10 Zorg voor het zwakke kind
10.1 Lichamelijke zwakte Tijdens het geneeskundig onderzoek testten schoolartsen de werking van oren en ogen, wogen en maten het kind, beluisterden het kloppen van het hart en de ademhaling en onderzochten de urine. Met behulp van dit lichamelijk onderzoek vormden zij zich een beeld van de algemene gezondheidstoestand van het kind. Zeker in de eerste decennia van de twintigste eeuw concludeerden schoolartsen nogal eens dat deze toestand ‘slecht’ of maar ‘matig’ was. De kinderen met een slechte of matige algemene gezondheidstoestand vielen onder de noemer ‘lichamelijk zwak’. Vaak betrof het te magere, zwak ogende kinderen die door een laag weerstandsvermogen een grotere kans liepen ziek te worden. Het merendeel van deze kinderen was afkomstig uit de volksklasse, de klasse waarop gemeentebesturen zich aan het begin van de twintigste eeuw met het aanstellen van schoolartsen primair richtten. In veel gevallen bleek de slechte gezondheidstoestand van een kind veroorzaakt door een chronisch gebrek aan voedingsstoffen die essentieel waren voor een gezonde lichamelijke ontwikkeling. Dit concludeerde in elk geval de Utrechtse arts J.J.R. Moquette (1873-1945) in zijn in 1907 verschenen dissertatie, getiteld Onderzoekingen over volksvoeding in de gemeente Utrecht.1 Moquette, die in 1910 schoolarts zou worden in Den Haag, was van mening dat de sociale positie van de ouders hierbij een niet onaanzienlijke rol speelde. Hij stelde vast dat het wekelijkse loon van de gemiddelde Utrechtse arbeider ontoereikend was om voldoende kwalitatief goed voedsel voor het hele gezin te kopen. Het eten dat in arbeidersgezinnen op tafel kwam, was over het algemeen karig en leverde, zo luidde zijn hypothese, niet de gewenste hoeveelheid bouwstoffen voor een optimale lichamelijke ontwikkeling. Om deze hypothese te toetsen, mat en woog Moquette vervolgens een kleine negenhonderd Utrechtse jongens, verspreid over scholen van verschillende graden van welstand. Jongens uit de betere kringen bleken al op zevenjarige leeftijd gemiddeld tien centimeter langer en bijna vijf kilogram zwaarder te zijn dan jongens uit de allerarmste gezinnen, een verschil dat op dertienjarige leeftijd was opgelopen tot dertien centimeter en acht kilogram.2
222
Witte jassen in de school
Het achterblijven in lichamelijke ontwikkeling was volgens de Utrechtse arts niet het enige gevolg van de in kwalitatief en kwantitatief opzicht ontoereikende maaltijden in arbeiderskringen. Ook de grotere sterfte bij kinderen van de lagere klassen en hun grotere morbiditeit waren volgens hem te wijten aan een gebrek aan voldoende voeding.3 Samen met andere ‘materieele gebreken’, zoals een ‘enge behuizing’, ‘slechte ventilatie’, ‘lichamelijke onreinheid’, ‘onvoldoende kleeding’ en ‘totale onbekendheid met de eerste beginselen der gezondheidsleer bij ouders’ tastte het, zo concludeerde Moquette, het weerstandsvermogen van het volkskind aan.4 Andere medici deelden zijn conclusies. ‘Naar mate factoren als voeding en huisvesting slechter zijn, nemen de ziekte- en sterftecijfers der tuberculose toe’, constateerde bijvoorbeeld de Groningse schoolarts Van Voorthuijsen bij het zien van de stijgende tuberculosesterfte aan het einde van de Eerste Wereldoorlog.5 De oplossing lag volgens Moquette binnen handbereik: goede voeding, want ‘[z]e is tegelijkertijd prophylactisch en curatief’.6 Het verbeteren van de voedingstoestand om zo het weerstandsvermogen van kinderen te verhogen en de kans op ziekte en dood te verkleinen, vormde een belangrijk element in de strijd tegen gevreesde ziekten als tuberculose. Schoolartsen letten daarom extra goed op de voedingstoestand van kinderen, zeker wanneer de leefomstandigheden verslechterden, zoals aan het einde van de Eerste Wereldoorlog en tijdens de crisisjaren. Het bleek echter niet eenvoudig een universele maatstaf te vinden waarmee de kwaliteit van de voedingstoestand snel en precies kon worden bepaald (par. 10.2). Behalve het signaleren van lichamelijke zwakte, of meer specifiek een slechte voedingstoestand, ondernamen schoolartsen ook pogingen om het probleem te verhelpen. Zij lichtten bijvoorbeeld ouders voor over het belang van evenwichtige voeding en selecteerden kinderen voor de kinderuitzending, dat wil zeggen een verblijf van enkele weken in een koloniehuis (par. 10.3). 10.2 De voedingstoestand Methodologische problemen De grote dreiging van tuberculose vormde een van de belangrijkste redenen voor schoolartsen om zich aan het begin van de twintigste eeuw te buigen over de voedingstoestand van groepen kinderen.7 Vooral de Eerste Wereldoorlog zorgde in dit verband voor een belangrijke impuls. Nederland nam weliswaar niet actief deel aan deze oorlog, maar de gevolgen van de wereldbrand waren ook in ons land merkbaar. In opdracht van bezorgde gemeentebesturen probeerden schoolartsen te achterhalen of en in hoeverre de voedingstoestand van de bevolking door de oorlog was verslechterd.8 Dat gemeentebesturen hiervoor juist schoolartsen inschakelden, is niet vreemd. In ‘den lichamelijken toestand der kinderen’, zo legde de Utrechtse schoolarts Schuckink Kool in 1917 uit, hebben wij ‘een graadmeter der volksgezondheid, want op den kinderleeftijd wreken zich de hygiënische tekortkomingen het meest.’9 Hierbij
Zorg voor het zwakke kind
223
dacht de schoolarts zonder twijfel aan de uitkomsten van het eerdergenoemde onderzoek van Moquette, waarin de arts had aangetoond dat een gebrekkige voeding een negatief effect had op de lichamelijke ontwikkeling van het kind in de groei. Het snel en accuraat bepalen van de voedingstoestand van schoolkinderen bleek echter geen sinecure. Het schatten ervan, zoals in 1916 door de Amsterdamse schoolartsen gebeurde, waarbij het zichtbaar uitsteken van de ribben als belangrijkste criterium voor ondervoeding gold, leunde te veel op het oog en de ervaring van de individuele onderzoeker, zo meenden sommige experts.10 Daarom maakten de meeste artsen liever gebruik van de toen wereldwijd gebruikte formule ‘gewicht gedeeld door lengte’, waarvan de uitkomst, het gewichtscoëfficiënt, een indicatie vormde voor de voedingstoestand. Schoolartsen die tijdens de Eerste Wereldoorlog op verzoek van het gemeentebestuur een onderzoek instelden naar de invloed van de mobilisatie op de voedingstoestand van kinderen,11 bemerkten echter al snel dat deze verhouding, toegepast op kinderen, geen betrouwbaar beeld schetste en probeerden de formule te verbeteren.12 Dit bleek verre van eenvoudig. Uit de verschillende onderzoeken naar de voedingstoestand van schoolkinderen die schoolartsen in de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog uitvoerden, bleek herhaaldelijk dat er geen sprake was van ondervoeding. In 1916 concludeerden de Amsterdamse schoolartsen ‘dat er niet gesproken kan worden van een belangrijke wijziging in den voedingstoestand der schoolbevolking sedert de mobilisatie’ en een tweede onderzoek, één jaar later, leverde eenzelfde conclusie op.13 Schoolartsen in Utrecht, Haarlem, Dordrecht en Amersfoort namen in 1917 eveneens geen in cijfers uit te drukken verslechtering van de voedingstoestand waar.14 Van Voorthuijsen verbaasde zich hierover. De stijgende tuberculosesterfte toonde volgens hem aan dat de oorlog wel degelijk een negatief effect had op de lichamelijke toestand van schoolkinderen. De Groningse schoolarts plaatste daarom grote vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de verschillende onderzoeksmethoden die zijn collegae bij het bepalen van de voedingstoestand hadden gebruikt.15 Overigens ontdekte C.F.Th. Ziegenweidt in 1917 wel een achteruitgang in voedingstoestand in Rotterdam, net als de Amsterdamse schoolartsen in 1918.16 Het venijn van de oorlog zat duidelijk in de staart. Van Voorthuijsen was niet de enige die betwijfelde of de verschillende onderzoeken een betrouwbaar beeld schetsten van de werkelijkheid. Geen enkele onderzoeker beschikte over vergelijkingsmateriaal van net voor de oorlog en er was veel kritiek op de gebruikte onderzoeksmethoden en de statistische verwerking van de gevonden gegevens.17 Men beschikte, zo concludeerde Van der Hoeve in 1918, over ‘geen uitgebreide voldoende gegevens’ om ‘een ook maar bij benadering juist oordeel uit te spreken over voor- of achteruitgang der schoolkinderen gedurende de oorlog.’18 Dit maakte dat schoolartsen bleven zoeken naar een methode die wel betrouwbaar was. Aangezien het bepalen van de voedingstoestand alle schoolartsen aanging, werden de verbeterde formules gepubliceerd – onder andere in door schoolartsen verdedigde proefschriften – en vervolgens uitvoerig bediscussieerd op de vergaderingen van de school-
224
Witte jassen in de school
artsenvereniging.19 De Utrechtse schoolarts Schuckink Kool presenteerde bijvoorbeeld op de zestiende vergadering van de schoolartsenvereniging in 1917 een nieuwe versie van de formule door er leeftijd als variabele aan toe te voegen.20 Kinderen met een ‘voedingsgetal’21 beneden de honderd verkeerden volgens hem in een ongezonde voedingstoestand.22 Zijn Amersfoortse collega Van der Hoeve promoveerde in 1918 op een vergelijking van de verschillende veelgebruikte methoden om de voedingstoestand bij schoolkinderen te bepalen en concludeerde dat de formule van Schuckink Kool voor massaonderzoek bij kinderen het beste voldeed.23
Proefschrift van de Amersfoortse schoolarts M. van der Hoeve (1918)
225
Zorg voor het zwakke kind
Van der Hoeve was van mening dat schoolartsen zoveel mogelijk ‘eenheid van methode en van uitwerking der resultaten’ moesten betrachten en achtte de Utrechtse formule hiervoor zeer geschikt.24 Mede op zijn instigatie stapten veel schoolartsen over op de onderzoeksmethode van Schuckink Kool, hoewel ook deze methode haar gebreken kende.25 De formule bleek vooral geschikt voor onderzoek bij groepen schoolkinderen, maar toegepast op een individu gaf zij niet zelden een onjuiste uitkomst.26 Wie klein was voor zijn leeftijd, had een lager voedingsgetal dan langere leeftijdsgenootjes, terwijl een geringe lengte niet noodzakelijkerwijs hoefde te zijn veroorzaakt door chronische ondervoeding. Dergelijke onnauwkeurigheden zorgden ervoor dat artsen bleven zoeken naar een adequate formule om de voedingstoestand van kinderen mee weer te geven. Een naar eigen zeggen betere methode ontwikkelde de Maastrichter gemeentearts E.H.J. van der Heijden in 1928. Net als Van der Hoeve onderzocht Van der Heijden in zijn dissertatie de waarde van verschillende onderzoeksmethoden.27 De Maastrichter gemeentearts kwam tot de conclusie dat zowel gewichtscoëfficiënt als leeftijd onbetrouwbare variabelen waren.28 Dit maakte formules als die van Schuckink Kool in zijn ogen onbruikbaar. In plaats daarvan construeerde Van der Heijden een grafiek met een kromme lijn die de normale verhouding weergaf tussen lengte en gewicht bij normale personen. In deze grafiek, met daarin extra lijnen die de percentuele afwijking van de normaallijn aangaven, was af te lezen hoeveel procent een kind links of rechts van de gegeven normaallijn afweek. Deze afwijking tussen het waargenomen lichaamsgewicht en het bij de lengte van het betreffende kind behorende normaalgewicht, uit-
Form ule Schuckink Kool (1917), waarbij gewicht(G ) in kilogramm en, lengte (L) in meters en leeftijd ( t) in jaren
G − 10t L Form ule Schuckink Kool, gege ven door V an der Ho eve (1918), waarbij gewicht(G) in gram men, le ngte (L) in centime ters en leeftijd (t) in jaren.
