1
De cultuur- en gemeenschapscentra vierden op 16/05/2013 hun meer dan 40 j. werking. Deze lustrumviering roept bij mij herinneringen op aan de viering van het 20-jarig bestaan van de Studiegroep voor Cultuurbevordering van de K.U. Leuven tijdens een colloquium op 17/03/1984. Als toenmalig algemeen voorzitter van de Federatie van Vlaamse erkende Culturele Centra (FeVeCC), mocht ik er het woord voeren na de échte pioniers van de culturele centra in Vlaanderen, de gewezen ministers Renaat Van Elslande en Frans Van Mechelen. Geïnteresseerden in de beginperiode van de culturele centra, verwijs ik graag naar het ruime naslagwerk (408 p.) dat in 1984 werd uitgegeven door het Sociologisch Onderzoeksinstituut van de K.U. Leuven, “Culturele Centra in Vlaanderen. Evaluatie en Toekomst”, red.: Urbain Claeys, Jef Elsen, Danny Nayaert en Frans Van Mechelen, Leuven, 1984, D/1984/1192/3. Dit naslagwerk bevat ook bijdragen van volgende bekende namen uit de beginperiode van de culturele centra: Eric Antonis, Piet Jaspaert, Jef Gunst, Wilfried Vanderpooten en Wim Vanseveren. Het idee “cultureel centrum” is méér dan 40 j. oud en werd bijna 50 j. geleden “bevrucht”. Ik hoop dat ooit iemand de moed en de tijd vindt om deze halve eeuw volledig in beeld te brengen. Als “bevoorrechte getuige” van deze geschiedenis, voorzie ik het verhaal van de voorbije 50 j. graag van wat persoonlijke anekdotes. Vanuit mijn ervaring, slaan deze anekdotes vooral op de bouw, de planning en het beheer van culturele centra. Renaat Van Elslande, minister-staatssecretaris voor culturele zaken, gaf in 1963 opdracht aan de Studiegroep voor Cultuurbevordering van de K.U. Leuven om een onderzoek te verrichten over de situatie van de culturele infrastructuur in Vlaanderen. Uit dit onderzoek, dat onder leiding stond van de latere minister, prof. dr. Frans Van Mechelen, en uit een viertal groots opgezette colloquia in de periode 1964-1965, kwam een grote nood tot uiting aan voldoende en degelijk uitgeruste culturele accommodaties. Binnen deze context werd het concept “cultureel centrum” geboren. Van in het begin werd gedacht aan de uitbouw van zowel grote als kleine culturele centra. In het Syntheserapport (nr. 7, p. 36-37) stelde de Studiegroep voor Cultuurbevordering in 1966: “… Een drievoudige indeling is na te streven: - een 5-tal regionale culturele centra, die in functie zullen staan van een ganse streek; - een 120-tal stedelijke culturele centra, wiens invloed zich zal beperken tot de betrokken stad; - een 280-tal gemeentelijke culturele centra, dorpshuizen en wijkcentra die afgestemd zijn op de behoeften van kleinere gemeenschappen. …”. Later werd daar nog een Topcentrum voor de Nederlandse Cultuur in het Brusselse aan toegevoegd (de studieopdracht van de Studiegroep voor Cultuurbevordering had geen betrekking op Brussel). In totaal werden aldus 406 culturele centra voorzien, waarvan er 102 met grote prioriteit dienden uitgebouwd (Syntheserapport, 1966, p. 51-74).
2
Van thuis uit was ik vertrouwd met de bouwsector: mijn vader was in bijberoep aannemer van pleisterwerken. Zelf was ik “expert” in het egaliseren van pleisterwerk. Dat kwam goed van pas bij het zelf opknappen van onze jeugdlokalen. Maar toch koos ik voor een opleiding in de menswetenschappelijke richting. Als student in de sociologie, kreeg ik les van o.a. prof. dr. Frans Van Mechelen. Als seminarieopdracht dienden we een inventaris op te stellen van de aanwezige culturele accommodaties in onze woongemeente. En zo raakte ik op jonge leeftijd vertrouwd met het gedachtengoed van de Studiegroep voor Cultuurbevordering … en werd ik op een magische wijze aangetrokken door dat fantastisch, toekomstgericht en pluralistisch idee “cultureel centrum”.
Op het colloquium in 1984 (Sociologisch Onderzoeksinstituut KUL, op. cit., p. 14-17) schreef Frans Van Mechelen het succes van de jonge sector culturele centra toe aan volgende factoren: - een duidelijke visie: het cultureel centrum moet een ontmoetingsplaats worden voor de diverse sociale en economische geledingen, de diverse ideologische overtuigingen en de diverse leeftijden. De verschillende uitingen van cultureel werk moeten er vruchtbaar met elkaar in contact staan: niet alleen de kunsten, filosofie en wetenschap, maar ook de creativiteit in het gewone dagelijkse leven; - wetenschappelijk onderzoek: de reeks studies van de Studiegroep voor Cultuurbevordering, de planningsstudies van de provincies en de plaatselijke behoeftestudies per bouwproject; - de inzet van cultuurfunctionarissen (vrijgestelden): zij wekken de bakstenen tot leven, zorgen dat mensen over de vloer komen en treden op als katalysator. De geschiedenis overschouwend, durf ik daar nog een succesfactor aan toevoegen: het gemeenschappelijk beheer door vertegenwoordigers van de inrichtende overheid en van het cultureel werk (zie: verder).
