Statenvoorstel nr. PS/2006/927 Streekplanherziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006
Jaargang
Datum
Ons kenmerk
Inlichtingen bij
2006-47
21 november 2006
2006/0017591
de heer P. Mossel, telefoon 038 499 81 05
Aan Provinciale Staten
Onderwerp Vaststelling streekplanherziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006.
Bijlagen I. II. III. IV. V.
1
Gewijzigd Ontwerpbesluit nr. PS/2006/927 (bijgevoegd) Aangevulde Aanpassingennota (bijgevoegd) Aangepaste Antwoordnota (bijgevoegd) Nieuw onderzoek luchtkwaliteit (te raadplegen via www.overijssel.nl/sis onder het bovengenoemde PS-kenmerk en ligt ter inzage in de bibliotheek) Te laat ontvangen zienswijze (te raadplegen via www.overijssel.nl/sis onder het bovengenoemde PS-kenmerk en ligt ter inzage in de bibliotheek)
Samenvatting
In het statenvoorstel nr. PS/2006/828 hebben wij u voorgesteld de streekplanherziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 met een aanvulling zoals opgenomen in de daarbij gevoegde Aanpassingennota vast te stellen en de ontvangen zienswijzen ongegrond te verklaren. Na vaststelling van ons voorstel is op 24 oktober jl. nog een zienswijze ontvangen. Deze zienswijze is ver buiten de daarvoor geldende termijn ingediend. Wij stellen u voor deze zienswijze niet-ontvankelijk te verklaren. Daartoe dient het ontwerpbesluit te worden aangepast en de Antwoordnota aangevuld. Wij hebben voorts naar aanleiding van de zienswijzen inzake het onderwerp luchtkwaliteit nog eens kritisch naar het onderdeel directe invloed van de te vestigen bedrijven laten kijken. Dit heeft geleid tot nieuwe berekeningen op dit punt, die in bijlage IV zijn opgenomen. De conclusie dat in alle opzichten voldaan kan worden aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 blijft ongewijzigd. Dit onderzoek geeft aanleiding tot een aanpassing van de beantwoording van de zienswijzen 2.9 en 3.2. Deze aanpassingen zijn opgenomen in bijlage III. Een en ander geeft voorts aanleiding tot een aanpassing in de toelichting bij de streekplanherziening.
2
Inleiding en probleemstelling
Na vaststelling van ons voorstel op 17 oktober zijn er twee zaken aan de orde gekomen die aanleiding tot een aanvullend voorstel geven. Te laat ingediende zienswijze
Het ontwerp van de herziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 van het Streekplan Overijssel 2000+ heeft van 15 augustus tot en met 25 september 2006 voor een ieder ter inzage gelegen. Gedurende die termijn zijn 3 zienswijzen ontvangen. In het statenvoorstel nr. PS/2006/828 hebben wij u voorgesteld de streekplanherziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 met een
aanvulling, zoals opgenomen in de daarbij gevoegde Aanpassingennota, vast te stellen en de ontvangen zienswijzen ongegrond te verklaren. Na vaststelling van ons voorstel is op 24 oktober jl. nog een zienswijze ontvangen. Deze zienswijze is ver buiten de daarvoor geldende termijn ingediend. Wij stellen u voor deze zienswijze nietontvankelijk te verklaren. Daartoe dient het ontwerpbesluit te worden aangepast en de Antwoordnota te worden aangevuld. Onderzoek luchtkwaliteit
Wij hebben voorts naar aanleiding van de zienswijzen inzake het onderwerp luchtkwaliteit nog eens kritisch naar het onderdeel directe invloed van de te vestigen bedrijven laten kijken. Met name zienswijze nr. 3 van GVK Adure Agro advocaten gaat uitgebreid op dit onderdeel in. Wij hebben gevraagd nader te bezien of er met gebruikmaking van de meest recente gegevens meer op de diverse volgens de bestemmingsplanregeling toegelaten bedrijvencategorieën (milieucategorieën) toegesneden emissiegegevens zijn te geven. In de beantwoording hadden wij reeds aangegeven dat in geval van vestiging van zwaardere categorieën bedrijven ook een verdubbeling van de emissies niet tot problemen zal leiden. Met nog steeds het voorbehoud dat er weinig informatie beschikbaar is en de gehanteerde kengetallen met onzekerheden gepaard gaan, heeft het onderzoeksbureau meer gedetailleerde emissiecijfers voor de verschillende milieucategorieën berekend. Deze blijken aanzienlijk meer dan het dubbele te bedragen van de in het onderzoek gehanteerde cijfers. Dit heeft ons aanleiding gegeven te vragen om nieuwe berekeningen aan de hand van deze nieuwe emissiecijfers. Bij de herberekeningen bleek dat in het eerdere onderzoek ten dele foutieve invoergegevens zijn gebruikt. Het gebruikte Geoair-programma bleek door een programmatuurfout de achtergrondconcentraties voor fijn stof en stikstofdioxide voor de peiljaren 2015 en 2020 te hoog in te voeren. Deze fout is in het nieuwe onderzoek hersteld; het onderzoek is in bijlage IV opgenomen. Het nieuwe onderzoek is in diverse opzichten een ‘worst case-scenario’: er is geen rekening gehouden met de juist voor nieuwe bedrijven te verwachten lagere emissies als gevolg van strengere emissieeisen, en ook ten aanzien van de gehanteerde bronhoogtes, thermische pluimstijging en impulsstijging is een ‘worst case-benadering’ gevolgd. De conclusies uit het onderzoek blijven niettemin ongewijzigd dat in alle opzichten aan de normen kan worden voldaan; in de vergadering van de Statencommissie Ruimte en groen op 8 november jongstleden heeft gedeputeerde Rietkerk hier reeds kort melding van gemaakt. Het nieuwe rapport is nu afgerond en in bijlage IV opgenomen; de conclusies zijn in het rapport als volgt samengevat: Directe invloed De concentratiebijdrage fijn stof en stikstofdioxide als gevolg van de realisatie van RBT is berekend op de grens van het industrieterrein en ten noorden van de A 35. Ten aanzien van stikstofdioxide en fijn stof wordt met de realisatie van Regionaal Bedrijventerrein Twente in alle situaties voldaan aan de eisen die gesteld worden in het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Indirecte invloed Uit de vergelijking van de autonome situatie met en zonder realisatie van RBT blijkt dat de concentratie fijn stof en stikstofdioxide langs de ontsluitingswegen beperkt toeneemt. Ten aanzien van stikstofdioxide en fijn stof wordt met de realisatie van Regionaal Bedrijventerrein Twente in alle situaties voldaan aan de eisen die gesteld worden in het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Cumulatie directe en indirecte invloed Langs de maatgevende ontsluitingswegen is de concentratie fijn stof en stikstofdioxide gecumuleerd. Ook de cumulatie leidt niet tot overschrijding van de grenswaarden die gesteld worden in het Besluit Luchtkwaliteit. Het onderzoek geeft wel aanleiding tot een aanpassing van de beantwoording van de zienswijzen 1.3, 2.9 en 3.2. Deze aanpassingen zijn opgenomen in de aangepaste Antwoordnota (bijlage III). Verder stellen we voor naar aanleiding hiervan de toelichting bij de streekplanherziening aan te passen: zie aangevulde Aanpassingennota.
