ECE 220 / 225 ECE 220XL / 225XL Gebruikershandleiding 51051910 07.08
12.06-
H
F
Voorwoord
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter en paginanummer. Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het juiste voertuigtype gebruikt.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
F
Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden.
M Z
Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting.
Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te vermijden. Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden. Staat voor aanwijzingen en toelichting.
t Duidt op de standaarduitvoering.
t Duidt op de standaarduitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Auteursrecht
Auteursrecht
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND
Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - DUITSLAND
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
www.jungheinrich.com
0108.NL
0108.NL
M Z
Voorwoord
0108.NL
0108.NL
A
Reglementair gebruik
A
Reglementair gebruik
B
Beschrijving van het voertuig
B
Beschrijving van het voertuig
1 2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1
Beschrijving van de toepassing ........................................................... B 1 Modules ............................................................................................... B 2 Technische gegevens van de standaarduitvoering ............................. B 3 Prestaties ............................................................................................ B 3 Maten .................................................................................................. B 4 EN-normen .......................................................................................... B 6 Gebruiksvoorwaarden ......................................................................... B 6 Kentekenplaatsen en typeplaatjes ...................................................... B 7 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 8
1 2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 4 4.1
Beschrijving van de toepassing ........................................................... B 1 Modules ............................................................................................... B 2 Technische gegevens van de standaarduitvoering ............................. B 3 Prestaties ............................................................................................ B 3 Maten .................................................................................................. B 4 EN-normen .......................................................................................... B 6 Gebruiksvoorwaarden ......................................................................... B 6 Kentekenplaatsen en typeplaatjes ...................................................... B 7 Typeplaatje, voertuig ........................................................................... B 8
C
Transport en eerste inbedrijfstelling
C
Transport en eerste inbedrijfstelling
1 2 3 4
Laden met een kraan .......................................................................... C 1 Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd ..................... C 2 Eerste inbedrijfstelling ......................................................................... C 3 Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen ................................... C 4
1 2 3 4
Laden met een kraan .......................................................................... C 1 Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd ..................... C 2 Eerste inbedrijfstelling ......................................................................... C 3 Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen ................................... C 4
D
Batterij: onderhoud, opladen, vervangen
D
Batterij: onderhoud, opladen, vervangen
1 2 3 4 5
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen .................. D 1 Batterijtypen ........................................................................................ D 2 Batterij vrijmaken ................................................................................. D 2 De batterij laden .................................................................................. D 3 De batterij uit- en inbouwen ................................................................ D 4
1 2 3 4 5
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen .................. D 1 Batterijtypen ........................................................................................ D 2 Batterij vrijmaken ................................................................................. D 2 De batterij laden .................................................................................. D 3 De batterij uit- en inbouwen ................................................................ D 4
0708.NL
Inhoudsopgave
0708.NL
Inhoudsopgave
I1
I1
E
Bediening
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 7 7.1 8 9 9.1 9.2 10
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel E 1 Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen ........................... E 2 Voertuig in gebruik nemen .................................................................. E 6 Werken met het interne transportmiddel ............................................. E 7 Veiligheidsregels voor het rijden ......................................................... E 7 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8 Meeloopmodus (o) ............................................................................. E 12 Het opnemen en wegzetten van lasten ............................................... E 13 Orderpicking tot het tweede niveau (o) .............................................. E 15 Stoel o (slechts XL) ............................................................................ E 16 Het voertuig veilig neerzetten .............................................................. E 16 Bedienpaneel (CANCODE) (o) .......................................................... E 17 Codeslot .............................................................................................. E 17 Rijprogramma’s ................................................................................... E 19 Parameter ........................................................................................... E 19 Parameterinstellingen ......................................................................... E 20 Rijparameters ...................................................................................... E 25 ISM (o) ............................................................................................... E 29 Ontlaadindicator .................................................................................. E 30 Ontlaadindicator (t) ........................................................................... E 30 Afleesinstrument (CANDIS) (o) tot 10.2006 ....................................... E 31 Afleesinstrument (CANDIS) (o) vanaf 11.2006 .................................. E 32 Werkurenindicatie ............................................................................... E 33 Inschakeltest ....................................................................................... E 33 Storingshulp ........................................................................................ E 34
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 6 7 7.1 8 9 9.1 9.2 10
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel E 1 Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen ........................... E 2 Voertuig in gebruik nemen .................................................................. E 6 Werken met het interne transportmiddel ............................................. E 7 Veiligheidsregels voor het rijden ......................................................... E 7 Rijden, sturen, remmen ....................................................................... E 8 Meeloopmodus (o) ............................................................................. E 12 Het opnemen en wegzetten van lasten ............................................... E 13 Orderpicking tot het tweede niveau (o) .............................................. E 15 Stoel o (slechts XL) ............................................................................ E 16 Het voertuig veilig neerzetten .............................................................. E 16 Bedienpaneel (CANCODE) (o) .......................................................... E 17 Codeslot .............................................................................................. E 17 Rijprogramma’s ................................................................................... E 19 Parameter ........................................................................................... E 19 Parameterinstellingen ......................................................................... E 20 Rijparameters ...................................................................................... E 25 ISM (o) ............................................................................................... E 29 Ontlaadindicator .................................................................................. E 30 Ontlaadindicator (t) ........................................................................... E 30 Afleesinstrument (CANDIS) (o) tot 10.2006 ....................................... E 31 Afleesinstrument (CANDIS) (o) vanaf 11.2006 .................................. E 32 Werkurenindicatie ............................................................................... E 33 Inschakeltest ....................................................................................... E 33 Storingshulp ........................................................................................ E 34
I2
0708.NL
Bediening
0708.NL
E
I2
F
Onderhoud van het interne transportmiddel
F
Onderhoud van het interne transportmiddel
1 2 3 4 5 5.1 6 6.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud ...................................... F 1 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3 Onderhouds-controlelijst ..................................................................... F 4 Smeerschema ..................................................................................... F 6 Gebruiksmiddelen ............................................................................... F 7 Aanwijzingen voor onderhoud ............................................................. F 8 Voertuig voorbereiden ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden ............................................................... F 8 Wielmoeren vastdraaien ..................................................................... F 8 De frontkap eraf nemen ...................................................................... F 9 Elektrische zekeringen controleren ..................................................... F 10 Weer in gebruik nemen ....................................................................... F 11 Het interne transportmiddel stilleggen ................................................. F 11 Maatregelen vóór de stillegging .......................................................... F 11 Maatregelen tijdens de stillegging ....................................................... F 11 Het interne transportmiddel na de stillegging weer in gebruik nemen F 12 Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen .......... F 12 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren ............................................. F 12
1 2 3 4 5 5.1 6 6.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1 Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud ...................................... F 1 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 3 Onderhouds-controlelijst ..................................................................... F 4 Smeerschema ..................................................................................... F 6 Gebruiksmiddelen ............................................................................... F 7 Aanwijzingen voor onderhoud ............................................................. F 8 Voertuig voorbereiden ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden ............................................................... F 8 Wielmoeren vastdraaien ..................................................................... F 8 De frontkap eraf nemen ...................................................................... F 9 Elektrische zekeringen controleren ..................................................... F 10 Weer in gebruik nemen ....................................................................... F 11 Het interne transportmiddel stilleggen ................................................. F 11 Maatregelen vóór de stillegging .......................................................... F 11 Maatregelen tijdens de stillegging ....................................................... F 11 Het interne transportmiddel na de stillegging weer in gebruik nemen F 12 Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen .......... F 12 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren ............................................. F 12
0708.NL
6.2 6.3 6.4 6.5 7 7.1 7.2 7.3 8 9
0708.NL
6.2 6.3 6.4 6.5 7 7.1 7.2 7.3 8 9
I3
I3
I4 I4 0708.NL
0708.NL
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Z
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
Bijlage
1
1
2 2 0605.NL
0605.NL
A Reglementair gebruik
A Reglementair gebruik
Z
Z
M
De leveromvang van dit apparaat omvat de “richtlijn voor correct gebruik van interne transportmiddelen“ (VDMA). Deze richtlijn is bestanddeel van deze handleiding en moet beslist worden nageleefd. Nationale voorschriften gelden onbeperkt.
De leveromvang van dit apparaat omvat de “richtlijn voor correct gebruik van interne transportmiddelen“ (VDMA). Deze richtlijn is bestanddeel van deze handleiding en moet beslist worden nageleefd. Nationale voorschriften gelden onbeperkt.
Het voertuig in deze handleiding is een intern transportmiddel, dat is bedoeld voor het heffen en transporteren van lasten. Gebruik, bedien en onderhoud het voertuig volgens de gegevens in deze handleiding. Een andere toepassing is niet reglementair en kan leiden tot persoonlijk letsel en tot schade aan het voertuig of voorwerpen van waarde. Vermijd in de eerste plaats overbelasting of belasting door eenzijdig opgenomen lasten. Het typeplaatje of het lastdiagram dat op het voertuig is aangebracht, is bindend voor de maximaal op te nemen last. U mag het interne transportmiddel noch in vuurgevaarlijke of explosiegevaarlijke omgevingen noch in corrosie veroorzakende of sterk stofhoudende omgevingen gebruiken.
Het voertuig in deze handleiding is een intern transportmiddel, dat is bedoeld voor het heffen en transporteren van lasten. Gebruik, bedien en onderhoud het voertuig volgens de gegevens in deze handleiding. Een andere toepassing is niet reglementair en kan leiden tot persoonlijk letsel en tot schade aan het voertuig of voorwerpen van waarde. Vermijd in de eerste plaats overbelasting of belasting door eenzijdig opgenomen lasten. Het typeplaatje of het lastdiagram dat op het voertuig is aangebracht, is bindend voor de maximaal op te nemen last. U mag het interne transportmiddel noch in vuurgevaarlijke of explosiegevaarlijke omgevingen noch in corrosie veroorzakende of sterk stofhoudende omgevingen gebruiken.
Verplichtingen voor de exploitant: exploitant in de context van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die overeenkomstig de bestaande contractovereenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het voertuig uitsluitend reglementair wordt gebruikt, en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van veiligheidsvoorschriften, overige veiligheidstechnische regels en de bedrijfs- en onderhoudsrichtlijnen bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen dat alle gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen.
Verplichtingen voor de exploitant: exploitant in de context van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die overeenkomstig de bestaande contractovereenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het voertuig uitsluitend reglementair wordt gebruikt, en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van veiligheidsvoorschriften, overige veiligheidstechnische regels en de bedrijfs- en onderhoudsrichtlijnen bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen dat alle gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen.
M
Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden ondeskundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de klantendienst van de producent.
Aanbouwen van toebehoren: de aan- of inbouw van extra inrichtingen, die de functies van het interne transportmiddel beïnvloeden of uitbreiden, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
1206.NL
1206.NL
Aanbouwen van toebehoren: de aan- of inbouw van extra inrichtingen, die de functies van het interne transportmiddel beïnvloeden of uitbreiden, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden ondeskundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de klantendienst van de producent.
A1
A1
B Beschrijving van het voertuig
B Beschrijving van het voertuig
1
1
Beschrijving van de toepassing
Het voertuig is een elektro-pallettruck in vierwiel-uitvoering met bestuurdersplaats, die met Jet-Pilot of elektrische disselbesturing (o) is uitgerust. Het voertuig is bedoeld voor gebruik op effen grond voor transport en orderpicken van goederen. U kunt rolwagens en pallets met open bodemdrager of dwarsplanken (als deze zich buiten het bereik van de lastwielen bevinden) opnemen. U kunt het tweede commissioneerniveau bereiken via een opstapvoorziening (o) in de rugleuning en het beklimmen van de batterijkap. De nominale hefcapaciteit leest u op het typeplaatje of het hefcapaciteitsplaatje Qmax.
0708.NL
0708.NL
Het voertuig is een elektro-pallettruck in vierwiel-uitvoering met bestuurdersplaats, die met Jet-Pilot of elektrische disselbesturing (o) is uitgerust. Het voertuig is bedoeld voor gebruik op effen grond voor transport en orderpicken van goederen. U kunt rolwagens en pallets met open bodemdrager of dwarsplanken (als deze zich buiten het bereik van de lastwielen bevinden) opnemen. U kunt het tweede commissioneerniveau bereiken via een opstapvoorziening (o) in de rugleuning en het beklimmen van de batterijkap. De nominale hefcapaciteit leest u op het typeplaatje of het hefcapaciteitsplaatje Qmax.
Beschrijving van de toepassing
B1
B1
Modules
2
Modules
18
7, 8
5
18
9
7, 8 5
6
5
6
5
9 5
6
5
6
13
13
10 11 12
4 3
3
2
2
1
1
14
19
14
15
17
10 11 12
4
15
17
16
16 Omschrijving
Pos.
1 2
t Frontkap t Hoofdschakelaar (NOODSTOP)
11 12
3 4 5 6 7 8 9 10
t t t t o o t o
13 14 15 16 17 18 19
Batterijkap Jetpilot Rijregelaar Remknop Bedienpaneel Indicatie-instrument Sleutelschakelaar Knop ”Meelopende persoon“ achteruit
Omschrijving
Pos.
Omschrijving
Pos.
o Stopknop o Knop “Meelopende persoon“ vooruit
1 2
t Frontkap t Hoofdschakelaar (NOODSTOP)
11 12
o Stopknop o Knop “Meelopende persoon“ vooruit
t o t t t o o
3 4 5 6 7 8 9 10
t t t t o o t o
13 14 15 16 17 18 19
t o t t t o o
Hefinrichting Draagbare houders Staplatform Steunwiel Aandrijfwiel Dissel Stoel (slechts XL)
o = Optie
Batterijkap Jetpilot Rijregelaar Remknop Bedienpaneel Indicatie-instrument Sleutelschakelaar Knop ”Meelopende persoon“ achteruit t = Standaard
0708.NL
Pos.
t = Standaard
B2
19
B2
Omschrijving
Hefinrichting Draagbare houders Staplatform Steunwiel Aandrijfwiel Dissel Stoel (slechts XL)
o = Optie
0708.NL
2
3
Technische gegevens van de standaarduitvoering
3
Technische gegevens van de standaarduitvoering
Z
Technische gegevens volgens VDI 2198. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Z
Technische gegevens volgens VDI 2198. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
3.1
Prestaties
3.1
Prestaties
Omschrijving Q Nominale hefcapaciteit
ECE 220
ECE 225
2000
2500
Lastzwaartepunt-afstand bij standaard vorklengte *)
kg
600
Rijsnelheid met / zonder nominale last
9,5 / 12,5
Q Nominale hefcapaciteit
mm 9,2 / 12,5
ECE 220
ECE 225
2000
2500
Lastzwaartepunt-afstand bij standaard vorklengte *)
c
km/h
Rijsnelheid met / zonder nominale last
kg
600 9,5 / 12,5
mm 9,2 / 12,5
km/h
Hefsnelheid met / zonder nominale last
0,05 / 0,09
m/s
Hefsnelheid met / zonder nominale last
0,05 / 0,09
m/s
Daalsnelheid met / zonder nominale last
0,05 / 0,06
m/s
Daalsnelheid met / zonder nominale last
0,05 / 0,06
m/s
6 / 15
%
6 / 15
%
Maximale stijgcapaciteit (5 min) met / zonder last
Maximale stijgcapaciteit (5 min) met / zonder last
*) Bij een lange vorkuitvoering bevindt het lastzwaartepunt zich in het midden van de vork.
*) Bij een lange vorkuitvoering bevindt het lastzwaartepunt zich in het midden van de vork.
hk
hk
h14
l
h14
l
412
95
218
380
412
y b10
95
b10 b1
e
b3 b11 b5
b3 b11 b5
X
Wa
l2
X
Wa
l6
a/2
h3
30
253 y
e
b1
s
h3
30
253
hf
hb 380
h13
218
s
hf
hb
hr
c
hr
c
h13
c
Omschrijving
(l1)
a/2
l2
l6
a/2
a/2
0708.NL
A st
0708.NL
A st
(l1)
B3
B3
3.2
Maten
3.2
(alle maten in mm)
(alle maten in mm)
Omschrijving l2
ECE 220/225
Lengte voorbouw
Omschrijving l2
1267
h13 Hoogte van de lastvork in gedaalde toestand
90
h14 Hoogte dissel in rijstand
ECE 220/225
Lengte voorbouw
1267
h13 Hoogte van de lastvork in gedaalde toestand
1399
h14 Hoogte dissel in rijstand
90 1399
h3
Nominale hefbeweging
125
h3
Nominale hefbeweging
125
hk
Hoogte rugleuning “Orderpicking op tweede niveau“
1540
hk
Hoogte rugleuning “Orderpicking op tweede niveau“
1540
hr
Hoogte rugleuning zonder “Orderpicking op tweede niveau“
1335
hr
Hoogte rugleuning zonder “Orderpicking op tweede niveau“
1335
hb
Hoogte batterijkap
1009
hb
Hoogte batterijkap
1009
hf
Hoogte bestuurdersplatform
132
hf
Hoogte bestuurdersplatform
132
b1
Voertuigbreedte
810
b1
Voertuigbreedte
b3
Binnenafstand vork
170 / 200 / 324
b3
Binnenafstand vork
b10 Spoorbreedte, voor
485
810 170 / 200 / 324
b10 Spoorbreedte, voor
485
b11
Spoorbreedte, achter
340 / 370 / 494
b11
Spoorbreedte, achter
340 / 370 / 494
b5
Buitenafstand vork
510 / 540 / 664
b5
Buitenafstand vork
510 / 540 / 664
e
Vorkbreedte
170
e
Vorkbreedte
a
Veiligheidsafstand
200
a
Veiligheidsafstand
zie typeplaatje van het voertuig
Eigengewicht
170 200 zie typeplaatje van het voertuig
Eigengewicht
Werkgangbreedtes ECE 220
Werkgangbreedtes ECE 220
(alle maten in mm)
(alle maten in mm)
l
l12)
y1) 2)
x1)
l6
Wa1) 2)
Ast32)
l
l12)
y1) 2)
x1)
l6
Wa1) 2)
Ast32)
1000
2267
1863
814
1000
2081
2467
1000
2267
1863
814
1000
2081
2467
1150
2417
2013
964
1200
2231
2667
1150
2417
2013
964
1200
2231
2667
1250
2517
2113
1064
1250
2331
2717
1250
2517
2113
1064
1250
2331
2717
1400
2667
1891
842
1400
2109
2867
1400
2667
1891
842
1400
2109
2867
1450
2717
1941
892
1450
2159
2917
1450
2717
1941
892
1450
2159
2917
1600
2867
2463
1042
1600
2309
3067
1600
2867
2463
1042
1600
2309
3067
1) bij
geheven lastdeel waarden ongeveer 89 mm verminderd + 167 mm
2) XL
0708.NL
2) XL
geheven lastdeel waarden ongeveer 89 mm verminderd + 167 mm
0708.NL
1) bij
B4
Maten
B4
Werkgangbreedtes ECE 225
Werkgangbreedtes ECE 225
(alle maten in mm)
(alle maten in mm)
l
l12)
y1) 2)
x1)
l6
Wa1) 2)
Ast32)
l
l12)
y1) 2)
x1)
l6
Wa1) 2)
Ast32)
1400
2667
2263
1214
1400
2481
2867
1400
2667
2263
1214
1400
2481
2867
1600
2867
2463
1414
1600
2681
3067
1600
2867
2463
1414
1600
2681
3067
1880
3147
2371
1322
1880
2589
3347
1880
3147
2371
1322
1880
2589
3347
1950
3217
2441
1392
2000
2659
3467
1950
3217
2441
1392
2000
2659
3467
2180
3447
2429
1380
2180
2647
3647
2180
3447
2429
1380
2180
2647
3647
2280
3547
2529
1480
2280
2747
3747
2280
3547
2529
1480
2280
2747
3747
2310
3577
3173
2124
2330
3391
3797
2310
3577
3173
2124
2330
3391
3797
2400
3667
2891
1842
2400
3109
3867
2400
3667
2891
1842
2400
3109
3867
2400
3667
2649
1600
2400
2867
3867
2400
3667
2649
1600
2400
2867
3867
2430
3697
2579
1530
2438
2797
3905
2430
3697
2579
1530
2438
2797
3905
2550
3817
2799
1750
2550
3017
4017
2550
3817
2799
1750
2550
3017
4017
2850
4117
3099
2050
2850
3317
4317
2850
4117
3099
2050
2850
3317
4317
2900
4167
3149
2100
2900
3367
4367
2900
4167
3149
2100
2900
3367
4367
3100
4367
3349
2300
3100
3567
4567
3100
4367
3349
2300
3100
3567
4567
1)bij
1)bij
geheven lastdeel waarden ongeveer 89 mm verminderd + 167 mm
geheven lastdeel waarden ongeveer 89 mm verminderd + 167 mm
0708.NL
2) XL
0708.NL
2) XL
B5
B5
3.3
EN-normen
3.3
Gemiddeld geluidsdrukniveau:
67 dB(A)
EN-normen Gemiddeld geluidsdrukniveau:
conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens, en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en het stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder.
Trilling:
0,85 m/s² 0,92 m/s² - XL
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens, en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en het stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder.
Trilling:
volgens EN 13059.
Z
67 dB(A)
0,85 m/s² 0,92 m/s² - XL volgens EN 13059.
Z
De slingeracceleratie die op het lichaam in zijn bedienpositie werkt, is volgens de normgegevens de lineair geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Deze wordt bepaald bij het met constante snelheid passeren van drempels. Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)
De slingeracceleratie die op het lichaam in zijn bedienpositie werkt, is volgens de normgegevens de lineair geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Deze wordt bepaald bij het met constante snelheid passeren van drempels. Elektromagnetische verdraagzaamheid (EMV)
De producent bevestigt het naleven van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.
De producent bevestigt het naleven van de grenswaarden voor elektromagnetische stoorzendingen en stoorbestendigheid evenals de controle van het ontladen van statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent.
3.4
Gebruiksvoorwaarden
3.4
Gebruiksvoorwaarden
Omgevingstemperatuur
Omgevingstemperatuur - in bedrijf -10 °C tot 40 °C
B6
Bij continu gebruik onder extreme verandering van temperatuur of luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
0708.NL
Z
Bij continu gebruik onder extreme verandering van temperatuur of luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
0708.NL
Z
- in bedrijf -10 °C tot 40 °C
B6
4
Kentekenplaatsen en typeplaatjes
4
Kentekenplaatsen en typeplaatjes
*)
*) *)
*)
21
21
20
20 20
20
22
22
23
23
24
24
25
25
Qmax XXX kg
Pos.
