Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Gunther NOENS
1. Inleiding Om archeologische prospectiestrategieën, -methoden en -technieken te kunnen evalueren en verfijnen, is inzicht vereist in de kenmerken van de vindplaatsen die men wenst op te sporen (Shott, 1985: 459). Artefactclusters van variabele omvang, vorm en vondstdensiteit vormen wereldwijd een belangrijk -en tevens het meest bestudeerdeonderdeel van het actueel gekende archeologische bestand uit de prehistorie. Het is binnen onze huidige kennis onbekend in welke mate hun schijnbaar dominante aanwezigheid representatief is voor de samenstelling van het prehistorische bestand aangezien andere verschijningsvormen nog moeilijker opspoorbaar zijn en als gevolg daarvan nauwelijks gekend en bestudeerd. Met betrekking tot de prospectie naar (prehistorische) vondstclusters in Vlaanderen en Nederland maakte Verhagen (2013: 218) onlangs volgende belangrijke opmerking: The task of designing a survey strategy is […] redefined to specify what prospection groups are expected in a study area and choosing the appropriate accompanying strategy. […] There is, however, one main weakness in this system: the prospection characteristics of specific site types, and in particular artefact density, are not very well known and vary per region. We don’t have very reliable data on, e.g. the average regional flint densities of Mesolithic sites so there is still a certain amount of guesswork involved in making the specified predictions.
Notae Praehistoricae, 34/2014 : 51-63
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II: enkele opmerkingen omtrent de mogelijke invloed van opgravingsmethoden op de perceptie van vorm, omvang en densiteit van vondstclusters
In een poging om zo veel mogelijk van de in de ondergrond aanwezige archeologische vondsclusters zo accuraat mogelijk in kaart te brengen, wordt vandaag de dag in Vlaanderen en Nederland voornamelijk gebruik gemaakt van systematisch en gericht prospectief booronderzoek in regelmatige rasterconfiguraties, inclusief bemonstering van relevante bodemlagen. Ondanks de talrijke problemen die optreden bij onderlinge vergelijking van opgegraven vindplaatsen is een grote variatie in ligging, omvang, vorm, samenstelling en vondstdensiteit binnen de reeds gekarteerde en opgegraven vondstclusters waarneembaar. De vindplaatsen, en hun voornaamste prospectiekenmerken ligging, omvang, vorm, vondstsamenstelling en -densiteit, kunnen in alle gevallen beschouwd worden als het resultaat van een complexe interactie tussen verschillende depositionele en post-depositionele formatieprocessen van zowel antropogene, biotische als abiotische aard. Om de prospectiestrategieën naar vondstclusters zo doelgericht mogelijk te kunnen invullen, is het dus van belang om een betrouwbaar inzicht te verwerven in bovenvermelde prospectiekenmerken. Dit kan hoofdzakelijk pas via nauwgezet prospectie- en gravend onderzoek waarbij onze kennis in belangrijke mate mee wordt bepaald door de resolutie, grootschaligheid, consistentie en nauwkeurigheid van het uitgevoerde gravend onderzoek. Recent nog werd gewezen op de dringende noodzaak van meer empirische data voor de zoektocht naar de beste werkwijze(-s) voor het opsporen van prehistorische vindplaatsen en voor het vergroten van de betrouwbaarheid en efficiëntie en een betere integratie en onderbouwing van bestaande (statistische) benaderingen (Verhagen et al., 51
G. Noens
2011: 5, 7, 9; 2013). Hierbij benadrukten Verhagen et al. dat onze actuele kennis van de prospectiekenmerken nog sterk voor verbetering vatbaar is en dat het aantal grootschalig en nauwkeurig opgegraven vindplaatsen vooralsnog veel te laag is, en de variatie in opgraafpraktijken veel te groot, om op dit moment aan voldoende bruikbare en onderling vergelijkbare getalsmatige informatie te komen om de bestaande prospectiestrategieën grondig te evalueren. De kwaliteit en representativiteit van de opgravingsdata uit Vlaanderen en Nederland die Verhagen et al. zelf wel bruikbaar achtten voor hun doelen, alsook verschillende aspecten van hun statistische benadering, werden recent echter ook meermaals kritisch bediscussieerd (o.a. Smith, 2013; Smith & Hogestijn, 2013; Wansleeben & Laan, 2012). Wansleeben & Laan formuleren in hun artikel drie belangrijke kritieken op Verhagen et al.’s statistische benadering. In de eerste plaats wijzen ze er herhaaldelijk op dat de variabiliteit binnen het prehistorische bestand zodanig ruim is dat (statistische) modellering van opsporingskansen en de zoektocht naar één optimale opsporingsstrategie die deze variabiliteit volledig in rekening brengt zo goed als onmogelijk is. Ze formuleren dit onder meer als volgt: The spatial properties of a Stone Age site cannot