CPB Notitie
Nummer
:
2005/37
Datum
:
30 september 2005
Aan
:
Ministerie van Financiën
Antwoorden kamervragen MEV 2006
Vraag 1
Kan de regering aangeven hoeveel openstaande vacatures er per 1 september 2005 zijn, wat de ontwikkeling over de afgelopen 12 maanden is geweest en kan aangegeven worden welk soort vacatures (sectoren, e.d.) het betreft?
Antwoord vraag 1
Vacaturecijfers van het CBS voor september 2005 (ultimo derde kwartaal) verschijnen op 24 november. De meest recente cijfers richten zich op het tweede kwartaal van dit jaar. Met 137 duizend openstaande vacatures in het tweede kwartaal in 2005 is sprake van een toename van 18 duizend boven het niveau van het tweede kwartaal in 2004. Deze toename is geheel geconcentreerd bij het bedrijfsleven: 3 duizend bij de industrie en bouwnijverheid en 14 duizend bij de commerciële dienstverlening.
Vraag 2
Kan worden aangegeven hoe de koopkracht van chronisch zieken en gehandicapten zich in de periode 2003-2005 heeft ontwikkeld en hoe deze zich in 2006 zal ontwikkelen?
Antwoord vraag 2
Het CPB beschikt niet over gegevens betreffende buitengewone uitgaven voor ziektekosten van individuele huishoudens en kan zodoende geen koopkrachtontwikkeling voor chronisch zieken en gehandicapten bepalen.
1
Vraag 3
Kan worden aangegeven wat de kosten zijn van het compenseren van huishoudens voor het koopkrachtverlies dat wordt veroorzaakt door een olieprijs van $65 of meer?
Antwoord vraag 3
Volgens de onzekerheidsvariant in hoofdstuk 1 van de MEV leidt een olieprijs van 65 dollar tot een koopkrachtverlies van ongeveer 1%-punt. De kosten van generieke compensatie bedragen ongeveer 2½ mld euro.
Vraag 4
Met hoeveel zijn de winsten van oliemaatschappijen over de in Nederland verkochte benzine en diesel gestegen als gevolg van de hogere olieprijs? Is het mogelijk deze winsten extra te belasten? Zo ja, hoe? Zo neen, waarom niet?
Antwoord vraag 4
Het CPB heeft geen directe gegevens over de winst op in Nederlands verkochte benzine en diesel. In algemene zin kan echter worden gesteld dat uit gestegen verkoopprijzen van benzine en diesel aan de pomp niet zonder meer worden mag afgeleid dat dit ook tot meer winst over de verkopen van benzine en diesel heeft geleid. Immers, de kosten van de belangrijkste grondstof voor de productie van benzine en diesel zijn eveneens gestegen. Over het algemeen leiden stijgende olieprijzen niet tot stijgende winstmarges op de verkoop van benzine en diesel zodat de winststijging op benzine- en dieselverkopen waarschijnlijk beperkt is. Wel is mogelijk sprake van gestegen winsten op de winning van aardolie. Hoeveel dit is en waar deze winst neerslaat is niet bekend. Eventuele extra winsten zijn alleen extra te belasten via een verhoging van de vennootschapsbelasting. Hiermee worden echter alle bedrijven getroffen, ook bedrijven die al last hebben van de hogere benzine- en dieselprijzen.
Vraag 5
Is het waar dat andere landen maatregelen hebben genomen om de benzineprijs omlaag te krijgen? Zo ja, welke landen betreft het en welke maatregelen hebben zij genomen? Zijn dergelijke maatregelen in Nederland ook mogelijk?
Antwoord vraag 5
Voor zover ons bekend hebben regeringen in enkele landen (Oostenrijk, Frankrijk en België) overwogen om maatregelen te nemen naar aanleiding van de gestegen winsten van oliemaatschappijen. Dit heeft volgens berichten in de pers mogelijk een zeer beperkt drukkend effect gehad op de benzineprijs (1 à 2 eurocent per liter). 2
Vraag 6
Is het waar dat de benzineprijzen in een ander Europees land, of andere Europese landen lager liggen dan in Nederland? Is het waar dat benzine in Duitsland 9 cent per liter goedkoper is? Zo ja, wat is de oorzaak van de lagere benzineprijs in een ander Europees land, of andere Europese landen, en wat zijn de mogelijke verklaringen hiervoor?
