledig woordaccent zou dragen of naar antieke, gymnasiale scanderingsdwang werd uitgesproken, kregen wij iets storends of iets komisch in de trant van Drs. P. Berijmde Horatiaanse vertalingen, hoe virtuoos ook, lijden aan rijmdwang, worden te vaak een soort Claes-poëzie, en omdat de inhoud van de Horatiaanse oden vaak moralistisch van aard is, wordt in berijmde vertalingen Horatius geen experimentele, vernieuwende, iconische lyricus, maar een Jacob Cats of De Schoolmeester. Ook rijm is een vormprincipe dat naar mijn smaak aan de betekenis moet bijdragen, en alleen dan heb ik het in mijn vertaling laten staan, maar zelfs dan liever in de versluierde vorm van binnenrijm. Zo mocht in de regel ‘vluchten de wolkenluchten’ het rijm blijven omdat in het samengestelde woord ‘wolkenluchten’ het eerste woordaccent het rijm verdoezelt. ‘Vluchten de luchten’ zou te opdringerig zijn geweest. In ode 3,5 mochten vanwege hun spreekwoordelijk karakter de eerste twee, rijmende, regels blijven: als ware moed eenmaal verloren gaat, keert hij niet terug in een ontaard soldaat
In de resterende twee regels had ik eerst automatisch geschreven: want eerder breekt een hert het hechte jachtnet dan dat een man wil vechten
267
Dit laatste rijm was te gemakkelijk, de strofe werd teveel Catsachtig en ‘vechten’ werd nors en bewust veranderd in ‘strijden’. Ode 125 bezit in mijn vertaling heel veel binnenrijm, maar omdat ik het zelf pas na een jaar opmerkte, mocht het allemaal blijven staan. Semantisering van de vorm, iconiciteit, de poëtische functie zoals Roman Jakobson formuleerde, deze essentiële eigenschap van moderne lyriek, behoorde zij ook tot de Horatiaanse code? Ik zal een voorbeeld van zijn iconisch experimenteren geven, dat direct vergelijkbaar is met vormexperimenten van Leopold en Favereyj, niet de minsten onder de Nederlandse lyrici. In Ode 12 treffen wij de volgende strofe aan: Iliae dum se nimium querenti iactat ultorem, vagus et sinistra labitur ripa Iove non probante uxorius amnis. Als trotse wraak voor Ilia’s bitter klagen zwalkt hij tegen Jupiters wil en spoelt zijn watermassa’s over de linkeroever, slaaf van zijn eega.
268
Over het algemeen erkennen Latinisten dat het woord-enjambement u-xonus in deze context functioneel is: de overstroming van de rivier de Tiber wordt gespiegeld in de ‘overstroming’ van het slotwoord over het regeleind heen. Ik heb dit experiment niet op deze plaats in de vertaling kunnen handhaven. Uxorius betekent zoiets als ‘pantoffelheid’; het ouderwetse, ironisch uit te spreken woord ‘eega’ vind ik, semantisch-stilistisch bezien, niet slecht, maar het woord-enjambement ben ik kwijt. Enige compensatie wordt geboden door het enjambement ‘zijn/watermassa’s’, maar het blijft behelpen. Het woord-enjambement komt ook in de moderne Nederlandse poëzie voor, zoals Bronzwaer mij leerde (p. 137-138). In Gorters Mei is er weinig spannends aan te beleven, want de rijmdwang is evident:
hamerden in cadans de spranken vuur. De straat was leeg, zij zag aan deur twee buurvrouwtjes staan spreken...
Bij Leopold zijn de woord-enjambementen wel gemotiveerd. Men vergelijke: Daaronder in kolken drijft nog uw ziel en wordt er omgevoerd in woelingen en klom en zonk op golven... en groot geheim, dat dit gekregen leven volzalig was en nameloos heerlijk en in een stamelende verrukking nauw erkend...
Het laatste voorbeeld bij Leopold (het woord ‘stamelt’ stamelt zelf) is een leçon par l’exemple, die Horatius zelf vaak in zijn Ars Poetica heeft toegepast (vers 263, ‘niet iedere criticus bemerkt een kreupele regel’, is zowel in het Latijn als in het Nederlands kreupel). Spreken over spreken laat dit soort iconische kunstgrepen gemakkelijk toe. In het eerste voorbeeld bij Leopold wordt het woord ‘omgevoerd’ zelf door het drastische enjambement omgevoerd. Faverey, die van de Nederlandse lyrici het meest met iconiciteit heeft geëxperimenteerd en op dit punt tot het uiterste is gegaan, kent relatief vele voorbeelden van functioneel woord-enjambement: ...Adem.»
(‘a-dem’ gaat zelf ademen, zou Kamerbeek Jr. zeggen) feedback verplaats Wou je ieDat het zwijgen nu moest inzetten.
ben (al is ‘-loze dagen’ mooi meegenomen):
voor ik afstand doe van al die kristallen die ik even verbitterd lief heb als mijzelf
als een stormwind heftig tekeergaat op maanloze dagen.
