SociaalEconomische Raad
ADVIES Commissie Arbeidsomstandigheden
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998
98/02
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998
Advies Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998 Uitgebracht aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Publicatienummer 2, 16 januari 1998
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
5
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad Het ontwerp-HOOP 1008 2.1 Verbetering van de aansluiting mbo-hbo 2.2 Allochtonen en hoger onderwijs 2.3 Vrouwen en hoger onderwijs 2.4 Beter afstemmen op maatschappelijke eisen 2.5 Duaal hoger onderwijs 2.6 2.6.1 Hoger beroepsonderwijs 2.6.2 Universitair onderwijs 2.6.3 Algemeen Bèta en techniek 2.7 Hoger agrarisch onderwijs 2.8 Studeerbaarheid 2.9 2.10 Kwaliteitszorg 2.11 Bekostiging van onderzoek 2.12 Professional master 2.
7 7 8 10 11 13 15 15 17 19 19 21 21 22 23 26
Bijlagen 1. De adviesaanvraag 2. Samenstelling van de commissie AMV en de werkgroep HOOP98
31 33
Bijlage 1 is niet digitaal beschikbaar !
3
4
1. Inleiding
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft de SociaalEconomische Raad (SER), bij brief van 7 oktober 1997, uitgenodigd advies uit te brengen over het ontwerp Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998 (HOOP 1998). Hij vraagt daarbij in het bijzonder aandacht voor de in het ontwerp-HOOP opgenomen passages over de afstemming van het hoger onderwijs op de maatschappelijke eisen en over bèta en techniek in het hoger onderwijs1. De raad maakt graag gebruik van de mogelijkheid commentaar te geven bij het ontwerp-HOOP. Hij zal zich daarbij beperken tot een aantal onderwerpen die passen binnen de sociaal-economische invalshoek van de raad. Behalve de gevraagde onderwerpen ‘afstemmen op maatschappelijke eisen’ en ‘bèta en techniek’ betreft dit de doorstroom van mbo naar hbo. Daarnaast worden enkele andere onderwerpen, zoals de positie van alloch-tonen in het hoger onderwijs, studeerbaarheid en kwaliteitszorg, kort aan-gestipt. Het dagelijks bestuur van de raad heeft de voorbereiding van een ontwerpadvies in handen gelegd van de Commissie Arbeidsmarktvraagstukken, die daarvoor de Werkgroep HOOP98 in het leven heeft geroepen2. Het advies is vastgesteld door de raad in de vergadering van 16 januari 1998. Het verslag van de raadsvergadering is opvraagbaar bij het secretariaat.
1 De adviesaanvraag is als bijlage 1 opgenomen bij dit advies. 2 De samenstelling van commissie en werkgroep is opgenomen als bijlage 2.
5
6
2. Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
2.1
Het ontwerp-HOOP 1998
Het beleid dat in het ontwerp-HOOP 1998 wordt uiteengezet bouwt voort op de in het HOOP 1996 aangegeven richting. De raad waardeert dit positief waar het de aandacht betreft voor het benutten van de capaciteiten van (potentiële) studenten, voor het verbeteren van de aansluiting onderwijsarbeidsmarkt, voor het verbeteren van kwaliteit en studeerbaarheid, en voor de ordening van het onderwijsaanbod. In eerdere adviezen heeft de raad het belang van deze onderwerpen ook steeds benadrukt en op hoofdlijnen het beleid ondersteund of aanbevolen het beleid aan te scherpen1. Ten aanzien van het HOOP 1996 constateerde de raad dat een aantal voorstellen niet zo zeer zijn oorsprong vond in de behoeften en wensen van de maatschappij ten aanzien van het hoger onderwijs maar vooral in de financiële problematiek van de rijksoverheid. Ook in het ontwerp-HOOP 1998 zijn de aantallen studentjaren, de aanspraak op studiefinanciering en de wachtgelden belangrijke beleidsbepalende elementen. De raad wil het belang van de financiën voor het beleid vanzelfsprekend niet ontkennen, maar in het voorliggende HOOP mist hij een bredere beschouwing over de toekomst van het hoger onderwijs. Aandacht voor bijvoorbeeld een leven lang leren, voor de toekomst van de studiefinanciering en voor de toegang tot het hoger onderwijs (loting) ontbreekt. Bovendien bespeurt de raad in het HOOP een voortdurende spanning tussen enerzijds de autonomie van de instellingen en anderzijds de wens tot sturing van de minister, een spanning die lijkt toe te nemen en niet altijd ten goede komt aan de beoogde resultaten2. De raad adviseert de minister na te gaan welke knelpunten er zijn in de effectiviteit van de huidige sturingsinstrumenten en aan de hand daarvan na te gaan op welke wijze de sturing kan worden geoptimaliseerd.
