ESC 214/214z/216/216z Gebruiksaanwijzing
07.09 -
H
51133147 11.14
ESC 214 ESC 214z ESC 216 ESC 216z
9HUNODULQJYDQRYHUHHQVWHPPLQJ
-XQJKHLQULFK$*)ULHGULFK(EHUW'DPP'+DPEXUJ )DEULNDQWRILQGHJHPHHQVFKDSJHYHVWLJGHJHPDFKWLJGH 7\SH
2SWLH
6HULHQU
%RXZMDDU
$DQYXOOHQGHLQIRUPDWLH
,QRSGUDFKW
'DWXP
H(*YHUNODULQJYDQRYHUHHQVWHPPLQJ
1/
'H RQGHUWHNHQDDUV EHYHVWLJHQ KLHUELM GDW KHW JHGHWDLOOHHUG EHVFKUHYHQ DDQJHGUHYHQLQWHUQHWUDQVSRUWPLGGHOYROGRHWDDQGH(XURSHVHULFKWOLMQHQ (*PDFKLQHULFKWOLMQ HQ(8HOHNWURPDJQHWLVFKHFRPSDWLELOLWHLW±(0& PHW LQEHJULSYDQGHZLM]LJLQJHQHQGHEHWUHIIHQGHZHWJHYLQJYRRUGHRP]HWWLQJYDQGH ULFKWOLMQHQ LQ GH QDWLRQDOH ZHWJHYLQJ $OOH RQGHUWHNHQDDUV ]LMQ JHPDFKWLJG GH WHFKQLVFKHGRFXPHQWHQVDPHQWHVWHOOHQ
2
11.14 NL
Voorwoord Aanwijzingen voor de handleiding Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel. Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. OPMERKING Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
11.14 NL
t o
3
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
11.14 NL
www.jungheinrich.com
4
Inhoudsopgave Gebruik volgens bestemming..................................................
9
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of toebehoren...........................
9 9 9 10 10
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
11
1 1.1 2 2.1 2.2 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7 3.8 4 4.1 4.2
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ Beschrijving van modules en functies ..................................................... Overzicht modules ................................................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Banden .................................................................................................... Hefmastuitvoeringen................................................................................ EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Elektrische eisen ..................................................................................... Kentekenplaatsen en typeplaatjes........................................................... Typeplaatje .............................................................................................. Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel ..............................
11 11 12 12 13 15 15 16 17 19 19 20 21 21 22 23 23
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
25
1 2 3
Laden met een kraan............................................................................... Transport ................................................................................................. Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
25 26 27
D
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ...........................
29
1 2 3 4 5
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... Batterijtypen............................................................................................. Batterij vrijmaken ..................................................................................... Batterij laden............................................................................................ Batterij demonteren en monteren ............................................................
29 30 31 32 34
11.14 NL
A
5
E
Bediening ................................................................................
37
1 2 2.1 3 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 6 7 8 8.1 8.2 8.3 8.4
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ Ladingindicatie......................................................................................... Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling................. Bestuurderstoel instellen ......................................................................... Instellen van de hoogte van de vloerplaat ............................................... Gebruiksklaar maken............................................................................... Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... Batterijverbruik-bewaker .......................................................................... Werken met het interne transportmiddel ................................................. Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. NOODSTOP, rijden, sturen en remmen .................................................. Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. Storingshulp............................................................................................. Intern transport-middel rijdt niet............................................................... De last kan niet worden geheven ............................................................ Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen .................. Nooddaling lastopnamemiddel ................................................................ Extra uitrusting......................................................................................... Scherm en bedieningspaneel .................................................................. Tijd instellen............................................................................................. Bedieningspaneel CanCode.................................................................... ISM-toegangsmodule (o)........................................................................
37 39 42 43 43 44 45 46 47 47 48 48 50 52 55 55 55 56 57 58 58 59 60 64
F
Onderhoud van het interne transportmiddel............................
65
1 2 3 4 4.1 4.2 5 5.1 5.2 5.3 6 6.1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Onderhoud en inspectie .......................................................................... Onderhoudscontrolelijst........................................................................... Exploitant................................................................................................. Klantenservice ......................................................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... Wielmoeren vastdraaien.......................................................................... Controleer elektrische zekeringen ........................................................... Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden.............................................................................................. Het interne transportmiddel stilleggen ..................................................... Maatregelen voorafgaande aan stillegging..............................................
65 65 70 71 71 73 78 78 80 81 82
6.2 6.3 6.4
85 86 86 11.14 NL
7 7.1
82 83 84
6
Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. Meting van lichaamstrillingen ..................................................................
87 88 89 89 89
11.14 NL
7.2 7.3 8 9 10
7
8
11.14 NL
Bijlage Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
1
2
0605.NL
A Gebruik volgens bestemming 1
Algemeen Het in deze handleiding beschreven interne transportmiddel is geschikt voor het heffen, neerlaten en vervoeren van lasten. Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze handleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een ander gebruik is niet volgens de bestemming en kan leiden tot lichamelijk letsel, beschadiging van het interne transportmiddel of andere materiële schade.
2
Gebruik volgens bestemming OPMERKING De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand is aangegeven op het lastplaatje. Deze mogen niet worden overschreden. De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de fabrikant toegestaan aanbouwdeel. De last moet tegen de achterkant van de vorkdrager en in het midden tussen de lastvorken liggen. – – – – –
3
Heffen en neerlaten van lasten. Transporteren van neergelaten lasten. Rijden met opgeheven last (>300 mm) is verboden. Vervoeren en heffen van personen is verboden. Schuiven of trekken van lasten is verboden.
Toegestane gebruiksvoorwaarden – Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik 5°C tot 40°C. – Enkel gebruiken op bevestigde en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Enkel gebruiken op overzichtelijke en door de exploitant vrijgegeven rijbanen. – Oprijden van hellingen tot maximaal 12 %. – Hellingen dwars of schuin op- of afrijden is verboden. Last aan bergzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.
11.14 NL
WAARSCHUWING! Extreme omstandigheden XVoor gebruik onder extreme omstandigheden, in het bijzonder in sterk stofhoudende of corrosieveroorzakende omgeving, is voor het interne transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist. XGebruik in explosiegevaarlijke zones is niet toegestaan. XBij onweer (storm, bliksem) mag het interne transportmiddel niet buiten of in risicozones worden gebruikt. 9
4
Verplichtingen van de exploitant Exploitant in de zin van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en gebruiker van het interne transportmiddel de genoemde verplichtingen tijdens het gebruik moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend wordt gebruikt volgens de bestemming en dat alle gevaren voor leven en gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van de voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de gebruiks-, onderhouds- en revisierichtlijnen bewaken. De exploitant moet kunnen garanderen dat alle gebruikers deze handleiding hebben gelezen en begrepen. OPMERKING Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de fabrikant.
5
Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of toebehoren Aanbouwen van toebehoren
11.14 NL
De aan- of inbouw van extra inrichtingen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
10
B Beschrijving van het voertuig 1
Beschrijving van de toepassing De ESC 214/214z/216/216z is een elektrische vorkheftruck in vierwieluitvoering met zijwaarts gerichte bestuurdersplaats en een elektrische stuurinrichting met stuurwiel. De ESC 214/214z/216/216z is bestemd voor het transporteren en orderpicken van goederen op een effen vloer. De afstand tot de vloer kan op een niet-vlakke ondergrond worden vergroot met een wielarmheffing, ook wel initiaalheffing genoemd (enkel bij ESC 214z/216z). Pallets kunnen buiten het bereik van de lastwielen of rolwagens worden opgenomen met een open bodemsteun of met dwarslatten. Afhankelijk van de hefarmuitvoering kunnen lasten tot maximaal 5,35 m worden geladen en gelost en over langere afstanden worden getransporteerd. Het hefvermogen is aangegeven op lastplaatje bij Qmax.
1.1
Voertuigtypen en nominaal hefvermogen De nominale hefcapaciteit is afhankelijk van het type. De nominale hefcapaciteit kan worden afgeleid uit de type-aanduiding. ESC214 ESC Type-aanduiding 2 Serie 14 Nominale hefcapaciteit x 100kg
11.14 NL
De nominale hefcapaciteit komt in het algemeen niet overeen met de toegestane hefcapaciteit. De toegestane hefcapaciteit is vermeld op het op het interne transportmiddel aangebrachte lastdiagram.
11
2
Beschrijving van modules en functies
2.1
Overzicht modules 1
2
3
4
3
5
6 7 8 9 10 11 12
13
15
14
16 17
Aanduiding
Aanduiding
1 2
t Laadtoestandindicatie t Sleutelschakelaar
3
o Bedieningseenheid / scherm
12 t Stuurwiel
4 5
o Codeslot CanCode o ISM-toegangsmodule
13 t Batterij 14 t Lastwielen
6 7
t Bestuurdersdak t Hefmast
15 t Vorken 16 t Dodemansknop
8 9
t MULTI-PILOT t NOODSTOP-schakelaar
17 t Stoelklep
t = standaarduitvoering 12
Pos
10 t Armsteun 11 t Hoogteverstelling vloerplaat
o = optie
11.14 NL
Pos
2.2
Functiebeschrijving Veiligheidsvoorzieningen – Met de gesloten, gladde voertuigcontour en de afgeronde kanten kan het interne transportmiddel veilig worden gebruikt. – Een dak beschermt de bestuurder tegen vallende voorwerpen. – De wielen zijn bekleed met een stabiele stootbescherming. – In gevaarlijke situaties kunnen alle elektrische functies worden uitgeschakeld met de NOODSTOP-schakelaar. Noodstop-veiligheidsconcept – De noodstop wordt geactiveerd door de rijregeling. – De stuurregeling zendt een systeemstatus-signaal uit, dat wordt bewaakt door de rijregeling. Als het signaal uitblijft of als er storingen worden vastgesteld wordt het interne transportmiddel automatisch afgeremd tot hij tot stilstand komt. Op het scherm geven controle-indicaties de noodstop aan. – Na het inschakelen voert het systeem van het interne transportmiddel een zelfdiagnose uit. Bestuurdersplaats – Instelbare bestuurderstoel. – Alle rij- en heffuncties zijn eenvoudig en nauwkeurig te bedienen. – Voor een veilige besturing van het interne transportmiddel staat het stuurwiel in een ergonomische, schuine stand. – Instelbare vloerplaat voor bestuurders met verschillende lichaamslengte. Dodemansknop – Met de dodemansknop wordt voorkomen, dat de voet van de bediener tijdens het rijden buiten de voertuigcontour steekt. – Hef- en/of rijfuncties worden pas vrijgegeven als de dodemansknop is ingetrapt. Hydraulische installatie
11.14 NL
– De functies heffen en neerlaten worden traploos bediend door het vooruit en achteruit bewegen van de multifunctionele hendel. – Bij het inschakelen van de heffunctie start de pomp, die de hydraulische olie uit de olietank naar de hefcilinder pompt. – Bij uitrusting met extra heffing "Z" kunnen de wielarmen met knoppen worden geheven en neergelaten. Bij het indrukken van de hefknop worden de wielarmen met een gelijkmatige snelheid opgetild, bij het indrukken van de neerlaatknop worden de wielarmen neergelaten. – Bij opgeheven wielarmen (initiaalheffing) is de hefhoogte beperkt. Bij het overschrijden van de hefhoogte van 1800 mm worden de wielarmen automatisch neergelaten. Het optillen van de wielarmen is pas weer mogelijk als deze hefhoogte weer wordt onderschreden.