⎛G ⎞ ⎜ − t⎟10 ⎝L ⎠ De uitkomst van beide formules is gelijk
Figuur 10.2-1
226
Witte jassen in de school
gedrukt in procenten – ook wel het ‘Van der Heijden-getal’ genoemd – vormde een indicatie van de voedingstoestand. Een kind met een Van der Heijden-getal tussen –7 en +10 werd in de regel als normaal beschouwd.29 Van der Heijden was van mening dat zijn methode om de voedingstoestand te bepalen betrouwbaarder was dan de gebruikelijke methodes, vooral omdat hij ontdekt had dat het basaal metabolisme – de grondstofwisseling bij volkomen rust, gemeten door meting van het zuurstofverbruik en de koolstofdioxideproductie in een bepaalde tijd – in diezelfde normaallijn bleek te kunnen worden uitgedrukt.30 Van der Heijden presenteerde zijn bevindingen eind 1928 op een gecombineerde vergadering van gemeente- en schoolartsen. Met uitzondering van Schuckink Kool en Van der Hoeve, die tijdens de discussie hun eigen formules verdedigden, zag het gros van de schoolartsen de meerwaarde van de door Van der Heijden geconstrueerde grafiek.31 De Amsterdamse schoolarts Van der Meer stelde tijdens de discussie zelfs voor de grafische voorstelling als maatstaf door te voeren. Hoewel de vergadering niet op dit voorstel inging, schakelden veel schoolartsen op de nieuwe methode over, zeker nadat de Inspectie van de Volksgezondheid schoolartsendiensten in de jaren dertig de methode aanraadde als basis voor het onderzoeken van schoolkinderen.32 Achteraf, in 1936, gaf de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid toe dat de inspectie dit besluit toen genomen had bij gebrek aan een betere methode. De Van der Heijden-methode was weliswaar eenvoudig toe te passen en te interpreteren, maar leverde eveneens moeilijkheden op.33 Van der Heijden bleek bijvoorbeeld geen rekening te hebben gehouden met erfelijke en sociale verschillen, wat, naar bleek, de uitslag ten onrechte positief of negatief kon doen uitvallen. Bij oudere leerlingen leverde het Van der Heijden-getal vaker een ongunstig cijfer op.34 Daarom maakten verschillende schoolartsendiensten in de jaren dertig naast of in plaats van het Van der Heijden-getal ook gebruik van andere methodieken om de voedingstoestand te bepalen. Hierdoor kon de inspectie niet beschikken over op uniforme wijze verkregen resultaten, wat het onmogelijk maakte om een algemeen beeld te schetsen van de voedingtoestand van het Nederlandse kind. Aan een dergelijk beeld ontstond in de crisisjaren dertig grote behoefte. Zowel artsen als politici vreesden dat bij het voortduren van de crisis een verslechtering van de voedingstoestand zou optreden.35 In 1936 benoemde de inspectie daarom een commissie met de opdracht ‘een voor het geheele land bruikbare methode aan te geven, volgens welke het onderzoek naar den voedingstoestand van schoolkinderen en de verwerking van de verkregen gegevens zal moeten plaats vinden.’36 Naast Van der Heijden, op dat moment directeur van de Maastrichtse GG & GD, zaten onder meer de Haagse schoolarts G.D. Swanenburg de Veye en de leiders van het Amsterdamse en Haagse geneeskundig schooltoezicht, de heren Deyll en dr. J.C. Streng in deze commissie. De commissieleden waren van mening dat een uitgebreid medisch onderzoek naar de voedingstoestand het beste resultaat zou opleveren. Omdat een dergelijk onderzoek op grote schaal praktisch onuitvoerbaar was, zag ook zij zich gedwongen zich te beperken tot het aloude wegen en meten: ‘Uitdrukkelijk wordt er echter op gewezen, dat een dergelijke
227
Zorg voor het zwakke kind
bepaling niet dezelfde waarde heeft, als het op medisch onderzoek steunende oordeel van de arts.’37 Omdat normaallijnen geen rekening hielden met erfelijke en sociale omstandigheden, stelde de commissie voor cijfers van gelijksoortige groepen op bepaalde tijdstippen te vergelijken, om zo te achterhalen of de toestand zich binnen een dergelijke groep positief dan wel negatief ontwikkelde. Het verzamelen van het cijfermateriaal kon gebeuren door schoolartsen.38 Met het oog op de gewenste uniformiteit voegde de commissie een ‘ontwerp-handleiding voor het wegen en meten der schoolkinderen’ en een modelkaart aan het rapport toe. Vanaf 1938 publiceerde de Inspectie van de Volksgezondheid aantallen en percentages door schoolartsen gevonden afwijkingen. Over de voedingstoestand van schoolkinderen zwegen de tabellen tot 1943, toen de inspectie voor het eerst dankzij een door haar verstrekte tabel kinderen uniform kon indelen naar de hoogte van het zogeheten Pelidisi-getal.39 Dit getal vormde de uitkomst van een in 1917 door Von Pirquet geconstrueerde formule die uitging van de constante verhouding tussen lichaamsgewicht en zithoogte. Kinderen met een Pelidisi-getal beneden de 85 verkeerden in een gebrekkige voedingstoestand. Dat de inspectie ervoor koos juist deze cijfers te laten verzamelen, is des te opvallender omdat deze formule eerder door bijvoorbeeld Van der Heijden was verworpen.40 Ondanks de stellingname van de inspectie bleef de al decenniaoude discussie over de waarde van een dergelijke onderzoeksmethode voortduren.41 Eigenlijk was iedereen het erover eens dat indexen, formules en normaallijnen voor de beoordeling van de voedingstoestand slechts van betrekkelijk belang waren.42 Waren de methoden die schoolartsen gebruikten bij het bepalen van de voedingstoestand voor discussie vatbaar, de cijfers die deze onderzoeken opleverden laten een duidelijke tendens zien. Toen Schuckink Kool in 1916 het onderzoek van Moquette in Utrecht nog eens overdeed bij kinderen op vergelijkbare scholen, ontdekte hij dat deze kinderen hun leeftijdsgenootjes van elf jaar terug in lengte en gewicht al een half jaar vooruit waren.43 Amsterdamse schoolartsen constateerden op hun beurt midden jaren dertig dat leer-
Form ule Von Pirquet (1917) Form ule Von Pirquet (1917) 3 (10 × gewicht )
3 (10 ×zithoogte gewicht ) zithoogte Figuur 10.2-2
228
Witte jassen in de school
lingen hun stadsgenootjes uit de periode 1916-1920 gemiddeld een jaar in het groeiproces vooruit waren, een ontwikkeling die na de Tweede Wereldoorlog doorzette.44 Volgens medici was dit in belangrijke mate te danken aan het verbeteren van de voedingstoestand van het Nederlandse kind.45 Waarschijnlijk speelde het verbeteren van de levensomstandigheden in algemene zin hierbij een grote rol, temeer daar de toename van kinderen in lengte en gewicht al vanaf het midden van de negentiende eeuw werd waargenomen. Doordat de voedingstoestand van schoolkinderen steeds verder verbeterde, nam het aantal, in de ogen van artsen te magere kinderen in de jaren veertig en vijftig steeds verder af. De verbetering bleek ook een keerzijde te hebben. In 1949 wees de Amsterdamse hoogleraar in de fysiologische chemie, de directeur van het Nederlands Instituut voor Volksvoeding dr. B.C.P. Jansen (1884-1962) tijdens een vergadering van de SvS op basis van berichten uit Amerika voor het eerst op de gezondheidsrisico’s van overvoeding.46 Het dikke kind zou vanaf dat moment steeds vaker ter sprake komen.47 Voorlichting Gedurende de twintigste eeuw ontwikkelde de kennis over voeding en voedingswaarde zich sterk. In het begin van deze eeuw ging de aandacht vooral uit naar het aantal calorieën en de benodigde hoeveelheid vetten, koolhydraten en eiwitten in voedsel. Onderzoek van onder andere C. Eijkman (1858-1930), de promotor van Moquette en Van der Loo, bracht aan het licht dat eiwitten, vetten en koolhydraten alleen niet voldoende waren, maar dat verschillende nog onbekende stoffen – vitamines en mineralen – eveneens onontbeerlijk waren.48 Dankzij de toenemende kennis over de voedingswaarde van allerhande soorten voedsel waren medici steeds beter in staat tekorten in de dagelijkse voeding aan te wijzen. Tegelijkertijd zorgde deze kennis ervoor dat de opvattingen van medici over gezonde voeding veranderden. Zij probeerden deze nieuwe inzichten vervolgens over te dragen aan de bevolking. Op het eerste gezicht leek dit geen probleem. Dankzij de groei van de welvaart gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw kwam er betere, dat wil zeggen meer gevarieerde voeding beschikbaar, ook voor de armsten. Medici constateerden echter dat een verhoging van het besteedbare inkomen niet per definitie leidde tot gezondere maaltijden. Net als eerder Moquette zagen ook de eerste schoolartsen dat arbeiderskinderen qua lichamelijke ontwikkeling achterbleven bij kinderen uit hogere sociale milieus.49 Deze achterstand werd dankzij de toenemende welvaart gedurende de twintigste eeuw weliswaar steeds kleiner, maar zou gedurende de gehele onderzoeksperiode zichtbaar blijven.50 Bij het ontstaan en de instandhouding van een slechte voedingstoestand speelde, zo vermoedden medici, ook onkunde een niet te onderschatten rol. Een aantal artsen dat in 1935 en 1936 een onderzoek instelde naar de voedingstoestand van ondersteunde Utrechtse werklozen, concludeerde dat het inkomen van werklozen laag maar voldoende was, mits de huisvrouw voor haar taak berekend was. Geconstateerde tekorten
Zorg voor het zwakke kind
229
