Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
1/6
I. Vraag en aanbod
P P1
fig. 1a P P4
1 2
P3
P2 Q1
Q2
fig. 1c
fig. 1b
P
4
Q3 Q4
f
P_hoog P_evenwicht P_laag
3
Qv
e
Qa
Qa en Qv
Figuur 1 laat een collectieve vraaglijn zien. Een punt op de lijn geeft een bepaalde combinatie van de prijs P en de gevraagde hoeveelheid Qv aan. P is hier de onafhankelijke variabele. Dat wil zeggen Qv hangt af van P. Toegepast op punt 1: Als P gelijk is aan P1 dan zal daardoor Qv gelijk zijn aan Q1. Langs de vraaglijn zien we dat een lagere prijs zorgt voor een grotere gevraagde hoeveelheid. Een verklaring hiervoor kan zijn dat bij een lagere prijs ook consumenten met een lager inkomen het zich kunnen veroorloven dit goed te kopen. Figuur 2 laat een collectieve aanbodlijn zien. In figuur 2 is Qa afhankelijk van P. Waarom loopt de aanbodlijn stijgend ? We nemen aan dat er veel aanbieders zijn die een homogeen product produceren en aanbieden. Neem aan dat niet alle aanbieders even efficiënt kunnen produceren en dat er op dat gebied veel variatie is. Bij een bepaalde prijs kan de ene aanbieder dus wel de kosten dekken maar de ander niet. Bij een hogere prijs doen meer aanbieders mee: het totale aanbod is dan groter. Dus hoger de prijs hoe hoger de aangeboden hoeveelheid. Uit figuur 3 valt af te leiden hoe de prijs door het samenspel van vraag en aanbod gelijk wordt aan P_evenwicht. Neem aan dat in het begin de prijs gelijk is aan P_hoog. Bij P_hoog blijkt de aangeboden hoeveelheid groter dan de gevraagde hoeveelheid. Aanbieders kunnen minder verkopen dan ze willen. De individuele aanbieder die zijn prijs lager maakt dan de anderen kan zijn productiecapaciteit ineens volledig benutten en legt daarmee het probleem van het aanbodoverschot bij de andere aanbieders. Die zullen ook hun prijs verlagen. Op de markt als geheel zal P omlaag gaan totdat P_evenwicht is bereikt. Omdat we zijn uitgegaan van P_hoog als startprijs in figuur 1c, nemen we aan dat er een ander diagram aan vooraf is gegaan, waarin P_hoog de evenwichtsprijs was. Dit eerdere diagram noemen we het oerdiagram. 1a Kan punt f een punt geweest zijn op de vraaglijn in het oerdiagram? Stel in figuur 1c is P_laag de tijdelijke startprijs. 1b Verklaar met figuur 1c dat P_laag geen stabiele prijs is. 1c Verklaar dat de prijs zal stijgen naar P_evenwicht.
© Bas Meijer, oktober 2008
Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
2/6
II. Twee vraaglijnen, twee uitkomsten voor de prijselasticiteit P↑
s
10
u
t
8
V2
200
110
100
O
fig. 2
V1
→ Qv
In figuur 2 zijn twee vraaglijnen getekend. De mate waarin de gevraagde hoeveelheid reageert op prijsverandering is per lijn verschillend. Bij een prijsdaling van € 10,- (oude prijs) naar € 8,- neemt de hoeveelheid 1o eenheden toe, van 100 naar 110 langs lijn V1. Langs lijn V2 stijgt de gevraagde hoeveelheid veel sterker: van 100 naar 200 eenheden product. Hoe verder de prijselasticiteit van de vraag (Ev) afwijkt van 0 des te gevoeliger (elastischer) reageert de vraag op de prijs. De vraag is elastisch als Ev < -1. Bijvoorbeeld Ev = -1,8. De vraag is inelastisch als Ev tussen -1 en 0 ligt. Bijvoorbeeld Ev = -0,3. Procentuele veranderingen (%∆) van P en Q langs beide lijnen, als P daalt van 10 naar 8 euro: %∆P = -20% %∆Qv1 = +10%, want langs lijn V1 gaat Qv van 100 naar 110 %∆Qv2 = +100%, want langs lijn V2 gaat Qv van 100 naar 200 De prijselasticiteit is gelijk aan de procentuele verandering van Qv gedeeld door de procentuele verandering van P. +10%
De prijselasticiteit langs V1 is gelijk aan -20% = -0,5 +100%
De prijselasticiteit langs V2 is gelijk aan -20% = -5
TO is de totale opbrengst voor de verkoper. TO = prijs × hoeveelheid. Omdat in figuur 2 de prijs daalt, maar de hoeveelheid stijgt, weet je niet zomaar in welke richting TO verandert. Als P zou dalen en Q gelijk zou blijven zou TO dalen. Als Q zou stijgen en P gelijk zou blijven zou TO stijgen. P en Q willen allebei iets anders met TO. In de meeste gevallen is dit een juiste inschatting als P en Q tegen elkaar in veranderen: TO heeft P en Q als onderdelen. TO verandert in dezelfde richting als het procentueel sterkst veranderende onderdeel. Door een verandering van (P, Q) van punt s naar punt t is TO gedaald, want de procentuele afname van P is de overwegende factor (de toename van Q ertegenin is te zwak). Met behulp van de groeifactoren van P en Q gaat de berekening van %∆TO als volgt: gTO = gP × gQ = 0,8 × 1,1 = 0,88; dus TO is 12% gedaald. 2
Bereken de procentuele verandering van TO als langs lijn V2 een verschuiving plaatsvindt van punt s naar punt u .
