Aanwijsbeleid Bedrijfsbrandweren
Vastgesteld: 11-4-2005
©
Brandweer Rotterdam
Centrum Industriële Veiligheid
INHOUDSOPGAVE 1
SAMENVATTING....................................................................................................................... 4
2
INLEIDING ................................................................................................................................. 5
3
4
2.1
AANLEIDING .......................................................................................................................... 5
2.2
DOELSTELLINGEN AANWIJSBELEID ......................................................................................... 5
2.3
GEOGRAFISCHE REIKWIJDTE AANWIJSBELEID BEDRIJFSBRANDWEREN ..................................... 6
2.4
TOEPASSINGSGEBIED AANWIJSBELEID BEDRIJFSBRANDWEREN ................................................ 6
2.5
UITVOERING ......................................................................................................................... 6
2.6
LEESWIJZER ......................................................................................................................... 6
WETTELIJK KADER ................................................................................................................. 7 3.1
ARTIKEL 13 BRANDWEERWET 1985 EN HET BESLUIT BEDRIJFSBRANDWEREN .......................... 7
3.2
ARIE REGELING ................................................................................................................... 8
VISIE EN UITGANGSPUNTEN ............................................................................................... 10 4.1
4.1.1
Nieuwe ontwikkelingen ............................................................................................. 10
4.1.2
Actualisatie aanwijsbeschikkingen ........................................................................... 10
4.1.3
Aanwijzing op middelen............................................................................................ 11
4.1.4
Referentie scenario’s................................................................................................ 12
4.1.5
Artikel 13 kennisdocument ....................................................................................... 12
4.2
5
6
VISIE .................................................................................................................................. 10
UITGANGSPUNTEN .............................................................................................................. 13
4.2.1
Informatie verschaffing ............................................................................................. 13
4.2.2
Informatie richtlijn voor bedrijven.............................................................................. 13
4.2.3
Aanwijsbeschikking .................................................................................................. 14
4.2.4
Site-trekkers beleid................................................................................................... 14
4.2.5
Uitbesteden bedrijfsbrandweerzorg.......................................................................... 15
4.2.6
Gaspakkenbeleid...................................................................................................... 15
4.2.7
3 kW/m en 10 kW/m contouren ............................................................................. 15
4.2.8
Opleidingseisen ........................................................................................................ 15
4.2.9
24 uurs- en niet 24 uurs inrichtingen ........................................................................ 16
4.2.10
BHV organisaties...................................................................................................... 16
2
2
VOLGORDE VAN AANSCHRIJVEN EN PLANNINGSKADER ............................................. 18 5.1
VOLGORDE VAN AANSCHRIJVEN ........................................................................................... 18
5.2
PLANNINGSKADER............................................................................................................... 19
UITVOERING ........................................................................................................................... 20 6.1
ALGEMEEN ......................................................................................................................... 20
7
6.2
TERMIJNEN ......................................................................................................................... 20
6.3
HOREN ............................................................................................................................... 22
ORGANISATIE......................................................................................................................... 23 7.1
PERSONEEL........................................................................................................................ 23
7.2
ICT .................................................................................................................................... 23
7.3
TIJDSBESTEDING ................................................................................................................ 23
7.4
VERSLAGLEGGING .............................................................................................................. 23
BIJLAGE 1: BELEIDSNOTITIE SITE-TREKKERS......................................................................... 24 BIJLAGE 2: BELEIDSNOTITIE GASPAKKEN............................................................................... 25 BIJLAGE 3: INFORMATIE NOTITIE “RAPPORTAGE ARTIKEL 13 BESLUIT BEDRIJFSBRANDWEREN” ........................................................................................................... 26 BIJLAGE 4: WERKPROCEDURE ARTIKEL 13............................................................................. 27 BIJLAGE 5: BEDRIJVENLIJST DISTRICT HAVEN....................................................................... 28 BIJLAGE 6: BRIEF ARBEIDS INSPECTIE MBT BHV’ERS .......................................................... 29
1
SAMENVATTING
Voor u ligt het aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren van District Haven. Het beleid heeft als hoofddoel structureel en gewaarborgd uitvoering te geven aan de mogelijkheden die artikel 13 van de brandweerwet 1985 biedt, met als streefdoel 90% van alle nog niet aanof afgewezen inrichtingen binnen de Gemeente Rotterdam (die onder het Besluit Bedrijfsbrandweren vallen) aan- of af te wijzen voor het jaar 2008. Het beleid wordt, binnen District Haven, door het cluster Advisering en Vergunningverlening voor de Gemeente Rotterdam uitgevoerd en, in overleg, ook voor of namens andere gemeenten die participeren aan de Regionale Hulpverleningsdienst Rotterdam Rijnmond (RHRR). Andere belangrijke doelstelling binnen dit beleid is om te anticiperen op ontwikkelingen die in het kader van Artikel 13 momenteel spelen, zoals daar zijn: • Het tegengaan en voorkomen van rechtsongelijkheid tussen de verschillende inrichtingen; • Het participeren in het herzien van het Besluit Bedrijfsbrandweren; • Het ontwikkelen van nieuwe, landelijk geaccepteerde, referentiescenario’s; • Het actualiseren van de algemene bepalingen. De volgorde van aanschrijven is voornamelijk gebaseerd op de daarmee te boeken veiligheidswinst. Inrichtingen die een groot risico met zich meebrengen (BRZO’99 inrichtingen) en nog niet aan- of afgewezen zijn komen als eerste in aanmerking voor een aanwijstraject. Als tweede volgen de aanwijstrajecten voor spoorwegemplacementen en vervoersgebonden inrichtingen1. Daaropvolgend komen de PBZO en de ARIE-plichtige inrichtingen in aanmerking. De volgorde voor het aanschrijven van de inrichtingen die nog aangewezen c.q. afgewezen moeten worden ziet er als volgt uit: • VR-plichtige inrichtingen; • Spoorwegemplacementen en vervoersgebonden inrichtingen; • PBZO- en ARIE-plichtige inrichtingen; • Overig. De jaarlijkse planningen worden apart opgesteld met als titel “Voorlopige Aanwijsplanning Bedrijfsbrandweren”. De uitvoering van dit beleid zal geschieden conform de binnen District Haven vastgestelde werkprocedures.
District Haven zal, vooruitlopend op de ARIE melding, enkele vervoersgebonden inrichtingen waarvan bekend is dat die ARIE-plichtig zijn, aanschrijven tot het indienen van een bedrijfsbrandweerrapportage.
2 2.1
INLEIDING Aanleiding
Omdat binnen gemeente Rotterdam uitzonderlijk veel inrichtingen aanwezig zijn die een bovenmatig risico veroorzaken, is het omwille van de openbare veiligheid, belangrijk deze inrichtingen middels de voorhanden zijnde wettelijke instrumenten te voorzien van een vastgesteld veiligheidsniveau. Daarnaast is het ook belangrijk dit veiligheidsniveau middels dezelfde wettelijke instrumenten te handhaven. Het eerste instrument om eisen te stellen aan het veiligheidsniveau binnen de inrichtingen is de milieuvergunning. In deze vergunning kunnen eisen worden opgenomen m.b.t. blussystemen, brandpreventieve voorzieningen e.d. Brandweer Rotterdam is adviseur van de Dienst Centraal Milieubeheer Rijmond (DCMR) het orgaan dat de vergunning in gevolge de Wet Milieubeheer (Wm) opstelt, in deze en kan middels de adviezen sturing geven aan het gewenste veiligheidsniveau binnen de inrichtingen. Een tweede instrument is de bouwvergunning welke is benodigd voor nieuwbouw en aanpassingen aan bestaande bouw. Brandweer Rotterdam is wettelijk adviseur van het orgaan dS+V die de vergunningen opstelt. Het derde instrument is artikel 13 uit de brandweerwet 1985 en het daarbij behorende Besluit Bedrijfsbrandweren. Dit instrument is specifiek door de brandweer te gebruiken om het nog aanwezige restrisico binnen de inrichtingen af te dekken middels het aanwijzen van een bedrijfsbrandweer. Deze bedrijfsbrandweer wordt dan ook gezien als de laatst mogelijke “Line Of Defence” om effecten bij incidenten binnen de inrichting te houden. 2.2
Doelstellingen aanwijsbeleid
De doelstelling van dit aanwijsbeleid is structureel en gewaarborgd uitvoering geven aan de mogelijkheden die artikel 13 van de brandweerwet 1985 biedt met als streefdoel 90% van alle nog niet aan- of afgewezen inrichtingen binnen het verzorgingsgebied van de RHRR (die onder het Besluit Bedrijfsbrandweren vallen) aan- of af te wijzen voor het jaar 2008. Andere belangrijke doelstelling binnen dit beleid is om te anticiperen op ontwikkelingen die in het kader van Artikel 13 momenteel spelen, zoals daar zijn: • Het tegengaan en voorkomen van rechtsongelijkheid tussen de verschillende inrichtingen; • Het participeren in het herzien van het Besluit Bedrijfsbrandweren; • Het ontwikkelen van nieuwe, landelijk geaccepteerde, referentiescenario’s; • Het actualiseren van de algemene bepalingen. Dit beleid geldt voor onbepaalde duur en kan tussentijds herzien worden.
2.3
Geografische reikwijdte aanwijsbeleid Bedrijfsbrandweren
Het aanwijsbeleid Bedrijfsbrandweren wordt door het cluster Advisering en Vergunningverlening binnen District Haven uitgevoerd voor de Gemeente Rotterdam en haar deelgemeenten en op verzoek voor het gehele verzorgingsgebied van de RHRR. 2.4
Toepassingsgebied aanwijsbeleid bedrijfsbrandweren
Het beleid zoals neergeschreven in dit document is er op gericht de hiervoor benoemde doelstellingen te verwezenlijken. Als een beschikking eenmaal is opgesteld en vastgesteld houdt het cluster Toezicht Controle en Handhaving van District Haven toezicht op de naleving en kan bij geconstateerde overtredingen handhavend optreden. Voor de handhaving van de beschikkingen is een apart beleidsdocument gemaakt getiteld “Beleid controle, Toezicht en Handhaving Artikel 13 Brandweerwet 1985” en valt daarom niet binnen de werksfeer van dit beleidsdocument. 2.5
Uitvoering
Sinds 1994 heeft de Commandant van Brandweer Rotterdam - gemandateerd door burgemeester en wethouders (B&W) conform besluit 05.04 uit het Integraal mandaat- en volmachtbesluit - uitvoering gegeven aan het Besluit Bedrijfsbrandweren. Concern afdeling Preparatie en Operationele Voorbereiding van Brandweer Rotterdam deden de uitvoering. Deze afdelingen hebben destijds een inventarisatie gemaakt van inrichtingen welke in aanmerking zouden komen voor een aanwijzing. Vervolgens hebben zij de “Algemene bepalingen” vastgesteld waaraan de inrichtingen dienen te voldoen welke een aanwijzing inzake de bedrijfsbrandweer krijgen. In het jaar 1999 is met de komst van BRZO’99 de uitvoering van het Besluit Bedrijfsbrandweren geheel bij district Haven neergelegd. 2.6
Leeswijzer
In hoofdstuk 3 wordt nader ingegaan op het wettelijke kader van artikel 13 van de Brandweerwet 1985 en het Besluit Bedrijfsbrandweren. In hoofdstuk 4 wordt de visie m.b.t. het aanwijsbeleid van district haven toegelicht en worden de uitgangspunten binnen dit beleid behandeld. Hoofdstuk 5, 6 en 7 geven weer hoe de planning, de uitvoering van dit beleid en de organisatie die nodig is voor de uitvoering van dit beleid eruit komt te zien.
3
WETTELIJK KADER
In dit hoofdstuk worden de wettelijke taken van de Brandweer met betrekking tot het Besluit Bedrijfsbrandweren summier beschreven. De meeste aandacht zal uitgaan naar de in 2004 ingevoerde ARIE regeling voor vervoersgebonden inrichtingen. Deze regeling is namelijk van invloed op het uitvoeringsbeleid Besluit Bedrijfsbrandweren. 3.1
Artikel 13 Brandweerwet 1985 en het Besluit Bedrijfsbrandweren
In het kader van artikel 13 van de Brandweerwet 1985 kunnen Burgemeester en Wethouders een inrichting die in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, aanwijzen als bedrijfsbrandweerplichtig. Verder is op 1 maart 1990 het Besluit Bedrijfsbrandweren in werking getreden. Dit besluit is een uitvloeisel van artikel 13 van de Brandweerwet 1985. De aanwijzing geschiet op basis van informatie die door de inrichting wordt geleverd in de vorm van een bedrijfsbrandweerrapport (o.a. deel 3 van het veiligheidsrapport) en eventuele aanvullingen op dat rapport. Selectie van inrichtingen die kunnen worden aangewezen tot het hebben van een bedrijfsbrandweer vind plaats volgens de hieronder beschreven (artikel 2 van het Besluit Bedrijfsbrandweren) selectiecriteria. Selectiecriteria Besluit Bedrijfsbrandweren Voor een aanwijzing als inrichting die over een bedrijfsbrandweer moeten beschikken, komen slechts in aanmerking: 1. inrichtingen waarop paragraaf 2 van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is; 2. inrichtingen met installaties waarop Hoofdstuk 2, Afdeling 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing is voor zover het betreft: • inrichtingen die geheel of nagenoeg geheel zijn bestemd voor de opslag in verband met vervoer van in die afdeling genoemde stoffen, al dan niet in combinatie met andere stoffen en producten; • spoorwegemplacementen voor zover zij geen onderdeel zijn van een inrichting waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 van toepassing is; 3. inrichtingen, bedoeld in artikel 15, onderdeel b, van de Kernenergiewet, behoudens in de gevallen dat artikel 44 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en ertsen van toepassing is; 4. inrichtingen, waarin radioactieve stoffen voorhanden zijn, worden bereid dan wel toegepast, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Kernenergiewet, niet zijnde inrichtingen als bedoeld in de onderdelen a en b van dit artikel; 5. inrichtingen, waarin vaste stoffen of vloeistoffen voorhanden zijn, die bij verhitting tot brandgevaarlijke situaties kunnen leiden en waarvan de totale verbrandingsenergie meer bedraagt dan 46 1011 kJ. En dan alleen als er bij brand of een ongeval sprake is van: - persoonlijk letsel buiten de inrichting, gewonden, doden (acute persoonlijke schade); - directe materiële schade buiten de inrichting, beschadiging aan gebouwen en dergelijke; - escalatie (domino effecten) van de brand of het ongeval binnen de inrichting bij niet tijdig ingrijpen.
De aanwijzing wordt gebaseerd op het door de inrichting ingediende bedrijfsbrandweerrapport welke informatie geeft over aanwezige voorzieningen, soorten mogelijke incidenten en voor de omvang van de bedrijfsbrandweer maatgevende scenario’s. Aan de hand van de beoordeling van het bedrijfsbrandweerrapport wordt een aanwijsbeschikking afgegeven door de Commandant van de Gemeentelijk Brandweer van Rotterdam namens het college van Burgemeester en Wethouders. De aanwijsbeschikking dient beschouwd te worden als maatwerk en vermeld dat de inrichting moet beschikken over een bedrijfsbrandweer en hoe groot de operationele basissterkte van deze bedrijfsbrandweer moet zijn (uitgedrukt in personen en middelen). Verdere nadere eisen waar de inrichting aan moet voldoen zijn uitgewerkt in de “Algemene Bepalingen voor bedrijfsbrandweren vallend onder artikel 13 brandweerwet 1985. Kenmerk Dam/FB/2 – datum: 25 maart 1997 2 ”. Als de aanwijsbeschikking eenmaal is afgegeven is deze geldig voor onbepaalde tijd. De beschikking kan worden herzien (geactualiseerd) in een van de volgende gevallen: • Na wijziging of uitbreiding van een aangewezen inrichting dan wel verandering van de daarin gebezigde processen die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport inzake de bedrijfsbrandweer of het veiligheidsrapport (artikel 5 Besluit Bedrijfsbrandweren); • Na wijziging van de omgeving van een aangewezen inrichting die in betekenende mate consequenties heeft voor de maatgevende incidentscenario' s, dan wel voor de scenario' s voor een mogelijk zwaar ongeval op het terrein van de inrichting (artikel 6 Besluit Bedrijfsbrandweren); • Voortschrijdend inzicht, o.a. ten aanzien van de scenariokeuzes of de introductie van nieuwe (bestrijding)technieken, die in betekenende mate consequenties hebben voor de inhoud van het rapport inzake de bedrijfsbrandweer (Algemene Bepalingen Brandweer Rotterdam). 3.2
ARIE regeling
In artikel 2 van het Besluit Bedrijfsbrandweren wordt onder meer verwezen naar hoofdstuk 2, afdeling 2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De voornoemde afdeling is in februari 2004 gewijzigd. In de Staatscourant nr. 69 van 24 februari 2004 is beschreven dat de bepalingen m.b.t. arbeidsveiligheidrapportages (AVR) vervangen worden door Aanvullende voorschriften m.b.t. de Risico-Inventarisatie & -Evaluatie (RI&E). Deze wordt aangeduid als ' ARIEregeling' . Inrichtingen waar gevaarlijke stoffen (in een installatie en/of in opslag), incl. ontplofbare stoffen, aanwezig zijn kunnen op basis van grenswaarden (in kilogrammen) en omstandigheidfactoren uit art. 2.3 van deze afdeling onder de ARIE-regeling vallen. Uitzonderingen zijn in art. 2.3b beschreven. In hoofdlijnen zijn uitgezonderd BRZOinrichtingen, inrichtingen die vallen onder het Besluit opslag en transportbedrijven en ondergrondse winningsindustrie/winningsindustrie die delfstoffen winnen m.b.v. boringen. Vanuit de Arboregelgeving richt de nieuwe regeling zich ten opzichte van de AVR-regeling meer op de organisatorische aspecten van inrichtingen met majeure risico' s door 2
Op dit moment worden de Algemene Bepalingen geactualiseerd. Zie paragraaf 4.1.1 en 4.1.2
gevaarlijke stoffen. De voornoemde aspecten omvatten het hebben van een Preventiebeleid Zware Ongevallen (PBZO), een Veiligheids Beheers Systeem (VBS) en een intern noodplan. Deze zijn gebaseerd op uitgewerkte scenario' s. Een ander verschil tussen de AVR en ARIE is dat de eerste gericht was op installaties en de laatste op de inrichting als geheel. Voor de overgang van AVR naar ARIE is een ruime overgangstermijn gegeven. Voor inrichtingen die voorheen niet AVR-plichtig waren is dat 2 jaar. Inrichtingen die wel AVRplichtig waren hebben 5 jaar om aan de ARIE-regeling te voldoen. Tenzij zij binnen deze periode een herzien AVR moeten indienen, dan dient deze aangepast te worden aan de ARIE-regeling. ARIE-plichtige inrichtingen Inrichtingen die ARIE-plichtig zijn dienen dit middels een melding aan de Arbeidsinspectie kenbaar te maken. De Arbeidsinspectie dient, op basis van artikel 2.5g lid 3 van de ARIEregeling, een kopie van deze melding toe te sturen aan: • Bevoegd Gezag Wet Milieubeheer c.q. B&W van de betreffende gemeente (tenzij zij ook het Bevoegd Gezag Wm zijn) • het bestuur van de regionale brandweer binnen wier gebied de inrichting is gelegen toe te sturen. Deze doormelding zal door District Haven, in het kader van de uitvoering van het Besluit Bedrijfsbrandweren, gebruikt worden om ARIE-plichtige inrichtingen aan te schrijven, opdat zij een bedrijfsbrandweerrapportage indienen.