1 Zie bijvoorbeeld de SER-adviezen: Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1996 (HOOP 1996), publicatienr. 95/37, Den Haag 1995, Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1994 (HOOP 1994), publicatienr. 93/03, Den Haag 1993, Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1992 (HOOP 1992), publicatienr. 91/06, Den Haag 1991. 2 Zie onder meer: O.C. Mc-Daniel, The effect of government policies on higher education, Den Haag 1997.
7
In dit advies beperkt de raad zich tot commentaar bij een aantal van de voornemens uit het ontwerp-HOOP. De sociaal-economische invalshoek van de raad heeft daarbij de selectie bepaald. In zijn commentaar sluit de raad aan en bouwt hij voort op adviezen die hij uitbracht over eerdere jaargangen van het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan.
2.2
Verbetering van de aansluiting mbo - hbo
In het HOOP, paragraaf 2.3.2, wordt uitgesproken dat het dubbelkwalificerende karakter van het mbo centraal zal blijven staan. Dubbelkwalificerend betekent dat het mbo enerzijds een adequate aansluiting op de arbeidsmarkt moet verzekeren en anderzijds een succesvolle toegang tot het hbo moet garanderen3. Daarnaast gaat het ontwerp HOOP 1998 er, evenals het vorige HOOP, van uit dat voor een groot aantal mbo’ers de leerweg in het hbo verkort kan worden en dat veel mbo-afgestudeerden persoonlijk gebaat zijn bij een kortere leerroute. Daarom is in het HOOP 1996 voorgesteld de leerweg te verkorten voor mbo-studenten die doorstromen naar een verwante opleiding in het hbo. In het ontwerp-HOOP 1998 wordt aangegeven welke opleidingen volgens de minister verwant zijn4. Volgens het HOOP zijn zeer veel studies verwant. Een veel gebruikte illustratie hiervan is dat de mbo-opleiding tot bakker of slager verwant zou zijn aan en dus kan leiden tot een verkorte hbo-opleiding journalistiek of journalistiek en voorlichting. Een ander voorbeeld is de veronderstelde verwantschap tussen de mbo-opleiding bouwkunde en de hbo-opleiding autotechniek. De lijst in het ontwerp-HOOP veronderstelt dat bijna alle opleidingen verwant zijn en dat derhalve bij een overstap naar het hbo in de meeste gevallen, circa 85 procent, een verblijfsduur van drie in plaats van vier jaar redelijk is. Onderzoek van het Landelijk InformatieCentrum Aansluiting VO HBO (LICA) naar doorstroming geeft echter aan dat hooguit 21 procent van de opleidingen verwant is. Onder verwantschap tussen mbo- en hbo-opleidingen wordt daarbij verstaan een inhoudelijke overeenkomst tussen mbo- en hbo-opleidingen die de mogelijkheid biedt tot verkorting van de verblijfsduur in het hbo tot drie jaar, onder behoud van de hbo-standaard (deze verkorting komt
3 Eigenlijk zou gesproken moeten worden van een drievoudige kwalificatie. Het mbo bereidt namelijk voor op verder studeren, op de arbeidsmarkt én op maatschappelijk functioneren. 4 De ‘Lijst verwante opleidingen mbo-hbo’ is opgenomen als bijlage III bij het ontwerp-HOOP 1998.