in de voedingstoestand ontstonden volgens hen niet zozeer door de armoede zelf, maar door ‘een irrationeele keuze van voedingsmiddelen’.51 Huisvrouwen, zo stelden zij, beschikten niet over het benodigde inzicht om het beschikbare inkomen te besteden aan goede voeding. Zij weten dit aan een tekort aan huishoudelijke opleiding en het onvoldoende profiteren van schoolvoeding en distributie van goedkope levensmiddelen.52 Schoolartsen, zo zagen we ook al in hoofdstuk negen, zagen zich gedurende de gehele onderzoeksperiode met dergelijke vermeende onkunde geconfronteerd. Regelmatig, zo schreef districtsschoolarts Cramer in 1952, bemerkte zij dat kinderen ’s morgens naar school vertrokken op een ontbijt van een halve beschuit met suiker en een kopje thee. En wanneer zij vroeg of een kind voldoende melk kreeg, antwoordden moeders vlot: ‘Neen, maar we eten altijd goed vet door het eten.’53 Een andere districtsschoolarts, Kaaijk, concludeerde daarom nog in zijn in 1955 verschenen proefschrift dat de ‘houding van ouders ten aanzien van de op te nemen hoeveelheid voedsel (…) grondig herzien’ moest worden.54 Schoolartsen zagen hier van meet af aan voor zichzelf een taak weggelegd zoals bleek in hoofdstuk negen, maar realiseerden zich ook dat voorlichting alleen niet afdoende was. Kinderen die in een slechte voedingstoestand verkeerden, moesten geholpen worden. ‘Het is aan ons schoolartsen’, aldus Van Voorthuijsen in 1918, ‘om ons best te doen, dat er voor deze groep maatregelen worden genomen’, bijvoorbeeld ‘in den vorm van het verschaffen van extra voedsel’ via school.55 Schoolvoeding Schoolartsen als Van Voorthuijsen en ook Pigeaud waren om medische redenen voorstanders van schoolvoeding. Het verstrekken van schoolvoeding gebeurde op dat moment echter hoofdzakelijk uit sociale overwegingen en slechts in een klein aantal gemeenten. Deze voorziening was ontstaan op instigatie van sociaal bewogen onderwijzers die aan het einde van de negentiende eeuw hadden aangedrongen op het van overheidswege verstrekken van voeding en kleding. Deze onderwijzers, veelal werkzaam op volksscholen, zagen dagelijks leerlingen met versleten kleren, kapotte schoenen en een lege maag naar school komen.56 Door kou en honger hadden deze kinderen grote moeite met het volgen van het onderwijs. Met de leuze ‘[w]at helpt opvoeding, als de voeding op is’, zetten zij hun pleidooi voor schoolvoeding en -kleding kracht bij en kregen hierbij steun van met name socialistische politici.57 Mede hierdoor speelde de wenselijkheid van schoolvoeding een belangrijke rol in het debat over de leerplicht in 1900.58 De socialisten in de Tweede Kamer stelden per amendement voor gemeentebesturen te verplichten die kinderen die dat nodig hadden te voorzien van voeding en kleding. Dit voorstel haalde het niet; zowel confessionelen als liberalen voelden niets voor een dergelijke vorm van staatszorg. Armenzorg was stevig in handen van het particulier initiatief en de politieke verhoudingen lieten het rond 1900 niet toe daaraan te tornen. Een gematigder tegenvoorstel van de liberaal K. de Boer Czn. haalde het vervolgens wel. De Boer stelde voor
230
Witte jassen in de school
gemeentebesturen enkel het recht toe te kennen om ter bevordering van het schoolgaan maatregelen te nemen in deze richting. De socialisten vonden dit compromisvoorstel niet ver genoeg gaan en stemden daarom tegen de wet op de leerplicht. Omdat de uiteindelijke leerplichtwet gemeentebesturen het recht gaf schoolkleding- en voedsel te verstrekken, maar dit niet verplicht stelde, kwam deze vorm van armenzorg in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland59 nauwelijks van de grond. In de praktijk waren het vooral de grotere steden die van dit recht gebruik maakten. Confessionelen hadden principiële bezwaren omdat zij dit primair zagen als een taak van de armenzorg. Slechts in 87 (7,8 procent) van de 1121 gemeenten die Nederland in 1913 telde, vond dat jaar verstrekking van schoolvoeding plaats.60 Iets meer dan de helft van de gemeentebesturen verleende hiervoor subsidie, in alle andere gevallen draaide de liefdadigheidsverenigingen die de schoolvoeding verzorgde zelf op voor de kosten. De verstrekking van schoolvoeding in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw is zonder meer te typeren als armenzorg. Het inkomen van ouders bepaalde in hoofdzaak of kinderen ervoor in aanmerking kwamen. Het merendeel van de eerste generatie schoolartsen was vóór het verstrekken van schoolvoeding, mits dit gebeurde uit medische noodzaak en niet uit liefdadigheid.61 Zij waren van mening dat schoolvoeding kon fungeren als een belangrijk preventief middel tegen ziekten en als zodanig een naar verhouding goedkope investering vormde.62 Door op school eten te verstrekken, was het mogelijk tekorten in de samenstelling van de voeding thuis aan te vullen. Zorgvuldig samengesteld kon schoolvoeding een bijdrage leveren aan een normale lichamelijke ontwikkeling en vormde zij een uitgelezen middel om de weerstand op peil te houden en het leervermogen te verhogen.63 Het ging hen niet om de allerarmste kinderen, maar om de allermagerste. Voor de ‘kinderen zonder vetreserve met verschijnselen van scrophulose, anaemie en anorexie behoort de schoolvoeding als rationeel middel te worden toegepast’, zo definieerde Van Voorthuijsen de doelgroep in 1918.64 Zij dus die de bijvoeding uit medische overwegingen het meest nodig hadden. Het merendeel van deze kinderen behoorde weliswaar tot de allerarmsten, maar de schoolartsen zagen aan het verstrekken van schoolvoeding liever een medisch dan een sociaal criterium verbonden. Het medische argument voor schoolvoeding bleef niet onopgemerkt. Toen de leerplichtwet na twintig jaar aan een herziening toe was en voorstanders van schoolvoeding opnieuw (en tevergeefs) probeerden deze in de wet opgenomen te krijgen, noemden zij behalve sociale motieven ook het belang van de volksgezondheid. Dat schoolartsen zich uitspraken vóór het verstrekken van schoolvoeding is niet verwonderlijk. Met eigen ogen zagen zij dat de voedingstoestand van kinderen, gemeten in lengte en gewicht, er aantoonbaar door verbeterde.65 In Amsterdam voerden schoolartsen vanaf 1916 jaarlijks een onderzoek uit naar de voedingstoestand van schoolkinderen. Uit de analyse van de eerste vijf jaar bleek dat de armste ‘kindervoeding-kinderen’ de ‘overige niet-schoolgeldbetalenden’ overtroffen in lengtegroei.66 Het onderzoek leerde volgens de Amster-
Zorg voor het zwakke kind
231
damse schoolartsen tevens dat de juiste kinderen schoolvoeding kregen. Het betrof steeds, zo schreven zij, ‘de kleinste, de magerste en de slechtste’ leerlingen.67 Voor een goed resultaat was het noodzakelijk dat de maaltijden op school de benodigde voedingsstoffen bevatten. Omdat liefdadigheidsverenigingen zich aanvankelijk slechts richtten op het wegnemen van de ergste tekorten, schortte het hier nogal eens aan. Dit ontdekte de Groninger schoolarts Van Voorthuijsen in 1912 toen hij in Groningen en Assen de gewichtstoename berekende van de kinderen die in beide steden schoolvoeding kregen.68 In Assen bleek de gewichtstoename aanzienlijk groter dan in Groningen. Omdat de kinderen die in deze steden voor schoolvoeding in aanmerking kwamen qua thuissituatie vergelijkbaar waren, lag het voor de hand dat een verschil in samenstelling van het schoolvoedsel hier debet aan was. Uit het onderzoek dat Van Voorthuijsen hiernaar instelde, bleek dit ondubbelzinnig. De schoolarts ontdekte dat het op school verstrekte voedsel in Groningen zelfs minder calorieën bevatte dan het eten thuis, terwijl grote armoede het criterium was om voor schoolvoeding in aanmerking te komen. Ook het vetgehalte en vooral de hoeveelheid eiwitten in het Groningse schoolvoedsel lagen beneden de ideale norm. Door het vele wetenschappelijke onderzoek op het terrein van de voedingsleer, golden medici als deskundigen bij uitstek om gemeentebesturen en lief-
Schoolvoeding op een lagere school in Den Haag, 1929 (Meijsen (1976) 157)
232
Witte jassen in de school
dadigheidsverenigingen te adviseren bij het samenstellen van de schoolmaaltijd. Zo stelde voedingsdeskundige en schoolarts Moquette voor de gemeente Den Haag in 1931 menu’s samen die voor wat betreft de voedingswaarde waren doorgerekend met behulp van de wereldwijd vermaarde Schall-Heisler’s Nahrungsmitteltabelle.69 In 1937 boog een door de Voedingsraad samengestelde commissie zich op verzoek van de minister van Sociale Zaken over de vraag of schoolvoeding zoals tot dan gebruikelijk diende te bestaan uit een warme maaltijd of dat volstaan kon worden met melk.70 Hoewel melk in die periode het voedingsmiddel in opkomst was, adviseerde de commissie met daarin de schoolartsen Deyll, Schuckink Kool en Streng op basis van medische argumenten toch om kinderen warm eten voor te zetten en melk slechts als bijvoeding te gebruiken. Omdat steeds meer gezinnen als gevolg van de crisistijd de duurste elementen uit de maaltijden als eerste afschaften, kregen kinderen onvoldoende bouwstoffen binnen. Ook gaf de commissie de criteria aan waaraan de samenstelling van het voedsel moest voldoen.71 Schoolartsen zagen zichzelf als de aangewezen deskundigen om te bepalen welke kinderen uit medische overwegingen in aanmerking zouden moeten komen voor schoolvoeding. Verschillende andere medici deelden deze opvatting. Dr. E.G. van ’t Hoog, privaat-docent in de voedingsleer aan de Universiteit van Amsterdam, stelde in 1939 in het tijdschrift Voeding dat ‘slechts die leerlingen – uit behoeftige gezinnen – welke door den schoolarts daartoe zijn aangewezen’ een kaart ‘voor de eetzaal’ behoorden te ontvangen.72 In een klein aantal gemeenten namen schoolartsen deze taak ook daadwerkelijk op zich, maar echt van de grond komen deed dit werk niet. In het overgrote deel van de gemeenten werd geen schoolvoeding verstrekt en als dit al het geval was, dan was het niet zelden de voedselverstrekkende vereniging zelf die bepaalde wie voor het eten in aanmerking kwam, hierbij geholpen door onderwijzers. Sociale motieven en criteria speelden hierbij steevast een hoofdrol. In feite heeft schoolvoeding, anders dan de medische kinderuitzending, nooit de status van een sociaal-geneeskundige voorzorgsmaatregel verworven: het bleef een vorm van armenzorg. Hierdoor bleef het aandeel en de invloed van schoolartsen voor wat betreft de selectie van kinderen voor schoolvoeding gering. Schoolmelk Hoewel de voedingstoestand van schoolkinderen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw zichtbaar verbeterde, stelden schoolartsen nog aan het begin van de jaren vijftig vast dat zij bij een deel van de schoolkinderen nog altijd te wensen over liet. Zij weten dit grotendeels aan een te lage melkinname, omdat zij juist bij kinderen die weinig of geen melk dronken ernstige tekorten aan eiwitten en vitamines aantroffen.73 Dat melk een belangrijke rol kon spelen bij het wegnemen van deze tekorten was al langer bekend.74 Om die reden was het drinken van melk op school in bijvoorbeeld Engeland, als aanvulling op het menu thuis, sinds de jaren dertig een algemeen verschijnsel. In 1934 dronk daar al meer dan de helft van de leerlingen melk op school.75 Nederland volgde
