1 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms...
'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II A.C. Hemmes-Hoogstadt
bron A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II. Verloren, Hilversum 2005
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hemm002sies01_01/colofon.php
Woord vooraf De lange route naar de top heb ik maar zelden als saai ervaren. Natuurlijk moest er geploeterd worden en sommige passages waren zo lastig, dat ze slechts via een aantal passen terug en een ander opstapje konden worden genomen. Vele jaren bleef die top lokken. Onderweg kwam ik talloze interessante zijpaden en verleidelijke uitzichten tegen, zodat het me vaak moeite kostte het doel niet uit het oog te verliezen. De momenten dat ik het gevoel had een eenzaam avontuur te zijn aangegaan duurden gelukkig nooit lang. Veel tochtgenoten, die ik hier graag wil bedanken, vergezelden mij op het gehele of delen van het traject. Allereerst wil ik mijn promotor, Wim Gerritsen, noemen. Dat ik onder de leiding van een zo beproefde gids mijn avontuur heb mogen volbrengen, beschouw ik als een grote eer. Aanvankelijk heeft hij veel geduld gehad en me de ruimte gegeven lange pauzes in te lassen, maar als ik weer op adem was gekomen, stond hij altijd klaar voor het volgende stukje. Toen duidelijk werd dat de tijd voor een toppoging beperkt was en het moment daartoe gunstig leek, heeft hij echter het touw stevig ter hand genomen, mij in het rechte spoor gehouden en me gestimuleerd de route uit te klimmen en daarvan helder verslag te doen. Ik heb onderweg veel van hem geleerd. Daarnaast kon ik rekenen op de aanmoedigingen en de uitgestoken hand van de professores emeriti Dr. H. Tervooren en Dr. A.H. Touber, toen ik de mij grotendeels onbekende zone van de Middelhoogduitse lyriek - en dan met name die van de Sangspruch - wilde doorkruisen. Dankzij hen is het me nog duidelijker geworden hoe vaak de Middelhoogduitse en de Medioneerlandische lyriek - en hun onderzoekers - langs dezelfde route trekken. De hoogleraren Dr. J.P. Gumbert (emeritus) en Jos Biemans gidsten mij veilig door de codicologische en paleografische passages en deelden genereus van hun specialistische kennis; Evert van den Berg heeft mij in het ‘gemengd terrein’ van de dialectgeografie en de historische taalkunde voor menige uitglijer behoed. Bij mijn aarzelende en soms wankele interpretatiestappen hebben Karina van Dalen-Oskam, Ton Duinhoven, Annelies van Gijsen en Corry Hogetoorn mij met uitvoerige raad en daad terzijde gestaan. Voor bibliotheekvragen kon ik altijd bij Bertine Bouwman terecht. Veel dank ben ik ook Gisela Gerritsen-Geywitz en Thea Summerfield-de Vries verschuldigd: zij vertaalden mijn Nederlandse samenvatting in fraai Duits en klinkend Engels. Tijdens het schrijven van het gedeelte over het al of niet gezongen zijn van deze gedichten bereikte mij het ontstellende bericht van het verongelukken van Kees Vellekoop. Hij had toegezegd deze paragraaf met mij te bekijken, maar die afspraak kon hij niet meer nakomen. In dankbare herinnering aan zijn warme belangstelling en aan alles wat ik vanaf het Antwerps Liedboek-project gedurende vele jaren van hem heb mogen leren, draag ik dat deel aan hem op.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
10 In 1992 a travel grant of NWO enabled me to study the bifolium at Lund University Library where it is preserved. During that stay the then Principal Librarian P. Ekström Ph.D. and the present Keeper of Manuscripts Birgitta Lindholm did their utmost to fulfil all my wishes. I am very grateful to them for their help at that time and in later years. I also wish to thank Lund University Library for the permission to print reproductions of the bifolium Mh 55 in this doctoral thesis. Daarvoor heb ik gebruik mogen maken van een microfilm uit het fotoarchief van de bronnen van de Middelnederlandse letterkunde bij de Opleiding Nederlands aan de Universiteit Utrecht. Ook de Koninklijke Bibliotheek van België verleende mij toestemming afbeeldingen van Ms. IV 209/11 in dit boek op te nemen, waarvoor ik deze instelling van harte dank zeg. Op het laatste traject wist ik mij gezekerd door Greet Jungman en Jan Nijhof, die het tochtverslag met een kritische blik hebben gelezen en mij ieder op hun manier nog eens lieten nadenken over de inhoud van het geschrevene en over de vraag, of dat niet beter en bondiger kon. Voor Greet lagen deze inspanningen op een haar niet geheel onbekend terrein, Jan zal het bij sommige passages van dit hem totaal vreemde massief geduizeld hebben. Ik zal hun inspirerende commentaren missen. Tot slot is er mijn gezin, dat vele jaren met het uitzicht op deze berg heeft geleefd. Sander en Marleen hebben, zodra zij beseften waar ik mee bezig was, mijn klauterpartij met belangstelling gevolgd en door hun relativerende opmerkingen (‘Je wilt het toch zelf?’) me vaak weer met beide voeten op de grond gezet. Dat Marleen mijn laatste hoogtemeters zal begeleiden, is voor haar moeder heel bijzonder. De rol van Sies is nauwelijks in woorden uit te drukken. Als tochtgenoot van het eerste uur heeft hij alle mogelijke emotionele en materiële steun geboden. Ik ben gelukkig en dankbaar dat we samen ook deze top heelhuids hebben mogen bedwingen.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
11
1 Voorwerk Niet iedere lezer zal zich dadelijk een voorstelling kunnen maken van het ‘corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek’ waar het in dit boek om gaat. Het aan een van deze gedichten ontleende citaat in de titel Sies mijn vlien, mijn jaghen bevat een aanwijzing in de in het oog springende tegenstelling vlien ‘wegvluchten’ en jaghen ‘najagen’. Minder evident is die aan het begin, waar het eerste woord in Si es ‘zij is’ moet worden gesplitst en mijn naar een ic verwijst. Wie enigszins bekend is met hoofse lyriek, zal zich nu misschien een in zulke teksten meer voorkomende situatie herinneren van een ic (minnaar) die zich door de dame (si) beurtelings voelt aangetrokken en weggejaagd. De plaats waar de in de titel eerstgenoemde bibliotheek zich bevindt - Lund - zou voor de lezer een ander aanknopingspunt kunnen zijn. De bepaalde groep Middelnederlandse gedichten die daar bewaard wordt, heeft er zelfs de naam ‘Lundse liederen’ aan te danken. Het bescheiden aantal teksten van de andere bewaarplaats, uit de immense collectie handschriften van de Koninklijke Bibliotheek Albert I in Brussel, heeft daarentegen veel minder aandacht gekregen. Het spreukachtige karakter van de in dit boek behandelde hoofse gedichten zal in de loop van de volgende hoofdstukken langzaamaan verduidelijkt worden. De bedoeling van dit eerste hoofdstuk is de gedichten als het ware van een achtergrond te voorzien, verslag te doen van informatief werk, vóór de lezer nader met al deze teksten kan gaan kennismaken. Eerst wordt het onderzoek dat er tot nu toe heeft plaatsgevonden geschetst (1.1.1), daarna zal ik uiteenzetten vanuit welke vragen ik het mijne heb opgezet en hoe dit boek is ingericht (1.1.2). Vervolgens wordt er aandacht besteed aan de wijze waarop de gedichten zijn overgeleverd (1.2) en tot slot verzamel ik gegevens om te kunnen bepalen in welke regio deze teksten denkelijk zijn ontstaan en waar ze mogelijk zijn afgeschreven (1.3).
1.1 Voorgeschiedenis, probleemstelling en opzet 1.1.1 Voorgeschiedenis Vóór de Zweedse germanist Dr. Erik Rooth (1889-1986), in die tijd privaatdocent aan de Universiteit van Lund, zijn boekje Ein neuentdeckter niederländischer Minnesänger aus dem 13. Jahrhundert in 1928 liet verschijnen, had hij op 6 december 1926 voor de Lundse Filologische Vereniging al een voordracht over zijn recente ontdekking gehouden, waarvan het Sydsvenska Dagbladet de volgende dag op pagina 8 verslag deed. Het jaar daarop stond er in het Nordisk Tidskrift för
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
12 Bok- och Biblioteksväsen een artikel van zijn hand over de vondst.1 Zijn publicatie van 1928 is voor een internationaler wetenschappelijk publiek geschreven. Hij herhaalt daarin de geschiedenis van zijn ontdekking - herfst 1926 - in de Lundse Universiteitsbibliotheek. Wat vond Rooth en hoe trof hij zijn vondst aan? In een map, waarop hij was geattendeerd door bibliothecaris Dr. Wilhelm Norlind, met ongeïdentificeerde perkamenten handschriftfragmenten ontdekte hij een dubbelblad met Middelnederlandse lyriek in de vorm van zestien, deels sterk beschadigde, hoofse gedichten. In zijn tijdschriftartikel heeft hij het over een portfolio met voornamelijk Latijnse handschriftfragmenten, waaraan hij in een voetnoot toevoegt, dat de in deze map bij verschillende gelegenheden opgeborgen fragmenten als boekomslag hadden gediend of uit boekbanden tevoorschijn waren gekomen. De titels van deze boeken waren slechts bij uitzondering bekend.2 Na het verslag van zijn vondst gaat Rooth over tot de beschrijving van het ontdekte bifolium als onderdeel van de inleiding bij zijn ‘editio princeps’ van de erop genoteerde teksten. De eerste acht bladzijden van deze inleiding schetsen een beeld van de Middelnederlandse lyriek uit de 13e en 14e eeuw en haar context. Op de al genoemde beschrijving van het bifolium en zijn ontdekking volgen nog een algemene karakterisering van de gedichten met de vraag of zij nu meer bij de Duitse of de Franse hoofse liefdeslyriek aansluiten (Rooth voelt meer voor dat laatste) en hoe zij zich inhoudelijk en stilistisch verhouden tot de lyriek van Heinric van Veldeke en hertog Jan I van Brabant. In kort bestek behandelt hij de strofebouw met rijm en metrum, waaraan hij wat vergelijkingen met Middelnederlandse, Occitaanse en Oudfranse lyriek koppelt. Veel uitvoeriger is hij over de dialectgeografische achtergrond. Tot slot verantwoordt hij zijn diplomatische uitgave van de gedichten, die de rest van de bladzijden vult.3 Ruim dertig jaar eerder had Dr. Willem Lodewijk de Vreese (1869-1938) in een serie artikelen getiteld ‘Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten’ in TNTL 14
1
2
3
Rooth 1928, p. 11 n. 16. Sydsvenska Dagbladet dinsdag 7-12-1926 ‘En trubadurs kärleksdikt i en bokpärm’ (Een troubadours minnedicht in een boekband/-omslag). E. Rooth, ‘Medelnederländska trubadurdikter funna [troubadoursgedichten ontdekt] i Universitetsbiblioteket i Lund’, in: Nordisk Tidskrift för Bok- och Biblioteksväsen 14 (1927), p. 142-146. Voor Rooths biografie: G. Korlén in Vetenskapssocieteten i Lund Årsbok 1988 (Lund University Press), p. 145-150. Rooth 1928, p. 10-11; zijn artikel (zie n. 1) p. 144 en n. 5. In het late voorjaar van 1991 heb ik tijdens mijn verblijf in Lund deze kartonnen doosachtige portfolio gezien. De inhoud bestaat uit grote bruine enveloppen met de opdruk ‘Universitetsbiblioteket Lund’, waarop in ouderwets schuinschrift het erin bewaarde ongeïdentificeerde fragment kort gekenschetst wordt, gevolgd door de over het fragment en zijn herkomst bekende gegevens. Wat er op de envelop stond waarin Rooths vondst bewaard werd, is nergens genoteerd. De mogelijkheid bestaat, dat de toenmalige bibliothecaris Norlind meer wist van de herkomst, maar zijn omvangrijke archief was eind 1993 nog niet ontsloten (schriftelijke mededeling van conservator Birgitta Lindholm op 9-12-1993). Rooth 1928, inleiding: p. 3-10 Mnl. lyriek van de 13e-14e eeuw, p. 10-11 vondst, p. 11-13 beschrijving van het bifolium, p. 13-21 karakterisering van de teksten, p. 21-27 strofebouw, rijm en metrum, p. 27-43 taal, p. 43 verantwoording van de ‘editio princeps’. In de paragrafen 1.2 en 1.3 komt Rooths inleiding eveneens ter sprake.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
13 (1895) bericht over de vondst van fragmenten ‘van een handschrift met wereldsche minnedichten’ waarvan het schrift wijst op de 14e eeuw. Hij maakte de twee blaadjes perkament los ‘uit den band van een stichtelijk boeksken uit het begin der 17de eeuw’. Bij zijn beschrijving meldt hij onder meer dat zij ‘aan eene zijde zeer gehavend’ zijn. Verder lezen we: ‘door het aanwenden van een krachtig reagens en lang turen is het mij gelukt het grootste gedeelte toch te lezen’. Een samenvatting van de voornaamste dialectvormen en een verantwoording van de niet strikt diplomatische manier waarop de acht teksten zijn uitgegeven, besluiten de korte introductie.4 Helaas deelt De Vreese nergens de titel en herkomst van het boekje mee en op welke wijze hij de beide blaadjes in de boekband heeft aangetroffen (vgl. n. 73). De fragmenten werden in De Vreeses privé-verzameling opgenomen en na zijn overlijden op 10 januari 1938 kwamen ze onder de hoede van zijn weduwe W. de Vreese-van de Poll te Voorschoten. Van haar heeft de Koninklijke Bibliotheek te Brussel ze - samen met andere fragmenten uit deze collectie - in 1962 verworven.5 Tijdens zijn onderzoek van het bifolium zag Rooth zich onder meer gesteld voor vragen met betrekking tot het schrift en dan vooral de datering ervan. Hij besluit zich tot de ‘Schöpfer der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ te wenden, ‘der bewährte Spezialist Prof. Dr. W. de Vreese’ - toen bibliothecaris van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam - en schrijft hem op 21 april 1927 een brief, waarin hij zijn vondst meldt en vraagt naar De Vreeses oordeel over de ouderdom van het fragment. Twee kopieën (naar blijkt foto's) en twee afschriften die De Vreese alle mag houden zijn bijgevoegd.6 In zijn antwoord van 21 mei 1927 gaat De Vreese op Rooths vragen in, maar voor een meer gefundeerd oordeel verzoekt hij ‘mir das Perkamentblatt selber zuzuschicken’, want ‘die Photographie ist für meine geschwächten Augen nicht immer deutlich genug’. Aldus geschiedt en Rooth meldt op 9 juni 1927 de verzending van het ‘Fragment in Original’, maar wil dan wel graag per omgaande de foto's terug (vgl. n. 27). In de loop van dat jaar corresponderen beide heren regelmatig met elkaar. Hoofdonderwerp blijft het Lundse bifolium, maar ook andere zaken passeren de revue, zoals Rooths verzoek om een aanbevelingsbrief ten behoeve van een staatsbeurs voor een studiereis naar Belgische bibliotheken (26 augustus), hetgeen De Vreese inwilligt (4 september). In diezelfde brief verwijst hij Rooth naar zijn eigen in TNTL 14 gepubliceerde fragmenten, waaraan hij toevoegt dat de inhoud van de handschriften waartoe hun beider fragmenten behoren zonder twijfel ‘derselbe 4
