Raadsvergadering 26/2/1999
Agenda en verslag van de 603e (386e openbare) vergadering van de Sociaal-Economische Raad, gehouden op vrijdag 26 februari 1999
1
SociaalEconomische Raad
SociaalEconomische Raad
Agenda van de 603e (386e openbare) vergadering van de Sociaal-Economische Raad, gehouden op vrijdag 26 februari 1999 in het gebouw van de raad, aanvang 10.15 uur.
1.
Opening
2. 2.1. 2.2. 2.3.
Ingekomen stukken en mededelingen (R/2267) Mededelingen Benoemingen en mutaties Overzicht van ontvangen adviesaanvragen, van overige toegezonden documenten en van uitgebrachte adviezen
3.
Vaststelling verslag van de 602e (385e openbare) vergadering van de SociaalEconomische Raad van 15 januari 1999
4.
Actualiteiten
5.
Ontwerpadvies Onverzekerbare risico's (R/2266)
6.
Ontwerpadvies Fiscale oudedagsparaplu (R/2268)
7.
Rondvraag en sluiting
2
SociaalEconomische Raad
Verslag van de 603e (386e openbare) vergadering van de Sociaal-Economische Raad, gehouden op vrijdag 26 februari 1999 in het gebouw van de raad, aanvang 10.15 uur.
Aanwezig: de leden: mevrouw Asscher, Blankert, Bloemarts, De Boer, Daems, Don, Doornbos, Goudswaard, mevrouw Groenman, mevrouw Jongerius, Jonker, Van Kesteren, vd Kolk, Kolnaar, Linschoten, mevrouw Lodders, H. Muller, Van Popta, Regeer, Rosenthal, Ruiter, Terpstra, De Waal, mevrouw Westerbeek, Wientjes de plaatsvervangende leden: Van Muiswinkel, W.W. Muller, Rijnierse, Schuit de wnd. voorzitter: Halberstadt de ministerieel vertegenwoordigers: Dalmijn (OCenW), Maagdenberg (SZW) het secretariaat: Van Niekerk (algemeen secretaris); mevrouw Riemens en Modderman (commissiesecretarissen) mevrouw Kokshoorn en mevrouw Nuijens (notulisten) Afwezig de leden: Driessen, Klein Breteler, Korteland, mevrouw Roozemond, Verhoeven, Wellink.
1.
De voorzitter
Opening
De voorzitter opent de vergadering om 10.20 uur met een woord van welkom.
2.
Ingekomen stukken en mededelingen (R/2267)
2.1. Mededelingen
De voorzitter
De voorzitter constateert dat de raad de mededelingen voor kennisgeving aanneemt en de gevraagde machtigingen verleent. 2.2. Benoemingen en mutaties De raad kan zich met de voorstellen verenigen, inclusief de heden uitgereikte aanvulling. 2.3. Overzicht van ontvangen adviesaanvragen, van overige toegezonden documenten en van uitgebrachte adviezen Het overzicht wordt voor kennisgeving aangenomen.
3.
Vaststelling verslag van de 602e (385e openbare) vergadering van de SociaalEconomische Raad van 15 januari 1999
Het verslag wordt ongewijzigd vastgesteld.
4.
Actualiteiten
Er hebben zich voor dit agendapunt geen sprekers gemeld.
3
5.
Jongerius
Ontwerpadvies Onverzekerbare risico’s (R/2266)
Alhoewel mevrouw Jongerius daar geen gewoonte van wil maken, begint zij deze bijdrage aan de discussie met een aantal voorbeelden. Het Breed Platform Verzekerden en Werk wordt gebeld door Marieke W. Marieke heeft na lang zoeken eindelijk werk gevonden in de zakelijke dienstverlening. In een onderneming zonder collectieve arbeidsovereenkomst en zonder collectief geregelde WAO-hiaatverzekering. Marieke heeft serieuze gezondheidsproblemen en wordt daarom geweigerd in de particuliere WAO-hiaatverzekering. Een ander voorbeeld: bij een van de vakbonden komt een brief binnen van Hans L. Hij werkt niet in de collectieve maar in de marktsector. In het merendeel van de bedrijven in die sector is er niet voor gekozen om te komen tot collectieve Anw-hiaatverzekeringen maar is het afsluiten daarvan een individuele keuze. Hans heeft net als Marieke gezondheidsproblemen en hij slaagt er daardoor niet in om voor een enigszins acceptabele prijs een Anw-hiaatverzekering af te sluiten. Dit SER-advies bepleit verbetering te brengen in de situatie van Marieke en Hans. Niet precies bekend is hoeveel lotgenoten van hen in Nederland werkzaam zijn. De sterke indruk bestaat dat het om niet al te grote aantallen gaat. De meeste werknemers hebben gelukkig niet dermate zware gezondheidsproblemen, zoals Marieke en Hans, dat zij van deze verzekeringen worden uitgesloten. Of anders vallen zij onder een collectief contract waarin toetreding tot de verzekering zonder gezondheidsselectie mogelijk is. Deze adviesaanvraag is een gevolg van redelijk felle debatten in de Tweede Kamer, vooral gevoerd ten tijde van de Anw-operatie. In de Kamer werd een groeiende onvrede manifest over het gemak waarmee in het stelsel van sociale zekerheid delen werden afgesneden. Steeds met het argument van de zijde van het kabinet dat de private markt de gaten wel zou kunnen vullen voor bedrijven en individuen die dat wensten. De Kamer koos ervoor om de SER om advies te vragen; een adviesaanvraag die men in FNV-kring vaak de ‘adviesaanvraag over de te ver doorgeschoten privatisering’ noemde, doch die uiteindelijk vertaald werd in een vraag naar de onverzekerbaarheid van mensen met gezondheidsrisico’s. In het advies – en dat vergde intensieve onderhandelingen – komt de raad unaniem tot de conclusie dat de toegankelijkheid van de WAO- en Anw-hiaatverzekering voor alle werknemers, dus ook de collega’s met gezondheidsproblemen, moet worden gewaarborgd. Datzelfde geldt voor de vergelijkbare verzekeringen voor kleine zelfstandigen. Dat is een principieel standpunt. Niet omdat ieder gat dat valt in de wettelijke verzekering per definitie particulier verzekerbaar moet worden gemaakt, maar de WAO- en Anwhiaatverzekering zijn, zoals in het advies uitgewerkt, dermate essentieel dat zij voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Bij het WAO-hiaat kan dat via zelfregulering vorm krijgen. De vakbeweging is bereid te komen tot een afspraak met werkgevers en verzekeraars die ertoe leidt dat bij alle collectieve WAO-hiaatverzekeringen de mogelijkheid geschapen wordt van individuele voortzetting van de verzekering bij wisseling van werkgever, wanneer de nieuwe werkgever geen collectieve verzekering kent. Hierbij kan de mogelijkheid van openstelling van het al bestaande MAAV-fonds, maar dan voor deze bredere doelgroep, worden betrokken. Circa 80 procent van alle werknemers valt onder een collectieve WAO-hiaatverzekering en als deze straks individueel kan worden voortgezet, betekent dat in de praktijk dat zo goed als zeker iedere werknemer in de gelegenheid komt om de WAO-hiaatverzekering doorgaans collectief, maar als het niet anders kan individueel, af te sluiten. Het op grote schaal verzekeren van het WAO-hiaat geeft aan dat voor de bezuiniging op de WAO via verlaging van de uitkeringshoogte en -duur in feite het maatschappelijk draagvlak ontbrak en nog altijd ontbreekt. Het ontbreken van draagvlak plus het feit dat ook werkgevers overtuigd zijn van het belang van de toegankelijkheid van de WAO4
hiaatverzekering onderstreept naar de mening van spreekster overduidelijk de onwenselijkheid van verlaging van de polisvoorwaarden in de WAO. Maar dat – in het kader van dit advies – terzijde. Bij het Anw-hiaat vormt een soortgelijke zelfregulering geen reële optie. Het merendeel van de werknemers valt niet onder een collectieve Anw-hiaatverzekering. Ook is het niet realistisch dat de verzekeringssector hierin kan voorzien via zelfregulering. Derhalve is een wettelijke waarborg gewenst. In het SER-advies wordt in dat kader terecht en logischerwijs verwezen naar verbreding van de regeling die de SVB nu nog voor een beperkte groep verzekerden gaat aanbieden. Daarbij is aangegeven dat het gaat om de dekking van het Anw-hiaat voor specifiek geduide groepen en voor specifiek benoemde instapmomenten teneinde op die manier risicoselectie door verzekeringsnemers te kunnen tegengaan. In de beste tradities van de SER is er uiteindelijk voor gekozen geen debat te voeren over de vraag of er nu wel of niet geprivatiseerd moet worden. Er is voor concrete problemen gezocht naar zo concreet mogelijke oplossingen. Maar alles bij elkaar is het wel een oproep aan de politiek: Denk in het vervolg na bij wijzigingen van het stelsel. De private markt lost niet alles op. Er blijft een overheid nodig om losse eindjes aan elkaar te knopen. Haar betoog afrondend, stelt spreekster van mening te zijn dat dit SER-advies snel in daden moet worden omgezet. Dat vereist actie op korte termijn zowel van de kant van sociale partners, voor het WAO-hiaatdossier, als wat de overheid betreft met het oog op het Anw-hiaat. Alleen op die manier kunnen mensen als Marieke en Hans ook daadwerkelijk geholpen worden.