Zorg voor het zwakke kind
233
dit voorbeeld relatief laat, in 1937. Economische drijfveren speelden een niet onbelangrijke rol bij het ontstaan van de melkverstrekking. De rijksoverheid wilde de afzetmogelijkheden van melk vergroten en ondersteunde daarom het Centraal Schoolmelkcomité krachtig met geld uit het Landbouwcrisisfonds.76 Door deze subsidie was het mogelijk de kostprijs voor ouders laag te houden. Alleen armlastigen kregen de melk gratis. In tegenstelling tot de schoolvoeding, was het ‘melkdrinken op school’ – een kwartliter per dag, verstrekt in de ochtendpauze – in principe bedoeld voor alle kinderen, ook als zij in een blakende gezondheid verkeerden. Schoolartsen waren vanuit medisch oogpunt grote voorstanders van het dagelijkse flesje melk in de ochtendpauze.77 Uit onderzoek in 1949 en 1950 naar de invloed van schoolmelk op veertien Haagse scholen, bleek dat de leerlingen die op school melk dronken meer in lengte en gewicht toenamen dan zij die dit niet deden.78 Dit gegeven maakte de verstrekking van schoolmelk in de ogen van schoolartsen van groot belang. Vooral ook omdat veel kinderen thuis weinig melk dronken. Bijna de helft van alle schoolkinderen bleek aan het begin van de jaren vijftig thuis minder dan de geadviseerde halve liter melk per dag te drinken. Volkskinderen sprongen er in dit opzicht negatief uit, maar ook kinderen in erkende veeteeltgebieden dronken thuis nauwelijks melk.79 Toen de Boxtelse schoolarts Deelen eens in de eerste klas van een lagere school in een klein boerendorp vroeg wie er vanmorgen melk had gedronken, staken slechts enkele kinderen een vinger op. Op de vraag wie er thuis koeien had, zwaaiden de handjes daarentegen massaal als vlaggen omhoog.80 Dat ouders hun kinderen geen melk lieten drinken had volgens medici in de jaren dertig vooral te maken met een gebrek aan inzicht in de juiste samenstelling van het dagelijkse menu en niet zozeer met de slechte economische situatie thuis. Het besef dat melk een belangrijke bijdrage kon leveren aan een voorspoedige lichamelijke ontwikkeling was simpelweg nog niet tot de meeste ouders doorgedrongen. In de loop van de jaren vijftig verbeterde de voedingstoestand van schoolkinderen steeds verder. Onderzoek, onder andere in Rotterdam en Delft, had aangetoond dat zelfs de voeding van arbeiderskinderen dusdanig adequaat was dat het verstrekken van extra melk niet langer effect sorteerde.81 Schoolmelk, zo luidde de conclusie, was niet langer noodzakelijk als aanvulling op het thuismenu. Het merendeel van de directeuren van GG & GD’s noemde het verstrekken van schoolmelk uit gezondheidsoverwegingen om deze reden al in 1952 ‘problematisch’.82 Het positieve effect van schoolmelk woog in hun ogen niet langer op tegen de bezwaren uit onderwijskringen.83 Het drinken van melk onder schooltijd verstoorde het onderwijs, zo kregen de directeuren meermaals te horen van het onderwijzend personeel. De verstrekking van de melk vergde nogal wat organisatie en administratie, wat terecht kwam op het bord van de onderwijzer. Daar kwam bij dat kinderen door het drinken van de koele melk vaker naar het toilet moesten. Onderwijzers wilden met andere woorden niet als melkboer fungeren; het voeden van kinderen was geen onderwijstaak, het beknotte de zuivere onderwijstijd en leverde hen hoegenaamd niets op. In plaats van melkverstrekking gaven de directeuren daarom de voorkeur aan een goede voedingsvoorlichting, ‘waartoe
234
Witte jassen in de school
Schoolmelk (Meijsen (1976) 224)
o.a. behoort, dat de schoolarts de ouders adviseert hun kinderen per dag een halve liter melk te geven.’84 De directeuren van GG & GD’s stonden in de jaren vijftig niet alleen in hun opvatting dat de meerwaarde van schoolmelk twijfelachtig was. De districtsschoolarts Kaaijk verdedigde en onderbouwde deze opvatting eveneens. Evenals illustere voorgangers als Moquette en Van der Hoeve promoveerde Kaaijk, die in Ridderkerk werkzaam was als schoolarts, in 1957 op een onderzoek naar de voeding en voedingstoestand van schoolkinderen, ditmaal toegespitst op het platteland.85 Kaaijk, die het menu van het plattelandskind onderzocht, was van mening dat deze kinderen over het algemeen in een goede voedingstoestand verkeerden en thuis voldoende melk dronken. Hoe beter de voedingstoestand, zo betoogde hij later in verschillende artikelen, hoe kleiner het effect van melksuppletie.86 Schoolmelk had volgens hem in de crisis- en oorlogsjaren zonder twijfel haar nut gehad, maar was intussen door de verbeterde voedingstoestand onnodig geworden. Net als de directeuren van GG & GD’s voelde hij meer voor voedingsvoorlichting, ‘waarbij het in de toekomst wel eens belangrijker zou kunnen zijn te wijzen op de schadelijkheid van overmaat van bepaalde genoten voedingsmiddelen, dan op een tekort aan andere.’87 Een deel van de schoolartsen deelde aan het einde van de jaren vijftig het standpunt van Kaaijk dat schoolmelk overbodig was. In het district Arnhem en in de provincie Friesland constateerden schoolartsen dat de voedingstoestand van kinderen dusdanig goed was dat zij schoolmelk als aanvulling niet langer nodig achtten.88 Het merendeel van de schoolartsen bleef echter voorstander van het verstrekken van melk via school, zo bleek uit een door het Centraal Schoolmelkcomité gehouden enquête uit 1957.89 Zij prezen de melk aan als
Zorg voor het zwakke kind
235
gezond tussendoortje dat ook op het platteland, waar kinderen vanwege de afstand en kerkbezoek vroeg van huis vertrokken, een welkome aanvulling betekende tussen ontbijt en lunch. Wat voor hen het kopje koffie om elf uur was, zo hielden schoolartsen ouders voor, was voor schoolkinderen de melk in de ochtendpauze.90 Ook bestreden zij dat kinderen thuis voldoende melk dronken. In verschillende rapporten van schoolartsen, onder meer uit Zeeland en Noord-Brabant, werd gewezen op het weinige melkgebruik onder schoolkinderen.91 Schoolmelk vormde een welkome aanvulling, zo luidde de redenering. Hierin kregen de schoolartsen bijval van de Voedingsraad die eveneens bij het standpunt bleef ‘dat in het raam van bevordering of behoud van een goede dagelijkse voeding van de Nederlandse schooljeugd (…) de verstrekking van melk op school een belangrijke factor is, die onder de huidige omstandigheden niet kan worden gemist en steun verdient.’92 De geluiden dat schoolmelk niet langer nodig was, lijken in de jaren vijftig en zestig nauwelijks effect te hebben gesorteerd. Integendeel, de populariteit van schoolmelk steeg en de schoolmelkverstrekking groeide juist in deze periode explosief. Na een kleine terugval vanwege financiële problemen – de rijksoverheid zette de subsidie in 1948 stop – groeide het aantal deelnemers aan schoolmelk snel: van 150.000 in 1951 naar circa 700.000 in 1970.93 Wel verschoof onder invloed van de kritiek de doelstelling van de schoolmelkverstrekking. Was zij aanvankelijk bedoeld als aanvulling op inadequate voeding thuis, vanaf de jaren vijftig benadrukte men steeds meer de stimulerende waarde van melk als ‘ochtendsnack’.94 Daarnaast wezen schoolartsen erop dat schoolmelk net als de schoolvoeding een bijdrage leverde aan het ontstaan van goede gewoonten. 10.3 Kinderuitzending Een lage fysieke weerstand, gepaard aan de vaak belabberde sociale en hygiënische leefsituatie van kinderen – krappe, onhygiënische behuizing en onvoldoende of ondoelmatige voeding – vergrootte de kans op besmettelijke ziekten. Men vreesde vooral tuberculose, een infectieziekte die door haar chronisch karakter vooral slachtoffers maakte in sloppen en stegen en waartegen aan het begin van de twintigste eeuw nog nauwelijks iets te doen was. Een verblijf in de frisse lucht, met voldoende rust en voedsel vormde op dat moment het belangrijkste middel om de gevreesde ziekte te voorkomen.95 Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Groningse schoolarts Van Voorthuijsen er in 1918 voor pleitte om, naast het verstrekken van extra voedsel, kinderen uit te zenden naar gezondheidskolonies.96 Hij zag, en met hem vele andere medici, de medische kinderuitzending als een belangrijk weerstandsverhogend preventiemiddel in de strijd tegen infectieziekten, in het bijzonder tuberculose.97 De uitzending was bedoeld voor ‘bleekneusjes’, lichamelijk verzwakte kinderen, die – zonder werkelijk ziek te zijn – in een slechte gezondheidstoestand verkeerden en een lage weerstand hadden.98 Net als het merendeel van de ondervoede kinderen waren de meeste uitzendelingen afkomstig uit de
236
Witte jassen in de school