(‘ver-’ wordt gesemantiseerd en staat in een betekenisrelatie met ‘afstand’) Bij recente dichters als Faverey (en bijvoorbeeld ook Kopland) is, onder invloed van de zogeheten concrete poëzie (vgl. Van Ostaven), het wit (de typografie) soms gesemantiseerd. Men vergelijke: neer-
neer-
valt valt
Horatius heeft in zijn oden nog twee voorbeelden van woord-enjambement, die interpretatie behoeven. Zijn zij functioneel of een door het metrum opgelegde wanhoopsmanoeuvre (iets wat ik bij een vijlende dichter van zijn niveau weiger aan te nemen)? (Oden, I 25, 11; II 16, 7) In vicem moechos anus arrogantis flebis in solo levis angiportu Thracio bacchante magis sub interlunia vento Op jouw beurt zul jij, als je oud bent, treuren, door mannen versmaad, in een eenzaam steegje, als een stormwind heftig tekeergaat op maanloze dagen
Het Latijnse woord interlunia is een technisch begrip dat Horatius als enige Romeinse dichter in een gedicht heeft gebruikt. Het duidt aan de interlunaire periode: als er geen maan is, is er niets behalve duisternis. Het woord-enjambement (d.w.z. een onmerkbare pauze in de voordracht) suggereert wellicht dit ‘niets7? Ik heb dit effect niet overgenomen omdat ik het me pas onlangs realiseerde. Ik weet ook niet of ik de regels 3 en 4 van mijn vertaling typografisch gewijzigd zou heb-
otium bello furiosa Thrace, otium Medi pharetra decori, Grosphe, non gemmis neque purpura venale nec auro rust is de wens van Thracische vechtersbazen, Parthen getooid met pijlkoker vragen, Grosphus, rust die noch voor goud of juwelen noch voor purper te koop is.
Wordt door het woord-enjambement de eerste lettergreep ve- in venale (= ‘te koop, veil’) verzelfstandigd en daarmee gesemantiseerd? De Latijnse, encyclopedische auteur Aulus Gellius (V, 12,9) deelt ons het volgende mede: “Het voorvoegsel veheeft een dubbele betekenis, want het kan een zaak vergroten en verkleinen. Daarom zijn bepaalde woorden die met dit voorvoegsel beginnen, ambigu en worden in tweeërlei toepassing gebruikt, zoals vescum Cklein’), vemens (‘heftig’) en vegrande (‘klein’, ‘zeer groot) en ook vesanus, vecors (‘waanzinnig’)”. Als Horatius bij de voordracht een onmerkbare pauze aanhield bij het woord-enjambement ve-nale, riep die pauze dan bij zijn geschoold publiek een paradigmatisch rijtje op: vescum klein vemens heftig vegrande vesanum vecors
klein, zeer groot waanzinnig waanzinnig
vae!
ach!
ve-nale
‘rust...is niet...te koop’
Ook de tekst van ode III 29 kan men als Latinist op haar vormaspecten analyseren: het gedicht is een partituur, een regiedraaiboek dat gerealiseerdjcroet worden
269
door een voordracht. Ik zal als regisseur en dirigent enige aanwijzingen geven. Omdat in het Latijn de woordvolgorde vrij is (maar niet willekeurig), kan Horatius meer doen met volgorde, alliteratie, enjambement dan een Nederlandse vertaler, die op zijn beurt zich iets meer ritmische variatie kan permitteren. Men vergelijke bijvoorbeeld: Tyrrhena...tibi (1), iamdudum...semper udum (5-6), het lange, fastidieuze fastidiosam (9), de verrassende uiteenplaatsing van beatae...Romae (11-12), parvo-pauperum (14), iam...iam...iam (17-21), tu...status...sollicitus (25-26), het lange, suggestieve caliginosa (30)..., en de lezer mag van mij zelf in de tweede helft verder gaan: het ‘aventure de l’écriture’wil ik hem niet ontnemen. In de eerste helft van de ode heerst veelal rust: strofeneind en zinseind vallen samen. Alleen de overgang van strofe 1 naar 2 is gemarkeerd, terecht. De levenswijsheid waar het om gaat, staat precies in het midden van het gedicht (regel 32 memento), m de rust van het enjambement mag u aanvullen (memento) mori, en let op de bagatelliserende echo in 44 pater occupato. In de strofen 8-10 overstroomt de wilde rivier ook zijn strofengrenzen. Fortuna sist (49-51). In 57 heeft non est meum, si extra accent omdat de verscesuur en de zinsbouw botsen (extra hoorbaar omdat ze in 53 samenvallen). Gaat u zelf maar verder, maar bedenk, het gaat in een gedicht niet alléén om l’écriture de l’aventure’! Nu rijst er een probleem. Als klassiek geschoold lezer en Latinist kan ik deze effec-
270
ten bij Horatius wel analyseren, maar kan ik ze ook voelen? Bij intens (voor)lezen van Nijhoff krijg ik kippevel door het waaien van de tijd en een heerlijk geluksgevoel als ik languit lig in de warme hei (misschien niet met mijn moeder). Het schrijven en ervaren van lyriek is een intense psvcho-somatische ervaring, die misschien alleen in de moedertaal ten volle kan plaats vinden. Het Latijn blijft toch altijd een beetje vreemd en ver. Zo komt bij de vertaalarbeid toch weer de welbekende tegenstelling tussen verstand en emotie aan de orde en ik realiseerde me onlangs dat toch weer een poëzie-fragment de eerste druppel was geweest: de wanhoopskreet van Lord Byron in het veelgeciteerde fragment: Then farewell, Horace – whom I hated so, Not for thy faults, but mine: it is a curse To understand, not feel thy lyric flow, To comprehend, but never love thy verse.