13
Rijaandrijving – Het aandrijfwiel wordt een via kopse kegelwieloverbrenging aangedreven door een vaste draaistroommotor. – De elektronische rijregeling zorgt voor traploze toerentalregeling van de rijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig versnellen en elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning. – Afhankelijk van de lading en de omgeving kan er worden gekozen uit drie rijprogramma's: van hoog vermogen tot energiebesparend. Stuurinrichting – De besturing vindt plaats met een ergonomisch, schuinstaand stuurwiel. – De stuurbewegingen worden door de stuurregeling via een stuurmotor direct overgebracht op de tandkrans van de draaibaar gelagerde aandrijving. – De aandrijving kan +/- 90° worden gezwenkt. – Als optie is een snelheidsverlaging op basis van de stuurhoek (Curve Control) beschikbaar. Elektrische installatie – 24 volt-installatie. – Elektronische rij-, hef-, en stuurregeling zijn standaard. Bedienings- en schermelementen – Met ergonomische bedieningselementen kunnen rij- en hydraulische bewegingen nauwkeurig worden gedoseerd. – Op het scherm staat voor de bestuurder belangrijke informatie zoals stuurstand, hef- en rijprogramma, tijd, batterijcapaciteit. – De vloerplaat en de bestuurderstoel kunnen aan de bestuurder worden aangepast.
Hefmast – De stevige staalprofielen zijn smal, wat vooral merkbaar is aan het goede zicht bij drietaps hefarmen. – Het hefrails en de vorkdrager lopen op permanent gesmeerde en zodoende onderhoudsvrije, schuine wielen. 2.2.1 Bedrijfsurenteller
Z
Intern transportmiddel bedrijfsklaar maken, (zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 46) of (zie "Bedieningspaneel CanCode" op pagina 60).
11.14 NL
De bedrijfsuren worden geteld, als het interne transportmiddel bedrijfsklaar en de dodemansknop ingedrukt is.
14
3
Technische gegevens
Z 3.1
Technische gegevens volgens VDI 2198. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens ESC 214z
ESC 216z
1400
1600
ESC 214 ESC 216 Q Nominaal hefvermogen Rijsnelheid met / zonder nominale last Hefsnelheid met / zonder nominale last Neerlaatsnelheid met / zonder nominale last maximale stijgcapaciteit met / zonder nominale last
1400
1600
9,1/ 9,1
kg km/h
0,15/0,24 0,13/0,24
0,14/0,23
m/s
0,42/0,42
0,42/0,38
m/s %
Rijmotor, vermogen S2 60 min
2,8
kW
Hefmotor, vermogen S3 15%
3,0
kW
11.14 NL
7 / 12
15
Afmetingen
11.14 NL
3.2
16
ESC 214z
ESC 214 ESC 216 c x y h1 h2 h3 h4 h5 h6 h7 h13 l1 l2 b2
Zwaartepuntafstand last Lastafstand neergelaten / geheven Wielstand neergelaten / geheven Hoogte hefmast ingeschoven Vrije heffing Heffing Hoogte hefmast uitgeschoven Initiaalheffing Hoogte boven dak Zithoogte / stahoogte Hoogte neergelaten Lengte Lengte lastvork inclusief vorkrug Totale breedte (aandrijving)
600 874 / 796
mm
1648
1677 / 1599
mm
1995 100 2900
2800
-
-
125
2125
2140
mm mm mm mm mm
975
990
mm
125
820
mm
570 60 / 185 / 1150
mm mm
b11
Spoorbreedte achteraan (lastdeel)
385
mm mm mm
30
25
2383*
2398*
1843
1872 / 1794
mm
mm
Gewichten ESC 214 ESC 216
11.14 NL
mm mm mm mm
2095 950 90
544
Draaicirkel neergelaten / geheven *) diagonaal volgens VDI: +190 mm
2800
3422
Spoorbreedte vooraan (aandrijving)
Wa
3.3
2900
b10
Afstand tot vloer vanaf midden wielstand Werkgangbreedte bij Ast pallet 800x1200 in lengterichting
mm
860
b5 Buitenafstand lastvork s/e/l Afmetingen lastvork
m2
ESC 216z
Eigengewicht zonder batterij Aslast met last vooraan / achteraan + batterij
1210 1316 / 1340 / 1674 1850
ESC 214z
ESC 216z
1280 1285 / 1370 / 1775 1890
kg kg
17
1113 / 477
1113 / 477
1162 / 498 380
1162 / 498
kg kg
11.14 NL
Aslast zonder last vooraan / achteraan + batterij Batterijgewicht
18
3.4
Banden ESC 214 ESC 216
3.5
ESC 214z
ESC 216z
Bandenmaat aandrijving Bandenmaat lastdeel
230 x 77 85 x 85
mm mm
Steunwiel (dubbele wiel) Wielen, aantal vooraan / achteraan (x = aangedreven)
140 x 126
mm
2-1x/4
Hefmastuitvoeringen ESC 214 / ESC 214z
ZT ZZ DZ
h1* h2 h3 h4 h6* 1995 - 2695 100 2900 - 4300 3430 - 4830 2093 - 2288 mm 1945 - 2645 1423 - 2123 2900 - 4300 3430 - 4830 2093 - 2288 mm 1945 - 2295 1426 - 1776 4300 - 5350 4830 - 5880 2093 - 2288 mm
ESC 216 / ESC 216z
ZT ZZ DZ
h1* h2 h3 h4 h6* 1995 - 2695 100 2800 - 4200 3380 - 4780 2093 - 2288 mm 1945 - 2645 1373 - 2073 2800 - 4200 3380 - 4780 2093 - 2288 mm 1945 - 2295 1376 - 1726 4200 - 5250 4780 - 5830 2093 - 2288 mm
11.14 NL
*) bij geheven initiaalheffing + 125 mm
19
3.6
EN-normen Gemiddeld geluidsdrukniveau – ESC 214/214z/216/216z: 61 dB(A) conform 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur. Trilling – ESC 214/214z/216/216z: 0,73 m/s² conform EN 13059
Z
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsversnelling voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert in een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, (zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 89). Elektromagnetische comptabiliteit (EMC) De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent. WAARSCHUWING!
11.14 NL
Storing van medische apparatuur door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijv. draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de fabrikant van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel kan worden gebruikt.
20
3.7
Gebruiksvoorwaarden Omgevingstemperatuur
Z 3.8
– bij gebruik 5°C tot 40°C Bij continu gebruik onder extreme schommelingen in temperatuur of luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
Elektrische eisen
11.14 NL
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de vervaardiging van de elektrische uitrusting bij gebruik van het interne transportmiddel volgens de bestemming op grond van EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Elektrische eisen".
21
4
Kentekenplaatsen en typeplaatjes
18
19
20 X.XXXX.XX.XX
21 22
23 24
25
Pos 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 22
27
28
Aanduiding Verbodsbord „Niet onder de lastopname gaan staan“ Verbodsbord „Grijp nooit door de hefmast“ Wielarmen heffen / neerlaten Lastplaatje MULTI-PILOT Verstelling vloerplaat Typeplaatje Goedkeuringsplaatje Bevestigingspunten voor laden met een kraan Serienummer Typeaanduiding
11.14 NL
26
4.1
Typeplaatje
29
30
31
32
34
33
35
36
37
38 39 40
Pos. 29 30 31 32 33 34
Z 4.2
Naam Pos. Naam Type 35 Bouwjaar Serienummer 36 Lastzwaartepunt-afstand in mm Nominaal hefvermogen in kg 37 Aandrijfvermogen Batterijspanning in V 38 Batterijgewicht min/max in kg Leeg gewicht zonder batterij in kg 39 Fabrikant Optie 40 Logo van de fabrikant
Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer. Het serienummer van het interne transportmiddel is op het typeplaatje en in het voertuigframe geslagen.
Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel
X.XXXX.XX.XX 3600
16
1105
600
11.14 NL
Het lastdiagram (16) vermeldt de maximale hefcapaciteit in Q (in kg) bij een bepaald lastzwaartepunt D (in mm) en de bijbehorende hefhoogte H (in mm) van het interne transportmiddel bij horizontale lastopname. Voorbeeld voor het bepalen van het maximale hefvermogen: Bij een lastzwaartepuntafstand C van 600 mm en een maximale hefhoogte H van 3600 mm bedraagt het maximale hefvermogen Q 1105 kg 23
24
11.14 NL
C Transport en eerste inbedrijfstelling 1
Laden met een kraan WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door ondeskundig laden met kraan Bij gebruik van ongeschikte hefmiddelen en een onjuiste toepassing van hefmiddelen, kan het interne transportmiddel tijdens het laden met de kraan naar beneden vallen. Stoot niet tegen het interne transportmiddel en laat geen ongecontroleerde bewegingen ontstaan. Indien nodig, het interne transportmiddel met behulp van geleidingstouwen vasthouden. XAlleen personen die getraind zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hefwerktuigen mogen het interne transportmiddel verladen. XBij het laden met kraan veiligheidshandschoenen dragen. XNiet onder zwevende lasten gaan staan. XNiet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. XUitsluitend hefwerktuigen met voldoende hefvermogen gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel) XDe kraanhulpmiddelen bevestigen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten en tegen slippen borgen. XDe bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven lastrichting gebruiken. XDe bevestigingsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
Intern transportmiddel verladen
met
kraan
26
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). – Aanwezige veiligheidsruiten demonteren. Benodigd werktuig (gereedschap) en mate riaal – Hijswerktuig – Hijsmiddelen Werkwijze • Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (26) bevestigen.
26
11.14 NL
Het interne transportmiddel kan nu met een kraan worden verladen.
25
2
Transport WAARSCHUWING! Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Een ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de heftmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. XHet laden moet worden uitgevoerd door eigen geschoold vakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. Leg de juiste dimensionering en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het laden gedetailleerd vast. XBij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet u het interne transportmiddel vakkundig vastsjorren. XDe vrachtwagen of aanhanger moet vastsjorringen hebben. XBeveilig het intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen abusievelijk wegrollen. XGebruik alleen spangordels en vastsjorgordels met voldoende nominale stevigheid.
41
41
Intern transportmiddel voor transport borgen Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Spangordels/sjorgordels Werkwijze • Intern transportmiddel op het transportvoertuig rijden. • Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). • Gordels (41) aan het interne transportmiddel bevestigen en voldoende spannen.