5 6
De Vreese 1895, p. 260-264. De andere ontdekkingen uit deze serie verschenen in TNTL 13 (1894), p. 235-255; 14 (1895), p. 38-52, p. 168-172; 15 (1896), p. 73-78, p. 277-307; 17 (1898), p. 200-222; 19 (1901), p. 269-288. Zie voor de biografie van De Vreese: Biemans 1989, p. 7-15. Vijftien jaar aanwinsten (1969), p. 49-50. Deze brief, waaruit het eerste citaat afkomstig is, bevindt zich met twee andere van Rooth (gedateerd 16 mei en 9 juni 1927) en De Vreeses antwoord (21 mei 1927) in de BNM te Leiden. De overige bewaard gebleven correspondentie tussen hen beiden is opgenomen in de Leidse UB (BPL 2998 aan De Vreese, BPL 2999 van De Vreese). Voor het tweede citaat zie Rooth 1928, p. 12. De beide meegestuurde afschriften (van het tweede en het achtste gedicht) zijn kritisch en worden gevolgd door een Duitse vertaling; zij bevinden zich in de BNM.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
14 ist’.7 Rooth reageert verrast, ziet tussen zijn en De Vreeses fragmenten een naar inhoud en vorm nauwe verwantschap en vraagt toestemming deze gedichten in zijn onderzoek te mogen betrekken. Tevens speelt hij met de gedachte in de toekomst een uitvoeriger studie over de teksten van het bifolium met meer vroege Middelnederlandse lyriek uit te breiden (6 september). Die toestemming moet hij gekregen hebben, want de inleiding van zijn editie uit 1928 bevat gegevens en materiaal uit De Vreeses TNTL-artikel. Irritatie tussen beide correspondenten dreigt na de bekendmaking van Rooths ontdekking in de Belgisch-Nederlandse pers (onder meer in Het Laatste Nieuws (Brussel) en de NRC, beide van 8 september 1927), de circulatie van foto's van het bifolium onder Belgische historici en filologen, aanbiedingen uit deze hoek van hulp voor transcriptie en datering, verzoeken over de vondst te mogen publiceren (zoals van P. de Keyser uit Gent) en De Vreeses angst dat anderen met zijn onderzoeksresultaten aan de haal zullen gaan en hem de mogelijkheden elders nieuwe handschriften te bestuderen zullen ontnemen. Na deze uiteenzetting van De Vreese en Rooths beschrijving van de werkelijke gang van zaken van zijn kant (De Vreese 14 en Rooth 16 oktober 1927, De Vreese 27 januari 1928) verschijnt in 1928 de vertaling ‘naar het hs.’ Een Limburgsch [sic!] minnedichter uit de 13e eeuw door Dr. Erik Rooth, Lund, Zweden van de hand van P. de Keyser.8 De Vreese betreurt de publicatie in de VMKVA en schrijft ‘Sie sollten doch wissen dass diese Akademie nirgend in der Welt au sérieux genommen wird; alles was diese Akademie bis 1914 geworden war, habe ich sie gemacht [...]’ (27 januari 1928). Het laatst bewaarde bericht komt uit Bonn. Rooth deelt op 11 juni 1930 De Vreese mee, dat hij over vier tot vijf dagen naar Nederland zal reizen en hoopt hem in Rotterdam te treffen. Graag zou hij willen vernemen waar de in TNTL 14 uitgegeven fragmenten thans zijn, daar hij eindelijk tijd hoopt te vinden voor uitvoeriger onderzoek van de vroege Middelnederlandse lyriek. Dat onderzoek, waar Rooth ook in zijn boekje van 1928 op vooruitloopt, behelsde een ambitieus plan. Na dit voorproefje wilde hij van deze teksten een kritische editie met taalkundig en stilistisch commentaar als onderdeel van een klein corpus Middelnederlandse liefdespoëzie van vóór 1300 het licht doen zien. Daarin zouden ook de lyriek van Veldeke en Jan van Brabant, enige liederen van Hadewijch en de door De Vreese ontdekte teksten worden opgenomen.9 Tot deze uitgave is het nooit gekomen, al is Rooth zich ook tijdens en na zijn hoogleraarschap aan de Lundse universiteit (1932-1954) met de door hem gevonden gedichten blijven bezighouden. Dat blijkt uit een bij zijn nagelaten papieren bewaarde
7
8
9
Bedoelt hij daarmee dat de inhoud van beide handschriften vergelijkbaar is, of dat beide handschriften dezelfde inhoud hebben bevat, waarvan het Lundse bifolium één deel heeft overgeleverd, De Vreeses fragmenten een ander? Rooth vermeldt in zijn publicatie (1928, p. 10 n. 14) met erkentelijkheid De Vreeses verwijzing. In VMKVA 1928, p. 591-631. Deze vertaling bevat nogal wat ongerechtigheden (in de opgave van pagina- en regelnummers, door het overslaan van teksten en voetnoten, in de aanwezigheid van vertaal- en drukfouten), tenzij het manuscript afweek van Rooths publicatie Lund 1928. Rooth 1928, p. 10 n. 15, p. 24 (met betrekking tot het metrum).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
15 map ‘Vorstudien zu einer kritischen Ausgabe des limburgischen Minnesingers [...]’, waarin de jongste literatuurverwijzing uit 1956 dateert.10 Ruim twintig jaar wordt er dan op een enkele recensie of een paar regels in een literatuurgeschiedenis na heel weinig aandacht aan de gedichten van het Lundse bifolium en De Vreeses fragmenten geschonken,11 tot in 1953 de germanist P.B. Wessels in het Germaans-Romaanse gebied een speciale positie, een kleine eigen plek voor de Zuid-Nederlandse hoofse lyriek bepleit. Onder de weinige uit die regio bekende dichters, eenlingen wier werken in een andere streek opgemerkt en bewaard zijn gebleven, beschouwt hij als de belangrijkste de klaarblijkelijk Limburgse anonymus die in de deels verminkte en door Rooth ontdekte gedichten tot ons is gekomen. Wessels noemt hem een hoofse modedichter, die misschien ergens in het begin van de 13e eeuw werkzaam was. Vrij kort karakteriseert hij - soms parafraserend - de inhoud van de teksten, citeert twee gedeelten uit hetzelfde gedicht (nr. 16) in een modern Duitse versie van H. Naumann en vermeldt met instemming diens positieve oordeel over het origineel (‘halb Spruch, halb Lied [...] vorbildlos in Art und metrischer Form, [...] kleine Kunstwerke’) om vervolgens aandacht aan de verstechniek te besteden. Een expliciet antwoord op de vraag of deze dichter beïnvloed is door Franse of Duitse collegae moet hij schuldig blijven. Wel stelt hij vast, dat bepaalde vormen en uitdrukkingen van de minnelyriek ‘international’ zijn en dat deze dichter, welke invloed hij ook zal hebben ondergaan, schrijft in zijn vermoedelijk Limburgse moedertaal, die hij virtuoos hanteert.12 Een jaar later is het bifolium op een handschriftententoonstelling in Hasselt te zien.13 Bij zijn bestudering van het ‘ik’ in de profane hoofse minnelyriek - een onderdeel van zijn onderzoek naar Hadewijchs Strofische gedichten - wijdt N. de Paepe een negental pagina's aan de door De Vreese en Rooth ontdekte gedichten van de ‘onbekende Limburger uit de 13e eeuw’, geïllustreerd met citaten uit de editie-Rooth en De Vreeses artikel, waarbij hij ‘een eerste poging tot herstellen van de tekst’ waagt.14 In zijn bloemlezing Ik zag nooit zo roden mond, met teksten uit de liederen van Veldeke, Jan van Brabant, het Gruuthuse-handschrift en de ‘Lundse’ liederen geeft De Paepe meer Lundse teksten met een ‘omzetting in modern Ne-
10
11
12 13 14
Namelijk ‘Sente Servas, ed. Frings-Schieb 1956’. Zie voor de inhoud van deze map de bibliografie onder Rooth, Vorstudien. Bij de bespreking van de teksten in hoofdstuk 2 citeer ik soms uit de map. Recensies o.a. in Museum 39 (1932), p. 36 (C.G.N. de Vooys) en Deutsche Literaturzeitung 13 (1929), 617-618 (J. van Dam). In dl. I van de literatuurgeschiedenis van Baur (1e dr., 1939, p. 226) wijdt Van Mierlo aan de gedichten twaalf regels (vondst, spreuk + gekunstelde verzen met persoonlijke ervaring / toepassing + spreuk, bedorven en moeilijk te begrijpen, weinig poëtisch, thema, zie gedichten De Vreese, Oostbrabantse / Limburgse taal, niet ouder dan 2e helft 13e eeuw?, geen Natureingang) die hij in de 2e dr. (1949, p. 241) herhaalt. Knuvelder (dl. I, 5e dr., 1970, p. 81) voegt aan deze gegevens alleen toe dat de dichter in de traditie van Veldeke lijkt te staan. Wessels 1953, p. 214-216. Bij zijn verwijzing naar Naumann (p. 215 n. 2) geeft hij p. 15 op; correct is p. 12. Getiteld ‘Middelnederlandse handschriften uit beide Lintburgen’; zie Deschamps 1954, p. 17. De Paepe 1967, p. 111-120; de citaten op p. 111 en p. 113 n. 228.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
16 derlands’ ernaast dan in zijn eerdere studie. Gedeelten daaruit zien we terug in zijn inleidende ‘tekstbespreking’.15 Eveneens naar aanleiding van Hadewijchs Strofische gedichten geeft F. Willaert in (de herziene versie van) zijn dissertatie een belangrijke impuls aan het onderzoek van de Lundse gedichten. Hij probeert Hadewijchs poëtica te begrijpen vanuit de literaire conventies van haar tijd en verkent daartoe onder meer een aantal teksten uit de Middelnederlandse minnelyriek, waaronder het werk van ‘de onbekende Limburgse dichter’. Tussen het bouwplan van diens gedichten en teksten uit de Oudfranse lyriek signaleert hij interessante parallellen, zo ook met de in een bepaalde periode geliefde ‘acrobatische’ rijmprestaties in Frankrijk en Duitsland en met de talloze zogenaamde spreukstrofen (meer daarover in 3.1.1 en 2) die uit de Middelnederlandse literatuur bekend zijn. Gedichten met een overeenkomstig bouwschema heeft hij nergens anders gevonden. Op grond van de versificatie formuleert hij drie ‘voorzichtige hypotheses’ over de Lundse teksten. Ten eerste lijken zij eerder relaties tot de Franse dan tot de Duitse minnelyriek te hebben. Voorts zouden zij gezien het verzamelde vergelijkingsmateriaal en door het bezingen van de hoofse liefde in formeel gefixeerde gedichten passen bij de door Rooth voorgestelde datering rond het midden van de 13e eeuw. Tot slot lijkt het gebruik van de spreukstrofe erop te wijzen, dat zij niet voor de zang waren bestemd. Een zorgvuldige analyse van het tweede Lundse gedicht brengt hem tot de slotsom, dat hier een andere poëtica wordt gehanteerd dan in het hoofse minnelied: geen vrije variatie met het registrale materiaal binnen een zelfgekozen versen strofenbouw, maar het volgens bepaalde regels invullen van een al aanwezig kader, dat een uitvinding van de dichter zelf kan zijn of al eerder werd gebruikt.16 Verder onderzoek naar spreukstrofen werd door W. van Anrooij en Th. Mertens verricht. In hun daarover gepubliceerde verhelderende artikel komen ook de gedichten uit Lund en die van de fragmenten-De Vreese ter sprake.17 In zijn bloemlezing van de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw schenkt G. Komrij (1994) eveneens aandacht aan de teksten van het Lundse bifolium en De Vreeses fragmenten. Het tweede en het zesde Lundse gedicht en De Vreeses vss. 107-112 en 185-190 (de openingsspreukstrofen van nummers 5 en 8) zijn erin opgenomen, voorzien van een prozavertaling onderaan de pagina.18 Hiermee zijn alleen de in mijn ogen belangrijkste publicaties over de gedichten van het Lundse bifolium en de fragmenten-De Vreese vermeld.19
15 16 17 18 19
De Paepe 1970, p. 64-80 met een editie van de Lundse nrs. 2, 4, 8, 16 en 1, de laatste zes verzen van nrs. 5, 7, 10 en de eerste zes van nr. 6. Willaert 1984, p. 15, p. 57-67; de citaten op p. 57, p. 58 en p. 60. Van Anrooij en Mertens 1992, p. 224-225. Komrij 1994, p. 70-71, p. 250-251. Als ze elders worden genoemd, is dat bijvoorbeeld in verband met de teloorgang van het grootste deel van de Middelnederlandse hoofse lyriek (o.a. Sayce 1982, p. 108 en n. 6), het wel overgeleverde deel ervan dat nog 13e-eeuws kan zijn (zoals in de inleiding van het artikel van Dini Hogenelst en Margreet Rierink over de functie van Middelnederlandse profane liedverzamelingen rond 1400 in de bundel Willaert 1992b, p. 27), of in het kader van het literaire landschap van het Maas-Nederrijngebied (bijv. Tervooren 1989, p. 15-16).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
17 In datzelfde jaar verscheen mijn in 1992 geschreven artikel, waarin ik aan de hand van het laatste Lundse gedicht (nr. 16) liet zien met wat voor teksten we formeel en inhoudelijk te maken hebben en welke problemen we bij de interpretatie ervan kunnen tegenkomen. Tevens geef ik daar in het kort aan vanuit welke vraagstelling ik mijn eigen onderzoek verricht.20 Op die probleemstelling zal ik nu uitvoeriger ingaan.
1.1.2 Probleemstelling en opzet De wijze waarop hun ontdekkers de gedichten van het Lundse bifolium en de fragmenten-De Vreese publiceerden, biedt bij de interpretatie van deze teksten niet veel hulp. Rooth verschaft een diplomatische editie met daaronder relevante aantekeningen inzake de overlevering; een globale inhoud vinden we bij de thematiek in zijn inleiding, waar hij een kritische tekst in het vooruitzicht stelt (zie n. 9). De Vreese maakt een hoofdzakelijk diplomatische editie met interpunctie en een paar diplomatische aantekeningen. Hij moet echter ‘openhartig bekennen, dat alles in deze minnedichten mij niet even duidelijk is’ en op die plaatsen onthoudt hij zich dan ook van leestekens.21 Van Mierlo (zie n. 11) noemt de teksten ‘moeilijk verstaanbaar’. De Paepe (zie n. 14 en 15) tracht, evenals Komrij (zie n. 18), met emendaties, interpunctie en een vertaling in modern Nederlands zijn lezers tegemoet te komen. Die moeilijkheidsgraad van de gedichten brengt mij tot mijn eerste probleem: wat staat er nu precies, hoe kunnen de versregels en daarmee de gedichten geïnterpreteerd worden? Een nauwgezette vertaling van de teksten zal tevens laten zien, op welke wijze de dichter die inhoud vorm heeft gegeven. Zo kom ik tot mijn tweede vraag: die naar de manier waarop dat vormgevingsproces tot stand is gekomen. Als Willaert naar aanleiding van het tweede Lundse gedicht constateert, dat de poëtica ondanks ‘een soortgelijke thematiek’ daar ‘grondig verschillend’ is van die van het hoofse minnelied,22 wil ik weten welke poëtica aan de Lundse gedichten ten grondslag ligt. Hoe, volgens welke regels en vanuit welke opvatting, creëerde de dichter deze teksten? Welk spel speelt hij met de literaire conventies en de taal?23 Tot slot zoek ik naar een mogelijke verklaring voor de door de dichter gehanteerde poëticaregels. Sluit hij daarmee wellicht bij voorschriften uit een bepaalde streek, van een bepaalde periode, of bij een bepaald type poëzie aan? Valt er redelijkerwijs te veronderstellen waarom er staat wat er staat? Deze probleemstelling brengt een zekere tweeslachtigheid met zich mee. Enerzijds een uitgave van de gedichten met een bespreking van hun interpretatie(s).