volksklasse.99 In de koloniehuizen aan zee of in de bossen of bij een gastgezin op het platteland werd bij deze kinderen door rust en voldoende voeding het weerstandsvermogen weer op peil gebracht. Schoolartsen raakten al vroeg in de twintigste eeuw betrokken bij het opsporen en medisch keuren van kandidaatjes. Zij zagen gedurende het periodiek geneeskundig onderzoek alle kinderen en waren hierdoor bij uitstek in staat uit te maken voor wie uitzending het meest nodig was. Sociaal-geneeskundige voorzorg Het beginpunt van de kinderuitzending in Nederland lag in de jaren tachtig van de negentiende eeuw. In 1882 publiceerde de hygiënist Coronel in het NTvG en het Algemeen Handelsblad een aantal artikelen over het uitzenden van kinderen naar vakantie- en gezondheidskolonies.100 De hygiënist besprak in deze artikelen de organisatie en inrichting van diverse buitenlandse herstellingsoorden en besloot met de oproep om iets dergelijks ook in Nederland op te zetten. In hoeverre Coronel hiermee de aanzet heeft gegeven tot initiatieven op dit vlak is onduidelijk.101 Feit is wel dat de eerste uitzendingen in Nederland al in de zomervakantie van 1883 plaatsvonden.102 Dit gebeurde bijvoorbeeld in Amsterdam, op initiatief van de voormalig onderwijsinspecteur A. Kerdijk, op dat moment secretaris van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Dat jaar bezorgde hij met steun van zijn vrouw en dochter een twintigtal kinderen een onvergetelijke vakantie in de bossen van het Utrechtse Austerlitz. Al snel telde elke grote stad één of meerdere uitzendende verenigingen die armlastige, lichamelijk verzwakte stadskinderen tijdens de zomervakantie voor enkele weken naar een koloniehuis stuurden. Veel huizen stonden vlakbij zee, zoals Kerdijk, Zwartendijk en het katholieke koloniehuis St. Antonius, alledrie gelegen in Egmond aan Zee, en het protestants-christelijke koloniehuis Elim op Schiermonnikoog. Andere koloniehuizen stonden in de bossen, zoals Sonsbeek in Arnhem en het Boschhuis te Nunspeet.103 De uitzendende verenigingen waren aanvankelijk volledig afhankelijk van particulier geld. Pas in 1915 nam de rijksoverheid voor het eerst een deel van de kosten voor haar rekening.104 Op initiatief van de BvNO ontstond in 1901 het Centraal Genootschap voor Kinderherstellings- en Vacantiekolonies. Het doel was plaatselijke initiatieven te verenigen om zo eenheid en structuur te kunnen aanbrengen binnen de kinderuitzending. Door de toenemende verzuiling van de samenleving mislukte dit streven gedeeltelijk. Katholieke en protestants-christelijke verenigingen die zich bezig hielden met kinderuitzending, verenigden zich liever ieder onder een eigen koepelorganisatie. Wel groeide het Centraal Genootschap in korte tijd uit tot de grootste organisatie op het terrein van de kinderuitzending. In 1938 bezat het elf van de vijftig koloniehuizen in Nederland en plaatste daar een derde van het totale aantal uitgezonden kinderen.105 De kinderuitzending had, zeker voor de eeuwwisseling, sterk het karakter van een vakantie en vond uitsluitend plaats tijdens de onderwijsvrije weken in de zomer. Dit leverde de huizen waar de kinderen tijdens de zomer voor enkele
Zorg voor het zwakke kind
237
weken verbleven de naam ‘vakantiekolonies’ op. Een onbezorgde tijd in de frisse lucht was echter niet de belangrijkste reden om arme, lichamelijk zwakke kinderen uit te zenden. Men wilde verzwakte kinderen uit de sloppenwijken van de grote steden voor even uit de benauwde, verstikkende leefomgeving thuis bevrijden, zodat zij zich lichamelijk en geestelijk weer op konden laden. Het verhogen van het weerstandsvermogen en het verbeteren van de gezondheidstoestand vormden met andere woorden van meet af aan het hoofddoel van de uitzending. Dit blijkt onder andere uit de namen die de eerste uitzendende verenigingen, opgericht in 1884, voerden: de Amsterdamsche Vereeniging voor Gezondheids- en vacantiekolonies en de Haagse Vereeniging voor Gezondheidskolonies.106 Uitzendpioniers als de Egmondse onderwijzer A.C. Bos benadrukten dit: ‘Voor de gezondheid van het lichaam worden de kinderen uitgezonden (…). Gezondheidskolonie is de ware naam.’107 In de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw waren het vooral onderwijzers en onderwijzeressen op volksscholen die zich sterk maakten voor het uitzenden van kinderen naar buiten.108 Zij waren het ook die de uitzendende verenigingen attendeerden op kinderen die in hun ogen uitzending konden gebruiken en namen vrijwillig de leiding in de koloniehuizen op zich tijdens de zomervakantie.109 Artsen raakten voor de eeuwwisseling als leden van de uitzendende filantropische verenigingen eveneens betrokken bij de selectie van uitzendelingen.110 Verenigingen achtten keuring van kinderen door een arts voor vertrek naar een koloniehuis noodzakelijk om uitzending van besmettelijk zieke kinderen te voorkomen. Daarnaast bleken artsen beroepshalve beter in staat om te beoordelen of uitzending daadwerkelijk nodig was. Dit laatste was niet onbelangrijk omdat het aantal kandidaten voor uitzending steevast hoger lag dan het aantal beschikbare plaatsen. Artsen moesten er met andere woorden voor zorgen dat alleen die kinderen werden uitgezonden die dit het hardste nodig hadden én geen gevaar voor anderen vormden. Vooral om epidemieën in de koloniehuizen te voorkomen, betrokken al vrij snel alle verenigingen artsen bij de selectieprocedure. Toen de rijksoverheid na de Eerste Wereldoorlog definitief besloot om de kinderuitzending structureel te subsidiëren en ook zij een medische keuring als voorwaarde stelde, maakten verenigingen feitelijk al standaard gebruik van medici bij de keuring van kandidaatjes. De invoering van de rijkssubsidie, maar vooral de daaraan gekoppelde voorwaarde dat elk kind voor vertrek door een arts moest zijn gekeurd, zorgde voor de institutionalisering van de medische betrokkenheid bij de kinderuitzending en de definitieve doorbraak van het instituut als preventieve gezondheidsmaatregel.111 Hierdoor groeide de kinderuitzending in rap tempo uit tot een van de belangrijkste sociaal-geneeskundige voorzieningen voor schoolkinderen. De verantwoordelijke minister, Aalberse, vond in 1918 het verstrekken van subsidie van overheidszijde meer dan gerechtvaardigd. De kolonies legden zich volgens hem ‘op voortreffelijke en succesvolle wijze’ toe op ‘de sterking van zwakke kinderen, die later zeker tot de geheel of half invaliden zouden behooren, indien zij niet tijdig in de jeugd doeltreffend worden behandeld. De vermeerdering van de volkskracht, die door de werkzaamheid der kolonies
238
Witte jassen in de school
wordt verkregen, wettigt steun.’112 Het stijgen van het aantal tuberculoseslachtoffers gedurende het laatste oorlogsjaar speelde bij deze beslissing wellicht een rol.113 Aalberse zag de kinderuitzending als een belangrijke vorm van sociaalgeneeskundige voorzorg en plaatste haar daarom onder Volksgezondheid. Het toezicht op de kinderuitzending droeg hij op aan de Inspectie van de Volksgezondheid. Concreet kwam het in handen van de in 1920 opgerichte Inspectie voor de Hygiëne van het Kind. Overigens was medische inspectie binnen het uitzendwezen niet nieuw; al in 1918 had het Centraal Genootschap een eigen geneeskundig inspecteur aangesteld. Hoewel de nadruk, zeker vanaf dat moment, lag op het bevorderen van gezondheid, diende de uitzending ook een pedagogisch doel. Het verblijf in een koloniehuis bood namelijk een uitgelezen mogelijkheid om volkskinderen hygiënisch en pedagogisch te vormen.114 Volgens de geneeskundig inspecteur van het Centraal Genootschap, L.J. Sieburgh, was dit geen overbodige luxe, gezien de achtergrond van veel uitzendelingen. Wie bedenkt, zo schreef hij in 1922, ‘hoe zeer vele kinderen uit de armere lagen der maatschappij, die het grootste deel der natie uitmaken nooit hun tanden poetsen, zich zelden den tijd gunnen hun haar behoorlijk te kammen en te borstelen, zelden of nooit zich baden, vaak hun eten niet behoorlijk kauwen, door diep treurige huiselijke omstandigheden en een zwak lichaamsgestel in een voortdurende doffe gemoedstoestand verkeeren, geduldig verdragen dat het hoofd wemelt van ongedierte’, zal beseffen ‘welk een oase in een levenswoestijn zoo’n kolonieverblijf (…) in het geschilderde kinderleven beteekent.’115 De uitzendende verenigingen hoopten dat de kinderen het aangeleerde hygiënische gedrag na terugkomst thuis zouden introduceren. Wat dit betreft had de kinderuitzending zeker een beschavingsmissie.116 Gezondheidskolonies waren in principe bedoeld voor gezonde kinderen. Van ziekte herstellende kinderen voor wie de dagelijkse wandelingen en lichte gymnastiekoefeningen lichamelijk al te zwaar waren, konden terecht in zogeheten herstellingsoorden. Hier zaten hoofdzakelijk kinderen die herstellende waren van vooral tuberculose en voor wie een langere uitzendduur noodzakelijk werd geacht. Een deel van deze kinderen kwam terecht op een van de weinige openluchtscholen, waar zij onderwijs volgden in de open lucht.117 Werkelijk zieke kinderen kwamen niet in aanmerking voor uitzending, maar verbleven in een kinderziekenhuis of sanatorium. In de beginjaren vond uitzending alleen gedurende de zomervakantie plaats, later uitgesmeerd over de gehele zomerperiode. Na de Eerste Wereldoorlog gingen uitzendende verenigingen kinderen ook gedurende de winter uitzenden, waardoor koloniehuizen steeds vaker het gehele jaar door geopend waren. Medici waren hier grote voorstanders van: ‘De resultaten met deze winterverpleging bereikt, worden door alle uitzendende Comité’s en schoolartsen ten zeerste geroemd en behoeven niet onder te doen voor die der zomeruitzending.’118 Bijkomend voordeel was dat koloniehuizen door invoering van winterverpleging het gehele jaar door kinderen konden ontvangen, waardoor
Zorg voor het zwakke kind
239