In de wetgeving werd het woord “cultureel centrum” voor het eerst gebruikt in het “Koninklijk Besluit van 13/05/1965 betreffende de staatstussenkomst tot 60 % voor de bouw, vergrotingswerken en transformaties van gemeentelijke en provinciale culturele centra, bibliotheken en musea”. De eerste subsidiebedragen waren bestemd voor o.a. het Provinciaal Vormingscentrum “Dommelhof” te Neerpelt en voor een “waterdichte betonnen kuip” (sic !) voor het Cultureel Centrum van Aalst. De bouw van dit laatste centrum liep echter vertraging op, zodat de opening pas kon plaats vinden in 1988. Belangrijk is ook het Koninklijk Besluit van 18/05/1966 houdende de oprichting van een Commissie van Advies inzake Nederlandstalige Culturele Centra. Deze Commissie kreeg de opdracht om de bevoegde minister te adviseren over de planologie en de financiering van de culturele infrastructuur en een inhoudelijk en technisch advies te formuleren per bouwdossier. De Commissie droeg de idee “cultureel centrum” uit tot in de kleinste uithoeken van Vlaanderen en trad begeleidend op bij de voorbereiding en het ontwerp van plaatselijke bouwprojecten. Spijtig genoeg, is deze Commissie er onvoldoende in geslaagd om de uitbouw van de culturele centra planmatig te laten verlopen. (Zie: o.a. Jef Elsen, “Het Planningsaspect” in: “Culturele Centra in Vlaanderen. Evaluatie en Toekomst”, op. cit., p. 18-38 en p. 188-241).
3 Een omzendbrief van 21/08/1967 voerde de verplichting in een plaatselijke studie te verrichten naar de sociaal-culturele behoeften en noden van de betrokken bevolking. Het werd een periode van dikke, wetenschappelijke studies, die uitpuilden van cijfers en statistieken en uitblonken door dure woorden en hoogdravende interpretaties. “… Minister Van Mechelen poogt slechts werk te verschaffen aan zijn afgestudeerde studenten. …”, luidde de bittere commentaar van gemeente-vaderen die 100.000 BEF of meer moesten neertellen voor dergelijke studies. Tijden veranderen snel. Vandaag zou dergelijk beleid de positieve label “alternatief tewerkstellingsbeleid” meekrijgen. Fundamenteler was echter de kritiek dat de studies te veel van achter het bureau vorm kregen, te weinig gebruik maakten van de methode van de participerende observatie en ingegeven waren vanuit opportuniteitsredenen. “… Nadat de beslissing tot de oprichting van een cultureel centrum al vastligt en de architect zijn tekenmateriaal heeft opgeborgen, wordt de socioloog er meestal pas bijgehaald om over het ontworpen beton het nodige sociologische sausje te gieten. Want dat is nu eenmaal een voorwaarde om de nationale (en eventueel de provinciale) toelagen los te peuteren …”. (Jef Elsen, Studiedag “Culturele Infrastructuur in Limburg”, Neerpelt, 1972, p. 25). Later, als cultuuradviseur van de LISO en als lid van de Commissie van Advies inzake Nederlandstalige Culturele Centra, zou ik pogingen ondernemen om deze negatieve beeldvorming over vakgenoten in positieve zin om te buigen (zie o.a. Commissie van Advies inzake Nederlandstalige Culturele Centra, Werkgroep Verantwoordingsnota, Red. Jef Elsen, “Inhoud Verantwoordingsnota of Sociaal-culturele Nota”, Brussel, 1981, 21 p.). Het decreet van 16/07/1973 voerde een indeling in van de culturele centra in 4 categorieën, die konden beroep doen op een weddetoelage voor resp. 3, 2, 1 en een halftijdse cultuurfunctionaris. Voor het bestaan van dit decreet, werden de wedden van de eerste cultuurfunctionarissen betoelaagd via de post “Culturele Manifestaties”.
In het verleden stonden de overheid en het privaat initiatief dikwijls met getrokken zwaarden tegenover elkaar. De overheid werd door het privaat initiatief bijna uitsluitend beschouwd als de grote “melkkoe” die door ieder om beurt en uitsluitend voor het eigen voordeel werd leeggemolken. De overheid van haar kant aanzag het privaat initiatief ook dikwijls als een koe, maar dan als een “heilige koe”, die men rustig overal in de weg moest laten lopen … en zelfs afval moest laten storten op de openbare weg, zonder ze te mogen wegjagen. (Jef Elsen, Art. “Beschouwingen bij het provinciaal cultuurbeleid en mogelijkheden voor de toekomst”, in: “Verslag over het congres 1972 van het Davidsfonds”, Leuven, 1972, p. 61-62). De Algemene Raad der Apostolaatswerken (ARAW) had in 1963 nochtans al een opening gemaakt voor overheidsinitiatief: “… In zover het betreft het oprichten van louter materiële installaties voor het vrijetijdsgebruik en wel installaties die grote investeringen vergen, kan deze oprichting aan de openbare machten worden overgelaten, mits een volwaardig gebruikspluralisme ten dienste van elkeen, ook van het privaat initiatief. …”. (J. Van Echelpoel, e.a., “Jeugdwerk in perspectief”, Antwerpen, 1969, p. 178). De beheersvormen voor de culturele centra werden bedacht tijdens dezelfde periode dat de Cultuurpactwet werd voorbereid. Zowel het decreet betreffende de culturele centra als de Cultuurpactwet dragen overigens dezelfde datum: 16/07/1973.
4 Voor de erkende culturele centra werden 2 mogelijke beheersvormen voorzien, die beide zijn gebaseerd op de formule B (gemeenschappelijk beheer) van het Cultuurpact: B1.
hetzij de inrichtende overheid, bijgestaan door een Raad van Bestuur die samengesteld is voor de ene helft uit vertegenwoordigers van de inrichtende overheid, volgens het evenredig stelsel, en voor de andere helft uit afgevaardigden van door de Minister van Nederlandse Cultuur erkende raden (…). De Raad van Bestuur is, binnen de perken door de begroting gesteld en na goedkeuring van elke uitgave door de inrichtende overheid, bevoegd voor de programmatie en de culturele inhoud van de eigen activiteiten van het cultureel centrum. (Artikel 4, & 1, 3°, a).
Begin de jaren 90 werd een tussenformule bedacht door aan de Raad van Bestuur rechtspersoonlijkheid te geven in de vorm van een Programma-vzw (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Dienst Cultuurspreiding en Culturele Centra, Brochure “Beheer Culturele Centra”, red. Jef Elsen, Brussel, 1993, 104 p., ISBN 90-403-0021-6). B2.