Omschrijving
Pos.
Omschrijving
20
Waarschuwingsplaat “Attentie knopbedrijf“ *) voor optie “Knopbedrijf slechts in aandrijfrichting“
20
Waarschuwingsplaat “Attentie knopbedrijf“ *) voor optie “Knopbedrijf slechts in aandrijfrichting“
21
Typeplaatje, voertuig
21
Typeplaatje, voertuig
22
Beproevingsmerk (o)
22
Beproevingsmerk (o)
23
Serienummer, links of rechts op mastprofiel
23
Serienummer, links of rechts op mastprofiel
24
Aanslagpunt voor laden met kraan (binnen), haaksymbool ingeslagen
24
Aanslagpunt voor laden met kraan (binnen), haaksymbool ingeslagen
25
Draagcapaciteit Qmax
25
Draagcapaciteit Qmax
Z
Het plaatje voor de hefcapaciteit (25) geeft de maximale hefcapaciteit Qmax aan. U mag de aangegeven nominale hefcapaciteit niet overschrijden. Het plaatje schrijft een nagenoeg gelijkmatige lastverdeling op de lastvork voor.
0708.NL
Het plaatje voor de hefcapaciteit (25) geeft de maximale hefcapaciteit Qmax aan. U mag de aangegeven nominale hefcapaciteit niet overschrijden. Het plaatje schrijft een nagenoeg gelijkmatige lastverdeling op de lastvork voor.
0708.NL
Z
Qmax XXX kg
B7
B7
Typeplaatje, voertuig
37
26
37
27
36
27
36
28
35
28
35
29
34
29
34
30
33
30
33
32
32
31
31
Pos. Omschrijving
Pos. Omschrijving
Pos. Omschrijving
26
Type
32
Producent
26
Type
32
Producent
27
Serienummer
33
Batterijgewicht min/max in kg
27
Serienummer
33
Batterijgewicht min/max in kg
28
Nominale hefcapaciteit in kg
34
Aandrijfvermogen in kW
28
Nominale hefcapaciteit in kg
34
Aandrijfvermogen in kW
29
Batterij: spanning V
35
Lastzwaartepunt-afstand in mm
29
Batterij: spanning V
35
Lastzwaartepunt-afstand in mm
30
Leeg gewicht zonder batterij in kg
36
Bouwjaar
30
Leeg gewicht zonder batterij in kg
36
Bouwjaar
31
Logo van de producent
37
Optie
31
Logo van de producent
37
Optie
Z
Vermeld het serienummer (27) wanneer u vragen hebt over het voertuig of onderdelen wilt bestellen.
0708.NL
B8
Typeplaatje, voertuig
26
Pos. Omschrijving
Z
4.1
Vermeld het serienummer (27) wanneer u vragen hebt over het voertuig of onderdelen wilt bestellen.
0708.NL
4.1
B8
C Transport en eerste inbedrijfstelling
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1
1
F Z
Laden met een kraan Gebruik uitsluitend hefhulpmiddelen met voldoende draagcapaciteit (voor laadgewicht zie het typeplaatje van het voertuig).
F 1 2
Z
Voor het verladen van het voertuig met kraanhulpmiddelen zijn aan het frame (1) en aan de lastvork (2) bevestigingspunten voorzien. – Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E). – Open de frontkap en leg deze neer, (zie hoofdstuk F). – Bevestig de kraanhulpmiddelen aan de bevestigingspunten (1) en (2).
Gebruik uitsluitend hefhulpmiddelen met voldoende draagcapaciteit (voor laadgewicht zie het typeplaatje van het voertuig).
1 2
Voor het verladen van het voertuig met kraanhulpmiddelen zijn aan het frame (1) en aan de lastvork (2) bevestigingspunten voorzien. – Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E). – Open de frontkap en leg deze neer, (zie hoofdstuk F). – Bevestig de kraanhulpmiddelen aan de bevestigingspunten (1) en (2).
M
Bevestig de kraanhulpmiddelen zodanig aan de bevestigingspunten dat ze absoluut niet kunnen wegglijden, en ze bij het optillen beslist geen aanbouwonderdelen raken.
1206.NL
Bevestig de kraanhulpmiddelen zodanig aan de bevestigingspunten dat ze absoluut niet kunnen wegglijden, en ze bij het optillen beslist geen aanbouwonderdelen raken.
1206.NL
M
Laden met een kraan
C1
C1
2
Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd
2
Het voertuig vastzetten wanneer hij zelf wordt vervoerd
F
Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet u het voertuig vakkundig vastsjorren. De vrachtwagen of aanhanger moet vastsjor-ringen hebben.
F
Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet u het voertuig vakkundig vastsjorren. De vrachtwagen of aanhanger moet vastsjor-ringen hebben.
– Voor het vastsjorren van het voertuig fixeert u de spangordel aan de bevestigingspunten (1) en aan de vastsjor-ringen. – Trek de spangordel vast met behulp van de spaninrichting.
M
– Voor het vastsjorren van het voertuig fixeert u de spangordel aan de bevestigingspunten (1) en aan de vastsjor-ringen. – Trek de spangordel vast met behulp van de spaninrichting.
M
Vakpersoneel dat speciaal daarvoor is opgeleid, moet het voertuig laden volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. Leg de juiste dimensionering en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het laden gedetailleerd vast.
C2
1206.NL
1
1206.NL
1
Vakpersoneel dat speciaal daarvoor is opgeleid, moet het voertuig laden volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. Leg de juiste dimensionering en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het laden gedetailleerd vast.
C2
3
Eerste inbedrijfstelling
3
Eerste inbedrijfstelling
M
Rijd het voertuig uitsluitend met batterijstroom! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de batterij (losse aansluitkabels) moeten korter zijn dan 6 m.
M
Rijd het voertuig uitsluitend met batterijstroom! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de batterij (losse aansluitkabels) moeten korter zijn dan 6 m. Verricht de volgende werkzaamheden, om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsgereed te maken.
– Controleer de volledigheid en de toestand van de uitrusting. – Plaats eventueel de batterij, beschadig de batterijkabel niet (zie hoofdstuk D). – Laad de batterij (zie hoofdstuk D). – Neem het voertuig in gebruik volgens de voorschriften (zie hoofdstuk E).
– Controleer de volledigheid en de toestand van de uitrusting. – Plaats eventueel de batterij, beschadig de batterijkabel niet (zie hoofdstuk D). – Laad de batterij (zie hoofdstuk D). – Neem het voertuig in gebruik volgens de voorschriften (zie hoofdstuk E).
Z
Na langere tijd stilstaan kunnen de banden afplattingen vertonen. Deze verdwijnen na een tijdje rijden weer.
1206.NL
Na langere tijd stilstaan kunnen de banden afplattingen vertonen. Deze verdwijnen na een tijdje rijden weer.
1206.NL
Z
Verricht de volgende werkzaamheden, om het voertuig na uitlevering of na een transport bedrijfsgereed te maken.
C3
C3
4
Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen
4
Voertuig zonder eigen aandrijving verplaatsen
F
Deze methode is verboden op glooiingen en hellingen.
F
Deze methode is verboden op glooiingen en hellingen.
Wanneer u het voertuig moet wegbrengen na een storing die het rijden beïnvloedt, doe dan het volgende. – – – – – –
Hoofdschakelaar in stand “UIT“. Plaats het contactslot in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. Beveilig het voertuig tegen wegrollen. Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). Open de frontkap (3) en leg deze neer (zie hoofdstuk F). Trek de ankerplaat op door de twee M5-bouten (2, minstens 42 mm lang) tot aan de aanslag in te draaien.
– – – – – –
De rem wordt ontlucht; nu kunt u het voertuig wegrijden.
F
Wanneer u het voertuig moet wegbrengen na een storing die het rijden beïnvloedt, doe dan het volgende. Hoofdschakelaar in stand “UIT“. Plaats het contactslot in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. Beveilig het voertuig tegen wegrollen. Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). Open de frontkap (3) en leg deze neer (zie hoofdstuk F). Trek de ankerplaat op door de twee M5-bouten (2, minstens 42 mm lang) tot aan de aanslag in te draaien.
De rem wordt ontlucht; nu kunt u het voertuig wegrijden.
F
Wanneer u op de gewenste positie bent aangekomen, brengt u de reminstallatie weer in de oorspronkelijke staat! U mag het voertuig niet uitzetten met ontluchte rem!
Wanneer u op de gewenste positie bent aangekomen, brengt u de reminstallatie weer in de oorspronkelijke staat! U mag het voertuig niet uitzetten met ontluchte rem!
– Draai de bouten (2) er weer uit.
– Draai de bouten (2) er weer uit.
De remtoestand is weer gerealiseerd.
De remtoestand is weer gerealiseerd.
– Monteer de frontkap (3).
– Monteer de frontkap (3).
3
3
C4
1206.NL
2
1206.NL
2
C4
D Batterij: onderhoud, opladen, vervangen
D Batterij: onderhoud, opladen, vervangen
1
1
F
M
Plaats, voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterij, het voertuig veilig (zie hoofdstuk E).
Plaats, voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterij, het voertuig veilig (zie hoofdstuk E).
Onderhoudspersoneel: uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen laden, onderhouden en vervangen. Leef bij het uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation na.
Onderhoudspersoneel: uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen laden, onderhouden en vervangen. Leef bij het uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation na.
Brandpreventiemaatregelen: rook niet wanneer u met de batterijen omgaat, en gebruik geen open vuur. Binnen een afstand van 2 meter vanaf het voertuig dat moet worden opgeladen, mogen zich geen brandbare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet zijn geventileerd. Zet brandblusmiddelen gereed.
Brandpreventiemaatregelen: rook niet wanneer u met de batterijen omgaat, en gebruik geen open vuur. Binnen een afstand van 2 meter vanaf het voertuig dat moet worden opgeladen, mogen zich geen brandbare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet zijn geventileerd. Zet brandblusmiddelen gereed.
Onderhoud van de batterij: houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, licht ingesmeerd met batterijpoolvet, en stevig vastgeschroefd zijn. Dek batterijen met niet-geïsoleerde polen af met een slipvaste isoleermat.
Onderhoud van de batterij: houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, licht ingesmeerd met batterijpoolvet, en stevig vastgeschroefd zijn. Dek batterijen met niet-geïsoleerde polen af met een slipvaste isoleermat.
De batterij afvoeren: het afvoeren van batterijen is uitsluitend toegestaan onder naleving van de nationale milieuvoorschriften of wetten voor het afvoeren van afval. Leef beslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren.
De batterij afvoeren: het afvoeren van batterijen is uitsluitend toegestaan onder naleving van de nationale milieuvoorschriften of wetten voor het afvoeren van afval. Leef beslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren.
M
Zorg er vóór het sluiten van de batterijkap voor dat de batterijkabel niet kan worden beschadigd.
F
De batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Draag daarom bij alle werkzaamheden aan de batterijen beschermende kleding en oogbescherming. Vermijd beslist contact met batterijzuur. Wanneer kleding, huid of ogen toch in contact komen met batterijzuur, moet u de betreffende partijen onmiddellijk afspoelen met ruim voldoende, schoon water. Raadpleeg bij huid- en oogcontact bovendien een arts. Neutraliseer gemorst batterijzuur onmiddellijk.
M
Gebruik uitsluitend batterijen met gesloten batterijtrog.
F
Gewicht en afmetingen van de batterijen hebben een aanzienlijke invloed op de bedrijfsveiligheid van het voertuig. U mag het batterijmaterieel uitsluitend vervangen met toestemming van de fabrikant.
1206.NL
F
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen
Zorg er vóór het sluiten van de batterijkap voor dat de batterijkabel niet kan worden beschadigd. De batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Draag daarom bij alle werkzaamheden aan de batterijen beschermende kleding en oogbescherming. Vermijd beslist contact met batterijzuur. Wanneer kleding, huid of ogen toch in contact komen met batterijzuur, moet u de betreffende partijen onmiddellijk afspoelen met ruim voldoende, schoon water. Raadpleeg bij huid- en oogcontact bovendien een arts. Neutraliseer gemorst batterijzuur onmiddellijk. Gebruik uitsluitend batterijen met gesloten batterijtrog. Gewicht en afmetingen van de batterijen hebben een aanzienlijke invloed op de bedrijfsveiligheid van het voertuig. U mag het batterijmaterieel uitsluitend vervangen met toestemming van de fabrikant.
1206.NL
M
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen
D1
D1
2
Batterijtypen
2
Batterijtypen
Afhankelijk van de toepassing wordt het voertuig uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien.
Afhankelijk van de toepassing wordt het voertuig uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien.
24 V – PzS: batterij
3 PzS 420 Ah L
24 V – PzS: batterij
3 PzS 420 Ah L
24 V – PzS: batterij met verhoogde capaciteit
3 PzS 450 Ah HX
24 V – PzS: batterij met verhoogde capaciteit
3 PzS 450 Ah HX
U leest het batterijgewicht op het typeplaatje van de batterij.
U leest het batterijgewicht op het typeplaatje van de batterij.
Afhankelijk van het batterijtype is het ook mogelijk onderhoudsvrije batterijen en batterijen met hogere capaciteit te gebruiken.
Afhankelijk van het batterijtype is het ook mogelijk onderhoudsvrije batterijen en batterijen met hogere capaciteit te gebruiken.
F
Bij het vervangen / plaatsen moet u erop letten dat de batterij stevig in de batterijruimte van het voertuig is bevestigd.
F
Bij het vervangen / plaatsen moet u erop letten dat de batterij stevig in de batterijruimte van het voertuig is bevestigd.
3
Batterij vrijmaken
3
Batterij vrijmaken
F
Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E).
F
Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E).
– Trek hendel (1) omhoog en zet daarbij disselboom omhoog. – Laat de hendel (1) weer los. – Batterijkapsluiting (2) omhoogklappen, arretering omhoogtrekken en batterijkap (3) openen.
– Trek hendel (1) omhoog en zet daarbij disselboom omhoog. – Laat de hendel (1) weer los. – Batterijkapsluiting (2) omhoogklappen, arretering omhoogtrekken en batterijkap (3) openen.
1 3
F
Breng de afdekkingen en aansluitingen vóór de ingebruikname van het voertuig weer in de normale bedrijfsgerede toestand. 1206.NL
F
2
D2
2
Breng de afdekkingen en aansluitingen vóór de ingebruikname van het voertuig weer in de normale bedrijfsgerede toestand. 1206.NL
3
1
D2
4
De batterij laden
4
De batterij laden
F
Voor het laden van de batterij moet u het voertuig in een gesloten en goed geventileerde ruimte parkeren.
F
Voor het laden van de batterij moet u het voertuig in een gesloten en goed geventileerde ruimte parkeren.
– Maak de batterij vrij (zie paragraaf 3).
M
F
– Maak de batterij vrij (zie paragraaf 3).
M
Het verbinden en scheiden van batterijstekker (4) en laadkabel (6) van het batterijlaadstation en het indrukken van de hoofdschakelaar (5) mag u uitsluitend doen bij uitgeschakeld(e) voortuig en batterijlader.
F
Bij het laden van de batterij moeten de oppervlakken van de batterijcellen vrij liggen, teneinde voldoende ventilatie te garanderen. Leg geen metalen voorwerpen op de batterij. Controleer vóór het laden alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade. Leef beslist de veiligheidsvoorschriften van de producenten van de batterij en het oplaadstation na. – Batterijstekker (4) uit de houder trekken. – Neem eventueel aanwezige isoleermatten van de batterij. – Verbind de laadkabel (6) van het laadstation met de batterijstekker (4) en schakel de lader in.
M
Het verbinden en scheiden van batterijstekker (4) en laadkabel (6) van het batterijlaadstation en het indrukken van de hoofdschakelaar (5) mag u uitsluitend doen bij uitgeschakeld(e) voortuig en batterijlader. Bij het laden van de batterij moeten de oppervlakken van de batterijcellen vrij liggen, teneinde voldoende ventilatie te garanderen. Leg geen metalen voorwerpen op de batterij. Controleer vóór het laden alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade. Leef beslist de veiligheidsvoorschriften van de producenten van de batterij en het oplaadstation na. – Batterijstekker (4) uit de houder trekken. – Neem eventueel aanwezige isoleermatten van de batterij. – Verbind de laadkabel (6) van het laadstation met de batterijstekker (4) en schakel de lader in.
M
Batterij volgens de voorschriften van de producenten van de batterij en het oplaadstation opladen.
Batterij volgens de voorschriften van de producenten van de batterij en het oplaadstation opladen.
4
4 5
5
1206.NL
6
1206.NL
6
D3
D3
5
F M
De batterij uit- en inbouwen
F
F
Het voertuig moet horizontaal staan. Dek batterijen met open polen of connectoren af met een rubber mat, teneinde kortsluitingen te vermijden. Leg de batterijstekker of batterijkabel zodanig, dat deze niet aan het voertuig blijven hangen wanneer u de batterij eruit trekt.
M
Let bij het transport van een batterij met kraanhulpmiddelen op voldoende hefcapaciteit (lees het batterijgewicht af op het batterij-typeplaatje aan de batterijtrog). De kraanhulpmiddelen moeten verticaal heffen, opdat de batterijtrog niet wordt samengedrukt. Haak de haken vast in de bevestigingsogen (7), zodat deze bij ontspannen hijsmiddelen niet op de batterijcellen kunnen vallen. – – – –
F
5
Maak de batterij vrij (zie paragraaf 3). Batterijstekker (4) uit de houder trekken. Klap de batterijvergrendeling (8) naar achteren. Trek de batterij (9) zijdelings op het batterijwisselstation en hef hem met behulp van de kraanhulpmiddelen langzaam en voorzichtig uit het voertuig.
Het voertuig moet horizontaal staan. Dek batterijen met open polen of connectoren af met een rubber mat, teneinde kortsluitingen te vermijden. Leg de batterijstekker of batterijkabel zodanig, dat deze niet aan het voertuig blijven hangen wanneer u de batterij eruit trekt. Let bij het transport van een batterij met kraanhulpmiddelen op voldoende hefcapaciteit (lees het batterijgewicht af op het batterij-typeplaatje aan de batterijtrog). De kraanhulpmiddelen moeten verticaal heffen, opdat de batterijtrog niet wordt samengedrukt. Haak de haken vast in de bevestigingsogen (7), zodat deze bij ontspannen hijsmiddelen niet op de batterijcellen kunnen vallen. – – – –
F
Leef de gebruiksaanwijzing van het batterijwisselstation na! De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats. Let daarbij op juiste montagepositie en juiste aansluiting van de batterij.
F
Controleer na het plaatsen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade. De batterij moet stevig in het voertuig zijn bevestigd zijn teneinde schade door onverwachte bewegingen te vermijden. Zorg er na het vervangen van de batterij altijd voor, dat de batterij via omklappen van de batterijvergrendeling (8) in de uitsparing is beveiligd tegen verschuiven. De batterijkap moet stevig zijn gesloten. 7
Maak de batterij vrij (zie paragraaf 3). Batterijstekker (4) uit de houder trekken. Klap de batterijvergrendeling (8) naar achteren. Trek de batterij (9) zijdelings op het batterijwisselstation en hef hem met behulp van de kraanhulpmiddelen langzaam en voorzichtig uit het voertuig.
Leef de gebruiksaanwijzing van het batterijwisselstation na! De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats. Let daarbij op juiste montagepositie en juiste aansluiting van de batterij. Controleer na het plaatsen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade. De batterij moet stevig in het voertuig zijn bevestigd zijn teneinde schade door onverwachte bewegingen te vermijden. Zorg er na het vervangen van de batterij altijd voor, dat de batterij via omklappen van de batterijvergrendeling (8) in de uitsparing is beveiligd tegen verschuiven. De batterijkap moet stevig zijn gesloten. 7
8
8 4
4
7
7
1206.NL
9
1206.NL
9
D4
De batterij uit- en inbouwen
D4
E Bediening
E Bediening
1
1
F
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Rijbewijs: uitsluitend daartoe geschikte personen mogen het interne transportmiddel gebruiken. Deze personen moeten zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, moeten hun vaardigheden in het rijden en handhaven van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en moeten van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel.
Rijbewijs: uitsluitend daartoe geschikte personen mogen het interne transportmiddel gebruiken. Deze personen moeten zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, moeten hun vaardigheden in het rijden en handhaven van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en moeten van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel.
Rechten, plichten en gedragregels voor de bestuurder: de chauffeur moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding. De vereiste rechten moeten hem worden verleend. Bij interne transportmiddelen die u in de meeloopmodus bedient, moet u veiligheidsschoenen dragen.
Rechten, plichten en gedragregels voor de bestuurder: de chauffeur moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding. De vereiste rechten moeten hem worden verleend. Bij interne transportmiddelen die u in de meeloopmodus bedient, moet u veiligheidsschoenen dragen.
Verbod op gebruik door onbevoegden: de chauffeur is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. U moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. U mag geen personen meenemen of optillen.
Verbod op gebruik door onbevoegden: de chauffeur is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. U moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. U mag geen personen meenemen of optillen.
Beschadigingen en gebreken: beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moet u onmiddellijk melden aan de toezichthouder. U mag bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) niet gebruiken voordat ze zijn gerepareerd volgens de voorschriften.
Beschadigingen en gebreken: beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moet u onmiddellijk melden aan de toezichthouder. U mag bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) niet gebruiken voordat ze zijn gerepareerd volgens de voorschriften.
Reparaties: de bestuurder mag zonder speciale opleiding en toestemming geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. U mag het functioneren van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars in geen geval veranderen of blokkeren.
Reparaties: de bestuurder mag zonder speciale opleiding en toestemming geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. U mag het functioneren van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars in geen geval veranderen of blokkeren.
Gevarenbereik: het gevarenbereik is het bereik, waarbinnen de rij- en hefbewegingen van het interne transportmiddel, diens lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of aanbouwapparaten) of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende last of een dalende / vallende werkinrichting kan terechtkomen.
Gevarenbereik: het gevarenbereik is het bereik, waarbinnen de rij- en hefbewegingen van het interne transportmiddel, diens lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of aanbouwapparaten) of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende last of een dalende / vallende werkinrichting kan terechtkomen.
F
U moet onbevoegden uit het gevarenbereik sturen. Bij gevaar voor personen moet u tijdig een waarschuwing geven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe het gevarenbereik niet verlaten, moet u het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen.
Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsplaten: leef de hier beschreven veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsplaten en -aanwijzingen beslist na.