een groter aantal van de uitzending kon profiteren. Aanvankelijk duurde een uitzendperiode drie à vier weken. Omdat een langere uitzending het positieve effect op de gezondheidstoestand van kinderen alleen maar verhoogde, breidde de uitzendtijd zich op initiatief van medici in de loop van de jaren twintig uit tot standaard vijf of zes weken. Hoewel de uitzending nu ook buiten de vakanties plaatsvond en een langere periode besloeg, volgden bleekneusjes er geen onderwijs. De zorg voor de gezondheid stond binnen de kolonies voorop. Daarbij kwam dat de onderwijzers en onderwijzeressen die in de beginjaren de kolonies in hun eigen vakantie hadden geleid, na 1920 plaats maakten voor gesalarieerde leidsters. In de eerste decennia van de twintigste eeuw was de kinderuitzending hoofdzakelijk een stadse aangelegenheid. De algemene – stadse – opvatting was dat uitzending voor kinderen op het platteland niet nodig was. Zij woonden immers al buiten. De eerste districtsschoolartsen constateerden aan het begin van de jaren dertig echter dat de gezondheidstoestand van plattelandskinderen niet beter was dan die van stadse leeftijdsgenootjes. Zij ontdekten bij deze kinderen zeker niet minder en soms zelfs beduidend meer afwijkingen dan collegae in bijvoorbeeld Amsterdam.119 Een flink aantal plattelandskinderen bleek eveneens in erbarmelijke krotten te wonen waar nauwelijks zonlicht of frisse lucht doordrong en waar infectieziekten als tuberculose welig tierden. Uitzending kon ook voor deze kinderen een voordeel betekenen. Desondanks zou het merendeel van de uitgezonden kinderen afkomstig blijven uit de steden. In 1938 namen de vier grootste steden 38 procent van het totale aantal uitgezonden kinderen voor hun rekening.120 Het uitzenden van kinderen is van meet af aan primair gericht geweest op het verbeteren van de gezondheidstoestand. Lichamelijke zwakte, vaak een gevolg van ondervoeding, gold als belangrijk selectiecriterium. Hierdoor speelde voeding binnen de uitzending een grote rol. Om het effect van het verblijf in het koloniehuis te meten, werden kinderen vooraf, tijdens en na de uitzending gewogen en gemeten.121 Vooral een toename in gewicht gold als indicatie voor het succes van de uitzending. Tot in de jaren zestig zou dit de belangrijkste maatstaf blijven waaraan het succes van de uitzending werd afgemeten.122 Verenigingen presenteerden de bereikte gewichtstoename dan ook vol trots. In jaarverslagen stond niet alleen het gemiddeld toegenomen gewicht van de uitgezonden kinderen vermeld, maar vaak ook het in totaal toegenomen gewicht van alle in een jaar uitgezonden kinderen samen; een monstrueus getal dat in de tonnen liep. De focus op gewichtstoename leidde ertoe dat kinderen koste wat het kost het eten moesten opeten dat zij kregen voorgezet. In sommige koloniehuizen ging men hierin heel ver. Legio zijn de verhalen van kinderen die de warme maaltijd of de lauwe lammetjespap niet ‘bliefden’, maar deze figuurlijk en soms zelfs letterlijk door de strot kregen geduwd.123 Medici waarschuwden al in de jaren twintig herhaaldelijk voor een te eenzijdige gerichtheid op gewichtstoename.124 Geen of slechts een zeer beperkte toename in gewicht hoefde namelijk niet te betekenen dat de uitzending geen succes had gehad.
240
Witte jassen in de school
Selectieperikelen Omdat uitzending primair tot doel had de gezondheid van kinderen te verbeteren en de weerstand te verhogen, benadrukten medici dat selectie slechts op basis van medische noodzakelijkheid plaats mocht vinden. ‘Deze selectie, hoe ook verricht, mag beperkt noch verruimd worden door eenige andere overweging dan de gezondheidstoestand van het kind’, aldus privaat docent pedologie Van Wayenburg.125 Redenen van sociale aard om kinderen juist wel of niet uit te zenden mochten volgens de Leidse hoogleraar kindergeneeskunde E. Gorter dan ook nooit de doorslag geven.126 Dit gebeurde echter wel. Sommige verenigingen zonden nog aan het begin van de jaren twintig liever geen kinderen uit asociaal ogende, arme gezinnen uit omdat aan deze kinderen, door de thuissituatie, in de ogen van de verenigingen geen eer viel te behalen. Van Wayenburg en Gorter hekelden dergelijke fatsoensmaatstaven. Zij vonden dat pedagogische doelen de uitzending van hen die het voor hun gezondheid nodig hadden niet in de weg mochten staan.127 Door het al dan niet uitzenden op te hangen aan zuiver medische criteria claimden artsen de oordeelsbevoegdheid over de selectie van kinderen voor de uitzending. Getuige de keuringsvoorwaarde die de rijksoverheid opnam in haar subsidievoorwaarden, deelde zij deze mening. Het naar objectieve criteria selecteren van kinderen die voor uitzending in aanmerking kwamen, bleek echter ook voor artsen geen sinecure. Een verhoogd risico op tuberculose door een verminderde lichaamsweerstand gold als een belangrijke indicatie voor uitzending.128 Het was immers zaak het weerstandvermogen van deze kinderen hoog te houden om een uitbraak van de ziekte te voorkomen. Tegelijkertijd plaatste uitzending het kind voor even buiten het bereik van de besmettingsbron die zich niet zelden in de directe leefomgeving van het kind bevond. Gezien de hoge besmettingsgraad in de eerste decennia van de twintigste eeuw was het onmogelijk al deze kinderen uit te zenden. Alleen de kinderen die er het slechtste aan toe waren zonder daadwerkelijk ziek te zijn, kwamen voor uitzending in aanmerking. Voor de Tweede Wereldoorlog selecteerden artsen de kinderen daarom vaak op basis van de diagnose asthenie ofwel lichamelijke zwakte. Onder deze nergens duidelijk omschreven diagnose rekenden de meeste artsen onder andere het naar tuberculose verwijzende scrofulose ofwel klierziekte, een slechte voedingstoestand en bloedarmoede. Zoals we in de vorige paragraaf al zagen was het in de eerste decennia van de twintigste eeuw door het ontbreken van een eenduidige maatstaf niet eenvoudig de voedingstoestand van een kind te bepalen. Dit gold eveneens voor het containerbegrip ‘lichamelijke zwakte’, waartoe artsen een onvoldoende voedingstoestand gemakshalve rekenden. Het begrip was dusdanig algemeen gedefinieerd dat het onmogelijk was de toestand van lichamelijke zwakte in een cijfer uit te drukken. Er bestond met andere woorden geen duidelijke maatstaf op basis waarvan kon worden uitgemaakt welke kinderen wel en welke niet voor uitzending in aanmerking kwamen. Elke arts gaf hier zijn eigen invulling aan, wat de vraag opriep of kinderen wel terecht werden uitgezonden. Op ver-
Zorg voor het zwakke kind
241
zoek van de Inspectie van de Volksgezondheid onderzochten de hoogleraren kindergeneeskunde Gorter en Scheltema daarom tussen 1924 en 1926 of uitzending voor de kinderen die zij in de door het rijk gesubsidieerde koloniehuizen aantroffen ook daadwerkelijk nodig was.129 Zij onderzochten met andere woorden of de subsidie die de rijksoverheid verstrekte wel ten goede kwam aan de juiste kinderen. De conclusie van dit onderzoek bevestigde wat velen al vermoedden: tal van kinderen behoorden naar het oordeel van beide deskundigen om uiteenlopende redenen niet thuis in een gezondheidskolonie. Zij troffen kinderen aan die te ziek waren of leden aan kwalen die alleen konden genezen door geneeskundig ingrijpen, zoals tonsillenzwelling en adenoïde vegetaties. Ook zagen Gorter en Scheltema kandidaten die leden aan open tuberculose en als zodanig een ernstig gevaar vormden voor de andere bleekneusjes in de kolonie. Bij een niet onaanzienlijk deel van de in hun ogen ten onrechte uitgezonden kinderen ontdekten zij juist geen enkele lichamelijke aandoening die uitzending rechtvaardigde. Dat al deze kinderen toch in een vakantiekolonie terecht waren gekomen, was volgens beide hoogleraren grotendeels te wijten aan het ondoelmatige selectiebeleid van de uitzendende verenigingen. Zij ontdekten dat vele van de ten onrechte uitgezonden kinderen ondanks de door het rijk gestelde subsidievoorwaarden vooraf onvoldoende, ondeskundig of zelfs in het geheel niet medisch waren onderzocht.130 Zij waren dan ook van mening dat criteria voor uitzending duidelijk gedefinieerd moesten worden, zodat selectie op uniforme wijze kon plaatsvinden.131 In een reactie hierop stelde de Gezondheidsraad al in 1925 een werkcommissie in die zich boog over de voor selectie te gebruiken criteria.132 Naast hoofdinspecteur Eijkel en de hoogleraren Gorter en Scheltema zaten in deze commissie ook de schoolartsen Deyll en Schuckink Kool. De werkcommissie presenteerde in 1926 een voorlopige lijst met redenen voor uitzending. Deze bleek grotendeels te zijn gebaseerd op een indeling in groepen indicaties die de Utrechtse Raad voor Kinderuitzending en de Amsterdamse schoolartsen al langer gebruikten.133 Gezien het lidmaatschap van deze werkcommissie van de Utrechtse schoolartsenleider Schuckink Kool en zijn Amsterdamse collega Deyll als ervaringsdeskundigen inzake keuring, was deze keuze niet verrassend. Deze voorlopige lijst met criteria fungeerde vervolgens op haar beurt als inspiratiebron voor de lijst die de hoofdinspecteur in 1929 samenstelde, waarbij de criteria waren verdeeld in drie hoofdgroepen: voorbehoedend, ter versterking of verdere genezing en ter vermeerdering van de lichaamsweerstand.134 Onder de eerste hoofdgroep vielen de met tuberculose bedreigde kinderen en zij van wie de arts het ernstige vermoeden had dat huiselijke omstandigheden de gezondheidstoestand van het kind bedreigden. Tot de tweede groep rekende hij de kinderen die herstellende waren van een (acute) ziekte of operatie. Omdat er vaak lange tijd zat tussen selectie en uitzending, was deze groep erg klein. Het merendeel van deze kinderen was al weer voldoende hersteld voordat zij daadwerkelijk konden worden uitgezonden. Het overgrote deel van de kinderen bleek te worden uitgezonden op basis van een indicatie uit de derde categorie.