Hetzij een vereniging zonder winstoogmerk, waaraan door de inrichtende overheid het beheer over het cultureel centrum bij overeenkomst wordt toevertrouwd. In dit geval moeten de statuten van de vzw bepalen, dat zij, in elk van de statutaire organen, bestaat voor de helft uit leden aanvaard door de inrichtende overheid volgens het evenredig stelsel en voor de andere helft uit leden van door de Minister van Nederlandse Cultuur erkende raden (…). (Artikel 4, & 1, 3°, b). De beheersorganen of de directie van het cultureel centrum hebben geen recht van tussenkomst in de programmering en de culturele inhoud van de activiteiten die er plaatshebben op initiatief van de groeperingengebruikers, welke beheersvorm ook verkozen wordt. Om ideologische of filosofische redenen kan aan geen enkele groepering, voor culturele doeleinden, het gebruik van het cultureel centrum ontzegd worden. (Artikel 4, & 2). Wie de parlementaire verslagen over de voorbereiding van deze beheersvormen nog eens nakijkt, kan niet anders dan vaststellen dat het een zeer doordacht en een erg moeizaam bereikt compromis betreft. De startende culturele centra hadden er echter een goed houvast aan. Mede door dit “gemeenschappelijk beheer” werden de culturele centra gedragen door meerderheid én oppositie bij de overheid en door de diverse gebruikers.
In 1990 werden 37 (of 52,1 %) van de 71 op dat moment erkende culturele centra beheerd met een vzw en 34 (of 47,9 %) met een Raad van Bestuur. Zeer zeker, waren deze beheersvormen voor verbeteringen vatbaar. Er was vooral kritiek op het feit dat de te vertegenwoordigen adviesraden, moesten worden erkend door de bevoegde minister. Hoger verwees ik al naar de Programma-vzw als verbetering. Samen met de FeVeCC, ontwikkelden we modelstatuten voor het beheer van culturele centra (FeVeCC, Werkboek “Beheer van Culturele Centra”, 1986, derde druk, 136 p.) en ook gaf ik de naam van mijn toenmalige werkgever aan het zgn. “LISO-stelsel” om de strekkingen beter vertegenwoordigd te krijgen.
5 Latere wetteksten hebben de juridische beheerformules verruimd (bv. budgethouderschap, IVA, AGB, EVA-vzw, …). De gemeenten kregen meer autonomie in het kiezen van een beheersvorm. Maar de nieuwe regels van het Gemeentedecreet (herziening 29/06/2012) maakten het er zeker niet eenvoudiger op. Samen met de sector culturele centra, blijf ik spijtig vinden dat in het decreet van 13/07/2001 enkel nog wordt verwezen naar de 3 mogelijke beheersvormen van het Cultuurpact en niet meer langer naar de 2 mogelijke beheerformules voorzien in het decreet van 16/07/1973 (gemeenschappelijk beheer). Bij de voorbereiding van het decreet van 24/07/1991 had de FeVeCC het loslaten van het gemeenschappelijk beheer (overheid + cultureel werk) nog kunnen voorkomen. De praktijk van vandaag is helaas dat – onder invloed van de nieuwe, “mogelijke” beheerformules – steeds meer gemeenten overschakelen naar een vorm van overheidsbeheer. Voor de discussies van de laatste jaren en de thans geldende regels i.v.m. het beheer van culturele centra, verwijs ik graag naar de studiedagen en publicaties van VVC, VVSG en LOCUS.
In 1967 hielp ik mijn toenmalige “kotbaas” in Leuven, Jef Jans, verhuizen naar Neerpelt. Hij werd er de eerste directeur van het “Provinciaal Vormingscentrum voor Sociaal-cultureel Vormingswerk - Dommelhof”. Op 25/11/1967 vond hier een eerste schouwburgvoorstelling plaats en in 1968 werd het vormingscentrum geopend. Jef Jans zou op 13/12/1972 te Neerpelt gastheer zijn voor de eerste samenkomst van de eerste directeurs van culturele centra en op 5/2/1975 ook de eerste voorzitter worden van de vzw “Vereniging van Nederlandse Culturele Centra in België”. Deze vzw trad op als koepelorganisatie en als belangenbehartiger van de sector culturele centra. Op 5/10/1983 werd de naam van deze vzw (onder mijn voorzitterschap) “vervlaamst” tot “Federatie van Vlaamse erkende Culturele Centra – FeVeCC”. Op 9/09/1970 werd in Dilsen het eerste gemeentelijk cultureel centrum geopend, gevolgd op 11/06/1971 door het Cultureel Centrum van Maasmechelen (cafetaria en vergaderlokalen). Terwijl het Cultureel Centrum van Maasmechelen in de loop van de volgende jaren werd uitgebreid met een sportcentrum, openbare bibliotheek en schouwburg, kampte het Cultureel Centrum van Dilsen van in het begin met een tekort aan lokalen (een gedeelte van het centrum werd bezet door het gemeentehuis) en met technische mankementen: optrekkend vocht en een lekkend dak. Het Cultureel Centrum van Dilsen was ook het eerste dat in de jaren negentig geen beroep meer wenste te doen op subsidies voor de cultuurfunctionaris (omdat de voordelen van subsidiëring volgens het gemeentebestuur niet opwogen tegen de opgelegde verplichtingen). Spijtig genoeg, heeft de gemeenteraad van Dilsen-Stokkem onlangs besloten om dit Cultureel Centrum af te breken, … In de aanloop van de gemeenteraadsverkiezingen van 1970, vroeg burgemeester Jef Lemmens mij om kandidaat te zijn voor de meerderheidspartij … met de belofte dat ik directeur zou kunnen worden van het op dat moment in voorbereiding zijnde cultureel centrum in mijn geboortedorp Zolder. Een politieke loopbaan was echter niet aan mij besteed, omdat mijn toenmalige werkgever, de KWB, mij verplichtte om in het centrum van de provincie, Hasselt, te komen wonen.
6 Toen het Cultureel Centrum van Zolder op 01/12/1973 werd geopend, werd een gemeenteraadslid er effectief de eerste directeur (tot hij na evaluatie werd ontslagen in 1975). Als adviserend lid van de Raad van Beheer (tot 1989) van de vzw Cultureel Centrum Zolder, hielp ik de nieuwe directeur, René Geladé, benoemen. Dit cultureel centrum is er, ondanks zijn ligging en de gemiste start, in de loop van de jaren toch in geslaagd een duidelijke bovenlokale functie te ontwikkelen.