1007.NL
1007.NL
Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsplaten: leef de hier beschreven veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsplaten en -aanwijzingen beslist na.
U moet onbevoegden uit het gevarenbereik sturen. Bij gevaar voor personen moet u tijdig een waarschuwing geven. Wanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe het gevarenbereik niet verlaten, moet u het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen.
E1
E1
2
Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen Pos. Bedien- respectievelijk indicatie-element
2
Functie
Pos. Bedien- respectievelijk indicatie-element
Functie
1 Hoofdschakelaar (NOODSTOP)
t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies schakelen uit en het voertuig wordt automatisch geremd.
1 Hoofdschakelaar (NOODSTOP)
t De stroomkring wordt onderbroken, alle elektrische functies schakelen uit en het voertuig wordt automatisch geremd.
2 Knop ”waarschuwingssignaal” (claxon)
t Activeert het waarschuwingssignaal.
2 Knop ”waarschuwingssignaal” (claxon)
t Activeert het waarschuwingssignaal.
3 Knop ”Dalen”
t De hefinstallatie wordt neergelaten.
3 Knop ”Dalen”
t De hefinstallatie wordt neergelaten.
4 Knop ”Heffen”
t De hefinstallatie wordt geheven.
4 Knop ”Heffen”
t De hefinstallatie wordt geheven.
5 Remknop
t Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
5 Remknop
t Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
6 Rijregelaar
t Het regelen van rijrichting en -snelheid.
6 Rijregelaar
t Het regelen van rijrichting en -snelheid.
7 Jetpilot Dissel
t Voertuig besturen. o Voertuig besturen.
7 Jetpilot Dissel
t Voertuig besturen. o Voertuig besturen.
8 Knop “Meelopende persoon“ o Het rijden start in de meeloopmodus in vooruit voorwaartse richting (V) (langzaam rijden). 9
Stopknop
8 Knop “Meelopende persoon“ o Het rijden start in de meeloopmodus in vooruit voorwaartse richting (V) (langzaam rijden).
o De elektrische functies schakelen uit, en het voertuig remt automatisch.
9
10 Knop “Meelopende persoon“ o Het rijden start in de meeloopmodus in achteruit achterwaartse richting (R) (niet voor optie “Knopbedrijf (langzaam rijden). slechts in aandrijfrichting“)
Stopknop
o De elektrische functies schakelen uit, en het voertuig remt automatisch.
10 Knop “Meelopende persoon“ o Het rijden start in de meeloopmodus in achteruit achterwaartse richting (R) (niet voor optie “Knopbedrijf (langzaam rijden). slechts in aandrijfrichting“) t = Standaard
o = Optie
1007.NL
o = Optie
1007.NL
t = Standaard
E2
Beschrijving van de bedien- en indicatie-elementen
E2
3
4
11
6
6
4
11
6
13
6
10 9 8
5
2
7
12 13
S TO P
S TO P
2
10 9 8
3 12
5
7
10
10
9
9
8
8
1
1
14
2
14
2 5 4
15 4
3
3 16
4
15 4
6
1007.NL
6
2 5 3 16
1007.NL
3
2
E3
E3
Pos. Bedien- respectievelijk indicatie-element 11 Codeslot
Functie
Pos. Bedien- respectievelijk indicatie-element
o Vervangt het contactslot. Schakelt de stuurstroom in en uit. Vrijgave van de voertuigfuncties.
11 Codeslot
o Vervangt het contactslot. Schakelt de stuurstroom in en uit. Vrijgave van de voertuigfuncties.
Bedienpaneel (CANCODE)
o Schakelt de regelstroom in en uit. Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rijprogramma's. Invoer van de rijparameters.
Bedienpaneel (CANCODE)
o Schakelt de regelstroom in en uit. Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rijprogramma's. Invoer van de rijparameters.
ISM-toegangsmodule
o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rijprogramma's. Invoer van de rijparameters.
ISM-toegangsmodule
o Code-instellingen. Vrijgave en selectie van de rijprogramma's. Invoer van de rijparameters.
12 Indicatie-instrument (CANDIS)
Ontlaadindicator
o Werkurenindicatie. Indicatie van de batterijcapaciteit. Indicatie rijparameters en serviceindicaties. Toont de reeds gedraaide werkuren van het voertuig.
12 Indicatie-instrument (CANDIS)
t Laadtoestand van de batterij
Ontlaadindicator
o Werkurenindicatie. Indicatie van de batterijcapaciteit. Indicatie rijparameters en serviceindicaties. Toont de reeds gedraaide werkuren van het voertuig. t Laadtoestand van de batterij
13 Contactslot
t Schakelt het voertuig in en uit. Door de sleutel uit het contactslot te trekken, beveiligt u het voertuig tegen inschakelen door onbevoegden.
13 Contactslot
t Schakelt het voertuig in en uit. Door de sleutel uit het contactslot te trekken, beveiligt u het voertuig tegen inschakelen door onbevoegden.
14 Jetpilot verstelling
t U kunt de Jetpilot in de gewenste stand plaatsen.
14 Jetpilot verstelling
t U kunt de Jetpilot in de gewenste stand plaatsen.
15 Staplatform
t – Vrijgegeven (onbelast): rijden geblokkeerd, of trekker remt af. – Geactiveerd (belast): rijden vrijgegeven.
15 Staplatform
t – Vrijgegeven (onbelast): rijden geblokkeerd, of trekker remt af. – Geactiveerd (belast): rijden vrijgegeven.
o In combinatie met lopende man-modus – Onbelast: Rijden met gereduceerde snelheid. – Belast: Rijden met volle snelheid. De stoel kan in vier standen in hoogte worden versteld.
16 Stoel (slechts XL)
o = Optie
t = Standaard
1007.NL
t = Standaard
o In combinatie met lopende man-modus – Onbelast: Rijden met gereduceerde snelheid. – Belast: Rijden met volle snelheid. De stoel kan in vier standen in hoogte worden versteld. o = Optie
1007.NL
16 Stoel (slechts XL)
E4
Functie
E4
3
4
11
6
6
4
11
6
13
6
10 9 8
5
2
7
12 13
S TO P
S TO P
2
10 9 8
3 12
5
7
10
10
9
9
8
8
1
1
14
2
14
2 5 4
15 4
3
3 16
4
15 4
6
1007.NL
6
2 5 3 16
1007.NL
3
2
E5
E5
3
Voertuig in gebruik nemen
3
Voertuig in gebruik nemen
F
Voordat de bestuurder de hefwagen in gebruik neemt, bedient of voordat hij een last heft, moet hij zich ervan overtuigen dat zich niemand in het gevarenbereik bevindt.
F
Voordat de bestuurder de hefwagen in gebruik neemt, bedient of voordat hij een last heft, moet hij zich ervan overtuigen dat zich niemand in het gevarenbereik bevindt.
De elektronische rijregeling (en de stuurregeling) controleren hun eigen functie. In geval van storingen onderbreken zij het rijden en besturen.
F
De elektronische rijregeling (en de stuurregeling) controleren hun eigen functie. In geval van storingen onderbreken zij het rijden en besturen.
F
De servicedienst van de fabrikant moet de opgetreden fout verhelpen. Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling – Bekijk het gehele voertuig (speciaal de wielen en hefinstallatie) nauwkeurig om opvallende beschadigingen vast te stellen. – Controleer de bevestiging van de batterij en de kabelaansluitingen visueel.
M
Z
De servicedienst van de fabrikant moet de opgetreden fout verhelpen. Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling – Bekijk het gehele voertuig (speciaal de wielen en hefinstallatie) nauwkeurig om opvallende beschadigingen vast te stellen. – Controleer de bevestiging van de batterij en de kabelaansluitingen visueel.
M
Bedien bij het opstappen op het voertuig niet de rijregelaar of de knop ”meeganger” (o).
Bedien bij het opstappen op het voertuig niet de rijregelaar of de knop ”meeganger” (o).
Voertuig inschakelen
Voertuig inschakelen
– Ga op het staplatform staan. – Jetpilot na het lossen van de verstelling op de gewenste stand draaien en laat de disselverstelling weer los. – Trek de hoofdschakelaar (1) uit. – Code op codeslot (o) (11) intoetsen, zo nodig schakelslot (13) bedienen. – Controleer de werking van de claxon (2). – Rijregelaar (6) op functie controleren (vgl. punt 4.3).
– Ga op het staplatform staan. – Jetpilot na het lossen van de verstelling op de gewenste stand draaien en laat de disselverstelling weer los. – Trek de hoofdschakelaar (1) uit. – Code op codeslot (o) (11) intoetsen, zo nodig schakelslot (13) bedienen. – Controleer de werking van de claxon (2). – Rijregelaar (6) op functie controleren (vgl. punt 4.3).
Het voertuig is nu bedrijfsgereed.
Het voertuig is nu bedrijfsgereed.
Z
De diode in de batterijlaad-indicator of het afleesinstrument (CANDIS (12) (o)) geeft de ontlaadtoestand van de batterij weer. R V
6
De diode in de batterijlaad-indicator of het afleesinstrument (CANDIS (12) (o)) geeft de ontlaadtoestand van de batterij weer. R
11 12 13 V
6
11 12 13
R
R
2
2
1
1
V
V 2
2
2
E6
2 6
6 1007.NL
6 1007.NL
6
E6
4
Werken met het interne transportmiddel
4
Werken met het interne transportmiddel
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden
Gedrag bij het rijden: u moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en in nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren, en op onoverzichtelijke plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen.
Gedrag bij het rijden: u moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en in nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren, en op onoverzichtelijke plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen.
Zichtverhoudingen bij het rijden: u moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat u rijdt. Wanneer u lasten transporteert die het zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als uitkijk vóór het interne transportmiddel uit lopen.
Zichtverhoudingen bij het rijden: u moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat u rijdt. Wanneer u lasten transporteert die het zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als uitkijk vóór het interne transportmiddel uit lopen.
Rijden op glooiingen en hellingen: u mag uitsluitend op glooiingen en hellingen rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn en u er veilig op kunt rijden volgens de technische voertuigspecificaties. Rijd zodanig dat de last zich altijd aan de hoogste zijde van het voertuig bevindt. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Rijd op hellingen uitsluitend met lage snelheid, en wees altijd gereed om te remmen.
Rijden op glooiingen en hellingen: u mag uitsluitend op glooiingen en hellingen rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn en u er veilig op kunt rijden volgens de technische voertuigspecificaties. Rijd zodanig dat de last zich altijd aan de hoogste zijde van het voertuig bevindt. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Rijd op hellingen uitsluitend met lage snelheid, en wees altijd gereed om te remmen.
In liften en op laadbruggen rijden: u mag uitsluitend in liften en op laadbruggen rijden wanneer deze voldoende hefcapaciteit hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden, en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Controleer dit voordat u in de lift of op de laadbrug rijdt. Rijd het voertuig met de lading vooraan in de lift, en neem een positie in die het onmogelijk maakt de schachtwanden aan te raken. Personen, die meegaan in de lift, mogen deze pas betreden wanneer het interne transportmiddel veilig staat, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel.
In liften en op laadbruggen rijden: u mag uitsluitend in liften en op laadbruggen rijden wanneer deze voldoende hefcapaciteit hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden, en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Controleer dit voordat u in de lift of op de laadbrug rijdt. Rijd het voertuig met de lading vooraan in de lift, en neem een positie in die het onmogelijk maakt de schachtwanden aan te raken. Personen, die meegaan in de lift, mogen deze pas betreden wanneer het interne transportmiddel veilig staat, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel.
Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld een lastbeschermtralie gebruiken.
Conditie van de te transporteren last: de bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen, bijvoorbeeld een lastbeschermtralie gebruiken.
1007.NL
Rijpaden en werkbereiken: rijd uitsluitend op de paden die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden moeten wegblijven uit het werkbereik. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde locaties neerzetten.
1007.NL
Rijpaden en werkbereiken: rijd uitsluitend op de paden die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden moeten wegblijven uit het werkbereik. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde locaties neerzetten.
E7
E7
4.2
Rijden, sturen, remmen
4.2
Rijden, sturen, remmen
F
Bij het rijden en sturen is een grotere attentie vereist, met name buiten de contour van het voertuig.
F
Bij het rijden en sturen is een grotere attentie vereist, met name buiten de contour van het voertuig.
F
Z
De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.
De elektrische stuurinstallatie vormt een zelfcontrolerend systeem.
Daarbij controleert de stuurregeling hoe vaak in een bepaald tijdinterval storingen optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurregeling de rijsnelheid van het voertuig tot kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kunt u de rijsnelheid niet weer op het normale niveau brengen door het voertuig uit en in te schakelen. Hierdoor vermijdt u dat u een optredende fout wist zonder dat u deze hebt verholpen.
Daarbij controleert de stuurregeling hoe vaak in een bepaald tijdinterval storingen optreden. Wordt een fout meermaals in deze tijdruimte herkend, reduceert de stuurregeling de rijsnelheid van het voertuig tot kruipsnelheid. Als deze fout optreedt, kunt u de rijsnelheid niet weer op het normale niveau brengen door het voertuig uit en in te schakelen. Hierdoor vermijdt u dat u een optredende fout wist zonder dat u deze hebt verholpen.
F
Aangezien het bij de stuurinrichting gaat om veiligheidsrelevante onderdelen, moet de servicedienst van de fabrikant de storing verhelpen.
NOODSTOP
NOODSTOP
– Druk de hoofdschakelaar (1) naar beneden.
– Druk de hoofdschakelaar (1) naar beneden.
Alle elektrische functies worden uitgeschakeld.
Alle elektrische functies worden uitgeschakeld.
Schakelaar bestuurdersplatform
Schakelaar bestuurdersplatform
Voor alle rijfuncties moet het bestuurdersplatform (15) betreden worden.
Voor alle rijfuncties moet het bestuurdersplatform (15) betreden worden.
Z
Wanneer het voertuig met de “Meeloperfunctie” (o) is uitgerust, zijn zonder het betreden van het bestuurdersplatform (15), afhankelijk van de uitvoering, de volgende functies mogelijk:
Wanneer het voertuig met de “Meeloperfunctie” (o) is uitgerust, zijn zonder het betreden van het bestuurdersplatform (15), afhankelijk van de uitvoering, de volgende functies mogelijk:
1007.NL
– Door het activeren van de rijregelaar (6), rijden in richting vooruit (V) of achteruit (R) met een snelheid van ca. 4 km/h. – Door drukken op de toets “meeloper“ (8,10) (o) (optioneel alleen in rijrichting vooruit), rijden met langzaam rijden (ca. 2km/h) (zie deel 4.3).
1007.NL
– Door het activeren van de rijregelaar (6), rijden in richting vooruit (V) of achteruit (R) met een snelheid van ca. 4 km/h. – Door drukken op de toets “meeloper“ (8,10) (o) (optioneel alleen in rijrichting vooruit), rijden met langzaam rijden (ca. 2km/h) (zie deel 4.3).
E8
Aangezien het bij de stuurinrichting gaat om veiligheidsrelevante onderdelen, moet de servicedienst van de fabrikant de storing verhelpen.
E8
R V
R
6
V
6
R
6
R
6
6
1
1
V
V
15
15
Rijden
F
Rijd uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kap. – Neem het voertuig in bedrijf (zie paragraaf 3). – Bedien de rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)).
Z
Het voertuig gaat in de geselecteerde richting rijden. U regelt de rijsnelheid met de rijregelaar (6). Bij voertuigen met ”meelopende persoon” (o) kunt u het voertuig met gereduceerde snelheid rijden zonder het platform te betreden.
1007.NL
Z
Rijden Rijd uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kap. – Neem het voertuig in bedrijf (zie paragraaf 3). – Bedien de rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)). Het voertuig gaat in de geselecteerde richting rijden. U regelt de rijsnelheid met de rijregelaar (6). Bij voertuigen met ”meelopende persoon” (o) kunt u het voertuig met gereduceerde snelheid rijden zonder het platform te betreden.
1007.NL
F
6
E9
E9
Op een helling rijden
Het voertuig tegen ”wegrollen” beveiligen: de bedrijfsrem wordt in nulpositie van de rijregelaar (6) na een korte schok automatisch actief (de regeling herkent het terugrollen aan een helling). Via de rijregelaar (6) deactiveert u de bedrijfsrem en kiest u de snelheid en rijrichting.
E 10
De last moet zich aan de kant van de helling bevinden! Het voertuig tegen ”wegrollen” beveiligen: de bedrijfsrem wordt in nulpositie van de rijregelaar (6) na een korte schok automatisch actief (de regeling herkent het terugrollen aan een helling). Via de rijregelaar (6) deactiveert u de bedrijfsrem en kiest u de snelheid en rijrichting.
Sturen
Sturen
Jet-Pilot (t)
Jet-Pilot (t)
– Draai het stuurwiel naar links of naar rechts.
– Draai het stuurwiel naar links of naar rechts.
Disselbesturing (o)
Disselbesturing (o)
– Zwenk de dissel naar links of rechts.
– Zwenk de dissel naar links of rechts.
Z
In nauwe bochten steekt de dissel bij voertuigen met een disselbesturing buiten de contouren van het voertuig uit!
1007.NL
Z
M
De last moet zich aan de kant van de helling bevinden!
In nauwe bochten steekt de dissel bij voertuigen met een disselbesturing buiten de contouren van het voertuig uit!
1007.NL
M
Op een helling rijden
E 10
Remmen
F Z
M
Z
Z
F
Het remgedrag van het voertuig hangt in belangrijke mate af van de hoedanigheid van de rijweg. De bestuurder moet daar tijdens het rijden rekening mee houden.
Het remgedrag van het voertuig hangt in belangrijke mate af van de hoedanigheid van de rijweg. De bestuurder moet daar tijdens het rijden rekening mee houden.
U kunt het voertuig op de volgende drie manieren remmen.
U kunt het voertuig op de volgende drie manieren remmen.
– Met de bedrijfsrem (generatorisch) – Met de motorrem (uitrolrem). – Met de tegenstroomrem (rijregelaar)
– Met de bedrijfsrem (generatorisch) – Met de motorrem (uitrolrem). – Met de tegenstroomrem (rijregelaar)
F
In gevarensituaties moet u het voertuig remmen met de bedrijfsrem.
Z
Gebruik bij normaal rijden de motorrem en de tegenstroomrem. Bij deze manieren van remmen is er minder slijtage, en ze zijn energiebesparend (energieterugwinning).
In gevarensituaties moet u het voertuig remmen met de bedrijfsrem. Gebruik bij normaal rijden de motorrem en de tegenstroomrem. Bij deze manieren van remmen is er minder slijtage, en ze zijn energiebesparend (energieterugwinning).
Remmen met de bedrijfsrem
Remmen met de bedrijfsrem
– Bedien de remknop (5).
– Bedien de remknop (5).
Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
Het voertuig wordt met de maximaal mogelijke vertraging tot stilstand geremd.
M
Als de rem de benodigde remming niet bereikt, wordt de mechanische rem bijgeschakeld. Rijden is pas mogelijk als de rijregelaar een keer in neutrale positie is gebracht.
Als de rem de benodigde remming niet bereikt, wordt de mechanische rem bijgeschakeld. Rijden is pas mogelijk als de rijregelaar een keer in neutrale positie is gebracht.
Remmen met de motorrem (uitrolrem).
Remmen met de motorrem (uitrolrem).
– Laat de rijregelaar (6) los: rijregelaar in nulpositie.
– Laat de rijregelaar (6) los: rijregelaar in nulpositie.
Afhankelijk van de instelling wordt via de motor met de uitrolrem geremd.
Afhankelijk van de instelling wordt via de motor met de uitrolrem geremd.
Z
De servicedienst van de fabrikant kan bij standaard voertuigen de kracht van de afremming instellen. Bij voertuigen met CANCODE en CANDIS kan dit door gegevens in te voeren.
De servicedienst van de fabrikant kan bij standaard voertuigen de kracht van de afremming instellen. Bij voertuigen met CANCODE en CANDIS kan dit door gegevens in te voeren.
Remmen met de tegenstroomrem
Remmen met de tegenstroomrem
– Schakel de rijregelaar (6) tijdens het rijden in tegenovergestelde richting om.
– Schakel de rijregelaar (6) tijdens het rijden in tegenovergestelde richting om.
U kunt het voertuig door tegenstroom afremmen tot hij in de andere richting begint te rijden.
U kunt het voertuig door tegenstroom afremmen tot hij in de andere richting begint te rijden.
Z
De remwerking is afhankelijk van de stand van de rijregelaar.
6 5
6
6 6
5
1007.NL
6
De remwerking is afhankelijk van de stand van de rijregelaar.
5
6 5
1007.NL
F
Remmen
E 11
E 11
4.3
F Z
M
Meeloopmodus (o)
4.3
F
Let er tijdens het rijden met meeloopbediening bij het naast het voertuig lopen beslist op, dat de besturing op rechtuit rijden staat en de bediener niet tussen voertuig en obstakels bekneld kan raken.
Z
De bestuurder kan het voertuig in de meeloopbediening vanaf beide zijden lopend bedienen. De maximale snelheid is sterk verminderd.
Meeloopmodus (o) Let er tijdens het rijden met meeloopbediening bij het naast het voertuig lopen beslist op, dat de besturing op rechtuit rijden staat en de bediener niet tussen voertuig en obstakels bekneld kan raken. De bestuurder kan het voertuig in de meeloopbediening vanaf beide zijden lopend bedienen. De maximale snelheid is sterk verminderd.
Er zijn twee uitvoeringen voor de meeloopmodus.
Er zijn twee uitvoeringen voor de meeloopmodus.
– Via de rijregelaar (6). – Via de knoppen ”Meelopende persoon” (8, 10) in de rugleuning.
– Via de rijregelaar (6). – Via de knoppen ”Meelopende persoon” (8, 10) in de rugleuning.
M
Bij de optie “Knopbedrijf uitsluitend in aandrijfrichting“ is de meeloopmodus in voorwaartse rijrichting uitsluitend mogelijk via knop (8).
Bij de optie “Knopbedrijf uitsluitend in aandrijfrichting“ is de meeloopmodus in voorwaartse rijrichting uitsluitend mogelijk via knop (8).
R V
R
6
V
6
R 5
6
R 5
6
10
10
8
8
V
V
6
6
6
E 12
6
1007.NL
5
1007.NL
5
E 12
Rijden via de rijregelaar
Rijden via de rijregelaar
– Bedien de rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)).
– Bedien de rijregelaar (6) in de gewenste rijrichting (vooruit (V) of achteruit (R)).