2
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
3
Voorstel
Wij stellen u voor: 1. de partiële herziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 van het Streekplan Overijssel 2000+ vast te stellen conform het gewijzigde ontwerpbesluit (bijlage I), met inbegrip van de in de Aanpassingennota (bijlage II) voorgestelde aanvulling en wijziging; 2. de ingediende zienswijzen te beantwoorden overeenkomstig de aangepaste Antwoordnota (bijlage III). Gedeputeerde Staten van Overijssel, voorzitter, G.J. Jansen secretaris, H.A. Timmerman
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
3
4
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
Bijlage I
Gewijzigd ontwerpbesluit nr. PS/2006/927
Provinciale Staten van Overijssel, gelezen het voorstel van Gedeputeerde Staten d.d. 17 oktober 2006, kenmerk RWB/2006/2915 en het aanvullende voorstel d.d. 21 november 2006, 2006/0017591; overwegende dat het ontwerp van de herziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 van het Streekplan Overijssel 2000+ van 15 augustus tot en met 25 september 2006 voor een ieder ter inzage heeft gelegen; dat tijdens die termijn 3 zienswijzen inzake de ontwerp-partiële herziening zijn ingediend; dat deze zienswijzen op het aspect luchtkwaliteit aanleiding geven tot een aanpassing van de toelichting, maar overigens geen aanleiding geven tot aanpassingen van het ontwerp; dat ruimschoots na afloop van die termijn nog een zienswijze is ontvangen van de heer W.G.M. Stamsnijder te Bornerbroek; dat deze overschrijding van de daarvoor gestelde termijn aanleiding geeft de zienswijze nietontvankelijk te verklaren; dat de bespreking van de ontwerpherziening in de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving aanleiding geeft tot de in de Aanpassingennota aangegeven aanvulling op de streekplantekst; gelet op artikel 4a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening;
besluiten: 1.
de zienswijzen gegrond, ongegrond resp. niet-ontvankelijk te verklaren zoals aangegeven in de aangepaste Antwoordnota (bijlage III);
2.
vast te stellen de Partiële herziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 van het Streekplan Overijssel 2000+ met inachtneming van de in de aangevulde Aanpassingennota (bijlage II) opgenomen aanvulling en wijziging.
Zwolle, Provinciale Staten voornoemd,
voorzitter,
griffier,
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
5
Bijlage II
Aangevulde Aanpassingennota
1. Streekplantekst Aan de volgende passage in hoofdstuk 2.1, net boven de kop ‘Een regionaal bedrijventerrein in West-Overijssel?’: “De inrichting van het terrein dient daarom plaats te vinden overeenkomstig de hieronder genoemde hoofdelementen uit de voorkeursinrichting in het Inrichtings-MER en daarbij behorende stedenbouwkundig plan, waarbij belangrijke natuur-, landschaps- en cultuurhistorische waarden worden gespaard en een goede afstemming met de Doorbraak wordt gewaarborgd: • de groenstructuur en de daarin opgenomen afstemming met de Doorbraak en maatregelen ten behoeve van cultuurhistorie, landschap en flora en fauna en waterberging (kaart 4A); • de hoofdontsluitingsstructuur (kaart 4B); • de per deelgebied toegelaten categorieën bedrijvigheid in verband met (geluid)hinder en veiligheid (kaart 4C), verder juridisch vast te leggen in het bestemmingsplan. In dit plan en bij de milieuvergunningverlening wordt er voor gezorgd dat de geluidsproductie van de te vestigen bedrijvigheid de op de kaart aangegeven 55 dB(A)- en 50 dB(A)contouren niet overschrijdt.” wordt de volgende zin toegevoegd: “Voorts dienen ook de overige uitgangspunten voor een duurzame inrichting, met inbegrip van de daartoe behorende kwaliteitseisen, overeenkomstig hoofdstuk 3 van het Inrichtings-MER en de daarin opgenomen tabel 2, bij het bestemmingsplan, bij de aanleg van het terrein en bij de vergunningverlening in acht te worden genomen.”
2. Toelichting a. In de toelichting wordt in par. 3.5.1. de passage vanaf “Er is slechts weinig (betrouwbare) informatie voorhanden … tot aan “Conclusie” vervangen door de volgende tekst: “Er is slechts weinig (betrouwbare) informatie voorhanden over relevante emissiefactoren voor industriële en bedrijfsmatige bronnen. In een nieuw onderzoek d.d. 20 november 2006 is specifieker gekeken naar de te verwachten emissies in de verschillende milieucategorieën van bedrijven. Voor wat betreft de emissie van bedrijfsgebonden bronnen is aangesloten bij de door het CBS gepubliceerde definitieve cijfers van 2004. In de databank1 van CBS, Statline, zijn de emissies van diverse componenten per bedrijfssector weergegeven. In deze databank zijn de SBI-codes (Standaard Bedrijfsindeling) per bedrijfssector vermeld. In de uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zijn de SBI-codes, de bijbehorende type bedrijven en de bijhorende milieucategorieën vermeld. In de databank van het CBS is ook het totale oppervlakte bedrijventerrein in Nederland vermeld, te weten 66.000 ha in 2004. Gebruikmakend van voornoemde gegevens zijn op basis van expert judgment de emissies per bedrijfssector via de SBI-codes en het ingeschatte landelijke aandeel industrieterrein per milieucategorie zo goed als mogelijk vertaald naar een gemiddelde emissie per hectare per jaar. Een overzicht van de vastgestelde emissiefactoren is in onderstaande tabel weergegeven.
6
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
In voornoemde emissiecijfers is geen onderscheid gemaakt tussen milieucategorie 4A en 4B of 5, 5B of 5C, omdat er geen gedetailleerde emissiecijfers per subcategorie zijn. Dit is een ‘worst casebenadering’, omdat op een deel van het industrieterrein feitelijk geen bedrijven uit de relatief zwaarste subcategorieën zijn toegestaan terwijl in de vastgestelde emissiecijfers de bijdrage van de relatief zwaarste milieucategorieën wel is opgenomen. In • • • • •
de bestemmingsplanregeling is het plangebied ingedeeld in vijf categorieën: milieucategorie 1 t/m 3: maximale hinderafstand 100 meter; milieucategorie 1 t/m 4A: maximale hinderafstand 200 meter; milieucategorie 1 t/m 4B: maximale hinderafstand 300 meter; milieucategorie 5A: maximale hinderafstand 500 meter; milieucategorie 5B: maximale hinderafstand 700 meter.