be modelled by the ideal of one single diameter and one average finds density. The different finds concentrations within one archaeological site and the variations in form and size between sites are simply too great. […] The starting point of circular sites with neatly defined diameters and an average finds density is not realistic. The distribution of flint on a Stone Age site does simply not allow such a simplistic description. […] Stone Age sites only rarely show the ‘ideal’ intra-site spatial distribution pattern of a single round area with one clear concentration of artefacts. The actual spectrum of site variation is so great as to prohibit any realistic modelling of the chance of discovery during a survey. It is well-nigh impossible to calculate one single optimal prospection strategy for finding these archaeological sites as Verhagen et al. (2011) try to accomplish. (Wansleeben & Laan, 2012: 253, 257). Ten tweede benadrukken ze dat de omvang van vindplaatsen en de vondstdensiteit, twee belangrijke parameters in de statistische formules van Verhagen et al., niet zomaar ondubbelzinnig vastgesteld kunnen worden, en tevens afhankelijk zijn van de manier waarop onderzoekers naar het prehistorische bestand kijken en vindplaatsen afbakenen: Though site size and finds density determine, in [Verhagen et al.’s] calculations, the chances of discovery, […] these statistical parameters cannot be determined unambiguously so as to yield realistic statistical modelling. The character of Stone Age sites is simply too variable for that. […] The idea is an archaeological landscape where sites have no definite end or border: the entire landscape was used in the past after all. […] It is difficult to discern discrete archaeological sites in the discontinuous distribution of flint over the landscape. […] [T]he arbitrarily chosen demarcation determines both the size (m2) and the number of finds within the site. (Wansleeben & Laan, 2012: 254, 257). Tenslotte stellen ze zich, aan de hand van enkele voorbeelden, ook vragen bij Verhagen et al.’s gebruik en de volledigheid van een aantal van de verspreidingskaarten waarop hun statistische berekeningen gebaseerd zijn: Verhagen’s simplification of the distribution maps […] does not always do justice to the actual spatial distributions. (Wansleeben & Laan, 2012: 254). Ook door Smith & Hogestijn (2013; Smith, 2013) werden recent een aantal van Verhagen et al.’s statistische uitgangspunten en resultaten genuanceerd en verder aangevuld. Rekening houdend met het effect van clustering van vondsten binnen vondstconcentraties, die het berekenen van statistische opsporingskansen -en hun interpretatie- sowieso sterk bemoeilijkt (zie o.a. Smith, 2013; Smith & Hogestijn, 2013; 4-5; Tol et al., 2012: 24; Verhagen et al., 2011: 10-12), beargumenteren ze het gebruik van de negatief binomiaal verdeling (die de variatie in vondstdichtheden in rekening brengt) in plaats van de Poissonverdeling (die uitgaat van willekeurige vondstspreidingen en gemiddelde vondstdichtheden) die door Verhagen et al. wordt gebruikt om de statistische vindkans van artefactclusters te bepalen (Smith & Hogestijn, 2013: 4-7). Net als Wansleeben en 52
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Laan leveren ze daarbij ook kritiek op de manier waarop vindplaatsen door Verhagen et al. werden afgebakend: Chargerend zou kunnen worden gesteld dat in de analyses van Verhagen et al. niet zo zeer vindplaatsen zijn betrokken, maar in sommige gevallen het terrein gelegen binnen de contouren van de opgravinsgput(-ten). […] Verhagen et al. zijn in hun analyses steeds uitgegaan van een groot aantal opgegraven vakken, dus inclusief lege vakken zonder vuursteen en vakken met vuursteen maar die misschien wel gerekend kunnen worden tot de “archeologische achtergrondruis.” (Smith & Hogestijn, 2013: 9, 20). Dergelijke onenigheden omtrent de geschiktheid en representativiteit van de gebruikte databestanden, omtrent de vaak ambigue manier waarop vindplaatsen worden opgegraven, gedefinieerd en afgebakend en omtrent de toepasbaarheid van de gebruikte statistische formules, evenals een vooralsnog gebrekkige toetsing van deze theoretische en statistische inzichten aan de archeologische praktijk, tonen aan dat voorzichtigheid geboden blijft en omzichtig dient te worden omgesprongen met de resultaten die deze (statistische) onderzoeken opleverden. Hoewel bovenvermelde prospectiekenmerken van vondstclusters, ondanks de vermelde problemen, vaak als intrinsieke kenmerken worden beschouwd, is het niet ondenkbaar dat er in de praktijk een duidelijke relatie bestaat tussen (onze waarneming van) deze kenmerken en de manier waarop en de volledigheid waarmee vindplaatsen worden opgegraven en vondsten