De Ruiter
De heer De Ruiter brengt naar voren dat het voorliggende advies over ‘onverzekerbare risico’s’ – gezien de aan de raad gerichte beperkte adviesaanvraag – niet fundamenteel ingaat op de bredere thematiek van de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van de sociale verzekering. De raad heeft al eerder gevraagd om een gerichte adviesaanvraag teneinde deze fundamentele discussie te kunnen voeren. En daar is nog steeds alle reden toe. Daarom zijn werkgevers met de vakbeweging in de Stichting van de Arbeid overleg gestart omtrent de mogelijkheden om de instroom in de WAO te beperken. Daarbij zal ook de verantwoordelijkheidsverdeling aan de orde komen. De ondernemersdelegatie ziet met vertrouwen de resultaten van dit overleg tegemoet. Verheugend is het dat het voorliggende beperkte advies uiteindelijk unaniem is geworden. Terecht wordt in dit advies geconstateerd dat het niet mogelijk is exact te definiëren wat moet worden verstaan onder onverzekerbare risico’s. Evenmin is objectief te bepalen wanneer onverzekerbare risico’s een probleem vormen. Wat door de één als een noodzakelijke investering wordt gezien, kan in de ogen van de ander een luxe verzekering zijn. Als praktische werkwijze heeft de raad er daarom voor gekozen uit te gaan van een stelsel van sociale verzekeringen op het vlak van de inkomensbescherming zoals dit in de afgelopen jaren is gewijzigd. Het advies spitst zich met name toe op de zogenaamde ‘hiaten’ in de WAO en de Anw. De invalshoek daarbij is de positie van personen met een gezondheidshandicap, die zich om die reden niet of nauwelijks individueel kunnen verzekeren tegen bepaalde sociale risico’s, terwijl gezonde mensen dergelijke verzekeringen wél kunnen afsluiten. Nog daargelaten hoe men in den brede denkt over het vraagstuk van ‘onverzekerbare risico’s’, duidelijk is in elk geval dat een kwantitatieve onderbouwing daarvan niet is te geven. Representatieve gegevens hierover zijn niet voorhanden. De bijlage met cijfers is weliswaar uitgebreid, maar het materiaal is betrekkelijk dun. Op basis van een paar honderd meldingen bij het Breed Platform Verzekerden en Werk kunnen moeilijk vergaande conclusies worden getrokken. Dit werkt uiteraard ook door in de beantwoording van de vraag naar mogelijke beleidsconsequenties.
5
Duidelijk is ook dat de politieke appreciatie van eventuele ‘reparaties’ van het door de politiek gewenste lagere niveau van inkomensbescherming aan veranderingen onderhevig is. De vrij massale reparatie van het WAO-hiaat – circa 82% van de werknemers heeft een dergelijke aanvullende verzekering – kon nog op hevige kritiek rekenen van het toenmalige kabinet. Des te opmerkelijker is het dat de huidige adviesaanvraag aan de SER over ‘onverzekerbare risico’s’, dus ook de mogelijkheid om zich aanvullend te kunnen verzekeren, is ingegeven door een toezegging van de toenmalige staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Tweede Kamer tijdens een overleg over reparaties van de Anw. Het lijkt er thans op dat reparatie politiek als het hoogste goed wordt gezien. In dit verband is overigens van belang dat de raad het niet in de rede vindt liggen om voor personen met gezondheidsproblemen mogelijkheden te creëren voor een volledige reparatie van het Anw-hiaat. Dit op grond van de constatering dat veel inmiddels ontwikkelde regelingen niet zijn gericht op een sluitende en uniforme reparatie van het hiaat. De oplossingsrichting die de raad aangeeft ligt dan ook op het vlak van verdere verbeteringen. De richting van de wijzigingen werd en wordt door de ondernemersdelegatie ondersteund, ook al kan de vormgeving niet altijd op steun rekenen. Met betrekking tot de verzekerbaarheid van het WAO-hiaat ligt het in de rede om de verantwoordelijkheid van de particuliere sector tot gelding te laten komen. Werkgevers hebben er alle vertrouwen in dat het overleg hierover in de Stichting van de Arbeid op niet al te lange termijn tot een bevredigend resultaat zal leiden. De verantwoordelijkheid voor verbetering van de verzekerbaarheid van het Anw-hiaat vindt de ondernemersdelegatie in overwegende mate bij de overheid zelf liggen. Daarbij is het voor werkgevers van belang dat de overheid zelf reeds een aparte regeling heeft getroffen, de zogenaamde SVB-regeling. De veelheid aan verfijningen die in korte tijd in de Anw is, respectievelijk wellicht nog zal worden doorgevoerd, maakt het overigens des te noodzakelijker om de reeds geplande evaluatie van de Anw in 2001 serieus aan te pakken. Het moge duidelijk zijn dat de ondernemersleden, namens wie spreker het woord heeft gevoerd, allen kunnen instemmen met het ontwerpadvies.