20 21 22 23
Hemmes-Hoogstadt 1994. De Vreese 1895, p. 261. Willaert 1984, p. 62-67; de citaten op p. 67. Of deze gedichten het werk zijn van een of meer dichters wordt in het Besluit (4.5) behandeld. Voor het begrip poëtica Van Gorp 1998, p. 340 (voorschriften en literatuuropvattingen); Willaert 1984, p. 14-15 (regels en literaire conventies); Sötemann 1985 onder meer p. 123 (poëzieopvattingen van de dichter), p. 107 (‘de toon’), p. 9-10 (spel met de literaire conventies en de taal).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
18 Wie zich in de teksten en hun betekenis wil verdiepen, zal dit deel van het boek opslaan. De kans is aanwezig, dat dit type lezer minder geïnteresseerd is in een studie naar de vormgevingsprincipes die aan de basis van de gedichten liggen. Anderzijds wil de beschrijving van deze regels van vorm en inhoud lezers die zich bezighouden met de poëtica van middeleeuwse lyriek, informeren over de wijze waarop die zich in deze teksten manifesteert. Zo'n opzet leidt tot een bepaalde, weliswaar anders geordende, verdubbeling van informatie. Evenals Willaert meen ik echter, dat de beide benaderingswijzen - interpretatie en poëtica - niet zonder elkaar kunnen. Wie de vigerende poëticaregels van een werk wil leren kennen, zal zich eerst in alle facetten van de interpretatie moeten verdiepen. Tegelijkertijd zal hij bij het vaststellen van de regels die aan de poëtica van een werk ten grondslag liggen, zich dan pas de mogelijkheden tot interpretatie ten volle bewust worden.24 Vanuit deze optiek bezien vormt het boek een eenheid. Niet alleen de teksten van het Lundse bifolium, die ik met L aanduid, ook die van De Vreeses fragmenten, die ik refererend aan hun huidige verblijfplaats Brussel de sigle B heb laten behouden, komen in dit boek aan de orde.25 Sinds de tijd dat Rooth en De Vreese hun inhoudelijke en formele overeenkomst constateerden (september 1927; vgl. n. 7) en Rooth in de inleiding van zijn editie gegevens en materiaal van B opnam, worden de gedichten uit beide bronnen samen behandeld. In hoeverre dat terecht is en zij als één corpus beschouwd mogen worden, zal uit de tussen L en B vastgestelde overeenkomsten en verschillen vooral in het hoofdstuk over de poëtica (3) duidelijk worden. Daaraan vooraf gaat het gedeelte over de interpretatie: hoofdstuk 2 bevat van alle gedichten een diplomatische en een kritische tekst, ingeleid door opmerkingen met betrekking tot de tekstoverlevering en gevolgd door een tekstbespreking. In de inleiding tot dit hoofdstuk verantwoord ik mijn werkwijze (2.1). Daarbij gaan de Lundse gedichten voorop en wordt er geen recht gedaan aan de alfabetische rangorde van de L en de B, noch aan de chronologie van hun ontdekking. Zolang ik geen aanwijzingen heb dat deze teksten, die men eenzelfde auteur toedicht, waren bedoeld om te worden gezongen, blijf ik van ‘gedichten’ spreken, ondanks hun (door De Paepe (1967) geïntroduceerde?) prettig allitererende benaming ‘Lundse liederen’. Tenzij dat anders is aangegeven, ontleen ik aan deze kritische teksten van L en B mijn voorbeelden. Allereerst verwijs ik daarbij naar de bron (L of B), vervolgens naar het nummer dat ik het gedicht naar aanleiding van zijn volgorde in het handschrift gegeven heb, om af te sluiten met de opgave van het (de) versregelnummer(s). Tot slot probeer ik in het Besluit (4) met de in het voorafgaande verzamelde gegevens en de daaruit getrokken conclusies tot een typering van de gedichten te komen en mijn visie te geven op hun plaats en tijd van ontstaan en op de informatie
24 25
Vgl. Willaert 1984, p. 14 waar hij poëtica en interpretatie ‘in de praktijk complementair’ noemt, zelfs ‘op elkaar aangewezen’. Rooth (1928, p. 10 n. 15 en p. 23) duidt de Lundse gedichten met A, die van De Vreese met B aan.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
19 die de fragmenten en hun kopiisten prijsgeven. Tevens poog ik de dichter - misschien wel dichters - en het publiek wat duidelijker in beeld te krijgen. De wijze waarop ik deze gedichten heb onderzocht en het verslag dat ik daarvan doe, zijn erg gedetailleerd. Die nauwkeurigheid, met aandacht voor het kleinste detail, zal door sommigen wellicht als vermoeiend worden ervaren. Toch meen ik, dat een dergelijke vergaande observatie en verslaglegging noodzakelijk zijn. Daar vrijwel zeker een groot deel van de vroege Middelnederlandse lyriek verloren is gegaan, is elke tekst die ons nog wel is overgeleverd van het grootste belang. De informatie hoe gering ook - die dit kleine aantal versregels bevat, kan voor later onderzoek waardevol zijn. Het is daarom in dit stadium niet aan mij nu al te beslissen welke gegevens als onbelangrijk terzijde kunnen worden geschoven. Rooth was een scherp waarnemer. Hierna zal met name uit de voetnoten naar voren komen, dat hij over veel van de nog te behandelen onderdelen in zijn publicatie van 1928 al treffende observaties optekende. Zijn uitspraken en hypothesen zullen echter na ruim zeventig jaar opnieuw moeten worden getoetst. Daarom zullen we hem in het nu volgende onderzoek blijven ontmoeten.
1.2 Handschriftelijke overlevering Zoals in de vorige paragraaf al is vermeld, wordt het door Rooth gevonden dubbelblad nog steeds in de Universiteitsbibliotheek van Lund bewaard. In een met nieuw perkament overtrokken kartonnen kaftje (h×b 208×172 mm), dat met twee stel leren veters gesloten wordt en ergens tussen 1966 en 1970 moet zijn vervaardigd,26 is het bevestigd op een 8 mm breed en 182 mm hoog strookje perkament. De rechterhelft daarvan is binnenin naast de rug tegen het achterplat van het kaftje geplakt, tegen de linker is het dubbelblad vanuit de middenvouw gelijmd, en wel zo dat 2 à 3 mm van de rechtermarge van F. 2 V en de rechterkant van sommige daar genoteerde representanten (zie hierna bij ‘mise-en-page’) erdoor bedekt worden. Voorop het kaftje staat linksboven het getal 55 gestempeld, aan de binnenzijde zit eveneens linksboven een etiketje met de signatuur (LUNDS UNIV.-BIBLIOTEK / Handskriftsavd. / Medelt.-hdskr. 55) en daaronder [Minneliederen]. Onderaan in het midden bevindt zich het bibliotheekstempeltje (drie kroontjes in een lauwerkrans) van de UB Lund (zie afb. 1-2, p. 50; vgl. afb. 6, p. 54).27 Hoe en waar De Vreese de fragmenten-Brussel vond en dat ze in 1962 door de KB te Brussel zijn verworven, is ook al in de vorige paragraaf besproken. Het
26
27
In haar brief van 15 februari 1991 deelt Birgitta Lindholm, handschriftenconservator aan de UB Lund, mij mee dat het kaftje na 1966 zal zijn gemaakt. Tijdens mijn verblijf kwam de toenmalige hoofdconservator P. Ekström Ph.D tot ‘vóór 1970’ op grond van het watermerk in het fiche over het bifolium in de handschriftencatalogus. Op afb. 1 van F. 2 V in Hemmes-Hoogstadt 1995 (p. 122), naar een foto van De Vreese uit de BNM, zijn alle representanten uit de rechtermarge nog in hun geheel te zien. De foto zal in de zomer van 1927 gemaakt zijn, nadat Rooth op De Vreeses verzoek hem het bifolium te leen had toegestuurd (briefkaart Rooth 9 juni 1927).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
20 stempel van de KB staat middenin de ondermarge van de versozijden, met op F. 1 V de toevoeging in potlood IV 209, 11. De fragmenten L en B roepen een aantal vragen op. Alvorens daarop in te gaan, lijkt het mij nuttig eerst beide bronnen codicologisch en paleografisch nauwkeurig vanuit mijn eigen waarnemingen te beschrijven. Voor de overzichtelijkheid en het gemak van het opzoeken zijn daarbij bepaalde trefwoorden vet gedrukt. De paragraaf besluit met de conclusies die ik uit de verzamelde gegevens meen te mogen trekken en met enkele onopgeloste vragen, zoals over de manier waarop het dubbelblad in Zweden, en dan met name in Lund, kan zijn beland.
1.2.1 Beschrijving van het Lundse dubbelblad In het zojuist genoemde kaftje bevindt zich een dubbelgevouwen, wat bruin-gelig blad perkament. Op grond van haarimplantsporen in de ondermarge moet de (huidige) buitenkant (F. 1 R, F. 2 V) de haarzijde, dus de binnenkant (F. 1 V, F. 2 R) de vleeszijde zijn. Aan beide kanten van het perkament zitten papierrestjes: op F. 1 R voornamelijk in de benedenhelft met een concentratie rechtsonder, aan weerszijden van de middenvouw tussen F. 1 V en F. 2 R met wat incidentele restjes op de onderhelft van F. 2 R, en tot slot in het onderste deel van F. 2 V met name aan de linkerkant. De relatie tussen perkament en papier moet al oud zijn. Beide materialen zijn niet te scheiden en onder een UV-lamp blijft het papier nagenoeg gelijk van kleur aan die van het perkament terwijl ‘nieuw’ papier in dit schijnsel zou oplichten. Wellicht zijn het niet verwijderde restjes van een stevig vastgeplakt vel papier. Aan de mogelijke herkomst van dit papier wordt in de conclusies (1.2.3) aandacht besteed. Op een zeker moment is het dubbelblad hergebruikt. Als we het openvouwen blijkt van de bovenkant over de volle breedte een stuk afgesneden te zijn. Misschien aan de linker- maar vooral aan de rechterrand is perkament verloren gegaan en alle vier de hoeken zijn schuin afgesneden.28 Daarbij is de bovenrand van F. 1 V met name aan de linkerkant wat hol, die van F. 2 R is dat minder maar loopt licht af naar de middenvouw. Op de twee verdwenen hoeken na lijkt de onderrand van het oorspronkelijke bifolium nog intact, al ontbreekt er in de buurt van elke afgesneden hoek een stukje. Bij dichtvouwen blijkt duidelijk dat de beide op elkaar liggende helften niet in één keer zijn afgesneden: de holte in de bovenrand is niet spiegelbeeldig en alle lijnen waarlangs de hoeken zijn verwijderd hebben een andere lengte (zie het schetsje op p. 22). In de huidige situatie hangt het dubbelblad scheef in zijn kaftje F. 1 V komt schuin naar links onder F. 2 V uit (zie afb. 2, p. 50), F. 2 R steekt schuin naar rechts boven F. 1 R uit - wat te maken kan hebben met de wijze van bevestiging. Ik heb geen enkele aanwijzing dat de middenvouw niet de originele zou zijn (zie de bindgaatjes in ‘opbouw’). De ongelijke besnoeiing van beide helften impliceert dat het bifolium niet op de oorspronkelijke vouw dubbelgevouwen hergebruikt is, maar dat het is opengelegd en afgesneden tot het
28
Deschamps (1954, p. 17) typeert de ontbrekende vier hoeken als weggeknipt.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
21 formaat dat voor zijn nieuwe functie nodig was. Het werd maculatuur. Vouwen en rimpels hebben het blad er ook niet op doen vooruitgaan. Door de linkerbuitenmarge loopt een grote verticale vouw - het blad ligt weer open bij F. 1 V en F. 2 R - op 9 à 10 mm uit de rafelige rand waar drie ‘happen’ uit zijn. Eenzelfde soort vouw zien we in de rechterbuitenmarge, nu op 5 mm uit de rand tot bijna in die rand zelf. Ongeveer in het midden van het bifolium lopen over de volle breedte een en vanaf F. 1 V b (de beschrijving in twee kolommen komt bij ‘miseen-page’ ter sprake) twee diepe horizontale en haast parallelle vouwen. Daarboven en eronder is het perkament gerimpeld. Op F. 1 V bevinden zich nog twee ondiepe horizontale vouwen, de een begint in de a-kolom op ca. 30 mm onder de bovenrand, de ander gaat door de b-kolom op ca. 50 mm boven de onderrand. Grote en kleine rimpels komen verder over het hele dubbelblad voor, met name in de buurt van gaten en scheuren. Behalve talloze kleine gaatjes vinden we twee grote gaten in de onbeschreven ruimte tussen de beide teksteenheden op F. 1 V a,29 een groot langwerpig gat in de tweede teksteenheid van F. 2 R a (vijfde regel van onder) en in de b-kolom een gat dat zich middenin de onderste teksteenheid over een hoogte van vier regels uitstrekt. Voor zover zij tot tekstverlies leiden, zijn deze gaten en gaatjes in de aantekeningen bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 vermeld.30 De verticale reeks kleine ronde gaatjes in de buitenmarge van F. 1 V, links van de genoemde lange verticale vouw, komen bij de ‘bladspiegel’ ter sprake. Incidenteel zien we aan de rechterkant van die vouw spiegelbeeldig eveneens een aantal gaatjes. Andere beschadigingen worden door grote en kleine scheuren veroorzaakt. Vaak lopen zij vanuit de grote gaten of de buitenmarges in allerlei richtingen. Eén start er ongeveer halverwege F. 2 R a vanuit de middenvouw en buigt na 13 mm weer terug, een ander kronkelt onder de horizontale vouw van F. 1 V a door zeven regels schuin naar beneden om in een vork te eindigen. Leiden ze tot tekstverlies, dan zijn ook zij weer in de aantekeningen bij de diplomatische teksten opgenomen. Een heel ander type scheur bevindt zich in het onderste deel van F. 1 V b: daar is een vier regels hoge verticale beschadiging hersteld/dichtgenaaid vóór het perkament beschreven werd, want het begin van deze regels staat verder naar achter dan dat van de overige.31 Tot slot zien we met name op de onderste helft van het bifolium talloze verkleuringen, vlekken en een paar spatjes. Deze zijn op F. 2 V het donkerst. Zij zullen in verband staan met de wijze waarop het dubbelblad opnieuw gebruikt is. Anders dan Rooth (1928, p. 11) heb ik op het hele blad geen enkel lijmspoor aangetroffen. Op veel plaatsen is het perkament zo doorschijnend (dun?), dat de tekst van de andere zijde erdoorheen te zien is.