Zo wordt het vertalen van Latijnse lyriek in de moedertaal een ultieme poging om die vervloekte botsing tussen verstand en emotie te overwinnen, zo goed en zo kwaad als het kan. Is Horatius vertaalbaar? Tja. De lezer bekijkt het maar, ik hul mij in mijn zelfrespect. NOOT 1. Dit artikel is de tekst van een lezing, gehouden op 30 november 1993 te Leiden n.a.v. de presentatie van mijn vertaling Horatius, De Lyrische Gedichten (Ambo 1993).
Een versje in de Goudse Librije ter ere van Erasmus N. van der Blom
Voor Gouda heb ik als Rotterdammer een beetje een zwak 1. En wel om de reactie van die stad op het feit dat Rotterdam zich al vroeg en zeer nadrukkelijk (op gezag van Erasmus, dat is waar) heeft geafficheerd als de geboorteplaats van Erasmus. Ik doel hierbij op het omschrift van zijn buste die al in het klooster Steyn aanwezig was en nu te zien valt in het museum Catharinagasthuis. Men leest daar ‘Desiderius Erasmus, Goudae conceptus, Roterodami natus, Anno 1467’. Die Goudse reactie is in 1713 door stadshistoricus Walvis definitief geboekstaafd: ‘Grooter maakte nooit een geleerde man syne stad als de groote Erasmus syn der Goude; wat Rotterdam op syne snuik geboorte ook roeme, hij is synen oorsprong en geest niet aan haaren grond, maar den onsen schuldig.’ Dat mag een waardig en elegant verweer heten! In de Goudse Librije bevond zich vanaf 1653 een - nu verloren - kistje met een aantal brieven. Het werd toen aan de stad vermaakt door een verre verwant van de oorspronkelijke eigenaar, de uit Gouda afkomstige geestelijke en hoveling Herman Lethmaet (ca. 1492-1555), die men afgebeeld ziet op het door hem geschonken glasvenster nr. 11 in de St-Janskerk. Zijn carrière is ca. 1520 door Erasmus bevorderd. Hij bewaarde dankbaar en trots een autografe brief aan hem van zijn beroemde stadgenoot, en toonde die gul aan wie hem wilden zien – en dat waren er nogal wat. Daar sleet het papier erg van, en zo liet hij voor zijn hele correspondentie, maar vooral voor déze brief, een kistje maken, met
daarop geschilderd een versje. Ongetwijfeld hebben velen vroeger met het Latijn daarvan geen moeite gehad. De eerste maal dat een vertaling in druk verscheen, in 1976, is die niet helemaal gelukt2 Vandaar deze bijdrage. De arca Iliadem quondam servaret ut arca Darii Jussit Alexander, jussio digna viro. Persica non latet hic gaza, aut subtinus laspis: Non Craesi, Crassi, Pigmalionis opes. Scripta manu magni si quis non vidit Erasmi, Haec verum ac vivum cistula parva dabit.
Dit zou ik zo willen weergeven: Het kistje van Darius moest dienen om zijn Ilias in te bewaren, zo beval eens Alexander: bevel, de held waardig. Hier ligt geen Perzische schat verborgen of uit de aarde gedolven jaspis, geen rijkdom van een Croesus, een Crassus, een Pygmalion. Mocht men niet gezien hebben wat de grote Erasmus met eigen hand schreef, dit kleine kistje zal hem u tonen, waar en levend. In vs. 1/2 wordt gedoeld (men kende zijn Oude Geschiedenis!) op Plutarchus’ Leven van Alexander, cap. 26. Na Darius te hebben verslagen, liet Alexander zich diens buitgemaakte persoonlijke bezittingen tonen. Het kostbaarste stuk was een kistje. Hij vroeg zijn staf waarvoor hij dat zou gebruiken. Ten slotte besliste hij zelf dat hij er zijn Ilias in zou bewaren, die hij steeds bij zich had; men weet dat hij Achilles vereerde en hem benijdde om een trouwe vriend als Patroclus en om Homerus als de heraut van zijn roem, zie cap. 8 en 15.