Antwoord vraag 6
In Duitsland was de benzineprijs in juni 2005 ruim lager dan in Nederland. Voor een recentere vergelijking zie het ‘Oil Bulletin’ van Eurostat (http://www.europa.eu.int/comm/energy/oil/bulletin/2005_en.htm). Uit het Bulletin van 19-92005 blijkt dat Nederland de hoogste benzineprijs heeft (in euro, incl. belasting) van de 25 EU landen. De benzineprijs exclusief belastingen is in Nederland licht hoger, maar de relatief hoge Nederlandse benzineprijs komt vooral door hogere belastingen.
Vraag 7
Is de afschaffing van het gebruikersdeel in de OZB verwerkt als verlaging van de inflatie met 0,5%-punt?
Antwoord vraag 7
Ja.
Vraag 8
In de MEV 2005 werd de olieprijs 2005 geraamd op $35 en de euro op $ 1,20. In de MEV 2006 is dat resp. $52 en $1,24. Hoeveel is in 2005 de extra opbrengst voor de schatkist als gevolg daarvan?
Antwoord vraag 8
In MEV2005 werden de aardgasbaten voor 2005 geraamd op 5,7 mld euro op transactiebasis. De niet-belastingmiddelen bedroegen 4 mld, de vpb 1,7 mld euro. Op basis van een olieprijs van 52 dollar en een eurokoers van $1,24 bedraagt de huidige raming in MEV2006 7,6 mld euro waarvan 5,95 mld euro niet-belastingmiddelen en 1,65 mld vpb. Naast de aanpassing van de olieprijs en dollarkoers wordt het verschil in batenraming mede veroorzaakt door wijzigingen in de productievolumes en veranderingen in winningkosten.
3
Vraag 9
Zijn er vermoedens hoe de relatief hoge productiviteitsontwikkeling in de periode 2002-2005 mogelijk te verklaren valt?
Antwoord vraag 9
Volgens de nieuwste inzichten van het CBS is in de periode 2002-2005 de arbeidsproductiviteit in de marktsector gemiddeld per jaar waarschijnlijk harder gegroeid dan in de tweede helft van de jaren negentig. Zoals vermeld in de MEV bestaat op dit moment onvoldoende zicht op de achtergronden hiervan en is nader onderzoek geboden. Wel is duidelijk dat de relatief hoge groei in de periode 2002-2005 vooral is toe te schrijven aan de gunstige productiviteitsontwikkeling in 2004, die met name in de sectoren handel (6%) en transport (5,4%) spectaculair genoemd kan worden. In deze en andere sectoren is de afgelopen jaren aanzienlijk gesnoeid in het personeelsbestand. Het totale aantal arbeidsjaren in het bedrijfsleven is vorig jaar met 1,7% afgenomen, het laagste groeicijfer in twintig jaar. De scherpe terugval in de productiegroei in de jaren 2001-2003 heeft bedrijven ertoe aangezet hun productieprocessen te rationaliseren, wat vooral in 2004 heeft geresulteerd in minder werkgelegenheid. In de tweede helft van de jaren negentig bestond daarvoor globaal gesproken minder noodzaak, omdat in die periode de productie-ontwikkeling relatief gunstig was. Voor de verwerkende industrie kan de productiviteitsontwikkeling ook worden vergeleken met die bij concurrenten binnen en buiten het eurogebied. Uit tabel 3.6 van de MEV 2006 volgt dat de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei in de periode 2002-2005 in die exportgeoriënteerde sector in Nederland (3%) vrijwel gelijk is aan die bij euroconcurrenten (2,8%). Vergeleken met concurrenten buiten het eurogebied (5,25%) is de productiviteitsgroei nog altijd teleurstellend. Internationaal vergeleken kan voor de verwerkende industrie dan ook niet worden gesproken van een relatief hoge productiviteitsontwikkeling.
Vraag 10
Hoe valt het stijgende marktaandeel van Duitsland op de wereldmarkt te verklaren? Hoe valt dit te rijmen met de breed gedeelde opvatting dat de Duitse economie en arbeidsmarkt hervormingen nodig hebben?
Antwoord vraag 10
De goede uitvoerprestatie van Duitsland kan worden verklaard door de verbetering van de prijsconcurrentiepositie (beperkte stijging van de arbeidskosten per eenheid product ten opzichte van concurrenten) en de gunstige samenstelling van het uitvoerpakket (het relatief grote gewicht van kapitaalgoederen terwijl de vraag naar deze goederen hoog is in de opkomende economieën). Terwijl de uitvoerprestatie goed was, namen de binnenlandse
4
bestedingen nauwelijks toe en was daardoor de economische groei pover. Structurele hervormingen zullen de economische groei trendmatig verhogen.
Vraag 11
Kan de analyse in het artikel 'Oil and the global economy: Counting the cost' (The Economist d.d. 25-8-2005) inhoudelijk becommentarieerd worden?