11.14 NL
Het interne transportmiddel kan nu worden getransporteerd.
26
3
Eerste inbedrijfstelling VOORZICHTIG! Intern transportmiddel uitsluitend op batterijstroom rijden! Gelijkgerichte wisselstroom beschadigd de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m (6.56 yd) en moeten een leidingdoorsnede van minimaal 50 hebben. Werkwijze • Uitrusting op volledigheid controleren • Indien nodig batterij monteren, (zie "Batterij demonteren en monteren" op pagina 34) • Batterij laden, (zie "Batterij laden" op pagina 32)
11.14 NL
Intern transportmiddel kan nu in gebruik worden genomen, (zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 43)
27
28
11.14 NL
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen 1
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen Onderhoudspersoneel Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden en vervangen. Neem bij het uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation in acht. Brandpreventiemaatregelen Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Brandblussers klaarzetten. Onderhoud van de batterij Houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, licht ingesmeerd met batterijpoolvet en stevig vastgeschroefd zijn. VOORZICHTIG! Zorg er vóór het sluiten van de batterijkap voor, dat de batterijkabel niet wordt beschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er een gevaar op kortsluiting. De batterij afvoeren
11.14 NL
De batterijen mogen uitsluitend met het afval worden afgevoerd onder inachtneming en naleving van de nationale milieuvoorschriften of afvalverwijderingswetten. Leef beslist de gegevens na die de producent verstrekt over het afvoeren.
29
WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en bijtend is. Vermijd beslist contact met batterijzuur. XVoer de oude batterijzuren volgens de voorschriften af. XBij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. XLaat geen batterijzuren op de huid, kleding of in de ogen komen. Zo nodig, batterijzuren met ruim schoon water uitspoelen. XWaarschuw bij persoonlijk letsel (b.v. huid- of oogcontact met batterijzuren) direct een arts. XNeutraliseer gemorst batterijzuur onmiddellijk met ruim water. XGebruik uitsluitend batterijen met gesloten batterijtrog. XNeem de wettelijke voorschriften in acht. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door gebruik van ongeschikte batterijen Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Verandering van de batterij-uitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangezien door de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. Bij het vervangen / inbouwen van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de batterijruimte van het interne transportmiddel. Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, het interne transportmiddel veilig parkeren ((zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47)).
2
Batterijtypen Afhankelijk van de uitvoering wordt het interne transportmiddel uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van het vermogen, welke combinatie als standaard is voorzien: Batterijtype 24 V - batterij 796X210X782 mm (lxbxh)
Capaciteit
Gewicht
3 PzS 465 Ah
380 kg
11.14 NL
Het batterijgewicht is vermeld op het typeplaatje van de batterij. Batterijen met nietgeïsoleerde polen moeten afgedekt zijn met een slipvaste isoleermat.
30
3
Batterij vrijmaken VOORZICHTIG! Beknellinggevaar XBij het sluiten van de klep/afdekking mag er zich niets tussen klep/afdekking en intern transportmiddel bevinden. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Parkeren van het interne transportmiddel op hellingen of met opgeheven last en/of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en niet toegestaan. XIntern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd. XHefmast en lastvork altijd volledig neerlaten. XParkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorktanden.
Voorwaarden – Intern transportmiddel horizontaal neerzetten. – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). Werkwijze • Armsteun (10) opklappen Batterijstekker (43) en batterijzekering (42) zijn toegankelijk
10 42
11.14 NL
43
31
4
Batterij laden WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XHet aansluiten en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne transportmiddel is uitgeschakeld. XDe lader moet zijn afgestemd op de spanning en het laadvermogen van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XBatterijdeksel moet geopend zijn en de oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. XAls er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XBrandblussers klaarzetten. XGeen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. Batterij laden Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). – Batterij vrijmaken, (zie "Batterij vrijmaken" op pagina 31). – Lader uitschakelen. – Juist laadprogramma op lader ingesteld. Werkwijze • Batterijstekker uit intern transportvoertuig trekken. • Eventueel aanwezige isoleermatten van de batterij verwijderen. • Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker verbinden. • Lader inschakelen / het laden start automatisch.
11.14 NL
Batterij wordt geladen.
32
Laden van batterij beëindigen, het voertuig weer bedrijfsklaar maken OPMERKING Wanneer het laden voortijdig batterijvermogen beschikbaar
wordt
onderbroken,
is
niet
het
volledige
Voorwaarden – Batterij is volledig geladen. Werkwijze • Lader uitschakelen. • Batterijstekker uit lader trekken. • Batterijstekker aansluiten op het interne transportmiddel.
11.14 NL
Voertuig is weer gebruiksklaar
33
5
Batterij demonteren en monteren WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. XNeem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht. XDraag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen. XGebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. XZet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. XVervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen. XGebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). XLet er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
Batterij demonteren Voorwaarden – Intern transportmiddel horizontaal neerzetten. – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). – Batterij vrijmaken, (zie "Batterij vrijmaken" op pagina 31). Benodigd werktuig (gereedschap) en mate riaal – Batterijwisselstation (o)
42 43 44
Werkwijze • Batterijstekker (43) uit intern transportvoertuig trekken. • Batterijstekker op batterij leggen. • Batterijvergrendeling (42) omhoog trekken en tegen de klok in draaien tot de aanslag. VOORZICHTIG! Batterij is nu ontgrendeld
11.14 NL
• Batterij (44) uit het voertuig trekken. Handleiding van het batterijwisselstation in acht nemen.
34
Controle van het zuurniveau van de batterij Voorwaarden – Intern transportmiddel horizontaal neerzetten. – Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). – Batterij vrijmaken, (zie "Batterij vrijmaken" op pagina 31).
42 43 44
Werkwijze • Batterijstekker (43) uit intern transportvoertuig trekken. • Batterijstekker op batterij leggen. • Batterijvergrendeling (42) omhoog trekken. VOORZICHTIG! Batterij is nu ontgrendeld • Batterij (44) uit het voertuig trekken. • Batterijvergrendeling (42) loslaten. • Batterij verder uit het voertuig trekken tot de vergrendeling van de batterij weer vastklikt. • Zuurniveau van de batterij controleren. Alle meters moeten voldoende zuurniveau weergeven, indien nodig batterijwater bijvullen. • Batterijvergrendeling (42) omhoog trekken. VOORZICHTIG! Batterij is nu ontgrendeld
11.14 NL
• Batterij (44) in het voertuig schuiven. • Batterijvergrendeling (42) loslaten. • Batterij verder in het voertuig schuiven tot de vergrendeling van de batterij weer vastklikt.
35
36
11.14 NL
E Bediening 1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel Rijbevoegdheid Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel. Rechten, plichten en gedragregels voor de bestuurder De bestuurder moet zijn opgeleid in de rechten en plichten en in de bediening van het het interne transportmidden en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding. De vereiste rechten moeten hem worden verleend. Bij interne transportmiddelen waarbij u moet lopen, moet u bij de bediening veiligheidsschoenen dragen. Verbod op gebruik door onbevoegden De chauffeur is verantwoordelijk tijdens de gebruikstijd van het interne transportmiddel. U moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen worden meegenomen of opgetild. Beschadigingen en gebreken Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk aan het toezichthoudend personeel worden gemeld. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt totdat ze zijn gerepareerd volgens de voorschriften. Reparaties
11.14 NL
De chauffeur mag zonder speciale opleiding en toestemming geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De werking van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars mag in geen geval worden gewijzigd of geblokkeerd.
37
Gevarenzone WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen / letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is de zone waarbinnen personen gevaar lopen door de rij- en hefbewegingen van het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of aanbouwapparaten) of de last. Hiertoe behoort ook het bereik waar vallende lasten of een dalende / vallende werkinrichting terecht kunnen komen. XOnbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. XBij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. XWanneer onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand brengen. GEVAAR! Gevaar voor ongevallen XDe bestuurder moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in de beveiligde zone van het bestuurdersdak ophouden. Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsborden
11.14 NL
De in deze handleiding beschreven veiligheidsvoorzieningen, waarschuwingsborden ((zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 22)) en waarschuwingen beslist in acht nemen.
38
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen
3
8
45
46
47
2
48
9
12
11 49 50 51
11.14 NL
16
39
1 3
Bedienings-/ schermelement Laad-/ontlaadindicatie Scherm en bedieningspaneel
8
MULTI-PILOT
45 46 47
Claxonknop Knop "wielarmen heffen" Knop "wielarmen neerlaten" Contactslot met sleutel
2
Codeslot CanCode
ISM-toegangsmodule
48
Schakelaar "stoelverwarming"
9
NOODSTOP-schakelaar
12 11
Stuurwiel Hoogteverstelling vloerplaat Hendel stoelverstelling
49
40
Functie t Geeft de laadtoestand van de batterij aan o Weergave van belangrijke rij- en hefparameters, waarschuwingsindicaties, aanwijzingen bij verkeerde bediening en service-indicaties vervangt de laad/ ontlaadindicatie t Bediening van de functies – Rijden vooruit / achteruit – Last heffen / neerlaten t Knop voor waarschuwingssignaal o Knop voor het heffen van de wielarmen o Knop voor het neerlaten van de wielarmen t – Vrijgave van het interne transportmiddel door inschakelen van de stuurspanning – Door de sleutel uit het contactslot te trekken, beveiligt u het interne transportmiddel tegen inschakelen door onbevoegden o Vervangt het contactslot – Vrijgave van het interne transportmiddel door het invoeren van de betreffende code – Keuze van het rijprogramma – Code-instelling o Vervangt het contactslot – Vrijgave van het interne transportmiddel door kaart / transponder – Indicatie voor bedrijfsklare toestand – Registratie bedrijfsgegevens – Gegevensuitwisseling met kaart / transponder o – In- en uitschakelen van de stoelverwarming – Indicatie voor ingeschakelde stoelverwarming t Onderbreekt de verbinding met de batterij – Alle elektrische functies worden uitgeschakeld en het interne transportmiddel afgeremd t Sturen van het interne transportmiddel t Knop voor het losmaken en aanpassen van de hoogte van de vloerplaat t Horizontale instelling van de bestuurderstoel
11.14 NL
Pos
Pos 50 51 16
Bedienings-/ schermelement Instelwiel "stoelvering" Hendel rugleuningverstelling Dodemansknop
Functie t Instelling van de optimale stoelvering op het gewicht van de bestuurder Instelling van de hoek van de rugleuning Dodemansknop ingetrapt – rij- en heffuncties zijn vrijgegeven
11.14 NL
Dodemansknop niet ingetrapt – rij- en heffuncties zijn uitgeschakeld. – Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd totdat hij stilstaat
41
2.1
Ladingindicatie Nadat het interne transportmiddel is vrijgeschakeld door sleutelschakelaar, codeslot of ISM wordt de laadtoestand van de batterij weergegeven. De lichtkleuren van de LED (52) geven de volgende toestanden aan: Kleur van LED groen oranje groen/oranje knippert. 1Hz rood
Z
52
Restcapaciteit 40 - 100 % 30 - 40 % 20 - 30 % 0 - 20 %
Wanneer de LED rood is, kunt u geen lasten meer heffen. De functie “heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij minstens voor 70% is geladen.