29 30 31
Met ‘teksteenheid’ bedoel ik een blok geschreven regels, dat niet door een of meer witregels wordt onderbroken. Zie voor de grote gaten de diplomatische tekst en aantekeningen van respectievelijk L 10 / L 16, L 12 / L 14. Vgl. voor deze scheuren respectievelijk L 10 (de plaats achter L 16 is niet aangetekend) en L 4 / L 6. Zie voor de gerepareerde scheur L 4 / L 8.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
22
Schetsje van de afmetingen van het Lundse bifolium.
Het formaat van het bifolium is opgemeten terwijl het blad nog steeds bij F. 1 V - F. 2 R openligt. Ook waar het afsnijden niet recht is geschied, heb ik langs een rechte lijn gemeten. Op het schetsje staan mijn waarnemingen in millimeters. De grootste breedte van F. 1 V is 155 mm, de grootste hoogte 183 mm; voor F.2 R zijn deze getallen respectievelijk 150 en 183 mm. Dat mijn maten iets afwijken van die van De Vreese kan veroorzaakt zijn door de (meer gerimpelde?) situatie waarin het dubbelblad tegenwoordig verkeert. Uit zijn bevindingen - gedateerd ‘28 Nov. 1927’ - leid ik af dat hij gemeten heeft met F. 1 R en F. 2 V aan de voorzijde. Zijn resultaten zijn als volgt: breedte van de bovenzijde 259,5 mm, van de onderzijde 232 mm, grootste breedte 310 mm; hoogte van de middenvouw 186,5 à 187 mm, van de buitenmarges links 110 en rechts 142 mm.32 De oorspronkelijke afmetingen van het bifolium zijn tot op zekere hoogte te reconstrueren. Als we aannemen dat de aan de bovenkant afgesneden teksteenheden even hoog waren als de onbeschadigde eronder (ca. 66 mm), dan komt de bladhoogte minus de bovenmarge op ca. 186 mm. Voor het totaal inclusief de bovenmarge, die gewoonlijk minder hoog is dan de ondermarge (40 mm op F. 1), gaan we
32
De Vreeses schetsje bevindt zich in de BNM (zie ook n. 27). Rooth (1928, p. 12) verschaft de volgende maten: hoogte 185 mm, breedte 150-157 mm; Deschamps 1954, p. 17: ca. 185 × ca. 157 mm.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
23 uit van de voor de meeste handschriften geldende verhouding tussen hoogte en breedte van a:a√ 2. De grootste bladbreedte zien we bij F. 1, namelijk 155 mm. In Lund deelde Ekström (zie n. 26) mijn vermoeden dat hier nog delen van de oorspronkelijke bladrand aanwezig zijn en dat van F. 2 minimaal 5 mm afgehaald is. De totale bladhoogte zal dan ca. 217 mm (155×1,4) geweest zijn. Rooth en Deschamps schatten de maten van de oorspronkelijke folia op ca. 240×160 mm, Gumbert denkt aan 22×16 cm en spreekt van ‘een typische octavo uit een kleine middenmaat huid van ca. 44×64 cm’.33 In de ondermarge van F. 2 V staat onder elk van de beide tekstkolommen een regel, die door Rooth, De Vreese en Deschamps als custode wordt beschouwd. Zij leiden daaruit af dat het bifolium het buitenste van een katern moet zijn geweest.34 Over de opbouw van dat katern valt nog mee te delen dat de plaatsing van de haarzijde aan de buitenkant van het dubbelblad (F. 1 R, F. 2 V) in overeenstemming is met de constatering van Hellinga en Vermeeren, dat dubbelbladen in elkaar werden gelegd met de haarzijde aan de buitenkant van het katern.35 Hoeveel dubbelbladen dit katern bevatte en of er wellicht nog een los blad tussengevoegd was, valt niet meer na te gaan. In de ondermarge van het bifolium vond ik in de middenvouw op 13 en 20 mm boven de onderrand twee bindgaatjes. Elders heb ik ze niet aangetroffen. Als ze in de bovenmarge zaten, zijn ze bij het afsnijden verloren gegaan evenals een daar mogelijk genoteerde foliëring. Een moderne potloodfoliëring is op de rectozijden rechts bovenin de marge aangebracht. Voor het bepalen van de bladspiegel zijn er vlak bij de onderrand paren gaatjes geprikt. Ook bij de oorspronkelijke bovenrand zullen zij aanwezig zijn geweest. Ze geven de voorste begrenzing van de te beschrijven kolom aan en getweeën markeren zij de (nog te bespreken) kapitaalkolom daarvan. Eén stel prikgaatjes stelt deze plaats tegelijk vast voor de b-kolom op de recto- en de versozijde van F. 1 en F. 2, die voor de a-kolom op F. 1 R en F. 2 R corresponderen met prikjes achter de tekst van de b-kolom op F. 1 V en F. 2 V.36 De al eerder genoemde verticale reeks gaatjes in de buitenmarge van F. 1 zijn daar voor de (horizontale) liniëring aangebracht: zij komen overeen met de plaats van de geschreven regels. Deze ‘blind’ getrokken verticale en horizontale groefjes/ribbels zijn thans onzichtbaar. Al eerder is aangestipt dat een folium in zijn mise-en-page twee kolommen bevat. Oorspronkelijk telden zij elk 36 regels tekst, tussen rr. 18 en 19 door vier on-
33
34
35 36
De verhouding tussen hoogte en breedte bij Biemans 1997, p. 141. Rooth 1928, p. 12; Deschamps 1954, 17. Prof. Dr. J.P. Gumbert was zo vriendelijk op mijn schriftelijk gestelde vragen uitvoerig mondeling in te gaan. Rooth 1928, p. 12; De Vreese in zijn beschrijving van het dubbelblad in de BNM (zie hiervóór bij ‘formaat’); Deschamps 1954, p. 17. Deze ‘custoden’ komen tegen het eind uitvoeriger ter sprake. Hellinga en Vermeeren 1962-1963, p. 210. Kuiper 1989 (p. 14 n. 27) vindt echter bij de overgrote meerderheid van Middelnederlandse epische handschriften het tegenovergestelde. De prikjes voor de a-kolom van F. 1 V en F. 2 V zijn met de schuin weggesneden hoeken uit de ondermarge verdwenen. Gumbert (zie n. 33) noemt het voorkomen van één stel prikjes vrij ouderwets en passend bij een handschrift van eenvoudig niveau. Vgl. Biemans 1997, p. 87 en p. 88 afb. 6.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
24 beschreven regels (vgl. de liniëringsgaatjes) gesplitst tot twee teksteenheden per kolom. Het afsnijden van de bovenrand heeft tekstverlies opgeleverd, waardoor de situatie thans is: F. 1 heeft 34 regels en de eerste teksteenheid eindigt met r. 16, op F. 2 R staan 33 regels met de onderbreking na r. 15, F. 2 V telt nog maar 32 regels tekst waarvan de eerste teksteenheid in de a-kolom met r. 15 en in de b-kolom met r. 14 eindigt. Na de vier onbeschreven regels beginnen beide kolommen met r. 16 respectievelijk r. 15 niet op gelijke hoogte. Ze eindigen echter wel gelijk omdat er in de a-kolom tussen rr. 26-27 een regel ontbreekt (vgl. L 14:13-15). Kan men op F. 2 R en F. 2 V a het beginnen met schrijven op een hogere regel dan op F. 1 nog afdoen als ‘een klein ongelukje’ of ‘technisch foutje’ (Gumbert), op F. 2 V is onderin de a-kolom (regel overgeslagen) en bij het noteren van de b-kolom (de eerste teksteenheid eindigt en de tweede begint een regel hoger dan in de a-kolom) iets erg misgegaan (zie afb. 6, p. 54). Wat daar gebeurd kan zijn, zal ik later bij de bespreking van de ‘custode’ behandelen. In de tekst staat elk vers op een aparte regel (zie echter 3.1.1 en 2), waarbij op bepaalde plaatsen aan het begin ruimte voor een één regel hoge intiaal is opengelaten.37 Zoals de volledig overgeleverde teksten in hun diplomatisch afschrift in hoofdstuk 2 laten zien, is dat steeds bij de eerste, vijfde en vijftiende regel; de restanten van de afgesneden teksten wijken daar niet van af. De eerste letter na de opengelaten plaats is soms een kapitaal. Alle andere regels beginnen met een kapitaal of een groot uitgevoerde minuskel, die zijn kapitaalfunctie soms mede aan verdubbelingen aan de schacht van stokletters of verdikkingen ontleent. Zij staan iets vóór de erop volgende tekst in een aparte kapitaalkolom. In de binnen- en buitenmarges, vlakbij de middenvouw en tegen de bladrand geven, als ze niet zijn weggesneden, representanten met de vorm en/of grootte van kapitalen aan welke letter er op de uitgespaarde plek moest worden aangebracht (zie afb. 3-4, p. 51-52). Een echte typering van het schrift lezen we bij Rooth (p. 12 ‘eine zierliche gotische Minuskel’), noch De Vreese (zie n. 34; ‘zeer fraai geschreven’). Zoals de afbeeldingen laten zien, staan de letters rechtop maar vertoont een aantal wel cursieve trekjes. Zo beginnen de meeste stokletters vanuit de onderkant met een lus schuin naar rechtsboven of alleen met een vlag van rechts. Hetzelfde zien we bij de hoogopgaande slot-t in de combinatie ct en tt, evenals bij de v en de w. De f en de lange s lopen ver onder de regel door. De tweede poot van de h en van de slot-n (vooral op het regeleinde) gaan iets minder ver maar kunnen nog van een extra krul naar rechtsonder voorzien zijn. Soms heeft ook de laatste poot van de slot-m zo'n verlenging, al of niet met krul. Op F. 2 R daarentegen zien we meestal geen vlaggen en lussen aan de stokletters maar een haarlijntje linksboven of een schuine aanzet van links (v en w). De f, h, slot-n en lange s eindigen op of vlak onder de regel. Vooral in het bovendeel van de kolom staan de letters nogal eens op voetjes. Andere specifiek gevormde letters worden in verband met de datering (zie aldaar) behandeld.
37
Bij de term ‘initiaal’ staat de functie voorop (vgl. 3.1.1), die van ‘lombarde’ karakteriseert de vorm (Mantingh 1992, p. 50 en n. 15).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
25 Moeten we een schrift met deze kenmerken nu bij de littera textualis of bij de cursiva onderbrengen? Naar verschillende deskundigen mij mondeling meedeelden, bevindt dit schrift zich in een overgangsgebied. Biemans en Deschamps noemen het ‘een textualis met cursieve kenmerken’.38 Gumbert spreekt van een ‘nette cursiva’ en ‘een keurig oorkondenschrift’ waarbij op F. 2 R a duidelijk anders - erg dicht tegen een textualis aan - is geschreven. Dit vormt echter geen beletsel voor de karakterisering, want al vanaf het begin ziet men binnen de groep van cursieve schriften cursiva-met-voetjes.39 Bij haar dissertatie over de Sarijs-handschriften zegt Lydia Wierda in de derde stelling: ‘De Lundse fragmenten [...] zijn geschreven door twee handen’.40 Dat F. 2 R a - daar moet deze stelling op slaan - door een andere hand geschreven is, geloof ik niet. De stokletters, de v en de w mogen dan een afwijkende vorm laten zien, de overige letters passen heel goed in de hen omringende schrijftrant. Met name de g, de a en de ronde d-met lus aan het begin van de a-kolom lijken erg op die van de ‘veel cursievere’ b-kolom; een verticale streep aan het eind van de dwarsbalk bij de slot-t vinden we elders eveneens. De inkt is beslist niet afwijkend van kleur. Ik krijg de indruk dat de kopiist op F. 2 R in de a-kolom (en op wat daar vroeger aan voorafging?) getracht heeft meer bij het boekschrift aan te sluiten. Naarmate de kolom vordert, lijkt deze poging hem echter steeds minder te lukken. De schrijver van deze gestyleerde cursief laat aan het regeleinde een voorliefde voor in het oog vallende letters zien. De verlenging van de laatste poot van de slot-n (een enkele maal de m) die soms nog in een krul naar rechts buigt, is al besproken. Op F.2 V b 3 (L 15:9) wordt zo'n n echter naar rechtsboven verlengd en eindigt in een haak. Extreme uitrekking vinden we bij de laatste letter van een tekstdeel: aan de eerste poot van de n zit een horizontale verbindingsboog van 5 mm en aan de tweede poot nog een &-teken. Evenwijdig erboven is een haarlijntje getrokken met halverwege twee schuine parallelle streepjes naar de verbindingsboog (F.1 V b 34 draghen (L 8:22)). Een flink uitgerekte boog van een rechte r zien we op een te vergelijken plaats, twee regels eerder is die verlenging wat minder (F.1 R b 14, 16 ommer, commer (L 3:19 en 22)). Diezelfde teksteenheid heeft op het regeleind een t met een naar rechts gerekte dwarsbalk (F.1 R b 10 bluet (L 3:14)). Niet door verlenging maar met een losse vlag achter de n wordt de aandacht op F.2 R b 13 (ghenaden (L 11:19)) gevestigd. De meeste van deze letters komen op F.1 voor en zijn wellicht als tekstafsluitingen en rijmversieringen te beschouwen. Eveneens aan het regeleinde en uitsluitend op F.1 treffen we een anders dan in de kapitaalkolom gevormde N aan. Hier is de linkerpoot als van een minuskel, de rechter daarentegen is tot twee keer zo hoog en buigt aan de bovenkant naar links tot op het verbindingsboogje. Tweemaal vormt deze N - die doet denken aan de
38 39 40
Met Prof. Dr. Jos Biemans heb ik vaak over het bifolium van gedachten mogen wisselen. Wijlen Dr. J. Deschamps was in 1993 zo vriendelijk uitvoerig op mijn vragen in te gaan. Zie over de (kalligrafische) cursiva Engelhart en Klein 1988, p. 170-174. Vgl. Gumbert 1988, p. 27-31. Wierda 1995. Vgl. afb. 5, p. 53.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