4
VISIE EN UITGANGSPUNTEN
4.1
Visie
Zoals reeds gemeld in de inleiding heeft sinds 1994 de Commandant van Brandweer Rotterdam - gemandateerd door burgemeester en wethouders conform besluit 05.04 uit het Integraal mandaat- en volmachtbesluit - uitvoering gegeven aan het Besluit Bedrijfsbrandweren. Brandweer Rotterdam is van mening dat er een gestructureerd en duidelijk aanwijsbeleid gevoerd dient te worden met daarin vastgelegd alle tot op heden ontwikkelde werkprocessen en beleidsnotities in het kader van artikel 13 Brandweerwet 1985 en het Besluit Bedrijfsbrandweren. 4.1.1
Nieuwe ontwikkelingen
Zowel binnen District Haven als landelijk vinden nieuwe ontwikkelingen plaats op het gebied van bedrijfsbrandweeraanwijzingen. De belangrijkste ontwikkelingen zijn: • Evaluatie en herziening van het Besluit Bedrijfsbrandweren door het ministerie van Binnenlandse Zaken (BZK), District Haven is nauw betrokken bij deze evaluatie en heeft zitting in de begeleidingsgroep van dit project; • Actualisatie van de Algemene Bepalingen om een betere handhaafbaarheid te verkrijgen en een harmonisering van regionaal beleid. Samen met diverse andere regionale brandweren en vertegenwoordigers vanuit BZK wordt gewerkt aan de actualisatie en verbetering van de bestaande Algemene bepalingen. Ook wordt er naar gestreefd om te komen tot landelijk gedragen beleid en uitgangspunten. De initiator en trekker van dit project is District Haven. • Van kracht worden ARIE regeling: onlangs is de oude AVR regeling vervangen door de ARIE regeling, daar het Besluit Bedrijfsbrandweren verwijst naar de AVR regeling en hiermee de opvolger hiervan wordt het mogelijk om een nieuwe groep inrichtingen onder het regime van artikel 13 te laten vallen. Het gevolg hiervan is dat eindelijk de vervoersgebonden inrichtingen en dan voornamelijk de grotere container bedrijven aangewezen kunnen worden. Hierdoor kan er iets gedaan aan de rechtsongelijkheid t.o.v. een aantal containeroverslagbedrijven die vanuit het verleden (AVR- cq. EVR-plicht) aangewezen zijn. • Momenteel worden de mogelijkheden van een aanwijzing op middelen de zogenaamde “nul-aanwijzing” onderzocht. 4.1.2
Actualisatie aanwijsbeschikkingen
In paragraaf 3.1 zijn een drietal gevallen benoemd waarbij een aanwijsbeschikking in aanmerking komt voor een actualisatie. Daarnaast kan actualisatie van de aanwijsbeschikkingen nodig zijn in een van de volgende gevallen: • Wijzigingen binnen de inrichting n.a.v. het nieuwe tankbeleid; • Het in werking treden van de geactualiseerde algemene bepalingen; • Herziening Besluit Bedrijfsbrandweren. Binnen het planningskader (hoofdstuk 5) zal rekening gehouden worden met de hierboven genoemde mogelijke aanleidingen voor een actualisatie van de aanwijsbeschikkingen.
Het nieuwe tankbeleid zal leiden tot investeringen in voorheen nog niet aanwezige preventieve voorzieningen op tanks. Deze voorzieningen kunnen van invloed zijn op de aanwijsbeschikking van de desbetreffende inrichtingen. Indien de investeringen tot gevolg hebben dat de personele component van de operationele basissterkte van de bedrijfsbrandweer kan worden verlaagd, zal op verzoek van het bestuur van de inrichting de aanwijsbeschikking geactualiseerd worden. De geactualiseerde Algemene Bepalingen zullen op zijn vroegst hun intrede doen eind 2005. Wat de gevolgen zijn van het in werking treden van de nieuwe Algemene Bepalingen m.b.t. de bestaande aanwijsbeschikkingen is nog niet duidelijk. Hiervoor zal een nieuwe werkprocedure met bijbehorende overgangstermijn ontwikkeld worden. De geactualiseerde Algemene Bepalingen zullen in ieder geval leiden tot vragen vanuit de inrichtingen die door de medewerkers van District Haven moeten worden behandeld. Zoals al eerder aangegeven wordt de aanwijsbeschikking ingevolge het Besluit Bedrijfsbrandweren afgegeven voor onbepaalde tijd en kan het bevoegde gezag de beschikking herzien als aan een van de in paragraaf 3.1 genoemde voorwaarden wordt voldaan. Echter als eenmaal een bedrijfsbrandweerrapportage door een inrichting is overlegd en door Brandweer Rotterdam als definitief is vastgesteld, kan niet zomaar periodiek een nieuwe bedrijfsbrandweerrapportage van de inrichting worden verlangd met als doel wijzigingen te identificeren. Dit zou betekenen dat de brandweerwet moet worden aangepast. Uitzondering hierop zijn VR-plichtige inrichtingen. Deze inrichtingen moeten iedere vijf jaar een nieuw Veiligheids Rapport indienen waar de bedrijfsbrandweerrapportage onderdeel van uitmaakt (deel III). Voor de overige niet VR-plichtige inrichtingen zullen op dit moment wijzigingen, die in betekende mate consequenties hebben voor de inhoud van het bedrijfsbrandweerrapport, middels te beoordelen aanvragen voor het veranderen van de inrichting (advies op vergunningen) en artikel 13 inspecties (toezicht) geïdentificeerd moeten worden teneinde het hoofd of de bestuurder van de desbetreffende inrichting zo spoedig mogelijk een dienovereenkomstig gewijzigd rapport aan B&W te laten overleggen. 4.1.3
Aanwijzing op middelen
Inrichtingen waar naast bouwkundige voorzieningen ook stationaire voorzieningen zoals branddetectie, doormeldinstallatie, blusgasinstallaties, (automatische) sprinkler- 3, en deluge-installaties 4 etc. aanwezig zijn en die voldoen aan de selectiecriteria zoals vermeld in paragraaf 3.1 (met daarbij in acht genomen het feit dat er maatgevende scenario’s voor de inrichtingen opgesteld kunnen worden voor de inzet van een bedrijfsbrandweer bij het ontbreken van deze voorzieningen), kunnen in aanmerking komen voor een aanwijzing zonder een personele component. Op dit moment worden al gefaseerde beschikkingen opgesteld (zie paragraaf 4.2.3) die in de tweede fase een lagere personele component bevatten dan in de eerste fase i.v.m. investeringen die door het bestuur van de inrichting zijn gedaan in stationaire voorzieningen.
$ !
" $"
%$#
!"# $
%" &
' $(!
)
"
Volgens artikel 4 lid 5 van het Besluit Bedrijfsbrandweren kunnen Burgemeester en wethouders eisen stellen aan o.a. voorzieningen inzake bluswater, melding, alarmering, verbindingen en blusmaterieel. Op grond van het bovenstaande en omdat de personele component dus onlosmakelijk verbonden is met de aanwezige stationaire voorzieningen (de bedrijfsbrandweer dient een beschikbaarheid te hebben van 100%) kunnen dus eisen en voorwaarden in de aanwijsbeschikking worden opgenomen om de inrichting te verplichten aan te tonen dat de aanwezige stationaire voorzieningen op basis van gelijkwaardigheid net zo betrouwbaar, doelmatig en bedrijfszeker zijn als een inzet van een bedrijfsbrandweer. Deze eisen en voorwaarden dienen op maat, rekening houdend met artikel 4 lid 6 van het besluit bedrijfsbrandweren, in de aanwijsbeschikking te worden opgenomen en zullen voor iedere inrichting dus verschillen. 4.1.4
Referentie scenario’s
Uit de praktijk is gebleken dat de huidige referentie scenario’s niet afdoende zijn om alle mogelijke geloofwaardige scenario’s te voorzien van een conform de referentie scenario’s bepaalde operationele basissterkte. Op dit moment zijn er een 13-tal referentiescenario’s waaruit gekozen kan worden zoals beschreven in het boekje “de bedrijfsbrandweer” uitgegeven door BZK. District Haven wil deze lijst referentie scenario’s verder uitbreiden. De scenario’s worden ontwikkeld o.a. binnen het aanwijstraject van spoorwegemplacementen, vervoersgebonden inrichtingen en grote opslagloodsen. Bij het opstellen van deze scenario’s zullen ervaring (werkelijk gebeurt) scenario’s een grote rol vervullen. De nieuwe referentiescenario’s zullen, alvorens ze gebruikt worden door Brandweer Rotterdam, binnen brandweer Nederland verspreid worden voor commentaar en aanvullingen om zo een landelijk draagvlak te creëren. De nieuwe referentie scenario’s worden vervolgens toegevoegd aan het artikel 13 kennisdocument. 4.1.5
Artikel 13 kennisdocument
In de loop der jaren is de aanwijsprocedure verder ontwikkeld en de kwaliteit van zowel de bedrijfsbrandweerrapportages als ook de uiteindelijke aanwijs beschikkingen verhoogd. Zo is er in 2001 een kennisdocument artikel 13 opgesteld met daarin een bundeling van de aanwezige kennis en de vastlegging van de te gebruiken procedure. Dit kennisdocument is een handvat voor de medewerker Industriële Veiligheid om tot een objectieve bedrijfsbrandweeraanwijzing te komen. Het kennisdocument artikel 13 is opgebouwd rond de te onderscheiden procedurestappen die genomen kunnen worden tijdens het doorlopen van een artikel 13 traject. Deze procedure stappen zijn kort weergegeven in hoofdstuk 6. Voor elke procedurestap zijn informatiedocumenten of standaarden ontwikkeld welke onderdeel zijn van het kennisdocument. Gezien het aanwijzen van bedrijfsbrandweren als maatwerk te beschouwen is, staat het de medewerkers vrij om, indien dat gewenst dan wel noodzakelijk geacht wordt, af te wijken van de in het kennisdocument aanwezige voorbeelden.
Het kennisdocument wordt voortdurend verder ontwikkeld middels het aanpassen van bestaande en het ontwikkelen van nieuwe richtlijnen en procedures en is beschikbaar voor alle medewerkers van Brandweer Rotterdam die met bedrijfsbrandweeraanwijzingen te maken hebben. 4.2 4.2.1
Uitgangspunten Informatie verschaffing
Wanneer voldaan wordt aan het bepaalde in artikel 2 van het besluit bedrijfsbrandweren, verzoeken burgemeester en wethouders het hoofd of de bestuurder van de inrichting, binnen drie maanden na ontvangst van het verzoek aan hen een rapport inzake de bedrijfsbrandweer te overleggen, dat de conform artikel 3, lid 1 van het besluit bedrijfsbrandweren genoemde gegevens bevat. Burgemeester en wethouders kunnen het hoofd of de bestuurder van de inrichting daarna nog éénmaal verzoeken hen aanvullende gegevens te verschaffen. VR inrichtingen Indien het bedrijfsbrandweerrapport (deel 3 van het veiligheidsrapport) en de daarop verzochte aanvulling ook na veelvuldig overleg en correspondentie onvoldoende gegevens oplevert, zal een aanwijsbeschikking opgesteld worden met daarin een operationele basissterkte die de vermoede aanwezige restrisico’s voldoende afdekt. Dit kan betekenen dat een inrichting een veel hogere aanwijzing krijgt dan dat in werkelijkheid nodig zou zijn i.v.m. het niet afdoende kunnen inventariseren van de risico’s. Niet VR inrichtingen Indien de redelijkheidstoets heeft uitgewezen dat een inrichting een bijzonder gevaar oplevert voor de openbare veiligheid, het bedrijfsbrandweerrapport en de daarop verzochte aanvulling ook na veelvuldig overleg en correspondentie geen of onvoldoende gegevens oplevert en de inrichting deze ook niet wil geven zal het aanwijstraject uitgebreid worden middels een gesprek met het hoofd of de bestuurder van de inrichting en de Commandant van Brandweer Rotterdam. Mocht ook dan de inrichting geen gehoor willen geven aan het verzoek van B&W, is men in overtreding (strafbaar feit) (art 21/23 Brandweerwet 1985). Daarnaast kan het aanleiding geven tot het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen (via art 125 Gemeentewet en/of hoofdstuk 5 Algemene wet bestuursrecht). 4.2.2
Informatie richtlijn voor bedrijven
Om meer eenheid te krijgen in de door de inrichtingen ingediende bedrijfsbrandweerrapportages is er een informatierichtlijn ontwikkeld die gebruikt kan worden bij het opstellen van het bedrijfsbrandweerrapport. Deze richtlijn voorkomt discussies over de inhoud en opbouw van de rapportages. Binnen de richtlijn wordt veel aandacht besteed aan de uitvoering van een duidelijke taakanalyse en een goede grafische onderbouwing. De richtlijn wordt verstrekt aan de inrichtingen die in een aanwijstraject zitten en is als bijlage bijgevoegd. Op dit moment wordt deze richtlijn geactualiseerd en zal zodra deze is vastgesteld de huidige richtlijn vervangen.
4.2.3
Aanwijsbeschikking
Om de motivering van de aanwijsbeschikkingen inzichtelijk te maken dienen er zoveel mogelijk overwegingen in opgenomen te worden. Dit zijn overwegingen welke onder andere duidelijk informatie geven over: • Totstandkoming van de ingediende bedrijfsbrandweerrapportage; • Indien nodig een historisch overzicht van het aanwijstraject; • Welke scenario’s door Brandweer Rotterdam eventueel zijn aangepast; • De conclusies welke volgen uit de aangepaste scenario’s (vastgelegd in de capaciteitsbepaling); • Het maximale brandoppervlak dat binnen de inrichting aanwezig is; • Het aanwezig zijn van een aantoonbare overeenkomst met een “Contractor” waaraan de uitvoering van de bedrijfsbrandweerzorg is uitbesteed; Verder dienen er eenduidige bepalingen vastgelegd te worden in de aanwijsbeschikking die vervolgens goed toetsbaar en indien nodig handhaafbaar zijn zoals o.a.: • grote van de personele evenals de materiele operationele basissterkte; • op welke scenario’s de personele en de materiele component binnen de aanwijsbeschikking gebaseerd is; • de minimaal te leveren hoeveelheid koel-/bluswater voor het grootste artikel 13 scenario; • de minimale hoeveelheid schuim vormend middel welke op het terrein van de inrichting aanwezig dient te zijn; • eisen gesteld aan preventieve systemen welke van invloed zijn op de operationele basissterkte; • het inzien en goedkeuren van programma’s van eisen voor onderhoud en nieuwbouw van de hiervoor genoemde preventieve systemen en het inzien en goedkeuren van de bijbehorende periodieke onderhoud- en testsystemen; • het inzien en goedkeuren van periodieke oefenplannen en oefenroosters. Enkele van de hierboven genoemde bepalingen, die landelijk ondersteund worden, zullen in de nieuwe Algemene Bepalingen worden verwerkt. Gefaseerde aanwijsbeschikking Dit type beschikking heeft een in twee of meer fasen opgesplitste eis m.b.t. de personele en materiele component van de operationele basissterkte. De gefaseerde beschikking biedt de mogelijkheid om een inrichting tijdelijk een hogere aanwijzing te geven totdat aan bepaalde voorwaarden (b.v. vrijwillige investeringen in stationaire preventieve voorzieningen) wordt voldaan die een lagere operationele basissterkte tot gevolg hebben. Nadat een inrichting aantoonbaar aan de voorwaarden heeft voldaan wordt middels een officieel schrijven richting de inrichting medegedeeld dat de eerstvolgende fase van de beschikking van toepassing is. 4.2.4
Site-trekkers beleid
Onder site-trekker wordt de inrichting verstaan die de operationele bedrijfsbrandweerzorg, in combinatie met de (brand)preventieve infrastructuur, al dan niet wettelijk verplicht voor zichzelf en voor een buurbedrijf op hetzelfde bedrijfsterrein verzorgt. De site-trekker constructies zijn ontstaan door opsplitsing en/of verkoop van bedrijfsonderdelen binnen één en dezelfde inrichting.