242
Witte jassen in de school
Hiervan namen de containerbegrippen asthenie en nervositas – zenuwzwakte – het gros van de kinderen voor hun rekening, in 1931 respectievelijk vijftig en tien procent van het totaal aantal uitgezonden kinderen.135 Ook indicaties als een onvoldoende lichamelijke ontwikkeling, exsudatieve diathese,136 recidiverende ontstekingen aan de luchtwegen, rachitis ofwel Engelse ziekte en astma behoorden tot deze derde groep. Wat direct opvalt, is dat containerbegrippen als lichamelijke zwakte, een onvoldoende lichamelijke ontwikkeling en nervositas niet verder werden gedefinieerd. Dit gebeurde ook niet in 1935, toen er een verdere aanscherping van deze lijst plaatsvond door een commissie van de Centrale Raad voor Kinderuitzending onder leiding van de Amsterdamse schoolartsenleider Deyll.137 In de kern veranderde de lijst met indicaties uit 1929 echter niet en zij zou tot in de jaren zestig in gebruik blijven. Als extra controlemiddel voerde de inspectie in 1930 de ‘Rijkskeuringskaart’ in, waarop de betreffende keuringsarts moest invullen op basis van welke indicatie uit de lijst zij uitzending nodig vonden, voor hoe lang en naar wat voor omgeving. Ondanks de pogingen van de inspectie om eenheid en duidelijkheid te verschaffen, bleef het vraagstuk van een adequate selectie ook in de jaren dertig actueel. Hierbij richtte een deel van de kritiek zich tot de belangrijkste selectiedeskundigen, de huis- en schoolartsen. De rol van de schoolarts Aan het begin van de twintigste eeuw waren het voornamelijk onderwijzers die kinderen aanmerkten als mogelijke kandidaten voor de kinderuitzending. Op verzoek van uitzendende verenigingen bepaalden artsen vervolgens of uitzending nodig was op medische gronden. Behalve een selectiekeuring voerden artsen, zoals al eerder opgemerkt, vlak voor vertrek ook een toelatingskeuring uit om er zeker van te zijn dat kinderen die aan een besmettelijke ziekte leden niet in een kolonie terecht kwamen. Na hun verschijnen in de scholen speurden ook schoolartsen actief naar mogelijke kandidaatjes voor de kinderuitzending. Door de aard van hun werkzaamheden waren zij als geen ander in staat uit te maken welke kinderen uitzending het meest nodig hadden. Dit gebeurde voornamelijk tijdens het geneeskundig onderzoek. Omdat schoolartsen kinderen slechts enkele malen gedurende hun schoolcarrière aan een geneeskundig onderzoek onderwierpen, bleven onderwijzers echter gedurende de gehele onderzoeksperiode belangrijk bij het opsporen van kinderen die mogelijk voor uitzending in aanmerking kwamen. Het lag in de lijn der verwachting dat in gemeenten waar schoolartsen werkzaam waren, zij ook de beide keuringstaken zouden krijgen opgedragen. De beroepsgroep zelf was in elk geval van mening dat zowel de opsporing als het keuren tot haar takenpakket behoorde. Het waren immers de schoolartsen die, aldus de Amsterdamse schoolartsenleider Deyll, vaak als eerste bloedarmoede of een aandoening aan de luchtwegen constateerden en de zogeheten scrofuleuze kinderen opmerkten voor wie uitzending wonderen kon verrichten.138 Ook niet-schoolartsen deelden deze opvatting. De Nederlandsche Centrale
Zorg voor het zwakke kind
243
Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose en tal van prominente medici op het terrein van de kinderuitzending, zoals Van Wayenburg, Gorter en Sieburgh, deelden haar.139 De meerwaarde van de schoolarts bleek volgens Sieburgh wanneer men de jaarverslagen van uitzendende verenigingen in gemeenten met en zonder schoolartsendienst vergeleek. In gemeenten met schoolartsen werden veel meer kinderen uitgezonden. Logisch, aldus Sieburgh, omdat ‘door de schoolartsen bij zeer veel kinderen gevallen van scrofulose [werden] gevonden.’140 In Amsterdam besloot de plaatselijke raad voor de kinderuitzending in elk geval aan het begin van de jaren twintig om de selectiekeuring geheel over te laten aan schoolartsen.141 Dat Deyll en de directeur van de plaatselijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst, L. Heijermans, respectievelijk secretaris en voorzitter waren van deze raad, had ongetwijfeld met deze beslissing te maken. Al snel namen schoolartsen niet alleen negentig procent van de keuringen van voor uitzending aangemelde kinderen voor hun rekening, maar verrichtten zij ook het overgrote deel van de toelatingskeuringen vlak voor vertrek. Ook in vrijwel alle andere gemeenten met een eigen schoolartsendienst waren schoolartsen aan het begin van de twintigste eeuw nauw betrokken bij de opsporing en keuring van kinderen voor de uitzending.142 Aan het einde van de jaren twintig bleek het keuren door de schoolarts zelfs de norm te zijn geworden: daar waar schoolartsen werkzaam waren, verrichtten zij de keuring. Dat valt in elk geval op te maken uit het jaarverslag van de Inspectie van de Volksgezondheid over 1929. Toen de hoofdinspecteur gemeenten die beschikten over een goede schoolartsendienst adviseerde uitzendende verenigingen bij het uitvoeren van de keuringen behulpzaam te zijn, bleek dat in veel plaatsen keuring door schoolartsen als subsidievoorwaarde van gemeentewege al was verplicht gesteld.143 In gemeenten waar geen schoolartsen werkzaam waren, voerden huisartsen deze taken uit. De betrokkenheid van schoolartsen bij de kinderuitzending beperkte zich niet alleen tot het lokale niveau. Diverse schoolartsen vervulden bestuursfuncties binnen het Centraal Genootschap en ook binnen de Centrale Raad voor de Kinderuitzending, in 1923 opgericht op aandringen van Heyermans en de Inspectie voor de Hygiëne van het Kind om meer eenheid te creëren in de kinderuitzending.144 Volgens Deyll kwam aan het begin van de jaren twintig zeker tien procent van de Amsterdamse schoolkinderen in aanmerking voor uitzending.145 Dit betekende overigens niet dat de door de schoolartsen bij een eerste keuring aangewezen kinderen ook daadwerkelijk werden uitgezonden. Van de 4.400 in 1921 door schoolartsen in Amsterdam geselecteerde leerlingen, vertrok uiteindelijk slechts de helft naar bos of zee.146 Het toen nog beperkte aantal beschikbare plaatsen en tegenwerking van de kant van de ouders, bijvoorbeeld omdat zij bezwaar zagen in de kleine bijdrage die van hen werd gevraagd, waren hier debet aan. Dat het kostenaspect roet in het eten gooide, ondanks dat ouders vaak slechts voor voldoende kleding en de reissom hoefden te zorgen, constateerde ook dr. J.C. Streng, de leider van de Haagse schoolartsendienst. Hij wees
244
Witte jassen in de school
er in 1930 op dat reiskosten en kleding voor de allerarmsten in zijn gemeente ernstige financiële bezwaren met zich meebrachten. Volgens hem bleven hierdoor juist die kinderen die het in de regel het meeste nodig hadden verstoken van uitzending, ‘zoodat men de medelijdenwekkende pauperkinderen, waarmede op de affiches voor collectes de offervaardigheid wordt opgewekt, in de koloniehuizen juist mist.’147 Een vijftiental jaar later bleek deze situatie nog nauwelijks veranderd. In zijn proefschrift uit 1945 concludeerde koloniearts G.G.J. Mettrop dat nog altijd ‘een vrij groot aantal juist van de armste kinderen niet wordt uitgezonden, omdat de ouders niet voldoende kunnen bijdragen.’148 Onwil van de kant van de ouders kwam volgens hem toen echter veel minder vaak voor. Integendeel, veel ouders bleken in Amsterdam zelfs bij de schoolarts aan te dringen op uitzending.149 Het was diezelfde Mettrop die in zijn proefschrift scherp uithaalde naar de schoolartsen als selectiedeskundigen. Mettrop, die als koloniearts dagelijks kinderen zag waarvan hij niet begreep waarom zij waren uitgezonden, had in 1938 een onderzoek ingesteld naar de manier waarop artsen de kinderen voor de uitzending selecteerden. Hij concludeerde dat de gehanteerde lijsten met criteria en de keuringskaarten onvoldoende specifiek waren om een goede selectie te waarborgen. Mettrop vermoedde dat aan het einde van de jaren dertig nog altijd zeker tien procent van de kinderen ten onrechte werd uitgezonden, waardoor jaarlijks een grote som geld werd verspild.150 De koloniearts hield de selecterende huis- en schoolartsen hiervoor grotendeels verantwoordelijk. Zij besloten zijns inziens te gemakkelijk tot uitzending, niet zelden onder druk van de ouders. In het geval van de schoolartsen had dit volgens hem te maken met een te hoge werkdruk: ‘De schoolartsen keuren over het algemeen met meer kennis van zaken dan de huisartsen. Zij kennen de indicaties en contraindicaties beter. Toch is het zeer jammer te moeten constateeren dat te veel onder hen aan sleur ten offer zijn gevallen. (…) Juist onder hen worden de meeste “stempelaars” aangetroffen, die heele series kaarten op de zelfde nietszeggende wijze invullen.’151 Ook konden zij volgens hem lang niet allemaal de sterke aandrang van ouders weerstaan hun kind toch vooral uit te zenden. Tot ongenoegen van Mettrop: ‘Als ik aan een kind vraag: “waarom kom je hier” en het antwoord luidt: “voor de senuwe”, tien tegen één dat het antwoord op de vraag: “wie heeft gezegd dat je naar buiten moest” luidt: “me moeder heb ’t gevraagd aan den schoolarts”.’152 Mettrop meende dat in totaal minstens de helft van de rijkskeuringskaarten onbevredigend was ingevuld. Hierdoor was het onduidelijk waarom een kind precies voor uitzending in aanmerking kwam en wat de achterliggende oorzaken waren op basis waarvan veelgebruikte indicaties als zwakte of nervositas waren gebruikt. Volgens de koloniearts zonden huis- en schoolartsen onder deze etiketten te veel kinderen uit zonder goede reden. Gedeeltelijk omdat de gestelde diagnose simpelweg ongefundeerd was en deels, zo schreef hij, omdat maatregelen in het thuismilieu of andere therapieën zijns inziens een betere oplossing vormden.