11.14 NL
Wanneer de LED rood knippert en het interne transportmiddel niet bedrijfsgereed is, moet u contact opnemen met de klantendienst van de producent. Het rood knipperen is een code van de voertuigregeling. De knippervolgorde toont het type storing aan.
42
3
Intern transportmiddel in gebruik nemen
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (bijzondere uitvoeringen) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (bijzondere versies) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen. Uitvoering van een controle voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling
11.14 NL
Werkwijze • Het hele interne transportmiddel aan de buitenzijde controleren op zichtbare beschadigingen en lekkages. Beschadigde slangen moeten beslist worden vervangen. • De batterijbevestiging en kabelaansluitingen controleren op beschadiging en stevige bevestiging. • Controleren of de batterijstekker goed vastzit. • Het bestuurdersdak controleren op beschadiging. • Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals scheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvorken. • Aandrijfwiel en lastwielen controleren op beschadiging. • Controleren of de lastkettingen gelijkmatig zijn gespannen en niet zijn beschadigd. • Markeringen en borden controleren op volledigheid en leesbaarheid ((zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 22)).
43
3.2
Bestuurderstoel instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Voor het inschakelen van het interne transportmiddel de bestuurderstoel juist instellen. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Stoelvergrendeling (49) losmaken en de stoel door voor- of achteruit te schuiven in de juiste positie zetten. • Stoelvergrendeling weer laten vastklikken. • Rugleuningvergrendeling (51) losmaken en rugleuning in de gewenste positie zetten. • Rugleuningvergrendeling weer laten vastklikken. • Stoelvering door het draaien van het instelwiel (50) instellen op de gewenste demping. De bestuurderstoel is nu in de juiste positie ten opzichte van de bedieningselementen ingesteld
51
50
44
11.14 NL
49
3.3
Instellen van de hoogte van de vloerplaat Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Knop verstelling vloerplaat (11) indrukken en ingedrukt houden. Vloerplaat kan nu worden versteld. • Vloerplaat (53) door be-/ontlasten instellen op de gewenste hoogte. • Knop verstelling vloerplaat loslaten. Vloerplaat is nu ingesteld op de juiste hoogte en vergrendeld
11
11.14 NL
53
45
3.4
Gebruiksklaar maken Intern transportmiddel inschakelen Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, (zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 43). Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (9) door trekken inschakelen. • Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor • sleutel in het contactslot (2) steken en tot de aanslag naar rechts draaien. • code in het codeslot (o) invoeren. • kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule houden en afhankelijk van de instelling op de groene knop op de ISM-toegangsmodule (o) drukken. • Knop waarschuwingssignaal (45) op goede werking controleren. • Dodemansknop (16) controleren op goede werking. • Rijregelaar (8) controleren op goede werking. • Controleren of de claxon (8) werkt. • Stuurinrichting controleren op goede werking. Intern transportmiddel is bedrijfsgereed
45
8
2
9
11.14 NL
16
46
3.5
Intern transportmiddel veilig parkeren WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door een ongeborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerde rem of met omhooggebrachte last cq. omhooggebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is in principe niet toegestaan. XPlaats het interne transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond. Borg het interne transportmiddel in speciale gevallen met bijvoorbeeld wiggen. XLaat de hefmast en lastvork altijd volledig neer. XKies de neerzetlocatie zodanig dat niemand zich kan bezeren aan de gedaalde vorktanden. Intern transportmiddel veilig neerzetten Werkwijze • Lastopnamemiddel volledig neerlaten. • Contactslot uitschakelen en sleutel uittrekken. • Bij CanCode, de O-knop indrukken. • Bij ISM de rode knop indrukken. • NOODSTOP-schakelaar indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld.
3.6
Z
Batterijverbruik-bewaker De batterij-laadindicatie / ontlaadbewaking van de batterij worden standaard ingesteld op standaardbatterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije of speciale batterijen moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterijontlaadbewaker worden ingesteld door bevoegd vakpersoneel. Wanneer dit niet wordt ingesteld, kan de batterij worden beschadigd door diepontlading.
11.14 NL
Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de heffunctie uitgeschakeld. Dit wordt aangegeven op het scherm (52). De heffunctie wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor ten minste 70% is geladen.
47
4
Werken met het interne transportmiddel
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden Rijwegen en werkzones Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig. GEVAAR! De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven. De bestuurder moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen het laadplatform / de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. Gedrag bij het rijden U moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. U moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. U moet altijd een veilige remafstand bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór u bevinden, en u dient het interne transportmiddel altijd onder controle te hebben. Onverwacht stoppen (behalve in noodgevallen), snel omkeren, en inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of bedienbereik te leunen of te grijpen. Zichtverhoudingen bij het rijden U moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat u rijdt. Wanneer u lasten transporteert die het zicht beïnvloeden, moet de last zich in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden. Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als seiner zodanig naast het interne transportmiddel lopen, opdat ze de rijweg inzien en tegelijkertijd oogcontact met de bestuurder kan houden. Daarbij enkel in stapvoetssnelheid en met bijzonder voorzichtig rijden. Interne transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer de visueel contact verloren is.
U mag uitsluitend op hellingen rijden, wanneer deze als verkeersweg zijn bedoeld, schoon en stroef zijn, en veilig kunnen worden bereden volgens de technische voertuigspecificaties. Rijd zodanig dat de last zich altijd aan de hoogste zijde van het interne transportmiddel bevindt. U mag niet omkeren, niet schuin rijden en het interne transportmiddel niet uitschakelen op hellingen. Rijd op hellingen uitsluitend met lage snelheid, en wees altijd gereed om te remmen.
48
11.14 NL
Rijden over hellingen
In liften en op laadbruggen rijden U mag uitsluitend in liften rijden, wanneer deze voldoende hefvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden, en door de eigenaar zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet worden gecontroleerd voordat u in de lift of op de laadbrug rijdt. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het vloertransportmiddel veilig staat, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het vloertransportmiddel. De bestuurder moet controleren, dat tijdens het laden en lossen het laadplatform / de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. Toestand van de te transporteren last
11.14 NL
De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. Vloeibare lasten moeten tegen zijn beveiligd tegen morsen.
49
4.2
NOODSTOP, rijden, sturen en remmen
4.2.1 NOODSTOP NOODSTOP indrukken Werkwijze VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen Voorwerpen mogen de werking van de NOODSTOP-schakelaar niet beïnvloeden.
Z
NOODSTOP-schakelaar (9) niet als bedrijfsrem gebruiken. • NOODSTOP-schakelaar (9) indrukken. Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand. NOODSTOP ontgrendelen Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (9) door trekken weer ontgrendelen. Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer gebruiksklaar (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de NOODSTOP gebruiksklaar was). Bij CanCode en ISM is het interne transportmiddel bovendien uitgeschakeld.
4.2.2 Dodemansknop Voor het heffen, neerlaten en rijden moet de dodemansknop worden ingetrapt. Als de dodemansknop tijdens het rijden wordt losgelaten, wordt het interne transportmiddel met maximale afremming door de motor tot stilstand gebracht. Wanneer de dodemansknop bij het heffen of neerlaten van de lastopname wordt losgelaten, wordt de functie meteen uitgeschakeld. 4.2.3 Rijden Werkwijze • Dodemansknop indrukken. • MULTI-PILOT in de gewenste rijrichting bewegen. De rem wordt gelost en het voertuig begint in de gekozen richting te rijden. • De snelheid regelen met de uitslag van de multipilot. Op het scherm wordt de rijrichting aangegeven (o).
11.14 NL
Z
50
4.2.4 Sturen Werkwijze • Stuurwiel naar links of rechts draaien.
Z
Op het scherm wordt de stand van het wiel aangegeven (o).
4.2.5 Remmen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. De bestuurder moet daar tijdens het rijden rekening mee houden. U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen: – met de bedrijfsrem – met de tegenstroomrem (rijregelaar) – met de motorrem (uitrolrem) VOORZICHTIG! XBij gevaar enkel met de bedrijfsrem remmen Remmen met de bedrijfsrem Werkwijze • Dodemansknop tijdens het rijden loslaten Het interne transportmiddel wordt met maximale vertraging afgeremd en de bedrijfsrem wordt geactiveerd. Remmen met de tegenstroomrem Werkwijze • MULTI-PILOT tijdens het rijden in de tegenovergestelde rijrichting zwenken. Het interne transportmiddel wordt door tegenstroom afgeremd totdat hij in de andere richting begint te rijden. Remmen met de motorrem Werkwijze • MULTI-PILOT loslaten tijdens het rijden - nulstand Het interne transportmiddel wordt met de uitrolrem generatorisch afgeremd tot aan stilstand. Daarna wordt de bedrijfsrem geactiveerd. De kracht van de afremming kan door de klantenservice worden ingesteld
11.14 NL
Z
51
4.3
Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet volgens de voorschriften geborgde of geplaatste lasten Voordat u een last opneemt, moet u er zeker van zijn dat deze op juiste wijze in / op pallets is geplaatst en dat het toegelaten hefvermogen van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. XAlleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. XBeschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. XNooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan en eronder blijven staan. XHet lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden. XEr mogen geen personen worden opgetild. XVorktanden zo ver mogelijk onder de last rijden.
4.3.1 Mastheffing Lasten opnemen Voorwaarden – Last correct op pallet geplaatst. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Bij zware lasten zijn de tandvorken gelijkmatig belast. – Dodemansknop ingetrapt.
Z
Werkwijze • Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden. • Vorktanden langzaam onder de pallet rijden, totdat de vorkrug tegen de pallet ligt. De last mag niet meer dan 50 mm over de punten van de vorktanden uitsteken. • MULTI-PILOT(8) trekken totdat de gewenste hefhoogte is bereikt. Last wordt geheven. Lasten transporteren
Werkwijze • Intern transportmiddel nauwkeurig versnellen en afremmen.
52
11.14 NL
Voorwaarden – Last correct opgenomen. – Hefmast neergelaten voor correct transporteren (ca. 150 - 200 mm boven de vloer). – Perfecte toestand van de vloer.
• Rijsnelheid aan de toestand van de rijwegen en de getransporteerde last aanpassen. • Intern transportmiddel met gelijkmatige snelheid rijden. • Bij kruisingen en doorgangen op het overige verkeer letten. • Onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend met een seiner berijden. • Bij het transporteren van lasten over hellingen de last altijd aan hellingszijde transporteren, nooit dwars rijden of keren. Lasten neerzetten OPMERKING Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn. Voorwaarden – Opslagplaats geschikt voor het opslaan van de last. – Dodemansknop ingetrapt. Werkwijze • Intern transportmiddel voorzichtig naar de magazijnlocatie rijden. • MULTI-PILOT (8) indrukken. • Lastopnamemiddel zo ver laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn van de last. • Vorktanden voorzichtig uit de pallet rijden.