Voertuig rijdt met gereduceerde snelheid, regelbaar tot ca. 4km/h.
Voertuig rijdt met gereduceerde snelheid, regelbaar tot ca. 4km/h.
Rijden via de knop “Meeloper”
Rijden via de knop “Meeloper”
– Bedien de knop “Meelopende persoon“ (8, 10).
– Bedien de knop “Meelopende persoon“ (8, 10).
Voertuig rijdt met vast ingestelde snelheid van ca. 2 km/h (langzaam rijden).
Voertuig rijdt met vast ingestelde snelheid van ca. 2 km/h (langzaam rijden).
4.4
Het opnemen en wegzetten van lasten
4.4
Het opnemen en wegzetten van lasten
M
De bestuurder moet, voordat hij een last opneemt, controleren of deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de last de hefcapaciteit van het voertuig niet overschrijdt.
M
De bestuurder moet, voordat hij een last opneemt, controleren of deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de last de hefcapaciteit van het voertuig niet overschrijdt.
– Rijd het voertuig met de hefinstallatie zo ver mogelijk onder de laadeenheid. U mag lange lasten niet overdwars opnemen.
M
Neem de last zodanig op dat hij niet wezenlijk (< 50 mm) over de punten van de hefinstallatie uitsteekt
1007.NL
Neem de last zodanig op dat hij niet wezenlijk (< 50 mm) over de punten van de hefinstallatie uitsteekt
1007.NL
M
– Rijd het voertuig met de hefinstallatie zo ver mogelijk onder de laadeenheid. U mag lange lasten niet overdwars opnemen.
E 13
E 13
Heffen en dalen
Z
Via de toetsen ”heffen” (4) resp. ”neerlaten” (3) gebeurt de hefbeweging met vast ingestelde snelheid. Heffen
Heffen
– Bedien de knop ”Heffen” (4), totdat de gewenste hefhoogte is bereikt.
– Bedien de knop ”Heffen” (4), totdat de gewenste hefhoogte is bereikt.
Dalen
Dalen
– Bedien de knop ”Dalen” (3), de lastvork daalt.
– Bedien de knop ”Dalen” (3), de lastvork daalt.
3
4
3
4
4
3
4
3
1007.NL
3
E 14
Via de toetsen ”heffen” (4) resp. ”neerlaten” (3) gebeurt de hefbeweging met vast ingestelde snelheid.
4
4
3
1007.NL
Z
Heffen en dalen
E 14
4.5
Orderpicking tot het tweede niveau (o)
20
4.5
Orderpicking tot het tweede niveau (o)
17
20
19
17
19 18
18
De bestuurdersplaats is zodanig uitgevoerd, dat de bestuurder met behulp van de steunbeugel (17) op de trap (18) kan stappen. Via de trap (18) kan de bestuurder eventueel op de batterijkap (19) stappen.
F
De bestuurdersplaats is zodanig uitgevoerd, dat de bestuurder met behulp van de steunbeugel (17) op de trap (18) kan stappen. Via de trap (18) kan de bestuurder eventueel op de batterijkap (19) stappen.
F
Bij orderpicking op het tweede niveau, mag de bediener zich niet vastgrijpen aan de Jetpilot of de dissel (o), maar alleen aan de steunbeugel (17) van de verhoogde rugleuning! De bediener mag hierbij geen bedieningselementen aanraken. Wees bijzonder voorzichtig als u op de batterijkap moet staan.
1007.NL
Een bovenleuning (20, o) voor de batterijkap verbetert de stabiliteit.
1007.NL
Een bovenleuning (20, o) voor de batterijkap verbetert de stabiliteit.
Bij orderpicking op het tweede niveau, mag de bediener zich niet vastgrijpen aan de Jetpilot of de dissel (o), maar alleen aan de steunbeugel (17) van de verhoogde rugleuning! De bediener mag hierbij geen bedieningselementen aanraken. Wees bijzonder voorzichtig als u op de batterijkap moet staan.
E 15
E 15
4.6
4.7
Stoel o (slechts XL)
4.6
De stoel (16) is in ingeklapte toestand opgenomen in de rugleuning. De uitgeklapte stoel biedt de bestuurder de mogelijkheid een gemakkelijke houding aan te nemen bij het rijden en bedienen. U kunt de hoogte van de stoel instellen, en in vier standen vastzetten.
De stoel (16) is in ingeklapte toestand opgenomen in de rugleuning. De uitgeklapte stoel biedt de bestuurder de mogelijkheid een gemakkelijke houding aan te nemen bij het rijden en bedienen. U kunt de hoogte van de stoel instellen, en in vier standen vastzetten.
– Klap de stoel (16) uit, trek hem naar u toe en schuif hem in de gewenste hoogte. Zet de stoel in de gewenste hoogte vast. – Wanneer u een hogere positie wilt instellen, schuift u de stoel naar boven en laat u hem los in de gewenste stand. – Wanneer u de stoel wilt inklappen, schuift u hem in de bovenste positie en klapt u hem om.
– Klap de stoel (16) uit, trek hem naar u toe en schuif hem in de gewenste hoogte. Zet de stoel in de gewenste hoogte vast. – Wanneer u een hogere positie wilt instellen, schuift u de stoel naar boven en laat u hem los in de gewenste stand. – Wanneer u de stoel wilt inklappen, schuift u hem in de bovenste positie en klapt u hem om.
16
Het voertuig veilig neerzetten
4.7
Plaats het voertuig veilig wanneer u hem verlaat, ook wanneer de afwezigheid slechts van korte duur is.
E 16
16
Het voertuig veilig neerzetten Plaats het voertuig veilig wanneer u hem verlaat, ook wanneer de afwezigheid slechts van korte duur is.
F
Plaats het voertuig niet op hellingen! De hefinstallatie moet steeds volledig zijn neergelaten.
Plaats het voertuig niet op hellingen! De hefinstallatie moet steeds volledig zijn neergelaten. – Laat de hefinstallatie neer. – Draai het aandrijfwiel in de stand ”rechtuit”.
Jet-Pilot (t): het stuur stelt zich automatisch op rechtuit rijden in.
Jet-Pilot (t): het stuur stelt zich automatisch op rechtuit rijden in.
Disselbesturing (o): Disselboom in rechtuit-stand plaatsen.
Disselbesturing (o): Disselboom in rechtuit-stand plaatsen.
– Plaats het contactslot (13) in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. – Bij CANCODE, drukt u op de o-knop. – Plaats de hoofdschakelaar (NOODSTOP) (1) in de stand “UIT“.
– Plaats het contactslot (13) in de stand “UIT“ (“0“) en trek de sleutel uit het slot. – Bij CANCODE, drukt u op de o-knop. – Plaats de hoofdschakelaar (NOODSTOP) (1) in de stand “UIT“.
1007.NL
– Laat de hefinstallatie neer. – Draai het aandrijfwiel in de stand ”rechtuit”.
1007.NL
F
Stoel o (slechts XL)
E 16
5
Bedienpaneel (CANCODE) (o) Het bedienpaneel bestaat uit 10 cijfer-knoppen, een Set-knop en een o-knop. Groene LED’s in de knoppen 1, 2, en 3 geven de activering van de rij-programma's aan. De o-knop toont de bedrijfstoestanden via een rood/groene-LED. Deze heeft de volgende functies.
5.1
5
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Bedienpaneel (CANCODE) (o) Het bedienpaneel bestaat uit 10 cijfer-knoppen, een Set-knop en een o-knop. Groene LED’s in de knoppen 1, 2, en 3 geven de activering van de rij-programma's aan. De o-knop toont de bedrijfstoestanden via een rood/groene-LED. Deze heeft de volgende functies.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig). – Keuze van het rijprogramma. – Instelling van de rij- en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS (o)).
– Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het voertuig). – Keuze van het rijprogramma. – Instelling van de rij- en batterijparameters, alleen in combinatie met het afleesinstrument (CANDIS (o)).
De o-knop heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.
De o-knop heeft de eerste prioriteit, en plaatst het voertuig vanuit iedere toestand in de uitgangsstand terug, zonder dat wijzigingen aan de instellingen worden uitgevoerd.
Codeslot
5.1
Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed. U kunt aan ieder voertuig, iedere bediener of ook een bedienergroep een individuele code toekennen.
Codeslot Na invoer van de juiste code is het voertuig bedrijfsgereed. U kunt aan ieder voertuig, iedere bediener of ook een bedienergroep een individuele code toekennen.
Z
Bij levering is de bedienercode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) aangegeven op een plakplaatje.
M
Verander bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode! (zie paragraaf 5.4)
M
Verander bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode! (zie paragraaf 5.4)
1007.NL
Bij levering is de bedienercode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) aangegeven op een plakplaatje.
1007.NL
Z
E 17
E 17
Z
Inbedrijfstelling
Inbedrijfstelling
Na het inschakelen van de hoofdschakelaar brandt de LED (21) rood.
Na het inschakelen van de hoofdschakelaar brandt de LED (21) rood.
Na invoer van de juiste bediencode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED (21) groen.
Na invoer van de juiste bediencode (fabrieksinstelling 2-5-8-0) brandt de LED (21) groen.
Bij een verkeerde code knippert de LED (21) twee seconden rood. Daarna kunt u een nieuwe code invoeren.
Bij een verkeerde code knippert de LED (21) twee seconden rood. Daarna kunt u een nieuwe code invoeren.
Z
De Set-knop (22) heeft geen functie in de bedienmodus.
Uitschakelen
23
24
Uitschakelen
25
U schakelt het voertuig uit door de o-knop (26) te bedienen.
Z
23
24
25
U schakelt het voertuig uit door de o-knop (26) te bedienen.
De uitschakeling kan automatisch plaatsvinden na een vooraf ingestelde tijd. Daartoe moet u de bijbehorende codeslotparameter instellen (zie paragraaf 5.4).
22
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Z 26
De uitschakeling kan automatisch plaatsvinden na een vooraf ingestelde tijd. Daartoe moet u de bijbehorende codeslotparameter instellen (zie paragraaf 5.4).
22
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
26
1007.NL
21
1007.NL
21
E 18
De Set-knop (22) heeft geen functie in de bedienmodus.
E 18
5.2
Rijprogramma’s
5.2
Met behulp van de cijferknoppen 1, 2, en 3 kunt u drie rij-programma's kiezen. De groene LED’s (23), (24), (25) in de desbetreffende toets geven het geactiveerde programma weer.
Z
5.3
Met behulp van de cijferknoppen 1, 2, en 3 kunt u drie rij-programma's kiezen. De groene LED’s (23), (24), (25) in de desbetreffende toets geven het geactiveerde programma weer.
Z
De rij-programma's verschillen in rijsnelheid, acceleratie en afremming. De fabrieksinstelling is als volgt.
De rij-programma's verschillen in rijsnelheid, acceleratie en afremming. De fabrieksinstelling is als volgt.
– Programma 1: lage snelheid – Programma 2: normaal bedrijf (ingesteld bij inbedrijfstelling) – Programma 3: prestatiebedrijf
– Programma 1: lage snelheid – Programma 2: normaal bedrijf (ingesteld bij inbedrijfstelling) – Programma 3: prestatiebedrijf
U kunt de rij-programma's individueel aanpassen aan het voertuig (zie paragraaf 5.4).
U kunt de rij-programma's individueel aanpassen aan het voertuig (zie paragraaf 5.4).
Parameter
5.3
Met behulp van de bedienknoppen kunt u in de programmeermodus de instelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programma's realiseren. Tevens kunt u batterijparameters instellen.
Z
Rijprogramma’s
Parameter Met behulp van de bedienknoppen kunt u in de programmeermodus de instelling van de codeslotfunctie en de aanpassing van de rij-programma's realiseren. Tevens kunt u batterijparameters instellen.
Z
Bij voertuigen zonder indicatie-instrument (CANDIS (o)) kunt u uitsluitend de codeslot-parameters instellen.
Bij voertuigen zonder indicatie-instrument (CANDIS (o)) kunt u uitsluitend de codeslot-parameters instellen.
Parametergroepen
Parametergroepen
Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. Het eerste cijfer is de parametergroep volgens tabel 1. De tweede en derde positie vormen een volgnummer van 00 tot 99.
Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. Het eerste cijfer is de parametergroep volgens tabel 1. De tweede en derde positie vormen een volgnummer van 00 tot 99. Nummer Parametergroep 0xx Codeslot-instellingen (codes, vrijgave van het rijprogramma, automatische uitschakeling, et cetera) 1xx Rijparameters van rijprogramma 1 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 2xx Rijparameters van rijprogramma 2 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 3xx Rijparameters van rijprogramma 3 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters
1007.NL
1007.NL
Nummer Parametergroep 0xx Codeslot-instellingen (codes, vrijgave van het rijprogramma, automatische uitschakeling, et cetera) 1xx Rijparameters van rijprogramma 1 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 2xx Rijparameters van rijprogramma 2 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 3xx Rijparameters van rijprogramma 3 (acceleratie, uitlooprem, snelheid, et cetera) 4xx Rijprogramma-onafhankelijke parameters
E 19
E 19
5.4
Parameterinstellingen
5.4
U moet de mastercode invoeren wanneer u de voertuiginstelling wilt veranderen.
Z M
F
U moet de mastercode invoeren wanneer u de voertuiginstelling wilt veranderen.
Z M
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Verander de mastercode bij de eerste inbedrijfstelling (zie paragraaf 5.1).
F
Veiligheidsinstructies voor trekkers met afleesinstrument (CANDIS (o)) – Eerst moet een hiervoor gekwalificeerd persoon zeer zorgvuldig de parameters instellen. Neem bij twijfel contact op met de servicedienst van de producent. – Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de oknop (26) te worden afgebroken. – Aangezien het rijgedrag van de trekker verandert, moet u na iedere wijziging van de parameters een proefrit verrichten in een daarvoor vrijgegeven werkzone.
Verander de mastercode bij de eerste inbedrijfstelling (zie paragraaf 5.1). Veiligheidsinstructies voor trekkers met afleesinstrument (CANDIS (o)) – Eerst moet een hiervoor gekwalificeerd persoon zeer zorgvuldig de parameters instellen. Neem bij twijfel contact op met de servicedienst van de producent. – Elke instelprocedure moet via het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) bewaakt worden. Bij twijfel dient de instelprocedure met behulp van de oknop (26) te worden afgebroken. – Aangezien het rijgedrag van de trekker verandert, moet u na iedere wijziging van de parameters een proefrit verrichten in een daarvoor vrijgegeven werkzone.
De mastercode invoeren
– Bedien de o-knop. – Voer de mastercode in.
– Bedien de o-knop. – Voer de mastercode in.
Werkuren worden weergegeven
284.0
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
Afleesinstrument (CANDIS) Werkuren worden weergegeven
284.0
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
Codeslot-parameters
Codeslot-parameters
Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
Instelprocedure voor voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
– Voer het driecijferig parameternummer in en bevestig uw keuze met de Set-knop (22). – Voer de instelwaarde volgens de parameterlijst in respectievelijk verander deze. Bevestig uw keuze met de Set-knop (22).
– Voer het driecijferig parameternummer in en bevestig uw keuze met de Set-knop (22). – Voer de instelwaarde volgens de parameterlijst in respectievelijk verander deze. Bevestig uw keuze met de Set-knop (22).
Z
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (23) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen.
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (23) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen.
1007.NL
Herhaal het proces wanneer u meer parameters wilt invoeren. Druk ter afsluiting van de invoer op de o-knop (26).
1007.NL
Herhaal het proces wanneer u meer parameters wilt invoeren. Druk ter afsluiting van de invoer op de o-knop (26).
E 20
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5.
De mastercode invoeren
Afleesinstrument (CANDIS)
Z
Parameterinstellingen
E 20
Z
Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
Instelprocedure voor voertuigen met en zonder afleesinstrument (CANDIS (o)):
– Voer het driecijferig parameternummer in en bevestig uw keuze met de Set-knop (22). – In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond. Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-knop (26) beëindigd en opnieuw gestart te worden. – Voer de instelwaarde volgens de parameterlijst in respectievelijk verander deze. Bevestig uw keuze met de Set-knop (22).
– Voer het driecijferig parameternummer in en bevestig uw keuze met de Set-knop (22). – In het afleesinstrument (CANDIS (o)) worden de bedrijfsuren nog steeds getoond. Wijzigt de aflezing, dan dient de instelprocedure met de o-knop (26) beëindigd en opnieuw gestart te worden. – Voer de instelwaarde volgens de parameterlijst in respectievelijk verander deze. Bevestig uw keuze met de Set-knop (22).
Z
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (21) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen. Herhaal het proces wanneer u meer parameters wilt invoeren. Druk ter afsluiting van de invoer op de o-knop (26).
Herhaal het proces wanneer u meer parameters wilt invoeren. Druk ter afsluiting van de invoer op de o-knop (26).
U kunt de volgende parameters invoeren.
U kunt de volgende parameters invoeren.
Codeslot-parameterlijst
Codeslot-parameterlijst
Nummer
Functie
Bereik instelwaarde
Codeslot 000 Mastercode 0000 - 9999 veranderen of De lengte (vier- tot 00000 - 99999 zescijferig) van de of mastercode bepaalt 000000 - 999999 ook de lengte (viertot zescijferig) van de bedienercode. Zolang de bedienercodes zijn geprogrammeerd, kunt u slechts een nieuwe code van gelijke lengte invoeren. Wanneer u de codelengte wilt veranderen, moet u eerst alle bedienercodes wissen. 001
Bedienercode toevoegen (maximaal 600)
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard instelwaarde
Opmerkingen werkvolgorde
Nummer
7295
(LED 23 knippert.) Voer de actuele code in. Bevestig uw keuze (Set) (LED 24 knippert.) Voer een nieuwe code in. Bevestig uw keuze (Set) (LED 25 knippert.) Herhaal de nieuwe code.
2580
Bevestig uw keuze (Set) (LED 24 knippert.) Voer een code in.
001
Bevestig uw keuze (Set)
E 21
Bereik instelwaarde
Bedienercode toevoegen (maximaal 600)
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard instelwaarde
Opmerkingen werkvolgorde
7295
(LED 23 knippert.) Voer de actuele code in. Bevestig uw keuze (Set) (LED 24 knippert.) Voer een nieuwe code in. Bevestig uw keuze (Set) (LED 25 knippert.) Herhaal de nieuwe code.
2580
Bevestig uw keuze (Set) (LED 24 knippert.) Voer een code in. Bevestig uw keuze (Set) (LED 25 knippert.) Herhaal het invoeren van de code.
1007.NL
Bevestig uw keuze (Set).
Functie
Codeslot 000 Mastercode 0000 - 9999 veranderen of De lengte (vier- tot 00000 - 99999 zescijferig) van de of mastercode bepaalt 000000 - 999999 ook de lengte (viertot zescijferig) van de bedienercode. Zolang de bedienercodes zijn geprogrammeerd, kunt u slechts een nieuwe code van gelijke lengte invoeren. Wanneer u de codelengte wilt veranderen, moet u eerst alle bedienercodes wissen.
(LED 25 knippert.) Herhaal het invoeren van de code. 1007.NL
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (21) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen.
Bevestig uw keuze (Set). E 21
Codeslot 002 Bedienercode veranderen
003
004
010
Bedienercode wissen
Het codegeheugen wissen (wist alle gebruikercodes). Automatische tijduitschakeling
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Functie
Codeslot 002 Bedienercode veranderen
Bevestig uw keuze (Set).
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Opmerkingen werkvolgorde (LED 23 knippert.) Voer de actuele code in. Bevestig uw keuze (Set).
Bevestig uw keuze (Set).
Bevestig uw keuze (Set).
(LED 25 knippert.) Voer de code nogmaals in.
(LED 25 knippert.) Voer de code nogmaals in.
003
Bedienercode wissen
Bevestig uw keuze (Set).
00
Standaard instelwaarde
(LED 24 knippert.) Voer een nieuwe code in.
Bevestig uw keuze. (LED 24 knippert.) Voer een code in.
3265
Bereik instelwaarde
(LED 24 knippert.) Voer een nieuwe code in.
Bevestig uw keuze. (LED 24 knippert.) Voer een code in.
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Bevestig uw keuze (Set).
(LED 25 knippert.) Voer de code nogmaals in.
(LED 25 knippert.) Voer de code nogmaals in.
Bevestig uw keuze (Set). 3265 = wissen.
Bevestig uw keuze (Set). 3265 = wissen.
004
Andere invoer = niet wissen. 00 = geen uitschakeling.
010
Het codegeheugen wissen (wist alle gebruikercodes). Automatische tijduitschakeling
3265
00 - 31
00
Andere invoer = niet wissen. 00 = geen uitschakeling.
01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten.
01 tot 30 = uitschakeltijd in minuten.
31 = uitschakeling na 10 seconden.
31 = uitschakeling na 10 seconden.
LED 23-25 bevinden zich in de knoppenvelden 1-3 (zie paragraaf 5.2). E 22
Nummer
(LED 23 knippert.) Voer de actuele code in.
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
00 - 31
Opmerkingen werkvolgorde
LED 23-25 bevinden zich in de knoppenvelden 1-3 (zie paragraaf 5.2). E 22
1007.NL
Functie
1007.NL
Nummer
Instelling start-rijprogramma met codeslot tot en met 06.07
Instelling start-rijprogramma met codeslot tot en met 06.07
Nummer
Nummer
Functie
Codeslot 020 Startrijprogramma
021
Rijprogramma 1*) vrijgave
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 0-3
3
0 of 1
1
Opmerkingen werkvolgorde
Functie
Codeslot 020 Startrijprogramma
0: er is geen startprogramma. 1: rijprogramma 1 = startrijprogramma. 2: rijprogramma 2 = startrijprogramma. 3: rijprogramma 3 = startrijprogramma. 0 = rijprogramma niet vrijgegeven.
021
Rijprogramma 1*) vrijgave
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 0-3
3
0 of 1
1
1 = rijprogramma vrijgegeven. 022
Rijprogramma 2*) vrijgave
0 of 1
1
Rijprogramma 3*) vrijgave
0 of 1
1
0 = rijprogramma niet vrijgegeven.
022
Rijprogramma 2*) vrijgave
0 of 1
1
Indicatie geheugengebruik*)
0 = rijprogramma niet vrijgegeven. 1 = rijprogramma vrijgegeven.
0 = rijprogramma niet vrijgegeven.