8
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
overeen met een aantal vrijstellingen in de omvang van 42 studiepunten). Niet verwant is 44 procent, en 35 procent is wellicht op termijn verwant. Daarnaast blijkt dat de door hbo-instellingen aangeboden versnelde programma’s slechts door een zeer beperkt deel van de mbo’ers succesvol wordt afgerond, de meesten stappen na enige tijd weer over naar een vierjarig programma5. Ten aanzien van de doorstroom geeft de Inspectie van het Onderwijs aan dat de rendementscijfers van de mbo-instroom in het hbo een wisselend beeld laten zien. Wat de verbetering van de doorstroming en de verkorting van het studietraject betreft constateert de Inspectie dat er door alle sectoren heen serieuze maatregelen worden genomen en dat er signalen zijn die erop wijzen dat resultaten geboekt kunnen worden die zeer dicht komen in de buurt van de gestelde doelen; studietrajectverkorting en/of betere doorstroming6. De raad heeft naar aanleiding van de voornemens voor een verkorte hbocursusduur in het HOOP 1996 uitgesproken dat hij het betreurt dat het ontwerp-HOOP maatwerk afwijst en kiest voor een starre, uniforme cursusduurverkorting teneinde te bezuinigen op de bekostiging maar vooral op de studiefinanciering7. Ook in het ontwerp-HOOP 1998 is, gezien de verwantschapslijst, geen sprake van maatwerk. De raad herhaalt daarom hier zijn pleidooi om verkorte hbo-opleidingen slechts te stimuleren als dit op onderwijskundige gronden verantwoord is. In zo’n zevenjarig traject moeten brede vormende elementen, die met name voor bepaalde doelgroepen relevant zijn, gehandhaafd worden, omdat anders slechts kortetermijnwinst wordt geboekt en aan de brede, maatschappelijke vorming afbreuk wordt gedaan. De lijst van verwante opleidingen zoals opgenomen in het HOOP 1998 vormt volgens de raad geen deugdelijke basis om te komen tot een verkorting van hbo-opleidingen. De raad meent dat de LICA-lijst en de initiatieven van het platform beroepsonderwijs8 – waarin HBO-raad, BVE-raad en de Stichting Centraal Orgaan van de Landelijke Opleidingsorganen in het bedrijfsleven (COLO) samenwerken – om te komen tot een betere aansluiting mbo-hbo en meer in het bijzonder tot zevenjarige leerwegen mbo-hbo, een beter uitgangspunt vormen. Voor de raad betekent dit niet dat alle leerlingen binnen het mbo en het hbo hetzelfde traject hoeven te doorlopen.
5 LICA , Rapport Verwantschap mbo-hbo opleidingen, (uitgevoerd in opdracht van HBO-raad, BVE-raad en COLO), Enschede, juni 1997. 6 Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 1996, Den Haag 1997, pp. 165-169. 7 SER-advies HOOP 1996, op.cit., p. 11. 8 Zie HBO Flitsen in HBO Journaal, oktober 1997, p. 2.
9
De raad vreest dat de verkorting van de cursusduur en daarmee de verzwaring van de studie die samenhangt met de lijst van verwante opleidingen een negatieve uitwerking zal hebben op de doorstroom van mbo naar hbo terwijl doorstroming juist wordt beoogd. Daarenboven vreest de raad dat een cursusduurverkorting negatief zal uitwerken op de mogelijkheden voor een aantal groepen om het hbo met succes af te ronden, zoals: allochtonen, mto’ers en praktisch ingestelde leerlingen. Er zullen ook problemen te verwachten zijn bij ‘laatbloeiers’, die in het mbo nog niet hebben kunnen anticiperen op doorstroming naar het hbo, maar wel recht hebben op toegang tot het hbo. De raad wil dan ook naast een driejarig hbo-traject nadrukkelijk een vierjarig traject gehandhaafd zien. In het HOOP is veel plaats ingeruimd voor beleid dat de belangstelling voor bèta- en technische opleidingen in het hoger onderwijs moet bevorderen. De cursusduurverkorting bij doorstroom mbo-hbo zal echter afbreuk doen aan de keuze voor techniek. Zo is in de laatste jaren ervaring opgedaan met het aanbieden van driejarige hto-programma’s voor mto’ers die een adequate vooropleiding hebben doorlopen. Daarbij is gebleken dat de meeste exmto’ers na enige tijd toch overstappen naar het vierjarige programma. Verder bestaat in het hto de vrees dat de mto’er, door de nieuwe eindtermen, een grotere achterstand oploopt ten opzichte van havo- en vwo’ers terwijl er in het driejarige programma geen ruimte zal zijn om die achterstand te compenseren. Naar verwachting zal slechts een klein deel van de mto-instroom het hto in drie jaar kunnen doen, terwijl van de rest door de druk van het zware programma een groot deel zal moeten afhaken. Daarnaast is de verwachting dat het zwaardere programma afschrikwekkend zal werken op de doorstroom9. De raad vreest dat de cursusduurverkorting niet zal bijdragen aan een toenemende keuze voor bèta en techniek maar daarentegen de, reeds jarenlang, dalende belangstelling voor deze opleidingen nog verder zal doen dalen.