Antwoord vraag 11
De analyse in dit artikel komt op veel punten overeen met die in de MEV en andere CPB publicaties. Met name wat betreft het afgenomen nadelige effect van olieprijsverhoging door meer efficiënt energiegebruik, de betekenis van het verschil tussen vraag- en aanbodschokken op de oliemarkt, opties bij de definiëring van de reële olieprijs, recycling van de extra OPECinkomsten en de betere verankering van inflatieverwachtingen.
Vraag 12
Wat zijn de sleutels voor olieprijs en eurokoers (opbrengstwijziging per dollar en per 10 cent koerswijziging)?
Antwoord vraag 12
De koppeling van de aardgasprijs aan de olieprijs in dollars (waarbij alle andere grootheden constant worden verondersteld) kan worden beschreven door de volgende twee vuistregels: 1. wanneer de olieprijs gedurende langere tijd 1 dollar per vat boven een eerdere raming ligt, dan zullen de gasbaten zo’n 170 mln euro boven het eerder geraamde bedrag uitkomen; 2 wanneer de euro gedurende langere tijd tien dollarcent duurder is dan leidt dit op termijn tot een daling van de gasbaten met ruim 320 mln euro. In werkelijkheid zullen alle andere grootheden niet constant zijn. Zo heeft een hogere olieprijs effecten op de reële economie, zowel internationaal als nationaal. In de onzekerheidsvariant in de MEV 2006 (blz. 20) wordt getoond dat een hogere olieprijs tot minder economische groei leidt, en daardoor tot lagere belastinginkomsten en hogere werkloosheidsuitgaven. Deze neutraliseren de hogere gasbaten, waardoor het effect op het EMU-saldo uiteindelijk nihil is.
Vraag 13
Kan worden aangegeven hoe de gewichten van landen in de voor Nederland relevante wereldhandel zich verhouden tot het gewicht van landen in de werkelijke wereldhandel? Kan een analyse gemaakt worden van de groei van de 'relevante wereldhandel' vergeleken met de werkelijke wereldhandel? Kan hierbij de opkomst van landen als China en India betrokken worden? Is het waar dat deze landen nauwelijks meetellen in de 'relevante wereldhandel'?
5
Antwoord vraag 13
De EU15 heeft in 2005 een gewicht van ruim 74% in de voor Nederland relevante, dat wil zeggen geografisch herwogen, wereldhandel. In de totale wereldhandel heeft de EU15 in 2005 een gewicht van ongeveer 30%. De Verenigde Staten heeft in 2005 een gewicht van 6% in de relevante wereldhandel en een gewicht van 9% in de totale wereldhandel. China heeft een gewicht van 1% in de relevante wereldhandel en een gewicht van 7% in de totale wereldhandel. De overige opkomende Aziatische landen, waar India onder valt, hebben samen een gewicht van 1¼% in de relevante wereldhandel en een gewicht van 9½% in de totale wereldhandel. Doordat de invoer van de opkomende economieën veel sneller toeneemt dan die van de EU15, blijft de groei van de relevante wereldhandel achter bij die van de totale wereldhandel. De groei van de relevante wereldhandel bedraagt in 2005 naar verwachting 4¾%. De bijdrage van China en de overig opkomende Aziatische landen, waar India onder valt, aan de relevante wereldhandel bedraagt in 2005 naar verwachting respectievelijk 0,1%-punt en 0,15%punt. Ter vergelijking, de bijdrage van Duitsland (onze belangrijkste handelspartner) in de groei van de relevante wereldhandel bedraagt in 2005 naar verwachting 0,9%-punt. De bijdrage in de relevante wereldhandel is gelijk aan het product van het uitvoergewicht in de relevante wereldhandel en de totale invoergroei van het desbetreffende land.
Vraag 14
De verlaging van de inkomensafhankelijke premie voor mensen zonder werkgever van 6,25% naar 4,4% leidt tot verhoging van de inkomensafhankelijke premie voor werkgevers van 6,25% naar 6,5%. Hoeveel betalen werkgevers hierdoor meer, hoeveel betalen zelfstandigen minder, hoeveel betalen alimentatiegerechtigden minder, en hoeveel betalen post-actieven minder? Geldt nu nog steeds dat de inkomensafhankelijke premie in totaal 50% van de macropremielast bedraagt? Welk effect heeft deze verhoging van de arbeidskosten op economie en werkgelegenheid? Met welk macrobedrag worden de belastinginkomsten die door werknemers worden betaald hoger door deze maatregel?