Alle partijen binnen een site-trekker constructie dienen in het bezit te zijn van een eigen vergunning ingevolge de Wet Milieubeheer en (wanneer ze voldoen aan het in paragraaf 3.1 gestelde) een aanwijsbeschikking ingevolge het Besluit Bedrijfsbrandweren. Het site-trekkersbeleid is vastgesteld in de beleidsnotitie d.d. 1 september 1998 welke is bijgevoegd. Nieuwe site-trekker constructies anders dan die genoemd in de beleidsnotitie worden niet toegestaan. 4.2.5
Uitbesteden bedrijfsbrandweerzorg
Elke inrichting die de uitvoering van de bedrijfsbrandweerzorg uitbesteed aan een contractor dient een aantoonbare overeenkomst te hebben met deze contractor. Indien er sprake is van uitbesteding van de bedrijfsbrandweerzorg bij inrichtingen die onderdeel uitmaken van een site-trekkerconstructie dienen de afzonderlijke inrichtingen eveneens een eigen aantoonbare overeenkomst te hebben met de desbetreffende contractor en niet alleen met de site-trekker. Hierdoor is er sprake van een eenduidige juridische lijn en daarmee is er in toezichthoudende sfeer een duidelijk aanspreekpunt. De inrichtingen blijven immers te allen tijde zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsbrandweerzorg en de aanwezige preventieve voorzieningen binnen de inrichting, ook als deze voorzieningen een integraal onderdeel uitmaken van de site van de site-trekker (b.v. bluswaternet). Het uitbesteden van de bedrijfsbrandweerzorg is geregeld in de algemene bepalingen. 4.2.6
Gaspakkenbeleid
Het gaspakkenbeleid geeft uniforme maatstaven voor de brandweervoorziening gaspakdragers, die als gevolg van het aanwijsbeleid voor bedrijfsbrandweren artikel 13 Brandweerwet geëist kunnen worden in de eerste uitruk. Het gaspakkenbeleid is een samenvatting van het tot nu toe gevoerde beleid door de Brandweer Rotterdam ten aanzien van de gaspakkeneis en bevat complementair de criteria, die als selectiemiddel worden gehanteerd. Brandweer Rotterdam heeft bij de ontwikkeling van de beleidsnotitie gebruik gemaakt van de kennis en de jarenlange ervaring op het gebied van incidentbestrijding in de Rotterdamse regio gesteund door expertise van de chemisch adviseurs van de DCMR. De beleidsnotitie is bijgevoegd. 4.2.7
2
2
3 kW/m en 10 kW/m contouren
Brandweer Rotterdam hanteert bij de capaciteitsbepaling van de operationele basissterkte de volgende regels m.b.t. warmtestralingcontouren (grenzen gering en hoog schaderisico gebied): • de 3 kW/m2 contour is de uiterste grenswaarde waarbuiten een langdurige inzet van bedrijfsbrandweerpersoneel in voldoende beschermende kleding kan worden gerealiseerd; • objecten binnen de 10 kW/m2 contour dienen altijd gekoeld te worden. 4.2.8
Opleidingseisen
Indien een inrichting in het bezit is van, of in aanmerking komt voor een aanwijsbeschikking ingevolge het Besluit Bedrijfsbrandweren, dient de personele
component van de operationele basissterkte te voldoen aan het gestelde in bij de beschikking horende Algemene Bepalingen. Bij gebrek aan alternatieve gelijkwaardig gestelde opleidingen welke specifiek voor de bedrijfsbrandweer zijn ontwikkeld wordt van de inrichtingen geëist dat de personele component van de operationele basissterkte in het bezit is van een diploma conform het Besluit Rijksexamen brandweeropleidingen. In de aanwijsbeschikking zelf dient een uitgebreide motivatie te zijn opgenomen die, gelet op de specifieke situatie per geval, de noodzaak weergeeft om rijksgecertificeerd personeel te hebben. Het beoordelen van gelijkwaardigheid van diploma' s, certificaten e.d. is een taak van het Nederlandse Bureau Brandweerexamens (NBBE) en is alleen mogelijk voor individuele personen en verzoeken gedaan door een dergelijk persoon. Verzoeken ingediend door Brandweerorganisaties of inrichtingen worden niet ontvankelijk verklaard omdat een gelijkwaardigheidsdocument alleen aan een privé persoon kan worden verstrekt. Mocht in de toekomst een inrichting een gelijkwaardigheidsdocument, opgesteld door het NBBE, per persoon (welke lid is van de operationele basissterkte van de bedrijfsbrandweer) kunnen overhandigen. Dan is Brandweer Rotterdam voornemens de gelijkwaardigheid van de opleiding van deze personen te aanvaarden. 4.2.9
24 uurs- en niet 24 uurs inrichtingen
Binnen het grondgebied van de RHRR zijn ook inrichtingen aanwezig welke geen 24 uurs bedrijfsvoering hebben. In deze gevallen dient er te worden gekeken naar de waarschijnlijkheid van het plaatsvinden van geloofwaardige scenario’s buiten de tijdstippen van de officiële bedrijfsvoering (maatwerk). Vooralsnog is het beleid van Brandweer Rotterdam dat bepaalde scenario’s kunnen plaatsvinden op alle momenten van de dag en dat de inrichtingen deze risico’s dienen af te dekken op een 24 uurs basis middels stationaire voorzieningen dan wel middels een bedrijfsbrandweer. 4.2.10 BHV organisaties
De inzet van BHV’ers voor artikel 13 scenario’s en incidenten binnen de industrie roept een aantal problemen op. 1. BHV’ers hebben niet altijd de juiste training of opleiding gehad om beginnende incidenten binnen de procesindustrie zorgvuldig te bestrijden. Als voorbeeld is te noemen het koelen van opslagtanks middels vast opgestelde monitoren. Als dit niet op de juiste manier gebeurd kunnen er onacceptabele krachten optreden in de tankwand die vervorming tot gevolg kunnen hebben. Wel kunnen ze zonder veel moeite ingezet worden voor het (op afstand) activeren van stationaire voorzieningen zoals deluge of briesel systemen en volledig automatische foamsystemen mits ze maar kennis hebben van de door hun te bedienen systemen en niet de verkeerde systemen activeren. 2. Het niet inzetten van BHV’ers tijdens artikel 13 scenario’s kan de kans verspelen om in een vroegtijdig stadium het incident zo klein mogelijk te houden omdat de BHV’ers doorgaans veel sneller ter plaatse zijn dan de uitbestede bedrijfsbrandweer. Verder kunnen inrichtingen zich passiever gaan opstellen tijdens een incident met de gedachte “dit lost de contractor wel op”.
3. Een BHV’er heeft vaak niet de kleding en uitrusting om zich in de buurt van het incident te begeven. Het is niet logisch een BHV’er m.b.t. warmte effecten in te zetten net buiten de 3 kW/m2 contouren. Een inzet van BHV’ers buiten de 1 kW/m2 contouren zou weer wel mogelijk zijn. De inzet van BHV’ers binnen artikel 13 scenario’s is daarom aan bepaalde regels gebonden. Deze regels zijn hieronder gesommeerd. Echter dient alsnog ieder scenario individueel te worden nagekeken c.q. nagerekend om te kijken of er geen onacceptabele situaties ontstaan waarbij het welzijn van de BHV’er in gevaar komt. • •
•
• •
BHV’er mag alleen ingezet worden buiten de 1 kW/m2 contour in geval van Brand; BHV’er mag alleen stationaire installaties lokaal activeren als wordt voldaan aan het bovenstaande en hij een goede kennis heeft van de stationaire installaties en aantoonbaar getraind is in het gebruik van deze installaties; Als de BHV’er aantoonbaar in het bezit is van een voldoende beschermende kleding met adembescherming (conform de standaard uitrusting van een brandwacht) en de hierbij behorende diploma’s (conform de eisen in de algemene bepalingen) is een inzet buiten de 3 kW/m2 contour mogelijk; BHV’er mag niet ingezet worden bij toxische scenario’s tenzij deze is voorzien van een doelmatige uitrusting en de bijbehorende aantoonbare opleiding en training; BHV’er mag alleen vaste opgestelde monitoren bedienen wanneer deze aantoonbaar voldoende is opgeleid en aantoonbaar specifiek getraind is in het koelen van de installaties op het eigen terrein.
In de bijlage is een brief bijgevoegd welke door de arbeidsinspectie is opgesteld, met daarin hun standpunten m.b.t. BHV organisaties van inrichtingen.
5 5.1
VOLGORDE VAN AANSCHRIJVEN EN PLANNINGSKADER Volgorde van aanschrijven
De volgorde van aanschrijven is voornamelijk gebaseerd op de aanwijsgronden zoals benoemd in paragraaf 3.1 en de, middels het instrument Besluit Bedrijfsbrandweren, te boeken veiligheidswinst. Inrichtingen die een groot risico met zich meebrengen (BRZO’99 inrichtingen) en nog niet aan- of afgewezen zijn komen dan ook als eerste in aanmerking voor een aanwijstraject. Daaropvolgend komen de aanwijstrajecten voor spoorwegemplacementen en vervoersgebonden inrichtingen aan bod welke eveneens een risico vormen voor de openbare veiligheid. Verder is er rekening gehouden met de hoeveelheid energie welke in een aanwijstraject gestoken moet worden om te komen tot een degelijke aanwijsbeschikking. Aanwijstrajecten voor PBZO en de ARIE-plichtige inrichtingen worden geacht minder zware trajecten te zijn en de inrichtingen leveren een kleiner risico op voor de openbare veiligheid. Binnen het District Haven bestaat er vermoedelijk een rechtsongelijkheid m.b.t. enkele containerterminals. Vanuit het bedrijfsleven is er menigmaal richting de gemeente gecommuniceerd dat men het niet eerlijk vindt dat een aantal terminals wel een aanwijsbeschikking hebben en hun directe concurrenten niet. Vanuit het MT van Brandweer Rotterdam is dan ook aangegeven iets aan deze situatie te doen. Verder vallen veel van de containerterminals die nog niet zijn aan- of afgewezen onder de ARIE-regeling en moeten zich nog, binnen de in paragraaf 3.2 genoemde termijn, aanmelden als zijnde een ARIE-plichtige inrichting. District Haven zal echter, vooruitlopend op de ARIE melding, enkele containerterminals waarvan bekend is dat ze ARIE-plichtig zijn alvast aanschrijven tot het indienen van een bedrijfsbrandweerrapportage. Omdat inrichtingen, waaronder containerterminals, die voorheen onder de AVR-regeling vielen nu onder de ARIE regeling vallen, is daarmee tijdelijk de mogelijkheid vervallen de toenmalige, nog niet aangeschreven, AVR-inrichtingen aan te schrijven tot het indienen van een bedrijfsbrandweerrapport. Officieel zou er gewacht moeten worden met aanschrijven totdat de Arbeidsinspectie deze inrichtingen heeft doorgemeld als ARIEplichtige inrichtingen. Het alvast aanschrijven van de containerterminals gebeurt conform de doelstelling dat er speciale aandacht uit zal gaan naar de nog niet aangewezen vervoersgebonden inrichtingen, om scheefgroei en rechtsongelijkheid te voorkomen met o.a. de vervoersgebonden inrichtingen ECT Delta en Home terminal en RSC die reeds in 1997 zijn aangewezen. De opsomming en volgorde van de motivaties ziet er als volgt uit: • Aanwijsgrond; • Veiligheidswinst; • Benodigde energie welke in het aanwijstraject gestoken moet worden; • Politieke en bestuurlijke druk om tot aanwijzingen te komen. De volgorde voor het aanschrijven van de inrichtingen die nog aangewezen c.q. afgewezen moeten worden ziet er als volgt uit: • VR-plichtige inrichtingen;
• • • 5.2
Spoorwegemplacementen en vervoersgebonden inrichtingen; PBZO- en ARIE-plichtige inrichtingen; Overig. Planningskader
Om een duidelijk beeld te krijgen van de tijdsbesteding per medewerker die bezig is met een aanwijstraject is er een inventarisatie gemaakt van de uren die werkelijk besteedt zijn aan de aanwijstrajecten in 2004. De uitkomst van deze inventarisatie is gebruikt om een opsplitsing te maken in drie soorten categorieën aanwijstrajecten. De categorieën bestaan uit een zwaar, een normaal en een licht aanwijstraject. Per categorie is er een budget geïntroduceerd waarbinnen (theoretisch) het artikel 13 aanwijstraject moet zijn afgerond. De volgende budgetten zijn ingeschat: A. Zwaar = 150 uur (zeer complexe inrichtingen) B. Normaal = 100 uur C. Licht = 50 uur (veel brandpreventieve voorzieningen) Op basis van deze budgetten worden de jaarlijkse planningen opgesteld. Ondanks de zorgvuldig uitgevoerde inventarisatie is het natuurlijk altijd mogelijk dat een aanwijstraject meer of minder tijd zal vergen dan de tijd die voor de desbetreffende categorie staat. Dit is mogelijk omdat er meerdere factoren van invloed zijn op het verloop van het aanwijstraject zoals makkelijke of moeilijke informatie verschaffing, nieuwe nog niet eerder behandelde geloofwaardige scenario’s etc. De jaarlijkse planningen worden apart opgesteld in een document met als titel “Voorlopige Aanwijsplanning Bedrijfsbrandweren”. 90% van alle inrichtingen die nu op de bijgevoegde bedrijvenlijst staan dienen voor 2008, conform het streefdoel (paragraaf 2.2), te zijn voorzien van een aan- of afwijzing. Naar verwachting zullen er na 2006 steeds meer actualiseringen van aanwijsbeschikkingen plaatsvinden n.a.v. de geactualiseerde Algemene Bepalingen, het nieuwe tankbeleid en eventueel het herziende besluit bedrijfsbrandweren. Het zwaartepunt van de werkzaamheden zal zich dan ook langzaam aan gaan verplaatsen van het af- en aanwijzen van nog niet behandelde inrichtingen naar het actualiseren van de bestaande aanwijsbeschikkingen. Er wordt naar gestreefd om de artikel 13 aanwijstrajecten voor VR inrichtingen nog verder te optimaliseren om zodoende de doorlooptijd te reduceren. In de praktijk betekent dit dat op basis van de door de inrichting aangeleverde bedrijfsbrandweerrapportage (zonder aanvullingen), eventueel aangevuld met informatie uit dossiers, een eerste concept versie van de aanwijzing wordt opgesteld. Hierbij wordt de informatie die op dat moment nog ontbreekt door onszelf aangevuld (afronden naar boven). Vervolgens wordt de inrichting de mogelijkheid geboden om binnen een vastgestelde termijn de ontbrekende informatie alsnog te overleggen of de door onszelf gegenereerde informatie te weerleggen. Als de inrichting hiervan geen gebruik maakt zal het aanwijsproces worden vervolgd op basis van genoemde conceptversie.
6 6.1
UITVOERING Algemeen
Onderstaand processchema is onderdeel van werkprocedure van District Haven en geeft globaal het traject van aanwijzing Besluit Bedrijfsbrandweren ex. Artikel 13 van de Brandweerwet 1985 weer.