2.3
Allochtonen en hoger onderwijs
In het HOOP wordt geconstateerd dat de deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs laag is. In het hbo bedraagt deze deelname (aandeel in het totaal aantal studenten) circa vier procent en in het wo ongeveer twee procent. Ter vergelijking, het aandeel van allochtonen in de leeftijdsgroep
9 Zie LICA, Rapport Verwantschap MBO-HBO-Opleidingen, op.cit., pp. 35 en 36.
10
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
17-25 jaar bedroeg 8,4 procent in 1996. Het HOOP vraagt meer aandacht voor de doorstroom van allochtonen naar het hoger onderwijs en voor de positie van allochtone studenten in het hoger onderwijs. De raad onderschrijft de vraag om meer aandacht voor de positie van deze studenten, ook om het onderwijsrendement van deze groep te verbeteren. Voor zover allochtone studenten speciale begeleiding behoeven zou dit onderdeel moeten uitmaken van de ‘kwaliteit van het onderwijs’. De kwaliteit van het onderwijs betekent daarbij ook dat er ruimte is voor eindtermen en curriculumonderdelen op het maatschappelijk-culturele vlak. Ook is meer aandacht nodig voor intercultureel onderwijs en schoolbeleid. De raad wijst erop dat de doorstroom van allochtonen naar het hoger onderwijs vanuit havo en vwo niet het ‘echte’ probleem is. De naar verhouding geringe deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs wordt voornamelijk verklaard door de geringe deelname van allochtonen aan het havo en vwo10. Het echte probleem is dan ook de geringe deelname van allochtonen aan deze schooltypen. Van de leerlingen in havo en vwo is slechts 4 respectievelijk 2,6 procent allochtoon. Om te komen tot meer deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs is het dan ook van belang deelname aan het op het hoger onderwijs voorbereidende onderwijs te vergroten. Naast havo en vwo en vanzelfsprekend het basisonderwijs, speelt ook het mbo daarbij een belangrijke rol. Het feit dat blijkt dat momenteel allochtone mbo’ers in het hbo vooral in het eerste jaar studievertraging oplopen baart zorgen11. De raad wijst er in dit verband met nadruk op dat verkorting van het studietraject bij doorstroom mbo-hbo de positie van allochtone mbo’ers in het hbo verslechtert en dat het aantal allochtonen dat met succes een hbo-opleiding afrondt negatief zou kunnen worden beïnvloed12.
2.4
Vrouwen en hoger onderwijs
Het HOOP wijst erop dat de deelname van vrouwen aan het hoger onderwijs weliswaar vrijwel gelijk is aan die van mannen, maar dat de studiekeuze (nog) sterk verschilt. Verder is de deelname van vrouwen aan hogere functies in het hoger onderwijs bijzonder laag.
10 11 12
Ontwerp-HOOP 1998, op.cit., p. 19. Zie Jeroen Gommers, Allochtone MBO-ers in het HBO: gevolgen van de verblijfsduurdifferen-tiatie, Utrecht (Forum) 1997. Tweede Kamer, Brief van de minister van OCenW, vergaderjaar 1996-1997, 25000 VIII, nr. 115.