023
Rijprogramma 3*) vrijgave
1 = rijprogramma vrijgegeven. 030
0: er is geen startprogramma. 1: rijprogramma 1 = startrijprogramma. 2: rijprogramma 2 = startrijprogramma. 3: rijprogramma 3 = startrijprogramma. 0 = rijprogramma niet vrijgegeven. 1 = rijprogramma vrijgegeven.
1 = rijprogramma vrijgegeven. 023
Opmerkingen werkvolgorde
0 of 1
1
0 = rijprogramma niet vrijgegeven. 1 = rijprogramma vrijgegeven.
Na invoer van het parameternummer toont het afleesinstrument CANDIS het aantal toegepaste gebruikercodes.
030
Na invoer van het parameternummer toont het afleesinstrument CANDIS het aantal toegepaste gebruikercodes.
1007.NL
*) uitsluitend in combinatie met indicatie-instrument (CANDIS (o))
1007.NL
*) uitsluitend in combinatie met indicatie-instrument (CANDIS (o))
Indicatie geheugengebruik*)
E 23
E 23
Instelling start-rijprogramma met codeslot vanaf 07.07 Nummer
Functie
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde
Codeslot 024 Configuratie van de bedienercodes
Instelling start-rijprogramma met codeslot vanaf 07.07 Opmerkingen werkvolgorde
Nummer
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde
Codeslot 024 Configuratie van de bedienercodes
1112
Opmerkingen werkvolgorde
1112
De rijprogramma's zijn gebonden aan de bedienercode. Voor iedere bedienercode kunnen de rijprogramma's afzonderlijk worden vrijgegeven of geblokkeerd. Aan iedere bedienercode kan een start-rijprogramma worden toegewezen.
De rijprogramma's zijn gebonden aan de bedienercode. Voor iedere bedienercode kunnen de rijprogramma's afzonderlijk worden vrijgegeven of geblokkeerd. Aan iedere bedienercode kan een start-rijprogramma worden toegewezen.
Naargelang de instelling van een bedienercode zijn globaal alle rijprogramma's vrijgeschakeld, het geldige start-rijprogramma is rijprogramma 2. De configuratie van de bedienercode kan vervolgens via programmanummer 024 worden gewijzigd.
Naargelang de instelling van een bedienercode zijn globaal alle rijprogramma's vrijgeschakeld, het geldige start-rijprogramma is rijprogramma 2. De configuratie van de bedienercode kan vervolgens via programmanummer 024 worden gewijzigd.
024 - SET - Bedienercode - SET - Configuratie (4 karakters) SET - Bevestiging configuratie (4 karakters) - SET
024 - SET - Bedienercode - SET - Configuratie (4 karakters) SET - Bevestiging configuratie (4 karakters) - SET
1e positie: rijprogramma 1 vrijgave ( 0 of 1) 2e positie: rijprogramma 2 vrijgave ( 0 of 1) 3e positie: rijprogramma 3 vrijgave ( 0 of 1) 4e positie: start-rijprogramma ( 0, 1, 2 of 3)
1e positie: rijprogramma 1 vrijgave ( 0 of 1) 2e positie: rijprogramma 2 vrijgave ( 0 of 1) 3e positie: rijprogramma 3 vrijgave ( 0 of 1) 4e positie: start-rijprogramma ( 0, 1, 2 of 3)
Storingsmeldingen van het bedienpaneel
Storingsmeldingen van het bedienpaneel
De volgende storingen worden weergegeven door het rood knipperen van de LED (21).
De volgende storingen worden weergegeven door het rood knipperen van de LED (21).
– – – – –
– – – – –
Nieuwe mastercode is reeds bedienercode. Nieuwe bedienercode is reeds mastercode. De bedienercode die u wilt veranderen, bestaat niet. U wilt de bedienercode veranderen in een andere bedienercode, die reeds bestaat. De bedienercode die u wilt wissen, bestaat niet.
Nieuwe mastercode is reeds bedienercode. Nieuwe bedienercode is reeds mastercode. De bedienercode die u wilt veranderen, bestaat niet. U wilt de bedienercode veranderen in een andere bedienercode, die reeds bestaat. De bedienercode die u wilt wissen, bestaat niet.
1007.NL
Codegeheugen is vol.
1007.NL
Codegeheugen is vol.
E 24
Functie
E 24
5.5
Rijparameters
5.5
Rijparameters
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) kan instelling van de rijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant geschieden.
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprogramma 1 (parameter 101) getoond.
In het volgende voorbeeld wordt de parameterinstelling van de acceleratie van het rijprogramma 1 (parameter 101) getoond.
Voorbeeld acceleratie
Voorbeeld acceleratie
Voer het driecijferig parameternummer in (101), bevestig uw keuze met de Set- knop (22).
Voer het driecijferig parameternummer in (101), bevestig uw keuze met de Set- knop (22).
Afleesinstrument (CANDIS) Actuele instelling wordt weergegeven.
101 6
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
Afleesinstrument (CANDIS) Actuele instelling wordt weergegeven.
– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).
101 6
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
– Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)) (parameternummer en actuele parameterwaarde worden getoond).
Z
Wanneer circa 5 seconden geen invoer plaatsvindt, schakelt de indicatie terug op werkurenindicatie.
Z
Wanneer circa 5 seconden geen invoer plaatsvindt, schakelt de indicatie terug op werkurenindicatie.
F
Wanneer een ander parameternummer dan gewenst wordt getoond, moet u wachten tot het werkurenvenster verschijnt.
F
Wanneer een ander parameternummer dan gewenst wordt getoond, moet u wachten tot het werkurenvenster verschijnt.
Voer de parameterwaarde volgens de parameterlijst in of wijzig hem. Afleesinstrument (CANDIS) Veranderde instelling wordt weergegeven.
Z
101 8
Voer de parameterwaarde volgens de parameterlijst in of wijzig hem.
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
Afleesinstrument (CANDIS) Veranderde instelling wordt weergegeven.
101 8
LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 groen uit uit uit knipperend
Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de SETtoets (22) bevestigen.
Controle van het LCD-display van het afleesinstrument (CANDIS (o)), met de SETtoets (22) bevestigen.
Afleesinstrument LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) (CANDIS) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 Parameter- Parameternummer instelwaarde
Afleesinstrument LED (21) LED (23) LED (24) LED (25) (CANDIS) o-knop Knop 1 Knop 2 Knop 3 Parameter- Parameternummer instelwaarde
– De LED (23) van de o-toets (26) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.
– De LED (23) van de o-toets (26) brandt kortstondig continu en begint na ca. 2 seconden weer te knipperen.
Z
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (21) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen.
Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de LED (21) van de o-toets (26) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-knop (26) indrukken. 1007.NL
1007.NL
Voor invoer van meer parameters dient de procedure te worden herhaald, zodra de LED (21) van de o-toets (26) knippert. Om de invoer te beëindigen, o-knop (26) indrukken.
Bij een verkeerde invoer knippert de LED (21) van de o-knop (26) rood. Na een nieuwe invoer van het parameternummer kunt u de instelwaarde invoeren of veranderen.
E 25
E 25
Z
De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Wanneer u de instelwaarde in de programmeermodus wilt controleren, gaat u als volgt te werk. – Na wijziging van de parameterwaarde selecteert u het bewerkte rijprogramma, bevestig uw keuze met de SET-knop (22). – Het voertuig staat in de rijmodus. U kunt het voertuig controleren. – Druk de SET-knop (22) opnieuw in wanneer u verder wilt gaan met de instelling.
– Na wijziging van de parameterwaarde selecteert u het bewerkte rijprogramma, bevestig uw keuze met de SET-knop (22). – Het voertuig staat in de rijmodus. U kunt het voertuig controleren. – Druk de SET-knop (22) opnieuw in wanneer u verder wilt gaan met de instelling.
U kunt de volgende parameters invoeren.
U kunt de volgende parameters invoeren.
Rijprogramma’s
Rijprogramma’s
Nummer
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Rijprogramma 1 100 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
2
101
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus
0-9
Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
102 103
104
105
106
108
109
Functie
Opmerkingen
Nummer
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Rijprogramma 1 100 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
2
2
101
0-9
2
0-9
2
102
0-9
2
0-9
2
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus
0-9
2
0-9
8
0-9
8
0-9
Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
0-9
8
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
Waarde van parameter 101 >= parameter 100
Waarde van parameter 103 >= parameter 102 Afhankelijk van de rijschakelaar
103
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
105
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
106
0-9
8
Afhankelijk van de rijschakelaar
108
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
109
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
110
104
1007.NL
110
E 26
De rijfunctie is tijdens de parameterinvoer uitgeschakeld. Wanneer u de instelwaarde in de programmeermodus wilt controleren, gaat u als volgt te werk.
Functie
Opmerkingen
Waarde van parameter 101 >= parameter 100
Waarde van parameter 103 >= parameter 102 Afhankelijk van de rijschakelaar
1007.NL
Z
E 26
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Rijprogramma 2 200 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
5
201
0-9
202 203
204
205
206
208
209
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
Opmerkingen
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Nummer
Rijprogramma 2 200 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
5
5
201
0-9
5
0-9
5
202
0-9
5
0-9
5
0-9
5
0-9
8
0-9
8
0-9
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
0-9
8
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
Waarde van parameter 201 >= parameter 200
Waarde van parameter 203 >= parameter 202 Afhankelijk van de rijschakelaar
203
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
205
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
206
0-9
8
Afhankelijk van de rijschakelaar
208
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
209
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
210
1007.NL
210
Functie
204
Functie
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
Opmerkingen
Waarde van parameter 201 >= parameter 200
Waarde van parameter 203 >= parameter 202 Afhankelijk van de rijschakelaar
1007.NL
Nummer
E 27
E 27
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Rijprogramma 3 300 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
7
301
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus
0-9
302 303
304
305
306
308
309
Opmerkingen
Nummer
Bereik instelwaarde
Standaard instelwaarde
Rijprogramma 3 300 Acceleratie in de meeloopmodus
0-9
7
7
301
0-9
7
0-9
7
302
0-9
7
0-9
7
Acceleratie in de meerijmodus Uitrolrem in de meerijmodus Uitrolrem in de meeloopmodus
0-9
7
Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
0-9
8
0-9
Maximale snelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in aandrijfrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
Maximumsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via rijregelaar Meeloopsnelheid in vorkrichting via schakelaar in rugleuning
0-9
8
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid) Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
Waarde van parameter 301 >= parameter 300
Waarde van parameter 303 >= parameter 302 Afhankelijk van de rijschakelaar
303
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
305
0-9
3
306
0-9
8
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid) Afhankelijk van de rijschakelaar
0-9
5
Afhankelijk van de rijschakelaar
309
0-9
3
Niet afhankelijk van rijschakelaar (vaste snelheid)
310
304
308
1007.NL
310
Functie
E 28
Functie
Opmerkingen
Waarde van parameter 301 >= parameter 300
Waarde van parameter 303 >= parameter 302 Afhankelijk van de rijschakelaar
1007.NL
Nummer
E 28
Rijprogramma-onafhankelijke parameters
Z
Rijprogramma-onafhankelijke parameters
Z
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.
Bij voertuigen zonder afleesinstrument (CANDIS (o)) is instelling van de batterijparameters alleen door de servicedienst van de fabrikant mogelijk.
De instelling geschiedt zoals bij de rijparameters.
De instelling geschiedt zoals bij de rijparameters.
U kunt de volgende parameters invoeren.
U kunt de volgende parameters invoeren.
Nummer
Functie
Batterijparameters 411 Batterijtype (normaal / versterkt / droog)
412
Verbruikbewakingsfunctie
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 0-2
0/1
0
Opmerkingen
Nummer
Functie
Batterijparameters 411 Batterijtype (normaal / versterkt / droog)
0 = normaal (nat)
Bereik Standaard instelwaarde instelwaarde 0-2
0
Opmerkingen
0 = normaal (nat)
1 = opgevoerd (nat)
1 = opgevoerd (nat)
2 = droog (onderhoudsvrij)
2 = droog (onderhoudsvrij)
1
412
In het gebied instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan.
Verbruikbewakingsfunctie
0/1
1
In het gebied instelwaarde 0 / 1 betekent: 0 = Uit 1 = Aan.
6
ISM (o)
Z
Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule, zie handleiding “ISM toegangsmodule“.
Z
Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule, zie handleiding “ISM toegangsmodule“.
1007.NL
ISM (o)
1007.NL
6
E 29
E 29
7
Ontlaadindicator
7
Ontlaadindicator
7.1
Ontlaadindicator (t)
7.1
Ontlaadindicator (t)
Wanneer het voertuig is vrijgeschakeld door het contactslot of de CANCODE, wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven.
Wanneer het voertuig is vrijgeschakeld door het contactslot of de CANCODE, wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven.
12
De lichtkleuren van de LED (12) vertegenwoordigen de volgende toestanden. Kleur van de LED
De lichtkleuren van de LED (12) vertegenwoordigen de volgende toestanden.
Betekenis
groen
Batterij is geladen
oranje
Restcapaciteit batterij ca. 50%
Kleur van de LED
groen / oranje Bereiken de laatste 10% nog ter beschikking staande capaciteit knipperend 1 Hz rood
Z
groen
Batterij is geladen
oranje
Restcapaciteit batterij ca. 50%
Restcapaciteit batterij te laag
rood
Restcapaciteit batterij te laag
rood knipperend 1 Hz
Fout (tientallen)
rood knipperend 1 Hz
Fout (tientallen)
rood knipperend 0,5 Hz
Fout (eenheden)
rood knipperend 0,5 Hz
Fout (eenheden)
Z
Als een batterij tot de toetlaatbare ontlaadtoestand is ontladen, licht het LED rood op en is het omhoog brengen van de lasten niet meer mogelijk. De functie heffen wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 70% is geladen.
Als een batterij tot de toetlaatbare ontlaadtoestand is ontladen, licht het LED rood op en is het omhoog brengen van de lasten niet meer mogelijk. De functie heffen wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 70% is geladen. De indicatie van de laadtoestand wordt bij het instellen van het batterijtype teruggesteld op 100%. Wanneer de LED rood knippert en het voertuig niet bedrijfsgereed is, moet u contact opnemen met de klantendienst van de producent. Het rood knipperen is een storingscode van de voertuigregeling. De knippervolgorde toont het type storing aan.
1007.NL
Z
Wanneer de LED rood knippert en het voertuig niet bedrijfsgereed is, moet u contact opnemen met de klantendienst van de producent. Het rood knipperen is een storingscode van de voertuigregeling. De knippervolgorde toont het type storing aan.
1007.NL
E 30
Betekenis
groen / oranje Bereiken de laatste 10% nog ter beschikking staande capaciteit knipperend 1 Hz
De indicatie van de laadtoestand wordt bij het instellen van het batterijtype teruggesteld op 100%.
Z
12
E 30
8
Afleesinstrument (CANDIS) (o) tot 10.2006
8
Het instrument geeft het volgende weer. – Restlaadtoestand van de batterij (LED-staaf (28)), – Werkuren (LCD-indicatie (30)).
Het instrument geeft het volgende weer.
28
– Restlaadtoestand van de batterij (LED-staaf (28)), – Werkuren (LCD-indicatie (30)).
29 27
Tevens toont het instrument storingsmeldingen van de elektronicacomponenten, en parameterwijzigingen.
28 29 27
Tevens toont het instrument storingsmeldingen van de elektronicacomponenten, en parameterwijzigingen.
30
30
Indicatie van de laadtoestand
Indicatie van de laadtoestand
Wanneer het voertuig is vrijgeschakeld door het contactslot of de CANCODE, wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven.
Wanneer het voertuig is vrijgeschakeld door het contactslot of de CANCODE, wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven.
LED (27) “Waarschuwing“ (geel) en LED (29) “Stop“ (rood) geven de volgende toestanden weer:
LED (27) “Waarschuwing“ (geel) en LED (29) “Stop“ (rood) geven de volgende toestanden weer:
LED geel
LED rood
Betekenis
LED geel
LED rood
Betekenis
uit
uit
Batterij is geladen
uit
uit
Batterij is geladen
aan
uit
Bereiken de laatste 10% nog ter beschikking staande capaciteit
aan
uit
Bereiken de laatste 10% nog ter beschikking staande capaciteit
aan
aan
Restcapaciteit batterij te laag
aan
aan
Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand is ontladen, wordt de balkindicator als leeg weergegeven.
Restcapaciteit batterij te laag
Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand is ontladen, wordt de balkindicator als leeg weergegeven.
Z
Als een batterij tot de toetlaatbare ontlaadtoestand is ontladen, lichten beide LED’s op en is het omhoog brengen van de lasten niet meer mogelijk. De functie heffen wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 70% is geladen.
1007.NL
Als een batterij tot de toetlaatbare ontlaadtoestand is ontladen, lichten beide LED’s op en is het omhoog brengen van de lasten niet meer mogelijk. De functie heffen wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 70% is geladen.
1007.NL
Z
Afleesinstrument (CANDIS) (o) tot 10.2006
E 31
E 31
Afleesinstrument (CANDIS) (o) vanaf 11.2006
9
Het instrument toont de volgende parameters:
Het instrument toont de volgende parameters:
27 Waarschuwing" waarschuwingssymbool, opladen van batterij wordt aanbevolen
27 Waarschuwing" waarschuwingssymbool, opladen van batterij wordt aanbevolen
32
28
28 Balken voor indicatie van capaciteit Restlaadtoestand van de batterij
27
29
29 "Stop"-symbool; heffen uitschakelen, de batterij moet worden opgeladen
31
30
32
28
28 Balken voor indicatie van capaciteit Restlaadtoestand van de batterij
27
29
29 "Stop"-symbool; heffen uitschakelen, de batterij moet worden opgeladen
31
30
30 zescijferige LCD-indicatie; werkurenteller; indicatie van de invoer; indicatie van de storingen
30 zescijferige LCD-indicatie; werkurenteller; indicatie van de invoer; indicatie van de storingen
31 Het "T"-symbool, verschijnt in het bedrijf bij instelling van de ontlaadbewaker op onderhoudsvrije batterije
31 Het "T"-symbool, verschijnt in het bedrijf bij instelling van de ontlaadbewaker op onderhoudsvrije batterije
32 Indicatie batterijlading (alleen bij inbouw-laadapparaat)
32 Indicatie batterijlading (alleen bij inbouw-laadapparaat)
Tevens worden servicemeldingen parameterwijzigingen weergegeven.
van
de
elektronicacomponenten
en
Tevens worden servicemeldingen parameterwijzigingen weergegeven.
van
de
elektronicacomponenten
en
Indicatie van de laadtoestand
Indicatie van de laadtoestand
Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de extra indicaties (27) "Waarschuwing" en (29) "Stop".
Uit het ingestelde batterijtype resulteren tevens de inschakelgrenzen voor de extra indicaties (27) "Waarschuwing" en (29) "Stop".
De verkrijgbare capaciteit wordt met 8 LED-balken weergegeven. De twee onderste balken zijn altijd uit.
De verkrijgbare capaciteit wordt met 8 LED-balken weergegeven. De twee onderste balken zijn altijd uit.
De werkelijke batterijcapaciteit wordt door de oplichtende LED-balken aangegeven. 8 balken staan voor volledige batterijcapaciteit, 1 balk staat voor de minimale batterijcapaciteit.
De werkelijke batterijcapaciteit wordt door de oplichtende LED-balken aangegeven. 8 balken staan voor volledige batterijcapaciteit, 1 balk staat voor de minimale batterijcapaciteit.
Als er nog maar één LED-balk oplicht, is de batterijcapaciteit bijn op en licht de indicatie (27) "Waarschuwing" op. De batterij moet dringend worden opgeladen.
Als er nog maar één LED-balk oplicht, is de batterijcapaciteit bijn op en licht de indicatie (27) "Waarschuwing" op. De batterij moet dringend worden opgeladen.
Als er geen LED-balk meer oplicht, licht ook de indicatie (29) "Stop" op. Het is niet meer mogelijk om te heffen. De batterij moet worden opgeladen.
Als er geen LED-balk meer oplicht, licht ook de indicatie (29) "Stop" op. Het is niet meer mogelijk om te heffen. De batterij moet worden opgeladen.
1007.NL
E 32
Afleesinstrument (CANDIS) (o) vanaf 11.2006
1007.NL
9
E 32
9.1
Z
Werkurenindicatie
9.1
Werkurenindicatie
Werkurenteller: de werkurenteller (30) die is opgenomen in de batterijverbruikindicator toont de totale bedrijfstijd van de rij- en hefbewegingen. De teller begint zodra de bediener het platform betreedt of het meeloopmodus gebruikt.
Werkurenteller: de werkurenteller (30) die is opgenomen in de batterijverbruikindicator toont de totale bedrijfstijd van de rij- en hefbewegingen. De teller begint zodra de bediener het platform betreedt of het meeloopmodus gebruikt.
Indicatiegebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het scherm heeft achtergrondverlichting.
Indicatiegebied tussen 0,0 en 99.999,0 uren. Rij- en hefbewegingen worden geregistreerd. Het scherm heeft achtergrondverlichting.
Storingsmeldingen
Storingsmeldingen
De werkurenindicatie wordt ook gebruikt om storingen weer te geven. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer. Vervolgens verschijnt afwisselend een ”E” voor Error en een driecijferig storingsnummer. Wanneer er meer storingen gelijktijdig optreden, worden deze na elkaar weergegeven. De storingen staan in het scherm zolang ze actief zijn (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx). Storingsmeldingen overschrijven de werkurenindicatie. De meeste storingen leiden tot het activeren van een NOODSTOP. De storingsmelding blijft aanwezig, tot de regelstroomkring wordt uitgeschakeld (contactslot).
De werkurenindicatie wordt ook gebruikt om storingen weer te geven. De storingsmelding is tweeledig en begint met een ”C” voor component, en een driecijferig componentnummer. Vervolgens verschijnt afwisselend een ”E” voor Error en een driecijferig storingsnummer. Wanneer er meer storingen gelijktijdig optreden, worden deze na elkaar weergegeven. De storingen staan in het scherm zolang ze actief zijn (altijd in de combinatie Cxxx / Exxx). Storingsmeldingen overschrijven de werkurenindicatie. De meeste storingen leiden tot het activeren van een NOODSTOP. De storingsmelding blijft aanwezig, tot de regelstroomkring wordt uitgeschakeld (contactslot).
Z
Gedetailleerde onderdeelbeschrijvingen met storingscodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de producent.
Gedetailleerde onderdeelbeschrijvingen met storingscodes zijn verkrijgbaar bij de servicedienst van de producent.
Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programma's)
Indicatie bij parameterwijzigingen (rij-programma's)
In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCDdisplay (30) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de indicatie geven de parameternummers weer, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.