Goudswaard
De heer Goudswaard vindt het bijzonder verheugend dat over het voorliggende advies unanimiteit tot stand is gebracht. De kranten die anders rapporteerden waren voorbarig, evenals hun informanten. Aan de ene kant gaat het om een betrekkelijk beperkt advies terwijl het aan de andere kant in de visie van spreker gaat om een belangrijk principe. Namelijk de erkenning dat er een vorm van maatschappelijke solidariteit vereist is als het gaat om diegenen, die vanwege gezondheidhandicaps niet in staat zijn om bepaalde verzekeringen af te sluiten terwijl mensen die gezond zijn dat wél kunnen en ook doen. Naar de mening van spreker is het een volstrekt normaal principe; als de verzekering van bepaalde sociale risico’s aan de markt wordt overgelaten, moet ervoor worden gezorgd dat er voorzieningen worden getroffen voor dié gevallen waar de markt niet werkt, namelijk bij de onverzekerbare risico’s. Dat is ook elders niet ongebruikelijk. Spreker verwijst in dezen naar het voorbeeld van de ‘workers compensation’-regeling in de Verenigde Staten. Deze verzekering voor beroepsgebonden arbeidsongeschiktheid is in een groot aantal staten privaat geregeld doch in alle gevallen is ook een zogeheten ‘residuele verzekeringsmarkt’ georganiseerd voor de moeilijk en niet verzekerbare gevallen. Helaas is men niet in staat gebleken om voor Nederland de omvang van het probleem van de onverzekerbaarheid bevredigend in kaart te brengen. Of het nu gaat om 500, 5.000 of misschien zelfs 50.000 gevallen, het principe blijft echter hetzelfde. Zoals gezegd, concentreert het advies zich op het WAO- en het Anw-hiaat. Voor de hand liggend is, dat in het eerste geval is gekozen voor zelfregulering omdat immers voor 6
zo’n 85 procent van de werknemers inmiddels het WAO-hiaat via zelfregulering gedekt is. Bij de Anw ligt dat een stuk moeilijker en moet de overheid een rol spelen. Bijvoorbeeld via uitbreiding van de bestaande overgangsregeling of misschien zelfs door het meer permanent maken daarvan voor zeer specifieke, nauw omschreven gevallen. Spreker plaatst daarbij een tweetal kanttekeningen. In de eerste plaats betekenen deze voorstellen in zijn interpretatie niét dat de bestaande veranderingen in de bestaande wetgeving derhalve niet goed geweest zijn. Het betekent ook niet, zoals eerder aangegeven door mevrouw Jongerius, dat alle vermindering van de publieke bescherming per definitie zo volledig mogelijk privaat opgevuld zou moeten worden. Waar het om gaat, is dat de wetgever expliciet te kennen heeft gegeven dat deze risico’s privaat verzekerbaar zijn en dat vervolgens in de praktijk ook op grote schaal is verzekerd. Dan gaat het natuurlijk niet aan, dat een relatief kleine groep van mensen met een slechte gezondheid daarvan uitgesloten zou zijn. De tweede opmerking van spreker heeft betrekking op de financiering. De kroonledengeleding betreurt het dat er geen financiering voor de voorstellen is aangegeven. Daarover spreekt het advies zich niet uit. Normaliter hecht spreker zeer aan dit punt, doch hij vindt het in dit geval iets minder bezwaarlijk omdat het vermoedelijk toch gaat om een zeer beperkt aantal gevallen. Spreker denkt daarbij aan de ervaringen met de MAAV, waar indertijd een veel geringer beroep op is gedaan dan aanvankelijk werd verwacht. Spreker onderschrijft het pleidooi van de heer De Ruiter, ook verwoord in het advies Werken aan zekerheid, dat het zeer gewenst is dat de SER binnen afzienbare termijn een bredere, gerichtere adviesaanvraag ontvangt over de verantwoordelijkheidsverdeling op het terrein van de sociale zekerheid.
De voorzitter
De voorzitter vraagt de rapporteur, de heer Kolnaar, of hij wenst te reageren op de interventies.
Kolnaar
Er zijn, aldus de heer Kolnaar, geen concrete vragen gesteld waarop een reactie zijnerzijds moet worden gegeven. Spreker wil van de gelegenheid gebruik maken het secretariaat bijzondere dank te zeggen. Het bleek een hele onderneming naar cijfers te zoeken die er kennelijk niet waren. Spreker bestrijdt dat er, door welke maatschappelijke groepering dan ook, pogingen zijn ondernomen om ‘de cijfers onder tafel te houden’. Het probleem is gelegen in het feit dat er in dezen geen officiële registratie wordt bijgehouden. In de pers is gepubliceerd dat de unanimiteit van het advies te danken is aan de inspanningen van de kroonleden. Dat is zo, doch in dit geval attendeert spreker erop dat die inspanningen mede mogelijk zijn geworden door het MKB. Voorzover spreker bekend, was dit het eerste advies van mevrouw Riemens op het onderhavige terrein. Hij uit zijn waardering en dank voor haar inzet en werkzaamheden.
De voorzitter
De voorzitter constateert dat de raad kan instemmen met het ontwerpadvies. Spreker dankt de commissie, de voorzitter en het secretariaat voor hun inzet. 6.
Van Popta
Ontwerpadvies Fiscale oudedagsparaplu (R/2268)
Eind december ontving de SER, aldus de heer Van Popta, een adviesaanvraag over de oudedagsparaplu. Het was niet een gerichte adviesaanvraag. Integendeel: de SER ontving zes varianten op twee pagina’s A4 met daarbij de boodschap dat het advies alleen serieus zou worden genomen wanneer voor 1 maart zou worden geadviseerd. Tenminste, als de SER ook nog eens in zijn voorstel een besparing van anderhalf miljard gulden zou realiseren. Een niet robuust onderbouwd bedrag, dat bovendien later op losse schroeven werd gezet. Aan het begin van het adviestraject heeft de raad zich de vraag gesteld of deze adviesaanvraag, gelet op de termijn en de inhoud, als een uitdaging moest worden gezien dan wel als een eigenlijk onbehoorlijke en zo dat niet het geval is, dan toch wel als een onmogelijke opdracht. Gelukkig is het dubbeltje in de richting van de uitdaging 7
gevallen. Een niet onbelangrijk gevolg daarvan is dat, naar spreker heeft begrepen, het kabinet nu niet over twee A4tjes spreekt maar over een uitgewerkt voorstel. Ter voorkoming van misverstanden benadrukt spreker dat hij niet wil impliceren dat elke korte termijn en elke kortere termijn als een uitdaging respectievelijk als een nog grotere uitdaging moet worden opgevat. Werkgevers vinden dat het kabinet en de SER gewoon reële adviestermijnen overeen moeten komen. Ondanks dit alles is toch een unaniem advies tot stand gebracht waarin uitgaande van de door het kabinet aangereikte varianten op hoofdlijnen, een oudedagsparaplu wordt geformuleerd. Dit resultaat, zowel de unanimiteit als de inhoud van de voorstellen, stemt alle werkgeversorganisaties in de raad tot tevredenheid. Niet in het minst, en dat wil spreker nu eens niet voor het laatst bewaren, heeft de commissie van voorbereiding dit resultaat kunnen boeken door de inzet van het secretariaat. Het secretariaat heeft hard gewerkt, heeft overgewerkt, heeft aan werktijdverlenging gedaan, begreep beter dan de commissieleden wat er werd gezegd en heeft dat vervolgens ook nog eens keurig en duidelijk opgeschreven. Spreker uit hiervoor zijn royale dank. Spreker wil niet het gehele advies samenvatten, doch beperkt zich tot een aantal punten. Belangrijke