worden verzameld. Omwille van hun hoge resistentie tegen verwering zouden in theorie alle stenen artefacten die in het verleden ooit gecreëerd werden ook door archeologen kunnen worden ingezameld (inclusief de stoffractie). In de praktijk gebeurt dit echter nooit, omwille van diverse redenen, waarbij er vooral een vertekening optreedt in het nadeel van de kleinere fracties (afhankelijk van het al dan niet zeven en de gehanteerde technieken en maaswijdte). Er bestaat een bijzonder grote variatie aan opgraaf- en inzamelstrategieën, -methoden en -technieken, zelfs binnen de grenzen van één vondstconcentratie, zodat een onderlinge vergelijking tussen verschillende opgegraven vondstclusters een zeer hachelijke onderneming blijkt te zijn. Vaak is op basis van de gepubliceerde data niet eens duidelijk en objectief vast te stellen of de horizontale en/of verticale begrenzingen van vondstconcentraties effectief bereikt werden, zelfs indien de opgravers beweren van wel. Zoals hierboven reeds aangehaald, heeft de manier waarop een concentratie na de opgraving wordt afgebakend ook een duidelijke invloed op de vindplaatskenmerken en statistische berekeningen. Deze afbakening is veelal (en vaak noodgedwongen) artificieel waarbij een minimum aantal artefacten per opgraafeenheid de randen van de concentratie definieert en hetgeen erbuiten valt als ‘achtergrondruis’ of ‘off site’ fenomeen wordt beschouwd. Anderzijds worden ook vaak vondstloze vakken als onderdeel van een concentratie beschouwd, zoals ook blijkt uit het eerder aangehaalde citaat van Hogestijn & Smith. Bij concentraties die via de vakkenmethode werden opgegraven wordt de artificiële grens over het algemeen bij vijf of tien artefacten per kwart m² vastgelegd, onder meer afhankelijk van de vondstdensiteit. Het is evident dat bij een studie van ruimtelijke verspreidingskaarten met al deze factoren rekening dient te worden gehouden. De simulaties die we in onderhavig artikel voorstellen, zijn gebaseerd op de vondstcluster C3 van de opgegraven mesolithische vindplaats Doel-Deurganckdok sector J/L die quasi integraal met water werd gezeefd over een maaswijdte van 2 mm en waarvoor bovendien ook uitgebreide gegevens omtrent de grootteverdeling beschikbaar zijn (Noens et al., 2013a). Via deze simulaties trachten we in het licht van bovenstaande problematiek een bijdrage te leveren aan de discussie omtrent de meest relevante vindplaatskenmerken voor prospectiedoeleinden. Concreet willen we aan de hand van de verzamelde grootteverdelingsdata nagaan welke de invloed kan zijn van de opgravers en hun gehanteerde inzamelmethodiek (m.n. de maaswijdte) op onze (subjectieve) waarneming van de omvang, vorm en vondstdensiteit van artefactclusters. 53
G. Noens
Fig. 1 – Simulaties van C3 voor de verschillende zeeffracties met als ondergrens één artefact per kwart m².
Fig. 2 – Simulaties van C3 voor de verschillende zeeffracties met als ondergrens twee artefacten per kwart m².
54
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Fig. 3 – Simulaties van C3 voor de verschillende zeeffracties met als ondergrens vijf artefacten per kwart m².
Fig. 4 – Simulaties van C3 voor de verschillende zeeffracties met als ondergrens tien artefacten per kwart m².
55
G. Noens
2. Simulaties van vindplaatskenmerken op basis van bestaande opgravingsdata Op figuren 1 t.e.m. 4 en in tabel 1 en 2 worden de omvang, oppervlakte, vorm, gemiddelde en maximale vondstdensiteit van de lithische cluster C3 gesimuleerd bij gebruik van verschillende maaswijdtes (2, 3, 4, 6 of 10 mm) en bij een verschillende artificiële afbakening van de concentratie (met als ondergrens 1, 2, 5 of 10 artefacten). De figuren verschillen van elkaar in de artificiële afbakening van de concentraties: in figuur 1 ligt de ondergrens bij minimaal één artefact, in figuur 2 bij minimaal twee artefacten, in figuur 3 bij minimaal vijf artefacten en in figuur 4 bij minimaal tien artefacten per opgraafeenheid (0,25 m²). In tabel 1 worden de gegevens gegroepeerd volgens het gebruikte databestand (opgravingsdata versus simulaties) om de invloed van de artificiële afbakening van een concentratie op de vindplaatskenmerken te onderzoeken; in tabel 2 worden de gegevens gegroepeerd volgens de artificiële afbakening om de invloed van de zeefmaaswijdte op de vindplaatskenmerken vast te stellen. Voor de opgegraven data maakten we gebruik van alle verzamelde lithische vondsten; voor de simulaties enkel de grootteverdelingsdata die beschikbaar zijn voor 96 % van alle verzamelde artefacten. Bij deze laatste groep zit ook de fractie die bij het droog zeven, uitgevoerd in het kader van de grootteverdelingssimulaties, door de 2 mm-zeef zijn gevallen; deze worden in onderstaande berekeningen niet meegenomen.