Bedrijven uit milieucategorie 5C of 6 met een maximale hinderafstand van respectievelijk 1.000 meter of 1.500 meter zijn op het bedrijventerrein niet toegestaan. Van de 125 ha terrein is 17 ha bestemd voor bedrijven met milieucategorie 1 t/m 3, 75 ha voor bedrijven met milieucategorie 1 t/m 4 en de overige 33 ha is bedoeld voor bedrijven met milieucategorie 5. Aan de hand van bovenstaande gegevens en uitgangspunten zijn de emissies berekend. De berekeningen zijn gebaseerd op een gefaseerde invulling van het bedrijventerrein. Op verschillende punten op korte afstand van het bedrijventerrein heeft Arcadis de bijdrage van het bedrijventerrein berekend. Er is van uitgegaan dat de bedrijven op het RBT in 2008 nog geen significante bijdrage leveren aan de luchtkwaliteit. De conclusie in het onderzoek inzake de directe invloed van de te vestigen bedrijven luidt als volgt: “De concentratiebijdrage fijn stof en stikstofdioxide als gevolg van de realisatie van RBT is berekend op de grens van het industrieterrein en ten noorden van de A 35. Ten aanzien van stikstofdioxide en fijn stof wordt met de realisatie van Regionaal Bedrijventerrein Twente in alle situaties voldaan aan de eisen die gesteld worden in het Besluit Luchtkwaliteit 2005”.”
b. Bijlage 3. Rapport luchtkwaliteit: Het rapport d.d. 3 juli 2006 wordt vervangen door het rapport d.d. 20 november 2006.
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
7
Bijlage III
Aangepaste Antwoordnota Samenvatting en beantwoording van de zienswijzen die zijn ingediend inzake de ontwerppartiële herziening Regionaal Bedrijventerrein Twente 2006 van het Streekplan Overijssel 2000+
Ingediende zienswijzen
1.
Driehoek Advocaten, namens dhr. J.H.M.J. Stamsnijder en mevr. J.G.M. StamsnijderHoman, dhr. E.B.J. Stamsnijder en mevr. H.H.J. Stamsnijder-ten Berge, dhr. C.G.J. Stamsnijder.
In de zienswijze wordt verwezen naar de bedenkingen die zijn ingediend tegen het vastgestelde bestemmingsplan RBT. In de bedenkingen wordt mede verwezen naar de zienswijzen die tegen het ontwerpbestemmingsplan RBT zijn ingediend. Deze geschriften kunnen voor zover ze (mede) de streekplanherziening betreffen, als volgt worden samengevat:
1.1. Voor het bestemmingsplan is hetzelfde MER ter inzage gelegd dat heeft gediend als grondslag voor de eerdere streekplanherziening RBT; dit MER voldoet niet aan de eisen die bij het bestemmingsplan moeten worden gesteld. In het MER zijn niet alle mogelijke inrichtingsvarianten opgenomen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 9 februari 2005, zaaknr. 200401688/1. Antwoord Het MER is opgesteld ten behoeve van de als concrete beleidsbeslissing vast te leggen locatiekeuze voor het RBT in het streekplan. Voor een concrete beleidsbeslissing geldt dat deze wordt beoordeeld als een ‘bestemmingsplanvervangend besluit’. Dat houdt in dat de onderbouwing en detaillering op het niveau van een bestemmingsplan moet plaatsvinden, en ook daarop wordt beoordeeld door de bestuursrechter. Dat sluit echter niet uit dat dit op het niveau van een globaal bestemmingsplan gebeurt, als maar de gehele m.e.r.-plichtige activiteit wordt onderzocht en ‘bemerd’. De uitspraak waarnaar wordt verwezen betrof een zaak waarin slechts een deel van de voorgenomen activiteit in het MER was onderzocht, en niet de voorgenomen activiteit als geheel. In het Inrichtings-MER zijn diverse realistische inrichtings-varianten onderzocht. De voorkeursinrichting is vervolgens uitgewerkt in een stedenbouwkundig plan. Dit alles is geheel volgens de daarvoor geldende regels uitgevoerd. Het Inrichtings-MER voor het RBT is voorts daar waar het gaat om essentiële te behouden elementen, zeer concreet en gedetailleerd. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
1.2. De doorwerking van de maatregelen die het MER opnoemt, is onzeker. Mogelijk schetst het MER een te rooskleurig beeld. Antwoord Een aantal belangrijke maatregelen, zoals het behoud van waardevolle groenstructuren, de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en voldoende bergingsmogelijkheden voor water, en voorts een goede afstemming met en overgang naar de zone van de Doorbraak, zijn vastgelegd in het stedenbouwkundig plan. Deze maatregelen werken door in kaart 4A. De maatregelen ten aanzien van de ontsluiting en de zonering van het terrein wat betreft geluidhinder zijn vastgelegd in de kaarten 4B en 4C. De streekplantekst geeft aan dat de inrichting van het RBT overeenkomstig deze hoofdelementen moet plaatsvinden. Het bestemmingsplan zal hierop worden beoordeeld. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
8
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
1.3. Het staat niet vast dat kan worden voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005. Er zijn te veel onzekerheden over de juiste kengetallen. Antwoord De onzekerheden over de kengetallen betreffen de directe invloed van de te vestigen bedrijven. Het luchtkwaliteitsonderzoek geeft aan dat er weinig informatie beschikbaar is. Het onderzoek gaat uit van de wel beschikbare kengetallen van het CBS en gegevens van het RIVM. Aan de hand daarvan is een zo betrouwbaar mogelijke inschatting gemaakt van de directe invloed. Mede naar aanleiding van de zienswijzen is nader bezien of er een meer gedetailleerde kwantificering van de emissieniveaus voor de verschillende milieucategorieën van bedrijven op te stellen is. Met nog steeds het voorbehoud dat er weinig informatie beschikbaar is en de gehanteerde kengetallen met onzekerheden gepaard gaan, heeft het onderzoeksbureau meer gedetailleerde emissiecijfers voor de verschillende milieucategorieën berekend. Deze blijken voor de zwaardere milieucategorieën aanzienlijk meer dan het dubbele te bedragen van de in het onderzoek gehanteerde cijfers. Dit is aanleiding geweest om te vragen om nieuwe berekeningen aan de hand van deze nieuwe emissiecijfers. Het nieuwe onderzoek is in diverse opzichten een “worst case scenario”: er is anders dan in het eerdere onderzoek geen rekening gehouden met de juist voor nieuwe bedrijven te verwachten lagere emissies als gevolg van strengere emissie-eisen, en ook ten aanzien van de gehanteerde bronhoogtes, thermische pluimstijging en impulsstijging is een “worst case” benadering gevolgd. De conclusies uit het onderzoek blijven niettemin ongewijzigd dat in alle opzichten aan de normen kan worden voldaan. Bij de herberekeningen bleek dat in het eerdere onderzoek ten dele foutieve invoergegevens zijn gebruikt. Het gebruikte Geoair programma bleek door een programmatuurfout de achtergrondconcentraties voor fijn stof en stikstofdioxide voor de peiljaren 2015 en 2020 te hoog in te voeren. Deze fout is in het nieuwe onderzoek hersteld. Het kritieke punt is de indirecte invloed van het verkeer op de luchtkwaliteit, en dan op één meetpunt, namelijk de H. Roland Holstlaan ten noorden van de A 35. Uit de eerdere onderzoeken was al gebleken dat daar een mogelijk knelpunt ligt met betrekking tot de concentraties fijn stof. Dit overigens