uitgangspunten voor de oudedagsparaplu zijn: • De onverkorte handhaving van de omkeerregel. Discussies daarover kunnen voorgoed gestopt worden omdat de oudedagsparaplu het kader aangeeft voor de toepassing van die omkeerregel. • De hoofdregel van de fiscale oudedagsparaplu is vastgelegd in de Wet fiscale behandeling van pensioenen. De voorloper daarvan is wel aangeduid als het ‘Witteveen-kader’, een terminologie die sinds kort niet meer mag worden gehanteerd omdat topambtenaren bij voorkeur niet moeten worden genoemd in beleidsmatig verband. Deze wet is aanhangig bij de Eerste Kamer. Volgens de hoofdregel van die wet is er de mogelijkheid tot het fiscaal begeleid opbouwen van een pensioen dat op een leeftijd van zestig jaar zeventig procent van het inkomen kan bedragen. Over de precieze implicaties van die hoofdregel is in de commissie breed gesproken. Daarbij is duidelijk geworden dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de fiscale paraplu in totaliteit, te weten het fiscaal toegestane eindniveau van de omkeerregel zijnde die zeventig procent, en de feitelijke jaren waarin delen van die paraplu worden toegepast. En voorts dat, als men zeventig procent op zestigjarige leeftijd heeft bereikt, het niveau van het pensioen daarna nog kan doorgroeien door waardeaangroei als gevolg van beleggingsresultaten dan wel omdat het pensioen nog niet tot uitkering komt omdat degene nog aan het werk is. • In de derde plaats moet de paraplu mogelijkheid tot flexibiliteit en maatwerk leveren; zowel in de opbouw- als in de uitkeringsfase. Ook daar is in de commissie van voorbereiding uitgebreid over gesproken. Juist in verband met wisselende inkomsten is er behoefte aan flexibiliteit. Dat geldt zowel voor zelfstandige ondernemers die een fluctuerend inkomen hebben als voor werknemers die in de loop van het arbeidzame leven in verschillende mate deelnemen aan de arbeidsmarkt. Als gevolg van de tweede en de derde tranche bevat de voorgestelde oudedagsparaplu een grote mate van flexibiliteit. Wat thans nog ontbreekt wil spreker de voorwaartse flexibiliteit noemen: nu reeds extra pensioenpremie afstorten omdat daar in komende jaren wellicht te weinig ruimte voor is. Dit zou evenwel de oudedagsparaplu, en met name de uitvoering, veel te gecompliceerd maken. Het principe echter om in zeven vette jaren wat opzij te leggen voor zeven magere jaren is, aldus spreker, zo gek nog niet. Jozef, de vice-farao van Egypte, heeft dat drieduizend jaar geleden ook al eens toegepast! • De materie van de oudedagsparaplu is ingewikkeld. Juist daarom is in dit conceptadvies sterk gelet op de uitvoerbaarheid en op de hoogte van de administratieve lasten. In de visie van de ondernemersdelegatie is de SER hierin geslaagd en ook bij de verdere uitwerking zal hierop nadrukkelijk moeten worden gelet. • Een belangrijk punt is dat er bij de invoering van de oudedagsparaplu een overgangsregime komt met eerbiedigende werking van bestaande contracten.
8
Wat ondernemers, en vooral zelfstandige ondernemers, ook belangrijk vinden is dat de FOR, de fiscale oudedagsreserve in dit SER-advies een nieuw jasje heeft gekregen, waardoor de FOR beter past in de oudedagsparaplu. Winst hierbij is dat de ondernemer zelf kan kiezen of hij zijn pensioenopbouw in eigen beheer doet, dan wel geheel of gedeeltelijk wil afstorten. Daardoor krijgt hij/zij de mogelijkheid om optimaal de eigen pensioenopbouw en de financieringsbehoefte van zijn onderneming op elkaar af te stemmen. In de adviesaanvraag heeft het kabinet gesteld dat de budgettaire randvoorwaarde, een besparing van anderhalf miljard gulden, een hard gegeven is. Dit gegeven was het derde onderwerp waarover veel is gediscussieerd in de commissie van voorbereiding. In de eerste plaats heeft de raad altijd al getwijfeld aan de robuustheid van deze raming en hij heeft dit al in zijn advies Naar een robuust belastingstelsel tot uitdrukking gebracht. Tijdens de voorbereiding van het voorliggende advies is dit ook gebleken: het Ministerie van Financiën heeft meegedeeld dat de raming moet worden geactualiseerd. Uitgaande van dit gegeven heeft de commissie vooral gelet op de structuur van haar voorstel en is zij van mening dat tot vergelijkbare besparingen zal worden gekomen als het kabinetsvoorstel, met name omdat de mogelijkheid van een ongeclausuleerde lijfrentepremie is geschrapt. In de tweede plaats zullen ongetwijfeld ook op andere onderdelen van het voorgestelde belastingstelsel de ramingen moeten worden herzien. Dit zou ertoe kunnen leiden dat er nieuwe afwegingen moeten worden gemaakt. Zoals blijkt uit de brief van de Stichting van de Arbeid, menen werkgevers en werknemers dat deze afwegingen niet los worden gezien van, en niet los worden gemaakt van het hele stelsel. Want het gaat niet om het nieuwe stelsel als zodanig, maar om een nieuw stelsel met houdbare en concurrerende tariefstructuren. Het conceptadvies behelst de mogelijkheid om op een laagdrempelige manier een adequate pensioenvoorziening op te bouwen. Het voorgestelde model bestaat uit een stelsel van onderling samenhangende maatregelen, die niet los van elkaar gezien kunnen worden. De ondernemersdelegatie doet een klemmend beroep op het kabinet om dit model integraal over te nemen. Duidelijk mag zijn dat de werkgeversorganisaties met het advies kunnen instemmen.
Muller
Sprekend namens de werknemersgeleding in de SER, veroorlooft de heer Muller zich eerst een enigszins persoonlijk getinte opmerking te maken. Het begrip oudedagsparaplu r oept bij hem een reclamebeeld op. Dat komt waarschijnlijk omdat hij een geboren en getogen Rotterdammer is. In zijn jonge jaren kon hij er niet omheen; op bijna elke hoek zag men het reclamebeeld: een man en een vrouw, beiden niet echt jong, en niet te vergeten een hondje, samen onder een paraplu. Een Rotterdams verzekeringsbedrijf beeldde zo de bescherming uit, die het aan klanten wilde bieden. Het kabinet introduceerde in de Verkenning belastingstelsel 21e eeuw het begrip oudedagsparaplu of nog preciezer fiscale oudedagsparaplu. Eerst dacht spreker dat het om een beschermende maatregel ging, waarmee de inkomensvoorziening na pensionering veilig gesteld kon worden. Bij de behandeling van het SER-advies in april vorig jaar begreep spreker dat het ook, en misschien wel vooral, om een budgettaire maatregel ging. Na lezing van dit ontwerpadvies begrijpt hij, dat het in belangrijke mate óók gaat om aan te kopen verzekeringsproducten. Dat Rotterdamse verzekeringsbedrijf was met het beeld van de paraplu zijn tijd kennelijk vooruit. Maar dat gebeurt vaker in Rotterdam. De wijze van voorbereiding van dit advies mag bijzonder genoemd worden. De SERPensioencommissie, op ad-hocbasis uitgebreid met een aantal deskundigen op zowel het terrein van pensioenen als op het fiscale terrein, heeft ondanks de brede samenstelling dit ontwerpadvies in recordtijd voorbereid. Dit hoge tempo kon alleen maar bereikt worden door de grote inzet van én het SER-secretariaat én de commissieleden. Voor die inzet verdienen zij allen welgemeende dank.