Antwoord vraag 14
De inkomensafhankelijke bijdrage ZVW zou, volgens de MEV-stand, bij een uniform tarief zijn uitgekomen op 6,15%. Dit is iets lager dan de eerdere raming van 6,25% in de KMEVen zou partieel bezien tot een lastenverlichting voor werkgevers hebben geleid. De besluitvorming over het verlaagde tarief heeft vervolgens echter weer geleid tot een verhoging van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van 6,15% naar 6,5%. Deze mutatie leidt voor werkgevers bedrijven tot een lastenverzwaring van 0,45 mld euro, voor werkgevers overheid van 0,10 mld euro en voor overigen zonder verlaagd tarief van 0,15 mld euro. Een verlaging van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van 6,15% naar 4,4% leidt voor zelfstandigen tot een lastenverlichting van 0,15 mld euro en voor overigen met een verlaagd tarief (waaronder vooral 6
postactieven) tot een lastenverlichting van 0,50 mld euro. Het vervallen van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW voor alimentatiegerechtigden leidt tot een lastenverlichting van 0,05 mld euro. De inkomensafhankelijke bijdrage ZVW bedraagt in totaal nog steeds 50% van de geraamde macropremielast. De werkgevers zijn gecompenseerd voor de lastenverzwaring vanwege de invoering van de nieuwe zorgverzekering via een verlaging van de Aof-premie (arbeidsongeschiktheid) en de vennootschapsbelasting. Het effect op de lasten voor werkgevers en de werkgelegenheid is per saldo nihil. De opbrengsten van de loon- en inkomstenheffing nemen met circa 0,1 mld euro toe. Dit is vooral het gevolg van een verschuiving van belastbaar inkomen van 65-plussers naar 65-minners.
Vraag 15
Wat zou het financieel betekenen als de kinderopvang voor eenderde betaald zou worden door een overheidsbijdrage, voor eenderde door een werknemersbijdrage en voor eenderde door een voor alle werkgevers verplichte werkgeversbijdrage (in de vorm van een premie)? Kan daarbij worden ingegaan op: •
de premiehoogte voor werkgevers;
•
de budgettaire opbrengst van de werkgeversbijdrage;
•
de gevolgen daarvan voor de overheids- en ouderbijdrage?
Antwoord vraag 15
De overstap op een verplichte werkgeverspremie voor kinderopvang heeft de volgende kwalitatieve effecten: •
Werkgevers zullen gemiddeld genomen een hogere premie gaan betalen, aangezien sommigen onder hen momenteel geen bijdrage leveren. Voor individuele werkgevers die nu geen bijdrage leveren kunnen de premie-effecten overigens sterk verschillen, vooral wanneer het aantal werknemers relatief gering is (zie tevens de argumentatie onderaan het kader op bladzijde 113 van de MEV). Omdat de premies leiden tot minder loonruimte kan dit een zware wissel trekken op de solidariteit tussen werknemers zonder en met opvangkinderen.
•
De budgettaire opbrengst van de werkgeversbijdrage zal toenemen.
•
De overheidsbijdrage zal afnemen, aangezien deze momenteel een deel van de ontbrekende werkgeversbijdragen compenseert. Dat is dan dus niet meer nodig. Vooral bij de laagste inkomens is de besparing relatief groot.
•
De ouderbijdrage zal afnemen. Dit geldt vooral voor de middeninkomens zonder werkgeversbijdrage; bij de laagste inkomens wordt het ontbrekende werkgeversdeel immers grotendeels opgevangen door de overheid. De vraag is wel wat er op de langere termijn zal 7
gebeuren: door de introductie van een werkgeversbijdrage zal de loonruimte afnemen. Gevolg is dat de winst van een lagere ouderbijdrage deels teniet zal worden gedaan door lagere lonen. Werknemers met opvangkinderen zullen er per saldo nog wel op vooruit gaan, maar werknemers zonder opvangkinderen gaan er op achteruit. Deze effecten zullen per werkgever sterk verschillen. Bepalende factoren zijn: het inkomensniveau van werknemers, het aandeel werknemers met en zonder opvangkinderen en of de werkgever nu reeds een bijdrage levert of niet.
Vraag 16
Hoe komt het dat er in het onderwijs relatief weinig moeilijk vervulbare vacatures zijn? Hoe verhoudt dit zich tot verwachte lerarentekorten?
Antwoord vraag 16
Het relatief geringe aantal moeilijk vervulbare vacatures in het onderwijs laat zich vooral verklaren door het aantrekken van de conjunctuur. In het bedrijfsleven betekent dit dat de arbeidsvraag, en daarmee het aantal vacatures, weer aantrekt. De vraag naar leraren is daarentegen niet of nauwelijks gevoelig voor de conjunctuur. Dit sluit natuurlijk niet uit dat op de langere termijn, door structurele oorzaken, problemen bij het vervullen van vacatures groter kunnen worden.