11.14 NL
Last is neergezet.
53
4.3.2 Wielarmheffing o Wielarmen heffen Voorwaarden – Dodemansknop ingetrapt.
Z
Werkwijze • Knop "wielarmen heffen" (46) op MULTI-PILOT indrukken. Knop ingedrukt houden totdat de wielarmen de maximale hoogte hebben bereikt. Wielarmen worden geheven. Wielarmen neerlaten Voorwaarden – Dodemansknop ingetrapt.
Z
Werkwijze • Knop "wielarmen neerlaten" (47) op MULTI-PILOT indrukken. Knop ingedrukt houden totdat de wielarmen volledig zijn neergelaten. Wielarmen worden neergelaten. Veiligheidshoogte Om de stabiliteit van het interne transportmiddel te waarborgen, moeten de wielarmen vanaf een hefhoogte van de lastopname van ca. 1,80 m eerst worden neergelaten voordat ze verder kunnen worden geheven. Vanaf deze hoogte kunnen de wielarmen niet meer worden geheven.
11.14 NL
Z
54
5
Storingshulp Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen aanhouden.
Z
5.1
Wanneer u het interne transportmiddel na het uitvoeren van de volgende „Maatregelen” niet bedrijfsklaar kunt maken, of wanneer een storing of een defect in de elektronica wordt aangegeven met behulp van de betreffende storingcode, moet u contact opnemen met de service van de producent. Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag verder de storingen verhelpen. De producent beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice. De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en doelgericht te kunnen reageren op de storing: - Serienummer van het interne transportmiddel - Storingsnummer op de indicatie-eenheid (indien beschikbaar) - Beschrijving van de storing - Huidige plaats van het interne transportmiddel.
Intern transport-middel rijdt niet Mogelijke oorzaak Batterijstekker niet ingestoken NOODSTOP ingedrukt Contactsleutel in de stand O Batterijlading te laag Zekering defect
5.2
Oplossingen Batterijstekker controleren en indien nodig insteken. NOODSTOP-schakelaar ontgrendelen Contactsleutel in de stand I schakelen Batterijlading controleren en indien nodig batterij laden. Zekeringen controleren
De last kan niet worden geheven Mogelijke oorzaak Intern transportmiddel niet bedrijfsklaar
Peil hydraulische olie te laag Batterij-laadindicatie is uitgeschakeld.
Zekeringen controleren Rekening houden met maximale hefcapaciteit, zie typeplaatje.
11.14 NL
Zekering defect Te hoge last
Oplossingen Alle onder de storing "Intern transportmiddel rijdt niet" genoemde oplossingen uitvoeren Peil hydraulische olie controleren Batterij opladen
55
6
Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving verplaatsen 54
WAARSCHUWING! Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddel Bij het uitschakelen van de remmen moet u het interne transportmiddel op een vlakke vloer plaatsen, omdat geen remwerking meer aanwezig is. XZet de rem niet los op hellingen. XOnlucht de rem weer op de plaats van bestemming. XParkeer het interne transportmiddel niet met losgezette rem. Rem ontluchten
55
56
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaa l – Twee M5x45 bouten – Schroevendraaier Werkwijze • Contactslot, CanCode of ISM uitschakelen. • Schakelaar NOODSTOP uitschakelen. • Batterijstekker uittrekken. • Intern transportmiddel tegen wegrollen beveiligen. • Schroeven (54) van de afdekking (55) verwijderen en afdekking afnemen. • Twee M5x45 bouten (56) helemaal inschroeven en de ankerplaat omhoog trekken. De rem is ontlucht, het voertuig kan worden verplaatst. Rem ontluchten Werkwijze • Twee M5x45 schroeven (56) weer uitdraaien. • Afdekking (54) weer monteren.
11.14 NL
De remtoestand is weer gerealiseerd.
56
7
Nooddaling lastopnamemiddel WAARSCHUWING! Letselgevaar bij het neerlaten van de hefmast XBij een nooddaling onbevoegde personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. XNooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en eronder blijven staan. XWanneer een assistent het lastopnamemiddel neerlaat via de nooddaalvoorziening die zich onderaan bevindt, moeten de bestuurder en de assistent met overleg te werk gaan. Beiden moeten zich in een veilig bereik bevinden, zodat geen gevaar ontstaat. XHet neerlaten bij noodgevallen van de chauffeurscabine is niet toegestaan, wanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt. XVastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden. XDefecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Nooddaling van lastopnamemiddel
het
Voorwaarden – Lastopnamemiddel bevindt zich niet in de stelling. – Stift, gereedschap etc. met diameter 3 mm. Werkwijze • Vloerplaat (53) helemaal neerlaten. • Schroeven (57) van de stoelklep (58) verwijderen. • Stoelklep verwijderen. • Ventiel nooddaalinrichting (59) met geschikt voorwerp gedoseerd indrukken en ingedrukt houden.
57
58 53
Lastopnamemiddel wordt neergelaten.
11.14 NL
59
57
8
Extra uitrusting
8.1
Scherm en bedieningspaneel 60
61
62
63
64
65 52 66
67 68 69 70
71
72
73
Pos. 60 61 62 63 64 65 52 66 67 68 69 70 71 72
75
76
77
Aanduiding STOP Parkeerrem geactiveerd WAARSCHUWING Indicatie van de actuele stuurhoek (richting van het aandrijfwiel) Stuurmodus, indicatie van de mogelijke rijrichting Tijd (uren:minuten) Laadtoestand van de batterij Ontlaadindicatie Ingestelde rijsnelheid van het actuele profiel (max = 5 balkjes) Langzaam rijden geactiveerd (lagere rijsnelheid) Profielnummer (rijprofiel 1, 2 of 3) Dodemansknop niet ingedrukt Informatieweergave Servicemodus actief (Symbool brandt), service-interval verstreken (symbool knippert) Overtemperatuur Wanneer knop voor langzaam rijden is ingeschakeld brandt symbool 68 Knop parkeerrem (geen functie) Shift-knop voor het instellen van de tijd Profiel-knop voor het kiezen van het rijprofiel
11.14 NL
73 74 75 76 77
74
58
8.2
Tijd instellen Tijd (65) instellen
74
92
76
77
Werkwijze • Shift-knop (76) 8 seconden lang indrukken tot het menu "Tijd instellen" wordt weergegeven. • Uren instellen met de knoppen Up (74) en Down (92). • Met shift-knop (76) bevestigen. • Minuten instellen met de knoppen Up (74) en Down (92). • Shift-knop (76) of de profielknop (77) indrukken, om terug te keren naar de normale modus.
11.14 NL
Tijd ingesteld.
59
8.3
Bedieningspaneel CanCode Beschrijving bedieningspaneel CanCode Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-knop en een o-knop. De O-knop toont de volgende bedrijfstoestanden via een rode/groene LED. – Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel). – Instelling van het rijprogramma afhankelijk van de instelling van het interne transportmiddel. – Instellen en wijzigen van parameters.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
8.3.1 Codeslot Na invoer van de juiste code is het interne transportmiddel gebruiksklaar. U kunt aan ieder intern transportmiddel, iedere bediener of ook een bedienergroep een individuele code toekennen. In de afleveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen!
Z
Voor interne transportmiddelen waarmee wordt gereden of gelopen moeten verschillende codes worden ingesteld. 78
Inbedrijfstelling Werkwijze • NOODSTOP inschakelen. LED (83) brandt rood. • Code invoeren. Indien de code correct is brandt de LED (83) groen. Wanneer de LED (83) rood knippert, is er een verkeerde code ingevoerd. Invoeren herhalen.
82
79
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
Intern transportmiddel is ingeschakeld
Z
80
81
83
De Set-knop (82) heeft geen functie in de bedieningsmodus. Uitschakelen Werkwijze • O-knop indrukken.
Z
60
De uitschakeling kan automatisch plaatsvinden na een vooraf ingestelde tijd. Hiertoe moet u de betreffende codeslot-parameter instellen, (zie "Parameterinstellingen" op pagina 61).
11.14 NL
Intern transportmiddel is uitgeschakeld.
8.3.2 Parameters In de programmeermodus kunt u de parameters invoeren via het bedieningspaneel. Parametergroepen Het parameternummer is samengesteld uit drie cijfers. Het eerste cijfer is de parametergroep volgens tabel 1. Het tweede en derde cijfer vormen een volgnummer van 00 tot 99. Nr. 0XX
Parametergroepen Codeslotinstellingen (codes, vrijgave van het rijprogramma's, automatische uitschakeling etc)
8.3.3 Parameterinstellingen Voor het wijzigen van de instellingen van het interne transportmiddel moet de mastercode worden ingevoerd.
Z Z
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Mastercode bij eerste inbedrijfstelling veranderen! Voor interne transportmiddelen waarmee wordt gereden of gelopen moeten verschillende codes worden ingesteld. Instellingen intern transportmiddelen wijzigen
Z
Werkwijze • O-knop (81) indrukken. • Mastercode invoeren. • Invoer van het driecijferige parameternummer. • Invoer met de SET-knop (82) bevestigen. • Instelwaarde volgens de parameterlijst invoeren. Bij verkeerde invoer knippert de LED (83) van de O-knop (81) rood. • Parameternummer opnieuw invoeren. • Instelwaarde opnieuw invoeren of wijzigen. • Invoer met de SET-knop (82) bevestigen. • Stappen voor volgende parameters herhalen. • Vervolgens op de O-knop (81) indrukken.
11.14 NL
De instellingen zijn opgeslagen.
61
Parameterlijst functie
Bereik instelwaarde Mastercode 0000 - 9999 veranderen: De lengte of 00000 - 99999 (4- tot 6-cijferig) van de of mastercode bepaalt ook de lengte (4- tot 6000000 - 999999 cijferig) van de code. Zolang de codes zijn geprogrammeerd, kunt u slechts een nieuwe code van gelijke lengte invoeren. Wanneer u de codelengte wilt veranderen, moet u eerst alle codes wissen.
Standaard Opmerkingen over instelwaarde werkprocedure 000 7295 – (LED 78 knippert) invoer van de actuele code – bevestigen (Set 82) – (LED 79 knippert) Invoer nieuwe code – bevestigen (Set 82) – (LED 80 knippert) herhalen nieuwe code – bevestigen (Set 82) 001 Code toevoegen 0000 - 9999 2580 – (LED 79 knippert) (maximaal 250) of Voer een code in 00000 - 99999 – bevestigen of (Set 82) 000000 - 999999 – (LED 80 knippert) herhalen invoer code – bevestigen (Set 82) 002 Code wijzigen 0000 - 9999 – (LED 78 knippert) of Invoer actuele 00000 - 99999 code of – bevestigen 000000 - 999999 (Set 82) – (LED 79 knippert) Invoer nieuwe code – bevestigen (Set 82) – (LED 80 knippert) code opnieuw invoeren – bevestigen (Set 82) LED 78-80 bevinden zich in de knoppenvelden 1-3.