11
De studiekeuze van meisjes en vrouwen weerspiegelt (sterk) traditionele patronen; zij zijn sterk vertegenwoordigd in de ‘zorgsectoren’ en slecht vertegenwoordigd in de ‘harde’ techniek en economische sectoren. De raad heeft eerder uitgesproken dat hij een dergelijk traditioneel keuzepatroon van meisjes/vrouwen en jongens/mannen ongewenst vindt. Het veranderen van keuzepatronen vergt echter veel tijd en dient idealiter ver voor de richtingkeuze in het hoger onderwijs aan te grijpen; reeds in het basisonderwijs zou er een start mee moeten worden gemaakt. Loopbaanoriëntatie en -begeleiding bieden mogelijkheden tot horizonverbreding en kan zo jongens en meisjes zicht geven op nieuwe mogelijkheden en daarmee bevorderen dat niet-traditionele keuzen worden gemaakt13. Ook adviseert de raad naast integratie van emancipatiedoelstellingen in het generieke beleid, het voeren van specifiek beleid. Hierbij valt te denken aan een streefcijfersystematiek zoals voorgesteld door de Stichting Vrouwen en hoger technisch onderwijs (VHTO)14. Een meer specifiek probleem vormt de geringe belangstelling van vrouwen voor technische studierichtingen. Dit hangt voor een deel samen met de beeldvorming over vrouwen en techniek. Een beeld dat weer bevestigd wordt door het geringe aantal vrouwen dat werkt bij de technische studierichtingen en waardoor er nauwelijks sprake kan zijn van een voorbeeldfunctie van vrouwelijke docenten. Zonder het keuzeprobleem te willen versmallen tot een kwestie van personeelssamenstelling, meent de raad dat een groter aandeel van (hoger) vrouwelijk personeel in de technische studierichtingen en in het hoger onderwijs in het algemeen een bijdrage kan leveren aan een evenwichtigere studiekeuze. De raad is met het HOOP van mening dat een meer evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen in (hogere) functies primair de verantwoordelijkheid is van universiteiten en hogescholen. De overheid kan aan dit proces, dat voor een deel de uitvoering is van de Wet evenredige vertegenwoordiging (WEV), een bijdrage leveren door zorg te dragen voor een goede monitoring en door het belonen van resultaten15. In dit verband ondersteunt de raad van harte het initiatief om te komen tot een Hoger Onderwijs Emancipatieprijs in het kader van de stimulering van de instroom van vrouwen in de bèta- en technische opleidingen.
13 14 15
SER-advies Onderwijsemancipatiebeleid, publicatienr. 97/08, Den Haag 1997, pp. 42 en 50. Zie bijvoorbeeld: ‘Veel meer vrouwen moeten doordringen tot technisch hbo’ in Uitleg, 29 oktober 1997, pp. 30 en 31. In dit kader kan gewezen worden op de Sapienta, een prijs bedoeld voor besturen en instel-lingen die door gericht beleid een evenredige deelname van vrouwen en mannen in manage-mentposities bevorderen. De prijs wordt per sector (po, vo en bve) uitgereikt. Zie Uitleg, 4 december 1996.
12
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
Het HOOP bevat de suggestie dat door het creëren van mogelijkheden voor het werken in deeltijd in hogere functies mogelijk op kortere termijn meer ruimte ontstaat voor werving van vrouwen in hogere functies. Dit kan, zo meent de raad, een eerste stap zijn om vrouwen te werven voor hogere functies. Daarnaast beveelt de raad ook aan te zoeken naar (betere) mogelijkheden voor het personeel in het hoger onderwijs om werk- en zorgtaken te combineren. Ten slotte mist de raad in het HOOP aandacht voor de rol die het hoger onderwijs kan spelen bij het behoud van employability van vrouwen tijdens de loopbaanonderbreking. In zijn advies Onderwijsemancipatiebeleid heeft de raad aandacht gevraagd voor het gegeven dat nog steeds veel vrouwen hun loopbaan voor langere of kortere tijd onderbreken voor het verrichten van zorgtaken. De raad acht het van belang dat, gezien de doelstelling van het vergroten van de arbeidsparticipatie en van de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, deze vrouwen na verloop van tijd weer in het arbeidsproces worden opgenomen. De employability van deze categorie vrouwen moet zo meent de raad onderdeel van beleid worden16. Het hoger onderwijs kan hierin een rol spelen door het vormgeven van trajecten voor herintredende vrouwen.