26 oudere kapitaalvorm - het slot van een teksteenheid, zesmaal beëindigt hij daarbinnen een regel. Op F.1 R b staat er slechts één, F.1 V a telt er twee, maar de laatste (r. 17 (L 6:1)) is de letter die op de aan het tekstbegin opengelaten plek volgt.41 De Vreese heeft in zijn correspondentie met Rooth (zie 1.1.1 en n. 6), die hem over deze opvallende slot-N raadpleegde, te kennen gegeven in andere Middelnederlandse handschriften naar een vergelijkbare majuskel slot-N, die hij ‘eigentümlich’ noemt, te willen zoeken (4 september 1927). Tevergeefs: ‘Es ist mir noch nicht gelungen eine zweite Hs. mit dieser alten Majuskel-N im Auslaut zu finden’ (14 oktober 1927). Latere brieven reppen niet van resultaten. In het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift signaleert Biemans echter bij een aantal teksten in het slotwoord amen, dat die laatste n daar soms de oude(rwetse) kapitaalvorm heeft.42 Ook deze N lijkt als tekstafsluiting en rijmversiering gebruikt te worden. Hoe verder de kopiist echter op F.1 komt, des te minder wordt zijn versierdrang. Andere vormen van versiering en rubricatie heb ik op het bifolium niet aangetroffen, ook getallen zijn afwezig. Wel zien we achter F.1 V a 13 een afkorting voor Nota (L 5:18). Deze bestaat uit weer zo'n ouderwetse kapitale N gevolgd door een heel kleine o met daar schuin rechtsboven een cursieve a met een krul. Het geheel lijkt op Nota-afkortingen uit handschriften die (ook) in een cursiva zijn geschreven.43 Een mogelijke reden voor deze aantekening - als de kopiist hem niet uit zijn legger overschreef - wordt in het volgende hoofdstuk bij L 5:17-18 besproken. De overige abbreviaturen worden louter met een nasaalstreep ter vervanging van de n (minde, neuen), de m (hem) en het slot van ende gerealiseerd. Op het bifolium is ook interpunctie aangebracht. Deze bestaat uit punten die een afsluitende functie hebben. Het zijn rusttekens. Zij komen voor aan het einde van een van de drie delen van een teksteenheid - in het volgende hoofdstuk zal dat blijken en aan het begin van hoofdstuk 3 wordt er nogmaals aandacht aan besteed (3.1.1, 2 en 3) - meestal bij het eerste en het laatste deel (zoals F.1 R b 2 en 34 (L 3:6; L 4:22)) en een keer aan het eind van het middendeel (F.1 V b 12 (L 7:16)). In deze rol doen zij denken aan de eveneens afsluitende functie van de zojuist genoemde verlengde letters of de opvallende slot-N. Op twee plaatsen echter zijn ze achter het eerste woord van een regel genoteerd (F.1 R a 30 en F.2 V a 26 (L 2:16; L 14:13)). Weer is hun bedoeling ‘rust’, maar nu ter markering van het eind van een enjambement. In de diplomatisch uitgegeven teksten van hoofdstuk 2 zijn ze terug te vinden en zo nodig krijgen ze bij de bespreking van de teksten aandacht. Behalve een punt staat er ook vaak een virgula. Deze schuine streepjes vervullen een meervoudige taak. Allereerst attenderen zij ons op de binnenrijmen (zie 3.3.3) in de 1e, 3e, vier-na-laatste en voorlaatste regel van elke teksteenheid. Als zij
41 42 43
Als tekstslot: F.1 R a 16 en 34 (L 1:22, L 2:22); als regeleind: F.1 R a 2, 14, 22, 24 (L 1:6, 19; L 2:8, 10), F.1 R b 19 (L 4:5), F.1 V a 12 (L 5:16). Biemans 1996, p. 206, p. 199 afb. 1 (een ronde r met verbindingsboogje aan een kapitale J). Vgl. B: F.1 V b 5. Vgl. in het Haagse liederenhandschrift onder meer F.35 V en F.55 V (Kossmann 1940, dl. Faksimile); zie voor die in het handschrift-Van Hulthem Truwanten 1987, p. 18.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
27 daar ontbreken, is het heel wel mogelijk dat ze door beschadiging of slijtage verdwenen zijn: van een aantal kon ik pas met een UV-lamp restjes zien. Van de overige dienen er twee na het laatste woord van een teksteenheid als afsluiting (F.1 V a 16 en F.2 R b 15 (L 5:22; L 11:22)), net als de al genoemde punten. De rest vinden we binnen of aan het eind van regels. Ook zij signaleren iets, namelijk een gepasseerd (rust) of naderend (doorlezen!) enjambement en komen overeen met de functie van sommige punten (zie ook 3.5.1 en 2).44 Het is denkbaar dat deze tekens na het binnenrijm en aan het regel- en teksteinde samen met de punten verwijzen naar het gebruik om met een zogenaamde rijmpunt of een virgula het (vers)regeleinde te markeren. Dat zien we vooral in Franse en Duitse handschriften waar lyriek (en berijmde epiek) als proza de regels geheel vult.45 Alle virgulae zijn in de diplomatische teksten genoteerd; ze worden besproken bij die regels waar ze een leesaanwijzing geven. Of ze het werk van de kopiist of van een lezer-gebruiker zijn, is niet meer vast te stellen. Tijdens zijn schrijfarbeid vergiste de kopiist zich nogal eens. In elke kolom treffen we in dezelfde hand wel doorhalingen en andere verbeteringen aan: geëxpungeerde en superscripte letters, toevoegingen, doorhalingen van een onjuiste lettervolgorde en letters die in andere letters veranderd zijn. De meeste van deze correcties zullen al schrijvend hebben plaatsgevonden of anders kort daarna. Soms is dat nog te zien, zoals op F.1 R b 9 waar een teken boven het derde woord verwijst naar eenzelfde teken boven een achter de regel toegevoegd vergeten woord (L 3:13), of de twee regels die met een ‘tong-e’ (daarover straks bij ‘datering’) al waren afgesloten maar waar voor het rijm nog een n moest worden aangevuld (F.1 V a 11 en F.1 Vb 11 (L 5:15; L 7:15)). Naast deze opgemerkte vergissingen zijn er andere, die de kopiist niet heeft gezien. Daar is bijvoorbeeld de tong-e blijven staan en de voor het rijm noodzakelijke n overgeslagen (F.1 R a 27 en 29 (L 2:13 en 15)), zijn er op het regeleinde twee woorden omgewisseld waardoor het rijm niet het juiste is (F.1 V a 3 (L 5:7)) of is eenzelfde (rijm)woord aan het slot van twee opvolgende regels genoteerd (F.2 R a 23-24 (L 10:10-11)). Tussen F.2 V a 26 en 27 ontbreekt zelfs een hele regel (L 14:13-15). Dat een vergissing zelden alleen komt, zien we herhaaldelijk: soms vormen ze clusters in regels die in elkaars buurt staan, met name in de slotwoorden (bijvoorbeeld F.1 Ra 27, 29 en 30 (L 2:13, 15, 16); F.2 Ra 20 en 23 (L 10:7 en 10)). Evenals Rooth meen ik dat deze teksten naar een legger zijn afgeschreven. Theoretisch zou een aantal vergissingen geweten kunnen worden aan een uit het geheugen noteren, maar vooral de reeds genoemde verstoringen van het rijmschema (zie voor dat schema 3.3.1 en 2) doen toch wel erg denken aan een bij het ko-
44
45
Voor het in een handschrift markeren van de syntactische caesuur binnen het vers d.m.v. een punt of een virgula zie Kern 1988, p. 343-344. Vgl. Gerritsen 1987, p. 27. Waarschijnlijk moet er na F.1 R b 13, F.1 V b 13 en F.2 Rb 12 (vss. 18 van L 3, L 7 en L 11) juist doorgelezen worden; vgl. Biemans 1997, p. 165-167. Kern 1988, p. 344-345; Schneider 1987, p. 176, p. 214. Afbeeldingen onder meer in MF (Des Minnesangs Frühling) dl. 2, p. 149-174; Hogetoorn 1988, p. 56; Goossens en Willaert 2003, p. 119, p. 124.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
28 piëren gemaakte foutieve keuze van bijna eenzelfde slotwoord dat in veel gevallen vlak in de buurt stond (‘saut du même au même’), of vanuit een memorisatieproces dat leidt tot omkering van woorden binnen de versregel.46 Vooral van dit laatste type vergissing kan niet met zekerheid worden vastgesteld of de kopiist deze zelf maakte of kritiekloos uit zijn voorbeeld overnam. Alle doorhalingen en verbeteringen zijn bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 aangetekend, de overige vergissingen worden bij de bespreking van de teksten behandeld. Bij de behandeling van de katernopbouw en het dubbelblad is het woord custode al gebruikt. Op F.2 V staat namelijk onder elke kolom - na een onbeschreven ruimte ter hoogte van vijf regels - een losse regel tekst. Die onder de a-kolom mist door het schuin afsnijden van de linkerbenedenhoek het begin (ca. 16 mm), die onder de b-kolom is compleet. Rooth, De Vreese en Deschamps beschouwen beide als custoden (zie n. 34), het in de rechterondermarge van de laatste katernbladzijde genoteerde woord of aantal woorden waarmee het erop volgende katern moest beginnen, zodat de juiste katernvolgorde, bijvoorbeeld voor een binder, vastlag.47 Inderdaad is hun uiterlijk en bouw als die van de eerste regel van een teksteenheid: halverwege staat na het binnenrijm een virgula, de onbeschadigde regel begint met een kapitaal en heeft uiterst rechts in de marge een representant voor de aan het begin nog in te vullen initiaal (zie afb. 6, p. 54). Opmerkelijk is alleen dat onder beide kolommen een regel is genoteerd, die vooruit zou lopen op de teksteenheden waarmee beide kolommen van het volgende katern moesten openen. Dit type custode heb ik nog niet in een tweekolommen-handschrift gezien en ook Gumbert en Biemans is het verschijnsel onbekend. Wat ik in de BNM als ‘dubbele custoden’ vond, betreft een duidelijk andere manier van custoden aanbrengen dan de Lundse.48 Zijn beide regels wel custoden? Uit de manier waarop ze geschreven zijn, valt af te leiden dat het niet in de bedoeling lag de tekst eronder nog voort te zetten: waar mogelijk zijn de letters (h, n, g en kapitaal I) flink naar beneden verlengd. De regel onder de b-kolom is zo goed als zeker een custode. Hij bevindt zich op de plaats waar we hem mogen verwachten en zijn uiterlijk komt overeen met dat van vele custoden in Middelnederlandse handschriften met gepaard (of anderszins) rijmende versregels. Die beslaan eveneens de hele eerste regel van de volgende teksteenheid compleet met kapitaal, soms met rubricering.49 De representant in de marge geeft aan dat het hier echt om een eerste regel gaat, die qua notatie te vergelijken is met de eerste regel van de volledige teksteenheid op F.1 V b 17 (L 8:1-2).
46
47 48
49
Een verkeerde woordvolgorde onder meer in F.1 R b 28 (L 4:14 mijn dicke oghen > mijn oghen dicke) en F.2 V b 10 (L 15:16 haer mi pijnt > haer pijnt mi). Zie Duinhoven 1975, 151-152, p. 230-232, p. 239-242. De tekst als afschrift: Rooth 1928, p. 12-13. Zie voor de custode onder meer Hemmes-Hoogstadt 1995, p. 114-115 en de aldaar opgegeven literatuur. Zie in de BNM onder ‘paleografie’. Deze zeldzame (Gumbert) methode bestaat uit het noteren van de custode in de rechterondermarge van de laatste bladzijde van het ene katern en het op de eerste bladzijde van het volgende katern herhalen ervan in de linkerondermarge. Zie Hemmes-Hoogstadt 1995, p. 115. Hemmes-Hoogstadt 1995, vooral p. 118-123.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
29 De losse regel onder de a-kolom is daarentegen zo goed als zeker geen custode. Waarom staat hij er dan? Zoals al is opgemerkt, eindigen beide bovenste teksteenheden van F.2 V a en b niet op gelijke hoogte, maar is die in de b-kolom één regel naar boven verschoven. In tegenstelling tot de drie regels in de a-kolom zijn hier de eerste vier verdwenen (zie afb. 6, p. 54). Of lagen hun beginregels misschien toch op gelijke hoogte en ontbreken er eveneens drie aan de b-kolom? Is er bij deze zich zo vaak vergissende kopiist weer eens iets misgegaan, maar heeft hij - anders dan in de onderste teksteenheid van F.2 V a - nu wel gemerkt dat hij een regel had overgeslagen? Kwam hij pas achter zijn omissie toen er in de tekst niets meer te herstellen viel en heeft hij er daarom voor gekozen de vergeten regel op dezelfde hoogte als die van de custode (die er al stond?) te noteren? Naar de vorm kan die regel zowel de eerste als de derde van het afgesneden stuk zijn. Mogelijk verwees een teken ervóór naar de plek waar de regel thuishoorde (vgl. F.1 R b 9), of gaf een representant in de linkermarge aan dat het hier de eerste regel van de volgende teksteenheid betrof. Wat er precies is misgelopen zullen we waarschijnlijk nooit achterhalen, maar het lijkt me heel aannemelijk dat we een deel van de reparatie nog onder kolom a aantreffen. Voor de datering dacht Rooth aanvankelijk aan het einde van de 14e eeuw. De Vreese, wiens hulp hij per brief (21 april 1927) had ingeroepen, twijfelde eerst tussen het begin en het eind van deze eeuw (21 mei 1927) maar komt tenslotte tot de overtuiging ‘dass das Fragment zu den ersten Jahren des 14. Jahrhunderts gehört’ (14 oktober 1927), hetgeen Rooth in zijn publicatie overneemt.50 Deschamps dateert op ‘ca. 1320’, Gumbert ziet ‘parallellen met het oorkondenschrift van rond 1300’ en Biemans vindt ‘de snelle penvoering’ passen bij ‘het begin van de 14e eeuw’.51 Zij hebben hun bevindingen ongetwijfeld (mede) gebaseerd op de aangetroffen vormen van een aantal specifieke letters, in combinatie met de orthografie van de tekst. Ik geef een overzicht. Als een aanwijzing voor ‘oud’ en passend bij de datering zien we een bovenaan open a (de zogenaamde ‘kopjes-a’) vooral als kapitaal, elders echter ook de gesloten vorm (‘hokjes-a’). De d is altijd rond met een stok die vaak bijna of geheel horizontaal naar links loopt; in F.2 R a hebben sommige wel een vlag/lus maar andere weer niet. Aan het slot van een woord en vooral op het regeleinde laat de e meestal een flink uitstekende tong zien. De oude(rwetse) vorm van de kapitaal N aan het slot van een aantal regels is hiervóór al behandeld. Viermaal zien we - uitsluitend op F.1 - een lange s in finale positie bij de woorden es en dies.52 Met uitzondering van F.2 R a heeft de eerste poot van de v en de w vanuit een krul naar links (die zich bij de voltooide letter dus rechts van deze poot bevindt) een hoge aanzet. Eén keer heeft de consonant v aan het woordbegin een u-vorm (F.1 V b 5 uerdreue (L 7:9)). Ook is in de kapitaalkolom een aantal (eventueel vergrote) mi-
50
51 52
Vgl. De Vreeses beschrijving van het bifolium in de BNM (zie n. 34); eveneens De Vreese 1962, p. 132-133 (‘uit de allereerste jaren der 14de eeuw’) en p. 145 (‘omstreeks 1300’). Rooth 1928, p. 12. Vgl. n. 33 en n. 38. Es op F.1 R a 18 (L 2:3), F.1 V a 17 en 25 (L 6:2 en 11); dies op F.1 R b 26 (L 4:12).