De onderdelen geoefendheid en verder vallen binnen het werkgebied van het cluster Toezicht Controle en Handhaving van District Haven. Voor de handhaving van de beschikkingen is een apart beleidsdocument gemaakt getiteld “Beleid controle, Toezicht en Handhaving Artikel 13 Brandweerwet 1985” en valt daarom niet binnen de werksfeer van dit beleid. De volledige procesbeschrijving met subprocessen bestaat al enige tijd is ongewijzigd als bijlage aan dit beleid gevoegd. 6.2
Termijnen
Omdat voor de verschillende stappen uit de werkprocedure bijna geen termijnen zijn benoemd binnen het Besluit Bedrijfsbrandweren lopen deze nagenoeg synchroon met de termijnen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat het opstellen van een aanwijsbeschikking maatwerk is zijn de termijnen uit de Awb vaak te kort. De hierna
genoemde termijnen zijn naar de mening van Brandweer Rotterdam District Haven dan ook realistischer. Rapportage/ aanvraag: Voordat burgemeester en wethouders (B&W) over gaan tot het aanwijzen van de inrichting, verzoeken zij de inrichting binnen maximaal drie maanden na ontvangst van het verzoek schriftelijk een bedrijfsbrandweerrapport in te dienen. Indien het bedrijfsbrandweerrapport onvoldoende informatie bevat om te beoordelen of de inrichting in geval van brand of ongevallen bijzonder gevaar kan opleveren voor de openbare veiligheid, kan de brandweer het hoofd of de bestuurder van een inrichting, binnen 10 werkdagen na ontvangst van het bedrijfsbrandweerrapport, verzoeken hen aanvullende gegevens te verschaffen binnen maximaal (6 Awb + 2) 8 weken of een door B&W vastgestelde termijn. Een besluit om de rapportage niet te behandelen wordt aan het hoofd of bestuurder van een inrichting bekendgemaakt binnen vier weken nadat het rapport is aangevuld of nadat de daarvoor overeengekomen termijn ongebruikt is verstreken. Ontwerpaanwijsbeschikking Het ontwerp van de aanwijsbeschikking dient, nadat er een bevestiging naar de inrichting is gestuurd dat het ontvangen bedrijfsbrandweerrapport en/of eventuele aanvullingen op het rapport als definitief wordt gezien, binnen 12 weken opgesteld te zijn. Indien het ontwerp van de beschikking niet binnen 12 weken kan worden gegeven, stelt B&W het hoofd of bestuurder van de inrichting daarvan in kennis en noemt daarbij een redelijke termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. B&W verzoekt daarna de Arbeidsinspectie, milieudienst (DCMR) en de Regionale Inspecteur van de Volksgezondheid (VROM) binnen een periode van 4 weken een advies uit brengen over dit ontwerp. Dit advies kan zowel mondeling als schriftelijk worden uitgebracht. B&W stelt vervolgens het hoofd of bestuurder van de inrichting op de hoogte van het advies van de belanghebbenden. Binnen dezelfde 4 weken dient het hoofd of de bestuurder van de inrichting gehoord te worden. Conceptaanwijsbeschikking Om het hoofd of de bestuurder van de inrichting zichzelf voor te laten kunnen bereiden op het hoorgesprek wordt door de brandweer een conceptaanwijsbeschikking opgesteld. De conceptaanwijsbeschikking is qua inhoud gelijk aan de ontwerpbeschikking. Definitieve aanwijsbeschikking De definitieve aanwijsbeschikking wordt na de hoorzitting opgesteld en treedt in werking minimaal 28 dagen na dagtekening door B&W of op de door B&W vastgestelde datum. Bezwaarschrift Het hoofd of de bestuurder van een inrichting kan binnen maximaal 6 weken na de datum van verzending een bezwaarschrift indienen bij het college van burgemeester en wethouders.
6.3
Horen
Het hoorgesprek heeft als doel een reactie te krijgen op de concept aanwijsbeschikking, het verkrijgen van een door de bestuurder van de inrichting goedgekeurd hoorverslag en het voldoen aan de wettelijke verplichting de belanghebbende te horen. Dit hoorgesprek dient te worden voorgezeten door de Districtscommandant en de opsteller van de beschikking. De verdere procesbeschrijving voor het horen is als bijlage aan dit beleid gevoegd.
7 7.1
ORGANISATIE Personeel
Binnen district zullen meerdere medewerkers van het cluster Advisering en Vergunningverlening belast zijn met de aanwijstrajecten. Een van de medewerkers is benoemd tot projectleider artikel 13 met de volgende hoofdtaken: • Bijhouden van de gegevens • Rapporteren stand van zaken artikel 13 aanwijzingen • Bijsturen planning artikel 13 aanwijzingen • Plannen van artikel 13 dagen • Bijhouden en bijwerken kennisdocument artikel 13 7.2
ICT
Er is een database ontwikkeld waarin alle inrichtingen, beoordelingen, rapportages en beschikkingen etc. digitaal worden opgeslagen. Deze database wordt beheerd door de projectleider artikel 13 en kan worden ingezien door alle medewerkers van District Haven. Dit systeem heeft als doel alle informatie, inclusief handhaving informatie, over de inrichtingen met betrekking tot artikel 13 snel en overzichtelijk beschikbaar te hebben. In dit systeem is tevens de werkprocedure artikel 13 verwerkt. Dit houdt in dat per proces stap het systeem is te raadplegen en documenten zijn terug te vinden. 7.3
Tijdsbesteding
De basis van de benodigde hoeveelheid tijd per aanwijstraject is reeds weergegeven in paragraaf 6.1 van dit document. De daadwerkelijke verdeling van de tijdsbesteding is weergegeven in het document “Voorlopige Aanwijsplanning bedrijfsbrandweren”. 7.4
Verslaglegging
Jaarlijks word een notitie opgesteld met daarin de stand van zaken artikel 13. Deze notitie geeft een overzicht van de behandelde inrichtingen en de nog te behandelen inrichtingen.
BIJLAGE 1: BELEIDSNOTITIE SITE-TREKKERS
BRANDWEER ROTTERDAM BELEIDSNOTITIE Beleid sitetrekkers.doc
Betreft: Vastgesteld in: Datum:
Beleid sitetrekkers-constructie Directieoverleg Brandweer Rotterdam 1 september 1998
Inleiding De Brandweer Rotterdam is direct en indirect geconfronteerd met vragen en concrete handhavingkwesties over de wijze waarop de operationele bedrijfsbrandweerzorg (operationele basissterkte) contractueel (wettelijk) ingevuld dient te worden. Een aantal bedrijven had dit contractueel reeds door middel van een sitetrekkers-constructie voor de oprichting van de Gezamenlijke Brandweer onderling geregeld en op het moment zien een aantal bedrijven de voordelen ervan in en hebben of willen op een gelijke wijze hun bedrijfsbrandweerzorg via een “sitetrekker” regelen. Overigens geeft het Besluit Bedrijfsbrandweren artikel 4, 3e lid wel de mogelijkheid inrichtingen te kunnen aanwijzen die gezamenlijk over een bedrijfsbrandweer beschikken. Alleen doet de vraag zich voor waar de grenzen worden getrokken? Onder sitetrekker wordt het bedrijf verstaan dat de operationele bedrijfsbrandweerzorg, in combinatie met de (brand)preventieve infrastructuur, al dan niet wettelijk verplicht voor zichzelf en voor een buurbedrijf1 op hetzelfde bedrijfsterrein2 verzorgt. Deze sitetrekker voert de bedrijfsbrandweerzorg in de gemeente Rotterdam veelal uit door een contract aan te gaan met de Gezamenlijke Brandweer. Het buurbedrijf heeft dan haar brandweerzorg indirect uitbesteed aan de subcontractor Gezamenlijke Brandweer door middel van een contract tussen de sitetrekker en buurbedrijf. De sitetrekker voldoet aan haar financiële verplichtingen door de contributie te betalen voor de hoogste bedrijfsbrandweeraanwijzing. Problematiek Uit de correspondentie tussen Brandweer Rotterdam en de Stichting Europoort Botlek Belangen d.d. 2 april 1997 met als onderwerp Gezamenlijke Brandweer blijkt de Brandweer Rotterdam de basisvoorwaarden aan te geven van de sitetrekkers-constructie van de bedrijven met een bedrijfsbrandweeraanwijzing.
1
Het buurbedrijf (sitetrekker-gebruiker) is de op het bedrijfsterrein gevestigde inrichting, dat gebruik maakt van de preventieve en/of repressieve brandweerzorg van het sitetrekkers-bedrijf. 2 Onder het bedrijfsterrein en de daarop gevestigde bedrijven (inrichtingen) wordt het terrein verstaan, dat in brandweertechnische en organisatorische zin een infrastructurele eenheid is, die bij de nieuwbouw is geconstrueerd. Van deze infrastructuur maken twee of meer bedrijven (juridische eenheden) gebruik. De bedrijven kenmerken zich door aan elkaar gekoppelde procestechnische activiteiten of elkaar aanvullende productie-eenheden. Het bedrijfsterrein is een afgesloten terrein zonder fysieke barrières tussen de inrichtingen met één centrale toegangsvoorziening. Beleidsnotitie BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 1 september 1998
1
Punt 2 uit deze brief 3 geeft duidelijkheid: alleen de terreinen van “ICI, Shell-raffinaderij/Shell-chemie en Esso-raffinaderij/Esso-chemie” worden als één site beschouwd. Momenteel zijn de bedrijven op het ICI-terrein (ICI, Targor en DuPont) apart in een beschikking aangewezen. Shell-raffinaderij en Shell Chemie op de locatie Pernis zijn in één beschikking aangewezen. Voor de Esso raffinaderij en Exxon, locatie Botlek is lopende de procedure nog geen beschikking afgegeven. Per 18 december 1997 is op aanvraag van één van de voorlopig geselecteerde bedrijven (Blagden Chemicals Holland) per brief door de Brandweer Rotterdam aangegeven dat een gedelegeerde aansluiting bij de Gezamenlijke Brandweer via Paktank Chemical Nederland, locatie Chemiehaven niet is toegestaan. Uit de briefwisseling d.d. 14 mei 1998 tussen Brandweer Rotterdam en de Coöperatieve Industriële Brandweerzorg U.A. blijkt dat boven de eerdergenoemde uitzonderingen door “de Coöperatieve” ook de volgende sitetrekkers zijn geaccepteerd: Exxon Chemical Holland B.V. namens Neste Resins en Akzo Nobel locatie Europoort en Van Ommeren Tank Terminal Europoort namens Eurosplitter B.V.. In antwoord op bovenstaande brief wordt d.d. 25 mei 1998 per brief door de Brandweer Rotterdam aan de Coöperatieve Industriële Brandweerzorg U.A. aangegeven, dat “op een eenduidige wijze nog moet worden vastgesteld, dat de bedrijven die onder paraplu van de sitetrekker vallen, niet zelfstandig behoeven te voldoen aan de eisen op grond van artikel 13.” Deze zinsnede is voor tweeërlei uitleg vatbaar. Mogelijk kan hieruit de conclusie worden getrokken dat willekeurige bedrijven sitetrekker kunnen worden en aangewezen bedrijven niet zelfstandig behoeven te voldoen aan de operationele brandweerzorg. Uit een recente briefwisseling van Rail Service Center (RSC) aan de Brandweer Rotterdam d.d. 8 juli 1998 is gebleken dat RSC de bedrijfsbrandweerzorg heeft uitbesteed aan ECT Hometerminal. Deze constructie is overigens niet bekend bij de Coöperatieve Industriële Brandweerzorg U.A. volgens het laatste overzichtschema d.d. 22 juni 1998. Bovendien neemt ECT volgens dit schema voorlopig deel voor 4 personen en niet voor de vereiste 6 personen voor zowel ECT als RSC. Primair is de vraag echter welk beleid en selectiecriteria zal Brandweer Rotterdam ten aanzien van de sitetrekkers-constructie ontwikkelen. Als de sitetrekkers-constructie daadwerkelijk een algemeen aanvaarde constructie wordt/is, is het gewenst om deze negatieve ontwikkeling onder de aandacht te brengen van de overheidsvertegenwoordiger in het bestuur van de Coöperatieve Industriële Brandweerzorg U.A.. Algemene Bepalingen bij de Bedrijfsbrandweerbeschikking Volgens de Algemene Bepalingen is de uitbesteding van de brandweerzorg in de vorm van de operationele basissterkte bij een derde partij mogelijk. Onderbrenging bij een derde biedt mogelijkheden voor uitbesteding aan een naburig bedrijf of een “contractor” of direct bij de Gezamenlijke Bandweer. Indien wordt gekozen voor onderbrenging van de artikel 13-verplichtingen bij een derde (het buurbedrijf of een “contractor”) verlangt de Brandweer Rotterdam inzage in de overeenkomst die tussen partijen is opgemaakt. 3
Punt 2 geeft aan: “ Op het moment dat de definitieve beslissing over het doorgaan met de Gezamenlijke Brandweer werd genoemd, is in de stuurgroep het beleid bevestigd dat ieder bedrijf dat zelf over een ex. artikel 13 aanwijzing beschikt, ook als een zelfstandige site moet worden aangemerkt. Wanneer dit beleid niet als uitgangspunt wordt vastgelegd, bestaat de mogelijkheid dat een aantal bedrijven gezamenlijk reeds samenwerkingsarrangementen afsluit om daarmee een lagere bijdrage aan de Gezamenlijke Brandweer te kunnen krijgen. Voor de contributie is derhalve de officiële aanwijzing maatgevend. Een uitzondering wordt geaccepteerd voor bedrijven, die na de bouw zijn opgedeeld in meerdere eigenaren en derhalve nog steeds beschouwd kunnen worden als één site. Concreet zijn de situaties bij ICI, Shell-raffinaderij/Shell-chemie en Esso-raffinaderij/Esso-chemie als voorbeelden genoemd. Voor andere situaties is besloten andere ”samenwerkingsverbanden” afzonderlijk aan te schrijven (zie bijvoorbeeld uw brief van 16 augustus 1996 aan Arco Chemie, locatie Europoort).” Beleidsnotitie BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 1 september 1998
2
De brandweer moet kunnen beoordelen of het bedrijf haar verplichtingen op het vereiste niveau laat verzorgen. Indien de artikel 13-verplichtingen worden ondergebracht bij de Gezamenlijke Brandweer is slechts het schriftelijk melden daarvan voldoende. Een gedelegeerde aansluiting bij de Gezamenlijke Brandweer behoort niet tot de mogelijkheden. In de bezwarenprocedures stelt Brandweer Rotterdam dat zij deze constructie niet aanvaardbaar acht. Uitgedragen wordt dan, dat een bedrijf maar één keer mag uitbesteden. De Algemene Bepalingen van de bedrijfsbrandweeraanwijzing zijn duidelijk: Op basis van dit artikel kan een aangewezen inrichting, naast zelf voldoen aan de eisen: 1. De operationele basissterkte uit de brandweeraanwijzing laten verzorgen door derden (art. 11.1) 2. De operationele basissterkte uit de brandweeraanwijzing laten uitvoeren door de Gezamenlijke Brandweer (art. 11.2) Gegeven deze opties behoort het dus niet tot de mogelijkheden dat een aangewezen inrichting de operationele basissterkte laat verzorgen door een bedrijf of inrichting die zelf haar verplichtingen heeft ondergebracht bij de Gezamenlijke Brandweer of een subcontractor. Een dergelijke ruimte wordt in artikel 11 impliciet en expliciet niet geboden. Concreet: Als een inrichting aangeeft dat het zijn artikel 13-verplichtingen heeft ondergebracht bij een derde, dan moet die reactie worden getoetst aan de eisen van artikel 11 lid 1. Als vervolgens blijkt dat die derde zijn eigen verplichtingen en die van de inrichting heeft ondergebracht bij de Gezamenlijke Brandweer en niet zelf voorziet in een operationele basissterkte, dan moet toestemming worden geweigerd aan de inrichting. Argumenten Naast de voorwaarden van de Algemene Bepalingen is er een aantal heldere inhoudelijke argumenten waarom de sitetrekkers-constructie bepaald onwenselijk is. • Het ondergraaft fundamenteel het (financieel) bestaansrecht van de Gezamenlijke Brandweer. De contributiewinst voor de gezamenlijke sites zal immers onvermijdelijk leiden tot prijsverschillen voor dezelfde dienstverlening, zonder dat daar meer of een beter product tegenover staat. Als de sitetrekker of het buurbedrijf niet juist geprognosticeerd is, leidt het zelfs op enig moment tot contributieverhoging. • De industrie is groot voorstander en mede initiatiefnemer geweest voor dit samenwerkingsverband en participeert daarin voor 73%. • Brandweer Rotterdam heeft geen baat bij een onevenwichtige en instabiele organisatie. • De handhaafbaarheid van de voorwaarden uit de aanwijzing volgens art. 13 Brandweerwet 1985 zal door verschuiving in verantwoordelijkheden, zeker bij overtredingen en/of incidenten, juridische complicaties en onduidelijkheden geven. De Brandweer Rotterdam vreest het “kastje-naar-de-muur effect” bij inspectie en handhaving. • De bedrijven krijgen, bij een zelfstandig lidmaatschap van de Gezamenlijke Brandweer, een aantal voorzieningen zoals eigen alarmeringsknop, snellere uitruk, oefening en training op locatie, nauwere contacten, intensiever overleg, betere informatie-uitwisseling en evaluatie na incidenten. Beleid sitetrekkers-constructie Het beleid van Brandweer Rotterdam is erop gericht om nieuwe sitetrekker-constructies te voorkomen en op deze wijze een verdere precedentwerking concreet tegen te gaan. De afspraken die gemaakt zijn in 1997 bij de totstandkoming van de Gezamenlijke brandweer blijven gehandhaafd. De volgende voorwaarden zijn van toepassing op het uitbesteden van de bedrijfsbrandweerzorg: De officiële aanwijzingsbeschikking is maatgevend voor de operationele bedrijfsbrandweersterkte. Uitbesteding van de operationele bedrijfsbrandweerzorg is met terugwerkende kracht per 1 januari 1998 toegestaan voor het bedrijf zelf, bij een derde partij of bij de Gezamenlijke Brandweer ingevolge de Algemene Bepalingen behorend bij de aanwijzingsbeschikking. Beleidsnotitie BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 1 september 1998
3
B&W van de gemeente Rotterdam in casu Brandweer Rotterdam kunnen bij uitzondering ingevolge art. 4, 3e lid van het Besluit Bedrijfsbrandweren inrichtingen/bedrijven gezamenlijk een aanwijzingsbeschikking voor de bedrijfsbrandweer verstrekken. In verband met de oprichting van de Gezamenlijke Brandweer is tot 1 januari 1998 een uitzondering geaccepteerd voor bedrijven, die bij de inrichting van een bedrijfsterrein direct zijn opgedeeld in meerdere bedrijven/inrichtingen en derhalve nog steeds beschouwd kunnen worden als één site. Concreet zijn de situaties bij ICI, Shell-raffinaderij/Shell-chemie en Esso-raffinaderij/Esso-chemie door het bevoegde gezag geaccepteerd. Buiten de vermelde uitzonderingen is besloten de bedrijven als inrichting4 afzonderlijk aan te schrijven. Dit beleid dient te worden gehanteerd bij het opstellen van de bedrijfsbrandweerbeschikkingen en contacten naar bedrijven, in het audit/handhavingstraject en bepaalt de visie van de Brandweer Rotterdam in haar publiekrechtelijke en private contacten. Uitvoering handhaving sitetrekkers-constructie In de aanwijzingsbeschikkingen ex. artikel 13 staat aangegeven, dat de bedrijfsbrandweerzorg uitbesteed kan worden aan een derde. Het overleggen van het contract met daarop volgend het verlenen van toestemming door de commandant brandweer is de voorwaarde die daaraan is gesteld. Het toetsen door middel van een audit, test of een schriftelijke onderzoek, in hoeverre wordt voldaan aan de Algemene Bepalingen behorend bij de aanwijzingsbeschikking, is de voorwaarde om toestemming te kunnen verlenen. Brandweer Rotterdam kan nadere eisen stellen aan de inrichtingen van de toegestane sitetrekkersconstructies op het gebied van repressieve en preventieve dienstverlening in de vorm van onderlinge waarborging met betrekking tot communicatie, opleiding en training en contractuele vrijwaring en aansprakelijkheid bij incidenten en calamiteiten. Brandweer Rotterdam zal in juridische procedures en handhavingkwesties primair de inrichting als juridische eenheid aansprakelijk stellen los van sitetrekkers-constructies. De dienstverlening door contractors (sitetrekkers) blijft onder de eindverantwoording vallen van het hoofd of de bestuurders van de betrokken aangesproken inrichting.