niet als gevolg van het RBT, maar door de openstelling in 2008 van de doortrekking van de A 35. Dat levert naar verwachting een grote extra verkeersstroom op deze weg op. Het onderzoek laat zien dat op grond van de nieuwste gegevens inzake luchtkwaliteit op alle meetpunten op de ontsluitingswegen voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Die nieuwe gegevens laten een duidelijke verbetering van de achtergrondconcentraties fijn stof zien, met dalingen in de orde van grootte van 10 tot 15%. Het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) heeft in het rapport ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006) verslag gedaan van de nieuwe bevindingen. In het rapport staat onder meer: “Op basis van nieuwe inzichten heeft het MNP het achtergrondniveau, zoals dat door de GCN-kaarten1 wordt weergegeven, naar beneden bijgesteld. De reden hiervoor is dat de meetresultaten van fijn stof in het landelijk gebied de laatste twee jaar een sterke daling te zien geven. Deze daling kan niet verklaard worden door de invloed van weersomstandigheden of door veranderingen in de emissies van fijn stof.” Het MNP stelt dat de nieuwe GCN-kaart kan gezien worden als de wetenschappelijk meest verantwoorde schatting van het achtergrondniveau van fijn stof in Nederland. Een tweede reden voor de gunstiger uitkomsten is gelegen in de nieuwe normering in het Besluit luchtkwaliteit 2005, waarin een aftrek voor zeezout is opgenomen. Het effect van deze twee aanpassingen komt tot uitdrukking in de berekende achtergrondconcentratie fijn stof in 2010, die in het rapport uit februari 2005 nog werd gesteld op 27,7 µg/m3, en in het nieuwste onderzoek op 23 µg/m3 . Het verschil is nog groter in het begin (2007/2008), namelijk 28,8 µg/m3 tegenover 23 µg/m3. Het (nieuwe) onderzoek toont naar onze mening aan dat ten volle voldaan wordt aan de eis van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat “bij ten minste één door (de provincie) als mogelijk en aanvaarbaar geachte invulling van het RBT, aan de normen van het BIk zou worden voldaan.” Conclusie De zienswijze geeft aanleiding tot de aanpassingen in de toelichting zoals opgenomen in de aangevulde Aanpassingennota (bijlage II).
1
GCN staat voor ‘Generieke Concentraties Nederland’. De GCN-kaarten worden door diverse gebruikers als invoer gebruikt om, aangevuld met gedetailleerde berekeningen, de lokale luchtkwaliteit in kaart te brengen. Dit gebeurt vooral voor de situatie langs wegen. Gemeentes, provincies, Rijkswaterstaat, maar ook anderen, passen de uitkomsten van deze gecombineerde berekeningen toe bij de rapportage van overschrijdingen in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit. (Uit: Rapport van MNP ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006).
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
9
1.4. de plannen voor het RBT leiden ertoe dat het agrarische bedrijf van cliënten op slot komt te zitten en derhalve hun belangen ernstig schaadt. Antwoord In het MER (hoofdstuk 7, Leefbaarheidanalyse) is inzicht gegeven in de gevolgen van het RBT; één van de gevolgen is dat bedrijven en bewoners uit het gebied zullen moeten verdwijnen. De initiatiefnemers, waaronder de provincie, zijn er zich van bewust dat het gedwongen moeten verhuizen diep ingrijpt bij degenen die het treft. Het regionaal economisch belang van het RBT op de locatie Almelo-Zuid heeft in de afweging echter geprevaleerd boven het individuele belang van de bewoners en bedrijven in het gebied. Bewoners en bedrijven zullen financieel schadeloos gesteld worden. Het is verder aan de ondernemer zelf om elders een bedrijf, of grond voor een nieuw bedrijf, aan te kopen. Hij kan het best bepalen waar de omstandigheden voor zijn bedrijf het meest gunstig zijn. De gemeente en de provincie zullen waar mogelijk uiteraard behulpzaam zijn bij de te volgen procedures. Tot eind 2003 heeft de gemeente actief grond verworven. Op het moment dat de streekplanherziening in 2003 vernietigd werd ontstond echter ook voor de gemeente een onzekere situatie. De Stuurgroep RBT heeft daarop besloten vanaf 1 januari 2004 niet meer actief grond te verwerven. Na 1 januari 2004 heeft de gemeente overigens ook geen grond meer schriftelijk aangeboden gekregen. Op het plangebied is nog steeds de Wvg gevestigd. Dit betekent dat de gemeente op het moment dat een grondeigenaar de grond aanbiedt, met hem in onderhandeling zal treden over aankoop. Mogelijkheden voor bedrijfsverplaatsing kunnen in de onderhandelingen meegenomen worden. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
1.5. de uitvoerbaarheid van het plan wordt betwist. Er zal sprake zijn van financiële tekorten. Antwoord Met het go-besluit hebben de betrokken gemeenten en de provincie ingestemd met het gezamenlijk ter hand nemen van de ontwikkeling, exploitatie en beheer van het RBT en hebben zij afspraken gemaakt over het aandeel in het eventueel tekort. In het eindrapport over de haalbaarheid van november 2004 is uitgebreid op alle aspecten van haalbaarheid ingegaan. Met dit besluit was de financiële haalbaarheid een feit geworden. Het go-besluit is inmiddels gevolgd door de gemeenschappelijke regeling inzake het Openbaar Lichaam RBT. Ook hierin zijn garanties voor eventuele tekorten opgenomen. De grondexploitatie is ten behoeve van het ontwerpbestemmingsplan herzien. Op basis van deze herziening blijken het geraamde tekort en risico kleiner geworden ten opzichte van de exploitatie die aan het go-besluit ten grondslag lag. In de grondexploitatie is rekening gehouden met planschade. In de risicoanalyse is een faseringsrisico ter hoogte van plusminus 2 miljoen meegenomen. Tevens is de waterhuishouding geactualiseerd c.q. nader uitgewerkt in overleg met het waterschap. Over de veiligheidszones langs de gasleidingen heeft overleg met de Gasunie plaatsgevonden. De resultaten daarvan voor de bebouwingsvrije zones zijn vastgelegd in het bestemmingsplan. Voor wat betreft flora en fauna geldt dat de ontheffing al op 2 maart 2005 verleend is. In 2005 was al aangetoond dat het plan haalbaar was (financieel, technisch, ruimtelijk en programmatisch). De actualisatie danwel nadere uitwerking van de gegevens voor het bestemmingsplan leidt tot dezelfde conclusie. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
1.6. Voorts worden de bezwaren die in de beroepsprocedure tegen de vorige streekplanherziening zijn aangevoerd, als ingelast beschouwd. Antwoord Deze bezwaren zijn door de Afdeling Bestuursrechtspraak beoordeeld. De Afdeling heeft in die bezwaren geen aanleiding gezien de streekplanherziening onjuist of onredelijk te betitelen. Alleen ten aanzien van het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit oordeelde de Afdeling anders. Deze streekplanherziening is daar het gevolg van; op het nieuwe onderzoek luchtkwaliteit zijn wij hierboven al ingegaan (punt 1.3). Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
10
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
2.