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
30 nuskelvormen aanwezig. Het algemene aspect is ‘rond’ en ‘gezellig’ (Gumbert).53 Daar kan nog aan worden toegevoegd, dat de ronde r in de or-ligatuur vooral op het regeleinde en soms elders een haarlijntje naar links onder de regel heeft.54 In de orthografie komen we nog een aantal malen de volgende ‘oude’ kenmerken tegen. Voor een lange klinker wordt in een gesloten syllabe het enkele teken gebruikt, zoals dar, vorwert, horde. De c in vrecgh (F.2 R a 22 (L 10:9)) zou een ‘oud trekje’ kunnen zijn, evenals de u na een anlautende dentaal waar wij een w zouden schrijven (suaer, besueert, Tue).55 Archaïsch is eveneens de spelling i voor ie (bijvoorbeeld dinste, hilden), de weergave van een korte i met een j in mj en mjnt (F.1 R b 9 en F.2 R b 12 (L 3:13; L 11:17)) en omme als ombe (F.1 V b 9 ombeuanghen (L 7:13)). Bij de lange i zou de keuze voor ii ouder zijn dan die voor de beter herkenbare ij.56 Voor Duitse handschriften uit de 13e eeuw voegt Karin Schneider daar nog aan toe: het gebruik van een ronde r niet slechts na de o maar ook na de p en de v (vgl. F.1 V a 30 prame, F.1 V b 13 spreken, F.1 R a 14 vrouwen (L 6:16, L 7:18, L 1:19)) en een ‘alter(tümlicher) Usus’ de slotletter op het regeleinde in de kapitaalvorm te noteren. Pas rond 1300 raakt de gewoonte in zwang in de ligatuur -tt- de tweede schacht extra te verhogen, zoals in F.1 V b 11 gruettense (L 7:15) en F.2 V a 18 notte, spotte (L 14:4-5).57
1.2.2 Beschrijving van de fragmenten-Brussel Al bij een eerste blik wordt duidelijk dat deze fragmenten uit een totaal ander handschrift dan het Lundse bifolium afkomstig zijn (vgl. afb. 3 en 10, p. 51 en 58). Ze bestaan uit twee blaadjes perkament die door De Vreese fol. 1 en fol. 2 zijn genummerd, de recto- en de versozijden onderscheidt hij bij zijn tekstuitgave met de kolomaanduidingen a t/m d. Die kolommen komen later ter sprake. Dat hij de zijden terecht als recto en verso heeft opgevat en het omgekeerde niet mogelijk is, zal hierna bij ‘opbouw’ en in hoofdstuk 3 uiteen worden gezet (3.1.4). De versozijden, licht van kleur en weinig beschadigd, zouden de vleeszijden kunnen zijn. De ondermarges van de donkerder rectobladzijden lijken nog haarimplantresten te bevatten. Op F.2 R zijn grote delen van de benedenhelft beschadigd, soms is het bovenste laagje perkament zelfs geheel verdwenen. Aan de bovenkant zijn de blaadjes niet recht afgesneden waardoor er op F.1 53 54 55 56 57
Zie voor al deze kenmerken Biemans 1997, p. 190-191. Schneider 1987, p. 155, p. 247, p. 251 (in (West-)Duitse handschriften vooral uit ca. 1275-1300). Deze verschijnselen bij Biemans 1997, p. 206. Voor het enkele vocaalteken ook Mooijaart 1992, p. 218-219. Zie Van Loey 1976, II §69 a (dinste etc), §17 a (mjnt etc.), §104 (ombe nog 13e-eeuws), §66 a (ii - ij). Schneider 1987, p. 166, p. 247 (p/v + r; vrouwe(n) verder vijfmaal met een rechte r); op het regeleinde een kapitaal, bijna altijd een R, als slotletter: p. 15, p. 31, p. 90, p. 201, p. 269 (het Nederrijnse Tristan-fragment, in Corpus Gysseling II 1 gelocaliseerd in de streek Arnhem-Nijmegen-Elten (p. 338; vs. 23 vadeR)), p. 272. Voorbeelden uit een Frans 13e-eeuws handschrift in Janssens 1993, p. 154 (steeds een R). Zie ook n. 42. De ligatuur -tt- bij Schneider 1987, p. 274.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
31 nog 1 tot 3 mm, op F.2 nog 1 tot 7 mm van de bovenmarge rest. Bij de versozijden is van de totale linkerkant (dus de rechter- van de rectozijden) een flinke reep verwijderd met als gevolg aanzienlijk tekstverlies (zie afb. 7 en 10, p. 55 en 58; zie verder bij ‘formaat’). De onderrand van F.1 zou nog oorspronkelijk kunnen zijn. Daar de benedenmarge van F.2 ca. 5 mm minder hoog is, kan ook daar besnoeiing hebben plaatsgevonden. Vouwen zien we op F.1 R lang en verticaal door de linkermarge en de eerste letters van de tekst lopen. Iets onder het midden zitten horizontale rimpels en in de rechteronderhelft en de rechterbovenhoek gaat een flink aantal rimpels van linksboven naar rechtsonder. Het zwaar beschadigde F.2 R heeft over de hele hoogte eveneens aan de linkerzijde verticale vouwen tot in de eerste, wat ineengeschrompelde letters van de tekst. Rechtsonder bevindt zich nog een tweetal horizontale vouwen. In de linkerbovenhoek zien we een van rechtsboven komende diagonale opgebolde rimpel, in de linker- en rechterbenedenhoek wat diagonale rimpels vanaf linksboven. Op de versozijden is de positie van de vouwen en rimpels uiteraard spiegelbeeldig aan wat zojuist beschreven is. De lange verticale vouwen in de marge van F.1 en F.2 bevatten geen oorspronkelijke middenvouw van een dubbelblad. Op F.2 V lopen die vouwen in de rechtermarge door het op de bladrand afgesneden slotwoord van de tweede tekstregel heen (B 8:2), op F.1 V eindigt de laatste tekstregel voorbij de vouwen rechts tegen de bladrand (B 4:26). De gaatjes die zo nu en dan in zo'n vouw zitten, kunnen door hun plaats geen bindgaatjes zijn. Bovendien zou het slot van de net genoemde tekstregels dan in een dergelijke middenvouw verloren gaan.58 Andere beschadigingen worden veroorzaakt door gaten en scheuren. De onderrand van F.1 R mist in de rechterhoek een flinke hap die met een bocht tot in de rechterrand doorloopt. Aan de onderste helft van die rand ontbreekt een driehoekig stukje dat eindigt in een slingerend scheurtje naar links. Rechtsboven zien we eerst twee gaatjes naast elkaar en een er middenonder, dan daar beneden een groot gat dat van rechtsboven diagonaal naar links en vervolgens horizontaal verder kronkelt. F.2 R heeft vanuit de rechterbovenhoek drie langwerpige gaten in een diagonale lijn, in de onderste helft van het blad bevinden zich aan de rechterkant nog vier onregelmatig gevormde gaten. Voorts zien we op beide folia gaatjes en scheurtjes in de plekken met vouwen en rimpels. Voor zover al deze en andere beschadigingen gevolgen hebben voor de tekstoverlevering, zijn zij in de aantekeningen bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 vermeld. Een reeks kleine beschadigingen zien we in de linkerrand van de beide rectozijden. Daar bevindt zich met een onderlinge afstand van 30 à 35 mm een serie dubbele kepen en gaatjes. Hun vorm en plaats doen sterk denken aan de restanten van de bindgaatjes van het oorspronkelijke handschrift. Van bovenaf gemeten heeft F.1 ze op 23, 60, 90 (steeds twee kepen) en ca. 130 mm (gaatje en scheurtje). Bij F.2 komen ze op 6 (een keep), 15 à 20, 50 (steeds twee kepen?), ca. 85 (twee gaten), 120 (twee kepen?) en 135 mm (een keep) voor. De twee ‘extra’ kepen - op 10 à 15 mm
58
Deze en de nog volgende opmerkingen zijn het resultaat van gesprekken met Prof. Dr. J.P. Gumbert.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
32 boven het tweede en onder het een-na-laatste bindgaatje - wijzen waarschijnlijk op het gebruik van extra kettingsteken aan de boven- en onderzijde van de oorspronkelijke codex.59 Bij vergelijking blijken de onderlinge afstanden op beide folia niet precies gelijk te zijn en mist F.1 de sporen van de vermoedelijke kettingsteken. Voor de versozijden moeten we ons het voorafgaande weer spiegelbeeldig voorstellen. Niet alleen zijn de rectozijden van de beide folia donkerder van kleur dan de versokanten, zij worden ook ontsierd door grote en kleine vlekken. Op F.1 R bevindt zich tegen de bovenrand links van het midden een grote zwarte veeg met links en rechts zwarte vlekjes. In de omgeving van de rechterrand komt een flink aantal van dit soort vlekken in het bovenste, een grote geflankeerd door wat kleine in het onderste deel voor. Ook in de ondermarge treffen we ze aan: tegen de onderrand en in de linkerhoek. Nog rijkelijker is F.2 R ermee bedeeld. Drie enorme klodders met talloze vlekjes en stipjes zitten daar op het rechtergedeelte tegen de onderrand. De bovenmarge bevat vooral in het midden en rechts daarvan vele zwarte veegjes en vlekjes die zich langs de hele rechterrand voortzetten. Die rechterkant van het blad is in zijn totaliteit bruin verkleurd evenals de linkerbenedenen de dito bovenhoek. Eenzelfde beeld zien we op F.1 R waar de verkleuring minder is (zie afb. 7 en 9, p. 55 en 57). Al deze zojuist genoemde vlekken, verkleuringen en het lijmrestje dat ik op F.1 R a 17 nog meen te zien, zullen zeker verband houden met de wijze waarop de folia in de boekband, die in het eerste deel van dit hoofdstuk al ter sprake is gekomen, waren opgenomen (zie verder bij 1.2.3). Vooraan deze subparagraaf is al opgemerkt dat de fragmenten aan de rectozijden behoorlijk beschadigd zijn. Vooral op F.2 R is het perkament erg dun en in het onderste deel ontbreekt het hele bovenlaagje, zodat de tekst van de versokant er goed doorheen te zien is. De bruine verkleuringen van de rectozijden schijnen eveneens door, met name aan de linkerkant van F.2 V (zie afb. 10, p. 58). Voor het formaat heb ik de grootste en de kleinste afstand gemeten. Bij F.1 kom ik op een hoogte van 131 tot 149 mm en een breedte van 92 tot 101 mm. Van F.2 zijn deze maten respectievelijk 147 tot 151 en 93 tot 102 mm. Mijn waarnemingen wijken iets af van die van De Vreese, die noteert ‘±154 millimeter hoog bij ±101 breed (grootste breedte)’.60 Het oorspronkelijke bladformaat kunnen we slechts schatten. Bij ‘afgesneden’ is al gezegd dat F.1 waarschijnlijk nog de oude onderrand heeft. De som van de ondermarge (23 mm) plus de complete tekst bedraagt 150 mm. Een niet-afgesneden tekstkolom (de kolommen komen bij ‘mise-enpage’ ter sprake) heeft als grootste breedte 55 mm, de aanwezige marge daarachter is op F.1 V ca. 10 mm. Als de breedte van de verticaal afgesneden teksten - die herhaaldelijk tot tegen de ernaast geplaatste doorlopen (zie afb. 8, p. 56) - en de voorafgaande marge eveneens 55 en ca. 10 mm is, brengt dat de breedte van een onbeschadigd blad op ca. 130 mm. Daar voor de meeste handschriften een verhouding
59 60
Voor het begrip kettingsteek zie Gnirrep, Gumbert en Szirmai 1992, p. 38, p. 43, p. 46 en de tekening op p. 70. De Vreese 1895, p. 260.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
33 tussen hoogte en breedte van a:a√2 geldt (vgl. n. 33), zou dat een totale bladhoogte van ca. 180 mm opleveren, waarbij de bovenmarge (ca. 30 mm) hoger is dan de ondermarge. Deze merkwaardige uitkomst kan betekenen dat de onderrand toch niet oorspronkelijk is, of dat mijn schatting van de totale bladbreedte onjuist is. Gesteld dat de ondermarge wel zijn oorspronkelijke hoogte heeft behouden, dan zou de gewoonlijk minder hoge bovenmarge in de buurt van de 18 mm kunnen liggen. De Vreese (zie n. 60) deelt slechts mee: ‘Het oorspronkelijk formaat zal niet veel grooter geweest zijn dan dat der fragmenten’. Over de opbouw valt niet veel te zeggen. Elk spoor van een katernensignatuur, custode of bladfoliëring ontbreekt of is afgesneden. We kunnen slechts vaststellen dat de aanduidingen recto en verso van de fragmenten correct zijn op grond van de plaats van de bindgaatjes. Vergelijking van hun locaties in de bladrand maakt eveneens duidelijk dat ze niet tot één dubbelblad behoorden. De veronderstelde donkere haar(F. 1 R, F. 2 R) en lichte vleeszijden (F. 1 V, F. 2 V) leken daar ook al op te wijzen. Beide blaadjes zijn dus elk de helft van een bifolium, waarbij we niet weten waar en in welke volgorde ze zich in het handschrift bevonden. Of ze wel tot hetzelfde katern behoorden is door de locaties van de bindgaatjes eveneens dubieus. De bladspiegel moet met behulp van prikjes afgeschreven (verticaal) en gelinieerd (horizontaal) zijn: de geschreven regels staan in beide kolommen steeds op gelijke hoogte en de plaatsen van de b-kapitaalkolom (zie hierna) vallen op de recto- en de versozijde van een blad samen (vgl. 1.2.1 en het slot van n. 36). Van deze lijnen, groefjes of ribbels is niets meer te zien. In de ondermarge heb ik geen prikjes teruggevonden - die uit de bovenmarge zijn uiteraard afgesneden - en met de buitenmarges zijn ook de liniëringsgaatjes verdwenen. Even is al aangeroerd dat de mise-en-page uit twee kolommen bestaat. Per kolom is een teksteenheid van 26 regels gerealiseerd, die tussen rr. 24-25 door één onbeschreven regel wordt onderbroken. Elk vers staat op een nieuwe regel. Met uitzondering van de regels 1-2 en 25-26 (waarop ik straks terugkom) is de eerste letter van de tekst in een kolommetje, de kapitaalkolom, los van het vervolg geplaatst. Zo'n letter heeft vaak de vorm van een kapitaal maar kan ook een - soms door grootte, verdikkingen, verdubbelingen aan de schacht of lichte vormverschillen opvallende - minuskel zijn. Een aantal van deze letters is op meer dan één manier uitgevoerd. Zo zien we een kapitale D naast een wat forsere, een aan de schacht verdikte of een gewone minuskel d. Bijna alle letters in de kapitaalkolom zijn gerubriceerd. Daardoor krijgen ze een kapitaalstatus en zo heb ik ze in hoofdstuk 2 ook getranscribeerd.61 De regels 3, 9 en 19 daarentegen beginnen met een één regel hoge rode initiaal waarop in een aantal gevallen een gerubriceerde kapitaal of minuskel volgt.62 Eén representant is nog te zien voor de rode initiaal van F. 1 R b 3 (B 2:3). De lange regels 1-2, 9-18 en 25-26 uit de a-kolom eindigen nog-
61
62
De Vreese (1895) laat in zijn editie de vorm prevaleren: hij transcribeert alleen een kapitaal als de vorm daartoe aanleiding geeft en kiest bij een minuskel ondanks vergrotingen, verdikkingen en rubricatie voor een kleine letter. Zie voor de term initiaal n. 37. De rubricatie komt aanstonds ter sprake.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