4
Brandweer Rotterdam schrijft in het kader van art. 13 “inrichtingen” aan. De activiteiten die worden gebundeld onder één vergunning inzake de Wet Milieubeheer, worden door de brandweer als één inrichting beschouwd. Indien er meerdere vergunningen Inzake de Wet Milieubeheer op een bedrijfsterrein zijn afgegeven op één identieke bedrijfsnaam (juridische eenheid) dan worden de verschillende activiteiten als één inrichting gezien en ook maar één maal aangeschreven. Artikel 18 van de Brandweerwet 1985 schept tevens mogelijkheden om regels te stellen aan inrichtingen, die niet onder bepalingen der Hinderwet (nu Wet inzake Milieubeheer) vallen. Omdat deze inrichtingen als specifieke categorie worden vermeld, komt duidelijk naar voren dat in het algemeen een inrichting gezien wordt als: gebundelde activiteiten vallend onder de bepalingen der Hinderwet (nu de Wet inzake Milieubeheer). Beleidsnotitie BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 1 september 1998
4
BIJLAGE 2: BELEIDSNOTITIE GASPAKKEN
BRANDWEER ROTTERDAM BELEIDSNOTITIE Aan: Van: Betreft: Kopie voor: Datum:
Korpsoverleg Brandweer Rotterdam P.van Dam en V. van der Heijde Notitie aanwijsbeleid gaspakdragers artikel 13 Brandweerwet 1985 B.M.G. Janssen 6 januari 1998
Beleidsnotitie brandweervoorziening gaspakdragers voor industriegebied RotterdamRijnmond 1.1. Inleiding De reden voor het ontwikkelen van deze beleidsnotitie is de noodzaak om uniforme maatstaven te ontwerpen voor de brandweervoorziening gaspakdragers, die ingevolge het aanwijsbeleid voor bedrijfsbrandweren artikel 13 Brandweerwet geëist kunnen worden. De notitie is een samenvatting van het tot nu toe gevoerde beleid door de Brandweer Rotterdam ten aanzien van de gaspakkeneis en bevat complementair de criteria, die als selectiemiddel worden gehanteerd. Deze notitie zet het beleid uiteen dat Brandweer Rotterdam voert ten aanzien van gaspakdragers voor het industriegebied. De aanleiding voor het verschijnen van deze notitie vormt tevens de behoefte uit de industrie naar verduidelijking van het beleid in deze. Deze gewenste duidelijkheid houdt hoofdzakelijk verband met de (concept) aanwijzingen in het kader van artikel 13 Brandweerwet 1985, Besluit Bedrijfsbrandweren. In april 1997 is Brandweer Rotterdam gestart met het daadwerkelijk aanwijzen van bedrijven voor het hebben van een bedrijfsbrandweer, waaronder de eis tot het hebben van een groep gaspakdragers in de eerste uitruk. Vanuit voortschrijdend inzicht heeft Brandweer Rotterdam maatstaven ontwikkeld welke gebruikt worden om bedrijven te beoordelen voor het al dan niet verplicht hebben van gaspakdragers en gaspakken in de eerste uitruk van de bedrijfsbrandweer. Brandweer Rotterdam heeft bij de opzet van deze beleidsnotitie gebruik gemaakt van de kennis en de jarenlange ervaring op het gebied van incidentbestrijding in de Rotterdamse regio gesteund door expertise van de chemisch adviseurs van de DCMR. 1.2. Grondslag voor gaspakdragers Ingevolge artikel 13 Brandweerwet 1985, Besluit Bedrijfsbrandweren, wordt de verantwoordelijkheid met betrekking tot de primaire brand- en ongevalsbestrijding bij incidenten op bedrijven ook bij het desbetreffende bedrijf gelegd. Het gaat hierbij om inrichtingen die in geval van brand of ongevallen een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kunnen opleveren of om inrichtingen waarvan de risico’s uitstijgen boven het brandrisico dat de gemeente in het algemeen bedreigt. De bedrijfsbrandweer helpt hier, in eerste instantie, de gevolgen van de risico’s te bestrijden door repressief in een zo vroeg mogelijk stadium in te grijpen. Dit ten einde de openbare veiligheid zo goed mogelijk te waarborgen. Bij een escalatie van een incident is het voor de overheidsbrandweer en in deze de Brandweer Rotterdam vaak onmogelijk om tijdig een afdoende inzet te plegen. Hierdoor ontstaat een boven normaal risico dat INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
1
door bedrijven zelf moet worden afgedekt. Van het bedrijf wordt verwacht dat het zeer snel een inzet pleegt om het incident te beëindigen, te stabiliseren of te beperken. Bij deze inzet dient de veiligheid voorop te staan en dienen alle mogelijkheden te baat te worden genomen om het incident onder controle te krijgen. Brandweer Rotterdam heeft als uitgangspunt dat een bedrijf te allen tijde de stoffen die op haar terrein aanwezig zijn van alle kanten (bij een incident) moet kunnen benaderen. Het is immers mogelijk dat er zich situaties voordoen waarbij gevaarlijke stoffen die zich in de installaties, leidingen en in opslag bevinden onverwachts vrijkomen op een manier of plaats die niet voorzienbaar was. Onafhankelijk van de aanwezigheid van beveiligingsinstallaties kan het onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn dat gaspakdragers direct fysiek ingrijpen. Voor een aantal stoffen die op de industriële ondernemingen aanwezig (kunnen) zijn, is een gaspak een noodzakelijk beschermingsmiddel om de veiligheid voor de omgeving en op het terrein zeker te stellen. Hiervoor kunnen specifieke beschermingsmiddelen nodig zijn. In bepaalde gevallen zal dit in de aanwijzing inzake artikel 13 leiden tot de eis: het kunnen inzetten van gaspakdragers in de uitruk van de bedrijfsbrandweer. Het uitgangspunt hierbij is dat de normen voor het inzetten van gaspakken voor de industriële incidentenbestrijding gelijk zijn aan die van Brandweer Rotterdam en in het verlengde hiervan de overheidsbrandweer in het algemeen. Bij de analyse van mogelijke scenario’s is gebleken dat er installaties zijn, of dat er opslag of transport plaatsvindt, die ten gevolge van een lekkage van vloeistof of gas zeer snel een voor de omgeving gevaarlijke concentratie kunnen veroorzaken. Het betreft hier in het algemeen (zeer) toxische-, huidtoxische- of bijtende gassen of vloeistoffen. 1.3. Tijdsduur gaspakinzet De Brandweer Rotterdam onderscheidt twee systemen die gehanteerd worden om gaspakdragers in te zetten: A) Een inzet in gaspak met meeruren aansluiting en een ademluchttoestel als veiligheid op het lichaam; B) Een inzet in gaspak zonder meeruren aansluiting met uitsluitend ademlucht op het lichaam als adembescherming. Systeem A vraagt een forse inzet van mensen en materieel. Dit systeem wordt niet geëist in het kader van artikel 13. Wat wel in het kader van artikel 13 wordt geëist, is het snel kunnen inzetten van gaspakdragers volgens systeem B. Overigens worden beide systemen door Brandweer Rotterdam gebruikt. 1.4. Type gaspak Het gaspak dient afgestemd te zijn op de stoffen welke volgens de aanvraag en vergunning Wet Milieubeheer aanwezig en/of dus redelijkerwijs te verwachten zijn binnen de aangewezen inrichting. Brandweer Rotterdam hanteert naast de geldende NEN-normen een programmapakket van eisen en wensen, hetgeen een onderdeel is van de notitie Vervanging gaspakken en wijziging inzetprocedure d.d. 25 september 1996. 1.5. Plaats gaspakdragers binnen de bedrijfsbrandweer Er kunnen in de scenario’s twee situaties voordoen: • De gaspakdragers zitten in de sterkte van de bedrijfsbrandweer. Deze situatie komt voor als blijkt dat de scenario’s met een gaspakinzet niet maatgevend zijn voor de omvang van de bedrijfsbrandweer.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
2
• De gaspakdragers worden geëist boven de sterkte van de bedrijfsbrandweer. Deze situatie ontstaat als de scenario’s met een gaspakinzet maatgevend zijn voor de omvang van de bedrijfsbrandweer. Gaspakdragers worden dan als extra eis in de operationele basissterkte opgenomen. 1.6. Aantal gaspakdragers als eis ex. artikel 13 Uit scenario’s zal moeten blijken dat kort na aanvang van het incident gevaar voor de omgeving kan ontstaan. (Op basis van gelekte gevaarlijke stoffen en windsnelheid en -richting is dit vast te stellen). In een zo kort mogelijke tijd moet het gevaar worden teruggedrongen. Dit kan o.a. door de inzet van gaspakdragers. De werkzaamheden, die de gaspakdragers moeten kunnen uitvoeren, bestaan onder andere uit het verhelpen van de lekkage door bijvoorbeeld dichten, het eventueel tijdelijk vervangen van lekkende onderdelen, het dichtdraaien van afsluiters, het rechtop zetten van vaten, het opvangen of tegenhouden van vloeistofstromen en het neerslaan van giftige dampen, in een omgeving waar het werken met chemicaliënbestendige kleding en ademlucht onvoldoende is. In het algemeen kunnen deze werkzaamheden door 2 man worden uitgevoerd. De eis ex. artikel 13 zal dan ook minimaal 2 gaspakdragers zijn. Indien blijkt dat voor de te verrichten werkzaamheden meer mensen nodig zijn (complexe situaties of installaties etc.) kunnen meer gaspakdragers geëist worden. De basis voor de gaspakinzet binnen brandweer Nederland is het inzetten van minimaal 2 gaspakdragers en een stand-by ploeg van eveneens 2 gaspakdragers (zie: Module Gaspakdragers). Een tweede paar gaspakdragers als stand-by team zou volgens de normaal gehanteerde procedures aanwezig moeten zijn. Voor het uitvoeren van de werkzaamheden is het stand-by team in gaspak niet primair noodzakelijk, maar wel degelijk aan te bevelen. Deze ploeg zal in het kader van artikel 13 dan ook niet worden geëist. Echter het wordt aan de verantwoording van het desbetreffende bedrijf overgelaten zorg te dragen voor de veiligheid van zijn personeel en rekening te houden om direct hulp te kunnen bieden aan de eventueel in gevaar verkerende gaspakdrager. Als de bedrijfsbrandweer een gaspakkeninzet pleegt, dient het bedrijf zelf zorg te dragen voor dit stand-by team. Brandweer Rotterdam adviseert de desbetreffende bedrijven met klem om structureel te zorgen voor een stand-by team. 1.7. Opkomsttijden Binnen de 6 minuten-norm dienen de bedrijfsgaspakdragers op locatie te kunnen starten met hun inzet. Brandweer Rotterdam kan hierbij niet als stand-by team functioneren. Aan deze stelling liggen de volgende overwegingen ten grondslag: In de huidige situatie, waarbij een team voor langere tijd zal worden ingezet, treedt het team van de rechter Maasoever met die van de linker Maasoever gezamenlijk op en zal de opkomsttijd van Brandweer Rotterdam minimaal 3 kwartier in beslag nemen. Dit is een inzet gebaseerd op het meeruren principe (systeem A). Een andere mogelijkheid is het gebruik maken van één ploeg zonder meeruren aansluiting (systeem B). De korst mogelijke opkomsttijd van Brandweer Rotterdam is dan ca. 25 minuten na alarmering. Dit betekent dat een inzet van Brandweer Rotterdam als stand-by team eveneens niet haalbaar is. 1.8. Opleiding tot gaspakdrager Van de gaspakdragers wordt geëist dat zij in het bezit van het rijkscertificaat gaspakdrager conform het Besluit Rijksexamen Brandweeropleidingen zijn. Om aan het examen deel te nemen is het rijkscertificaat Persoonlijke Bescherming niveau Brandwacht (module 103) verplicht.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
3
2.1. Overwegingen In de literatuur bestaan verschillende methodieken om schade en/of risico te toetsen en hier een gaspakkeneis afhankelijk van te laten zijn. In dit deel worden drie methoden beschreven. Eveneens wordt beargumenteerd aangegeven welke methodiek Brandweer Rotterdam hanteert. De methodieken die ter sprake komen zijn de “klassieke” schaderisicowaardering, het Relatieve Inhalatie Risico (RIR) en het DCMR werkblad/Beslissings Ondersteunings Schema. 2.2. De “klassieke” schaderisicowaardering Ten aanzien van de waardering van schaderisico’s voor de omgeving worden in de literatuur richtlijnen gegeven voor brandeffecten, overdruk-effecten en toxische effecten. Voor de gaspakkeneis in het kader van artikel 13 zijn de toxische aspecten van belang. Ten aanzien van de toxische effecten wordt in de “klassieke” schaderisicowaardering uitgegaan van concentratiebelastingen die tot reversibel letsel kunnen leiden bij “vastgestelde” scenario’s. De beoordeling bestaat onder meer uit de volgende aspecten: • beoordeling van de installaties op hun gevaar voor de omgeving; • beoordeling van de huidige en gewenste capaciteit van brandweervoorzieningen aan de hand van reële scenario’s; • beoordeling van de kwaliteit van de brandweerorganisatie. Op het toepassen van deze methode bij het geven van een gaspakkeneis in de artikel 13 aanwijzing, is het volgende commentaar te leveren: 2.2.1. Toxische stoffen Ten aanzien van de schaderisicowaardering van toxische effecten wordt uitgegaan van een hoog, beperkt of geen schaderisico, waarbij uitgegaan wordt van (afgeleide) waarden voor reversibel letsel. Het gebruik van deze waarde is arbitrair en het aantal stoffen waarvoor een voorgestelde EPEL waarde (of vergelijkbare waarden) beschikbaar is, is zeer beperkt. Bovendien is de voorgestelde systematiek voor de schatting van het schadegebied (Handleiding voor de schatting van schadegebieden bij ongevallen met brandbare en giftige stoffen. Ministerie van Binnenlandse Zaken) achterhaald en wordt deze, operationeel gezien, weinig meer toegepast. Brandweer Rotterdam zal dit tevens in de overlegstructuren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer aan de orde stellen. 2.2.2. Beoordeling scenario’s Het toetsen van de brandweervoorzieningen aan de hand van reële scenario’s vereist van beide partijen veel kennis en ervaring, voorstellingsvermogen en onderzoek naar vergelijkbare incidenten om tot voor beiden “acceptabele” scenario’s te komen. Het bespreken van reële scenario’s verzandt dan ook veelal in een lange discussie over kansen en mogelijkheden1. Het mag duidelijk zijn dat deze methode discutabel is. Om deze reden maakt Brandweer Rotterdam alleen zeer selectief gebruik van deze methode om bedrijven te beoordelen of zij binnen de werkingssfeer van de gaspakkeneis vallen. Aan de hand van de verstrekte gegevens in het EVR, AVR of het Brandweerrapport kan Brandweer Rotterdam ook besluiten in vergelijkbare scenario’s met andere op het bedrijf toegestane stoffen volgens de Wet Milieubeheer te hanteren. Brandweer Rotterdam behoudt zich het recht voor aangepaste aannames over systeeminhouden te gebruiken als deze verband houden met het functioneren 1
Een goed voorbeeld hiervan is het verschil in inzicht/ mening over de reductie van een uitstroming, dampvorming of dispersie. Volgens de ene partij kan in sommige gevallen de situatie het best worden verholpen met preventieve maatregelen, terwijl de andere partij overtuigd is van de voordelen van bestrijding bij de bron of een combinatie van beide acties. Van deze laatste mening gaat Brandweer Rotterdam uit. INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
4