Stichting Dorpsbelangen Bornerbroek (werkgroep RBT Nee)
2.1. Vanaf het begin heeft de Stichting Dorpsbelangen Bornerbroek (verder SDB te noemen) de noodzaak van het RBT en de geschiktheid van de locatie Almelo-Zuid c.q. Bornerbroek-Noord bestreden. De ontwikkelingen sindsdien maken dat er nu nog meer reden is voor een extra bezinning op de noodzaak van het RBT. Antwoord De uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak dateert van 19 april 2006. Toen oordeelde de Afdeling dat nut en noodzaak van het RBT en de locatiekeuze voldoende zijn onderbouwd. Er zijn geen nieuwe ontwikkelingen die nu, een halfjaar later, tot andere conclusies aanleiding geven. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
2.2. de laatste berichten duiden er steeds meer op dat het RBT een vergroot lokaal bedrijventerrein wordt. SDB roept op daarvoor dan alleen het noordelijke deel van het gebied te benutten, en het overige deel te benutten voor retentie, de overgang naar de Doorbraak, het behoud van landgoed ’t Wolbert, de veiligheid en uitstraling van Bornerbroek, het sparen van natuurwaarden. Antwoord Het RBT wordt ontwikkeld conform de afspraken die de initiatiefnemers hebben gemaakt en die zijn vastgelegd in de gemeenschappelijke regeling en overeenkomstig het stedenbouwkundig plan, dat op de uitkomsten van het inrichtings-MER is gebaseerd. Er is kortom geen wijziging in de plannen vergeleken met de vorige streekplanherziening. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
2.3. De compensatie van groen is niet vooraf geregeld. Antwoord Een verplichting om eerst groenvoorzieningen te realiseren is nooit aan de orde geweest, behalve voor de bomenrij langs het kanaal op het moment dat een kade gerealiseerd wordt. In het bestemmingsplan moet deze groenvoorziening worden geregeld. Deze verplichting vloeit voort uit het Inrichtings-MER en is voorts opgenomen in de ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet. Realisering van het RBT op deze locatie heeft als gevolg dat ten laste van het RBT de Doorbraak verbreed moet worden zodat een robuuste ecologische verbinding ontstaat. Deze voorwaarde hebben Provinciale Staten in 2001 gesteld bij de streekplanherziening Locatiekeuze RBT. In de planvorming en planuitwerking die daarna heeft plaatsgevonden is steeds deze eis als uitgangspunt genomen. In totaal zal daarom 21 ha aan de Doorbraak (die zelf ook een oppervlakte van circa 21 ha heeft) toegevoegd worden. Aankoop en inrichting hiervan is opgenomen in de exploitatie van het RBT. Van deze 21 ha extra bevindt zich circa 14 ha ten noorden van de Doorbraak (grenzend aan de randen van de Doorbraak en in de groene wiggen die daar op aansluiten). Deze zijn opgenomen in het bestemmingsplan RBT. Hiervan uitgaande moet aan de zuidzijde nog circa 7 ha gevonden worden. Circa 5 ha hiervan is inmiddels is eigendom van de initiatiefnemers. De overige grond verwachten de initiatiefnemers door grondruil met bijvoorbeeld het Waterschap te verkrijgen. Planologisch zal dit verder opgenomen worden in het bestemmingsplan Buitengebied dat de gemeente in voorbereiding heeft. De gemeente heeft het voornemen het voorontwerp hiervan eind 2006/begin 2007 ter inzage te leggen. Zo ontstaat een robuuste verbindingszone conform het verzoek van de provincie. Nergens is overigens vastgelegd dat de extra ruimte gerealiseerd zou moeten worden tussen de Doorbraak en het RBT. Dat ten zuiden van de sloperij geen extra groenzone in het plan voor het RBT opgenomen is heeft te maken met de keuze van het tracé voor de Doorbraak zoals die door de initiatiefnemers van de Doorbraak gemaakt is. Overigens is inmiddels aan de zuidzijde van de Doorbraak ter plaatse van de sloperij wel al grond in bezit bedoeld als extra zone voor de Doorbraak. De groene buffer die de Doorbraak ter plaatse al vormt wordt hierdoor dus vergroot. Conclusie: De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
11
2.4. Maatregelen in het kader van veiligheid zijn mager c.q. onvoldoende. Antwoord Ten behoeve van het plan is een startnotitie VER opgesteld, een veiligheidsscan en een Veiligheidseffectrapport. Deze producten zijn opgesteld in overleg met betrokken partijen (o.a. politie, brandweer en hulpdiensten). Het Inrichtings-MER geeft aan op welke wijze met de veiligheidsaspecten rekening moet worden gehouden. Dat zal deels in het kader van het bestemmingsplan gebeuren, en deels bij de verlening van milieuvergunningen voor de te vestigen bedrijven. In het bestemmingsplan is uitgebreid beschreven hoe met externe veiligheid is omgegaan. Geconcludeerd is dat: • binnen het bestemmingsplangebied geen kwetsbare bestemmingen mogelijk zijn; • de aanleg van het RBT geen knelpunten voor groepsrisico binnen en buiten het RBT met zich meebrengt; • de bestemmingsplanvoorschriften nieuwe knelpunten uitsluiten; de voorschriften zijn op enige punten aangevuld (onder meer de begripsbepalingen en de artikelen. 4.A.2, 4.E.e, 5.A.2, 5C, 5.D.2, 6.A.2 en 6.D.d). Vervolgens is aanvullend nog een verantwoording voor het groepsrisico opgesteld (bijlage 5 bij het bestemmingsplan, Regionaal Bedrijventerrein Twente, advisering in het kader van de verantwoordingsplicht). Wij zijn van mening dat op deze wijze voldoende invulling is gegeven aan het aspect externe veiligheid. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
2.5. De bezwaren die SDB in het kader van de eerdere streekplanherziening en de bestemmingsplanprocedure heeft ingebracht, worden als ingelast beschouwd. Antwoord Wat betreft de bezwaren die in het kader van de eerdere streekplanherziening zijn ingebracht, verwijzen wij naar de beantwoording die ook in dat kader is gegeven. Deze bezwaren zijn vervolgens ook in de beroepsprocedure door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State beoordeeld. De Afdeling heeft in die bezwaren geen aanleiding gezien de streekplanherziening onjuist of onredelijk te betitelen. Alleen ten aanzien van het onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit oordeelde de Afdeling anders. Deze streekplanherziening is daar het gevolg van; op het nieuwe onderzoek luchtkwaliteit gaan wij hieronder in punt 2.9 nader in. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen. Voor zover de in de bestemmingsplanprocedure ingebrachte punten (mede) de streekplanherziening betreffen, kunnen ze als volgt worden samengevat: zie onderstaande punten 2.6 t/m 2.9.