271
Manus Erasmi3 Op de bekende medaille die Quinten Matsys voor Erasmus vervaardigde ziet men diens ‘imago’ met daaronder de spreuk τcν κρεÝττω τa συγγρÀµµατα δεÝξει, d.i.: zijn beter (beeld nl.) zullen u zijn geschriften tonen. Een topos die vaak is gevarieerd. Bij Vondel bijvoorbeeld heet het van pastoor Leonard Marius: ‘Zijn schriften toonen u zijn levendigste print’ (WB V 552). Dat gold gedrukte teksten, om hun inhoud. Dichter bij de schrijver nog werd men gebracht door een met eigen hand geschreven of althans ondertekende tekst. Vaak tekende Erasmus een aan zijn amanuensis gedicteerde brief zelf, en zette er nog manu propria (‘eigenhandig’) bij. De tekst van de laatste versie van zijn testament schreef hij zelfs helemaal zelf uit, om die firma et rata te laten zijn. Die functie van de bevestigende en geldig makende eigen hand kennen wij vandaag nog. Mét het persoonlijke karakter ervan: een brief aan een vriend(in) zal men niet licht typen. Op veilingen van brieven van beroemdheden is de prijs van een autograaf vaak zeer hoog. Kopen was er in Basel niet bij! Daar bewaarden vader en zoon Amerbach gewetensvol en zelfs angstvallig de autografen die zij als erfgenamen van Erasmus te be-
272
waren hadden gekregen. Toch schonk de zoon eens aan een bezoeker een blad met daarop het ontwerp van een deel van een tekst die allang gedrukt was: aiunt manum ipsius dedisse, heette het, en zelf schreef hij: mitto tibi manus Erasmicae particulam (‘Ik stuur je een deeltje van Erasmus’ hand’). De term particula ontsnapte hem even. Maar ze drukte precies, als terminus technicus, uit wat in Basel en heel Europa gold en geldt: een autograaf van Erasmus is een reliek. Van Erasmus, de heilige van de respublica eruditorum. De manus is de ‘man’. Dat zei ook dat versje in Gouda. In de Librije ontmoet men Erasmus. NOTEN 1. In het program van de Goudse school van 1535, jg. 43, 1971/72, 64 leze men Lp.v. ‘drie rehaten’: drieërhande, cf. C.C. de Bruin, Middelned. vertalingen van het NT II, 522. Het opschrift op het Oudeliedenhuis van 1620 ‘Spartam nacti’ bedoelt: wie Sparta, d.i. het verblijf hier, is toegevallen, moeten daar het beste van maken. Zo Agamemnon tot Menelaus, Erasmus’ Adagium 2501. ‘Hedendaagse geriaters zien misschien iets in deze oude wijsheid’, wist ik destijds, jg. 41, 1969/70,1. 2. W.A. Zuijderhout-Hulst, De Goudse Librije, 1976, p. 98. De interpunctie met in vs. 5 een komma na ‘magni’ en ‘vidit’, hier geschrapt, was wel de oorzaak; ‘scripta’ is acc. bij ‘vidit’. 3. Zie B.R. Jenny, ‘Manus Erasmi’, in La correspondance d’Erasme et l’Epistolographie humaniste, Bruxelles 1985, pp. 38 v.
Aristofanes’ Vrouwenfeest of Thesmoforiazousai Opgedragen aan Maria Wildenburg Hein L. van Dolen
In december van dit jaar verschijnen bij Athenaeum – Polak & Van Gennep de drie vrouwenkomedies van Aristofanes in een vertaling van mijn hand. Dit wordt het eerste van drie delen die de weergave van alle Aristofanes-blijspelen zullen omvatten. De inleidingen, vertalingen en aantekeningen worden mede verzorgd door Marietje d’Hane-Scheltema. Levensschets van Aristofanes Aristofanes is geboren in het midden vtetde 5de eeuw v.Chr.. Van zijn vader Philippos is niet veel meer bekend dan dat hij een volwaardig Atheens burger was; over zijn afkomst en status wordt niets naders gemeld. Aristofanes geeft er telkens blijk van de Griekse literatuur grondig te beheersen, zonder twijfel de vrucht van een gedegen schoolopleiding. Het eerste optreden van Aristofanes was in 427. Met zijn niet bewaarde komedie De smulpapen won de debutant zelfs de tweede prijs. De Acharniërs is het eerste toneelstuk dat overgebleven is. Het dateert van 425. Een kwart van zijn oeuvre is over, elf blijspelen in totaal. Dat is een respectabel aantal, want van de ongeveer vijftig concurrenten die Aristofanes tijdens zijn leven heeft meegemaakt, bezitten we niet één toneelstuk volledig. Een portret van de blijspeldichter is er niet. Een van zijn rivalen heeft hem bespot om zijn voortijdige kaalhoofdigheid, en dit is het enige detail dat we kennen. Na zijn dood op ongeveer vijfenzestigjarige leef-