van veiligheden e.d.. Zonodig zal de expertise van de afdeling Chemisch Advies van de DCMR en/of de afdeling Openbare Veiligheid van Brandweer Rotterdam worden ingeschakeld. 2.3. Relatieve Inhalatie Risico Vanuit de chemische industrie is het Relatieve Inhalatie Risico (RIR) aangereikt als objectieve maatstaf om tot een gaspakkeneis voor artikel 13-bedrijven te komen. Brandweer Rotterdam heeft, in samenspraak met Chemisch Advies van de DCMR, deze maatstaf beoordeeld. De RIR-index geeft, in vergelijkende mate, de snelheid aan van het bereiken van de concentratie van een gevaarlijke stof waarbij (acute) ademhalingseffecten zijn te verwachten. Bij het gebruik van de RIR-index wordt uitgegaan van een aantal randvoorwaarden: • Uitgegaan wordt van de dampspanning van de (enkelvoudige) stof bij 20 graden Celsius. Bij bedrijven is er echter vaak sprake van afwijkingen door de produkt samenstellingen (mengsels van stoffen) of vanwege afwijkende temperaturen in de opslag en/of de produktie. • Uitgegaan wordt van de beschikbaarheid van een STEL of MAC-waarde. Omdat de STEL (Short Term Exposure Limit) voor slechts een beperkt aantal stoffen bepaald is, wordt veelal gebruik gemaakt van een “alternatieve” STEL door de MAC-waarde (Maximale Aanvaardbare Concentratie) met een arbitraire factor te verhogen. Het gebruik van de MAC waarde is onder uitzonderlijke condities bij een incident zeer discutabel en kan dus niet als een serieus aanwijs-criterium worden gebruikt. Ook in de originele literatuur (B.J. Mutgeert, De Veiligheid nr. 55, 1979, p. 355 t/m 361) staat dat bij het gebruik van de RIR, zeker bij het gebruik van de MAC-waarde, grote voorzichtigheid is geboden. De RIR- index moet altijd in samenhang met andere gegevens over de stof worden gebruikt. De STEL en de RIR zijn bedoeld als algemene preventie-criteria voor acute inhalatie-effecten van kortdurende blootstellingen. Bij het gebruik van onafhankelijke adembescherming (eventueel in combinatie met beschermende kleding) gaat vergelijking mank, zeker als hiermee de noodzaak van een specifiek soort beschermende kleding moet worden aangetoond. Gezien het feit dat de RIR-index primair wordt gebruikt voor de beoordeling van het acute ademhalingsrisico en er in de berekening vaak een “arbitraire” invulling van gegevens plaatsvindt, wordt een afgeleid gebruik van de RIR als criterium voor de inzet van een gaspak ten zeerste ontraden door de afdeling Chemisch Advies van de DCMR. Om deze redenen maakt Brandweer Rotterdam geen gebruik van de RIR methode om de gaspakkeneis voor de artikel 13-bedrijven op te baseren. 2.4. Interventiewaarden en DCMR werkblad Voor de schade- en risicowaardering van toxische effecten gaat Brandweer Rotterdam uit van de, in de regio Rotterdam-Rijnmond, gebruikte Interventiewaarden gevaarlijke stoffen2. De interventiewaarden zijn onderverdeeld naar de Alarmeringsgrenswaarde (AGW) en Levensbedreigende waarde (LBW) voor de beoordeling van een hoog risico en de Voorlichtingsrichtwaarde (VRW) voor de beoordeling van een beperkt of geen schaderisico. Deze waarden zijn opgesteld en geaccepteerd door zowel de overheid als het bedrijfsleven in de Rijnmond regio (vertegenwoordigd in de werkgroep Bron en Effect), en verder vastgesteld door de projectgroep Rampenbestrijding. Ondanks dat het aantal stoffen waarvoor de AGW, 2
De Interventiewaarden zijn bedoeld voor toepassing in de rampenbestrijding in samenhang met het Regionale Gasmeetplan. Gezamenlijk ondersteunen ze de beslissingen over maatregelen ter bescherming van de bevolking en de hulpverleners bij incidenten met gevaarlijke stoffen. Bureau Medische Milieukunde van de GGD Rotterdam e.o. heeft in samenwerking met de DCMR drie interventiewaarden bepaald voor een 290-tal stoffen.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
5
LBW en VRW zijn bepaald beperkt is, is de systematiek dusdanig uniform dat ook voor ‘verdachte” toxische stoffen een dergelijk onderzoek kan worden uitgevoerd en dus een eenduidige schaderisicowaardering kan plaatsvinden. Naast de veelal gebruikelijke fysische berekeningsmethoden gaat Brandweer Rotterdam voor het schatten van schadegebieden uit van het DCMR Werkblad. Deze methodiek is inmiddels landelijk geïmplementeerd en kan verder verfijnd worden met geautomatiseerde verspreidingsmodellen. Voor het beoordelen van een inzet met gaspakken, en zodoende ook voor het aanwijzen van gaspakdragers in het kader van artikel 13, gaat Brandweer Rotterdam uit van het eveneens door DCMR ontwikkelde Beslissings Ondersteunings Schema. In de volgende paragraaf wordt dit schema toegelicht.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
6
3.1. Beoordelingscriteria van het Beslissings Ondersteunings Schema Het beoordelingsschema dat Brandweer Rotterdam voor haar eigen inzet van gaspakken hanteert is mede door jarenlange opgedane praktijkervaringen bij incidenten met gevaarlijke stoffen ontwikkeld door de afdeling Chemisch Advies van de DCMR. De chemisch adviseurs gebruiken het Beslissings Ondersteunings Schema (BOS) om het operationele personeel inzicht te geven in de keuzemogelijkheden van beschermende kleding bij een inzet (zie bijlage 1). 3.2 Keuze van de gestelde overwegingen De aspecten die Brandweer Rotterdam gebruikt om gaspakdragers in het kader van artikel 13 aan te wijzen, zijn dezelfde als zij zelf hanteert voor een gaspakinzet. Brandweer Rotterdam gaat hierbij niet enkel uit van de giftigheid en de agressiviteit van een stof, de hoeveelheid van een stof of een specifiek incident-scenario, maar van een combinatie van deze factoren. Omdat dezelfde criteria worden gebruikt door de DCMR, kan de Brandweer Rotterdam hier spreken over uniforme criteria voor het hele Rijnmondgebied. Het uitgangspunt bij een gaspakinzet in een gevaarlijke omgeving dient altijd zodanig te zijn dat de inzet op een verantwoorde manier plaatsvindt. 3.3. Samenvatting criteria-eisen gaspakdragers De bedrijven die geselecteerd zijn in het kader van artikel 13 brandweerwet 1985, Besluit Bedrijfsbrandweren, worden met behulp van het BOS-schema getoetst. Wanneer zij in het schema onder de categorie gaspak vallen, vallen de bedrijven binnen de werkingssfeer van het gaspakbeleid, en zullen in de aanwijzing gaspakdragers geëist worden. De aspecten die gewogen worden zijn stofeigenschappen en scenario’s. • Bij de stofeigenschappen wordt rekening gehouden met toxiciteit, vluchtigheid, reactiviteit, corrosiviteit; • In relatie met de scenario’s wordt rekening gehouden met besmettingskans, hoeveelheid, inzetduur, hygiëne. In de eindafwegingen van het BOS vormt het aspect van GEVI-code, de toxische-, agressieve-, reactieveen vluchtige eigenschappen van een stoffen de hoeveelheid hiervan een doorslaggevende rol. Deze criteria behoren overwegend in de kolom gaspak te staan. De besmettingskans en hygiëne hebben een geringere invloed op de eindkeuze. Afwijkende (proces of opslag) omstandigheden zoals temperatuur en (hoge) drukverschillen kunnen overigens de keuzen sterk beïnvloeden en de eindkeuze voor gaspakken als beschermingsmiddel bepalen. Het gevolg hiervan is dat in de aanwijzing in het kader van artikel 13 alsnog een extra eis tot het hebben van gaspakdragers opgenomen kan worden. De afwegingen die Brandweer Rotterdam maakt voor het inzetten van gaspakken vormen tevens dezelfde criteria die bij de bedrijven voor de bedrijfsbrandweer dienen te worden gehanteerd. Wanneer blijkt dat bij een bedrijf gezien bepaalde aspecten een gaspakinzet noodzakelijk kan zijn, eist Brandweer Rotterdam uit principiële redenen gaspakdragers in de eerste uitruk van de bedrijfsbrandweer.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
7
4.1. Samenvatting aanwijsbeleid brandweervoorziening bedrijfsgaspakdrager Brandweer Rotterdam staat op het standpunt dat een bedrijf te allen tijde de stoffen die op haar terrein aanwezig zijn van alle kanten (bij een incident) moet kunnen benaderen. Het is immers mogelijk dat er zich situaties voordoen waarbij gevaarlijke stoffen die zich in de installaties, leidingen en in opslag bevinden onverwachts vrijkomen op een manier of plaats die niet voorzienbaar was. Onafhankelijk van de aanwezigheid van beveiligingsinstallaties kan het onder bijzondere omstandigheden noodzakelijk zijn dat gaspakdragers naast operationeel ingrijpen in procesbesturingen direct fysiek ingrijpen. Voor een aantal gevaarlijke stoffen die de artikel 13-bedrijven in haar processen e.d. gebruikt is een gaspak een noodzakelijk beschermingsmiddel om de veiligheid voor de omgeving en op het terrein zeker te stellen. Brandweer Rotterdam heeft een beleid ontwikkeld t.a.v. gaspakdragers voor het hele industriegebied. Om in het algemeen (zeer) toxische-, huidtoxische- of bijtende gassen of vloeistoffen te kunnen benaderen zijn gaspakken een noodzakelijk beschermingsmiddel. Als het selectiecriterium wordt het ontwikkelde Beslissings Ondersteunings Schema gehanteerd. Dit uitgangspunt voor het inzetten van gaspakken bij de industriële incidentenbestrijding is gekozen, zodat de normen gelijk zijn aan die van Brandweer Rotterdam en in het verlengde hiervan de overheidsbrandweer in het algemeen.
Geraadpleegde literatuur 1. Chemiekaarten, Gegevens voor veilig werken met chemicaliën, 13e editie, 1998. 2. Interventiewaarden gevaarlijke stoffen, Ruijten, M..(et al.), Gemeentelijke Gezondheidsdienst Rotterdam e.o. en DCMR Milieudienst Rijnmond, 1996. 3. Brochure de bedrijfsbrandweer, toelichting op het Besluit Bedrijfsbrandweren, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Directie Brandweer, Den Haag 1990. 4. De Veiligheid nr. 55, 1979, p. 355-361, artikel Een index voor het relatieve inhalatie risico van organische oplosmiddelen, Mutgeert, B.J. 5. Notitie vervanging gaspakken en wijziging inzetprocedure, Wegh, G.H., Brandweer Rotterdam, september 1996 6. Gids persoonlijke beschermingsmiddelen, Nederlands Normalisatie Instituut, 1997. 7. Effectwijzer inzicht in de gevolgen van calamiteiten, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, mei 1997. 8. Leidraad risico-opleverende industriële activiteiten, Ministerie van Binnenlandse Zaken, Den Haag, september 1988. 9. Leidraad risico-taxatie, Arbeidsinspectie, CV 17, 1991. 10. Regionaal Gasmeetplan, DCMR Milieudienst Rijmond, november 1994. 11. Vervoer Gevaarlijke Stoffen VSG/RID-1997.
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
8
Bijlage 1
Beslissings Ondersteunings Schema (voor inzet gaspakdragers) ASPECTEN
Bluskleding
Chemicaliën tenue
Gaspak
TOXICITEIT3
laag
middel
hoog
overige
één 6 of één 8
66, 88, 68, 86, X6, X8
laag
middel
hoog
Dampspanning 20 C
< 10 mBar
< 100 mBar
> 100 mBar
REACTIVITEIT5
niet
langzaam
hoog
AGRESSIVITEIT6
niet
laag/middel
hoog
BESMETTINGSKANS7
zeer klein
klein
groot
HOEVEELHEID8
zeer klein < 1 liter
klein/middel < 200 liter
middel/groot > 200 liter
zeer kort < 5 min.
middel 5 - 30 min.
middel/lang 5 - 30 / >30 min.
neen
gering/ middel
middel/hoog
4
GEVI-Code FYSISCHE EN ASPECTEN
CHEMISCHE
VLUCHTIGHEID o
INZETDUUR HYGIËNE9 (besmettelijk/stank)
3
Voor de definiëring van de giftigheid wordt gebruik gemaakt van de maatstaven genoemd in Wet Vervoer Gevaarlijke Stoffen VSG/RID - 1997. Zie bijlage 2. 4 Gevaarsidentificatie-nummers. De cijfers vormen het GEVI-nummer of vormen een onderdeel van het nummer. 5 De criteria voor de indeling zijn: De mate waarin sterk reactieve stoffen, sterk oxyderende stoffen, sterk hygroscopische stoffen of stoffen die ontleden of reageren met vocht uit de lucht en agressieve dampen ontwikkelen, op de huid of gevoelige delen van het menselijk lichaam inwerken. Deze gegevens kunnen o.a. ontleend worden aan het Chemiekaartenboek onder de paragrafen 3.1, 3.2, 4.2 en de MAC-waarde. 6 De mate waarin de sterk agressieve stoffen (zoals sterke zuren of basen e.d.) inwerken op de huid of gevoelige delen van het menselijk lichaam zijn bepalend voor de indeling. 7 De grootte van de kans op besmetting door primair of secundair contact van stoffen, die door hun giftige of bijtende eigenschappen in kunnen werken op het menselijke lichaam. 8 De hoeveelheden betreffen de berekende hoeveelheid van stoffen, die in typerende scenario’s kunnen vrijkomen. De Brandweer Rotterdam kan eventueel vanwege de aanwezigheid van grotere hoeveelheden in opslag en/of in processen een zwaardere weegfactor toekennen aan dit criterium. 9 Stoffen die door primair of secundair contact de kans hebben het lichaam te besmetten en door hun stank of door de aanwezigheid van ziekteverwekkende stoffen of organismen sterk negatieve psychologische of fysiologische effecten kunnen geven. INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
9
Bijlage 2
Giftigheid
Op grond van de mate van giftigheid moeten stoffen en voorwerpen van klasse 6.1, met uitzondering van de stoffen van de cijfers 1 t/m 5, in de afzonderlijke cijfers van randnr. 601 worden ingedeeld in één van de volgende groepen: a) zeer giftige stoffen, b) giftige stoffen, c) zwak giftige stoffen. Niet met name genoemde stoffen, mengsels en oplossingen, alsmede de pesticiden van de cijfers 71 t/m 73 moeten op grond van de volgende criteria in een overeenkomstig cijfer en een overeenkomstige groep worden ingedeeld: 1. Teneinde de mate van giftigheid te beoordelen moet rekening worden gehouden met de bij vergiftigingsongevallen bij mensen opgedane ervaringen alsmede met de bijzondere eigenschappen van de diverse stoffen: vloeibare toestand, grote vluchtigheid, bijzondere eigenschappen bij opname door de huid, speciale biologische werkingen. 2. Bij het ontbreken van waarnemingen bij de mens wordt de mate van giftigheid vastgesteld met behulp van uit dierproeven afkomstige gegevens, overeenkomstig de volgende tabel: inslikken giftigheid bij opname giftigheid bij inademen door de huid LD50 LC50 stof en nevels (mg/l) (mg/kg) <5 <40 <0,5 5 - 50 40 - 200 0,5 - 2 vaste stoffen: 200 - 1000 2 - 10 50 - 200 vloeistoffen: 50 - 500
onderverdeling van cijfers giftigheid bij in groepen LD50 (mg/kg) zeer giftig giftig zwak giftig
a) b) c)
•
Indien een stof bij twee of meer wijzen van blootstelling in verschillende mate giftig is, dan moet voor de indeling de zwaarste giftigheid worden aangehouden.
•
Stoffen, die voldoen aan de criteria van klasse 8 en waarvan de giftigheid bij inademen van stof en nevels (LC50) overeenkomt met groep a), mogen slechts in klasse 6.1 worden ingedeeld, indien gelijktijdig de giftigheid bij inslikken of bij opname door de huid ten minste overeenkomt met groep a) of b). Anders moet de stof zonodig in klasse 8 worden ingedeeld [zie voetnoot 1) bij randnr. 800].