2.6. Het MER-onderzoek is op een groot aantal punten gedateerd. Een aantal zaken die intussen gewijzigd zijn, zijn bijvoorbeeld de verwachte bevolkingsgroei en daarmee het arbeidsaanbod (diverse studies geven aan dat er vanaf 2007 een afname is van de beroepsbevolking, mede door de sterke vergrijzing en daarmee verdwijnt het hoofdcriterium voor het RBT, nl. het scheppen van extra werkgelegenheid), de situatie rond vliegveld Twente (waar de nodige ruimte voor bedrijventerrein zal worden gerealiseerd), de verkeerssituatie (gewijzigde ontsluitingswensen voor het RBT) en de ontsluitingsmogelijkheden van andere terreinen. Antwoord De verwachtingen inzake de bevolkingsontwikkeling zijn dat er tot 2020 nog sprake zal zijn van een groeiende bevolking. De prognoses voor de beroepsbevolking geven tot 2010 nog een groei te zien. Gevoegd bij de nog steeds hogere werkloosheid in Twente ten opzichte van het Overijsselse en landelijke gemiddelde, zien wij geen ontwikkelingen die de behoefte aan het RBT in een ander daglicht stellen. De werkloosheid in Twente ligt nog steeds boven de 10% van de beroepsbevolking. In de Netwerkstad Twente ligt het percentage zelfs nog enkele procenten hoger. Dat maakt dat er nog steeds alle aanleiding is om te streven naar een vergroting van de werkgelegenheid. De planvorming voor het vliegveld Twente na beëindiging van het militaire gebruik bevindt zich nog in de startfase;
12
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
over mogelijkheden voor bedrijvigheid is nog geen uitsluitsel te geven. Beperking tot luchtvaartgebonden bedrijvigheid ligt in ieder geval voor de hand. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
2.7. SDB wijst er op dat de voorwaarde in de ontheffing van de Flora- en Faunawet, waarbij de bomenrij langs het kanaal intact moet blijven, een zeer fors obstakel is bij het maken van loskades, ofwel bij het gebruik van het kanaal als ontsluiting. Van multi-modale ontsluiting blijft aldus in feite enkel ontsluiting via de weg over. Antwoord Zowel het Inrichtings-MER als de ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet geven aan dat bij realisering van de loswal langs het Twentekanaal een compenserende groenvoorziening voor de bomenrij langs het kanaal moet worden aangelegd. In het bestemmingsplan (artikel 10, lid D, sub 2) is nu geregeld dat deze groenvoorziening eerst moet zijn gerealiseerd voordat het plan kan worden gewijzigd (op grond van een wijzigingsbevoegdheid ex artikel 11 Wro) ten behoeve van de loswal. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
2.8. SDB spreekt zorg uit inzake het behoud van waardevolle groenelementen en bebouwing in het plangebied. Bestemmingsplan zou dit onvoldoende garanderen. Compensatie voor groenverlies moet in het bestemmingsplan worden vastgelegd. Antwoord Een aantal belangrijke maatregelen, zoals het behoud van waardevolle groenstructuren, de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing en voldoende bergingsmogelijkheden voor water, en voorts een goede afstemming met en overgang naar de zone van de Doorbraak, zijn vastgelegd in het stedenbouwkundig plan. Deze maatregelen werken door in kaart 4A. De streekplantekst geeft aan dat de inrichting van het RBT overeenkomstig deze hoofdelementen moet plaatsvinden. In het bestemmingsplan is hieraan gevolg gegeven door middel van onder meer de bestemmingen Cultuurhistorische elementen en Groenvoorzieningen. Aanvullend bevat artikel 20 een bouwverbod ter plaatse van of nabij waardevolle bomen die op de plankaart D zijn aangegeven. Een verplichting om eerst groenvoorzieningen te realiseren is nooit aan de orde geweest, behalve voor de bomenrij langs het kanaal op het moment dat een kade gerealiseerd wordt. In het bestemmingsplan moet deze groenvoorziening worden geregeld. Deze verplichting vloeit voort uit het Inrichtings-MER en is voorts opgenomen in de ontheffing ingevolge de Flora- en Faunawet. Realisering van het RBT op deze locatie heeft als gevolg dat ten laste van het RBT de Doorbraak verbreed moet worden zodat een robuuste ecologische verbinding ontstaat. Deze voorwaarde hebben Provinciale Staten in 2001 gesteld bij de streekplanherziening Locatiekeuze RBT. In de planvorming en planuitwerking die daarna heeft plaatsgevonden is steeds deze eis als uitgangspunt genomen. In totaal zal daarom 21 ha aan de Doorbraak (die zelf ook een oppervlakte van circa 21 ha heeft) toegevoegd worden. Aankoop en inrichting hiervan is opgenomen in de exploitatie van het RBT. Van deze 21 ha extra bevindt zich circa 14 ha ten noorden van de Doorbraak (grenzend aan de randen van de Doorbraak en in de groene wiggen die daar op aansluiten). Deze zijn opgenomen in het bestemmingsplan RBT. Hiervan uitgaande moet aan de zuidzijde nog circa 7 ha gevonden worden. Circa 5 ha hiervan is inmiddels is eigendom van de initiatiefnemers. De overige grond verwachten de initiatiefnemers door grondruil met bijvoorbeeld het waterschap te verkrijgen. Planologisch zal dit verder opgenomen worden in het bestemmingsplan Buitengebied dat de gemeente in voorbereiding heeft. De gemeente heeft het voornemen het voorontwerp hiervan eind 2006/begin 2007 ter inzage te leggen. Zo ontstaat een robuuste verbindingszone conform het verzoek van de provincie. Nergens is overigens vastgelegd dat de extra ruimte gerealiseerd zou moeten worden tussen de Doorbraak en het RBT. Dat ten zuiden van de sloperij geen extra groenzone in het plan voor het RBT opgenomen is heeft te maken met de keuze van het tracé voor de Doorbraak zoals die door de initiatiefnemers van de Doorbraak gemaakt is. Overigens is inmiddels aan de zuidzijde van de Doorbraak ter plaatse van de sloperij wel al grond in bezit bedoeld als extra zone voor de Doorbraak. De groene buffer die de Doorbraak ter plaatse al vormt wordt hierdoor dus vergroot. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
13