© Bas Meijer, oktober 2008
Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
3/6
III. Vijf vraaglijnen, vijf uitkomsten voor de prijselasticiteit P
4
3
5
fig. 3
2 1
1 5 4
3
2 Qv
De vraaglijnen 1, 2, 3, 4 en 5 in figuur 3 hebben een gemeenschappelijk punt. De prijselasticiteit van de vraag is, vanuit dat punt, voor elke lijn verschillend. Stel dat dit de verschillende waarden zijn: -0,8; -3; -0,1; -0; -∞ (min oneindig) 3 Koppel elk van deze waarden van Ev aan een bepaalde lijn.
IV. De vraagzijde bezien vanuit een ondernemer zonder invloed op de prijs* * De marktcondities zijn die van "volkomen concurrentie" : de ondernemer heeft geen individuele invloed op de prijs omdat er veel aanbieders zijn met een homogeen product en hij heeft goed geïnformeerde vragers tegenover zich, die onmiddellijk op prijsverschillen tussen aanbieders zouden reageren.
P↑ A
€5
fig. 4
B
C
O 1.000
q→
In figuur 4 gaat het om een kleine ondernemer op een grote markt met heel veel concurrenten die een homogeen product aanbieden. Meer dan 1000 eenheden product kan hij niet produceren. De evenwichtsprijs op de markt als geheel is € 5. Wat deze ondernemer ook doet, de markt als geheel merkt het eigenlijk niet, dus ook de evenwichtsprijs op de markt als geheel staat los van wat één aanbieder wil en doet. Hij vraagt zich af wat ‘de markt’ van hem zou willen kopen afhankelijk van de prijs die hij kan kiezen. Dit probleem is weergegeven met de lijnstukken AB en BC. Je kunt dit ook zien als één ‘curve’ AC met daarin een rechte hoek bij punt B. Curve AC laat zien: bij een prijs boven € 5 valt er niets te verkopen. Bij een prijs van 5 euro of lager kan de ondernemer een willekeurige hoeveelheid tussen 0 en 1000 verkopen. Zijn keuzevrijheid voor de prijs is dus maar schijn. Hij gaat voor 5 euro. AC is de prijsafzetlijn, dat is de vraaglijn voor het product van één aanbieder. 4a 4b
Wat is voor deze aanbieder de totale opbrengstfunctie. Maak van TO een functie van q Maak een grafiek voor de totale opbrengstlijn.
© Bas Meijer, oktober 2008
Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
4/6
V. De vraagzijde bezien vanuit een ondernemer met invloed op de prijs Een ondernemer die niet hoeft te vrezen zijn afzet volledig kwijt te raken wanneer hij de prijs verhoogt, heeft een zekere macht over de markt. Boven een bepaalde prijs, dat is logisch, kan ook hij niets meer verkopen. In figuur 5 is 4 B dat bij punt B, bij een prijs van 4,-. 3 De prijsafzetlijn is dus de ‘curve’ AC die uit de lijnstukken C AB en BC bestaat, waarbij de stippellijn begint bij de productiecapaciteit (Q = 800). 200 1000 800 Tussen de punten B en C in kan de ondernemer een prijs Q→ kiezen die hem goed uitkomt, bijvoorbeeld een prijs van 3,die een afzet van 200 eenheden mogelijk maakt. P
A
5a 5b 5c
fig. 5
Welke marktvormen zijn mogelijk in figuur 5? Maak in een aparte grafiek een schets van de TO lijn (TO als functie van Q). Leid de formules voor de prijsafzetrelatie en de TO-relatie af. (Niet verplicht voor havo in het examenprogramma).