LD50 - waarde voor acute giftigheid bij inslikken: • De toegediende dosis van de stof, die met de grootste waarschijnlijkheid binnen 14 dagen de dood veroorzaakt van de helft van een groep jonge, volwassen mannelijke en vrouwelijke albino-ratten. Het aantal dieren, dat aan deze proef wordt onderworpen, moet voldoende zijn voor een statistisch significant resultaat en moet overeenkomen met wat gebruikelijk is in de farmacologie. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsgewicht. LD50 - waarde voor de acute giftigheid bij opname door de huid: • De toegediende dosis stof, die bij voortdurende aanraking gedurende 24 uur met de kale huid van albino-konijnen, met de grootste waarschijnlijkheid binnen 14 dagen de dood veroorzaakt van de helft van de konijnen van de groep. Het aantal dieren, dat aan deze proef wordt onderworpen, moet voldoende zijn voor een statistisch significant resultaat en moet overeenkomen met wat gebruikelijk is in de farmacologie. Het resultaat wordt uitgedrukt in mg per kg lichaamsgewicht. [Bron: vervoer gevaarlijke stoffen VSG/RID-1997]
INTERN MEMO BRANDWEER ROTTERDAM Datum: 06 januari 1998
10
BIJLAGE 3: INFORMATIE NOTITIE “RAPPORTAGE ARTIKEL 13 BESLUIT BEDRIJFSBRANDWEREN”
BRANDWEER ROTTERDAM Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren ten behoeve van VR-plichtige bedrijven Versie 2.0 Juni 2000
Deze notitie heeft tot doel informatie aan bedrijven te verschaffen die geconfronteerd kunnen worden met de verplichting tot het maken van een zogenaamd bedrijfsbrandweerrapport als onderdeel van het veiligheidsrapport. Na een inleiding waarbij de regelgeving en de gevolgde procedure nader toegelicht wordt, volgt een hoofdstuk waarin aangegeven wordt wat van de inhoud van een bedrijfsbrandweerrapport verwacht wordt. Tot slot volgt een korte uitleg over de, op het rapport gebaseerde, aanwijzing bedrijfsbrandweer. 1. INLEIDING 1.1 Regelgeving Het Besluit Risico’s Zware Ongevallen (verder te noemen Brzo’99) verplicht inrichtingen, die vallen onder artikel 8, tot het maken van een actueel veiligheidsrapport (VR). Onderdeel van het VR is het rapport inzake de bedrijfsbrandweer. De wettelijke basis van het bedrijfsbrandweerrapport komt voort uit de Brandweerwet 1985 art. 13 en het Besluit Bedrijfsbrandweren 1990. Voor de lichtere categorie bedrijven met een PBZO-plicht (preventiebeleid zware ongevallen) kan op grond van het nieuwe besluit bedrijfsbrandweren alsnog een afzonderlijk bedrijfsbrandweerrapport vereist worden. De rapportage dient te voorzien in die informatie die nodig is om een goede inschatting te kunnen maken van de bijzondere risico’s van het bedrijf en om de grootte van de repressieve organisatie (bedrijfsbrandweer) te kunnen vaststellen. In grote lijnen dient het bedrijf alle gegevens ten aanzien van (brand)preventieve maatregelen, repressieve maatregelen en de bijbehorende organisatie te verstrekken om een duidelijke beoordeling door de brandweer te kunnen laten uitvoeren. Het opstellen van het bedrijfsbrandweerrapport is een onderdeel van het te doorlopen proces om te komen tot een definitieve aan- of afwijzing voor het hebben van een bedrijfsbrandweer. Het gehele proces wordt begeleid door de Brandweer Rotterdam, hierin geadviseerd door de diensten: Arbeidsinspectie, DCMR, Regionale Inspecteur van de Volksgezondheid en de Regionale Brandweer. 1.2 Procedure De procedure die doorlopen wordt voor het beoordelen of een bedrijf wordt aangewezen voor het hebben van een bedrijfsbrandweer is als volgt. Een bedrijf is verplicht tot het maken van een VR op grond van het Brzo’99. In het vooroverleg wordt de te volgen procedure met het bedrijf door gesproken. Hierna wordt door het bedrijf een bedrijfsbrandweerrapport opgesteld. Het rapport kan op twee manieren worden ingediend: • Het bedrijfsbrandweerrapport wordt als een op zichzelf staand onderdeel van het VR ingediend. Na het voltooien van de procedure kunnen de gegevens worden verwerkt in de verschillende onderdelen van het VR; • Het bedrijfsbrandweerrapport vormt een integraal onderdeel van het VR. Alle onderdelen uit hoofdstuk 2 van deze notitie worden dan uitgewerkt in het VR. ________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
1
Vervolgens wordt door Brandweer Rotterdam, na het inwinnen van adviezen van de eerder genoemde diensten, een conceptaanwijzing vastgesteld. De conceptaanwijzing wordt ter visie aan het bedrijf aangeboden en er zal de gelegenheid worden geboden in een hoorgesprek formeel verschillen van inzicht naar voren te brengen. Hierna wordt door Brandweer Rotterdam, gemandateerd door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rotterdam, de definitieve aanwijzing vastgesteld en ter kennis gebracht aan het betreffende bedrijf. Om zoveel mogelijk uniformiteit en duidelijkheid te krijgen hanteert Brandweer Rotterdam een aantal standaarden ten aanzien van de inhoud en uitgangspunten. Voor het door het bedrijf op te stellen bedrijfsbrandweerrapport dient in algemene zin gebruik te worden gemaakt van de richtlijnen in de brochure ‘de bedrijfsbrandweer’ uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, directie Brandweer. Een nadere uitwerking van de te verstrekken informatie wordt toegelicht in hoofdstuk 2. Bedrijfsbrandweerrapport. 1.3 Procedureschema (gebaseerd op Besluit Bedrijfsbrandweer 1990) START | - VR-plicht - vooroverleg | RAPPORT (bedrijf) | - beoordelen scenario’s - advies andere diensten | - concept aanwijzing - horen belanghebbende | AANWIJZING | EINDE
Daar het bij de aanwijzing om een overheidsbeslissing gaat is de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) van toepassing. Dit betekent onder andere dat indien het bedrijf het niet eens is met de aanwijzing de mogelijkheid bestaat om bezwaar in te dienen bij de Algemene Beroeps Commissie van de gemeente Rotterdam. 1.4 Scenario’s Centraal in het bedrijfsbrandweerrapport zijn de scenario’s. Dit zijn omschrijvingen van gebeurtenissen die zich bij een bedrijf kunnen voordoen waarbij sprake is van een risico (gevaar) en effecten (gevolgen) naar bijvoorbeeld personen, de installaties, de omgeving etc. Hierbij worden binnen het rapport een drietal soorten scenario’s onderscheiden. • • •
Geloofwaardige incidentscenario’s: dit zijn omschrijvingen van incidenten die waarschijnlijk op het bewuste bedrijf kunnen voorkomen; Referentiescenario’s: dit zijn een dertiental omschreven ‘standaard’-scenario’s die nader zijn uitgewerkt in de broschure en opgenomen zijn in bijlage 1 van deze notitie; Maatgevende scenario’s: dit zijn scenario’s die gekozen zijn uit de geloofwaardige incidentscenario’s waarvan kan worden aangenomen dat ze representatief zijn voor het betreffende bedrijf en waarop de uiteindelijke aanwijzing gebaseerd zal worden.
Hoe de diverse scenario’s bepaald en uitgewerkt worden staat nader toegelicht in hoofdstuk 2, Bedrijfsbrandweerrapport. ________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
2
2. BEDRIJFSBRANDWEERRAPPORT In het bedrijfsbrandweerrapport dat moet worden ingediend bij de commandant van de Brandweer Rotterdam dienen tenminste de onderstaande paragrafen uitgewerkt te worden. Hierbij is als uitgangspunt de brochure ‘de bedrijfsbrandweer’ gehanteerd, daar waar nodig aangevuld en verder uitgewerkt. Dit alles met het doel om tot een zo goed mogelijke en weloverwogen aanwijzing te komen. Tussen haakjes is aangeven welke plaats de gegevens in het VR hebben (voorkeursindeling RIB1). 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.7.
Algemene beschrijving van de inrichting en de bedrijfsprocessen. (Deel I) De geloofwaardige incidentscenario's. (Deel II) De maatgevende incidentscenario's. (Deel III) Beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweer. (Deel III) Beschrijving van de bedrijfsbrandweerorganisatie. (Deel I) Beschrijving bestrijdingsmaterieel en middelen. (Deel I) Plattegronden van het bedrijf.
2.1. Algemene beschrijving van de inrichting en de bedrijfsprocessen. In paragraaf 2.1 wordt in een algemene beschrijving van de inrichting inclusief de gevaarlijke stoffen en hun eigenschappen in alle installaties of opslagen samengevat weergegeven. Ook wordt een algemene beschrijving van de in de inrichting plaatsvindende processen of activiteiten gegeven. Voor uitgebreidere gegevens, die ook in het EVR/AVR zijn opgenomen, kan naar deze gegevens met opgave van paginanummers worden verwezen. Als het bedrijfsbrandweerrapport onderdeel is van een VR zijn deze specifieke gegevens in deel 1 van dit VR verwerkt. 2.2. Geloofwaardige incidentscenario's. In paragraaf 2.2 wordt door het bedrijf een zwaartepuntinventarisatie uitgevoerd van alle risicovolle activiteiten, die waarschijnlijk op het bewuste bedrijf kunnen voorkomen. Hieruit worden de geloofwaardige incidentscenario’s geselecteerd. Deze scenario's dienen te voldoen aan de volgende criteria: • • • •
gegeven de aard van de installatie of de inrichting en de aangebrachte preventieve voorzieningen dienen de scenario’s zeer reëel en typerend te zijn; de effecten dienen normaliter aanleiding te geven tot mogelijke schade aan gebouwen, installaties of personen buiten de inrichting; de effecten dienen door repressieve en/of preventieve maatregelen positief te beïnvloeden zijn; de effecten dienen voldoende omschreven te zijn om uiteindelijk de maatgevende scenario's vast te stellen;
De beschrijving dient globaal de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van de brand of een ongeval op het terrein van de inrichting te bevatten. De typering van de scenariokeuze dient aangegeven te worden: • • • •
brandbare/brandgevaarlijke stof; ontplofbare stof; toxische stof; radioactieve stof.
Zie pagina 22 (brochure) voor een nadere uitwerking. 1
Rapport Informatie-eisen Brzo’99 (CPR 20) ________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
3
N.B.: Onder een toxische wolk verstaat Brandweer Rotterdam tevens sterk huidgiftige-. reactieveoxiderende en agressieve wolken die benaderbaar zijn met gaspakken conform het gaspakkenaanwijsbeleid d.d. 12 januari 1998. 2.3. De maatgevende incidentscenario's. Paragraaf 2.3 is cruciaal binnen het rapport. Hierin wordt een vertaalslag gemaakt van de geloofwaardige incidentscenario’s naar referentiescenario’s en uiteindelijk een keuze van de maatgevende scenario’s. De maatgevende incidentscenario's zijn bepalend voor het bedrijf en daaruit volgend de omvang en uitrusting van de bedrijfsbrandweer. Deze scenario’s worden dus geselecteerd uit de onder 2.2. omschreven geloofwaardige scenario’s. Het spreekt voor zich dat de uitwerking van dit hoofdstuk in nauw overleg met de Brandweer Rotterdam dient te gebeuren. Per scenario dient in ieder geval de volgende informatie (a. t/m f.) nader uitgewerkt te worden: a. Algemeen De beschrijving van de scenario’s dient duidelijk de aard, de plaats, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de beheersing van de brand of een ongeval op het terrein van de inrichting te bevatten. Hierbij moet voor zover mogelijk het van toepassing zijnde scenario in een referentiescenario geplaatst worden. Zie Bijlage 1 van deze notitie. b. Randvoorwaarden en aannames Uitstroomtijden, gatdiameters, hoogte van de bron, beperkingen bij uitstroming door opvang of vrij uitstromen over de grond en hieruit voortvloeiend de maximale plasafmetingen etc. dienen duidelijk te worden aangegeven. c. Ongevalgegevens Stofnaam van het vrijgekomen product of mengsels, stoftypering o.a. voor brandbare producten (Kklasse), vrijgekomen hoeveelheden, producttemperatuur, druk in de installatie of opslagvat of leiding, weertype, afstand van de bron tot bebouwing, openbare weg en of openbaar terrein etc. geven de juiste informatie aan. d. Effecten Welke effecten geeft het incident en welke omvang neemt het aan of kan het aan nemen. Een uitstroming van een bepaalde hoeveelheid brandbare vloeistof kan een mogelijke plasbrand of installatiebrand met een maximum brandend oppervlak veroorzaken. Uitstroming van brandbare of giftige gassen kan resulteren in een fakkel, toxische wolk en/of explosieve wolk . Brand van vaste, poedervormige stoffen kan resulteren in bepaalde warmtestraling en/of toxische wolken die zich verspreiden. e. Schadeontwikkeling: Mogelijke uitbreiding veroorzaakt door domino-effecten kunnen ontstaan. De effecten zijn uit te drukken in een overdruk van explosie (0,2 bar) en warmtestraling (10 kW/m²), waardoor secundair branden kunnen ontstaan. Indien dit mogelijk is dient aangegeven te worden hoe de gevolgeffecten preventief en/of repressief bestreden kunnen worden mede gezien in de tijd. De uitwerking hiervan dient (naast een overzichtplot) inzichtelijk per scenario te worden weergegeven op een plattegrond van het bedrijf en de directe omgeving, waarop de schadestraal 0,2 bar en warmtestralings-contouren 3 en 10 kW/m² zijn aangegeven. Indien repressieve bestrijding mogelijk is, zijn de middelen aangegeven, die toereikend zijn rekening houdend met de bronsterkte en het tijdsaspect. Zie ook paragraaf 2.7: plattegrond van het bedrijf.
________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
4
f. Bestrijdingsdoeleinden De waardering van schaderisico's (hoog, beperkt, gering en geen) is afhankelijk van de soort belasting. Deze zijn te vertalen in bestrijdingsdoelstellingen en watercapaciteit (zie ook bijlage 1.). 2.4. Beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweer. Per maatgevend scenario wordt in een eenvoudige taakanalyse aangegeven welke werkzaamheden door het brandweerpersoneel in een tijdschaal moeten worden uitgevoerd. Vast omschreven functies zijn bevelvoerder, brandwacht, chauffeur-pompbediener of chauffeur-brandwacht en gaspakdrager. De uit te voeren taken zijn aan uitgangspunten in de praktijk gebonden. Een aantal zijn hieronder verder uitgewerkt: • • • • • • •
De bedrijfsbrandweerlieden kunnen alleen werken in een omgeving met een stralingswarmte < 3 kW/m2 ; Voor het aanbrengen van verplaatsbare monitoren zijn 2 brandweerlieden nodig; De opgestelde blusvoorzieningen (monitoren om te blussen of te koelen) worden bemand door 1 brandwacht; De bevelvoerder coördineert de brandweerinzet en communiceert met de overheidsdiensten over het incident. De bevelvoerder bepaalt de inzet van maximaal 8 brandwachten. Het verminderen van de gevolgen van het vrijkomen van sterk huidgiftige-, reactieve-, oxiderende- en agressieve gaswolken wordt uitgevoerd door minimaal 2 gaspakdragers conform het gaspakaanwijsbeleid van 12 januari 1998. Iedere actie wordt op de plattegrond op schaal uitgebeeld om geen misverstanden over de plaats en reikwijdte van de actie te laten ontstaan. Zie paragraaf 2.7.
De taakanalyse van elk maatgevende scenario resulteert in een kwantitatieve beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweersterkte. In concreto het benodigd aantal bedrijfsbrandweerlieden. Ten slote volgt de keuze welk van de maatgevende scenario’s doorslaggevend is voor de aan te wijzen brandweersterkte. 2.5. Beschrijving van de bedrijfsbrandweerorganisatie Na de in vorig hoofdstuk gemaakte keuze van bedrijfsbrandweersterkte zal dit vertaald moeten worden naar een beschrijving van de organisatie. Ook dient hier omschreven te worden hoe de operationele brandweerzorg ingevuld wordt. Gebeurt dit met een eigen bestaande (of op te richten) bedrijfsbrandweer of wordt deze zorg uitbesteed aan de Gezamenlijk Brandweer. Bij de omschrijving van de organisatie dienen minimaal de volgende onderdelen aan bod te komen: Personeel
Er dient een omschrijving te zijn van de personele omvang van de bedrijfsbrandweer. Hierbij dient ook aangegeven te worden of deze door het eigen bedrijf geleverd wordt danwel uitbesteed wordt aan de Gezamelijke Brandweer. Vervolgens dient omschreven te worden op welke wijze het brandweerpersoneel wordt gealarmeerd. (Wanneer, hoe, door wie of welk systeem en hoeveel personen). De opkomst en de daadwerkelijke inzet dient omschreven te worden. (Waar worden de mensen ingezet; hoe komen mensen ter plaatse; welke mensen worden ingezet).