In combinatie met het bedienings-toetsenblok (CANCODE (o)) dient het LCDdisplay (30) voor weergave van de instelparameters. De eerste drie plaatsen van de indicatie geven de parameternummers weer, de laatste drie plaatsen de parameterwaarde.
Z
Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet weergegeven.
Z
Instelwaarden van de parametergroep 0XX (codeslot) worden niet weergegeven.
9.2
Inschakeltest
9.2
Inschakeltest
– De softwareversie van het afleesinstrument (korte tijd). – De werkuren. – De laadtoestand.
– De softwareversie van het afleesinstrument (korte tijd). – De werkuren. – De laadtoestand.
1007.NL
Na het inschakelen verschijnen de volgende gegevens.
1007.NL
Na het inschakelen verschijnen de volgende gegevens.
E 33
E 33
Storingshulp
Met behulp van dit hoofdstuk kan de gebruiker eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf lokaliseren en verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aanhouden.
Storing
Mogelijke oorzaak
Storing
Mogelijke oorzaak
Voertuig rijdt niet.
– Batterijstekker niet ingestoken. – Controleer de batterijstekker, steek hem zonodig in. – Hoofdschakelaar – Ontgrendel de hoofdschakelaar. (NOODSTOP) ingedrukt. – Contactsleutel in de stand “0“. – Zet het contactslot in de stand “I“. – Codeslot uitgeschakeld. – Voer de bedienercode in. – Batterijlading te gering. – Controleer de batterijlading, laad de batterij eventueel. – Platformschakelaar niet – Bedien de platformschakelaar. ingedrukt. – Zekering is defect. – Controleer de zekeringen F1 en 1F1.
Voertuig rijdt niet.
– Batterijstekker niet ingestoken. – Controleer de batterijstekker, steek hem zonodig in. – Hoofdschakelaar – Ontgrendel de hoofdschakelaar. (NOODSTOP) ingedrukt. – Contactsleutel in de stand “0“. – Zet het contactslot in de stand “I“. – Codeslot uitgeschakeld. – Voer de bedienercode in. – Batterijlading te gering. – Controleer de batterijlading, laad de batterij eventueel. – Platformschakelaar niet – Bedien de platformschakelaar. ingedrukt. – Zekering is defect. – Controleer de zekeringen F1 en 1F1.
Het voertuig kan de last niet heffen.
– Voertuig niet bedrijfs-klaar.
Het voertuig kan de last niet heffen.
– Voertuig niet bedrijfs-klaar.
–
– –
Maatregelen
– Verricht alle maatregelen die zijn genoemd onder de storing ”Voertuig rijdt niet”. Oliepeil van de hydrauliek te – Controleer het oliepeil van de laag. hydrauliek. Batterijverbruik-bewaker is – Laad de batterij. uitgeschakeld en toont ”STOP”. Zekering is defect. – Controleer zekering 2F1. Te hoge last. – Let op de maximale hefcapaciteit (zie typeplaatje).
– –
– –
Z
Wanneer u de storing na het uitvoeren van de ”maatregelen” niet kunt verhelpen, neemt u contact op met de servicedienst van de producent, omdat uitsluitend bijzonder geschoold en gekwalificeerd servicepersoneel de storingen verder kan oplossen.
1007.NL
E 34
Storingshulp
Met behulp van dit hoofdstuk kan de gebruiker eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf lokaliseren en verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aanhouden.
–
Z
10
Maatregelen
– Verricht alle maatregelen die zijn genoemd onder de storing ”Voertuig rijdt niet”. Oliepeil van de hydrauliek te – Controleer het oliepeil van de laag. hydrauliek. Batterijverbruik-bewaker is – Laad de batterij. uitgeschakeld en toont ”STOP”. Zekering is defect. – Controleer zekering 2F1. Te hoge last. – Let op de maximale hefcapaciteit (zie typeplaatje).
Wanneer u de storing na het uitvoeren van de ”maatregelen” niet kunt verhelpen, neemt u contact op met de servicedienst van de producent, omdat uitsluitend bijzonder geschoold en gekwalificeerd servicepersoneel de storingen verder kan oplossen.
1007.NL
10
E 34
F Onderhoud van transportmiddel 1
het
interne
F Onderhoud van transportmiddel
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
1
Verricht de controles en onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden vermeld, volgens de intervallen van de onderhoudscontrolelijsten.
F M
M
interne
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming Verricht de controles en onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden vermeld, volgens de intervallen van de onderhoudscontrolelijsten.
F
Iedere verandering aan het interne transportmiddel (met name aan de veiligheidsvoorzieningen) is verboden. U mag de werksnelheden van het interne transportmiddel in geen geval veranderen.
M
Uitsluitend originele onderdelen vallen onder onze kwaliteitscontrole. Gebruik uitsluitend onderdelen van de producent, teneinde een veilig en betrouwbaar bedrijf te garanderen. Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. De olieservice van de producent staat u ter beschikking voor het verversen van de olie. Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de activiteiten uit die worden beschreven in de paragraaf “Weer in gebruik nemen“ (zie hoofdstuk F).
2
het
Iedere verandering aan het interne transportmiddel (met name aan de veiligheidsvoorzieningen) is verboden. U mag de werksnelheden van het interne transportmiddel in geen geval veranderen. Uitsluitend originele onderdelen vallen onder onze kwaliteitscontrole. Gebruik uitsluitend onderdelen van de producent, teneinde een veilig en betrouwbaar bedrijf te garanderen. Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. De olieservice van de producent staat u ter beschikking voor het verversen van de olie. Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de activiteiten uit die worden beschreven in de paragraaf “Weer in gebruik nemen“ (zie hoofdstuk F).
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud
Personeel voor het onderhoud: uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag de interne transportmiddelen onderhouden en repareren. De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met het betreffende servicesteunpunt van de producent.
Personeel voor het onderhoud: uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag de interne transportmiddelen onderhouden en repareren. De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor deze taken. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met het betreffende servicesteunpunt van de producent.
Heffen en opbokken: bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. Sluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven last uitvoeren, wanneer deze is afgevangen met een voldoende sterke ketting.
Heffen en opbokken: bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. Sluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven last uitvoeren, wanneer deze is afgevangen met een voldoende sterke ketting.
Reinigingswerkzaamheden: reinig het interne transportmiddel niet met brandbare vloeistoffen. Vóór het begin van alle reinigingswerkzaamheden moet u alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. Trek bij interne transportmiddelen met batterij de batterijstekker eruit. Reinig elektrische en elektronische modules met zwakke zuig- of perslucht en een niet-geleidende, antistatische kwast.
Reinigingswerkzaamheden: reinig het interne transportmiddel niet met brandbare vloeistoffen. Vóór het begin van alle reinigingswerkzaamheden moet u alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. Trek bij interne transportmiddelen met batterij de batterijstekker eruit. Reinig elektrische en elektronische modules met zwakke zuig- of perslucht en een niet-geleidende, antistatische kwast.
M
Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische modules zorgvuldig afdekken, omdat vocht kan leiden tot storingen. Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan.
Voer na de reiniging de werkzaamheden uit die zijn beschreven in de paragraaf “Weer in gebruik nemen“.
0708.NL
0708.NL
Voer na de reiniging de werkzaamheden uit die zijn beschreven in de paragraaf “Weer in gebruik nemen“.
Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische modules zorgvuldig afdekken, omdat vocht kan leiden tot storingen. Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan.
F1
F1
Laswerkzaamheden: demonteer elektrische en elektronische onderdelen uit het interne transportmiddel voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade aan deze onderdelen te vermijden.
Laswerkzaamheden: demonteer elektrische en elektronische onderdelen uit het interne transportmiddel voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade aan deze onderdelen te vermijden.
Instelwaarden: bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische onderdelen moet u de voertuigafhankelijke instelwaarden handhaven.
Instelwaarden: bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische / elektrische / elektronische onderdelen moet u de voertuigafhankelijke instelwaarden handhaven.
Banden: de kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Gebruik bij het vervangen van de standaard banden uitsluitend originele onderdelen van de producent, omdat u anders de gegevens van het typeblad niet kunt naleven. Let er bij het vervangen van wielen of banden op dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan (vervang bijvoorbeeld de banden links en rechts altijd gelijktijdig).
Banden: de kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Gebruik bij het vervangen van de standaard banden uitsluitend originele onderdelen van de producent, omdat u anders de gegevens van het typeblad niet kunt naleven. Let er bij het vervangen van wielen of banden op dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan (vervang bijvoorbeeld de banden links en rechts altijd gelijktijdig).
Hefkettingen: de hefkettingen slijten snel bij onvoldoende smering. De intervallen die zijn aangegeven in de onderhoudscontrolelijst, gelden voor normaal gebruik. Smeer bij hogere belasting (stof, temperatuur) vaker. Gebruik de voorgeschreven kettingspray volgens de voorschriften. Met het uitwendig aanbrengen van vet bereikt u geen voldoende smering.
Hefkettingen: de hefkettingen slijten snel bij onvoldoende smering. De intervallen die zijn aangegeven in de onderhoudscontrolelijst, gelden voor normaal gebruik. Smeer bij hogere belasting (stof, temperatuur) vaker. Gebruik de voorgeschreven kettingspray volgens de voorschriften. Met het uitwendig aanbrengen van vet bereikt u geen voldoende smering.
Hydraulische slangleidingen: vervang de slangleidingen na een gebruiksduur van zes jaar. Vervang bij het vervangen van hydraulische onderdelen ook de slangleidingen in dit hydraulische systeem.
Hydraulische slangleidingen: vervang de slangleidingen na een gebruiksduur van zes jaar. Vervang bij het vervangen van hydraulische onderdelen ook de slangleidingen in dit hydraulische systeem.
F2
0708.NL
Werkzaamheden aan de elektrische installatie: uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. Voorafgaand aan hun werkzaamheden moeten ze alle maatregelen treffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. Bij interne transportmiddelen met batterij maakt u het voertuig bovendien spanningsvrij door de batterijstekker er uit te trekken.
0708.NL
Werkzaamheden aan de elektrische installatie: uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. Voorafgaand aan hun werkzaamheden moeten ze alle maatregelen treffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. Bij interne transportmiddelen met batterij maakt u het voertuig bovendien spanningsvrij door de batterijstekker er uit te trekken.
F2
3
Onderhoud en inspectie
3
Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.
M
De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de serviceonderdelen.
De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de serviceonderdelen.
We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyse verricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door slijtage op het juiste moment te vermijden.
We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyse verricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door slijtage op het juiste moment te vermijden.
De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen overeenkomstig verkorten.
De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen overeenkomstig verkorten.
De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd.
De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd.
W A B C
W A B C
= alle = alle = alle = alle
50 500 1000 2000
werkuren, echter minstens eenmaal per week werkuren, echter minstens eenmaal per half jaar werkuren, echter minstens eenmaal per jaar werkuren, echter minstens eenmaal per jaar
Z
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W verrichten. In de inrijfase (na circa 100 werkuren) van het vloertransportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze eventueel vaster draaien.
0708.NL
Z
Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.
= alle = alle = alle = alle
50 500 1000 2000
werkuren, echter minstens eenmaal per week werkuren, echter minstens eenmaal per half jaar werkuren, echter minstens eenmaal per jaar werkuren, echter minstens eenmaal per jaar
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W verrichten. In de inrijfase (na circa 100 werkuren) van het vloertransportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze eventueel vaster draaien.
0708.NL
M
Onderhoud en inspectie
F3
F3
Onderhouds-controlelijst
Rem 1.1 Elektriciteit 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9 Energietoevoer
Rijden
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Koelhuis = k Luchtspleet van de magneetrem controleren t Controleer instrumenten, indicaties en t bedieningsschakelaars op werking. Controleer waarschuwings- en veiligheidsvoorziening. k t Controleer de waarde van de zekeringen. t Controleer de bevestiging van de kabelaansluitingen en t controleer de kabels op beschadiging. Controleer de werking van de microschakelaar-instellingen t Controleer contactgevers en relais. t Veiligheidsschakeling t Kabel- en motorbevestiging t Koolborstel op slijtage controleren, eventueel vervangen. k t
3.1 Visuele controle batterij. k 3.2 Controleer of de aansluitingen van de batterijkabels goed k vast zitten, smeer eventueel pool. 3.3 Controleer de zuurdichtheid, het zuurniveau en de k batterijspanning. 4.1 Controleer de overbrenging op lawaai en lekkages. 4.2 Overbrengingsolie vervangen wanneer de levensduur is overschreden (10.000 h) 4.3 Controleer het rijmechanisme, en stel en vet het eventueel in, controleer dissel op terugstelling 4.4 Controleer de wielen op slijtage en beschadigingen. k 4.5 Controleer wiellagers en bevestiging. 5.1 Controleer of het bestuurdersplatform goed functioneert en of het geen schade heeft. 5.2 Controleer het frame op beschadiging 5.3 Controleer markeringsplaten.
F4
Onderhouds-controlelijst
Rem 1.1 Elektriciteit 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9
t t
Energietoevoer
t
t
Rijden
t t t t
Structuur van het apparaat
t t
0708.NL
Structuur van het apparaat
4
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Koelhuis = k Luchtspleet van de magneetrem controleren t Controleer instrumenten, indicaties en t bedieningsschakelaars op werking. Controleer waarschuwings- en veiligheidsvoorziening. k t Controleer de waarde van de zekeringen. t Controleer de bevestiging van de kabelaansluitingen en t controleer de kabels op beschadiging. Controleer de werking van de microschakelaar-instellingen t Controleer contactgevers en relais. t Veiligheidsschakeling t Kabel- en motorbevestiging t Koolborstel op slijtage controleren, eventueel vervangen. k t
3.1 Visuele controle batterij. k 3.2 Controleer of de aansluitingen van de batterijkabels goed k vast zitten, smeer eventueel pool. 3.3 Controleer de zuurdichtheid, het zuurniveau en de k batterijspanning.
t t
4.1 Controleer de overbrenging op lawaai en lekkages. 4.2 Overbrengingsolie vervangen wanneer de levensduur is overschreden (10.000 h) 4.3 Controleer het rijmechanisme, en stel en vet het eventueel in, controleer dissel op terugstelling 4.4 Controleer de wielen op slijtage en beschadigingen. k 4.5 Controleer wiellagers en bevestiging.
t
5.1 Controleer of het bestuurdersplatform goed functioneert en of het geen schade heeft. 5.2 Controleer het frame op beschadiging 5.3 Controleer markeringsplaten.
t
t t t t t t
0708.NL
4
F4
6.1 6.2 6.3 6.4
6.5 6.6 6.7 6.8 6.9
7.1 Smeer het voertuig volgens het smeerschema. 7.2 Proefrit 7.3 Demonstratie na geslaagd onderhoud
Stuurinrichting
8.1 Controleer de werking van de e-stuurinrichting.
k k
6.1 6.2 6.3 6.4
6.5 6.6 6.7 6.8 6.9
t t t
Overeengekomen vermogen
7.1 Smeer het voertuig volgens het smeerschema. 7.2 Proefrit 7.3 Demonstratie na geslaagd onderhoud
t
Stuurinrichting
8.1 Controleer de werking van de e-stuurinrichting.
0708.NL
Overeengekomen vermogen
Hydraulische beweging
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Koelhuis = k Visuele controle van de looprollen, glijstukken en k t aanslagen Controleer hefinrichting op functie, slijtage en instelling k t Controleer de werking van de hydraulische installatie. k t Controleer slang- en buisleidingen en aansluitingen op k t stevige bevestiging, dichtheid en beschadiging, draai de aansluitingen eventueel aan Controleer cilinder en zuigerstang op beschadiging, k t dichtheid en bevestiging. Controleer het oliepeil van de hydrauliek. k t Ververs hydraulische olie (wordt eventueel door een k t speciale milieuservicevoertuig uitgevoerd). Filter hydraulische olie op slijtage controleren, k t schoonmaken eventueel vervangen. Trekstangen t k k
t t t t
0708.NL
Hydraulische beweging
Onderhoudsintervallen Standaard = t W A B C Koelhuis = k Visuele controle van de looprollen, glijstukken en k t aanslagen Controleer hefinrichting op functie, slijtage en instelling k t Controleer de werking van de hydraulische installatie. k t Controleer slang- en buisleidingen en aansluitingen op k t stevige bevestiging, dichtheid en beschadiging, draai de aansluitingen eventueel aan Controleer cilinder en zuigerstang op beschadiging, k t dichtheid en bevestiging. Controleer het oliepeil van de hydrauliek. k t Ververs hydraulische olie (wordt eventueel door een k t speciale milieuservicevoertuig uitgevoerd). Filter hydraulische olie op slijtage controleren, k t schoonmaken eventueel vervangen. Trekstangen t
F5
F5
Smeerschema
5
2) B
Smeerschema
E
E
s E
s E
A
A+C 0,7 l
1) 2)
1,05 l
B
a g s a
F6
1)
1,05 l
a g s
Glijvlakken Smeernippel Vulpijp hydraulische olie Aftapbout overbrengingolie Gebruik in koelhuis
a
Glijvlakken Smeernippel Vulpijp hydraulische olie Aftapbout overbrengingolie Gebruik in koelhuis
1) Mengverhouding bij gebruik in koelhuis 1:1
1) Mengverhouding bij gebruik in koelhuis 1:1
2) Hoeveelheid overbrengingolie is een richtwaarde. Recht tandwiel moet ca. 2 mm in de olie duiken.
2) Hoeveelheid overbrengingolie is een richtwaarde. Recht tandwiel moet ca. 2 mm in de olie duiken.
De aangegeven vulhoeveelheid is een aanduiding van de fabrikant. Door de bouw van de behuizing van de overbrenging (gietdeel) kunnen er afwijkingen in de vulhoeveelheden zijn.
0708.NL
Z
A
A+C 0,7 l
Z F6
De aangegeven vulhoeveelheid is een aanduiding van de fabrikant. Door de bouw van de behuizing van de overbrenging (gietdeel) kunnen er afwijkingen in de vulhoeveelheden zijn.
0708.NL
5
5.1
Gebruiksmiddelen
5.1
Omgang met gebruiksmiddelen: u moet altijd vakkundig omgaan met gebruiksmiddelen, en de voorschriften van de producent naleven.
Omgang met gebruiksmiddelen: u moet altijd vakkundig omgaan met gebruiksmiddelen, en de voorschriften van de producent naleven.
F
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar. Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. De gebruiksmiddelen kunnen brandbaar zijn; breng ze daarom niet in contact met hete onderdelen of open vuur.
Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar. Sla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. De gebruiksmiddelen kunnen brandbaar zijn; breng ze daarom niet in contact met hete onderdelen of open vuur.
Gebruik bij het toevoegen van gebruiksmiddelen uitsluitend schone vaten. U mag geen gebruiksmiddelen van verschillende kwaliteit mengen. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding.
Gebruik bij het toevoegen van gebruiksmiddelen uitsluitend schone vaten. U mag geen gebruiksmiddelen van verschillende kwaliteit mengen. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding.
Vermijd morsen. Ruim gemorste vloeistof onmiddellijk op met geschikte bindmiddelen, en verwijder dit mengsel van gebruiks- en bindmiddel volgens de voorschriften.
Vermijd morsen. Ruim gemorste vloeistof onmiddellijk op met geschikte bindmiddelen, en verwijder dit mengsel van gebruiks- en bindmiddel volgens de voorschriften.
Code
Code
Inhoud
Omschrijving
A
Bestelnummer 50 449 669
5,0 l
B
50 380 904
5,0 l
C
29 200 810
5,0 l
E
29 202 050
1,0 kg
H-LPD 46, DIN 51524 Fuchs Titan Cytrac HSY 75W-90 *) H-LP 10, DIN 51524 Vet, Polylub GA 352P
Toepassing Hydraulische installatie
A
Bestelnummer 50 449 669
Inhoud
Omschrijving
5,0 l
H-LPD 46, DIN 51524 Fuchs Titan Cytrac HSY 75W-90 *) H-LP 10, DIN 51524 Vet, Polylub GA 352P
Overbrenging
B
50 380 904
5,0 l
Hydraulische installatie
C
29 200 810
5,0 l
Smeerdienst
E
29 202 050
1,0 kg
*) ook voor gebruik in koeling
*) ook voor gebruik in koeling
Vet-richtwaarden
Vet-richtwaarden
Code Verzeeptype Lithium
Walkpenetratie bij 25 °C 280-310
NLG1-klasse 2
Gebruikstemperatuur °C -35 / +120
0708.NL
E
Druppelpunt °C >220
Code Verzeeptype E
Lithium
Druppelpunt °C >220
Walkpenetratie bij 25 °C 280-310
Toepassing Hydraulische installatie Overbrenging Hydraulische installatie Smeerdienst
NLG1-klasse 2
Gebruikstemperatuur °C -35 / +120
0708.NL
F
Gebruiksmiddelen
F7
F7
6
Aanwijzingen voor onderhoud
6
Aanwijzingen voor onderhoud
6.1
Voertuig voorbereiden ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden
6.1
Voertuig voorbereiden ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden
F
6.2
M
Tref alle vereiste veiligheidsmaatregelen voor het vermijden van ongevallen bij service- en onderhoudswerkzaamheden. Realiseer de volgende voorwaarden.
Tref alle vereiste veiligheidsmaatregelen voor het vermijden van ongevallen bij service- en onderhoudswerkzaamheden. Realiseer de volgende voorwaarden.
– Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E). – Trek de batterijstekker uit het stopcontact en beveilig het voertuig op deze manier tegen abusievelijke inbedrijfstelling (zie hoofdstuk D).
– Plaats het voertuig veilig (zie hoofdstuk E). – Trek de batterijstekker uit het stopcontact en beveilig het voertuig op deze manier tegen abusievelijke inbedrijfstelling (zie hoofdstuk D).
F
Bij werkzaamheden onder geheven lastvorken of geheven voertuig moeten u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden is uitgesloten. Bij het optillen van het voertuig moet u bovendien de voorschriften van het hoofdstuk “Transport en eerste inbedrijfstelling“ in acht nemen. Beveilig het voertuig tegen wegrollen wanneer u werkzaamheden aan de parkeerrem verricht.
Wielmoeren vastdraaien
6.2
Bij werkzaamheden onder geheven lastvorken of geheven voertuig moeten u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden is uitgesloten. Bij het optillen van het voertuig moet u bovendien de voorschriften van het hoofdstuk “Transport en eerste inbedrijfstelling“ in acht nemen. Beveilig het voertuig tegen wegrollen wanneer u werkzaamheden aan de parkeerrem verricht.