2.1. De invloed van de artificiële afbakening van de concentratie op de vindplaatskenmerken Uit de afzonderlijke figuren en uit tabel 1 blijkt duidelijk dat het verhogen van de ondergrens van één tot twee, vijf of tien artefacten voor de artificiële afbakening van een concentratie zowel voor het origineel als voor de verschillende grootteverdelingssimulaties, ongeacht de gebruikte maaswijdte, steeds resulteert in een aanzienlijke reductie van de omvang en een verandering van de vorm van de concentratie. Tegelijkertijd neemt ook het aantal artefacten in de concentratie af terwijl de gemiddelde vondstdichtheid sterk toeneemt. Enkel de maximale vondstdichtheid blijft telkens onveranderd. De mate waarin de omvang, vorm en het aantal artefacten afnemen en de gemiddelde vondstdichtheid toeneemt, varieert tussen de originele opgravingsdata en de grootteverdelingssimulaties: naarmate enkel grotere artefacten in rekening worden gebracht, is deze verandering telkens meer uitgesproken. Wanneer de volledige opgegraven oppervlakte, inclusief vondstloze vakken, wordt beschouwd of wanneer de ondergrens op één artefact per kwart m² wordt gelegd, blijft het totaal aantal vondsten telkens ongewijzigd. Naarmate de ondergrens voor de afbakening hoger wordt gelegd, neemt het totaal aantal artefacten uiteraard af. Opvallend is dat deze afname meer uitgesproken is naarmate enkel grotere artefacten in rekening worden gebracht. Voor de originele opgravingsdata en de 2 mm-simulaties is de afname bescheiden en bedraagt ze bij een ondergrens van twee artefacten ca. 0,3 %, bij een ondergrens van vijf artefacten ca. 1 % en bij een ondergrens van tien artefacten slechts ca. 2 %. Indien enkel de artefacten die op de 10 mm-zeef blijven liggen in rekening worden gebracht, is de afname veel meer uitgesproken en bedraagt ze maar liefst ca. 9, 33 en 65 % van het aantal vondsten bij een ondergrens van respectievelijk twee, vijf en tien artefacten. Net als bij het totale aantal lithische vondsten is ook de omvang van de concentratie steeds omgekeerd evenredig met een hogere ondergrens. Ook hier is de afname duidelijk meer uitgesproken naarmate enkele de grotere artefacten in rekening worden gebracht. Wanneer de ondergrens op twee artefacten per kwart m² ligt, bedraagt de oppervlakte voor het originele opgravingsbestand slechts 83 % in vergelijking met een 56
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
ondergrens van één artefact en daalt verder tot 70 % en 60 % bij een ondergrens van respectievelijk vijf en tien artefacten per kwart m². Wanneer enkel de artefacten groter dan 1 cm in rekening worden genomen, daalt de oppervlakte van de concentratie maar liefst tot slechts 63, 31 en 11 % bij een ondergrens van respectievelijk twee, vijf en tien artefacten. Hoewel het totaal aantal vondsten steeds gelijk blijft wanneer de opgegraven oppervlakte, inclusief vondstloze vakken, vergeleken wordt met een ondergrens van één artefact per kwart m² (cfr. supra), wijkt de gemiddelde vondstdichtheid tussen beide wel af: voor de originele opgravingsdata bedraagt deze in het eerste geval 59 artefacten per kwart m², terwijl de gemiddelde vondstdichtheid bij uitsluiting van de vondstloze vakken oploopt tot 65 artefacten per kwart m². Bij een hogere ondergrens neemt de gemiddelde dichtheid verder toe, zowel bij het origineel als in de verschillende grootteverdelingsklassen. Naar analogie met de eerdere observaties omtrent het aantal vondsten en de omvang van de concentraties, is de toename meer uitgesproken naarmate enkel grotere artefacten in rekening worden gebracht. Voor de originele opgravingsdata gaat het om een toename tot 78, 91 en 107 artefacten per kwart m² bij een ondergrens van respectievelijk twee, vijf en tien artefacten. Indien enkel de artefacten die op de 10 mm-zeef blijven liggen in rekening worden gebracht, neemt de gemiddelde vondstdichtheid toe met een factor van maar liefst 1.5, 2.25 en 3 bij een ondergrens van respectievelijk twee, vijf en tien artefacten per kwart m².