Opleiding Er dient een opleidingsplan opgesteld te zijn waaruit het oefenbeleid ten aanzien van de bedrijfsbrandweer blijkt. Hierin staat minimaal: Welke opleiding het personeel heeft (filosofie), hoe de trainingen geregeld zijn (filosofie), welke frequentie aangehouden wordt en welke tijdsbesteding dit vergt. Communicatie
________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
5
Er dient een omschrijving te zijn van de interne en externe communicatie en bereikbaarheid bij de branden incidentbestrijding. Deze omschrijving dient zowel technisch als procedureel te zijn. Met name de opvang van en de communicatie met externe brandweereenheden verdient hierbij aandacht. 2.6. Beschrijving bestrijdingsmaterieel en middelen In dit hoofdstuk dient omschreven te worden welk materieel en welke middelen nodig zijn, gegeven de in vorige hoofdstukken omschreven organisatie, om de effecten van de maatgevende scenario’s te kunnen bestrijden. Hierbij moet algemeen gekeken worden naar: aard, aantallen en capaciteiten; Welke middelen voor welke stoffen (schuimsoort, gaspakken etc.) . Meer specifiek komen de volgende punten aan bod: Brandweervoertuig Welke brandweervoertuigen zijn nodig uitgaande van de inzet. Hierbij dient ook een technische kwalificatie gegeven te worden (pompcappaciteit, dakkannon etc.) Schuimvormend middel en specifieke blusmiddelen. Er dient aangegeven te worden wat de noodzakelijke hoeveelheid aan schuimvormendmiddel (svm) en specifieke blusmiddelen is. Daarbij wordt uitgegaan van het maximaal te beschuimen oppervlak volgens de Wet Milieubeheer en CPR richtlijnen. Hierbij dient ook de werkelijk aanwezige en vrij beschikbare hoeveelheid svm aangegeven worden. Hieruit volgend zullen eventueel maatregelen c.q. aanpassingen getroffen moeten worden. Bluswatersysteem en andere vaste blussystemen. Volgens de Wet Milieubeheer en de CPR-richtlijnen dient het stationaire bluswatersysteem zodanig zijn ontworpen dat voldoende druk en capaciteit geleverd kan worden om het maximum brandend- of te beschuimen oppervlak te kunnen blussen of te bedekken. Daarboven moet het bluswatersysteem voldoende water kunnen leveren voor de stationaire sproei-installaties en om andere installaties te koelen die aan een te hoge warmtestraling worden blootgesteld. Het maximaal brandend oppervlak of te beschuimen oppervlak dient expliciet te worden aangegeven. Tevens dient de minimale druk- en capaciteitseis volgens de laatst afgegeven milieuvergunning te worden opgenomen in de rapportage. De beschrijving van het stationaire bluswatersysteem bevat nadere gegevens over de soort, werking en waarborging van het pompenstelsel. Aanvullend zijn eventuele koppelingen met bluswatersystemen van buurbedrijven aangegeven en de mogelijkheden tot aansluiting op blusboten. Zonodig kan de brandweer extra informatie in de vorm van tanklijsten met nader specificaties bij het bedrijf opvragen. In deze tanklijsten dient minimaal opgenomen te zijn: de specifieke oppervlakten van de tanks, de diameters en het tanktype, de tankputten, branddetectiesystemen, de opgeslagen producten, de stationaire blussystemen en de eventueel aanwezige vaste blusmonitoren. Onderhoud: Er dient aangegeven te worden hoe het onderhoud van de diverse middelen is geregeld en vastgelgd. 2.7. Plattegronden van het bedrijf Er dienen algemene plattegronden (op schaal) van het bedrijf meegeleverd te worden waaruit de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving en de lay-out van het bedrijf (de inrichting) zelf duidelijk wordt. Ook dient er een tekening geleverd te worden met daarop de brandpreventieve en -repressieve voorzieningen. Daarnaast dienen scenarioplattegronden (op schaal) te worden aangeleverd. Zoals ook bij 2.3.e. ‘schadeontwikkeling’ is aangegeven moet elk geselecteerd scenario worden weergegeven op een overzichtplot op de plattegrond van het bedrijf. Deze bevat minimaal: ________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
6
• De grafisch aangegeven gevaren (bijv. brandend of verdampend plasoppervlak) met schadestralen voor explosies en warmte stralingsstralen, danwel de verspreiding van een gaswolk; • De plaatsen van de in te zetten brandbestrijdingsmiddelen en het bereik ervan (vaste water- en schuimmonitoren, verplaatsbare monitoren, brandweervoertuigen en specifiek brandbestrijdingsmateriaal; • De in te zetten slanglengten voor de opbouw van bluswatertoevoer; • De benodigde hoeveelheid water of schuim om het incident te bestrijden volgens normen uit de toelichting Besluit Bedrijfsbrandweren; • De aangebrachte (vaste) preventieve voorzieningen. Bijvoorbeeld koelinstallaties, stationair brandwaterleidingnet en bijbehorende pompinstallatie; • De plaatsen waaruit de bedrijfsbrandweerlieden daadwerkelijk het incident bestrijden; • De objecten waar de brand is ontstaan en de bedreigde installaties of transportmiddelen met gevaarlijke stoffen. (bijv. betrokken voer-/vaartuigen). 3. AANWIJZING Na het indienen van het bedrijfbrandweerrapport is het aan Brandweer Rotterdam om dit te beoordelen, en met behulp van het rapport het bedrijf voor het hebben van een bedrijfbrandweer aan te wijzen dan wel af te wijzen. Hierbij wordt rekening gehouden met omgevingsfactoren en alle overwegingen die bepalend zijn voor een bedrijfsbrandweeraanwijzing. In de aanwijzing wordt ook vastgelegd hoe groot de bedrijfbrandweerstekte moet zijn. Expliciet wordt het aantal personen (inclusief hun functies) genoemd. Dit gebeurt in grote lijnen als volgt: Per scenario geven de uitkomsten van de taakanalyse het aantal bedrijfsbrandweerlieden aan. Preventieve maatregelen beperken in algemene zin de noodzaak tot fysische inzet van brandweerpersoneel. Afhankelijk van de noodzaak van al dan niet inzetten van repressief brandweerpersoneel wordt het scenario gekwalificeerd tot al dan niet maatgevend. Uit een of meerdere scenario’s zal normaliter een scenario met de grootste personele inzet bepalend zijn voor de omvang van de definitieve bedrijfsbrandweerorganisatie. De bepaling van het aantal brandweerlieden is gebonden aan een minimaal aantal om op veilige wijze een of meerdere incidentscenario’s te kunnen bestrijden. Als uitkomst van het art. 13 rapport wordt deze brandweerpersoneelsgrootte met functietypering opgenomen in de aanwijsbeschikking. Daarnaast worden de Algemene Bepalingen voor bedrijfsbrandweren vallend onder artikel 13 brandweerwet 1985 van toepassing verklaard.
________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
7
Bijlage 1: Referentiescenario’s Er zijn in totaal een dertiental referentiescenario’s opgesteld (zie ook pagina 25 t/m 27 van de brochure). Nr.
Scenario
Bestrijdingsdoelstelling
Watercapaciteit
1
Tankbrand *)
1.1 beperken tot de tank
1000 l/m/uur x strekkende meter Beperkt aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m²/min x aangestraalde oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand)
1.2 beheersen en beperken
1.1 + 6 l/m²/min x tankoppervlak Hoog (mobiele installatie) 1000 l/m/uur x strekkende meter Beperkt aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m²/min x aangestraalde oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand)
2
Tankputbrand
2.1 beperken tot tankput
2.2 beheersen en beperken 3
4
5
Rim-fire (tank met drijvend dak uitgerust met detectie op het dak) Brand procesinstallatie
Leidingbrand
3.1 beperken en blussen
Brand bij overslag
Hoog Hoog of beperkt
4.1 beperken tot installatie
1000 l/m/uur x strekkende meter Beperkt aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m²/min x aangestraalde oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand)
4.2 beheersen en beperken
4.1 + 6 l/m²/min x brandoppervlak Hoog (mobiele installatie) 1000 l/m/uur x strekkende meter Beperkt aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m²/min x aangestraalde oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand)
5.1 beperken tot leiding ***) (bij grote lekkages)
5.2 beheersen en beperken 6
2.1 + 6 l/m²/min x tankputoppervlak (mobiele installatie) **) 6 l/min x omtrek tank
‘Brand’-schaderisico
6.1 beperken tot overslagplaats
6.2 beheersen en beperken
5.1 + 6 l/m²/min x plasoppervlak Hoog (mobiele installatie) 1000 l/m/uur x strekkende meter Beperkt aangestraald tankoppervlak (omliggende tanks) 1 l/m²/min x aangestraalde oppervlak van andere bebouwing (bij 15 m afstand) 1.1 + 6 l/m²/min x plasoppervlak (mobiele installatie)
Hoog
________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
8
Bijlage 1. Referentiescenario’s (vervolg) Nr.
Scenario
7
Fakkel
8 9
10
11
12
13
Bestrijdingsdoelstelling
Watercapaciteit
7.1 beperken tot tank door preventieve maatregelen (afstand, afscherming) Gaswolkdispersie 8.1 beperking dampvorming ****) Oververhitting 9.1 koelen 10 l/m²/min x aangestraald tank ten gevolge van oppervlak (indien geen andere omgevingsbrand preventieve maatregelen zijn genomen als hittebeschermende coatings, stralingsschermen, sproeiinstallatie en dergelijke) Lekkage 10.1 beperken Afdekken met schuim, oplossen in algemeen dampvorming water, bij stoffen waar dit kan, (toxische stoppen van lekkage vloeistof) ****) Lekkage 11.1 beperken dampwolk Afschermen door nevelgordijnen, bij algemeen stoffen waar dit kan, stoppen van (toxisch gas) lekkage ****) Brand in 12.1 blussen met aanwezige bedrijfsruimten middelen van binnen stralings- binnenbranden contorolegebied Brand in 13.1 beheersen en beperken bedrijfsruimte buiten stralingscontrolegebied
‘Brand’-schaderisico Hoog of beperkt Hoog of beperkt Hoog of beperkt
Hoog of beperkt
Hoog of beperkt
Altijd
Altijd
Uitgaande van de soort stof zijn de volgende scenario’s van toepassing: Brandbare vloeistoffen: Brandbare gassen: Brandbare vaste stoffen: voordat Ontplofbare stof: Toxische vloeistoffen: Toxische gassen : Radioactieve stoffen:
scenario 1 t/m 6 scenario 7 t/m 9 het beheersen/bestrijden van branden in een vroegtijdig stadium de opslageenheid geheel door brand wordt aangetast; bluscappaciteit 1 l/m²/min x brandend oppervlak het beheersen/beperken van branden in een vroegtijdig stadium voordat de installatie wordt aangetast scenario 10 scenario 11 scenario 12 en 13
*) **) ***)
bij innerfloaters met inertgasdeken en detectie wordt geen scenario beschouwd bij stationaire installatie 4 l/m²/min x oppervlak in het algemeen mag worden aangenomen dat betrokken systeemonderdelen door middel van afsluiters kunnen worden geïsoleerd. ****) afhankelijk van het scenario en de betroffen stof kan het gaspakken aanwijsbeleid van Brandweer Rotterdam van toepassing zijn.
________________________________________________________________________________________ Brandweer Rotterdam ©
Rapportage artikel 13 Besluit Bedrijfsbrandweren
9
Titel
BIJLAGE 3.4 VOORBEELD TAAKANALYSE EN GRAFISCHE WEERGAVE Status Plaats
Art.
13
Datum Eigenaar
24/01/2001 Specialist bedrijf brandweren
Doel
Doel van deze bijlage van het kennisdocument is het geven van voorbeelden voor het opstellen van een taakanalyse en de grafische weergave van de scenario’s in de bedrijfsbrandweerrapportage.
Informerend
S:\Projecten Beleid\Kennisdocument artikel 13\werkdocumenten\KD 13 voorbeeld Taakanalyse.doc
Zoals aangegeven in de brochure “de bedrijfsbrandweer” (BZK) en vermeld in de beleidsnotitie van Brandweer Rotterdam getiteld “Rapportage artikel 13 (versie 2)” moeten de maatgevende incidentscenario’s voorzien worden van een (eenvoudige) taakanalyse. In de taakanalyse moet aangegeven worden welke werkzaamheden door het brandweerpersoneel in een tijdschaal moeten worden uitgevoerd ten einde het incidentscenario te kunnen bestrijden. Als voorbeeld wordt uitgegaan van een scenario op een verlaadstation voor tankwagens Een taakanalyse zou de volgende structuur kunnen hebben: Minuut 0
1 2
3
6 7 7
9 10
De aanwezige operator neemt lekkage aan de onderzijde van het transportcompartiment waar. Hij stopt onmiddellijk de verladingspomp naar de tankwagen. Terwijl de brandbare vloeistof met hoge snelheid uit de tank stroomt ontstaat ontstekingsgevaar. Derhalve kan het voertuig niet verplaatst worden. Na de chauffeur te hebben geïnstrueerd het voertuig te verlaten en zich in de buurt beschikbaar te houden, maakt de operator via portofoon melding van het incident aan de controlekamer. De vloeistofplas ontsteekt. Vanuit de controlekamer wordt direct intern (bedrijfsbrandweer, noodplanfunctionarissen, BHV en wachtchef OL) alsook extern (overheidsbrandweer via CIN) gealarmeerd. Vanuit de controlekamer worden diverse acties gestart zoals: - Starten bluswaterpompen - Starten automatische blussystemen. - Afsluiten riool, waarschuwen wachtchef AWZI - Etc. Wachtchef OL arriveert ter plaatse maakt een eerste inschatting en stelt de directe omgeving van de calamiteit veilig. Hij geeft de stand van zaken omtrent het incident door aan de controlekamer / portiersloge. Hij geeft opdracht om extra schuim ter plaatse te laten komen. Indien mogelijk laat hij handbediende koelsystemen van de aangestraalde objecten bijzetten. De bedrijfsbrandweer arriveert ter plaatse en de bevelvoerder neemt de operationele leiding over. Overleg met wachtchef OL en verkenning, vervolgens besluitvorming en de uitgifte van bevelen. Brandwacht 1 en 2 begeven zich naar de noord-zijde om daar de vaste monitoren M-144 en M145 in te zetten voor koeling van de aldaar opgestelde tanks - De chauffeur / pompbediener sluit de Autospuit aan op hydrant H-112 en bedient de pomp. - Brandwacht 3 en 4 plaatsen een mobiele monitor aan de oost-zijde en sluiten deze aan op de autospuit. Brandwacht 3 bedient de monitor. - Brandwacht 5 en 6 plaatsen een mobiele monitor aan de west zijde en sluiten deze aan op de autospuit. Brandwacht 5 bedient de monitor. Brandwacht 4 gaat naar de vast opgestelde schuimmonitor M(S)-115, sluit de inmiddels gearriveerde svm aanhanger aan en bedient de monitor. Er wordt aangevangen met de schuimblussing. De bevelvoerder geeft leiding en coördineert de inzet tot het arriveren van de overheidsbrandweer
Bijlage 3.4 (kennisdocument artikel 13) Voorbeeld Taakanalyse
1
Conclusie taakanalyse Personeel: Materieel:
1 bevelvoerder 1 chauffeur / pompbediener 6 brandwachten 1 Autospuit (pompcapaciteit 6000 l/min, 4 m³ svm) 1 svm aanhanger (2 m³)
Bijlage 3.4 (kennisdocument artikel 13) Voorbeeld Taakanalyse
2
Voorbeeld 1: Grafische weergave Onderstaand is een mogelijke grafische weergave van het voorbeeld in de taakanalyse. Dit dient te gebeuren op een plattegrond van het bedrijf. Zie ook hiervoor de eerder genoemde beleidsnotitie “Rapportage artikel 13” van Brandweer Rotterdam.
N
WM
WM 10 kW/m²
3 kW/m²
M
M
SM
Wind ZW 2m/s
H
10
20
H
hydrant
tankwagen
SM
schuim monitor (stationair)
lekkage / plasbrand
WM
water monitor (stationair)
autospuit
M
monitor (mobiel)
svm aanhanger
Bijlage 3.4 (kennisdocument artikel 13) Voorbeeld Taakanalyse
30 m
3
Voorbeeld 2: Grafische weergave van een verladingsscenario (bron: Tebodin) Nog een voorbeeld van een grafische weergave (ontleend aan een bestaand bedrijfsbrandweerrapport)
Bijlage 3.4 (kennisdocument artikel 13) Voorbeeld Taakanalyse
4
Voorbeeld 3: Taakanalyse en grafische weergave (bron SAVE) Het betreft een fictieve uitwerking van een toxisch scenario (verdampen formaldehydeplas) Nb. op de plattegrond ontbreken: noordpijl, schaalaanduiding, schadeeffect (tijdens scannen weggevallen)
Bijlage 3.4 (kennisdocument artikel 13) Voorbeeld Taakanalyse
5
BIJLAGE 4: WERKPROCEDURE ARTIKEL 13
BIJLAGE 5: BEDRIJVENLIJST DISTRICT HAVEN
(niet bijgevoegd in deze uitgave)
BIJLAGE 6: BRIEF ARBEIDS INSPECTIE MBT BHV’ERS