Wielmoeren vastdraaien
Draai de wielmoeren aan het aandrijfwiel vast volgens de in de controlelijst aangegeven onderhoudsintervallen.
Draai de wielmoeren aan het aandrijfwiel vast volgens de in de controlelijst aangegeven onderhoudsintervallen.
– Zet het aandrijfwiel (3) dwars op de lengterichting van het voertuig. – Draai alle wielmoeren (1) vast met behulp van de steeksleutel door het gat (2) in de buffer. Stap 1: In aangegeven volgorde met 10 Nm aandraaien Stap 2: In aangegeven volgorde met 150 Nm aandraaien
– Zet het aandrijfwiel (3) dwars op de lengterichting van het voertuig. – Draai alle wielmoeren (1) vast met behulp van de steeksleutel door het gat (2) in de buffer. Stap 1: In aangegeven volgorde met 10 Nm aandraaien Stap 2: In aangegeven volgorde met 150 Nm aandraaien
M
Na het vastdraaien van de wielmoeren trekt u de steeksleutel uit opening (2)!
3
Na het vastdraaien van de wielmoeren trekt u de steeksleutel uit opening (2)!
1
3 2
2
4
4 2
2
1
1 5
5
0708.NL
3 0708.NL
3
F8
1
F8
6.3
De frontkap eraf nemen
6.3
– Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). – Draai de bouten (5) eruit. – Frontkap (4) oplichten en neerlagen.
De frontkap eraf nemen – Open de batterijkap (zie hoofdstuk D). – Draai de bouten (5) eruit. – Frontkap (4) oplichten en neerlagen.
5
5
4
F
Rijd uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kap.
0708.NL
F
Z
Montage in omgekeerde volgorde.
Montage in omgekeerde volgorde. Rijd uitsluitend met gesloten en correct vergrendelde kap.
0708.NL
Z
4
F9
F9
6.4
Elektrische zekeringen controleren
6.4
– Bereid het voertuig voor ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden (zie paragraaf 6.1). – Neem de frontkap eraf (zie paragraaf 6.3). – Controleer alle zekeringen volgens de tabel op de correcte waarde en op mogelijke schade, vervang ze eventueel.
6 7 8 9
Pos. 6 7 8 9 10 11
Omschrijving F17 3F1 F1 6F1 1F1 2F1
10
– Bereid het voertuig voor ten behoeve van de onderhoudswerkzaamheden (zie paragraaf 6.1). – Neem de frontkap eraf (zie paragraaf 6.3). – Controleer alle zekeringen volgens de tabel op de correcte waarde en op mogelijke schade, vervang ze eventueel.
11
Beveiligd onderdeel Gegevenszender (o) Regelzekering elektrische besturing Zekering algehele regeling Ontlaadindicatie / werkurenteller Rijmotor Pompmotor
6 7 8 9
Waarde 10 A 30 A 10 A 2 A 300 A 150 A
Pos. 6 7 8 9 10 11
Omschrijving F17 3F1 F1 6F1 1F1 2F1
10
11
Beveiligd onderdeel Gegevenszender (o) Regelzekering elektrische besturing Zekering algehele regeling Ontlaadindicatie / werkurenteller Rijmotor Pompmotor
Waarde 10 A 30 A 10 A 2 A 300 A 150 A
0708.NL
– Frontkap weer monteren
0708.NL
– Frontkap weer monteren
F 10
Elektrische zekeringen controleren
F 10
6.5
7
Weer in gebruik nemen
6.5
U mag het voertuig na reiniging of onderhoudswerkzaamheden pas weer in gebruik nemen nadat u de volgende werkzaamheden hebt verricht.
U mag het voertuig na reiniging of onderhoudswerkzaamheden pas weer in gebruik nemen nadat u de volgende werkzaamheden hebt verricht.
– – – –
– – – –
Controleer de werking van de claxon. Controleer de werking van de hoofdschakelaar. Controleer de werking van de rem. Smeer het voertuig volgens het smeerschema.
Het interne transportmiddel stilleggen
7
Wanneer het interne transportmiddel langer dan twee maanden wordt stilgelegd (bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte parkeren en moet u de maatregelen vóór, tijdens en na de stillegging verrichten zoals beschreven.
M
M
Bok het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig op dat alle wielen vrij van de grond zijn. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
7.1
– – – –
Reinig het interne transportmiddel grondig. Controleer de remmen. Controleer het niveau van de hydraulische olie, vul eventueel bij (zie hoofdstuk F). Voorzie alle mechanische onderdelen van de machine die niet zijn voorzien van een verflaag, met een dunne olie- of vetfilm. – Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F). – Laad de batterij (zie hoofdstuk D). – Maak de batterijklemmen los, reinig de batterij, en vet de poolbouten in met poolvet.
Leef bovendien de gegevens van de producent van de batterij na.
7.2
Maatregelen tijdens de stillegging
Maatregelen vóór de stillegging Reinig het interne transportmiddel grondig. Controleer de remmen. Controleer het niveau van de hydraulische olie, vul eventueel bij (zie hoofdstuk F). Voorzie alle mechanische onderdelen van de machine die niet zijn voorzien van een verflaag, met een dunne olie- of vetfilm. – Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F). – Laad de batterij (zie hoofdstuk D). – Maak de batterijklemmen los, reinig de batterij, en vet de poolbouten in met poolvet.
– Besproei alle vrij liggende elektrische contacten met een geschikte contactspray.
Z
Leef bovendien de gegevens van de producent van de batterij na.
7.2
Maatregelen tijdens de stillegging
– Besproei alle vrij liggende elektrische contacten met een geschikte contactspray.
Alle twee maanden
– Laad de batterij (zie hoofdstuk D).
– Laad de batterij (zie hoofdstuk D).
Interne transportmiddelen met batterij: u moet de batterij beslist regelmatig opladen, omdat de batterij anders door zelfontlading uitgeput zou raken. De hiermee gepaard gaande sulfatering zou de batterij vernielen. F 11
M 0708.NL
0708.NL
Bok het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig op dat alle wielen vrij van de grond zijn. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
– – – –
Alle twee maanden
M
Het interne transportmiddel stilleggen
Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u verdergaande maatregelen afspreken met de servicedienst van de producent.
Maatregelen vóór de stillegging
Z
Controleer de werking van de claxon. Controleer de werking van de hoofdschakelaar. Controleer de werking van de rem. Smeer het voertuig volgens het smeerschema.
Wanneer het interne transportmiddel langer dan twee maanden wordt stilgelegd (bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte parkeren en moet u de maatregelen vóór, tijdens en na de stillegging verrichten zoals beschreven.
Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u verdergaande maatregelen afspreken met de servicedienst van de producent.
7.1
Weer in gebruik nemen
Interne transportmiddelen met batterij: u moet de batterij beslist regelmatig opladen, omdat de batterij anders door zelfontlading uitgeput zou raken. De hiermee gepaard gaande sulfatering zou de batterij vernielen. F 11
7.3
Het interne transportmiddel na de stillegging weer in gebruik nemen – – – – – – –
Z
7.3
Reinig het interne transportmiddel grondig. Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F). Reinig de batterij, vet de poolbouten in met poolvet en bevestig de batterijklemmen. Laad de batterij (zie hoofdstuk D). Controleer de overbrengingolie op condenswater; vervang de olie eventueel. Controleer de hydraulische olie op condenswater; vervang de olie eventueel. Neem het interne transportmiddel in gebruik (zie hoofdstuk E).
Het interne transportmiddel na de stillegging weer in gebruik nemen – – – – – – –
Z
Interne transportmiddelen met batterij: bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrij liggende contacten besproeien met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedienelementen verwijderen door ze verscheidene malen te bedienen.
Reinig het interne transportmiddel grondig. Smeer het interne transportmiddel volgens het smeerschema (zie hoofdstuk F). Reinig de batterij, vet de poolbouten in met poolvet en bevestig de batterijklemmen. Laad de batterij (zie hoofdstuk D). Controleer de overbrengingolie op condenswater; vervang de olie eventueel. Controleer de hydraulische olie op condenswater; vervang de olie eventueel. Neem het interne transportmiddel in gebruik (zie hoofdstuk E).
Interne transportmiddelen met batterij: bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrij liggende contacten besproeien met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedienelementen verwijderen door ze verscheidene malen te bedienen.
F
Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen.
F
Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen.
8
Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen
8
Veiligheidscontrole naar tijd en buitengewone gebeurtenissen
Z
Er moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met overeenkomstig opgeleide medewerkers.
Z
Er moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met overeenkomstig opgeleide medewerkers.
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minstens een maal per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven vanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit van de beschermende inrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen.
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minstens een maal per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven vanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit van de beschermende inrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen.
Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen. Bewaar de resultaten van de controle minstens twee volgende controles.
Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen. Bewaar de resultaten van de controle minstens twee volgende controles.
De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
Z
Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle voorzien van een controle-plakplaat. Deze plakplaat geeft weer in welke maand van welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
9
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
9
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
U moet het transportmiddel definitief en vakkundig buiten bedrijf stellen respectievelijk verwijderen volgens de betreffende geldende voorschriften van uw land. Met name moet u de voorschriften voor het verwijderen van de batterij, de verbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie naleven..
Z
U moet het transportmiddel definitief en vakkundig buiten bedrijf stellen respectievelijk verwijderen volgens de betreffende geldende voorschriften van uw land. Met name moet u de voorschriften voor het verwijderen van de batterij, de verbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie naleven..
F 12
0708.NL
Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle voorzien van een controle-plakplaat. Deze plakplaat geeft weer in welke maand van welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
0708.NL
Z
F 12
Gebruiksaanwijzing
Gebruiksaanwijzing
Jungheinrich Tractiebatterij
Jungheinrich Tractiebatterij
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave
1
1
Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................7
Gebruiksaanwijzing
Gebruiksaanwijzing
water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12
water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III ........................................................8-12
Jungheinrich Tractiebatterij
2
Jungheinrich Tractiebatterij Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17
Typeplaatje Jungheinrich Tractiebatterij ............................................17
0506.NL
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS................13-17
0506.NL
2
Jungheinrich Tractiebatterij met buisjesplaat EPzS en EPzB..................................................................2-6
1
1
Jungheinrich Tractiebatterij
1
met buisjesplaat EPzS en EPzB
met buisjesplaat EPzS en EPzB
Nominale waarden
Nominale waarden
1. 2. 3. 4.
Nominale capaciteit C5: Ontlaad eindspanning: Nominale ontlaadstroom: Nominale elektrolyt dichtheid* Type EPzS: Type EPzB: Treinverlichting: 5. Nominale batterij temperatuur: 6. Nominale Elektrolytniveau:
zie type plaat 2,0 V x aantal cellen C5/5h
1. 2. 3. 4.
Nominale capaciteit C5: Ontlaad eindspanning: Nominale ontlaadstroom: Nominale elektrolyt dichtheid* Type EPzS: Type EPzB: Treinverlichting: 5. Nominale batterij temperatuur: 6. Nominale Elektrolytniveau:
1,29 kg/l 1,29 kg/l zie type plaat 30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“
* zal binnen 10 cycli worden bereikt.
zie type plaat 2,0 V x aantal cellen C5/5h 1,29 kg/l 1,29 kg/l zie type plaat 30° C bis Elektrolytstandmarke „max.“
* zal binnen 10 cycli worden bereikt.
•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! •Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
•Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! •Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! •De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen! •Roken verboden! •Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
•Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! •De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272-3, DIN 50110-1 in acht nehmen! •Roken verboden! •Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. •Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
•Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. •Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
•Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!
•Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur!
•Batterij nooit omkiepen! •Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
•Batterij nooit omkiepen! •Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
•Gevaarlijke elektrische spanning! •Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!
•Gevaarlijke elektrische spanning! •Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij! 0506.NL
2
Jungheinrich Tractiebatterij
0506.NL
1
2
Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt (vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.
Bij niet in acht nemen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele vervangings onderdelen, zelfgemachtigde ingrepen en toevoegingen aan het elektrolyt (vermeend verbeteringsmiddel) zal de garantie komen te vervallen.
Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).
Voor batterijen I en II gelden de voorschriften volgens de wettelijke bepaling (zie bijgevoegde verklaring).
1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.
1. Ingebruikname gevuld en geladen batterijen Ingebruikname van een ongevulde batterij zie afzonderlijke voorschriften.
De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.
De batterij controleren op mechanische schade, of deze is verbonden met de juiste verbinders en volgens de juiste elektrische schakeling.
Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.
Batterij stekker en laadkabel correct verbinden (+ aan +, - aan -) anders kan de batterij en de lader beschadigd worden.
Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:
Draaimomente voor polschroeven van de eindafleider en verbinder:
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
De batterij opladen volgens punt 2.2
De batterij opladen volgens punt 2.2
2. In gebruikname
2. In gebruikname
Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».
Voor het ingebruik stellen van tractiebatterijen voor elektrische voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Industriebatterijen voor elektrische voertuigen».
2.1 Ontladen
2.1 Ontladen
Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.
Ontluchtingsgaten mogen niet afgesloten of bedekt worden.
Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.
Openen of sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in stroomloze toestand gebeuren.
Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).
Om een optimale levensduur te bereiken moeten gebruiksmatige ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit worden vermeden (diepontlading).
Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.
Dit correspondeert met een minimale elektrolyt dichtheid van 1,13 Kg/l aan het einde van de ontlading. Ontladen batterijen moeten direct worden herladen en mogen niet ontladen blijven staan. Dit geldt ook voor gedeeltelijk ontladen batterijen.
2.2 Laden
2.2 Laden
Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.
Alle laders met karakteristiek, zoals beschreven in DIN 41773 en DIN 41774 mogen worden gebruikt. Afhankelijk van het gebruikte type lader is een wisselende rimpelstroom toegestaan in de laadstroom van de batterij. Afwisselende stroom kan bijdragen aan een verhoogde batterij temperatuur, dit kan de batterijplaten schaden. Alleen toegekende laders geschikt voor de capaciteit en type batterij mogen worden gebruikt.
0506.NL
Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.
0506.NL
Het elektrolyt niveau is te controleren. Is dit onder de separatoren of de keerplaat, dan bijvullen met gedemineraliseerd water (DIN 43530 deel 4) tot deze hoogte.
3
3
Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.
Schakel de lader aan als de batterijtemperatuur lager dan 45° C en hoger dan 10° C is. Tijdens de lading zal de temperatuur met 10 K stijgen. Een correcte lading kan alleen met de juiste temperatuur plaatsvinden. De lading is beëindigd als de elektrolyt dichtheid en het batterijvoltage gedurende 2 uur constant zijn.
Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.
Speciale instructies voor batterijen gebruik in gevaarlijke omgeving. Deze batterijen worden gebruikt volgens EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I omgeving met mijngas of Ex II explosiegevaarlijke omgeving. De batterijdeksel moet tijdens het laden en nagassen zover geopend worden dat de gevaarlijke gassen die tijdens het laden ontstaan door voldoende ventilatie zijn brandbaarheid verliest. De deksel mag niet worden gesloten tot 30 minuten na het beëindigen van de lading.
2.3 Vereffeningslading
2.3 Vereffeningslading
Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.
Een Vereffeningslading is nodig om de levensduur en capaciteit te garanderen, of na onvolledige lading (IU karakteristiek). Een Vereffeningslading volgt na een normale lading. e laadstroom mag niet hoger zijn dan 5A/100Ah an de nominale capaciteit.
et op de temperatuur!
et op de temperatuur!
2.4 Temperatuur
2.4 Temperatuur
Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C. Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.
Alle technische gegevens zijn gebaseerd op een nominale temperatuur van 30° C. Hogere temperaturen kunnen de levensduur ernstig bekorten. Lagere temperaturen reduceren de beschikbare capaciteit. De absolute grenstemperatuur is 55° C en deze is niet als gebruikstemperatuur toegestaan.
2.5 Elektrolyt
2.5 Elektrolyt
De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).
De nominale zuurdichtheid van het elektrolyt is gerelateerd aan de nominale temperatuur van 30° C en het elektrolyt niveau van een volledig geladen batterij. Hogere temperaturen verlagen de dichtheid, lagere temperaturen verhogen dit. De temperatuur correctiefactor is -0,0007 Kg/l per K. (zie tabel).
Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.
Het elektrolyt volgens zuiverheid voorschriften conform DIN 43530 deel 2.
4
0506.NL
In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven. Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).
0506.NL
In de gassingsfase mag de stroomgrens volgens DIN EN 50272-3 niet overschreden worden. Als de lader niet samen met de batterij wordt aangekocht is het raadzaam deze te laten testen door de batterij leverancier. Open voor het laden de batterij deksel, of verwijder deze. De ventilerende doppen op de cellen moeten gesloten blijven. Sluit de lader aan op de uitgeschakelde lader met de correcte polariteit (+ aan +, aan -).
4
3.1 Dagelijks
3.1 Dagelijks
De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.
De batterij na iedere lading direct herladen. Na de lading kan de electrolytstand worden gecontroleerd. Vul indien nodig bij met gedemineraliseerd water (zie 2.2). Het elektrolyt niveau mag nooit lager zijn dan de separatoren of keerplaat.
3.2 Wekelijks
3.2 Wekelijks
Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).
Controleer de verbinder schroeven of deze vast zitten. Bij laden met IU karakteristiek regelmatig een vereffeningslading toepassen (zie 2.3).
3.3 Maandelijks
3.3 Maandelijks
Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).
Meet van alle cellen het voltage aan het einde van de lading (met de lader ingeschakeld). De elektrolyt dichtheid na lading van alle cellen controleren (de lader uitgeschakeld).
Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.
Waarschuw de servicedienst indien u duidelijke verschillen meet ten opzichte van vorige metingen.
3.4 Jaarlijks
3.4 Jaarlijks
De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.
De batterij isolatie weerstand zoals beschreven in DIN VDE 0117, DIN EN 50272-3 en DIN EN 60 254-1.
De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.
De gemiddelde isolatie weerstand van de batterij mag niet lager zijn dan 50 Ω ./ Volt nominale spanning.
Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.
Bij batterijen tot 20 volt nominale spanning is dit minstens 1000 Ω.
4. Verzorging
4. Verzorging
De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.
De batterij altijd schoon en droog houden om lekspanningen te voorkomen. Vloeistof in de container wegzuigen en volgens de voorgeschreven voorschriften afvoeren.
Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.
Beschadigingen aan de trog isolatie moet na het reinigen van de beschadigde delen worden hersteld om de isolatie waarde volgens DIN EN 50272-3 veilig te stellen en trog corrosie te vermijden. Het beste kunt u hiervoor uw servicedienst bellen.
0506.NL
3. Onderhoud
0506.NL
3. Onderhoud
5
5
5. Buiten gebruik stellen
5. Buiten gebruik stellen
Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet één van de volgende methoden worden gebruikt:
Een batterij die buiten gebruik wordt gezet voor een langere periode moet volledig volgeladen worden weggezet in een vorstvrije ruimte. Om schade te voorkomen moet één van de volgende methoden worden gebruikt:
1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3
1. Maandelijkse vereffeningslading volgens punt 2.3
2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.
2. Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 Volt x het aantal cellen De levensduur van de batterij wordt ook als de batterij niet word gebruikt, met deze periode vermindert.
6. Storingen
6. Storingen
Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.
Indien storingen aan batterij of lader worden gesignaleerd dan kunt u het beste de servicedienst inschakelen. Meetgegevens (punt 3.3) vereenvoudigen het traceren van een storing.
Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.
Een servicekontrakt met ons afsluiten helpt het tijdig signaleren en voorkomen van fouten.
Terug naar leverancier!
Terug naar leverancier!
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
6
0506.NL
Technische wijzigingen voorbehouden.
0506.NL
Technische wijzigingen voorbehouden.
6
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
2/3 4 10 12 7
1
2
Typ Type
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture
Serien-Nr. Serial-Nr.
3
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
Hersteller Manufacturer
4
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
8
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
2/3 4 10 12
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany Pb
7 1
Pb
9
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij 2
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
Hersteller Manufacturer
4
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
Pb
1
Pb
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
0506.NL
0506.NL
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany
9
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture 3
8
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
1
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
7
7
Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB
Water-bijvulsysteem Aquamatic/BFS III voor Jungheinrich tractiebatterijen met pantserplaatcellen EPzS en EPzB
Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing
Aquamatic-vuldoppenindeling voor de gebruiksaanwijzing Cellenseries* EPzS EPzB 2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 – 2/ 84 – 12/ 504 – 2/110 – 12/ 660 – 2/130 – 12/ 780 – 2/150 – 12/ 900 – 2/172 – 12/1032 – 2/200 – 12/1200 – 2/216 – 12/1296 2/180 – 10/900 – 2/210 – 10/1050 – 2/230 – 10/1150 – 2/250 – 10/1250 – 2/280 – 10/1400 – 2/310 – 10/1550 –
Aquamatic-vuldoptype (lengte) Frötek (geel) BFS (zwart) 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 72,0 mm 66,0 mm 72,0 mm 66,0 mm
Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening
Aquamatic-vuldop met diagnoseopening
lengte
slag
lengte
slag
lengte
Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.
slag
Hierbij gaat het om cellen met de positieve plaat 60Ah. De typecodering van een cel luidt bijv. 2 EPzS 120.
lengte
* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.
slag
* De cellenseries omvatten cellen met twee tot tien (twaalf) positieve platen, bijv. kolom EPzS . 2/120 – 10/600.
Aquamatic-vuldop met diagnoseopening
8
Aquamatic-vuldoptype (lengte) Frötek (geel) BFS (zwart) 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 50,5 mm 51,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 56,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 61,0 mm 72,0 mm 66,0 mm 72,0 mm 66,0 mm
Aquamatic-vuldop BFS III met diagnoseopening
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.
Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
Voor batterijen volgens I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
0506.NL
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen, bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen en gebruik van additieven bij de elektrolyten (zogenaamde verbeteringsmiddelen) vervalt de aanspraak op garantie.