2.9. De Raad van State heeft in april geoordeeld dat het met de luchtkwaliteit op en rond het RBT niet goed zit. Het is zeer vreemd dat een ander adviesbureau binnen een maand na de uitspraak, door even met de getallen te spelen en door vooruit te lopen op de nieuwste normen, tot de conclusie kan komen dat er geen enkel probleem meer is met de luchtkwaliteit, zowel tengevolge van het verkeer als van de bedrijven op het RBT zelf. Mocht het RBT dan toch gerealiseerd worden, dan houden wij u eraan om deze cijfers waar te maken en bij de minste overschrijding regelend op te treden, zowel naar de gemeente Almelo, als naar de bedrijven. Antwoord Wat betreft de directe invloed van de te vestigen bedrijven geeft het luchtkwaliteitsonderzoek aan dat er weinig informatie beschikbaar is. Het onderzoek gaat uit van de wel beschikbare kengetallen van het CBS en gegevens van het RIVM. Aan de hand daarvan is een zo betrouwbaar mogelijke inschatting gemaakt van de directe invloed. Het rapport laat zien dat de bijdrage van het industrieterrein ten opzichte van de achtergrondwaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zelfs bij een volledig gerealiseerd RBT zeer gering is, en dat de berekende concentraties ver onder de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2005 blijven. Mede naar aanleiding van de zienswijzen is nader bezien of er een meer gedetailleerde kwantificering van de emissieniveaus voor de verschillende milieucategorieën van bedrijven op te stellen is. Met nog steeds het voorbehoud dat er weinig informatie beschikbaar is en de gehanteerde kengetallen met onzekerheden gepaard gaan, heeft het onderzoeksbureau meer gedetailleerde emissiecijfers voor de verschillende milieucategorieën berekend. Deze blijken voor de zwaardere milieucategorieën aanzienlijk meer dan het dubbele te bedragen van de in het onderzoek gehanteerde cijfers. Dit is aanleiding geweest om te vragen om nieuwe berekeningen aan de hand van deze nieuwe emissiecijfers. Het nieuwe onderzoek is in diverse opzichten een ‘worst case-scenario’: er is anders dan in het eerdere onderzoek geen rekening gehouden met de juist voor nieuwe bedrijven te verwachten lagere emissies als gevolg van strengere emissieeisen, en ook ten aanzien van de gehanteerde bronhoogtes, thermische pluimstijging en impulsstijging is een ‘worst case-benadering’ gevolgd. De conclusies uit het onderzoek blijven niettemin ongewijzigd dat in alle opzichten aan de normen kan worden voldaan. Bij de herberekeningen bleek dat in het eerdere onderzoek ten dele foutieve invoergegevens zijn gebruikt. Het gebruikte Geoair-programma bleek door een programmatuurfout de achtergrondconcentraties voor fijn stof en stikstofdioxide voor de peiljaren 2015 en 2020 te hoog in te voeren. Deze fout is in het nieuwe onderzoek hersteld. Het kritieke punt is en blijft de indirecte invloed van het verkeer op de luchtkwaliteit, en dan op één meetpunt, namelijk de H. Roland Holstlaan ten noorden van de A 35. Uit de eerdere onderzoeken was al gebleken dat daar een mogelijk knelpunt ligt. Dit overigens niet als gevolg van het RBT, maar door de openstelling in 2008 van de doortrekking van de A 35. Dat levert naar verwachting een grote extra verkeersstroom op deze weg op. Het onderzoek laat zien dat op grond van de nieuwste gegevens inzake luchtkwaliteit op alle meetpunten op de ontsluitingswegen voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Die nieuwe gegevens laten een duidelijke verbetering van de achtergrondconcentraties fijn stof zien, met dalingen in de orde van grootte van 10 tot 15%. Het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) heeft in het rapport ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006) verslag gedaan van de nieuwe bevindingen. In het rapport staat onder meer: “Op basis van nieuwe inzichten heeft het MNP het achtergrondniveau, zoals dat door de GCN-kaarten2 wordt weergegeven, naar beneden bijgesteld. De reden hiervoor is dat de meetresultaten van fijn stof in het landelijk gebied de laatste twee jaar een sterke daling te zien geven. Deze daling kan niet verklaard worden door de invloed van weersomstandigheden of door veranderingen in de emissies van fijn stof.” Het MNP stelt dat de nieuwe GCN-kaart kan gezien worden als de wetenschappelijk meest verantwoorde schatting van het achtergrondniveau van fijn stof in Nederland. Een tweede reden voor de gunstiger uitkomsten is gelegen in de nieuwe normering in het Besluit luchtkwaliteit 2005, waarin een aftrek voor zeezout is opgenomen. Het effect van deze twee aanpassingen komt tot uitdrukking in de berekende achtergrondconcentratie fijn stof in 2010, die in het rapport uit februari 2005 nog werd gesteld op 27,7 µg/m3, en in het nieuwste onderzoek op 23 µg/m3 . Het verschil is nog groter in het begin (2007/2008), namelijk 28,8 µg/m3 tegenover 23 µg/m3.
2
GCN staat voor ‘Generieke Concentraties Nederland’. De GCN-kaarten worden door diverse gebruikers als invoer gebruikt om, aangevuld met gedetailleerde berekeningen, de lokale luchtkwaliteit in kaart te brengen. Dit gebeurt vooral voor de situatie langs wegen. Gemeentes, provincies, Rijkswaterstaat, maar ook anderen, passen de uitkomsten van deze gecombineerde berekeningen toe bij de rapportage van overschrijdingen in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit. (Uit: Rapport van MNP ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006).
14
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
Het (nieuwe) onderzoek toont naar onze mening aan dat ten volle voldaan wordt aan de eis van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat “bij ten minste één door (de provincie) als mogelijk en aanvaarbaar geachte invulling van het RBT, aan de normen van het BIK zou worden voldaan.” De regelgeving inzake monitoring van de luchtkwaliteit en inzake de verplichting tot het treffen van maatregelen om eventuele overschrijdingen van grenswaarden aan te pakken, geeft voldoende zekerheid. Conclusie De zienswijze geeft aanleiding tot de aanpassingen in de toelichting zoals opgenomen in de aangevulde Aanpassingennota (bijlage II).
3.