34 al eens in de voor de b-kolom bestemde ruimte, zodat de regels daar noodgedwongen naar rechts op moeten schuiven. Van het schrift vermeldt De Vreese slechts dat het ‘regelmatig en duidelijk’ is (zie n. 60), het fichier in de handschriftenleeszaal van de KB te Brussel karakteriseert het als een ‘gothique textuelle, 2e classe’, een littera textualis. Deze is door één hand geschreven. Vooral op het regeleinde vinden we verlengingen, zoals van de tweede poot van de n, de zogenaamde tong aan de e en de lange verticale streep aan de dwarsbalk van de t (zie voor de e en de t ook bij ‘datering’). Op dit punt gekomen ga ik uitvoeriger in op de al kort genoemde rubricatie van de fragmenten. In tegenstelling tot de overige zijn de regels 1-2 en 25-26 geheel in rood uitgevoerd, waarbij regels 1 en 25 met een één regel hoge initiaal beginnen, regels 2 en 26 soms met een kapitaal. Ook de regels 3, 9 en 19 hebben - zoals ik al meedeelde - zo'n rode initiaal aan het begin, waarop een gerubriceerde kapitaal of minuskel kan volgen. De overige beginletters van de regels in de kapitaalkolom zijn eveneens met een verticaal rood streepje gerubriceerd. Het schrift van de geheel in rood genoteerde regels is weliswaar wat groter dan dat van de overige maar vertoont er toch wel zoveel gelijkenis mee, dat ik aanneem dat de kopiist en de rubricator dezelfde persoon waren. Uit de aanwezigheid van de representant leid ik af, dat het rubriceren en ook het aanbrengen van de rode regels pas na het kopiëren van de teksten plaatsvond (zie ook het slot van 3.1.4). Het is zelfs denkbaar dat de kolommen niet op dergelijke regels met hun wat grotere schrift waren berekend. Behalve de in het begin van deze paragraaf al genoemde potloodnotitie IV 209, 11 - die in 1962 bij de verwerving zal zijn aangebracht - hebben de fragmenten geen getallen of toevoegingen in een andere hand. Vooral de zojuist behandelde rode regels bevatten abbreviaturen. Zij bestaan uit de frequent voorkomende nasaalstreep voor de n (dien, mont), de m (ontvreemde) en het slot van ende, de r-krul voor -er (beter, verberghen) en de superscripte o voor -ro- (alleen in F. 1 V b 25-26 (B 4:25-26) driemaal troest). De hoge toepassingsgraad van al deze afkortingen in de regels 1-2 en 25-26 is ongetwijfeld gerelateerd aan hun regellengte. Als interpunctie zien we een punt of een virgula. Meestal zijn het rusttekens die waarschuwen voor verlezingsgevaar waar het versregeleinde niet met het zins(deel)einde samenvalt (zie n. 44). Dat is het geval bij F. 1 R b 4 (B 2:4) waar een punt na het eerste woord het enjambement besluit en F. 2 V b 16 (B 8:16) met na drie woorden een schuin streepje in dezelfde rol (vgl. ook 3.5.1 en 2). De overige punten en virgulae zullen eveneens een enjambement afsluiten, maar door de onvolledigheid van de betreffende regels is dat niet meer te bewijzen. De punt achter F. 2 V a 2 en de virgula achter r. 17 (B 7:2 en 17) staan er om een andere reden. Ze geven het eind aan van deze lange regels die tot in de b-kolom zijn doorgedrongen. Al deze tekens zijn in de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 te vinden; bovendien krijgen ze daar in de aantekeningen of de tekstbesprekingen aandacht. Bij het noteren van de nog resterende teksten zijn er geen vergissingen gemaakt die zijn doorgehaald en/of verbeterd. Dat wil niet zeggen dat er nergens iets is
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
35 misgegaan. Een aantal onnauwkeurigheden vinden we aan het slot van de regels, in het rijm. In F. 1 R a 13 rijmt utermaten (B 1:13) op woorden die eindigen op -oten zoals verdroten (r. 12). Het rijmwoord onmote in r. 3 wijst erop dat hier utermoten bedoeld was. Wellicht wat minder opvallend is vrinden:ellenden (F. 1 V a 6-7 (B 3:6-7)) dat met ellinden pas zuiver wordt. Het gecompliceerde rijmschema van de regels 9-18 (zie daarover 3.3.2) heeft tot meer vergissingen geleid: na F. 1 V b 12 soude moet nog een n aangevuld worden (B 4:12), in F. 2 V a 16 staat in plaats van mesbaer mesbare (B 7:16) dat ook al r. 17 besluit. Het bij F. 1 R a 16 (B 1:16) ontbrekende rijmwoord lijkt het gevolg van een beschadiging (zie de notitie bij deze regel in hoofdstuk 2) en is de kopiist niet aan te rekenen. Dat ligt vermoedelijk anders in F. 2 R a 14-15, waar de zeer gehavende regels op grond van het rijmschema in hun geheel of misschien alleen wat betreft hun rijmwoorden lijken te zijn verwisseld. Dit alles heeft de kopiist niet opgemerkt. Een aantal van deze vergissingen zou door het kopiëren naar een legger verklaard kunnen worden. Met name de keuze voor het verkeerde rijmwoord, dat vlak in de buurt van het juiste stond en daar erg op leek (soude, mesbare), kan het resultaat van een ‘saut du même au même’ zijn.63 Bij de overige ben ik daar minder zeker van. De verstoorde rijmen kunnen door deze kopiist of een voorganger zijn veroorzaakt, die daarmee zijn eigen herkomst (of werkomgeving) verraadt.64 Of de kopiist verantwoordelijk is voor de vermoedelijke verwisseling van de regels - of alleen de rijmwoorden - op F. 2 R a of deze kritiekloos overnam, is niet meer na te gaan. Wel blijkt duidelijk dat de kopiist niet altijd genoeg had aan de hem in de kolommen toegemeten ruimte. Er is al gewezen op een aantal gevallen waar de regels van de a- tot in de b-kolom doorlopen, zodat er daar wat moest worden opgeschoven. Er zijn echter ook plaatsen waar het ruimtegebrek zo nijpend was, dat er voor een andere oplossing moest worden gekozen. Tot tweemaal wijkt de kopiist uit naar de voorafgaande regel (F. 1 V a 12-13, F. 2 R a 10-11 (B 3:12-13, B 5:10-11)), een keer betrekt hij de volgende regel bij zijn probleem (F. 2 V a 25-26 (B 7:25-26)). Zoals wel meer voorkomt, noteert hij dan na // het slotwoord of de laatste lettergreep die niet meer op de daartoe bestemde regel pasten, een regel die aan het eind van twee dezelfde streepjes werd voorzien. Als datering van het schrift geeft De Vreese de 14e eeuw, evenals het fichier van de handschriftenleeszaal in de KB te Brussel (‘Age: 14e s.’).65 Hoe deze datering gesteund wordt door de verschijningsvormen van een aantal specifieke letters samen met de orthografie van de tekst, komt in het volgende overzicht naar voren. Op enkele plaatsen staat in de tekst - zoals in F. 1 V a 1 (B 3:1 planete), F. 2 V b 13 en 14 (B 4:13 en 14 creaturen, Al) - nog een bovenaan open a, een ‘kopjes-a’. Elders is de a gesloten (‘hokjes-a’). De uitsluitend ronde d heeft in de kapitaalko-
63 64 65
Duinhoven 1975, p. 151-152. Zie ook De Vreese 1895, p. 261; vgl. 1.3.2. Voor de invloed van de werkomgeving zie het begin van 1.3. De Vreese 1895, p. 260. In de tentoonstellingscatalogus Vijftien jaar aanwinsten 1969, p. 49 moet de datering ‘15de eeuw’ op een vergissing berusten.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
36 lom soms een bijna horizontaal naar links lopende stok. Aan het slot van een woord en met name op het regeleinde is de e vaak van een ‘tong’ voorzien. Op twee plaatsen komt nog een oude(rwetse) kapitaal N voor: na de initiaal van F. 1 R b 9 (B 2:9 IN) en in de kapitaalkolom van F. 1 V b 5 (B 4:5 Niet).66 De enige lange s in finale positie vinden we op F. 2 R a 4 (B 5:4 Dats). De minuskels die in de kapitaalkolom voorkomen, zijn al eerder besproken. De karakteriseringen ‘rond’ en ‘gezellig’ (Gumbert) zijn ook op het schrift van B van toepassing (zie n. 53). Deze min of meer frequent optredende ‘oude’ kenmerken kunnen nog worden uitgebreid met de meestal aangebrachte verticale lijn tot onder de regel aan de dwarsbalk van de slot-t.67 In de orthografie zijn eveneens enkele oude trekjes te vinden, zoals het gebruik om in een gesloten syllabe voor een lange klinker het enkele teken te noteren, dat ik alleen voor de e (gherne, begherden) en de o (dor, vor) tegenkwam (vgl. n. 55). Andere zijn de spelling i voor ie in dinst en ghliuer (naast dienst/dienen en glieuen) en het weergeven van een korte i met een j (eenmaal mj in F. 1 V a 14 (B 3:14)).68 Niet alleen na de o, maar ook na andere boogletters zoals de b, d, v en w wordt (met een enkele uitzondering) een ronde r geschreven (bijvoorbeeld brinct, drueght, vreden, wrugher), een gebruik dat uit Duitse 13e-eeuwse handschriften bekend is. De gewoonte in de ligatuur -tt- de tweede schacht extra te verhogen (zoals in F. 1 R b 8 onttien (B 2:8), F. 2 V a 25 metten (B 7:25)) komt pas rond 1300 op (vgl. n. 57). Deze archaïsche trekjes uit 13e-eeuwse handschriften worden door de kopiisten van de 14e eeuw natuurlijk niet ineens afgezworen, maar verdwijnen in een geleidelijk moderniseringsproces. Zoals uit het voorafgaande blijkt, komen in deze fragmenten van zeer geringe omvang de meeste slechts infrequent voor en daarom zou ik willen voorstellen de algemene datering 14e eeuw iets nader te preciseren tot ‘eerste helft 14e eeuw’.
1.2.3 Conclusies en vragen Uit de beschrijving van het Lundse dubbelblad en de fragmenten-Brussel is een aantal conclusies te trekken. Voor het dubbelblad heb ik - evenals Rooth, De Vreese en Deschamps - op grond van de custode onderaan F.2 V b al vastgesteld dat dit het buitenste blad van een katern is geweest en dat de vorm en de uitvoering van de custode aangeven, dat het volgende katern met eenzelfde type tekst als die op het bifolium begon.69 De kans is groot, dat de tussen F. 1 V en F. 2 R verloren gegane dubbelbladen eenzelfde soort teksteenheden als die op het bewaard gebleven bifolium hebben bevat. Naar aanleiding van bepaalde vergissingen is er eveneens op gewezen, dat we hier bijna zeker met een afschrift van al eerder genoteerde teksten te maken hebben.
66 67 68 69
Vgl. de passage over de opvallende slot-N in L. Schneider 1987 (p. 204) signaleert dit verschijnsel al voor het laatste kwart van de 13e eeuw. Zie Van Loey 1976, II §69 a en §17 a. Rooth, De Vreese en Deschamps (zie n. 34) beschouwende regel onderaan F. 2 V a ook als een custode; hun conclusie blijft bijna gelijk aan de mijne.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
37 Verder kan uit de overlevering worden opgemaakt, dat het katern (en wellicht ook het handschrift) nog niet af is. De eerste arbeidsgang, die van het optekenen van de tekst, is voltooid. De opengelaten plaatsen aan het begin van bepaalde regels duiden er samen met de daar ver in de marge genoteerde representanten op, dat er nog een tweede fase moest plaatsvinden, namelijk die van het met rode (?) initialen invullen van die uitgespaarde letters. Opmerkelijk is wel de aanwezigheid van de twee bindgaatjes in de middenvouw: gewoonlijk werden katernen pas na het rubriceren genaaid en later gebonden, waarna de in de binnenmarge genoteerde representanten niet meer waren te zien.70 Of was dit een manier om met één steek het nog losse katern bijeen te houden? Het niveau van het dubbelblad is vrij eenvoudig. Dat blijkt onder meer uit het gebruik van één stel prikjes om zowel op de recto- als op de versozijde de plaats van de b-kapitaalkolom aan te geven. Het perkament is van behoorlijke maar niet van topkwaliteit en bevatte al een scheur, die eerst moest worden gerepareerd. Er was geen uitvoerige versiering gepland. Daarop wijzen de nog in te vullen letters/initialen, die maar één regel hoog mochten zijn. Wellicht geeft ook het schrift met de keuze voor een - weliswaar nette - cursiva in plaats van een textualis een aanwijzing in de richting van de mate van kostbaarheid van het katern en dus van het handschrift. De fragmenten-Brussel behoorden tot een klein handschrift, te vergelijken met een boekje in zakformaat. Op grond van de beide rectozijden, die vermoedelijk haaren de verso's die dan vleeszijden zijn plus de bindgaatjes, is eerder geconstateerd dat beide blaadjes samen geen bifolium konden vormen, maar elk de helft van een dubbelblad zijn. De locatie van deze gaatjes deed me er al aan twijfelen of ze wel tot hetzelfde katern behoorden. Eveneens op grond van de bindgaatjes ligt alleen de opeenvolging van de teksten op F. 1 en die op F. 2 vast, echter niet de plaats waar en de volgorde waarin de fragmenten zich dicht bij elkaar of ver uiteen in het handschrift bevonden. Dit boekje was wel af. De initialen en de rode regels zijn ingevuld en genoteerd, de kapitaalkolom is gerubriceerd. Een bindproces heeft bijna zeker plaatsgevonden. Het niveau van de fragmenten wijst op een vrij eenvoudig handschrift, geschreven in een textualis op een behoorlijke kwaliteit perkament en voorzien van rode initialen met uiteinden, die soms extra ver opzij en naar beneden zijn doorgetrokken (zie afb. 10, p. 58). De plaats van de b-kapitaalkolom op de rectozijde valt samen met die op de versokant. Vergelijking van het bifolium en de fragmenten laat in één oogopslag duidelijk zien, dat ze niet uit hetzelfde handschrift stammen. Het formaat, de bladspiegel, mise-en-page en het schrift zijn totaal verschillend. Bovendien is L niet en B wel gerubriceerd en vergist de kopiist van L zich veel vaker dan die van B. Dat beide series teksten ‘sehr nahe verwandt sind’ ben ik met Rooth eens; in het derde hoofdstuk komt dat weer ter sprake. Dat ze ‘wohl sicher einst ein und demselben
70
Rooth 1928 (p. 11-12) veronderstelt dat de apart in de marge geplaatste letters de werkelijke beginletters van de ‘Strophe bezeichnen’. In verband met hun gedeeltelijke teloorgang lijkt me dat onjuist.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