tijd is hij, anders dan de tragedieschrijvers, niet met een standbeeld vereerd. Hij had drie zonen, van wie er zeker twee het vak van hun gestorven vader hebben voortgezet. Inleiding op de Thesmoforiazousai of het Vrouwenfeest In het antieke Athene, maar ook in de rest van Griekenland, vierden de vrouwen jaarlijks in oktober een vruchtbaarheidsfeest, de Thesmoforia. De plechtigheid duurde drie dagen, waarvan de eerste en de derde dag voor godsdienstige ceremonies waren bestemd. Op de tweede dag werd er gevast en getreurd. Het evenement vond plaats op de Pnyx-heuvel, waaf anders de volksvergaderingen werden gehouden. De vrouwen bouwden voor deze gelegenheid een soort loofhutten of tuinhuisjes, waarin ze met z’n tweeën zittend de nacht doorbrachten. De Thesmoforia, die voor de mannen strikt taboe waren, gingen met grote geheimzinnigheid gepaard en de Atheense heren werden niet moe te gissen naar wat daar allemaal kon gebeuren. Maar het geheim is nooit uitgelekt en ook door dit blijspel worden we niets wijzer. In het kort komt de plot hierop neer: Profiterend van het feit dat ze eindelijk eens onder elkaar zijn, overleggen de vrouwen op het Thesmoforia-feest hoe ze Euripides onschadelijk kunnen maken. De tragediedichter heeft de vrouwen met zijn treurspelen een slechte naam bezorgd door hun listen en lagen te verklappen. Nu
273
wordt op wraak gezonnen. Euripides is evenwel van dit voornemen op de hoogte en wil het plan verijdelen door een als vrouw verklede infiltrant tussen het gezelschap te laten plaatsnemen. Deze zal zijn zaak moeten bepleiten. Na een vergeefse poging zijn collega-dramaturg Agathon hiervoor te strikken vindt Euripides zijn bejaarde zwager Mnesilochos tot dit waagstuk bereid. Helaas wordt de laatste na zijn provocerende toespraak ontmaskerd. Hij moet zijn toevlucht nemen tot het altaar om aan zijn straf te ontkomen. Om van deze plaats te kunnen ontsnappen verzint hij telkens een list. De mogelijkheden hiervoor ontleent hij aan verschillende treurspelen van Euripides, waarbij ook de tragediedichter zelf enige toneelrollen voor zijn rekening zal nemen. Na vergeefse pogingen – waarbij niet minder dan drie drama’s zijn geparodieerd – besluit een com! missaris van politie dat de als vrouw vermomde zwager aan een plank moet worden gebonden. Wanneer de agent dit bevel
heeft uitgevoerd, kan de arme zwager geen kant meer uit. Zijn positie doet denken aan die van Andromeda, over wie Euripides het jaar daarvoor, in 412, een tragedie had geschreven. Deze prinses was als zoenoffer door haar vader aan de rotsen gekluisterd en dreigde daar door een zeemonster te worden verslonden. Uit de kritieke situatie hoopt Mnesilochos nu bevrijd te worden, zoals ooit Andromeda door Persons. Euripides zal de rol van de held vervullen. Om het komische effect te verhogen laat Aristofanes nog een andere personage uit de Andromeda optreden: de nimf Echo, die (haar naam zegt het al) de eigenschap heeft alles na te bauwen. Maar alle kunstgrepen mislukken. Nu rest geen ander middel dan een minder subtiele aanpak. De titel Thesmoforiazousai is letterlijk te vertalen door ‘Vrouwen die de Thesmoforia vieren’. Het blijspel is in maart 411 bij de stads-Dionysia opgevoerd. Of Aristofanes daarmee in de prijzen viel, is niet bekend.
Vertaling van het slot van het Vronwenfeest of Thesmoforiazousai Rolverdeling: Agent(Ag.) Mnesilochos (M.) Euripides (E.) Echo (Ec.)