11.14 NL
Nr.
62
Nr.
functie
Bereik instelwaarde 0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard Opmerkingen over instelwaarde werkprocedure 003 Code wissen – (LED 79 knippert) Invoer van een nieuwe code – bevestigen (Set 82) – (LED 80 knippert) herhalen invoer code – bevestigen (Set 82) 004 Codegeheugen wissen 3265 – 3265 = wissen (wist alle codes) – andere invoer = niet wissen 010 Automatische 00-31 00 – 00 = geen tijduitschakeling uitschakeling – 01 - 30 = uitschakeltijd in minuten – 31 = uitschakeling na 10 seconden LED 78-80 bevinden zich in de knoppenvelden 1-3. Start-rijprogramma toewijzen (afhankelijk van intern transportmiddel) De rijprogramma’s zijn gebonden aan de code. Voor iedere code kunnen de rijprogramma’s apart worden vrijgegeven of geblokkeerd. Aan iedere code kan een start-rijprogramma worden toegewezen. Naargelang de instelling van een bedienercode zijn globaal alle rijprogramma’s vrijgeschakeld, het geldige start-rijprogramma is rijprogramma 2. De configuratie van de Codes kan vervolgens via programmanummer 024 worden gewijzigd. Nr.
functie
024
Configuratie code
Bereik instelwaarde
Standaard Opmerkingen over instelwaarde werkprocedure 1112
11.14 NL
1. positie: Rijprogramma 1 vrijgave (0=geblokkeerd of 1=vrijgegeven) 2. Positie: Rijprogramma 2 vrijgave (0=geblokkeerd of 1=vrijgegeven) 3. Positie: Rijprogramma 3 vrijgave (0=geblokkeerd of 1=vrijgegeven) 4. Positie: start-rijprogramma ( 0, 1, 2 of 3)
63
Configuratie rijprogramma's voor code instellen Werkwijze • O-knop (81) indrukken. • Mastercode invoeren. • Driecijferig parameternummer 024 invoeren. • Invoer met de SET-knop (82) bevestigen. • Te wijzigen code invoeren en met SET bevestigen. • Cofiguratie invoeren (4-cijferig) en met SET bevestigen. • Cofiguratie herhalen (4-cijferig) en met SET bevestigen. • Stappen voor volgende codes herhalen. • Vervolgens op de O-knop indrukken. Rijprogramma's zijn toegewezen aan de codes Storingsmeldingen van het bedieningspaneel De volgende storingen worden weergegeven door het rood knipperen van de LED (83). – Nieuwe mastercode is reeds code – Nieuwe code is reeds mastercode – Code die gewijzigd moet worden bestaat niet – Code moet worden gewijzigd in een andere reeds bestaande code – Code die gewist moet worden bestaat niet – Codegeheugen is vol.
8.4
Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule of CanCode, zie handleiding „ISM toegangsmodule“.
11.14 NL
Z
ISM-toegangsmodule (o)
64
F Onderhoud van het interne transportmiddel 1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd volgens de intervallen op de controlelijsten voor het onderhoud. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelen Iedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen) is verboden. U mag de werksnelheden van het interne transportmiddel in geen geval veranderen in grotere werksnelheden. OPMERKING Uitsluitend originele onderdelen vallen onder onze kwaliteitscontrole. Gebruik uitsluitend onderdelen van de producent, teneinde een veilig en betrouwbaar bedrijf te garanderen. Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de regelingen en de IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd, die speciaal door de fabrikant op dat interne transportmiddel zijn afgestemd. Deze componenten (computer, regelingen, IG-sensor (antenne)) mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit dezelfde serie.
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud Personeel voor het onderhoud
11.14 NL
Het onderhoud van het interne transportmiddel mag alleen door de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de fabrikant worden uitgevoerd. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met de betreffende verkoopafdeling van de producent.
65
Optillen en op de bok plaatsen WAARSCHUWING! Veilig optillen en op de bok plaatsen van het interne transportmiddel Bij het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend op de daarvoor bestemde punten bevestigen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn geborgd met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Om het interne transportmiddel op te tillen en op de bok te plaatsen neemt u de volgende stappen: XIntern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond optillen en borgen tegen onbedoelde bewegingen. XUitsluitend een krik met voldoende hefvermogen gebruiken. Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt. XVoor het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde punten bevestigen, (zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 25). XBij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt. Reinigingswerkzaamheden VOORZICHTIG! Brandgevaar U mag het interne transportmiddel niet reinigen met brandbare vloeistoffen. XVerbreek vóór aanvang van de reinigingswerkzaamheden de verbinding met de batterij (batterijstekker eruit trekken). XVóór het begin van alle reinigingswerkzaamheden moet u alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. VOORZICHTIG!
11.14 NL
Gevaar op beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de elektrische onderdelen van de installatie met water, kan leiden tot beschadiging aan de elektrische installatie. Reinigen van de elektrische installatie met water is verboden. XReinig de elektrische installatie niet met water. XReinig elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast.
66
VOORZICHTIG! Gevaar op beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Wanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische modules zorgvuldig afdekken, omdat vocht kan leiden tot storingen. Reiniging met een stoomstraal is niet toegestaan.
Z
Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden" ((zie "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden" op pagina 85)). Werkzaamheden aan de elektrische installatie WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen XUitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. XVoorafgaand aan werkzaamheden moeten alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. XVerbreek vóór aanvang van de werkzaamheden de verbinding met de batterij (batterijstekker eruit trekken). WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door elektrische stroom Aan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand. Voorafgaand aan de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: XIntern transportmiddel veilig plaatsen ((zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47)). XDruk op de NOODSTOP-schakelaar. X Verbreek de verbinding met de batterij (batterijstekker eruit trekken). XDoe ringen, metalen armbanden en dergelijke af voordat u werkzaamheden verricht aan elektrische onderdelen. Verbruiksmaterialen en oude onderdelen VOORZICHTIG!
11.14 NL
Verbruiksmaterialen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XNeem de veiligheidsvoorschriften in acht al u met deze stoffen werkt.
67
Laswerkzaamheden Verwijder elektrische en elektronische onderdelen uit het interne sportmiddel voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade te vermijden. Instelwaarden Bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische, elektrische en/of elektronische onderdelen moet rekening gehouden worden met de voertuigafhankelijke instelwaarden. Wielen WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door gebruik van wielen die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de wielen beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en wordt de remweg langer. XAls de wielen worden vervangen, moet u erop letten dat het interne transportmiddel niet scheef gaat staan. XVervang de wielen altijd paarsgewijs, oftewel tegelijkertijd links en rechts.
Z
Vervang op de fabriek gemonteerde wielen uitsluitend door originele onderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet in acht worden genomen. Hydraulische slangleidingen WAARSCHUWING!
11.14 NL
Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische installaties Uit een lekkende of defecte hydraulische installatie kan hydraulische olie stromen. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. XUitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
68
WAARSCHUWING! Letselgevaar en infectiegevaar door defecte hydraulische slangen Onder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren in de hydraulische slangen ontsnappen. Poreuze hydraulische slangen kunnen tijdens het bedrijf barsten. Personen in de buurt van het interne transportmiddel kunnen door de uittredende hydraulische olie letsel oplopen. XBij letsel meteen een arts raadplegen. XOnder druk staande hydraulische slangen niet aanraken. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel markeren en stilleggen. XIntern transportmiddel pas weer in bedrijf nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. OPMERKING Hydraulische slangen controleren en vervangen Hydraulische slangen kunnen door veroudering poreus worden en moeten regelmatig worden gecontroleerd. De gebruiksvoorwaarden van het interne transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de veroudering van de hydraulische slangen. XHydraulische slangen minimaal 1x per jaar controleren en indien nodig vervangen. XBij zwaardere gebruiksvoorwaarden moeten de inspectie-intervallen overeenkomstig verkort worden. XBij normale gebruiksvoorwaarden wordt een preventieve vervanging van de hydraulische slangen na 6 jaar aanbevolen. Voor een langer gebruik zonder dat er gevaren ontstaan moet de exploitant een risicobeoordeling uitvoeren. De daaruit resulterende veiligheidsmaatregelen moeten worden aangehouden en het inspectie-interval moet overeenkomst worden verkort. Hefketting WAARSCHUWING!
11.14 NL
Gevaar op ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigde hefkettingen Hefkettingen zijn veiligheidselementen. Hefkettingen mogen geen wezenlijke verontreiniging laten zien. Hefkettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en goed gesmeerd zijn. XReinig de hefkettingen alleen met paraffinederivaten, zoals petroleum of dieselbrandstof. XReinig hefkettingen nooit met de stoomreiniger, koude reinigers of chemische reinigers. XDroog, na het reinigen, de hefketting direct met perslucht en sproei hem in met kettingspray. XSmeer de hefketting alleen na in onbelaste toestand. XSmeer de hefketting met name zorgvuldig in het gebied van de omkeerrollen.
69
3
Onderhoud en inspectie Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel en vormt bovendien een gevaar voor personen en bedrijf. WAARSCHUWING! De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de serviceonderdelen. We adviseren u dat de Jungheinrich klantadviseur ter plekke een toepassingsanalyse verricht en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepaalt, om schade door slijtage te vermijden. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen overeenkomstig verkorten. De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die moeten worden uitgevoerd en het tijdstip waarop deze moeten worden uitgevoerd. Als onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd: W
= Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal een keer per week
A
= Om de 500 bedrijfsuren
B C
= Om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal een keer per jaar = Om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal een keer per jaar
t
= Onderhoudsinterval standaard Onderhoudsinterval koelhuis (aanvullend op het onderhoudsinterval = standaard)
k
Z
De onderhoudsintervallen W moeten door de exploitant worden uitgevoerd.
11.14 NL
In de inrijfase - na circa 100 werkuren - van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en ze indien nodig vaster draaien.
70
4
Onderhoudscontrolelijst
4.1
Exploitant
4.1.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Controleren of de remmen werken.
W A B C t
Elektrische installatie Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de 1 gebruikshandleiding controleren. 2 Controleren of de NOODUIT-schakelaar werkt.
W A B C
Voeding 1 Batterij en batterijcomponenten controleren. Controleren of de aansluitingen van de batterijkabels vastzitten, 2 indien nodig polen invetten. 3 Controleren of de batterijstekker werkt, niet is beschadigd en vastzit.
W A B C t
Rijden 1 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen.
W A B C t
Frame en opbouw 1 Leesbaarheid en volledigheid van de borden/plaatjes controleren. 2 Deuren en/of afdekkingen controleren.