38 Original angehört haben’ is een naar mijn oordeel wat al te stellige uitspraak.71 Niet alle vragen met betrekking tot de handschriftelijke overlevering van L en B zijn hiermee beantwoord. Zo weten we bijvoorbeeld niet of L, ondanks zijn onvoltooide staat, toch deel van een codex is geweest, die dan misschien niet van een stijve band was voorzien maar wellicht met strengels in een eenvoudig perkamenten omslagje - een kopert - was bevestigd.72 De restanten van het voltooide B bevatten zo goed als zeker sporen van een bindproces, al blijft het ook hier raden naar de uitvoering van band of omslag. Na een leven als tekstdrager verliep de volgende gebruiksfase voor L en B heel wat prozaïscher: als goed bruikbare, stevige stukken bindmateriaal. Zoals we weten maakte De Vreese de twee blaadjes van B los uit de band van een stichtelijk boekje, waarbij hij hun aan één zijde gehavende toestand met zijn ‘krachtig reagens’ nog verergerde. Helaas heeft hij, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet beschreven in welk boekje hij de blaadjes vond en hoe - en waar - ze daar in de band bevestigd zaten.73 De beschadigingen, de positie van vlekken, vouwen en gaten geven echter nog wel informatie prijs (zie n. 58). Gelet op hun verkleuringen en het verdwenen toplaagje in de onderhelft zaten de rectozijden bijna zeker als dekbladen tegen de platten aan de binnenkant van de band in De Vreeses boekje geplakt (zie het mogelijke lijmrestje op F. 1 R a). De lange verticale vouwen geven dan de plaats aan waar zij omgevouwen met het boekblok waren verbonden, de verkleuringen maar vooral de diagonale rimpels in de hoeken en de eveneens diagonaal verlopende serie gaten in de rechterbovenhoeken zullen zijn veroorzaakt door de bekleding van de boekband, die op de hoeken naar binnen was omgevouwen (de ‘hoekinslag’) en waar het schutblad overheen zat geplakt.74 De vermelde zwarte vegen en vlekken, met name die aan de randen van de blaadjes, kunnen het gevolg zijn van lijm gemengd met het materiaal van de omgeslagen boekbandbekleding. Had De Vreese een reden F. 1 niet als F. 2 en omgekeerd aan te duiden? Voor L gunt een zorgvuldige analyse van de plaats waar zich vouwen en beschadigingen bevinden ons ook een blik op zijn tweede leven. Als we het blad weer openleggen bij F. 1 V - F. 2 R, zijn de randen van de buitenmarges naar binnen smal omgevouwen en, zoals blijkt uit de paren gaatjes aan weerszijden, met een paar steken vastgezet. Om de horizontale vouw(en) over de volle breedte van het midden te verklaren, moeten we het blad een kwartslag draaien. Dwars op die vouw(en) zitten op enkele centimeters van elkaar parallelle reeksen grote en kleine gaten en scheuren. We vinden ze halverwege en door het eind van F. 1 V a, aan weerszijden van de oorspronkelijke middenvouw van het bifolium (achter F. 1 V b
71 72 73
74
Rooth 1928, p. 10. Ik begrijp: dat ze in een eerder stadium (‘einst’) in hetzelfde handschrift bijeenstonden. Gnirrep, Gumbert en Szirmai 1992, p. 50 (strengel), p. 67 (kopert). In de aan De Vreese gerichte en van hem uitgaande correspondentie (Leiden, UB, BPL 2998 en 2999) heb ik hieromtrent niets gevonden. De kopieboeken van zijn brieven (28 juni 1898-18 februari 1907 en 15 maart 1913-20 juli 1925) in de UB Gent (nr. 4113) heb ik niet ingezien (vgl. Kwakkel 1999, p. 25 n. 13). Zie over het schutblad Gnirrep, Gumbert en Szirmai 1992, p. 31-33, voor de hoekinslag p. 78.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
39 en door het begin van F. 2 R a) en aan het begin en halverwege F. 2 R b. Samen met de hier aanwezige papierrestjes wettigen deze gegevens volgens Gumbert het vermoeden, dat het dubbelblad als (met papier beplakt) ruggetje om een bundel papieren archiefstukken gebruikt is. De na het draaien en omvouwen verkregen hoogte van ca. 30 cm zou goed passen bij de maat van de erin genaaide katernen standaardpapier, waarop de teksten van de archiefstukken stonden genoteerd. Op drie plaatsen - die van de parallelle reeksen gaatjes en scheurtjes - heeft men deze katernen direct op het perkament vastgezet.75 De papierrestjes aan de buitenkant (F. 1 R-F. 2 V) kunnen restanten zijn van een papieren omslag, waarin deze op de perkamenten rug genaaide archivalia waren gelijmd. Dat verklaart dan ook het ontbreken van een zogenaamde rugverkleuring van het perkament in de ruimtes tussen de series naaisteken. Waar en wanneer het dubbelblad voor zijn nieuwe functie werd verwerkt, is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Over de wijze waarop en de periode waarin het bifolium in Zweden en met name in Lund terecht is gekomen, kan ik slechts speculeren vanuit een aantal feiten. In de 16e en vooral de 17e eeuw bestonden er tussen Zweden en de Nederlanden vele contacten. Nederlandse kooplieden, industriëlen (zoals De Geer en Trip), ingenieurs, ambachtslieden en boeren vestigden zich er voor korte of lange tijd, Nederlanders legden de stad Göteborg aan (waar het Nederlands een periode de tweede ambtelijke taal was) en Nederlandse juristen (onder wie Hendrick de Moucheron) speelden een belangrijke rol bij de totstandkoming van de Zweedse handelswetgeving en het zeerecht. Ook geleerden als Hugo de Groot, Isaäc Vossius, Nicolaas Heinsius en René Descartes vertoefden in Zweden, waar dit viertal een positie aan het hof bekleedde. In de bibliotheek van koningin Christina (zij regeerde van 1632 tot 1654) bevonden zich vele Nederlandse boeken, onder meer door de aankoop van de complete bibliotheken van De Groot en Gerard Vossius, wiens zoon Isaäc in 1648 bibliothecaris van de vorstin werd en na haar abdicatie onder meer talloze boeken van haar verkreeg. Kennis van de Nederlandse taal was in Scandinavië wijd verbreid en rondreizende Nederlandse theatergezelschappen speelden er stukken in hun moedertaal. Omgekeerd trok een toenemende stroom Zweedse, vaak adellijke, studenten naar de Nederlandse universiteiten, bij voorkeur die van Leiden. Tijdens hun veelal jarenlange verblijf studeerden zij vooral rechten, maar ook theologie en medicijnen. Velen bezochten bovendien de Nederlandse (handels)relaties van hun families. Terug in Zweden bleef een aantal van hen, dat op belangrijke posten in de handel of het ambtenarenapparaat was benoemd of in een universitaire functie werd aangesteld, deze Nederlandse contacten aanhouden. Is het bifolium, in hergebruikte vorm, in de bagage van die bonte stoet tijdelijke of definitieve Nederlandse immigranten naar Zweden gekomen of brachten terugkerende Zweedse studenten het zo mee?76
75 76
Voor een beschrijving van dit bindprocédé van archiefstukken in Lantsloot vander Haghedochte-fragmenten zie Gerritsen 1987, p. 39-41. Zie voor deze gegevens Wrangel 1901, p. 8-42, p. 51-93, p. 115-124, p. 157-188, p. 193-230 en passim; Modéer 1987, p. 5; Grit 1994, p. 13, p. 29-36.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
40 In de Lundse Universiteitsbibliotheek kan het dubbelblad pas op zijn vroegst in 1668 terecht zijn gekomen, het jaar van de opening van de universiteit waar acht van de negentien nieuwbenoemde hoogleraren ex-Leidse studenten waren. Koning Karel XI (die regeerde van 1660 tot 1697) breidde het bezit van de bibliotheek - ongeveer 500 banden - in 1682 aanzienlijk uit door een schenking van ca. 6000 delen, de door hem in dat jaar aangekochte bibliotheek van de overleden hofbibliothecaris Edmund Figrelius, geadeld als Gripenhielm. Behalve voor de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm verzamelde deze voormalig Leidse student op niet geheel legale wijze ook voor zijn eigen collectie: als deel van zijn salariëring mocht hij aangetroffen dubbele exemplaren zelf houden, waarbij hij het begrip ‘dubbel’ zeer ruim interpreteerde. Voordien had hij tijdens zijn reizen en studie in de Nederlanden (1646-1648) al een flink aantal boeken voor zijn verzameling aangekocht. Een andere mogelijkheid is de in 1704 verworven verzameling (922 delen) van de in 1702 overleden kolonel Erik Johan Meck, in wiens collectie zich ook die van zijn vrouw Magna Brita Dureel bevond, die een Nederlandse moeder had. Werken uit deze verzameling gaven tussen 1960 en 1970 drie Middelnederlandse theologischdidactische fragmenten prijs.77 Het is denkbaar dat uit de collectie-Meck nog meer fragmenten tevoorschijn komen. Tot 1992 was de ‘Bibliotheca Meckiana’, waarvan een lijst zonder de aan deze boeken en handschriften toegekende signaturen bestaat, echter nog niet als zodanig in de Lundse Universiteitsbibliotheek geïdentificeerd. Tot slot kan nog gedacht worden aan de zeer grote handschriftelijke schenking van het archief - rijk aan 17e-eeuwse stukken - van de familie De la Gardie, die waarschijnlijk in de 16e eeuw uit de Nederlanden is gekomen. Vanuit Zweden studeerden leden van dit geslacht te Leiden; zij onderhielden ook anderszins betrekkingen met de republiek, onder meer met Gerard Vossius.78 Tijdens mijn verblijf in Lund bleken potentiële kanshebbers uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek geen relatie met het dubbelblad te hebben. Misschien stelt een gelukkig toeval, een nieuwe vondst, ons nog eens in staat het spoor van het bifolium sedert zijn ontdekking in 1926 verder terug te volgen.
1.3 De taal van het Lundse dubbelblad en de fragmenten-Brussel Wie op zoek is naar de regionale herkomst van L en B en daartoe de taal van beide bronnen analyseert, moet in de overlevering - tenzij men een autograaf in handen heeft - rekening houden met ten minste twee lagen: die van de taal waarin de dich-
77
78
Twee tussen boekblok en -band van een in 1598 te Keulen gedrukte bloemlezing uit het Latijnse werk van de Spaanse mysticus-prediker Lodewijk van Granada en één dat als kaft/omslag fungeerde voor een in het Duits vertaald stichtelijk werk van J.F. Senault, gedrukt te Ulm in 1657. De drie fragmenten dragen in Lund de signatuur Fragmentkapsel 1. Fotokopieën en door mij te Lund vervaardigde afschriften bevinden zich in de BNM. Zie voor de mogelijke Lund-connecties Wrangel 1901, p. 93, p. 124, p. 177-179, p. 248 n. 1, p. 391 n.; Römelingh 1986, p. 382-383, p. 413, p. 435-441; Gerle 1984, p. 47-48, p. 227 n. 49; Modéer 1987, p. 3, p. 16.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
41 ter het werk geconcipieerd heeft en die van de schrijver die dat werk, zoals het ons is overgeleverd, later en vaak elders in het Middelnederlandse taalgebied kopieerde. Hanteren dichter en kopiist dezelfde taal of is er een lange periode met mogelijke tussenfasen verlopen tussen de vervaardiging van het werk en het huidige afschrift, dan zal het splitsen der lagen uiterst lastig zijn.79 Een extra complicatie is, dat dichters - zoals de auteurs Veldeke en Maerlant - en kopiisten niet altijd gewerkt hoeven te hebben voor opdrachtgevers uit hun eigen regio, waardoor hun taalgebruik niet in alle opzichten hun streek van herkomst hoeft weer te geven.80 Voor de eerste laag, het regionale taalgebruik van de dichter, heeft men over het algemeen het meeste houvast aan de rijmen. We moeten er echter rekening mee houden, dat ook een auteur die in zijn eigen taalomgeving werkt, op zoek naar een geschikt en voor hem acceptabel rijmwoord, zijn toevlucht tot een ander dialect en zelfs een andere taal kan nemen. Maerlant zal daarin immers geen uitzondering zijn geweest. Toch kunnen rijmwoorden wel degelijk informatie prijsgeven. Als beide rijmpartners een specifieke dialectische kleuring bezitten, die meer dan eens in de overgeleverde tekst voorkomt en die bij ‘vertaling’ naar een ander dialect geen nieuw rijmpaar oplevert, is de kans groot dat dit rijm wijst naar de regio waar de dichter werkte. Hetzelfde geldt voor één dialectisch gekleurde rijmpartner als de ontkleuring daarvan de rijmrelatie verstoort. Net zulke taalverschijnselen binnen de versregel kunnen deze aanwijzingen ondersteunen.81 Op de andere laag in het overgeleverde werk, die van de laatste kopiist, krijgen we zicht bij een afschrijver die buiten de streek van de dichter de pen hanteerde. In zijn neiging de voor hem liggende tekst min of meer, wellicht als onderdeel van zijn opdracht, aan te passen aan de taal van hemzelf of van zijn werkomgeving, verraadt hij zich. Hij kan een rijmpaar dat oorspronkelijk zuiver was, verstoren door één partner naar zijn dialect te vertalen. Soms is daarbij het oorspronkelijke rijm nog te reconstrueren. Ernstiger is het wegwerken van onbegrepen (rijm)woorden tot lastig te interpreteren of geheel andere versregels met nieuwe rijmen. Neemt hij in bepaalde gevallen hem vreemde vormen omwille van het rijm over of probeert hij beide rijmpartners in zijn dialect tot een nieuw rijm om te smeden (waarbij hij buiten ons blikveld blijft), binnenin het vers kan hij met zijn aanpassingen meer zijn gang gaan. In hoeverre een kopiist een conscientieus afschrijver of een bevlogen dialectomvormer is, valt moeilijk vast te stellen.82
79 80 81
82
Onderzoeken naar de stadia tussen het dialect van de dichter en dat van de (laatst werkzame) kopiist verrichtte E. van den Berg 1986, 1995, samen met Berteloot 1994. E. van den Berg 1983, p. 200, idem 1986, p. 307, idem 1987, p. 6; samen met Berteloot 1994, p. 46. Vgl. Brinkman 1997, p. 135-136. E. van den Berg 1983, p. 201 en 1986, p. 309; samen met Berteloot 1991, p. 240. Mooijaart 1992, p. 53-54. Maerlants werkwijze Men moet om de rime souken Misselike tonghe (‘diverse tongvallen’) in bouken: Duuts, Dietsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus; Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeus (Sinte Franciscus leven vss. 131-134) in Van Oostrom 1996, p. 53-54. E. van den Berg 1983, p. 200 en 1986, p. 308; samen met Berteloot 1994, p. 34-45. Mooijaart 1992, p. 53. Voor het onderscheid tussen een onzuiver rijm (dat al door de dichter geschreven kan zijn) en een verstoord rijm (dat door een ingreep uit een zuiver rijm is voortgekomen) E. van den Berg 1995, p. 166 n. 4.
A.C. Hemmes-Hoogstadt, 'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
42 Na deze overwegingen is het tijd te gaan zien wat we daarmee in het geringe aantal verzen van L en B kunnen uitrichten. Met de rijmen als uitgangspunt verken ik het regionale aspect in de gedichten van L en die van B, waarna ik mijn conclusies trek.83 Daarbij moet regionaal in dialectgeografische zin en niet politiekterritoriaal begrepen worden. Met enige nadruk wil ik hier stellen, dat ik mijn kennis uit het onderzoek van specialisten op dit terrein bijeengelezen heb, maar dat ik zelf niet tot deze groep mag worden gerekend.
1.3.1 Dialectgeografische verschijnselen in L en B Bij het langslopen van de rijmwoorden komen we een aantal opmerkelijke paren tegen. In L 3:17 is het woord roets in de betekenis ‘raad’ gespeld met een oe voor een Limburgse geronde ao-klank (
83 84 85 86 87