Vraag 17
Wat is de gecumuleerde koopkrachtmutatie in de periode van 2003 tot en met 2006 naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen (indeling conform tabel 4.6)?
Antwoord vraag 17
Gecumuleerd over 2003-2006 neemt de koopkracht van huishoudens in doorsnee af met 2¼%. Werknemers en uitkeringsgerechtigden gaan er in doorsnee ruim 3% op achteruit, 65-plussers ½% op vooruit.
8
Tabel 1 Gecumuleerde koopkrachtontwikkeling naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen, 2003-2006 Alleenverdiener
Tweeverdiener
Alleenstaande
b
Alle huishoudtypen
Bruto huishoudinkomen
a
mediaan koopkrachtmutatie in % Hoofdverdiener werknemer < 150% WML
−1
150-250% WML
− 2¼
}
−½
> 250% WML
− 1¾ − 3¼
− 3½ −5
}
− 3¼
}
− 3½
−4
Hoofdverdiener uitkeringsgerechtigd < 120% WML
−2
> 120% WML
− 3½
}
− 3½
− 3¾ − 5¼
65-plussers < 120% AOW > 120% AOW
}
−¼ ½
−1
1 −1
}
− 2¼
Totaal a b
½
Bruto inkomen uit arbeid of uitkering; WML = bruto minimumloon, AOW = bruto 100% AOW-uitkering. Inclusief alleenstaande ouders.
Vraag 18
Kan worden aangegeven wat de effecten zijn van een gemiddelde olieprijs van $65 in 2006 op de huishoudens zoals gebruikt in tabel 4.6?
Antwoord vraag 18
Een gemiddelde olieprijs van 65 dollar in de tweede helft van 2005 en in 2006 leidt volgens de onzekerheidsvariant in hoofdstuk 1 van de MEV tot 0,7% meer inflatie en 0,3%-punt minder contractloonstijging. Vanwege de referentiesystematiek en de koppelingssystematiek werkt de lagere contractloonstijging grotendeels door in de contractlonen in de collectieve sector en de uitkeringen. De koopkrachtontwikkeling van de verschillende groepen huishoudens zoals onderscheiden in tabel 4.6 valt per saldo bijna 1%-punt lager uit.
Vraag 19
Kan voor tabel 4.6 en voor figuur 4.7 worden aangegeven om hoeveel huishoudens/personen het gaat per categorie?
Antwoord vraag 19
Het aantal huishoudens per categorie is vermeld in onderstaande tabel.
9
Tabel 2 Aantal huishoudens naar huishoudtype, inkomensbron hoofdverdiener en huishoudinkomen, 2006 Alleenverdiener
Tweeverdiener
Alleenstaande
b
Alle huishoudtypen
Bruto huishoudinkomen
a
in duizenden
Hoofdverdiener werknemer < 150% WML
120
150-250% WML
375
> 250% WML
285
375
}
315 1530
600
}
3870
270
Hoofdverdiener uitkeringsgerechtigd < 120% WML
95
> 120% WML
40
}
410 100
}
75
720
65-plussers < 120% AOW > 120% AOW
}
105
185
825
415
215
}
1745
Totaal 6330 a b
Bruto inkomen uit arbeid of uitkering; WML = bruto minimumloon, AOW = bruto 100% AOW-uitkering. Inclusief alleenstaande ouders.
Vraag 20
Is er in de koopkrachttabellen 4.6 en 4.7 en in figuur 4.7 rekening mee gehouden dat de inflatie voor mensen met lage inkomens 0.5%-punt hoger uitvalt (omdat zijn geen profijt hebben van de afschaffing van de OZB-maatregel)? Hoeveel huishoudens hebben geen profijt van de afschaffing van het gebruikersdeel in de OZB?