2.5
Beter afstemmen op maatschappelijke eisen
Het HOOP neemt als uitgangspunt dat – wil het hoger onderwijs zijn maatschappelijke functie optimaal vervullen – het noodzakelijk is dat de curricula in het hoger onderwijs en de onderzoeksprogramma’s van de universiteiten zich kenmerken door een sterke maatschappelijke oriëntatie. Het HOOP noemt het daarbij van belang dat onderwijs en onderzoek het vermogen om te reageren op geluiden uit de samenleving verder versterken en dit vertalen in een verbetering van de beroepsvoorbereiding van studenten. In het HOOP wordt vervolgens een pleidooi gehouden voor het versterken van leren en werken in het hoger onderwijs. De raad wil bij deze insteek van het HOOP een aantal kanttekeningen maken. Zo worden de ‘maatschappelijke eisen’ nauwelijks gespecificeerd in het HOOP terwijl ook niet wordt aangegeven waar universiteiten en hogescholen tekortschieten. Wel wordt vervolgens een zeer specifieke oplossing aangedragen. De raad adviseert de minister om de ‘maatschappe-
16
SER-advies Onderwijsemancipatiebeleid, op.cit., pp. 54-56.
13
lijke eisen’ beter in kaart te brengen evenals de knelpunten in de afstemming tussen het hoger onderwijs en deze maatschappelijke eisen. Vervolgens zal er een proces op gang gebracht moeten worden om deze afstemming te verbeteren. De raad wil in dit kader ook wijzen op het feit dat studenten steeds minder kansen krijgen zich cultureel en maatschappelijk te ontwikkelen. De druk om in vier jaar de studie af te ronden en de effecten van de prestatiebeurs maken van studenten ‘puntenjagers’, die nog nauwelijks oog hebben voor bredere maatschappelijke ontwikkelingen. De raad wil het beter afstemmen op maatschappelijke eisen breed beschouwen en niet versmallen tot dualisering. Hij vraagt hierbij ook aandacht voor verbetering van de informatie over de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, de verbetering van de beroepsoriëntatie, de verbetering van de stages tijdens de studie en voor het in dialoog met maatschappelijke groeperingen verbeteren van de curricula. Terzake van het belang van curriculumaanpassing en beroepsoriëntatie en beroepsvorming gaat het HOOP volgens de raad voorbij aan de bestaande ontwikkelingen en inspanningen op dat terrein: enkel de bijdrage die duaal onderwijs hieraan kan leveren wordt belicht. De raad wijst erop dat de eindtermen van de (gevisiteerde) opleidingen in wo en hbo over het algemeen als relevant en bij de tijd worden gekwalificeerd door de visitatiecommissies en dat bovendien bij de instellingen de wil tot verandering en verbetering aanwezig is17. Over de invulling en actualisering van curricula vindt reeds afstemming op eisen van de beroepspraktijk plaats bijvoorbeeld door overleg tussen de instellingen en werkgevers onder meer in werkveldcommissies en RCO-adviesgroepen. De raad bepleit dat deze contacten worden uitgebreid (meer studierichtingen), dat via meerdere kanalen representatieve deskundigen uit de praktijk worden geworven (werkgeversorganisaties, beroepsverenigingen, alumniorganisaties, werknemersorganisaties) en dat, op nationaal niveau, deze contacten zowel in het hbo als vooral in het wo op een meer structurele en systematische wijze worden gebruikt ten behoeve van curriculumaanpassingen. Dit moet leiden tot een transparant opleidingenaanbod, dat relevant en doelmatig is voor het bedrijfsleven en de student. De raad acht dus vervolgstappen nodig op de reeds uitgevoerde reductie en registratie van de opleidingen in de vorm van een voortdurende dialoog tussen partijen. De raad is zich met het HOOP bewust van het belang van beroepsoriëntatie en beroepsvorming. Goed inzicht in de beroepen waarvoor een opleiding wordt gevolgd kan wellicht teleurstellingen die resulteren in voortijdige
17
Inspectie van het Onderwijs, Onderwijsverslag over het jaar 1996, p. 133 e.v.