GVK Adure agro advocaten, namens de maatschap Dreierink
3.1. GVK Adure agro advocaten stelt dat de streekplanherziening de intrekking van een concrete beleidsbeslissing (cbb) betreft, zodat beroep mogelijk is. Antwoord De zienswijze gaat er kennelijk van uit dat er nog sprake is van een bestaande concrete beleidsbeslissing, die nu ingetrokken wordt. Deze opvatting is niet juist. De streekplanherziening RBT 2005 is door de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd voor zover het de daarin vervatte concrete beleidsbeslissing betreft. Daarmee is nu de hele cbb verdwenen. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
3.2. Betwist wordt dat aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005 kan worden voldaan. Er is sprake van te veel discutabele aannames. Het luchtkwaliteitsonderzoek maakt niet duidelijk hoe de kengetallen tot stand zijn gekomen. Antwoord De onzekerheden over de kengetallen betreffen de directe invloed van de te vestigen bedrijven. Het luchtkwaliteitsonderzoek geeft aan dat er weinig informatie beschikbaar is. Het onderzoek gaat uit van de wel beschikbare kengetallen van het CBS en gegevens van het RIVM. Aan de hand daarvan is een zo betrouwbaar mogelijke inschatting gemaakt van de directe invloed. Mede naar aanleiding van de zienswijzen is nader bezien of er een meer gedetailleerde kwantificering van de emissieniveaus voor de verschillende milieucategorieën van bedrijven op te stellen is. Met nog steeds het voorbehoud dat er weinig informatie beschikbaar is en de gehanteerde kengetallen met onzekerheden gepaard gaan, heeft het onderzoeksbureau meer gedetailleerde emissiecijfers voor de verschillende milieucategorieën berekend. Deze blijken voor de zwaardere milieucategorieën aanzienlijk meer dan het dubbele te bedragen van de in het onderzoek gehanteerde cijfers. Dit is aanleiding geweest om te vragen om nieuwe berekeningen aan de hand van deze nieuwe emissiecijfers. Het nieuwe onderzoek is in diverse opzichten een ‘worst case-scenario’: er is anders dan in het eerdere onderzoek geen rekening gehouden met de juist voor nieuwe bedrijven te verwachten lagere emissies als gevolg van strengere emissie-eisen, en ook ten aanzien van de gehanteerde bronhoogtes, thermische pluimstijging en impulsstijging is een ‘worst case-benadering’ gevolgd. De conclusies uit het onderzoek blijven niettemin ongewijzigd dat in alle opzichten aan de normen kan worden voldaan. Bij de herberekeningen bleek dat in het eerdere onderzoek ten dele foutieve invoergegevens zijn gebruikt. Het gebruikte Geoair-programma bleek door een programmatuurfout de achtergrondconcentraties voor fijn stof en stikstofdioxide voor de peiljaren 2015 en 2020 te hoog in te voeren. Deze fout is in het nieuwe onderzoek hersteld. Het kritieke punt is de indirecte invloed van het verkeer op de luchtkwaliteit, en dan op één meetpunt, namelijk de H. Roland Holstlaan ten noorden van de A 35. Uit de eerdere onderzoeken was al gebleken dat daar een mogelijk knelpunt ligt. Dit overigens niet als gevolg van het RBT, maar door de openstelling in 2008 van de doortrekking van de A 35. Dat levert naar verwachting een grote extra verkeersstroom op deze weg op. Het onderzoek laat zien dat op grond van de nieuwste gegevens inzake luchtkwaliteit op alle meetpunten op de ontsluitingswegen voldaan kan worden aan de eisen van het Besluit luchtkwaliteit 2005. Die nieuwe gegevens laten een duidelijke verbetering van de achtergrondconcentraties fijn stof zien, met dalingen in de orde van grootte van 10 tot 15%. Het Milieu en Natuur Planbureau (MNP) heeft in het rapport ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006) verslag gedaan van de nieuwe bevindingen. In het rapport staat onder meer: “Op basis van nieuwe inzichten heeft het MNP het achtergrondniveau, zoals dat door de
Statenvoorstel nr. PS/2006/927
15
GCN-kaarten3 wordt weergegeven, naar beneden bijgesteld. De reden hiervoor is dat de meetresultaten van fijn stof in het landelijk gebied de laatste twee jaar een sterke daling te zien geven. Deze daling kan niet verklaard worden door de invloed van weersomstandigheden of door veranderingen in de emissies van fijn stof.” Het MNP stelt dat de nieuwe GCN-kaart kan gezien worden als de wetenschappelijk meest verantwoorde schatting van het achtergrondniveau van fijn stof in Nederland. Een tweede reden voor de gunstiger uitkomsten is gelegen in de nieuwe normering in het Besluit luchtkwaliteit 2005, waarin een aftrek voor zeezout is opgenomen. Het effect van deze twee aanpassingen komt tot uitdrukking in de berekende achtergrondconcentratie fijn stof in 2010, die in het rapport uit februari 2005 nog werd gesteld op 27,7 µg/m3, en in het nieuwste onderzoek op 23 µg/m3 . Het verschil is nog groter in het begin (2007/2008), namelijk 28,8 µg/m3 tegenover 23 µg/m3. Het (nieuwe) onderzoek toont naar onze mening aan dat ten volle voldaan wordt aan de eis van de Afdeling Bestuursrechtspraak dat “bij ten minste één door (de provincie) als mogelijk en aanvaarbaar geachte invulling van het RBT, aan de normen van het BIK zou worden voldaan. Conclusie De zienswijze geeft aanleiding tot de aanpassingen in de toelichting zoals opgenomen in de aangevulde Aanpassingennota (bijlage II).
3.3. langs de ontsluitingswegen neemt bij realisering van het RBT de concentratie fijn stof en stikstofdioxide toe, hetgeen als strijdig met het Besluit luchtkw-aliteit kan worden beoordeeld. Antwoord Het Besluit luchtkwaliteit 2005 verbiedt alleen een toename van de concentraties in situaties dat er sprake is van overschrijding van grenswaarden. Het onderzoek geeft aan dat daarvan bij de realisering van het RBT geen sprake is. Conclusie De zienswijze geeft geen aanleiding tot aanpassingen.
4.
De heer W.G.M. Stamsnijder, Wolbeslanden 9a, 7627 PS Bornerbroek
De zienswijze van de heer Stamsnijder is gedateerd op 22 oktober 2006 en ontvangen op 24 oktober (per fax), resp. 25 oktober (per brief). Dit is ver na het einde van de termijn waarbinnen zienswijzen konden worden ingediend, die op 25 september 2006 afliep. Conclusie Deze overschrijding van de termijn geeft aanleiding om de zienswijze niet-ontvankelijk te verklaren.
3
GCN staat voor ‘Generieke Concentraties Nederland’. De GCN-kaarten worden door diverse gebruikers als invoer gebruikt om, aangevuld met gedetailleerde berekeningen, de lokale luchtkwaliteit in kaart te brengen. Dit gebeurt vooral voor de situatie langs wegen. Gemeentes, provincies, Rijkswaterstaat, maar ook anderen, passen de uitkomsten van deze gecombineerde berekeningen toe bij de rapportage van overschrijdingen in het kader van het Besluit Luchtkwaliteit. (Uit: Rapport van MNP ‘Nieuwe inzichten in de omvang van de fijnstofproblematiek’ (maart 2006).
16
Statenvoorstel nr. PS/2006/927