9
In dit advies heeft de SER naar de mening van de vakcentrales een goed evenwicht gevonden tussen de pensioenfilosofie, de praktische uitvoerbaarheid en het fiscale redelijkheidsbeginsel. Toch is dit advies beperkt; daar zijn de tijdsdruk en de aard van de adviesaanvraag, beter gezegd de te weinig gerichte adviesaanvraag, debet aan. Het gaat alleen over de oudedagsvoorziening en niet over bijvoorbeeld de nabestaandenparaplu, een zorgparaplu of een voorziening voor invalide kinderen. Met name op het punt van een nabestaandenregeling dient opgemerkt te worden, dat dat binnen de gangbare pensioenfilosofie een geïntegreerd onderdeel is. Het ontbreken daarvan in dit advies, althans in een uitgewerkte vorm, is weliswaar onvermijdelijk maar desalniettemin jammer. Want nu kan in het advies onvoldoende invulling worden gegeven aan het element maatwerk voor dié samenlevingsvormen, waarbinnen men gekozen heeft voor het alleenverdienersmodel. Een fiscaal stelsel dat zich meer en meer baseert op de individuele inkomenspositie geeft eigenlijk geen ruimte voor het opbouwen van een oudedagsvoorziening voor de niet-verdienende partner. Een element, dat naar de mening van de werknemersorganisaties nadrukkelijk aandacht behoeft in de verdere uitwerking en waarbij de opbouw van een adequate nabestaandenvoorziening een rol zou kunnen spelen. In dit verband zou, evenals bij de oudedagsparaplu, aansluiting gezocht moeten worden bij hetgeen daarover bij de arbeidspensioenen is geformuleerd. In het SER-advies wordt daarover dan ook terecht een opmerking gemaakt over de uitruilmogelijkheden tussen nabestaandenpensioen en ouderdomspensioen. Overigens, maar bepaald niet terzijde, merkt spreker hierbij op dat ook de SER in dit advies uitgaat van hetgeen in het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen is neergelegd. De beperkte vereenvoudigingen die daarbij worden voorgesteld betreffen niet de arbeidspensioenen maar slechts de vertaling naar het lijfrenteregime. Dat is een benadering die op zich de hartelijke instemming van de vakbeweging heeft. Maar voor de vakcentrales is de rangorde tussen de verschillende regimes, zoals nu beschreven, wel van belang. Of anders gezegd: eventuele vereenvoudigingen ten behoeve van het lijfrenteregime mogen nooit ten koste gaan van de fiscale regels voor de arbeidspensioenen. Wat ook hartelijke instemming heeft, is het uitgangspunt dat de omkeerregel van toepassing dient te blijven. Het zou niet goed zijn als aan dat uitgangspunt getornd zou worden. Dat zou niet alleen de mogelijkheden van de gemiddelde burger om een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen beperken. Het zou te zijner tijd ook leiden tot een beperking van de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting. Het is dan ook goed dat een betrouwbare overheid de blijvende toepassing van de omkeerregel in het vooruitzicht stelt. Voor het betrouwbaarheidsimago van de overheid is het ook goed als men de huidige fiscale regels van toepassing blijft verklaren op thans reeds aangegane overeenkomsten die dienen als oudedagsvoorziening. In het Haagse jargon heet dat ‘de eerbiedigende werking’. Spreker plaatst deze opmerking met enige schroom, omdat men zou mogen verwachten dat het toepassen van het principe van eerbiedigende werking een vanzelfsprekendheid is. Recente wetswijzigingen hebben echter laten zien dat dat in de politieke besluitvorming en/of de politieke omgangsvormen niet zo vanzelfsprekend is. Daarom heeft spreker zijn aanvankelijke schroom maar overwonnen. Een fiscale regeling voor de oudedagsvoorziening heeft alleen dan zin als die voor burgers leidt tot een bereikbare adequate oudedagsvoorziening. Bereikbaar zowel in termen van uitvoerbare regelgeving als in termen van financiële haalbaarheid. Met de nadruk op de tweede tranche wat het lijfrenteregime betreft wordt dat naar de mening van werknemersorganisaties bereikt. In die tranche is de jaarlijkse financieringsruimte voor het opbouwen van een aanvullende oudedagsvoorziening relatief eenvoudig en met weinig administratieve rompslomp te bepalen. Het bijhouden van de in achterliggende jaren niet gebruikte ruimte, is op het eerste gezicht weliswaar een administratieve last, maar zal naar de mening van de vakcentrales niet leiden tot grote administratieve problemen. Belangrijker is, dat de door de SER voorgestelde regeling het uitein10
delijke niveau van het postactieve inkomen ten goede komt. En dat is ook goed voor de samenleving, omdat het te zijner tijd het beroep op publieke middelen kan beperken; met name heeft spreker daarbij het oog op de vergrijzingskosten in de gezondheidszorg. Voor degenen die ook na gebruikmaking van de tweede tranche en rekening houdend met de elders opgebouwde voorzieningen nog een achterstand in hun oudedagsvoorziening denken te hebben, is de derde tranche een uitkomst. Uitvoeringstechnisch niet altijd even eenvoudig, maar dat is nu ook al zo in de bestaande tranches. Of anders gezegd: de SER maakt het niet moeilijker dan het nu al is. Het gebruik maken van deze tranche is bovendien de eigen keuze. De bewijslast en de eventuele gevolgen van bovenmatigheid liggen beide op het bord van de burger, die van deze fiscale mogelijkheid gebruik heeft willen maken. Met nadruk merken de werknemersorganisaties hierbij op, dat de toets op bovenmatigheid dient te geschieden langs criteria en toetsmodellen die vergelijkbaar zijn met die welke gebruikt worden binnen pensioenregelingen wat de vaststelling van de hoogte van pensioenaanspraken betreft. Ook deze benadering is terug te vinden in het advies. Een laatste punt waarover spreker in deze algemene beschouwing een opmerking wil maken is de budgettaire randvoorwaarde die het kabinet aan de oudedagsparaplu heeft gesteld. Anderhalf miljard gulden als een hard gegeven. In het advies wordt aangesloten bij de berekeningen die het kabinet daarvoor zelf heeft gebruikt. Ook in het SER-voorstel verdwijnt de thans bestaande algemene aftrek. Dat alleen al zou volgens de oorspronkelijke berekeningen van het kabinet anderhalf miljard gulden budgettaire ruimte opleveren. Als waar is wat het kabinet veronderstelt, dat de belangrijkste overweging om een lijfrente te kopen gebaseerd is op het behalen van belastingvoordeel, dan zal de verlaging van het marginale tarief ook wel leiden tot een minder gebruik. Bovendien zal de verschuiving van de heffing op vermogensopbrengsten zonder enige twijfel leiden tot een herpositio-nering van het lijfrenteproduct ten opzichte van spaarproducten. Het effect daarvan laat zich vooraf moeilijk taxeren. Voegt men daarbij de gevoelsmatige onzekerheid over de uitkomst van de voorgestelde eindtoets, dan is op zijn minst aannemelijk, dat het toekomstige gebruik van de lijfrenteaftrek zal afnemen ten opzichte van het huidige gebruik. Ook als de oorspronkelijke berekeningen van het kabinet achteraf niet geheel juist zouden blijken te zijn, dan nog is aannemelijk dat er een budgettaire opbrengst is. Indruk van de vakorganisaties is, dat bij de discussie over de oudedagsvoorziening te veel gefocust wordt op het vermeend bovenmatig gebruik. In een dergelijke benadering ontstaat voor de grote groep burgers, die niets bovenmatigs doet, als vanzelf een beperking in de mogelijkheden een adequate oudedagsvoorziening op te bouwen. Dat is niet goed voor die burgers, maar ook niet goed voor de BV Nederland. En als spreker dat zegt, komt als vanzelf het reclamebeeld van die niet nader genoemde Rotterdamse verzekeringsmaatschappij weer boven. De vraag die zich aan spreker opdringt is: ‘Hoort het hondje wel bij het mensenpaar?’. Of is dit soms een fiscale speurhond, die onder de paraplu nagaat of niet sprake is van een bovenmatige opbouw van een oudedagsvoorziening. Het kan toch niet waar zijn, dat die Rotterdamse verzekeraar zijn tijd al zover vooruit was!