8
0506.NL
Cellenseries* EPzS EPzB 2/120 – 10/ 600 2/ 42 – 12/ 252 2/160 – 10/ 800 2/ 64 – 12/ 384 – 2/ 84 – 12/ 504 – 2/110 – 12/ 660 – 2/130 – 12/ 780 – 2/150 – 12/ 900 – 2/172 – 12/1032 – 2/200 – 12/1200 – 2/216 – 12/1296 2/180 – 10/900 – 2/210 – 10/1050 – 2/230 – 10/1150 – 2/250 – 10/1250 – 2/280 – 10/1400 – 2/310 – 10/1550 –
Installatie voor water-bijvulsysteem
Installatie voor water-bijvulsysteem
1. Voorraadtank
1. Voorraadtank
2. Niveauschakelaar
2. Niveauschakelaar
3. Tappunt met kogelkraan
3. Tappunt met kogelkraan
4. Tappunt met magneetventiel
4. Tappunt met magneetventiel
5. Laadapparaat 6. Snelkoppeling
6. Snelkoppeling 7. Sluitnippel
8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel
8. Ionenwisselaarpatroon met geleidingsmeter en magneetventiel
9. Leidingwateraansluiting
9. Leidingwateraansluiting
10. Laadleiding
10. Laadleiding
1. Uitvoering
1. Uitvoering
De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt. Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/ BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.
De water-bijvulsystemen voor batterijen Aquamatic/BFS worden ingezet voor de automatische instelling van het nominale elektrolytniveau. Voor het afvoeren van de bij het laden ontstane gassen zijn betreffende ontluchtingsopeningen voorzien. De vuldoppensystemen beschikken naast een visuele niveau-indicator ook over een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur en de dichtheid van de elektrolyt. Alle batterijcellen van het type EPzS; EPzB kunnen met het Aquamatic/BFS-vulsysteem worden uitgerust. Door de slangverbindingen van de afzonderlijke Aquamatic/ BFS-vuldoppen is het bijvullen van water via een centrale snelkoppeling mogelijk.
2. Toepassing
2. Toepassing
Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast. De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.
Het water-bijvulsysteem voor batterijen Aquamatic/BFS is bedoeld voor tractiebatterijen van interne transportmiddelen. Voor de watertoevoer wordt het bijvulsysteem op een centrale leidingwateraansluiting aangesloten. Voor deze aansluiting alsook voor de slangen van de afzonderlijke vuldoppen worden zachte pvc-slangen toegepast. De slanguiteinden worden telkens op de aansluitmoffen van de T- resp. <-stukken gestoken.
3. Functie
3. Functie
Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.
Het in de vuldop aanwezige ventiel, in combinatie met de vlotter en de vlotterstangen, stuurt het bijvulproces m.b.t. de noodzakelijke hoeveelheid water. Bij het Aquamaticsysteem zorgt de aanwezige waterdruk bij het ventiel voor het afsluiten van de watertoevoer en voor het veilig sluiten van het ventiel. Bij het BFS-systeem wordt door de vlotter en de vlotterstangen via een hefboomsysteem bij het bereiken van het maximale niveau, het ventiel met de vijfvoudige hefkracht gesloten en hierdoor de watertoevoer afgesloten.
9
0506.NL
0506.NL
7. Sluitnippel
5. Laadapparaat
minstens 3 m
Schematische weergave
minstens 3 m
Schematische weergave
9
Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.
Het vullen van de batterijen met accuwater dient bij voorkeur vlak voor het beëindigen van het volladen van de accu's te gebeuren. Hierbij dient zeker gesteld te zijn dat het bijgevulde water met de elektrolyt wordt vermengd. Bij normaal gebruik is het in principe voldoende om eenmaal wekelijks water bij te vullen.
5. Aansluitdruk
5. Aansluitdruk
De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.
De bijvulinstallatie dient zo te worden gebruikt dat een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar aanwezig is. Het Aquamatic-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,2 bar tot 0,6 bar. Het BFS-systeem heeft een werkdrukbereik van 0,3 bar tot 1,8 bar. Afwijkingen van het werkdrukbereik beïnvloedt het correct functioneren van de systemen. Dit brede werkdrukbereik maakt drie vulmethoden mogelijk.
5.1 Valwater
5.1 Valwater
Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.
Naar gelang welk vulsysteem er wordt gebruikt, dient de hoogte van de voorraadtank te worden gekozen. Aquamatic-systeem plaatsingshoogte 2 m tot 6 m en het BFSsysteem plaatsingshoogte 3 m tot 18 m boven het batterijoppervlak.
5.2 Drukwater
5.2 Drukwater
Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar. BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.
Instelling van het drukverminderingsventiel Aquamatic-systeem 0,2 bar tot 0,6 bar. BFS-systeem 0,3 bar tot 1,8 bar.
5.3 Vulwagen (ServiceMobil)
5.3 Vulwagen (ServiceMobil)
De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.
De in de voorraadtank van het ServiceMobil aanwezige dompelpomp zorgt voor de nodige vuldruk. Er mag tussen de positie van het ServiceMobil en de positie van de batterij geen hoogteverschil bestaan.
6. Vulduur
6. Vulduur
De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.
De vulduur van de batterijen is afhankelijk van de gebruiksvoorwaarden van de accu, van de omgevingstemperaturen en van de vulmethode resp. de vuldruk. De vultijd bedraagt ca. 0,5 tot 4 minuten. De watertoevoer dient na beëindiging van het handmatige vullen van de batterij te worden losgekoppeld.
7. Waterkwaliteit
7. Waterkwaliteit
Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot 300 µm in te bouwen.
Voor het vullen van de batterijen mag uitsluitend bijvulwater worden gebruikt dat m.b.t. de kwaliteit aan DIN 43530 deel 4 moet voldoen. De bijvulinstallatie (voorraadtank, buisleidingen, ventielen enz.) mogen volstrekt geen vervuilingen bevatten die het correct functioneren van de Aquamatic-/BFS-vuldop nadelig zouden kunnen beïnvloeden. Uit veiligheidsoverwegingen dient het aanbeveling om in de hoofdtoevoerleiding van de batterij een filterelement (optie) met een max. doorlaat van 100 tot 300 µm in te bouwen.
10
0506.NL
4. Vullen (handmatig/automatisch)
0506.NL
4. Vullen (handmatig/automatisch)
10
Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.
Het aansluiten van de slangen op de afzonderlijke vuldoppen dient langs de aanwezige elektrische schakeling te worden uitgevoerd. Veranderingen mogen niet worden uitgevoerd.
9. Bedrijfstemperatuur
9. Bedrijfstemperatuur
De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max. 55° C worden gebruikt.
De grenstemperatuur voor het bedrijf van tractiebatterijen is vastgelegd bij 55° C. Een overschrijding van deze temperatuur kan schade aan de batterij veroorzaken. De vulsystemen voor batterijen mogen binnen een temperatuurbereik van > 0 °C tot max. 55° C worden gebruikt.
ATTENTIE:
ATTENTIE:
Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).
Batterijen met automatische EXIDE-water-bijvulsystemen mogen uitsluitend in ruimten met temperaturen van > 0° C worden opgeslagen (anders gevaar voor bevriezing van het systeem).
9.1 Diagnoseopening
9.1 Diagnoseopening
Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.
Om de probleemloze meting van zuurdichtheid en temperatuur mogelijk te maken, beschikken de bijvulsystemen over een diagnoseopening met een Ø van 6,5 mm Aquamatic-vuldop en 7,5 mm BFS-vuldop.
9.2 Vlotter
9.2 Vlotter
Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.
Naar gelang de cellenuitvoering en het type worden verschillende vlotters gebruikt.
9.3 Reiniging
9.3 Reiniging
De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.
De reiniging van de vuldopsystemen dient uitsluitend met water te worden uitgevoerd. Er mogen geen onderdelen van de vuldoppen met oplosmiddelen of zeep in aanraking komen.
10. Accessoires
10. Accessoires
10.1 Stromingsindicator
10.1 Stromingsindicator
Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr. 50219542).
Voor de bewaking van het vulproces kan vanaf de batterij in de watertoevoer een stromingsindicator worden ingebouwd. Bij het vullen wordt het schoepenwieltje door het doorstromende water gedraaid. Na beëindiging van het vulproces komt het wieltje tot stilstand waardoor het einde van het vulproces wordt aangegeven (artikelnr. 50219542).
10.2 Vuldoplichter
10.2 Vuldoplichter
Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.
Voor de demontage van de vuldoppensystemen mag alleen het bijbehorende speciale gereedschap (vuldoppenlichter) worden gebruikt. Om beschadigingen aan de vuldoppensystemen te voorkomen, dient het eruit wrikken van de vuldoppen met de grootste zorgvuldigheid te gebeuren.
0506.NL
8. Slangen op batterij aansluiten
0506.NL
8. Slangen op batterij aansluiten
11
11
10.2.1 Borgring-gereedschap
10.2.1 Borgring-gereedschap
Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.
Met het borgring-gereedschap kan ter verhoging van de aandrukkracht van de slangen op de slangolijven van de vuldoppen een borgring worden geschoven resp. weer worden losgemaakt.
10.3 Filterelement
10.3 Filterelement
In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.
In de aanvoerleiding van de batterij naar de wateraanvoer kan uit veiligheidsoverwegingen een filterelement (artikelnr. 50307282) worden ingebouwd. Dit filterelement heeft een max. doorlaatdoorsnede van 100 tot 300 µm en is als slangfilter uitgevoerd.
10.4 Snelkoppeling
10.4 Snelkoppeling
De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.
De watertoevoer naar de water-bijvulsystemen (Aquamatic/BFS) gebeurt via een centrale aanvoerleiding. Deze wordt via een snelkoppelingssysteem met het wateraanvoersysteem van het laadstation verbonden. Aan de kant van de batterij is een sluitnippel (artikelnr. 50219538) gemonteerd. Aan de kant van de wateraanvoerleiding dient door de klant een snelkoppeling (verkrijgbaar onder artikelnr. 50219537) te worden gemonteerd.
11. Functiegegevens
11. Functiegegevens
PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar
PS - Automatische afsluitdruk Aquamatic > 1,2 bar
BFS - systeem geen D
BFS - systeem geen
- Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 350ml/min
D
D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min
D1 - Max. toelaatbaar lekpercentage van het gesloten ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 2ml/min
T
T
- Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C
- Toelaatbaar temperatuurbereik 0° C tot max. 65° C
0506.NL
Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem
0506.NL
Pa - Werkdrukbereik 0,2 tot 0,6 bar Aquamatic-systeem Werkdrukbereik 0,3 tot 1,8 bar BFS-systeem
12
- Doorstroomhoeveelheid van het geopende ventiel bij een aanwezige druk van 0,1 bar 350ml/min
12
Jungheinrich Tractiebatterijen
2
Jungheinrich Tractiebatterijen
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen EPzV en EPzV-BS
Nominale gegevens
Nominale gegevens
1. Nominale capaciteit C5:
zie typeplaatje
1. Nominale capaciteit C5:
zie typeplaatje
2. Nominale spanning:
2,0 volt x aantal cellen
2. Nominale spanning:
2,0 volt x aantal cellen
3. Ontlaadstroom:
C5/5h
3. Ontlaadstroom:
C5/5h
4. Nominale temperatuur:
30° C
4. Nominale temperatuur:
30° C
EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen
dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.
dezelfde veiligheidsvoorwaarden als voor batterijen met vloeibare elektrolyt, namelijk het voorkomen van een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen alsook, in het geval van een vernieling van de batterijbak, het gevaar van de bijtende elektrolyt.
• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! • Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
• Gebruiksaanwijzing in acht nemen en in de laadplaats duidelijk zichtbaar ophangen! • Werken aan de batterij alleen na instructie door geschoold personeel!
• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! • De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!
• Draag tijdens het werken aan een batterij altijd een veiligheidsbril en beschermende kleding! • De veiligheidsvoorschriften volgens DIN EN 50272, DIN 50110-1 in acht nehmen!
• Roken verboden! • Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
• Roken verboden! • Open vuur, gloeiende voorwerpen of vonken in de buurt van de batterij voorkomen i.v.m. explosiegevaar!
• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. • Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
• Zuur in ogen of op de huid direct met kraanwater afspoelen. Daarna direct een arts raadplegen. • Met zuur verontreinigde kleding met water uitwassen.
• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
• Explosie- en brandgevaar, kortsluiting vermijden!
• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur! • Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.
• Elektrolyt bevat zeer bijtend zuur! • Bij normaal gebruik is aanraking met de elektrolyt uitgesloten. Bij vernieling van de behuizing is de vrijkomende vaste elektolyt even sterk bijtend als vloeibare elektrolyt.
• Batterij nooit omkiepen! • Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
• Batterij nooit omkiepen! • Alleen daarvoor bestemde hef- en transport inrichtingen gebruiken. Hijsinrichting volgens VDI 3616. Hefhaken mogen geen beschadigingen aan cellen verbinders of kabels veroorzaken.
• Gevaarlijke elektrische spanning! • Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij!
• Gevaarlijke elektrische spanning! • Let op! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, leg daarom nooit gereedschappen of voorwerpen op een batterij! 0506.NL
EPzV batterijen zijn gesloten batterijen met vaste elektrolyt waarbij tijdens de gehele gebruiksduur geen bijvullen met water toegestaan is. Als afsluitdoppen worden overdrukventielen gebruikt die bij het openen vernield worden. Tijdens het gebruik gelden voor gesloten batterijen
0506.NL
2
13
13
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.
Bij het niet opvolgen van de gebruiksaanwijzing, bij reparatie met niet originele onderdelen en bij eigenmachtige ingrepen of veranderingen vervalt de aanspraak op garantie.
Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
Voor batterijen conform I en II dienen de aanwijzingen voor het instandhouden van de betreffende beveiligingsklasse tijdens het gebruik te worden opgevolgd (zie bijbehorend attest).
1. Ingebruikneming
1. Ingebruikneming
De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.
De batterij dient op mechanisch correcte toestand te worden gecontroleerd.
De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.
De accupolen dienen contactveilig en met de juiste polariteit te worden verbonden.
De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.
De batterij dient conform punt 2.2 te worden bijgeladen.
Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:
Aanhaalmoment voor de poolbouten van de accupolen en connectors:
M 10
Staal 23 ± 1 Nm
M 10 2. Gebruik
Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».
Voor het gebruik van tractiebatterijen voor voertuigen geldt DIN EN 50272-3 «Tractiebatterijen voor elektrovoertuigen».
2.1 Ontladen
2.1 Ontladen
Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.
Ventilatieopeningen mogen niet gesloten of afgedekt zijn.
Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.
Openen en sluiten van elektrische verbindingen (bijv. stekkers) mag alleen in spanningsvrije toestand gebeuren.
Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.
Voor het bereiken van een optimale bruikbaarheidsduur dienen ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit te worden voorkomen.
Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.
Ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit zijn diepontladingen en zijn niet toegestaan.
Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.
Ze verkorten de bruikbaarheidsduur van de batterij aanzienlijk. Voor het controleren van de ontladingstoestand dienen alleen de door de batterijfabrikant toegestane meters voor de ontladingstoestand te worden gebruikt.
Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.
Ontladen batterijen moeten onmiddellijk worden opgeladen en mogen niet in ontladen toestand blijven staan. Dit geldt ook voor diepontladen batterijen.
2.2 Laden
2.2 Laden
Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN 41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij.
Er mag alleen met gelijkstroom worden geladen. De laadprocédés conform DIN 41773 en DIN 41774 dienen alleen in de door de fabrikant toegestane modificering te worden toegepast. Daarom moeten uitsluitend de door de fabrikant aanbevolen laadapparaten worden gebruikt. Aansluiting alleen op het toegewezen en voor het batterijtype toegestane laadapparaat, om overbelasting van de elektrische leidingen en contacten alsook ontoelaatbare gasvorming te voorkomen. EPzV-batterijen zijn gasvormingsarm, maar niet gasvormingsvrij. 0506.NL
2. Gebruik
0506.NL
14
Staal 23 ± 1 Nm
14
Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd. Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.
De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10 K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan 40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.
De batterij dient met de juiste polariteit (plus aan plus resp. min aan min) aan het uitgeschakelde laadapparaat te worden aangesloten. Daarna kan het laadapparaat worden ingeschakeld. Tijdens het laden stijgt de temperatuur in de batterij met ca. 10 K. Daarom dient met het laden pas begonnen te worden wanneer de temperatuur onder 35° C ligt. De temperatuur moet voor het laden minstens 15° C bedragen, omdat anders geen correcte lading wordt bereikt. Zijn de temperaturen steeds hoger dan 40° C of lager dan 15° C, dan is een temperatuurafhankelijke constant-spanningsregeling van het laadapparaat noodzakelijk.
Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per K te worden toegepast.
Hierbij dient de correctiefactor conform DIN EN 50272-1 (ontwerp) met 0,005 V/Z per K te worden toegepast.
Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:
Bijzondere aanwijzing voor het gebruik van batterijen in gevarenzones:
Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.
Dit zijn batterijen die conform EN 50014, DIN VDE 0170/0171 Ex I in mijngasgevaarlijke, resp. Ex II in explosiegevaarlijke omgevingen worden gebruikt. De waarschuwingen op de batterij dienen te worden opgevolgd.
2.3 Vereffeningslading
2.3 Vereffeningslading
Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.
Vereffeningsladingen dienen voor het waarborgen van de bruikbaarheidsduur en het behoud van de capaciteit. Vereffeningsladingen dienen in aansluiting aan een normale lading te worden uitgevoerd.
Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.
Ze zijn noodzakelijk na diepontladingen en na herhaaldelijk onvoldoende lading. Voor de vereffeningslading dienen eveneens uitsluitend de door de fabrikant toegestane laadapparaten te worden gebruikt.
Op temperatuur letten!
Op temperatuur letten!
2.4 Temperatuur
2.4 Temperatuur
De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.
De batterijtemperatuur van 30° C wordt als nominale temperatuur beschouwd. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verminderen de beschikbare capaciteit. 45° C is de grenstemperatuur en als bedrijfstemperatuur niet toelaatbaar.
2.5 Elektrolyt
2.5 Elektrolyt
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt is niet meetbaar.
3. Onderhoud
3. Onderhoud
Geen water bijvullen!
Geen water bijvullen!
3.1 Dagelijks
3.1 Dagelijks
Batterij na elke ontlading opladen.
Batterij na elke ontlading opladen.
3.2 Wekelijks
3.2 Wekelijks
Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.
Visuele controle op vervuilingen en mechanische schade.
0506.NL
0506.NL
Bij het laden moet voor een correcte afzuiging van de laadgassen worden gezorgd. Deksels resp. afdekkingen van de batterijbak die ingebouwd zijn, moeten geopend of verwijderd worden.
15
15
Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:
Na vollading en een standtijd van minstens 5 uur dient gemeten en geregistreerd te worden:
• totale spanning
• totale spanning
• enkele spanning
• enkele spanning
Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.
Indien er wezenlijke verschillen t.o.v. vorige metingen of verschillen tussen de cellen resp. blokbatterijen worden geconstateerd, dient voor de verdere inspectie resp. de reparatie de klantenservice te worden geraadpleegd.
3.4 Jaarlijks
3.4 Jaarlijks
Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.
Conform VDE 0117 dient naar behoefte, maar minstens een keer per jaar, de isolatieweerstand van het voertuig en van de batterij door een elektrospecialist te worden gecontroleerd.
De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.
De controle van de isolatieweerstand van de batterij dient conform DIN 43539 deel 1 te worden uitgevoerd.
De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
De geconstateerde isolatieweerstand van de batterij mag conform DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.
Bij batterijen tot 20 V nominale spanning is de minimumwaarde 1000 Ω.
4. Instandhouden
4. Instandhouden
De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.
De batterij moet steeds schoon en droog zijn om kruipstromen te voorkomen. Reinigen conform het ZVEI-toelichtingenblad «Reinigen van batterijen». Vloeistof in de batterijbak dient weggezogen en verwijderd te worden.
Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.
Beschadigingen aan de isolatie van de batterijbak dienen na reiniging van de beschadigde plekken te worden hersteld, om de isolatiewaarde conform DIN EN 50272-3 te waarborgen en corrosie van de batterijbak te voorkomen. Indien het uitbouwen van cellen noodzakelijk is, is het zinvol hiervoor de klantenservice te raadplegen.
5. Opslag
5. Opslag
Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.
Indien batterijen tijdens een langere periode buiten gebruik zijn, dienen deze volgeladen in een droge, vorstvrije ruimte te worden opgeslagen.
Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
Om de inzetbaarheid van de batterij te waarborgen, kan uit de volgende laadbehandelingen worden gekozen:
1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.
1. Driemaandelijks vollading volgens punt 2.2. Bij aangesloten verbruiker, bijv. meeten controleapparatuur, kan het volladen reeds elke twee weken noodzakelijk zijn.
2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.
2. Druppellading bij een laadspanning van 2,25 Volt x aantal cellen.
Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.
Bij de bruikbaarheidsduur dient rekening gehouden te worden met de opslagtijd.
16
0506.NL
3.3 Driemaandelijks
0506.NL
3.3 Driemaandelijks
16
6. Storingen
6. Storingen
Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.
Indien er storingen aan de batterij of het laadapparaat worden geconstateerd, dient onmiddellijk met de klantenservice contact te worden opgenomen. Meetgegevens volgens 3.3 vereenvoudigen het opsporen van fouten en het verhelpen ervan.
Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.
Een servicecontract met ons zorgt voor het vroegtijdig herkennen van fouten.
Terug naar leverancier!
Terug naar leverancier!
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen met dit teken moeten worden gerecycled.
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Batterijen die niet worden geretourneerd moeten worden verwerkt als gevaarlijke stof!
Technische wijzigingen voorbehouden.
Technische wijzigingen voorbehouden.
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
7. Typeplaatje, Jungheinrich Tractiebatterij
2/3 4 10 12 7
1
2
3
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
Hersteller Manufacturer
4
6 5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
8
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
2/3 4 10 12
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany Pb
7 1
Pb
9
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
2
Lieferanten Nr. Supplier No. 5
Kapazität Capacity
Nennspannung Nominal Voltage 7
9
5
Batteriegewicht min/max Battery mass min/max
Zellenzahl Number of Cells
Hersteller Manufacturer
4
6
Pos. 1 2 3 4 5 6 7
Pb
1
Pb
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt. 0506.NL
0506.NL
* CE-keurmerk alleen voor batterijen met een nominale spanning hoger dan 75 Volt.
Betekenis Logo Batterijbenaming Batterijtype Batterijnummer Batterijbak-nummer Afleveringsdatum Logo batterijfabrikant
8
Jungheinrich AG, D-22047 Hamburg, Germany
9
Betekenis Recyclingsymbool Afvalcontainer / materiaalaanduiding Nominale spanning van batterij Nominale capaciteit van batterij Aantal cellen van batterij Batterijgewicht Veiligheids- en waarschuwingssymbolen
6 5 11 13
Baujahr Year of manufacture 3
8
14
Pos. 8 9 10 11 12 13 14
1
Typ Type Serien-Nr. Serial-Nr.
17
17
18 18 0506.NL
0506.NL