Zorg voor het zwakke kind
245
Groei en neergang Na de Tweede Wereldoorlog was door de verbeterde levensomstandigheden al snel een relatieve afname te zien van lichamelijk zwakke, ondervoede kinderen die in aanmerking kwamen voor uitzending en nam het aantal uitzendingen op basis van zenuwzwakte juist toe. Net als asthenie was ook deze indicatie omstreden omdat zij veel ruimte voor interpretatie open liet. Met nervositas bedoelde men het nerveuze kind, maar ook verwende kinderen en kinderen van neurotische of overbezorgde ouders verdwenen met deze diagnose naar zee of in de bossen.153 Hetzelfde gold voor slechte eters en slapers en kinderen bij wie de sfeer thuis gespannen was. Schoolartsen stuurden deze kinderen simpelweg naar een kolonie om ‘er even uit te zijn’. Vaak knapte een kind er ook wonderbaarlijk op, maar dat had dan mogelijk meer met het niet thuis zijn te maken, dan dat er een medisch probleem was opgelost. Mettrop, en eerder ook Gorter, wezen erop dat deze kinderen beter op een andere manier geholpen konden worden.154 Dat schoolartsen deze kinderen desondanks voor zes weken uitzonden, had vooral een pragmatische reden. Aan de thuissituatie zelf konden zij vaak niets veranderen en het kind was zo in elk geval even geholpen. De relatieve afname van het aantal bleekneusjes en de toename van het aantal ‘zenuwpeesjes’ of ‘bleekzieltjes’, kinderen met uiteenlopende psychosociale problemen, viel de schoolartsen na de oorlog duidelijk op. ‘Ondervoede, verwaarloosde kinderen vindt men in de grote steden nauwelijks meer, maar wel kinderen, die evenals de ouders, niet tegen de eisen van de moderne samenleving op kunnen en die vermoedelijk deze eisen beter zouden verwerken, als zij daarin door ouders en opvoeders op de juiste wijze werden geholpen en gesteund’, zo stelde de Amsterdamse schoolarts Dalmeijer in 1954.155 Omdat het aantal kinderen dat vanwege psychosociale problemen werd uitgezonden verhoudingsgewijs lager lag dan dat van het aantal bleekneusjes dat op het hoogtepunt van de kinderuitzending naar koloniehuizen vertrok, raakten in de jaren zestig steeds meer koloniehuizen in de problemen.156 Tegelijk met deze verschuiving ontstond kritiek op de praktijk in de kolonies omdat deze, ondanks het verschijnen van een heel ander type kinderen, nog altijd eenzijdig was gericht op het verbeteren van de lichamelijke gezondheid. Psychiaters die werkzaam waren binnen de Medisch Opvoedkundige Bureaus, waar men zich vanaf de jaren dertig al bezig hield met kinderen met psychologische problemen, uitten stevige kritiek.157 Koloniehuizen voldeden volgens hen niet voor kinderen die daar met psychosociale en psychosomatische klachten terecht kwamen. Daarnaast was lang niet iedereen ervan overtuigd dat kinderen met psychosociale klachten door uitzending geholpen konden worden. Querido, die schoolartsen verweet eenzijdig op lichamelijke problemen te selecteren, vond bijvoorbeeld dat deze kinderen daar niet thuis hoorden.158 De kinderuitzending stond voor een omslag wilde zij ook voor zenuwpeesjes van waarde kunnen zijn.159 Niet alleen het medische element, maar juist ook
246
Witte jassen in de school
het psychische element moest volgens de critici aandacht krijgen. Dit vergde echter wel een andere aanpak omdat de traditionele koloniehuizen en het daar werkzame personeel geheel waren ingericht op het verbeteren van de lichamelijke gezondheid. Deze omslag verliep uiterst stroef, mede door het teruglopen van overheidssteun. In 1973 stopte de overheid definitief met het verstrekken van subsidie. Dit betekende het einde van de kinderuitzending. Schoolartsen hoorden tot het laatste moment tot de verdedigers van uitzending, omdat zij van mening bleven dat de voorziening ondanks alles nog altijd een belangrijke schakel vormde in de sociaal-medische voorzorg voor het kind.160 Tot het laatst bleven zij actief als selectie- en keuringsarts, maar met het verdwijnen van het lichamelijk zwakke kind en vervolgens van de kinderuitzending als geheel, raakten zij deze taken vanzelf kwijt. 10.4 Besluit Zwakke kinderen – ondervoed, bleek en ‘klierachtig’ – waren niet ziek, maar liepen door een verminderd weerstandsvermogen een groot risico op bijvoorbeeld tuberculose. Voor het op preventie gerichte geneeskundig schooltoezicht vormden juist deze kinderen een belangrijke doelgroep. Door zwakke kinderen tijdig te signaleren en aan te dringen op de juiste voorzorg – goede voeding of uitzending naar buiten – hoopten schoolartsen te voorkomen dat tuberculose en andere ziekten deze kinderen in haar greep kreeg. Hoewel iedereen haarfijn aanvoelde om welke kinderen het ging, bleek het verre van eenvoudig om ‘lichamelijke zwakte’ te definiëren. Een onvoldoende voedingstoestand vormde een van de belangrijkste indicaties voor zwakte, maar ook hiervoor bleek het uiterst lastig een eenduidige maatstaf te formuleren. Zeker waar het een slechte voedingstoestand betrof, hebben schoolartsen gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw steeds opnieuw geprobeerd te komen tot een objectieve maatstaf. Dat juist schoolartsen zich hierover bogen, had in belangrijke mate te maken met het feit dat gemeentebesturen zich in tijden van (dreigende) schaarste, zoals tijdens de Eerste Wereldoorlog en de crisisjaren, tot hen wendden met de vraag in hoeverre veranderingen in de levensomstandigheden de volksgezondheid beïnvloedden. Doordat kinderen nog volop in de groei waren, zo was het idee, kwamen nadelige gevolgen van schaarste bij hen het eerst tot uitdrukking. Dankzij de leerplicht waren via school alle kinderen gemakkelijk te bereiken en omdat schoolartsen zich toch al bogen over de gezondheidstoestand van schoolkinderen, waren zij de aangewezen deskundigen om dergelijk onderzoek uit te voeren. Als zodanig raakten de schoolartsen ook betrokken bij de opsporing en keuring van zwakke kinderen voor de medische kinderuitzending. Alleen medici werden, getuige subsidiebepalingen, in staat geacht te kunnen bepalen welke kinderen uitzending het hardste nodig hadden en geen gevaar voor anderen opleverden. Schoolartsen waren voorstanders van schoolvoeding en -melk en van kinderuitzending, mits ingezet uit medische noodzaak. In beide gevallen hebben zij, net als andere medici, steeds aangedrongen op medische indicatie en daar-
Zorg voor het zwakke kind
247
mee op medisch toezicht op het verstrekken van deze vormen van voorzorg. Schoolvoeding, hoe nodig ook volgens onderwijzers en medici aan het begin van de twintigste eeuw, kwam nooit echt van de grond. Zowel gemeenten als rijksoverheid zagen haar als een vorm van armenzorg, niet primair als medischhygiënische voorzorg en lieten het al dan niet verstrekken ervan daarom vrijwel geheel over aan het particulier initiatief. De kinderuitzending verwierf wel de status van sociaal-geneeskundige voorzorg. De rijksoverheid was overtuigd van de meerwaarde voor de volksgezondheid en besloot het werk te subsidiëren. Deze subsidie ging gepaard met de voorwaarde dat kinderen voorafgaand aan de uitzending door een arts moesten worden gekeurd, waarmee zij het belang van medische deskundigheid bij de selectie institutionaliseerde. De rijkskeuringskaart zorgde er vanaf 1930 voor dat selectie alleen kon plaatsvinden op basis van welbepaalde medische indicaties. Deze waren echter dusdanig voor uitleg vatbaar dat de vraag gedurende de gehele onderzoeksperiode bleef bestaan of de juiste kinderen wel werden uitgezonden. Deze kritiek richtte zich deels op de voornaamste selectie- en keuringsartsen, de schoolartsen. Zij zouden kinderen vaak te gemakkelijk aanmerken voor uitzending. Onder de indicatie asthenie stuurden zij niet alleen de naar hun oordeel werkelijk lichamelijk zwakke kinderen naar buiten, maar ook de kinderen voor wie een verblijf in de veilige en stabiele omgeving van een koloniehuis een weldaad was of simpelweg om even de ouders te ontlasten. Maar welke reden ook schuilde achter de indicatie op de keuringskaart, schoolartsen besloten er altijd toe in het belang van de gezondheid van het kind. ‘Lichamelijke zwakte’ kwam vooral onder kinderen uit de volksklasse voor en lijkt hoofdzakelijk een vooroorlogs fenomeen te zijn geweest. Na de Tweede Wereldoorlog nam het aantal magere bleekneusjes snel af door het verbeteren van de levensomstandigheden. Tegelijk kwamen nieuwe problemen bovendrijven, kinderen met ‘nerveuze’ aandoeningen, die een totaal andere aanpak vergden. Met het uit beeld verdwijnen van het lichamelijk zwakke kind viel aan het begin van de jaren zeventig het doek voor de kinderuitzending en hield voor schoolartsen een niet onaanzienlijke deeltaak op te bestaan.