W A B C t t
Hyd. bewegingen Vorktanden of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 1 beschadigingen. 2 Controleren of hydraulische installatie werkt. 3 Peil hydraulische olie controleren, indien nodig corrigeren.
W A B C
t t
t t
t t t
4.1.2 Optionele uitvoering Beschermdak W A B C t
11.14 NL
Frame en opbouw Beschermdak en/of cabine op controleren beschadigingen en 1 bevestiging.
71
Verwarming Frame en opbouw 1 Controleren of de verwarming werkt.
W A B C t
Koelhuiscabine Frame en opbouw 1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. 3 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. 4 Controleren of de deuren werken en niet beschadigd zijn.
W A B C k k k t
Ruitensproeier
11.14 NL
Frame en opbouw W A B C Ruitensproeierreservoir controleren op dichtheid en vulhoeveelheid, 1 t indien nodig ruitensproeier bijvullen.
72
4.2
Klantenservice
4.2.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Luchtspleet van de magneetrem controleren, indien nodig instellen. 2 Controleren of de remmen werken. 3 Aansluitingen en bekabeling controleren.
W A B C t t t
Elektrische installatie W A B C 1 Schakelrelais en/of relais controleren. t 2 Framesluiting controleren. t 3 Kabel- en motorbevestiging controleren. t Koolborstels controleren, indien nodig vervangen. Aanwijzing: bij het 4 t vervangen van de koolborstels de motor met perslucht reinigen. 5 Controleren of de NOODUIT-schakelaar werkt. t 6 Controleren of de indicatie- en bedieningselementen werken. t Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de t 7 gebruikshandleiding controleren. 8 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. t Elektrische bedrading op beschadiging [beschadigde isolatie, 9 aansluitingen] controleren. Controleren of de aansluitingen van de t kabels vastzitten. Voeding W A B C 1 Batterij en batterijcomponenten controleren. t Controleren of de aansluitingen van de batterijkabels vastzitten, 2 t indien nodig polen invetten. 3 Zuurdichtheid en spanning van de batterij controleren. t Werking van de wegrijbeveiliging bij interne transportmiddelen met 4 t extern laad-stopcontact controleren. 5 Controleren of de batterijstekker werkt, niet is beschadigd en vastzit. t
11.14 NL
Rijden W A B C 1 Drijfwerk controleren op geluiden en lekkages t Transmissieoliepeil of vetvulling van het drijfwerk controleren, indien 2 t nodig bijvullen. 3 Wiellagers en wielbevestiging controleren. t 4 Wielen controleren op slijtage en beschadigingen. t 5 Transmissieolie verversen. k t 6 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. t
73
Frame en opbouw W A B C 1 Toestand bestuurdersstoel controleren. t 2 Leesbaarheid en volledigheid van de borden/plaatjes controleren. t 3 Frame en boutverbindingen controleren op beschadigingen. t 4 Bevestiging en instelfunctie van bestuurdersstoel controleren. t 5 Bevestiging bestuurdersplaats controleren. t 6 Werking en bevestiging van de verstelbare bodemplaat controleren. t 7 Sta- en treedvlakken op slipvastheid en beschadiging controleren. t 8 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Hyd. bewegingen W A B C Instelling en slijtage van de glijblokken en bevestigingen controleren, 1 t indien nodig glijblokken instellen. Mastrollen visueel controleren en slijtage van de loopvlakken 2 t controleren. Vorktanden of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 3 t beschadigingen. 4 Controleren of hydraulische installatie werkt. t Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en 5 t buisleidingen vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages 6 t en bevestiging. 7 Peil hydraulische olie controleren, indien nodig corrigeren. t 8 Trek-/drukstangen controleren. t Controleren of de hefinstallatie werkt, goed is ingesteld en niet is t 9 versleten of beschadigd. Controleren of de bedieningselementen van het "hydraulisch 10 systeem" werken en of de plaatjes ervan volledig en goed leesbaar t zijn. 11 Controleren of het drukventiel werkt, indien nodig instellen. t 12 Hydraulische olie verversen. k t 13 Filter hydraulische olie, be- en ontluchtingsfilter vervangen. k t Controleren of de hefeinduitschakeling / hefuitschakeling werkt, is 14 t bevestigd en niet is beschadigd. W A B C t t t
11.14 NL
Overeengekomen diensten 1 Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren. 2 Demonstratie na geslaagd onderhoud. Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke 3 lading.
74
Sturen Controleren of de elektrische stuurinrichting en de componenten 1 ervan werken. Stuurlagers, stuurspeling en stuurvertanding of stuurketting 2 controleren. Stuurvertanding of stuurketting invetten. 3 Mechanische onderdelen van stuurkolom controleren.
W A B C t t t
4.2.2 Optionele uitvoering Aquamatiek Voeding Controleren of de aquamatische stop, slangaansluitingen en vlotter 1 werken en niet lekken. 2 Controleren of de stromingsindicatie werkt en niet lekt.
W A B C t t
Batterijnavulsysteem Voeding 1 Controleren of het navulsysteem werkt en dicht is.
W A B C t
Datarecorder Elektrische installatie 1 Controleren of de datarecorder is bevestigd en niet is beschadigd.
W A B C t
Insteekvlakken/wielen Hyd. bewegingen Insteekvlakken of wielen controleren op beschadigingen, slijtage en 1 werking.
W A B C t
Elektrolytcirculatie Voeding 1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. 2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt.
W A B C t t
Beschermdak W A B C t
11.14 NL
Frame en opbouw Beschermdak en/of cabine op controleren beschadigingen en 1 bevestiging.
75
Intercom Elektrische installatie 1 Controleren of de intercom werkt en niet beschadigd is.
W A B C k
Verwarming Frame en opbouw 1 Controleren of de verwarming werkt. 2 Luchtfilter van verwarming vervangen.
W A B C k t t
Koelhuiscabine Elektrische installatie 1 Controleren of de intercom werkt en niet beschadigd is.
W A B C k
Frame en opbouw W A B C 1 Controleren of de koelhuiscabine is bevestigd en niet is beschadigd. k 2 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. k 3 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. k 4 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. k 5 Controleren of de deuren werken en niet beschadigd zijn. t Schoksensor Elektrische installatie 1 Controleren of de schoksensor is bevestigd en niet is beschadigd.
W A B C t
Stoelverwarming Elektrische installatie Elektrische bedrading op beschadiging [beschadigde isolatie, 1 aansluitingen] controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels vastzitten.
W A B C t
Ruitensproeier
11.14 NL
Frame en opbouw W A B C Ruitensproeierreservoir controleren op dichtheid en vulhoeveelheid, 1 t indien nodig ruitensproeier bijvullen. Controleren of de ruitenwisser werkt en niet is beschadigd, indien 2 t nodig vervangen.
76
Toegangsmodule W A B C t
11.14 NL
Elektrische installatie Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is 1 beschadigd.
77
5
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
5.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen Werken met gebruiksmiddelen Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de aanwijzingen van de fabrikant worden gebruikt. WAARSCHUWING! Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. XBreng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. XSla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. XVul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. XMeng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding. VOORZICHTIG!
11.14 NL
Gevaar op uitglijden en gevaar voor het milieu door gemorste vloeistoffen Door gemorste vloeistof ontstaat het gevaar dat men kan uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. XMors niet met vloeistof. XVerwijder gemorste vloeistof direct met geschikt bindmiddel. XRuim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op.
78
WAARSCHUWING! Olieën (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. XVerwijder oude olie volgens voorschriften. Bewaar oude olie veilig tot aan verwijdering volgens voorschriften XMors niet met olie. XGemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden verwijderd. XRuim het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddel volgens de geldende voorschriften op. XNeem de wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht. XDraag geschikte veiligheidshandschoenen als u met olie werkt. XZorg ervoor dat er geen olie op hete motordelen komt. XRook niet als u met olie werkt. XVermijd contact en inname. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa idamenen van olienevel of dampen, frisse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen. XAls er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen en direct een arts raadplegen. XVervang doordrenkte kleding en schoenen direct. Verbruiksmaterialen en oude onderdelen VOORZICHTIG!
11.14 NL
Verbruiksmaterialen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu Oude onderdelen en gebruiksmiddelen moet u vakkundig afvoeren volgens de geldende milieuvoorschriften. Voor het wisselen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XNeem de veiligheidsvoorschriften in acht al u met deze stoffen werkt.
79
5.2
Smeerschema
E
D
1) A+B A D
1,05 l
C
D
g Glijvlakken
k Gebruik in koelhuizen
s
a Aftapbout transmissieolie
Smeernippels
c Aftapbout hydraulische olie 1 Mengverhouding bij gebruik in koelhuis 1:1
80
a
Vulpijp hydraulische olie 11.14 NL
c
5.3
Gebruiksmiddelen
Code Bestelnumm Aantal er A 50 449 669 5,0 l 51 132 827*
5,0 l
B
29 200 810
5,0 l
C D E
50 380 904 29 201 430 29 200 100
5,0 l 1,0 kg 1,0 kg
Aanduiding
Toepassing
H-LP 46, DIN 51524 Jungheinrich hydraulische olie H-LP 10, DIN 51524 HSY 75W-90 Vet, DIN 51825 Vet, TTF52
Hydraulische installatie
Hydraulische installatie Drijfwerk Smeerservice Smeerservice
Vet-richtwaarden
Code Verzeeptype
Druppelpun Walkpenetra NLG1-klasse Bedrijfstempe t tie bij 25 °C ratuur °C °C
D
Lithium
185
265 - 295
2
-35/+120
E
--
--
310 - 340
1
-52/+100
11.14 NL
*De interne transportmiddelen worden vanaf de fabriek geleverd met een speciale hydraulische olie (de Jungheinrich hydraulische olie, herkenbaar aan de blauwe kleur) of de hydraulische olie voor koelhuizen (rode kleur). De hydraulische olie van Jungheinrich kan uitsluitend via de serviceorganisatie van Jungheinrich worden verkregen. Het gebruik van een genoemde alternatieve hydraulische olie is toegestaan, maar kan leiden tot een slechtere werking. Het is toegestaan een mengsel te gebruiken van de hydraulische olie van Jungheinrich met een van de genoemde alternatieve hydraulische oliën.
81
6
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
6.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. Alle vereiste veiligheidsmaatregelen nemen voor het voorkomen van ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden. De volgende voorwaarden realiseren: Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond neerzetten. • Hoofdhef en extra hef volledig neerlaten. • Intern transportmiddel veilig neerzetten, (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 47). • Batterijstekker uittrekken en zo voorkomen dat het interne transportmiddel onbedoeld in gebruik wordt genomen. • Bij werkzaamheden onder een opgetild intern transportmiddel moet u het zodanig borgen, dat wegzakken, kantelen of wegglijden is uitgesloten. WAARSCHUWING!