Asscher-Vonk
Mevrouw Asscher-Vonk stelt dat het ontwerpadvies uitvoerig ingaat op de wijze waarop de pensioenparaplu gestalte moet krijgen. Een en ander kan op verschillende manieren worden gerealiseerd, hetgeen blijkt uit de verschillende in het advies geschetste kruisjespatronen. In die kruisjespatronen worden de effecten geschetst van die verschillende methoden waarop aan de pensioenparaplu gestalte kan worden gegeven. In Hoofdstuk 3 wordt een beoordelingskader geschetst en wordt bezien op welke wijze – via een aantal criteria – de modellen scoren. Relevant daarbij is aan welke criteria het meeste belang wordt gehecht en nog meer waarom bepaalde criteria belangrijk worden gevonden, want de belangrijkste criteria moeten natuurlijk het zwaarst wegen. In Hoofdstuk 5 van het ontwerpadvies wordt een voorstel van de raad verwoord, dat wordt getoetst aan de criteria uit Hoofdstuk 3, paragraaf 3. 11
Misschien moet de zaak omgekeerd worden bekeken: uit het feit dat de raad het in Hoofdstuk 5 gepresenteerde model prefereert, na toetsing aan de criteria van paragraaf 3.3., kan worden afgeleid dat een aantal criteria voor de raad kennelijk zó belangrijk is dat daaraan in ieder geval voldaan moet zijn in het door hem geprefereerde model. Welke zijn die criteria? Op pagina 84 van het ontwerpadvies is uiteengezet om welke redenen de raad kiest voor het door hem voorgestelde model. Aangegeven wordt dat het gekozen model een maximale flexibiliteit in de opbouw van arbeidspensioenen mogelijk maakt en dat het model tegemoet zal komen aan de waarschijnlijk groeiende eisen van flexibiliteit waartoe de variatie in arbeid- en leefpatronen aanleiding zal geven. Opgemerkt wordt dat het model goed is voor diegenen, en in die groep zijn met name vrouwen vertegenwoordigd, die relatief veel met een pensioentekort te maken hebben. Dat wordt een belangrijk punt genoemd. Individualisering van de lijfrenteaftrek sluit volgens het advies aan bij de huidige trend. Door deze criteria belangrijk te vinden, heeft de raad in de visie van spreekster oog gehad voor ontwikkelingen in de maatschappij en laat hij deze oplossing aansluiten bij ook overigens te signaleren en positief te waarderen ontwikkelingen. Spreekster wil benadrukken dat het zaak is om keuzes te blijven toetsen aan criteria als deze en dat ook consistentie moet worden betracht. In die zin, dat ook op andere terreinen die criteria van flexibiliteit, keuzevrijheid en het bijdragen aan de mogelijkheid van het opbouwen van rechten ook door minder traditionele deelnemers aan de arbeidsmarkt, een rol spelen.
Don
De heer Don vindt dat de Pensioencommissie een knappe prestatie heeft geleverd door in zo korte tijd een gedegen ontwerpadvies te maken over een zo complexe materie als de fiscale oudedagsparaplu. Spreker sluit zich dus graag aan bij de waarderende woorden die eerder zijn uitgesproken in de richting van de commissie en het secretariaat. In dit ontwerpadvies is het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen als uitgangspunt genomen bij de formulering van een norm voor de fiscale begeleiding van individuele oudedagsvoorzieningen. Gegeven het feit dat dit wetsvoorstel reeds door de Tweede Kamer is aanvaard en momenteel in behandeling is in de Eerste Kamer, lijkt dit spreker een onontkoombaar uitgangspunt. De vraag is echter of men hier gelukkig mee moet zijn. Door verschillende uittreedmogelijkheden, VUT, WAO, WW en andere, is de feitelijke pensioneringsleeftijd in Nederland de laatste decennia alleen maar gedaald tot op dit moment ongeveer zestig jaar. Deze daling staat in scherp contrast met de stijging van de leeftijd waarop men tot het arbeidsproces toetreedt, de betere gezondheid van mensen in de leeftijdscategorie zestig tot zeventig jaar, en de verlenging van de gemiddelde levensduur. De arbeidsperiode wordt een steeds kleiner deel van het leven, wat alleen al uit hoofde van de vergrijzing een riskante ontwikkeling is. Iedereen lijkt het erover eens dat de lage arbeidsparticipatie van ouderen maatschappelijk ongewenst en kostbaar is. De VUT-regelingen, die werknemers hebben aangemoedigd eerder uit te treden, worden daarom omgezet in prepensioneringsregelingen. Indien ze goed zijn vormgegeven zijn pre-pensioenregelingen neutraal ten aanzien van de keuze voor uit-treding uit het arbeidsproces: eerder of later uittreden wordt navenant verrekend in de hoogte van het te ontvangen pensioen. De komende jaren zullen uitwijzen of dit inderdaad vroegtijdige uittreding zal verminderen. Onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant liet zien dat slechts een kleine minderheid (elf procent) met de benodigde verlaging van het pensioen instemt als hij de keuze krijgt een jaar eerder uit te treden. Als inderdaad wordt geaccepteerd dat de daling van de feitelijke pensioneringsleeftijd vooral het gevolg is van verkeerde prikkels in bestaande regelgeving is het vreemd om, zoals in het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen, deze lagere uittreedleeftijd te verheffen tot norm. Het feit dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat zestig jaar de maatschappelijk aanvaarde pensioneringsleeftijd is binnen de huidige fiscale wetgeving, wil nog niet zeggen dat dit begrip, met deze invulling, ook moet worden gehanteerd in nieuwe wetgeving. Daar komt bij dat in de vergrijzende samenleving de oudere 12