Tab. 1 – Het databestand DDD2003, J/L, C3 gegroepeerd volgens het gebruikte databestand. De getallen voor de afbakening met een ondergrens van 1 artefact per kwart m² zijn uitgedrukt in absolute cijfers; de overige in percentages t.o.v. deze absolute waarden.
57
G. Noens
2.2. De invloed van de zeefmaaswijdte op de vindplaatskenmerken Uit een vergelijking van de afzonderlijke figuren en uit tabel 2 komt ook duidelijk naar voor dat bij het gebruik van een grotere zeefmaaswijdte, en ongeacht de artificiële begrenzing van de concentratie, zowel de omvang, de maximale en gemiddelde vondstdichtheid als het aantal vondsten van de lithische concentratie drastisch afnemen. Ook de vorm van de concentratie varieert sterk. De maximale vondstdichtheid per kwart m² bedraagt, ongeacht de ondergrens van de concentratie, slechts 56 % (t.o.v. het totaal uit de 2 mm-simulatie) bij het gebruik van een 3 mm- zeef, 26 % bij een 4 mm- zeef, amper 12 % bij een 6 mm- zeef en nauwelijks 5 % bij een 10 mm- zeef.
Tab. 2 – Het databestand DDD2003, J/L, C3 gegroepeerd volgens de artificiële afbakening. De getallen voor de originele opgravingsgegevens en de simulatie op 2 mm zijn uitgedrukt in absolute cijfers (aangezien de grootteverdelingsdata niet voor alle opgegraven vondsten gekend is); de overige getallen zijn uitgedrukt in percentages t.o.v. de absolute waarden van de 2 mm-simulaties. 58
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Ook de gemiddelde vondstdichtheid neemt in alle gevallen duidelijk sterk af: bij gebruik van een 3 mm-zeef varieert deze, afhankelijk van de ondergrens, tussen 53 en 64 %, bij een 4 mm-zeef tussen 26 en 37 %, bij een 6 mm-zeef tussen 14 en 20 % en bij de 10 mmzeef tussen 7 en 12 % in vergelijking met de gegevens uit de 2 mm-zeef. De totale oppervlakte met vondsten neemt af naarmate enkel grotere artefacten in rekening worden gebracht. De afname is meer uitgesproken naarmate de ondergrens voor de afbakening van de concentratie toeneemt: bij een ondergrens van één artefact per kwart m² bedraagt de oppervlakte van de concentratie ca. 97, 88, 73 en 61 % (t.o.v. de 2 mm-simulatie) indien respectievelijk enkel de artefacten groter dan 3, 4, 6 en 10 mm in rekening worden gebracht; bij een ondergrens van tien artefacten daalt deze oppervlakte sterker, nl. tot slechts ca. 78, 55, 38 en 12 % bij de artefacten respectievelijk groter dan 3, 4, 6 en 10 mm. De invloed van de zeefmaaswijdte op het aantal verzamelde artefacten, zowel van C3 als van een reeks experimentele collecties, werd door ons reeds in een eerder artikel in detail toegelicht (Noens et al., 2013a: 203, 206). Ook in dit geval is de afname meer uitgesproken naarmate de ondergrens voor de afbakening hoger is.