11.14 NL
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel, bestuurderscabine en intern transportmiddel XBij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine of intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. XBij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingen worden nageleefd, (zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 25). Intern transportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
82
6.2
Z
Wielmoeren vastdraaien De wielmoeren aan het aandrijfwiel vastdraaien volgens de in de onderhoudscontrolelijst aangegeven onderhoudsintervallen, (zie "Onderhoud en inspectie" op pagina 70) Wielmoeren vastdraaien Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op de onderhoudsen revisiewerkzaamheden, (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 82) Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel Werkwijze • Aandrijfwiel (91) zo positioneren dat de wielmoeren (90) door het gat (89) kunnen worden vastgedraaid. • Alle wielmoeren (90) met de momentsleutel door het gat (89) in de bumper vastdraaien. Daarvoor wielmoeren in aangegeven volgorde • eerst met 10 Nm vastdraaien • vervolgens met 150 Nm vastdraaien. Wielmoeren zijn vastgedraaid
89 90
91 4
2
1 5
11.14 NL
3
83
6.3
Controleer elektrische zekeringen Zekeringen controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en reparatiewerkzaamheden. Werkwijze • Armsteun opklappen. • Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig vervangen. • Armsteun sluiten. Zekeringen zijn gecontroleerd.
Aanduiding F 15 F1 6F1 9F22 3F6 F17
84
F1
6F1 9F22 3F1 F17
Zekering van hoofdzekering hoofdregelzekering EA/BZ elektromechanische componenten Stuurmotor niet in gebruik
Waarde (A) 300 10 2 10 30 10
11.14 NL
F15
6.4
Z
Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na onderhoudswerkzaamheden Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen. • Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren, (zie "Smeerschema" op pagina 80). • Batterij reinigen, de poolbouten insmeren met poolvet en batterij vastklemmen. • Batterij laden, (zie "Batterij laden" op pagina 32). • Transmissieolie controleren op condenswater, indien nodig transmissieolie verversen. • Hydraulische olie controleren op condenswater, indien nodig hydraulische olie verversen. De fabrikant beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen om de werking van de remmen te controleren. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
11.14 NL
Z
• Intern transportmiddel in gebruik nemen, (zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 43). Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
85
7
Het interne transportmiddel stilleggen
Z
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 1 maand wordt stilgelegd (bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte parkeren. Voer de maatregelen voor, tijdens en na stillegging uit, zoals hierna beschreven. WAARSCHUWING! Veilig heffen en opbokken van het interne transportmiddel Bevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen. U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine uitvoeren, wanneer deze zijn gebord met een voldoende sterke ketting of door de borgbouten. Ga als volgt te werk om het interne transportmiddel veilig te heffen en op te bokken: XBok het interne transportmiddel alleen op een vlakke vloer op en borg hem tegen ongewenste bewegingen. XGebruik uitsluitend een dommekracht met voldoende hefcapaciteit. Sluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. XBevestig bij het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend aan de daarvoor bestemde plaatsen, (zie "Kentekenplaatsen en typeplaatjes" op pagina 22). XSluit bij het opbokken uit dat het voertuig wegglijdt of kantelt, door geschikte middelen (wiggen, houten klossen) te gebruiken. Bok het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig op dat de wielen geen contact maken met de vloer. Uitsluitend op deze manier is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd. Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u verdergaande maatregelen afspreken met de klantenservice van de producent.
7.1
Maatregelen voorafgaande aan stillegging Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen.
• Werking van de rem controleren. • Peil hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen, (zie "Gebruiksmiddelen" op pagina 81). 86
11.14 NL
WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen om de werking van de remmen te controleren. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
Z 7.2
• Een dunne olie- of vetfilm aanbrengen op alle mechanische componenten van de machine, die niet zijn voorzien van een verflaag. • Intern transportmiddel smeren volgens het smeerschema, (zie "Smeerschema" op pagina 80). • Batterij opladen, (zie "Batterij laden" op pagina 32). • Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet. Bovendien de aanwijzingen van de producent van de batterij in acht nemen. • Alle vrijliggende elektrische contacten inspuiten met een geschikte contactspray.
Maatregelen tijdens de stillegging OPMERKING Beschadiging van de batterij door diepontlading Door zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Door diepontlading gaat de batterij minder lang mee. XBatterij minimaal om de 2 maanden opladen. batterij opladen Batterij laden (zie "Batterij laden" op pagina 32).
11.14 NL
Z
87
7.3
Z
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen. • Intern transportmiddel volgens het smeerschema smeren, (zie "Smeerschema" op pagina 80). • Batterij reinigen, de poolbouten insmeren met poolvet en batterij vastklemmen. • Batterij laden, (zie "Batterij laden" op pagina 32). • Transmissieolie controleren op condenswater, indien nodig transmissieolie verversen. • Hydraulische olie controleren op condenswater, indien nodig hydraulische olie verversen. De fabrikant beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door defecte remmen Onmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verscheidene malen om de werking van de remmen te controleren. XMeld eventueel vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende. XMarkeer defecte interne transportmiddelen en stel ze buiten bedrijf. XHet interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
11.14 NL
Z
• Intern transportmiddel in gebruik nemen, (zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 43). Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
88
8
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen
Z
Er moet een veiligheidscontrole volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd. Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt voor deze controles een speciale garantieservice met overeenkomstig opgeleide medewerkers. Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minstens een maal per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven vanuit veiligheidsoogpunt en moet niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit van de beschermende inrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen. Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controleprotocol opstellen. Bewaar de resultaten van de controle minstens twee volgende controles. De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
Z 9
Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle voorzien van een controle-plakplaat. Deze plakplaat geeft weer in welke maand van welk jaar de volgende controle plaatsvindt.
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften van uw land. Met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de verbruiksmaterialen, de elektronica en de elektrische installatie naleven. De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoold en gekwalificeerd vakkundig personeel volgens de door de fabrikant voorgeschreven werkwijze plaatsvinden. De in het servicedocumentatie voorgeschreven veiligheidsaanwijzingen in acht nemen.
10
Trillingen die tijdens het rijden gedurende de dag op de chauffeur inwerken, worden omschreven als lichaamstrillingen. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken bij de chauffeur op lange termijn schade voor de gezondheid. Ter bescherming van de chauffeur is derhalve de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de fabrikant meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
11.14 NL
Z
Meting van lichaamstrillingen
89
A Bijlage tractiebatterij Inhoudsopgave A
Bijlage tractiebatterij................................................................
1
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
2 2 3 4 4 5 8 9 9 10 13 14 14 15 15 15 16 16 16 16 17 17 18 18 20 22 22 22
03.13 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
1
1
Gebruik volgens bestemming Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie. Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
2
Typeplaatje
1,2
3
4
5
6
7
8
9
10
15
11 13
12
14
Batterij-aanduiding Batterijtype Productieweek / bouwjaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Nominale capaciteit Batterijgewicht in kg Aantal cellen Eletrolytvolume in liter Batterijnummer Producent Logo van de producent CE-markering alleen voor batterijen vanaf 75 V Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen 03.13 NL
1 2 3 4 5 6 7 9 8 15 10 11 13 12 14
2
3
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled. Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid. De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwetgeving (BattG) worden overeengekomen met de producent van de batterij. Roken verboden! Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar! Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden! Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen. Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen) worden gedragen. Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen. Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen. Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
03.13 NL
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
3
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4.1
Beschrijving Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM. Elektrolyt De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/ l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30°C. Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
4.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
Zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max" Grenstemperatuur3
55 °C
03.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
4
4.2
Gebruik
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Z
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en verbinders controleren. • Batterij bijladen. • Elektrolytstand controleren. De elektrolytstand moet boven de overloopbeveiliging of de bovenkant van de separator liggen. • Elektrolyt met gezuiverd water tot de nominale stand vullen. Controle uitgevoerd.
4.2.3 Ontladen van de batterij Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepteontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege batterijen meteen opladen.
03.13 NL
Z
5
4.2.4 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
03.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
6
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de 10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen. Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Batterij geladen
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten. Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
03.13 NL
Z
7
4.3
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen Waterkwaliteit
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.1 Dagelijks
Z
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na het einde van het opladen moet de elektrolytstand worden gecontroleerd. – Indien nodig na het einde van het opladen met gereinigd water bijvullen tot de nominale stand. De hoogte van de elektrolytstand mag de overloopbeveiliging of de bovenkant van de separator, of de "Min"-markering van de elektrolytstand niet onderschrijden en de "Max"-markering niet overschrijden.
4.3.2 Wekelijks – Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren. 4.3.3 Maandelijks
Z
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
03.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN 1175-1. – Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
8
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1
Beschrijving PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij. Elektrolyt De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten.
5.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
Zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
6.
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
7.
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
03.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
9
5.2
Gebruik
5.2.1 Inbedrijfstelling Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en verbinders controleren. • Batterij bijladen. • Batterij opladen. Controle uitgevoerd. 5.2.2 Ontladen van de batterij
Z
Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
03.13 NL
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
10
5.2.3 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
03.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de cellen. XBatterij uitsluitend met gelijkstroom laden. XAlle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. XBatterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. XEventueel door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. XGrensstromen van DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
11
Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en 35 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per K worden toegepast. Batterij geladen
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
03.13 NL
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
12
5.3
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks – Batterij na iedere ontlading opladen. 5.3.2 Wekelijks – Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen. 5.3.3 Per kwartaal
Z Z
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
03.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN 1175-1. – Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
13
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem 15
16
17 >3m
18 19 20 +
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
03.13 NL
15 16 17 18 19 20
-
14
6.2
Functiebeschrijving Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen. De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten. De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
6.3
Vullen De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
6.4
Waterdruk Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen. Waterkracht Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 - 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar Waterdruk
03.13 NL
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
15
6.5
Vulduur De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
6.6
Z
6.7
Waterkwaliteit De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8
Bedrijfstemperatuur
03.13 NL
Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
16
6.9
Reinigingsmethoden De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 Servicewagen
03.13 NL
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
17
7
Elektrolytcirculatie
7.1
Functiebeschrijving De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn. Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd. Pomp Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen. Batterij-aansluiting Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen. Drukbewakingsmodule De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is. Bij eventuele storingen, zoals – luchtkoppeling batterij niet verbonden met circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defect, – lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij of – aanzuigfilter vuil
03.13 NL
is er een storingsmelding op de lader te zien.
18
AANWIJZING Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. XVoorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde. Schematische weergave
03.13 NL
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
19
8
Batterijen reinigen Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen – Isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen moet blijven bestaan – Schade door corrosie en door kruipstroom vermijden – Verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom moet worden vermeden – Vorming van elektrische vonken door kruipstroom moet worden vermeden
03.13 NL
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval in acht nemen. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celstoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
20
Batterij met hogedrukreiniger reinigen Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Z
Z
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140° aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60° C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
03.13 NL
Batterij gereinigd.
21
9
Batterij opslaan AANWIJZING De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel. Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen: – maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen en volledige oplading voor PzV-batterijen. – Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzMen PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen. Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
10
Storingshulp Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z 11
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
03.13 NL
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
22