Antwoord vraag 20
De koopkracht in tabel 4.6 en figuur 4.7 is berekend op basis van het gemiddelde effect van afschaffing van de OZB voor gebruikers op de inflatie voor mensen met en zonder kwijtschelding. De reden hiervoor is dat van de individuele huishoudens niet bekend is of zij wel of niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de OZB. Indien dit wel bekend zou zijn, zou de koopkracht van huishoudens zonder kwijtschelding iets gunstiger uitvallen dan nu is weergegeven en die van huishoudens met kwijtschelding bijna 0,5%-punt ongunstiger. De koopkracht van de standaardhuishoudens in tabel 4.7 is eveneens berekend op basis van het gemiddelde effect van afschaffing van de OZB voor gebruikers op de inflatie. In een voetnoot bij tabel 4.7 is aangegeven dat de koopkrachtontwikkeling van minima met kwijtschelding voor het gebruikersdeel van de OZB ½%-punt lager uitvalt. Het aantal huishoudens met kwijtschelding OZB is niet precies bekend. De schattingen variëren van 0,4 tot 0,8 mln huishoudens; zie CBS/SCP, Armoedemonitor 2001, november 2001, Den Haag, blz. 110; M.A. Allers, Koopkrachteffecten van afschaffing van de 10
gebruikersheffing van de OZB op woningen, rapport 03-02, COELO, Groningen, september 2003, blz. 18.
Vraag 21
Kan op grond van figuur 4.7 worden geschat hoeveel mensen er in 2006 niet in koopkracht op vooruit zullen gaan? Ligt dat aantal boven de één miljoen personen?
Antwoord vraag 21
Bij de berekening van de koopkracht wordt op enkele punten uitgegaan van gemiddelden, terwijl er in werkelijkheid spreiding is. Dit betreft bijvoorbeeld de contractloonontwikkeling en de pensioenpremies in de marktsector en de afschaffing van de OZB voor gebruikers. Hierdoor is het wel mogelijk redelijk betrouwbare uitspraken te doen over de geraamde gemiddelde of mediane koopkrachtontwikkeling, maar niet over de aantallen huishoudens die er meer of minder dan zoveel procent in koopkracht op vooruit of achteruit gaan.
Vraag 22
De puntenwolk met koopkrachteffecten voor werkende alleenverdieners (onderdeel van figuur 4.7) lijkt ten onrechte ‘afgetopt’ bij 12%. Kan deze figuur nogmaals worden gegeven, maar dan met een y-as die oploopt tot 20%?
Antwoord vraag 22
Werkende alleenverdieners met een inkomen net boven de loongrens ZFW gaan er in 2006, met name door het vervallen van de premie voor particuliere ziektekosten voor kinderen, naar verwachting overwegend 4% tot 12% in koopkracht op vooruit. Voor een kleine groep huishoudens is de verbetering in de koopkracht procentueel gezien sterker. De verbetering van het beschikbaar inkomen door het vervallen van de ziektekostenpremie voor kinderen is, in euro’s gemeten, voor alle huishoudens met twee of meer particulier verzekerde kinderen bij benadering even groot. De koopkrachtverbetering valt voor een kleine groep huishoudens in procenten gemeten fors uit, omdat zij volgens de gebruikte dataverzameling in 2005 een laag beschikbaar inkomen hadden. De beschikbare inkomens van huishoudens kunnen, bij een vergelijkbaar bruto-inkomen, bijvoorbeeld uiteenlopen door verschillen in betaalde hypotheekrente. Hierbij doen zich soms uitzonderlijke situaties voor, bijvoorbeeld doordat wegens de verhuizing van de ene naar de andere koopwoning er in een bepaald jaar tijdelijk voor twee woningen tegelijk hypotheekrente is betaald of doordat er boeterente is betaald wegens oversluiting van de hypotheek voor afloop van de rentevaste periode. Aangezien het niet waarschijnlijk is dat deze situatie zich meerdere jaren achtereen bij het zelfde huishouden voordoet, leent deze situatie zich eigenlijk niet voor de berekening van statische koopkrachteffecten. Huishoudens in dit soort situaties komen wel in het databestand voor en het 11
is moeilijk het bestand hiervoor te zuiveren. De uitschieters in de puntenwolken worden daarom bewust niet weergegeven in de figuur.
Vraag 23
Wat is de gecumuleerde koopkrachtmutatie in de periode van 2003 tot en met 2006 voor de huishoudtypen in tabel 4.7? De som van de aldaar gegeven cijfers, of is sprake van (mineure) afrondingsverschillen?
Antwoord vraag 23
De gecumuleerde koopkrachtmutatie in de periode 2003 tot en met 2006 voor de standaardhuishoudens in tabel 4.7 is, afgezien van mineure afrondingsverschillen, inderdaad gelijk aan de som van de aldaar gegeven cijfers.
Vraag 24
Welk deel van het BBP moet er jaarlijks aan infrastructuur besteed worden om de infrastructuur toekomstbestendig maken?