Van 1971 tot 1995 was ik adviseur “Cultuur & Educatie” van de LISO vzw (Limburgse Raad voor Samenlevingsopbouw). Toen ik op 01/03/1971 in dienst trad van de LISO, lag daar een handgeschreven opdracht te wachten van gouverneur Louis Roppe: - meedenken over de bestemming van de landcommanderij Alden Biesen; - een studie maken over de wenselijke spreiding van de gewestelijke culturele centra. Juist een week later (08/03/1971) brandde het kasteel van Alden Biesen echter uit. Toch werd het domein op 05/07/1971 aangekocht door het Rijk (Vlaamse Gemeenschap) en het Provinciebestuur (omliggende gronden). Ik werd dan van bij de start betrokken bij de herbestemming en de restauratie van Alden Biesen. Jef Jans werd gedetacheerd als waarnemend directeur van Alden Biesen en kampeerde er maandenlang – bij gebrek aan een ingerichte bureelruimte – in zijn caravan. Als lid van de Bestuurscommissie van Alden Biesen (tot 1995) stond ik in voor het uitschrijven van de regionale opdrachten in de bestemmingsnota van 1980 (Bestuurscommissie Alden Biesen, “Rijkscultureel Centrum Landcommanderij Alden Biesen”, p. 50-62) en voor een goede regionale inbedding van Alden Biesen. Met de vzw VAArt (VisuAl Art) Limburg bereiden we thans een aantal grootse tentoonstellingsprojecten voor in Alden Biesen (uitvoering in 2014-2016). In datzelfde jaar 1971 kocht het Rijk (Vlaamse Gemeenschap) in Sint-Martens-Voeren de vroegere dekenij “Het Veltmanshuis” aan. Al op 21/01/1972 brachten we met de LISO een werkbezoek aan “Het Veltmanshuis” om de accommodatie om te bouwen tot cultureel centrum voor de Voerstreek. Ook met dit centrum heb ik steeds een bijzondere relatie onderhouden. In 1995 werd ik er directeurcultuurconsulent (zie: verder).
In 1972 kocht het Provinciebestuur van Limburg, op advies van de LISO, het vroegere Casino te Beringen-Mijn om uitgebouwd te worden tot Provinciaal Vormingscentrum voor Volkscultuur. Jan Vanhamel werd er directeur. Jan had, samen met de LISO, de verantwoordingsnota opgesteld in voorbereiding van de culturele centra te Leopoldsburg en te Borgloon en was korte tijd stafmedewerker van het Cultureel Centrum van Hasselt. Van 1975 tot 1993 was ik beheerder van dit provinciaal cultureel centrum en vertegenwoordiger van dit centrum in de FeVeCC. In 2006 verkocht het Provinciebestuur dit cultureel centrum aan de Stad Beringen.
7 Nog in 1972 vierde het Dommelhof zijn eerste lustrum (5 j.) met de studiedag “Culturele Infrastructuur in Limburg” op 07/10/1972. Op die studiedag schetste ik de sfeer rond de uitbouw van culturele centra door enkele krantenkoppen te citeren (Verslag Studiedag 07/10/1972, p. 1): - “Minister Van Mechelen legde eerste steen van drie culturele centra in Limburg”; - “Eindelijk een cultureel centrum te Sint-Truiden”; - “Cultureel Centrum Voerstreek: waarborg voor de toekomst”; - “Plaats van 3 Lommelse buurthuizen is gekend”; - “Piet Jaspaert, directeur van Cultureel Centrum te Hasselt”, enz. Maar dat – ook in Limburg – niet alles zonder slag of stoot verliep, bewijzen volgende krantenkoppen (Verslag Studiedag 07/10/1972, p. 1): - “Verenigingen wensen geen cultuurpaleizen, maar degelijke vergaderlokalen”; - “Ook Limburg wil meebeslissen over de bestemming van Alden Biesen”; - “Schrijnende nood aan culturele infrastructuur in Zuid-Limburg”; - “Weer meeruitgave voor Cultureel Centrum te Hasselt”. In 1972-1973 ging volgende reeks van culturele centra van start: 30/06/1972: Kultuurcentrum De Schakel Waregem 28/10/1972: Cultuur- en Ontmoetingscentrum De Warande Turnhout 04/11/1972: Cultureel Centrum Hasselt 05/05/1973: Cultureel Centrum Strombeek-Bever 01/10/1973: Cultureel Centrum Neeroeteren 07/10/1973: Ontmoetingscentrum Westrand Dilbeek 31/10/1973: Cultureel Centrum Sint-Truiden 01/12/1973: Cultureel Centrum Zolder Van 1972 tot 1995 was ik beheerder van de vzw Cultureel Centrum Hasselt. De eerste directeur, Piet Jaspaert, kwam enkele weken voor de opening van het centrum op bezoek bij de LISO. Hij was op zoek naar informatie over culturele centra en naar adressen om uitnodigingen te kunnen versturen voor de opening. Uiteraard werden wij zelf uitgenodigd op deze opening. In mijn geheugen blijven de stukgeslagen glazen toegangsdeuren tijdens de openingsdagen geprent (deze toegangsdeuren waren niet berekend op de enorme toestroom van bezoekers). Met Piet bracht de LISO een werkbezoek aan een aantal centrale accommodaties in Nederland en aan het Ministerie van CRM. Toen een hoge ambtenaar van het Ministerie van CRM in Hasselt op tegenbezoek kwam, deed burgemeester Paul Meyers zoals gewoonlijk de rondleiding. In de grote theaterzaal wees hij met een wijds gebaar de pluchen zetels aan: “Dat zijn de plaatsen voor de mensen, die willen zien”. En wijzend naar de zijbalkons: “En dat zijn de plaatsen voor de mensen die gezien willen worden”. Uitgerekend op dat moment ging op het linker zijbalkon een deur open … en verscheen de zoekende directeur van de LISO in beeld (hij was te laat op de afspraak). In 1977 verrichtte de LISO een participatieonderzoek in het Cultureel Centrum Hasselt met in totaal 9.559 deelnemers aan een representatieve selectie van 22 theateractiviteiten en bij 269 inrichters van activiteiten. Dit onderzoek leverde inzichten op over de attractieradius, de samenstelling van het publiek en de wensen van de gebruikers.