zwager van Euripides tragediedichter rol uit de Andromeda
(Agent komt met de aan een plank vastgebonden Mnesilochos op vanuit de tempel en zei hem tegen de muur. Hij spreekt als barbaar een soort koeter-Grieks) Ag. M. Ag. M. Ag. M. Ag. M. 274
Oe hier in buitenlucht veel huilebalken zal. Meneer Agent, ik smeek u! Oe niet spreken mag. Au, zet die duimschroef niet zo aan. Oké, iek doen. Au, klojo, au! Je draait ‘m nu nog vaster aan. Iek verder nog van dienst? Au, godskolere dat doet zeer, val dood. Ag. Oe, oude man, oe niet meer smoes-
jes doen. Iek haal een stoel. Iek zitten hier op post. (gaat af) M. Dit rottig geintje dank ik aan Euripides! (kijkt omhoog) Wat nou?! Hallo! Er komt nog redding in de nood. Daar is Euripides, hij haalt me hier toch uit. Maar kijk, hij komt als Perseus op en geeft een sein dat ik Andromeda moet zijn. Ik ben al net zo vastgesjord als zij, dat scheelt. (extatisch:) Hij komt voor mij, hoera, hij zweeft al door de lucht, mijn vliegenier!! (Euripides vliegt – alleen voor Mnesilochos zichtbaar en hangend aan de toneelmachine – voorbij als de held Perseus met vleugelschoenen aan zijn voeten; hij draagt de kop van de Gorgo Medusa in zijn hand. Aangenomen moet worden dat het publiek hem nog niet kan zien. Mnesilochos gaat in de rol van Andromeda verder. ‘Zij’ zingt een lyrisch lied dat min of meer als parodie is bedoeld.) M. Lieve hartsvriendinnen, wat moet ik beginnen? Hoe misleid ik die agent? Lieve meisjes, luistert naar mijn klacht, gekluisterd aan de rotsen als ik ben. (tot de agent:) Toe, alsjeblieft, laat mij nu gaan en gauw! (op spreektoon:) O, ik verlang toch zo naar moedertje de vrouw. Bah, die cipier is hard als steen, en ik maar klagen steen en been. Want eerst belaagde mij dat wijf met haar afgeleefde lijf, en toen weer die politieman. (dramatisch:) Kijk nu toch eens hoe ik hier hang! Waar zijn zij die om mij gaven? Ik ben voedsel voor de raven. Wat heb ik, jonge bruid, nu aan mijn jeugd? Geen zang of dans, geen sprankje vreugd, met open mond lijk ik, o lieve help, wel op een lege mosselschelp... Straks komt dat monster uit de zee, ik kan geen kant meer op! O jee, dat kost me nog m’n kop, het zit me echt niet mee. Geen bruiloftszang past hier,
275
nee, eerder kettinglied. O vrouwen, doe me één plezier: heb meelij met mijn zielsverdriet. Rampzalig is mijn lot, ellendig ben ik eraan toe, ik sta hier zielig in de grot, ach gut, het is me bang te moe. Nog ongekende, nieuwe tegenslagen heeft mijn familie aangedragen: ik smeek in doodsnood om de man – o wee, o wee, wat wreed! – (op spreektoon:) die mij geschoren heeft en dan die gele jurk aandeed, ja, hij is zelfs zo driest geweest, dat hij me wegzond naar dit vrouwenfeest... (dramatisch:) Hardvochtig noodlot, voor altijd vervloekt ben ik, vermaledijd. Wie ziet in deze overmaten van verdriet mijn onbenijde lijden niet? O moge vallend uit het zwerk omlaag, een vuurbol mij de dood toch brengen! Ik voel de zon mijn lichaam zengen en zie het daglicht niet meer graag. Met toegeknepen keel bid ik de god: ‘Verlos me van dit lot, . . en zend een snelle dood tot slot.’ (Intussen verschijnt de nimf Echo, een van de rollen uit dezelfde ‘Andromeda’)
276
Ec. De groet je, meisjelief, en wens meteen je vader dood. Die zet zijn kind te kijk, god straffe hem. M. En wie ben jij? Je hebt een tere ziel, dat blijkt. Ec. Mijn naam is Echo: alle woorden zeg ik na, ik papegaai maar door en vorig jaar heb ik Euripides daarmee nog zelfs een prijs bezorgd. Maar lang genoeg gepraat, er is nog meer te doen. Jij hebt de rol van huilebalk. M. Huil jij me na? Ec. Zowaar ik Echo heet. Begin maar vast, ik volg. M. Godin der nacht
hoelang nog duurt uw rit door verre hemelbanen, fraai bezaaid met sterren? Hemelhoog verheven rijdt u door de hemelpracht... Ec. de hemelpracht... M. Waarom ben ik, Andromeda, het meest door ongeluk bezocht? Ec. het meest door ongeluk bezocht? M. Helaas de dood... Ec. Helaas de dood... M. Zeg, blijft dat zo? Je bauwt me na, ik krijg een sik! Ec. Ik krijg een sik... M. Hou op, je onderbreekt me steeds, je gaat te ver. Ec. Je gaat te ver... M. Mag ik nog één vers ongestoord te berde brengen? Alsjeblieft, hou op! Ec. Alsjeblieft, hou op! M. (steeds feller en luider:) En krijg de pest! Ec. En krijg de pest! M. Wat een ellende. Ec. Wat een ellende. M. Ouwehoer. Ec. Ouwehoer. M. Ach, val dood. Ec. Ach, val dood. M. Stik jij maar! Ec. Stik jij maart (Agent komt plotseling met zijn stoel terug) Ag. Hela, oe stoute smoezen doen? Ec. Stoute smoezen doen? Ag. Iek roepen gauw de baas. Ec. Iek roepen gauw de baas. Ag. Wat is er aan de loos? Ec. Wat is er aan de loos? Ag. Wie spreken daar? Ec. Wie spreken daar? Ag. (tot Mnesilochos:) De smoeze-smoezen doen? Ec Oe smoeze-smoezen doen? Ag. Iek waarskuw oe! Ec. Iek waarskuw oe! Ag. (tot Mnesilochos:) Oe mij nemen in de ootje? Ec. Oe mij nemen in de ootje? M. Niet ik, dat doet die vrouw daar naast je... Ec. Daar naast je... Ag. (kijkt links en rechts): Waar zijn die schurkvrouw dan?