werknemer juist van steeds groter belang wordt. Er wordt allerlei beleid ontwikkeld om de oudere werknemer langer bij het arbeidsproces betrokken te houden. Uittreding op zestigjarige leeftijd fiscaal faciliëren lijkt hiermee in tegenspraak. Het ontwerpadvies bepleit een aanpassing van het huidige lijfrenteregime. Er is een aantal duidelijke veranderingen. Zo bevat het ontwerpadvies geen ongeclausuleerde en overdraagbare basisaftrek meer en zijn de speciale tranches voor de zelfstandige ondernemer verdwenen. Daar staat tegenover dat elke belastingplichtige vanwege de ruimere norm, fiscaal gefacilieerd, een overbruggingspensioen vanaf zestig jaar bijeen kan sparen. Om tegemoet te komen aan degenen zonder inkomen, die dus geen premie kunnen aftrekken, is er ook de mogelijkheid om via een kapitaalverzekering die is vrijgesteld van forfaitaire rendementsheffing een oudedagsvoorziening op te bouwen. Ondernemers krijgen de keuze om binnen de gebruikte norm een pensioen op te bouwen in eigen beheer dan wel via een professionele pensioenuitvoerder. De fiscaal gefacilieerde ruimte die de gehanteerde norm, die voortbouwt op het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen, biedt is daarom in omvang per saldo vergelijkbaar met de ruimte onder het huidige lijfrenteregime. Zo bezien lijkt het onmogelijk dat een oudedagsparaplu die de buitengrenzen van het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen volgt, het ‘Witteveen-kader’, tot enige bezuiniging zal leiden. Toch rekent het kabinet op een opbrengst van anderhalf miljard gulden uit dit dossier, een taakstelling die de raad blijkens het ontwerpadvies ook wel respecteert. Op dit budgettaire probleem gaat spreker nader in. Omdat voor de collectieve regelingen, inclusief de individuele modules die via de werkgever lopen, de norm uit het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen geldt, lijkt binnen de oudedagsparaplu de enige optie om anderhalf miljard gulden grondslagverbreding te realiseren, de keuze voor een krappere paraplu bij de individuele oudedagsvoorzieningen. Dit leidt echter tot een ongelijke behandeling van enerzijds degenen die toegang hebben tot een collectieve regeling, daar geldt immers een ruimere norm, en anderzijds degenen die geheel zijn aangewezen op individuele oudedagsvoorzieningen. Ook degenen die wel toegang hebben tot een collectieve regeling maar hun persoonlijke voorkeuren daarbinnen niet kunnen realiseren, zullen aangewezen zijn op de krappere paraplu van de individuele regelingen. Het wordt dan wel erg dringen onder die krappe paraplu. Om aan deze situatie een eind te maken zal de fiscaal gefacilieerde ruimte uit het Wetsvoorstel fiscale behandeling pensioenen inderdaad, zoals het ontwerpadvies ook stelt, onverkort moeten gelden voor alle collectieve en individuele oudedagsvoorzieningen. De derde pijler kan in redelijkheid niet onder een kleinere paraplu gezet worden dan de tweede pijler. De consequentie hiervan is onvermijdelijk dat de taakstelling tot anderhalf miljard gulden grondslagverbreding niet kan worden gehaald door de reikwijdte van de paraplu voor individuele regelingen te beperken. Zoals gezegd heeft het kabinet op dit dossier echter wel anderhalf miljard gulden ingeboekt voor tariefsverlaging in het kader van het belastingplan van de 21e eeuw. Zijn er alternatieven om op een andere manier binnen dit dossier de benodigde anderhalf miljard gulden bij elkaar te sprokkelen? Spreker ziet twee opties, die hij kort wil noemen zonder er uitgebreid op in te gaan. Men zou kunnen denken aan het beperken van de cumulatie van spaarloonregeling en oudedagsfaciliteiten. Men zou ook kunnen denken aan het toepassen van een lage forfaitaire rendementsheffing op pensioenbesparingen onder de paraplu niet tegen een tarief van dertig procent maar van bijvoorbeeld iets in de orde van grootte van vijf procent. Ten slotte gaat spreker kort in op de betekenis van dit ontwerpadvies voor het level playing field tussen de verschillende spaarproducten en op het vraagstuk van de intertemporele flexibiliteit. In dit ontwerpadvies is enige ruimte voor andere spaarvormen als oudedagsvoorziening. Een belastingplichtige krijgt de mogelijkheid een kapitaalverzekering te sluiten of om te sparen via een geblokkeerde oudedagsspaar- of beleggingsrekening, te zijner tijd te 13
gebruiken voor de aankoop van een oudedagsrente of aflossing van hypotheek. De waarde van de spaarvorm wordt tijdens de opbouw vrijgesteld van de forfaitaire rendementsheffing. Met deze mogelijkheid komt het ontwerpadvies tegemoet aan de wens een level playing field te creëren tussen verschillende producten die voor de oude dag kunnen worden ingezet. Meer concurrentie tussen verschillende financiële intermediairs en hun producten stimuleert een efficiëntere allocatie van besparingen. Wel wordt het level playing field beperkt door het maximumbedrag in onderdeel B en door het feit dat het om één faciliteit gaat voor de oude dag én de eigen woning tezamen. Het ontwerpadvies spreekt de zorg uit dat bij een te vrij gebruik van alternatieve spaarvormen andere motieven dan oudedags- of nabestaandenverzorging een rol spelen bij de keuze voor een fiscaal gefacilieerde spaarvorm. Dit, met de daaraan verbonden budgettaire risico’s, is in het ontwerpadvies een belangrijke reden om de toepassing van de omkeerregel te beperken tot voorzieningen in onderdeel A, zodat er geen sprake is van een level playing field tussen de onderdelen A en B. Het is echter de vraag of deze beperking noodzakelijk is. Ervaringen uit het buitenland laten zien dat toepassing van de omkeerregel op alternatieve spaarvormen mogelijk is. Denk bijvoorbeeld aan de ‘Individual Retirement Accounts’ zoals die in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk bestaan en de ‘Registered Retirement Saving Plans’ in Canada. En tegenover het budgettaire risico wijst spreker op wat wel genoemd wordt het natuurlijk maximum dat voortvloeit uit de blokkeringsrestricties die aan deze gefacilieerde spaarvormen worden gesteld. Als laatste punt het vraagstuk van de intertemporele flexibiliteit. Er is reden om besparingen ook voor andere doeleinden dan oudedagsvoorziening en nabestaandenvoorziening fiscaal te willen faciliëren. In onderdeel B van het ontwerpadvies is al sprake van aanwending van het gespaarde vermogen voor de aankoop van een eigen huis; daarnaast wordt in dit dossier vaak gedacht aan aanwendingen als het starten van een onderneming, het financieren van een sabattical leave of het volgen van een opleiding. Het ontwerpadvies volgt het eerdere SER-advies Naar een robuust belastingstelsel door het element van intertemporele flexibiliteit buiten beschouwing te laten bij de vormgeving van de oudedagsparaplu en aan te dringen op een aparte fiscale faciliëring van verlofsparen. Omwille van het level playing field hoopt spreker dat de andere faciliteiten die in deze sfeer worden bedacht, een goede aansluiting zullen weten te vinden op de systematiek die voor de oude dag wordt gevolgd.