8
De door de gouverneur gevraagde studie over de wenselijke spreiding van de culturele centra in Limburg, werd door de LISO, samen met de Studiegroep Mens en Ruimte vzw, afgerond in 1973 (Auteurs: Jef Elsen en Jaak Vander Elst). Deze studie handelde echter niet alleen over de wenselijke spreiding van grote culturele centra, maar had ook oog voor de kleinere accommodaties als dorpshuizen en wijkcentra.
Ook in andere Vlaamse provincies gebeurden in het begin van de jaren 70 dergelijke studies: - Economische Raad van de Provincie Antwerpen, M. Blondé, “Spreiding van culturele centra in de provincie Antwerpen”, Antwerpen, 1970; - SERUG-Research, Studiegroep prof. dr. A.J. Vlerick, A. Buyst, “Sociaal-cultureel structuurbeeld, ontwikkelingspatroon en richtplan van de provincie Oost-Vlaanderen”, Gent, 19701973 (diverse delen); - Dienst voor Toegepast Sociologisch Onderzoek, M. Van Kordelaar, “Rekreatieve voorzieningen in het gewest Halle-Vilvoorde-Asse”, Brussel, 1972 (diverse delen); - Mens en Ruimte vzw, J. Vander Elst, “Socio-kulturele infrastruktuur in het arrondissement Leuven”, Brussel, 1973; - Provinciale Dienst voor Cultuur, G. Gyselen, H. Casier, “Infrastructuur voor cultureel werk in West-Vlaanderen”, Brugge, 1974. De studie van Oost-Vlaanderen werd echter nooit openbaar gemaakt. Het provinciebestuur vond dat de voorgestelde planning te veel geld zou kosten. En het bisdom was tegen elke vorm van “overheidsinitiatief” in de culturele sector (het bisdom nam deze houding trouwens ook aan tegenover de overname van vrije bibliotheken door gemeenten). Dit verklaart meteen de historische achterstand van Oost-Vlaanderen betreffende de uitbouw van culturele centra en openbare bibliotheken. Enkel in de provincie Limburg werd de planningsstudie echt gehanteerd als een beleidsinstrument en bestendig opgevolgd en geactualiseerd. De voor de subsidiëring noodzakelijke behoeftestudies werden in Limburg niet verricht door “loslopende” sociologen, maar wel onder begeleiding van de LISO. De LISO groeide uit tot steunpunt voor de uitbouw, het beheer en de exploitatie van culturele accommodaties (niet alleen van culturele centra, maar ook van openbare bibliotheken, musea, jeugdinfrastructuur en sportvoorzieningen). Theorie en praktijk gingen hand in hand. Er werd niet alleen naarstig studiewerk verricht, maar ook geproefd van de praktijk door deel te nemen aan enkele beheersorganen van culturele centra en aan de werking van de FeVeCC. “… De LISO kreeg een taak toebedeeld in de sociale en socio-culturele sector: het opsporen van de noden en het voorstellen van concrete en adequate oplossingen. Dit kon slechts gebeuren door fundamentele onderzoeken, door het verstrekken van voorlichting en adviezen en door coördinatie inzake welzijnszorg, de territoriale opbouw en het socio-culturele leven. Van de LISO werd ook verwacht dat zij niet alleen zou instaan voor de coördinatie op interlokaal niveau, maar tevens een schakelfunctie zou innemen tussen de nationale overheidsinstanties enerzijds en de lokale, regionale en provinciale bestuursorganen anderzijds. (Gouverneur H. Vandermeulen, “Naar een decentralisatiebeleid”, Hasselt, 1980, Voorwoord).
9 Ook nationaal werd op onze kennis beroep gedaan in meerdere adviesorganen: - 1974-1995: Hoge Raad Volksontwikkeling (algemeen adviesorgaan cultuurbeleid); - 1977-1991: Commissie van Advies inzake Nederlandstalige Culturele Centra (bouwsubsidies voor jeugdcentra, culturele centra, openbare bibliotheken, schouwburgen en musea); - 1977-1992: College van Advies voor Nederlandstalige Culturele Centra (erkenning en werkingssubsidies culturele centra); - 1992-1995: voorzitter Commissie Culturele Centra voor de Vlaamse Gemeenschap (verving het College). Als deeltijds docent stond ik mede in voor de opleiding en de bijscholing van cultuurfunctionarissen: - 1975-1981, Hoger Instituut voor Sociale Studies Geel: “Cultuurbeleid” en “Administratie Culturele Instellingen”; - 1985-1993: VCVO en FeVeCC: Systematische Opleiding voor Cultuuranimators en Cultuurambtenaren; - 1991-1997: Sociale Hogeschool Heverlee: “Cultuurbeleid” en “Organisatierecht Cultuuranimator”. Dit alles bracht Limburg geen windeieren op. Toen in 1991 het Investeringsfonds werd ingevoerd, had Limburg met 1/8 van de Vlaamse bevolking ongeveer 1/3 van de met subsidies gebouwde culturele centra en nieuwbouwbibliotheken in Vlaanderen. Van de gemiddeld ongeveer 115 miljoen BEF toelagen die de Vlaamse Gemeenschap tussen 1965 en 1991 jaarlijks beschikbaar stelde voor de bouw van culturele centra, kwam gemiddeld ongeveer 37 miljoen BEF, of bijna één derde, naar Limburg. De sociologen hadden het over “de wet van de katapulterende achterstand”. “… De achterstand die Limburg midden de jaren ’60 kende inzake bovenlokale voorzieningen, werd in nauwelijks 25 j. omgezet in een ware voorsprong. Deze verbetering is maar mogelijk geweest door de enthousiaste inzet van vele gemeentebesturen, maar werd zeker ook bevorderd door de planmatige en deskundige dossierbegeleiding vanuit provinciaal niveau door de LISO. …” (Gouverneur H. Vandermeulen, “Het Cultuurbeleid in Limburg”, Rede tijdens zitting Provincieraad op 01/10/1992).