277
M. Pas op, pas op! Ze knijpt eruit. Ag. (loopt rond) Waarheen, waarheen uitknijpen oe? Uitknijpen oe? Ec. (ver weg:) Ag. Oe krijgen klappen, stoute vrouw. Ec. Klappen, stoute vrouw. Ag. Nog geven kik erbij? Ec. Geven kik erbij? Ag. Houd de schurkvrouw!! (blaast op zijn fluitje) Ec. Houd de schurkvrouw!! (doet het fluitje na) Ag. Oe smoesjeswijf zijn, oe heel stoute, stoute vrouw. (Echo gaat af en Euripides landt nu vanuit de lucht, hangend aan de toneelmachine en nu ook voor het publiek zichtbaar, in de gestalte van Perseus) E.
278
‘In wat voor onbeschaafde streek ben ik beland? Met snelle vleugelschoen doorkliefde ik de lucht en zet nu mijn gevederd voetenwerk hier neer.’ (ziet de anderen) Eh, Perseus is mijn naam. Ik had een klus en ben op weg naar Griekenland. Kijk hier: de Gorgo-kop! Ag. Wat zeggen oe? de Korko-kop? Die leven nog. E. Nee: Gorgo-kop. Ag. Ja, Korko-kop, iek zeggen toch! (Euripides maakt een landing) E. ‘Wat ziet mijn oog? Een meisje/hemelsmooi, maar aan de ankerketting vastgelegd gelijk een schip.’ M. ‘Heb mededogen, onbekende man! Ik ben er slecht aan toe, o, maak me los!’ Ag. Niet smoezen oe, oe slechte mens, oe bijna dood, niet smoezen meer. E. ‘Met deernis zie ik jou hier hangen, jonge vrouw.’ Ag. Niet: jonge vrouw. Die zijn een oude boef, een pikmeneer, en o-zo-slechterik. E. Agent, je hebt het mis. Zij heet Andromeda en is prinses. Ag. Iek kijken naar haar kut... (trekt de rok van Mnesilochos op) Iek noemen dat niet klein! E. Toe meisje, reik me nu de hand, ik trek je los. Agent, laat mij begaan, ook ik ben maar een mensen ik ben stapeldol op haar. Ag. Iek niet jaloers. Als hij de billenkont naar oe had toegekeerd, dan oe van mij wel neukie-neukie mogen doen. E. Ach, sta me toe, agent, dat ik haar nu bevrijd. Wij duiken dan meteen het huw’lijksnestje in. Ag. Maar als oe willen neukie-neuk met oude vent, oe maken ronde gaatje in de plankje hier.
E. Hè nee, ik maak haar boeien los. Ag. Oe krijgen zweep! E. Ik doe het toch. Ag. Dan snijden iek de kop eraf, iek hakken met de o-zo-scherpe messe-zwaard. E. Helaas, wat nu nog? Wat ik ook verzin, het is aan die barbaar toch niet besteed, hij is te bot. (plechtig:) ‘Het is verspilde moeite zotten nieuwe kennis bij te brengen. Nee, we moeten ons daarom bezinnen op een middel dat hem beter past.’ (gaat af) Ag. Oe sluwe vos zijn, oe mij voor de aap gezet. (schreeuwt naar achteren:) M. ‘Weet, Perseus, dat je mij in kommer achterlaat.’ Ag. Soms vragen oe om extra klappen van de zweep? (gaat op de stoel zitten slapen) – koorlied (hier met opgenomen) – (Terwijl de agent nog slaapt, komt Euripides weer op. In de ene hand draagt hij het masker van een oude vrouw, in de andere een lier. Hij wordt vergezeld door een danseresje en een fluitist. Voor hij liet masker opzet, begint hij te onderhandelen met het koor) E.