VI. De aanbodzijde bezien vanuit een ondernemer zonder invloed op de prijs P↑
fig. 6 D
€ 2,-
B
C
GVK
A 700
qa →
Stel: de variabele kosten per eenheid product zijn gelijk aan 2 euro ongeacht de productieomvang. De verkoopprijs kan deze ondernemer niet beïnvloeden. De productiecapaciteit, qcap , bedraag 700 eenheden. Hoe zal de ondernemer voor een willekeurige prijs zijn aanbod qa vaststellen? Dat wil zeggen: Wat is de individuele aanbodcurve?
De kostensituatie is daarvoor bepalend! Neem aan de constante kosten op de korte termijn geen betalingen vereisen, maar de variabele kosten direct betaald moeten worden. Bij een prijs onder de 2 euro is er geen enkele prikkel om producten aan te bieden: de prijs dekt niet eens de GVK, dus AB is een stukje van de individuele aanbodlijn. Bij een prijs van 2 euro maakt het voor de winst hoeveel producten hij verkoopt, dus BC is een stukje van de individuele aanbodlijn. Bij een prijs hoger dan € 2 is het voor de winst gunstig om 700 eenheden aan te bieden, dus CD hoort ook bij de individuele aanbodlijn. De aanbodlijn is gelijk aan de curve ABCD. Als ook met het volledige bedrag van TCK rekening zou moeten worden gehouden, dan verschuift BC evenwijdig omhoog met de gemiddelde constante kosten bij q = 700.
Standpunt A : qa = qcap als p ≥ GVK en anders qa = 0. Standpunt B : qa = qcap als p ≥ GTK en anders qa = 0. 6 Verdedig elk standpunt vanuit de mate waarin de constante kosten tot betalingen op korte termijn kunnen leiden.
© Bas Meijer, oktober 2008
Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
5/6
VII. De aanbodzijde bezien vanuit alle aanbieders bij elkaar Voor de markt als geheel, als elke aanbieder een unieke GVK heeft, krijg je dan een collectieve aanbodlijn die er als een trap uitziet. De lengte van een traptrede is de productiecapaciteit van een bijkomende aanbieder die een hogere GVK heeft dan de voorgaande. De laatste aanbieder die nog meedoet is de marginale aanbieder. Hoe hoger de prijs hoe meer aanbieders er mee kunnen doen. De stijgende lijn dwars door de trap heen is een wiskundige benadering van de collectieve aanbodfunctie.
fig. 7
P↑
Q→
(vwo:) Een stijgende collectieve aanbodlijn bij een vast aantal aanbieders kan ook, dan hebben de aanbieders te maken met toenemende marginale kosten.
7
Hoe verandert de collectieve aanbodlijn als het aantal aanbieders verdubbelt, waarbij elke aanbieder een 'dubbelganger' krijgt met dezelfde GVK en productiecapaciteit?
VIII. Veranderend marktevenwicht
P V
A1
fig. 8b
P
fig. 8a A2
Q
V2
A
V1 Oorzaak: Gevolg: Q
De aanbodlijn voor aandelen Shell op de aandelenbeurs is in figuur 8a naar rechts verschoven. Koersdaling voor het aandeel is het gevolg. 8a Willen beleggers van hun aandelen Shell af? 8b Verklaar de koersdaling met behulp van het begrip aanbodoverschot. De vraag naar de grondstof koffiebonen op de wereldmarkt neemt in figuur 8b toe. 8c Verklaar de prijsstijging met behulp van het begrip vraagoverschot.
© Bas Meijer, oktober 2008
Grafisch denken over micro-economische onderwerpen
6/6
IX. Internationale handel door kostenverschillen fig. 9 land R
land L P
V
P A
QL
V
A
QR
In figuur 9 is de marktsituatie voor een bepaald product weergegeven in land L en land R. De gebogen pijl duidt de hoek aan tussen de vraag- en de aanbodlijn. Als de landen hun markten voor elkaar afsluiten is de prijs in L lager dan in R. Als ze tot vrijhandel overgaan, ontstaat in beide landen een gelijke prijs, zie de dikke gestippelde lijn. Bij deze prijs exporteert land L het binnenlandse aanbodoverschot ten opzichte van de lokale vraag. Bij deze prijs is de import van land R gelijk aan het binnenlandse vraagoverschot ten opzichte van het lokale aanbod. Als dit een wereld van twee landen zou zijn, dan zou er tenminste nog een ander product moeten zijn, waarvan R de exporteur wordt. Dat maakt wereldwijd welvaartsvoordeel mogelijk.
9a 9b
Geef in de grafiek aan: de exporthoeveelheid van land L en de import van land R. Geef in de grafiek aan: het exportbedrag voor land L en het importbedrag voor land R.
Alleen als de hoek tussen de A en de V lijn in beide landen gelijk is ligt de vrijhandelsprijs precies tussen de geen handel prijzen in. 9c Hoe vind je de hoogte van de stippellijn als hij niet is gegeven?
© Bas Meijer, oktober 2008