Van 1979 tot 1987 was ik algemeen voorzitter van de FeVeCC en van 1987 tot 1993 algemeen secretaris. Mijn opvattingen over het management van de culturele centra, heb ik meermaals verwoord binnen en buiten de FeVeCC: “… Er moet worden gestreefd naar een evenwicht tussen koning klant, kunst en kassa (de 3 k’s). Dit betekent dat culturele centra moeten inspelen op de wensen van het publiek, op het vrijetijdsgebeuren. Toch mag er niet te veel op veilig worden gespeeld. Naast de populaire programmatie moeten culturele centra ook een voortrekkersrol vervullen en minder verspreide of experimentele kunstvormen een podium geven. Het derde aspect, kassa, spreekt voor zich: het geheel moet uiteraard budgettair haalbaar zijn. Maar culturele centra mogen niet uitsluitend als een bedrijf worden gerund. Economische overwegingen zouden het nooit mogen halen op de sociaal-culturele doelstellingen. …”. (“Meer Vlaamse middelen voor Limburgse Culturele Centra”, Het Belang van Limburg, 30-31/01/1993).
10 Ik denk met dankbaarheid terug aan de vele goede momenten in de FeVeCC: - de inzet en de werkkracht van alle secretariaatsmedewerkers en de opeenvolgende directeurs: Eric Ottenbourgs, Sylvain Van Labeke, Jef Gunst en Paul Sergier. Bij zijn afscheid gaf Sylvain me zelfs zijn officiersstaf cadeau, een grote onderscheiding vanwege deze exkapitein bij het leger; - de constructieve medewerking van de Raad van Bestuur, samengesteld uit allemaal sterke persoonlijkheden; - de studiedagen en de brochures “Beheer Culturele Centra”, “Agogisch Werken in Culturele Centra”, “Culturele Centra in Vlaanderen: evaluatie en toekomst”, “Culturele Centra tussen Droom en Daad” en de vele belangrijke artikels in het tijdschrift “Ruimte(n) voor Cultuur”; - de eerste circuits opgezet in meerdere culturele centra, o.a. het filmcircuit “Zien en Zijn”, de jeugdvoorstellingen, de Nieuwe Snaar, het project “Kunst en Kunst Maken”, … - de opstart van de vzw Kunst in Huis en de vzw SPROCC (Sponsoring en Ontwikkeling Culturele Centra); - het ontwerpen van een “Model van Jaarverslag voor Culturele Centra”; - de studiebezoeken en de gezamenlijke studiedagen met de Nederlandse collega’s van de “Stichting Ruimte voor Cultuur”; - de actie “Moeten wij Zoo worden”, waarbij het CC Hasselt werd omgetoverd in een ware dierentuin, uit protest tegen het beperken van de subsidies van de FeVeCC en de culturele centra, terwijl de subsidie voor de Zoo van Antwerpen werd verhoogd met 40 miljoen BEF; - de Panorama-uitzending “Een Droom van Steen” op 12/04/1984, helemaal gewijd aan de culturele centra; - de studie i.s.m. de LISO: “Personeel, werk- en sluitingstijden van Culturele Centra”; - de studie i.s.m. de RUG: “Functieanalyse van Culturele Centra”; - de grondige voorbereiding van het nieuwe decreet van 24/07/1991. Spijtig genoeg waren er ook enkele minder gelukkige momenten. Een dieptepunt werd ongetwijfeld bereikt door de besparingsmaatregelen midden in het werkjaar 1983 door minister Karel Poma onder het motto “Meer doen met minder”. Het liquiditeitsprobleem van de FeVeCC werd daardoor zo prangend, dat zelfs de lonen van de secretariaatsmedewerkers niet tijdig konden worden uitbetaald. Toen de FeVeCC daartegen protesteerde, kreeg mijn echtgenote aan de telefoon bij mijn afwezigheid de zwaarste verwijten naar haar hoofd geslingerd over “haar kwaaie man” (sic !) door de arrogante adjunct-kabinetschef.
Het decreet van 20/03/1991 betreffende het Investeringsfonds schafte de bestaande aparte investeringskredieten van de Vlaamse Gemeenschap af voor o.a. culturele accommodaties en verzamelde de beschikbare middelen in één pot (het Investeringsfonds). Deze pot werd vervolgens herverkaveld over de initiatiefnemende overheden volgens een aantal criteria. Als voorzitter van de Vlaamse Raad (voorloper van het Vlaams Parlement), hield Louis Vanvelthoven, tevens burgemeester van Lommel, de behandeling van dit decreet tegen omdat hij eerst nog een aparte investeringssubsidie wilde voor het Cultureel Centrum van Lommel. Minister Patrick Dewael besloot toen om een gedeelte van de al vastgelegde investeringssubsidies voor drie projecten in zijn eigen stad Tongeren (nl. openbare bibliotheek, cultureel centrum en Gallo-Romeins Museum) over te hevelen voor het Cultureel Centrum van Lommel. Het ontwerp van het Cultureel Centrum van Lommel werd nooit voor advies voorgelegd aan de Commissie van Advies. Sterker nog: de Commissie van Advies werd helemaal niet betrokken bij de voorbereiding van het Investeringsfonds en … eenvoudigweg opgedoekt.