Linschoten
De heer Linschoten maakt bij een tweetal punten van het onderhavige advies enige aanvullende opmerkingen. De eerste kanttekening heeft te maken met een bij spreker diepgewortelde frustratie rondom dit dossier, al ontstaan ten tijde van de behandeling van de Brede Herwaardering enige jaren geleden. In de discussies rondom dit advies is spreker opgevallen, dat men in Nederland erg weinig problemen maakt ten aanzien van het eerste traject van de opbouw van oudedagsregelingen: de AOW en de arbeidspensioenen. Zo gauw het daarop aanvullende deel aan de orde is, wordt iedereen evenwel buitengewoon nerveus, alsof het dan alleen maar gaat om het najagen van de grootst mogelijke belastingaftrek, fiscaal likkebaardende mensen die naar de mogelijkheden aldaar kijken. Dat verbaasde spreker niet ten tijde van de behandeling van de Brede Herwaardering, doch wel op dit moment. Al was het alleen maar omdat er zich met betrekking tot dat probleem hele wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan. Zeker, lijfrentes en vergelijkbare producten zijn in het verleden in niet onbelangrijke mate als niet veel anders dan aftrekposten verkocht. Dat was echter in een periode en in een tijd dat de aanwending van dit soort producten op geheel andere terreinen kon liggen dan het opbouwen van een oudedagsvoorziening. Dat kon pure tax-planning zijn om ook binnen één, twee of drie jaar uitbetalingen te laten plaatsvinden en op die manier belastingheffing te ontkomen. Een belangrijk verschil met het verleden is dat nu juist op dát punt bij de Brede Herwaardering een wezenlijke verandering is aangebracht. Mensen die gebruik maken van dergelijke voorzieningen zijn vanaf dat moment hun centjes voor een zeer geruime periode kwijt en het geld mag alleen maar worden aangewend ten behoeve van die 14
oudedagsvoorziening. Dat stelt het element van de tax-planning in een geheel ander daglicht. Kijkend naar wat er vroeger – toen er nog zo’n zeventienduizend gulden per jaar kon worden afgetrokken – gebruik werd gemaakt van dit soort aftrekposten, valt het spreker op dat er sinds de aanpassingen ten gevolge van de Brede Herwaardering, geen significante wijzigingen waarneembaar zijn in het gemiddelde gebruik van deze voorzieningen. Dat brengt hem tot de conclusie dat de toenmalige discussie over het natuurlijk maximum, veel meer aan waarheid in zich heeft gehad dan destijds door velen werd verondersteld. Op het moment dat de systematiek zodanig wordt aangepast dat het inderdaad moet gaan om het opbouwen van een oudedagsvoorziening, wordt er wel tweemaal nagedacht voordat men de eigen centjes, die moeten concurreren met andere aanwendingen, ten behoeve van dit doel opzij zet. Daarmee komt spreker terecht op zijn eerder genoemde frustratie. Als dat zo is, is er heel veel wat pleit voor het kiezen voor een aanmerkelijk eenvoudiger systeem dan thans in het ontwerpadvies neergelegd. Overigens ook een aanmerkelijk eenvoudiger systeem dan is neergelegd in ten minste vijf van de zes varianten die door het kabinet zijn voorgesteld. Dan zou er veel voor pleiten om de fiscale begeleiding in belangrijke mate vrij te laten, ervan uitgaande dat mensen daar, gegeven de eerder door spreker genoemde argumenten, spaarzaam mee omgaan en dat er zich ook daar waar het om het budgettair beslag gaat, geen significante aanpassingen voordoen. Het zou in ieder geval leiden tot een aanmerkelijk eenvoudiger systeem dan het thans voorgelegde systeem en ook een aanmerkelijk eenvoudiger en doorzichtiger systeem dan in de varianten van het kabinet aan de orde is. Spreker begrijpt dat een dergelijk pleidooi op dit moment ‘een brug te ver is’, reden waarom hij op dit punt ook geen nadere voorstellen heeft gedaan. Het leek hem evenwel goed om daarover tegen de achtergrond van dit advies een opmerking te maken, omdat het zijns inziens van belang is dat het punt op de agenda blijft. Zijn tweede opmerking heeft te maken met het budgettaire beslag, wat een groot deel van de discussie heeft gedomineerd. Een element waaraan ook spreker belang hecht. Het valt hem op dat binnen het harde gegeven van een opbrengst van anderhalf miljard gulden, of anders gezegd een belastingverhoging van anderhalf miljard gulden, dat de hardheid van die formulering aanmerkelijk harder is dan de financiële onderbouwing daarvan. Die financiële onderbouwing ontbreekt voor een groot gedeelte. Ook daar waar het gaat om de zes varianten die in de adviesaanvraag aan de orde zijn gesteld. Nog afgezien van het feit dat het gehele advies rondom de fiscale oudedagsparaplu natuurlijk moet worden geplaatst in het bredere kader van het belastingstelsel 21e eeuw, waarin naar spreker hoopt ook sprake is van andere belastingtarieven en andere marginale tarieven alsmede van andere overwegingen met betrekking tot de aantrekkelijkheid van het inzetten van aftrekposten. Het ontbreken van die financiële onderbouwing maakt het naar de mening van spreker voor de raad moeilijk om op dat punt tot een echt goed oordeel te komen. Verwacht mag worden dat de voorstellen in het advies, doch ook de door het kabinet voorgestelde varianten, belangrijke gedragsreacties met zich mee zullen brengen, waarover op dit moment overigens nog slechts gespeculeerd kan worden. Dat betekent dat spreker waarde hecht aan de geformuleerde taakstelling van anderhalf miljard gulden omdat het geld heel goed ook op andere punten kan worden aangewend, doch dat hij de onderbouwing daarvan buitengewoon zwak vindt. Spreker sluit af met de opmerking dat de SER op het punt van het totale dossier aanmerkelijk soberder is dan het kabinet. Daar waar de SER zich in zijn advies Naar een robuust belastingstel heeft beperkt tot budgettaire consequenties in de orde van grootte van tweeëneenhalf miljard gulden, constateert spreker dat het kabinet daar inmiddels zo’n vijf miljard gulden voor uittrekt. Dus zelfs als bij dit dossier de anderhalf miljard gulden opbrengst niét zou worden gerealiseerd, heeft men nog een miljard gulden tegoed van het kabinet.
Van Muiswinkel
De rapporteur, de heer Van Muiswinkel, constateert dat er verschillende opvattingen naar voren zijn gebracht, doch dat er geen directe vragen zijn gesteld. De kwestie van het budgettaire beslag is een belangrijk onderwerp van gesprek geweest in de 15
besprekingen van de commissie. De neerslag daarvan is weergegeven op de pagina’s 86 en volgende en het lijkt spreker niet nodig daar nog iets aan toe te voegen. Spreker wil gaarne de leden van het secretariaat, met name de heren Modderman en Devreese, danken voor zowel hun deskundigheid als inzet. Voorzover spreker heeft begrepen is het onderhavige advies het laatste advies waarbij de heer Modderman in zijn huidige functie is betrokken en spreker meent dat dit een waardevolle afsluiting is van diens adviespraktijk binnen de SER. Er is ook in het werk van de commissie een grote inventiviteit aan de dag gelegd door de sociale partners bij de ontwikkeling van het eigen SER-model en daarnaast was er de wil om te komen tot unanimiteit. Dat alles heeft zich afgespeeld tegen de achtergrond van goede discussies met onafhankelijke leden.
De voorzitter
De voorzitter constateert dat het voorliggende ontwerpadvies unaniem door de raad wordt vastgesteld. Spreker dankt de commissie van voorbereiding, haar voorzitter en het secretariaat niet alleen voor de kwaliteit van de geleverde inbreng, doch in het bijzonder ook voor de snelheid waarmee het advies tot stand is gebracht. De beide vice-voorzitters, de heren Blankert en De Waal uitten hun twijfel over de vraag of het kabinet het advies wel serieus genoeg zou nemen. Spreker verwacht dat de aanwezige ministeriële vertegenwoordigers deze twijfel wegnemen in hun rapportage aan de betrokken bewindslieden. 7.
De voorzitter
Rondvraag en sluiting
Na geconstateerd te hebben dat van de rondvraag geen gebruik wordt gemaakt, dankt de voorzitter de aanwezigen voor komst en inbreng en sluit hij om 11.25 uur de vergadering.
16