3. Discussie Bovenstaande simulaties op concentratie C3 van Doel-Deurganckdok sector J/L, die mogelijk zijn dankzij de beschikbare grootteverdeling van de lithische artefacten, tonen duidelijk aan dat (onze perceptie van) de prospectiekenmerken van vondstconcentraties, zoals die onder meer worden gebruikt in de statistische onderbouwingen van boorstrategieën, in sterke mate bepaald (kunnen) worden door de wijze waarop en de volledigheid waarmee concentraties worden opgegraven en door de manier waarop concentraties begrensd worden. De verschillen kunnen daarbij zeer uitgesproken zijn. Met het oog op de ontwikkeling van geschikte prospectiestrategieën werden vondstconcentraties uit Vlaanderen en Nederland op basis van hun omvang en vondstdichtheid de voorbije decennia verschillende malen opgedeeld in diverse ‘prospectiegroepen’, waarbij zowel het aantal klassen als de begrenzing van de klassen bij de verschillende auteurs vaak onderling sterk afwijkt (o.a. Groenewoudt, 1994: 110-112; Tol et al., 2004: 63-81; 2006: 38-43; 2012: 42-43; Verhagen et al., 2011: 3538; 2013). Binnen deze prospectiegroepen varieerde de omvang van archeologische vondstconcentraties (uitgedrukt in m²) van zeer klein tot groot en de vondstdichtheid (uitgedrukt in aantal vondsten per m²) van zeer laag tot hoog. Het kan echter niet genoeg worden benadrukt dat deze vindplaatskenmerken binnen de huidige stand van onze kennis, en door de grote variatie, vóór aanvang van de prospectie nauwelijks gekend zijn of voorspeld kunnen worden. De gehanteerde termen ‘zeer hoge’ en ‘hoge’ vondstdichtheid die in de genoemde prospectiegroepen van Groenewoudt, Tol et al. en Verhagen et al. gebruikt worden, dienen naar onze mening ook enigszins genuanceerd te worden. De vondstdensiteit, of de totale massa aan vondsten per volume-eenheid, wordt voor archeologische vondstclusters vaak uitgedrukt in aantal vondsten van eenzelfde vondstcategorie per oppervlakte-eenheid zoals een (kwart) vierkante meter. Het is echter duidelijk dat het aantal ingezamelde vondsten niet evenredig hoeft te zijn met de vondstdensiteit binnen een gegeven volume-eenheid. Deze densiteit (de massa) is immers ook gerelateerd aan de omvang van de individuele artefacten (en onder meer afhankelijk van de omvang van de gebruikte grondstof). Zo kunnen een zeer beperkt aantal vondsten met grote afmetingen een veel hogere vondstdichtheid vertegenwoordigen dan een heel groot 59
G. Noens
aantal vondsten met zeer kleine afmetingen. Vanuit dit standpunt zou het gebruik van ‘gewicht’ in plaats van ‘aantal’ vondsten, of een combinatie van beide, mogelijk een betere indicator kunnen zijn voor het achterhalen van vondstdensiteit. Binnen de opdelingen van Tol et al. en Verhagen et al. kan concentratie C3 van DoelDeurganckdok, sector J/L op basis van de opgravingsdata worden beschouwd als een (zeer) kleine lithische cluster met (zeer) hoge vondstdichtheid. Verhagen et al. (2011; 2013) spreken van een ‘medium-hoge’ vondstdichtheid bij meer dan 80 vondsten per m². Tol et al. (2004) beschouwen tussen 125 en 700 vondsten per m² als een ‘hoge’ vondstdichtheid en meer dan 700 vondsten per m² als een zeer hoge vondstdichtheid. De maximale vondstdichtheid van C3, omgerekend naar m², bedraagt 1501 lithische artefacten per m². Op basis van de mogelijkheden tot vondstverspreiding (d.i. uniform, willekeurig of geclusterd), berekend met behulp van de dispersie-index zoals beschreven door Smith & Hogestijn (2013: 12), kunnen we voor C3 spreken van een “geclusterde vondstverspreiding”: op basis van de opgravingsdata leveren immers ca. 72 % van de 192 vakken (0,25 m²) een vondstdichtheid op die lager ligt dan de gemiddelde vondstdichtheid van de ganse concentratie. Omgerekend naar m²-vakken gaat het om 69 % van de 48 m²-vakken. Door de beschikbare grootteverdelingsdata voor deze lithische concentratie ruimtelijk te plotten, kan een idee verkregen worden van de werkelijke vondstdensiteit per kwart vierkante meter door de oppervlakte die alle individuele vondsten innemen per vak samen te tellen en te vergelijken met de totale oppervlakte van het vak (die steeds 2500 cm² bedraagt). Het resultaat van dit experiment is opgenomen in figuur 5. Het is van belang aan te stippen dat het hier slechts handelt om een schatting van de densiteit, die weliswaar omwille van drie redenen eerder als een overschatting dient te worden beschouwd, ongeacht het gegeven dat voor zo’n 4 % van de (voornamelijk kleinere) vondsten geen grootteverdelingsdata beschikbaar is. Vermoedelijk ligt de werkelijke bedekking van een vak door lithische vondsten in realiteit nog (iets) lager dan in dit experiment. Een eerste reden voor overschatting hangt samen met het