11 De subsidiebeperking voor Tongeren, had tot gevolg dat het cultureel centrum en de openbare bibliotheek in één complex werden gebouwd. Dit leverde Tongeren later problemen op bij de erkenning van het cultureel centrum: personeelslokalen voor het cultureel centrum en een polyvalente vlakke zaal bleken niet te zijn voorzien in het afgeslankt bouwprogramma. In het artikel “Een Investerings-stop of een Investerings-top voor de Culturele Sector?” (in: “De Gemeente”, Brussel, VVSG, 1991, nr. 8-9, p. 373-385) somde ik de mogelijke negatieve gevolgen op van het invoeren van het Investeringsfonds: - wegvallen van de deskundige begeleiding bij de bouw van culturele accommodaties (door het opdoeken van de Commissie van Advies en de bevoegde Dienst binnen de Administratie); - de vrees dat lokale besturen hun beschikbare middelen niet meer of niet voldoende zouden besteden aan de uitbouw van culturele accommodaties (wegens andere prioriteiten); - de vrees dat het onderhoud en de renovatie van bestaande culturele accommodaties vertraging zou oplopen (bij gebrek aan middelen); - de vrees dat het oprichten van bovenlokale culturele accommodaties financieel niet meer haalbaar zal zijn; - de vrees dat niet langer rekening zal worden gehouden met de bestaande spreiding van de culturele accommodaties en met de werkelijke behoeften aan bijkomende infrastructuur (planning). Spijtig genoeg werd deze vrees ondertussen punt per punt bewaarheid. Het is bv. een feit dat meerdere culturele centra in de loop van de voorbije decennia slecht werden onderhouden en dat dringende moderniserings- en renovatiewerken van bepaalde centra steeds maar weer werden uitgesteld. Hoewel beloofd werd dat er na 2 j. een evaluatie zou gebeuren van het nieuwe systeem, ontbreekt ook thans nog een grondige studie over de effecten van het invoeren van het Investeringsfonds. Door de oprichting van het Fonds Culturele Infrastructuur (FoCI) in 1998 werd in zekere mate tegemoet gekomen aan de vraag naar een apart investeringsfonds voor grote, bovenlokale, culturele accommodaties.
De eerste paarse meerderheid in Limburg maakte in 1994-1995 zonder een kosten-batenanalyse een einde aan het succesverhaal van de LISO en aan de arbeidsovereenkomst van LISO-medewerkers. Officieel omwille van besparingen. Maar dit bleek achteraf een drogreden. Want de centen die niet meer langer naar de LISO als neutraal studiebureau gingen, werden voortaan gespendeerd aan het uitbouwen van een politiek kabinet van 3 universitaire medewerkers per gedeputeerde en aan subsidies voor politieke studiebureaus. Op zoek naar ander werk, kreeg ik in 1995 van de Vlaamse Gemeenschap de keuzemogelijkheid tussen twee functies die in Limburg toevallig vrij kwamen: adjunct-directeur Alden Biesen of directeur-cultuurconsulent Voeren. Ik koos voor Voeren. De toen nog Luikgezinde meerderheid in Voeren weigerde elke ondersteuning aan het Vlaamse verenigingsleven. Met de middelen van de Vlaamse Gemeenschap en van het Provinciebestuur werd een alternatieve ondersteuning uitgebouwd. Van 1995 tot 2002 coördineerde ik de werking van de culturele centra (Het Veltmanshuis en De Voerpoort), ondersteunde de Culturele Raad, stond in voor het
12 opstellen van het jeugdwerkbeleidsplan, ontving groepen toeristen (het Bezoekerscentrum van de VVV was nog niet actief) en stond aan de wieg van Voeren Sport vzw. Maar – hoe kan het ook anders – ook in Voeren was ik, in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, verantwoordelijk voor bouwwerken: de renovatie van De Voerpoort, het bouwen van het Bibliotheekfiliaal, het eigenaarsonderhoud van Het Veltmanshuis en het ondersteunen van de bouw van het Dorpshuis te Teuven. Vooral op dit laatste project ben ik erg fier. Hoewel dit dorpshuis voorzien is van de laatste energiezuinige snufjes, is het bijna uitsluitend het werk van de vele vrijwillige medewerkers. In Voeren kreeg ik ruim de mogelijkheid om twee van mijn hobby’s te integreren in mijn job: - als DJ Ronin was ik sfeerschepper met muziek bij congressen, evenementen, feesten van organisaties en bals; - met videomontages ondersteunde ik verenigingsactiviteiten en ontving ik groepen toeristen. Maar spijtig genoeg werd het VCC-Voeren geen lid van de FeVeCC. Niet alleen vormde het lidgeld van de FeVeCC voor een klein cultureel centrum als dat van Voeren een probleem. Maar als Cultureel Centrum van de Vlaamse Gemeenschap, mocht ik ook niet aan “belangenvermenging” doen door lid te worden van een federatie die adviserend optrad tegenover diezelfde Vlaamse Gemeenschap. Met lede ogen heb ik dan ook van op afstand moeten toezien hoe de FeVeCC in deze periode werd “uitgekleed” tot alleen nog maar belangenbehartiger voor de culturele centra.
In 2002 was de Vlaamse Gemeenschap op zoek naar een opvolger voor de directeur van het Fonds Culturele Infrastructuur (FoCI), die op vervroegd pensioen ging. Gelukkig kwam ik in het vizier. En ik bleek te beantwoorden aan het gestelde profiel. Voeren kon ik op dat moment met gerust gemoed verlaten. Sinds mijn komst in Voeren in 1995, was het er opvallend rustig geworden. Sterker nog: Huub Broers en zijn team waren er in geslaagd om een Vlaamsgezinde meerderheid te vestigen in de gemeenteraad. En zo verhuisde mijn bureau van de meest landelijke gemeente (Voeren) naar het meest verstedelijkte gebied (Brussel). Het FoCI is verantwoordelijk voor: - het verlenen van investeringssubsidies voor grote stedelijke accommodaties (bv. MAS, Opera Antwerpen, Bijloke Gent, Museum M Leuven, … ) en voor zgn. sectorale culturele accommodaties, waarbij tot 2011 prioriteit werd verleend aan: kunstencentra, muziekcentra en bovenlokale jeugdinfrastructuur; - het optreden als bouwheer voor de eigen accommodaties voor jeugd en cultuur van de Vlaamse Gemeenschap (30-tal): (ver)kopen, (ver)bouwen, (ver)huren, (ver)pachten en renoveren. Grote aankopen en/of bouwwerken: Kasteel Gaasbeek, Beursschouwburg, Hoge Rielen, Vlaams-Nederlands Huis, deSingel, de Brakke Grond, Danscentrum Rosas, KMSKA, … - het ten laste nemen van het preventief eigenaarsonderhoud (project met het Centrum Duurzaam Bouwen vzw van Heusden-Zolder) en de onroerende voorheffing voor de eigen accommodaties van de Vlaamse Gemeenschap; - voorbereiden en opvolgen van het infrastructuurbeleid voor cultuur, jeugd en sport van de Vlaamse Overheid en het coördineren van de Publiek-Private Samenwerking (PPS) binnen het beleidsdomein Cultuur, Jeugd, Sport en Media.