Ik heb een voorstel, dames, luister goed. Grijp vlug je kans, wanneer je wilt dat wij van nu af aan op voet van vrede verdergaan. Voortaan sleur ik je niet meer door de goot, oké? Dit is mijn bod. Koor: Hoe kom je daar opeens zo bij? Vanwaar die haast? E. De man hier aan de plank is een familielid van mij. Krijg ik hem mee, dan haal ik jullie nooit meer door het slijk. Maar ga je niet akkoord, dan brief ik aan je man, wanneer hij op verlof naar huis komt, jullie onderonsjes en geheimpjes door. Koor: Van mijn kant zie ik geen bezwaar, maar wat te doen met die agent? Hoe krijg ik die barbaar zo ver? E. Dat is mijn pakkie-an. (zet het masker op; tot de danseres:) Nu jij, mijn snoezepoes, bedenk wat ik je onderweg heb ingeprent: je loopt heel sexy op en neer en draait je kont. (tot de fluitist:) Blaas jij, mijn blokfluitworm, een zwijmel-melodie. Ag. (wordt wakker) Wat hoor iek? Janken van de poes? Is carnaval? E. (als oude vrouw:) Mijnheer de hoofdagent, dit schatje repeteert
279
280
haar stripact voor vanavond in de herenclub. Ag. Gezellig dansen, ja! (tot het danseresje): Oe oefen in de bloot? Oe springen goed, oe lijken net een luis in pels. E. Kom, liefje, trek je rok een stukje op. Ga jij maar zitten bij meneer op schoot, ja zó, en steek je voeten recht naar voor. Ik trek je schoenen uit. Ag. Ha hop-hop-paardje-hop. Oe zitten lekker hier? Zo stevig tieten! Lijken rijpe mango’s wel. E: (tot de fluitist:) Niet bang zijn nu, fluit door, want die agent doet niets. Ag. De kontje prima! (tot zijn geslachtsdeel:) Binnen blijven, stouterik. Zo oe zijn brave jongeheer, nu klein maar fijn. E. (tot de danseres:) Het is wel goed, trek nu je jasje maar weer aan. (tot de agent:) We moeten gaan, het is hoog tijd. Ag. Nee, nee, eerst kus. E. Nou goed dan. Geef een zoen. Ag. Mm, lekker, lekker, mmm! De tong zijn o-zo-zoet, als honing, ja! nog eens! Waarom zij niet bij mij voor neukie-neuk? E. Agent, een ander keer, we moeten ervandoor. Ag. Nog niet, iek willen veel plezier nog. E. Heb je geld op zak? Ag. Ja, ja, iek geven. E. Laat eens zien, maar wel contant. Ag. O jee, de zak zijn leeg. Die koker maar als pand. (geeft zijn pijlenkoker) Oe geven later trug. Hé lekker ding, nou neuk. Oe oude wijf, oe letten op de oude man. Wat zijn oe naam? E. Eh..., o gewoon... Cleopatra! Ag. Dat klinken beregoed! Oe zijn Chocópasta! (gaat af met het danseresje) E. Dat gaat gesmeerd. Bedankt, god Hennes, die de slimme vogels helpt. (tot de fluitspeler:) En jij: pak in en opgerot! Nu jij nog, zwager. Als je eenmaal bent bevrijd, dan spurt je met een rotgang rechtstreeks naar je huis en hou je daar gedeisd met vrouw en kinderspul. M. Laat mij maar gaan, dat fiks ik wel. Maar eerst nog los. (Euripides bevrijdt hem) E. Zo, jij bent vrij. En piep ‘m nu, voor die agent je bij de lurven pakt. M. Nou doeg, ik ben al weg. (beiden gaan af)
Ag. (komt alleen op) Hé oude wijf, oe lekker stuk gegeven heb. Niet moeilijk zij, maar lief. Hé oude wijf, waar zijn? Zij foetsie-weg en iek pineut. Maar waar zijn oude man? Hé oude wijf, dat zijn niet beregoed! Die oude wijf mij naaien aan de oor. (pakt zijn pijlenkoker en smijt hem weg): Oeweg! Oe koker zijn en iek de joker zijn. Niet leuk! Wat moet iek nou? Waar oude wijf? Zij op de hort, bah, vieze vrouw Chocópasta. (barst in snikken uit) Koorleidster: Bedoel je soms de oude dame met de lier? Ag. (hoopvol:) Ja: oude wijf. Oe haar gezien? Koorleidster: Zij liep daarnet nog die kant op. Een oude man ging met haar mee. Ag. En hij in gele jurk, die oude man? Koorleidster: Precies. Snel, ga ze achterna, wie weet, krijg jij ze nog. Ag. Zij o-zo-stoute wijf. Waarheen zij zijn gesmeerd? Koorleidster: Loop recht omhoog. Niet zo! Ja daar, ga terug. Rechtdoor! Draai om, nu links, nee and’re kant, je gaat verkeerd. Ag. Iek duizelig, iek gaan van sok. Chocópasta nu pleite zijn. (gaat huilend af) Koorleidster: Zo goed! Loop rechtstreeks naar de ... hel, behouden vaart! Koor: ‘t Is welletjes. Dames en heren, we stoppen ermee, want de tijd om te gaan is gekomen. En we bidden Demeter en Korè dat zij met applaus en een goede kritiek ons belonen.
Einde
281