gegeven dat de oppervlakte van de vondsten kleiner dan 1 cm, die over verschillende maaswijdtes werden gezeefd, bepaald werd door de eerstvolgende bovenliggende maaswijdtes. D.w.z. de oppervlakte van de vondsten die bijvoorbeeld op de 2 mm-zeef bleven liggen, werd vastgelegd op 9 mm (3 x 3 mm). Enkel voor lange, dunne artefacten kan dit een onderschatting zijn, voor alle andere artefacten is het eerder een overschatting. Ten tweede werd de oppervlakte van de vondsten groter dan 1 cm, waarvoor individuele (maximale) lengte- en breedtematen beschikbaar zijn, berekend door de gemeten maximale lengte en breedte te vermenigvuldigen waardoor in feite het oppervlak van de (grotere) omschreven rechthoek werd berekend. In alle gevallen levert dit een overschatting op. Door de som van de oppervlaktes van de individuele vondsten te nemen, wordt tot slot verondersteld dat alle vondsten in één horizontaal vlak liggen, terwijl vondsten ook in andere dan horizontale posities gelegen kunnen hebben en er in werkelijkheid ook een (ruime) verticale verspreiding optreedt, die niet noodzakelijk steeds meegenomen wordt tijdens de bemonstering bij prospecties. Uit figuur 4 blijkt duidelijk het relatieve karakter van het label “(zeer) hoge vondstdensiteit” voor deze lithische concentratie: slechts in één van de opgegraven vakken (m.n. een vak met 398 lithische vondsten) wordt maximaal slechts tussen 8 en 10 % van het vak bedekt door lithische vondsten, terwijl in meer dan 76 % van de opgegraven vakken slechts 2 % van de oppervlakte van het totale vak door vondsten is bedekt! De 4 % van de vakken waar tussen 6 en 10 % door vondsten wordt bedekt, strekt zich, verspreid in twee kleine clusters, niet verder uit dan anderhalve meter. Beschouwd over de totaal in vakken opgegraven oppervlakte van de vindplaats (d.w.z. 8 x 7 m = 56 m²) wordt op basis van deze getallen in totaal slechts 1,4 % van deze oppervlakte bedekt door 60
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Fig. 5 – Schatting van de bedekking van de opgravingsvakken met lithische vondsten op basis van de grootteverdelingsdata uit DDD2003, J/L, C3.
lithische vondsten. Met deze data in het achterhoofd, en rekening houdend (1) met het gegeven dat deze concentratie niet uitzonderlijk groot of klein is binnen de populatie van gekende vondstconcentraties in Vlaanderen en Nederland en (2) met het volume van het boormonster1 en de afstand tussen boorpunten2, is het maar zeer de vraag of het label “(zeer) hoge vondstdensiteit” aan lithische vondsten, die zeer sterk aan fragmentatie onderhevig kunnen zijn (waardoor hun aantallen toenemen), niet zorgt voor een totaal verkeerde weergave van de realiteit.
4. Conclusie Uit de simulatie met de grootteverdelingsdata afkomstig uit de opgegraven vondstconcentratie C3 van de mesolithische vindplaats Doel-Deurganckdok sector J/L komt, naar analogie met de bevindingen van Wansleeben & Laan (2012) en Smith & Hogestijn (2013), naar voor dat onze waarneming van de kenmerken die relevant zijn
1
Bij gebruik van een boor met een diameter van 7 cm wordt slechts 1,5 % van een vak bedekt, bij een 8 cm-boor 2 %, bij een 10 cm-boor 3,1 %, bij een 12 cm-boor 4,5 %, bij een 15 cm-boor 7,1 % en bij een 20 cm-boor 12,6 %. Over de verspreiding van de vondsten binnen een vak zijn gezien de opgravingsresolutie geen gegevens beschikbaar.
2
In het beste geval een driehoeksconfiguratie met een resolutie van ca. 5 m.
61
G. Noens
in het kader van prospectiedoeleinden (omvang, densiteit, vorm, etc.) in belangrijke mate mee bepaald wordt door de wijze waarop de concentraties worden opgegraven en afgebakend en de wijze waarop en de volledigheid waarmee de vondsten bij opgravingen worden ingezameld. Om een onderlinge vergelijking toe te laten, en een betere getalsmatige onderbouwing voor de zoektocht naar geschikte prospectiestrategieën mogelijk te maken, is het daarom noodzakelijk dat deze parameters in de toekomst beter op elkaar worden afgestemd en dat vondstconcentraties op een gedetailleerde, grootschalige en meer uniforme wijze worden opgegraven.
Dankwoord Dank aan Jos Deeben en Ann Van Baelen voor het kritisch nalezen, becommentariëren en bijsturen van de tekst.
Bibliografie GROENEWOUDT B. J., 1994. Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden. Amersfoort. NOENS G., BATS M., VAN BAELEN A. & CROMBÉ Ph., 2013a. Archeologische (lithische) indicatoren met geringe afmetingen en hun rol bij het opsporen van afgedekte prehistorische vindplaatsen: experimentele en archeologische observaties. Notae Praehistoricae, 33: 193-215. SHOTT M., 1985. Shovel-test sampling as a site discovery technique: a case study from Michigan. Journal of Field Archaeology, 12(4): 457-468.