13 Met deze laatste opdracht, werd eindelijk vorm gegeven aan mijn streven naar samenwerking en het samenleggen van de expertise over infrastructuur in de sectoren jeugd, sport en cultuur. In 2008 werd het FoCI samengevoegd met het secretariaat van de Sportfacilitator tot de Stafdienst Infrastructuur (STIN) van het Ministerie van CJSM. De Sportfacilitator ontwikkelt het Vlaams Sportinfrastructuurplan, een inhaalproject van 250 miljoen euro voor lokale sportaccommodaties (kunstgrasvelden, sporthallen, zwembaden en sportcentra), in een PPS-formule en in samenwerking met het Kabinet van de bevoegde minister, de Participatie Maatschappij Vlaanderen, het Vlaams Kenniscentrum PPS (Publiek-Private Samenwerking) en het BLOSO. Aldus werd alleszins al voor de sportsector het taboe doorbroken dat de Vlaamse Gemeenschap, na het invoeren van het Investeringsfonds in 1991, geen afzonderlijke investeringstoelagen meer mag verlenen voor plaatselijke accommodaties. Ook in de jeugd- en culturele sector, werden tijdens de laatste jaren (schuchtere) pogingen ondernomen om het taboe van het Investeringsfonds te doorbreken. Door het subsidiereglement van 16/03/2001 kon het FoCI al investeringssubsidies verlenen voor jeugdinfrastructuur, ook als gemeenten of provincies hiervan de initiatiefnemer waren. Door de nieuwe prioriteiten in het subsidiebesluit, komen voortaan ook erkende cultuurcentra in aanmerking voor een investeringssubsidie voor het automatiseren van theatertrekken en eventueel voor de digitalisering van filmvertoners (zie: Besluit van de Vlaamse Regering van 16/11/2012 betreffende het verlenen van investeringssubsidies voor culturele infrastructuur met bovenlokaal belang). De Vlaamse Gemeenschap verleende in 2009 via het FoCI ook een investeringssubsidie van 3 miljoen euro (naast een restauratiepremie van 7 miljoen euro) voor het ombouwen van het oud Postgebouw te Oostende tot Cultuurcentrum. Ik ben blij mijn steentje te hebben kunnen bijdragen aan dit veranderend beleid inzake culturele accommodaties. Spijtig genoeg, blijf ik voorlopig nutteloos pleiten voor het invoeren van investeringssubsidies voor renovatiewerken en voor energiebesparende maatregelen voor culturele centra en voor de oprichting van een volwaardig expertisecentrum voor de planning, de bouw, de inrichting, de renovatie en de exploitatie van culturele accommodaties (jeugd, cultuur, sport). Bij het bereiken van de pensioenleeftijd werd ik gevraagd nog een jaartje langer te blijven werken om een aantal projecten (deSingel, KMSKA, nieuwe subsidiereglement, …) af te ronden. Bij gelegenheid van mijn pensionering deed ik, naast duidelijke voorstellen voor de eigen accommodaties van de Vlaamse Gemeenschap, ook volgende voorstellen voor de sector: “… De Stafdienst Infrastructuur wil op korte termijn het energiezuinig denken en handelen van grote accommodaties in de sectoren jeugd, sport en cultuur, verder aanmoedigen. De Stafdienst Infrastructuur stelt een diepgaande analyse van de problemen voor door een extern studiebureau bij enkele goed geselecteerde grote accommodaties, die als ervaringscase zullen dienen: bv. een jeugdverblijfcentrum, een cultuurcentrum, een groot museum, een muziekcentrum, een zwembad, een sportcentrum, ... De studie zal worden begeleid door een stuurgroep vanuit de betrokken sectoren.
14 Deze analyse moet ons meer inzicht bezorgen in de specifieke problemen van grote culturele accommodaties betreffende het energiezuinig beheer: opvangen van piekbezettingen (elke aanwezige levert de warmte van een gloeilamp van 90 watt) en piekmomenten in energiegebruik (bv. elektriciteit voor theater), het gebruik tijdens slechts enkele dagdelen, de luchtzuivering en luchtverversing, de noodzakelijke vochtigheidsgraad, het aanmaken van warm water, ... Het beperken van de energie(kosten) moet in eerste instantie worden gezocht in het zuiniger omgaan met energie door infrastructurele maatregelen en door een aangepast gedrag. Om een energiecrisis op wereldvlak te voorkomen, moet het huidig energieverbruik met minstens 25 % worden teruggedrongen. En alle beetjes helpen. Bij het voorstellen van oplossingen, moet worden beroep gedaan op alle aanwezige technische kennis (ook in het buitenland). Pas in tweede instantie, zal worden gezocht naar het ecologisch verantwoord zelf produceren van energie. De op basis van de cases verworven inzichten, moeten bruikbaar worden gemaakt voor de ganse sector door: - het uitgeven van een handboek en een website "Energiebeheer voor culturele accommodaties"; - het organiseren van studiedagen en een sensibiliseringscampagne; - het voorbereiden van een subsidiebeleid of van een publiek-private samenwerking. …”. (Stafdienst Infrastructuur, “De VOI Fonds Culturele Infrastructuur (FoCI) en de Agentschappen (IVA’s) van het Ministerie CJSM”, Brussel, 2010-2011). En nu op naar de volgende halve eeuw.
Jef Elsen was achtereenvolgens educatief medewerker van KWB-Antwerpen en -Limburg, cultuuradviseur van de LISO (Limburgse Raad voor Samenlevingsopbouw), directeurcultuurconsulent van het Vlaams Cultureel Centrum Voeren en directeur-adviseur van het Fonds Culturele Infrastructuur (FoCI) & de Sportfacilitator (Ministerie van CJSM). Gedurende 8 j. was hij algemeen voorzitter van de FeVeCC (Federatie van Vlaamse erkende Culturele Centra) en gedurende 6 j. algemeen secretaris. Hij was auteur van vele onderzoeken en studies over culturele infrastructuur; pleitbezorger voor de sector culturele centra in meerdere adviesorganen; beheerder van een aantal culturele centra en mede verantwoordelijk voor de vorming en bijscholing van cultuurfunctionarissen.