Antwoord vraag 24
Momenteel wordt ongeveer 2% BBP uitgetrokken voor de aanleg en onderhoud van infrastructuur; hiervan heeft ongeveer de helft (1% BBP) betrekking op directe financiering door het rijk. In de nota Mobiliteit worden ambities geformuleerd voor rijkswegen, spoorwegen en waterwegen in 2020. Volgens deze nota kost het voldoen aan deze ambities ongeveer 80 mld euro in de periode 2011-2020, d.w.z. ongeveer 1½% BBP per jaar. Voor de rijksbijdragen voor infrastructuur betekent dit dus een verhoging van ongeveer ½% BBP per jaar. Ondanks deze inspanningen betekenen de ambities van de nota Mobiliteit dat de congestie op het hoofdwegennet in 2020 met 30% zal zijn toegenomen ten opzichte van 2000. Om de congestie minder te laten toenemen moeten extra wegen worden aangelegd of een kilometerheffing worden ingevoerd. Vooral dit laatste instrument lijkt effectief en efficient (zie CPB-document 87, Economische analyse van verschillende vormen van prijsbeleid voor wegverkeer, 2005). Voorts kan worden opgemerkt dat de huidige veiligheidsnorm op de wet waterbeheer niet economisch optimaal is, d.w.z. dat de som van de uitgaven aan investeringen en onderhoud plus de verwachte schade bij overstromingen hoger is dan nodig (zie CPB-document 82, Veiligheid tegen overstromen; Kosten-baten analyse voor ruimte voor de rivier, deel I, 2005 en CPBdocument 83, Kosteneffectiviteit van maatregelen en pakketten; Kosten-baten analyse voor ruimte voor de rivier, deel II, 2005). Als wordt gekozen voor een economisch optimale norm dan betekent dit een eenmalige verhoging van de collectieve uitgaven met enkele miljarden euro (½% BBP). Tot slot is ook sprake van achterstallig onderhoud bij de riolering. Hiervoor
12
zijn eenmalige investeringen nodig van 3 tot 4 mld euro (½ à ¾% BBP; zie bijlage 4 in Kostenontwikkeling in de waterketen 1990-2010, COELO, 2004).
Vraag 25
Wat zou er budgettair voor nodig zijn om op het gebied van onderwijs-, kennis- en innovatieuitgaven in 2010 (in % BBP) tot de top-3 van de EU te behoren? Wat is ervoor nodig om voor de onderwijsuitgaven aansluiting te vinden bij het OECD-gemiddelde?
Antwoord vraag 25
De top 3 van de EU bestaat uit Zweden (11,1% BBP in 2002/2003), Denemarken (9,6% BBP in 2002/2003) en Finland (9,4% BBP in 2002/2003). In Nederland werd in 2002/2003 ongeveer 7% BBP uitgegeven aan uitgaven op het gebied van onderwijs-, kennis en innovatie. Een verhoging met 2,4% BBP was dus nodig geweest om tot de top 3 van de EU te behoren in 2002/2003. Inmiddels (2005/2006) zijn de Nederlandse onderwijsuitgaven met 0,4% BBP toegenomen. Als bij andere landen geen sprake is van een stijging, is een stijging met 2% BBP voldoende om tot de top3 van de EU te behoren. De Nederlandse onderwijsuitgaven waren 5,1% in 2002; de gemiddelde uitgaven van de OECD waren 6,1% BBP. Een stijging met 1% BBP was dus nodig geweest. Inmiddels (2005/2006) zijn de Nederlandse onderwijsuitgaven met 0,4% BBP toegenomen. Als bij andere landen geen sprake is van een stijging, is een stijging met 0,6% BBP voldoende om op het OECDgemiddelde uit te komen. Voorts kan worden opgemerkt dat het verschil in uitgavenniveau mede wordt veroorzaakt relatief weinig jongeren en relatief weinig uitgaven aan gebouwen (zie tabel 3.5 op pagina 58 in CPB bijzondere publikatie De pijlers onder de kenniseconomie uit 2002). Ook geeft het verschil in uitgavenniveau geen goed beeld van de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs ten opzichte van andere lidstaten.
Vraag 26
Welk bedrag aan extra-inkomsten verkrijgt de overheid door de beëindiging van de fiscale subsidiëring van vervroegde uittreding? Welk verlies leidt de overheid door de verhoogde aftrek van premies voor ouderdomspensioen ter reparatie van de VUT/prepensioenmaatregelen? Wat is bij deze berekeningen de verwachte spilleeftijd voor uittreding?