62
TOL A. J., VERHAGEN J. W. H. P. & VERBRUGGEN M., 2006. Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek. Versie 1.0. Gouda. TOL A. J., VERHAGEN J. W. H. P. & VERBRUGGEN M., 2012. Leidraad inventariserend veldonderzoek; Deel: karterend booronderzoek. Versie 2.0. Gouda. VERHAGEN P., 2013. Site discovery and evaluation through minimal interventions: core sampling, test pits and trial trenches. In: Corsi C., Slapsak B. & Vermeulen F. (ed.), Good practice in archaeological diagnostics, Heidelberg: 209-225.
SMITH W., 2013. Een integrale opsporingsformule voor prospectief booronderzoek. Almere (Archeologische Rapporten Almere, 97).
VERHAGEN J. W. H. P., RENSINK E., BATS M. & CROMBÉ Ph., 2011. Optimale strategieën voor het opsporen van Steentijdvindplaatsen met behulp van booronderzoek. Een statistisch perspectief. Rapportage Archeologische Monumentenzorg, 197, Amersfoort.
SMITH W. & HOGESTIJN J. W. H., 2013. De invloed van variatie in vondstdichtheden op de vindkans van vuursteenvindplaatsen. Poissonverdeling versus de negatief binomiale verdeling. Almere (Archeologische Rapporten Almere, 92).
VERHAGEN P., RENSINK E., BATS M. & CROMBÉ Ph., 2013. Establishing discovery probabilities of lithic artefacts in Palaeolithic and Mesolithic sites with core sampling. Journal of Archaeological Science 40: 240-247.
TOL A. J., VERHAGEN J. W. H. P., BORSBOOM A. & VERBRUGGEN M., 2004. Prospectief boren. Een studie naar de betrouwbaarheid en toepasbaarheid van booronderzoek in de prospectiearcheologie. Amsterdam (RAAP, rapporten 1000).
WANSLEEBEN M. & LAAN W., 2012. The archaeological practice of discovering Stone Age sites. In: Bakels C. & Kamermans H. (ed.), The End Of Our Fifth Decade, Leiden (Analecta Praehistorica Leidensia, 43/44): 254-261.
Gerichte prospectie naar (prehistorische) vondstclusters II
Abstract The success achieved in the archaeological survey of discrete, dense scatters of artefacts -an important component of the known archaeological record worldwide- by means of auguring co-depends on our knowledge of the size, morphology and find density of the clusters we wish to discover. Through a number of simulations, based on the lithic size grading data available from the Mesolithic cluster C3 of Doel-Deurganckdok sector J/L, this article focuses on the question to what extent our knowledge of the above mentioned site characteristics is influenced by how these scatters are excavated, how their archaeological material remains are collected and how site boundaries are defined. To allow for meaningful inter-site comparisons, as well as to provide a more useful quantitative foundation in the search for appropriate survey strategies, we argue for a mutual fine-tuning of the parameters and for detailed, large-scale and more uniform excavations of prehistoric artefact scatters. Keywords: Doel Deurganckdok, Beveren, Prov. Oost-Vlaanderen (B), DDD2003 J/L C3, survey, simulation, (lithic) find clusters, site characteristics. Samenvatting Het succes waarmee vondstclusters -een belangrijke component van het gekende archeologische bestand- via prospectief booronderzoek in kaart worden gebracht, hangt onder meer samen met onze kennis over de omvang, vorm, vondstdensiteit en -samenstelling van deze clusters. Aan de hand van een reeks simulaties, gebaseerd op de grootteverdelingsdata van de lithische vondsten uit de opgegraven mesolithische vondstcluster C3 van de vindplaats Doel-Deurganckdok sector J/L, richt dit artikel zich op de vraag in welke mate onze perceptie van deze vindplaatskenmerken, die onder meer relevant zijn voor prospectiedoeleinden en hun statistische onderbouwing, mee bepaald wordt door de wijze waarop deze vondstclusters worden opgegraven, de vondsten worden ingezameld en de concentraties worden afgebakend. Om een onderlinge vergelijking tussen vindplaatsen toe te laten, en een betere getalsmatige onderbouwing voor de zoektocht naar geschikte prospectiestrategieën mogelijk te maken, wordt beargumenteerd om deze parameters in de toekomst beter op elkaar af te stemmen en vondstconcentraties op een gedetailleerde, grootschalige en meer uniforme wijze op te graven. Trefwoorden: Doel Deurganckdok, Beveren, Prov. of East-Flanders (B), DDD2003 J/L C3, prospectie, simulatie, (lithische) vondstcluster, vindplaatskenmerken.
Gunther NOENS
[email protected] 63