Antwoord vraag 26
De afschaffing van de aftrek van VUT- en prepensioenpremies voor personen jonger dan 55 jaar (55-plussers vallen onder een overgangsregeling) betekent dat in 2006 ruim 4¼ mld euro premie niet langer aftrekbaar is voor loonheffing (gemiddeld tarief 42%) en premies werknemersverzekeringen (gemiddeld tarief 13%). Hiermee is sprake van een budgettaire 13
opbrengst van 1¾ mld euro loonheffing en ½ mld euro premies werknemersverzekeringen. Het CPB gaat ervan uit dat de 70% van deze niet langer aftrekbare VUT- en prepensioenpremies wordt opgevangen door ouderdomspensioenregelingen waarvoor de premie wel aftrekbaar is voor zowel loonheffing als premies werknemersverzekeringen. Dit betekent een derving van 1¼ mld euro loonheffing en een kleine ½ mld euro premies werknemersverzekeringen (samen 1½ mld euro). Bovendien gaat het CPB ervan uit dat 15% van de niet langer aftrekbare VUT- en prepensioenpremies wordt opgevangen door de levensloopregeling waarvoor de premie aftrekbaar is voor de loonheffing maar niet voor de premies werknemersverzekeringen. Dit betekent een derving van ¼ mld euro loonheffing. Per saldo resteren extra inkomsten van ½ mld euro, waarvan ruim ¼ mld euro loonheffing en een kleine ¼ mld euro premies werknemersverzekeringen. Deze extra inkomsten gaan ten koste van toekomstige ontvangsten over uitgekeerd prepensioen. Deze cijfers gaan ervan uit dat het wegvallen van prepensioenregelingen voor 85% wordt gerepareerd via ouderdomspensioen en levensloopregeling. Dit betekent dat minder vermogen beschikbaar is ter financiering van vervroegde uittreding. Dit kan worden opgevangen middels een lagere uitkeringen of via langer doorwerken, of een combinatie. Het CPB heeft hierover geen aannames gemaakt.
Vraag 27
Welke verschillen van inzicht zijn er tussen CPB en kabinet over de bedragen genoemd in tabel 5.6?
Antwoord vraag 27
CPB en het Ministerie van Financiën hanteren een andere berekeningswijze voor de MLO (zie MEV 2004, p.129, en Miljoenennota 2004, hoofdstuk 9, met name p. 245). Het CPB corrigeert de MLO wel voor financieringsverschuivingen tussen collectieve en private lasten (zoals bijvoorbeeld bij de invoering van de no-claim en pakketverkleining zorg) en voor intertemporele verschuivingen in de collectieve lasten (zoals bij VPL), maar niet voor verschuivingen tussen collectieve lasten en uitgaven (zoals bij de zorgtoeslag). De cijfers in tabel 5.6 van de MEV 2006 zijn berekend conform de CPB-systematiek en die in tabel 4.3.1 van de Miljoenennota 2006 conform de systematiek van het Ministerie van Financiën. Voor 2006 rapporteert het CPB bijvoorbeeld een gelijkblijvende microlastendruk, terwijl het Ministerie van Financiën een lastenverlichting met 2,1 mld euro rapporteert. Belangrijkste verschilpunt is de andere behandeling van de zorgtoeslag van 2,7 miljard. Het CPB rekent deze tot de uitgaven en niet tot de lasten, zodat de zorgtoeslag niet in de cijfers van tabel 5.6 tot uitdrukking komt. Overige verschillen voor lastenontwikkeling 2006 betreffen onder andere het vervallen van het WAO-hiaat voor duurzaam en volledig arbeidsongeschikten en het effect van beperking van de fiscale faciliëring VUT / Prepensioen. 14
Vraag 28
Het verlagen van het tarief van de vennootschapsbelasting wordt voor 1/3 gedekt door een grondslagverbreding. Waaruit bestaat deze grondslagverbreding?
Antwoord vraag 28
Het gaat om de afschaffing van de afwaarderingsverliesregeling en aanpassing van de gemengde kostenaftrekregeling voor VpB-plichtige ondernemingen.
Vraag 29
Welk deel van de netto lastenverlichting die veroorzaakt wordt door de verlaging van het vennootschapsbelastingtarief en de bijbehorende grondslagverbreding komt te goede aan grote bedrijven en welke aan MKB bedrijven?
Antwoord vraag 29
Het CPB maakt geen onderscheid tussen bedrijven op basis van bedrijfsgrootte.
Vraag 30
Wat zijn de koopkrachteffecten van de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB wanneer deze worden uitgesplitst naar standaardhuishoudens en er rekening wordt gehouden met kwijtschelding voor mensen met een minimuminkomen?
Antwoord vraag 30
Het koopkrachteffect van afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB voor huishoudens met kwijtschelding is nihil; voor huishoudens zonder kwijtschelding is het effect gemiddeld 0,5%.
15