14
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
uitval voorkomen, terwijl een goede beroepsvorming een betere instap op de arbeidsmarkt mogelijk maakt. Voorlichting, met inschakeling van de mogelijkheden van de nieuwe media, intensivering van kennismakingsstages in de beginperiode van de studie en verdergaande verbetering van de kwaliteit van de stages kunnen de beroepsoriëntatie verbeteren. De beroepsvorming is, zo meent de raad, gebaat bij goede en actuele curricula en bij relevante en goed begeleide stages terwijl ook duaal onderwijs een bijdrage kan leveren. Bij een beroepsoriëntatie hoort ook dat studenten arbeidsmarktaspecten bij hun studiekeuze (kunnen) betrekken. De raad bepleit dan ook dat bij voorlichting aan aankomende studenten een zo objectief mogelijk inzicht wordt gegeven in de arbeidsmarktperspectieven van de verschillende opleidingen. Voor het hoger beroepsonderwijs kunnen hiervoor de gegevens uit de HBOmonitor goed worden gebruikt18. De reeds bestaande keuzegids voor studenten zou meer objectieve informatie moeten bevatten. Naast de net genoemde arbeidsmarktperspectieven zou ook de kwaliteit en studeerbaarheid in beeld gebracht kunnen worden, zo kan het aantal spijtoptanten worden teruggebracht. Een dergelijke keuzegids is ook voor het bedrijfsleven interessant. Bij een goede afstemming van het hoger onderwijs op maatschappelijke eisen hoort ook informatieoverdracht op het niveau van de individuele docent. Contacten tussen school en bedrijfsleven dienen te worden geïntensiveerd. Er zijn reeds interessante vormen van samenwerking ontstaan, in de vorm van docentenstages, gastlessen, detachering enzovoorts. Deze kunnen beter en breder worden geïmplementeerd en zo nodig worden gefacilieerd.
Duaal hoger onderwijs
2.6
Zoals hiervoor is aangegeven bepleit het HOOP een intensivering van de dualisering van het hbo en wordt de introductie van duale opleidingen in het wo voorgestaan teneinde het hoger onderwijs beter af te stemmen op maatschappelijke eisen. 2.6.1
Hoger beroepsonderwijs
Over de combinatie van leren en werken in het hoger beroepsonderwijs (bijvoorbeeld co-op onderwijs en MKB-route) heeft de raad al eerder positief
18
Zie bijvoorbeeld ook SER-advies Sociaal-economisch beleid 1996-2000, publicatienr. 96/05, 1996, p. 175.
Den Haag
15
geadviseerd19. Daarbij stelde hij echter wel een aantal voorwaarden, die ook gelden voor nieuwe initiatieven op dit terrein: – de duale opleidingen moeten volwaardige hbo-opleidingen zijn waarin alle kernkwalificaties worden behaald en de studielast gelijk is aan de voltijdvariant; – de begeleiding moet goed geregeld zijn; – de afspraken over werkend leren moeten niet alleen met individuele bedrijven maar bij voorkeur ook met brancheorganisaties worden gemaakt. Als aan deze voorwaarden is voldaan kunnen duale opleidingen een belangrijke aanvulling vormen op het onderwijsaanbod van hbo-instellingen. Ze kunnen een bepaalde groep studenten een betere kans bieden op het succesvol afronden van de studie (en eventueel op het verwerven van een baan en op het beperkt houden van de studieschuld). Duale opleidingen bieden de instellingen een goede mogelijkheid het curriculum af te zetten tegen en af te stemmen op de praktijk en ze vormen voor bedrijven een mogelijkheid hbo’ers te werven en een relatie op te bouwen met onderwijsinstellingen. De raad waarschuwt er echter voor duaal leren te gebruiken om bezuinigingen in te boeken (door een verkleining van het aantal studentjaren en/of studiebeurzen). Voor bedrijven zal de conjunctuur een rol spelen in de belangstelling voor deze trajecten, waardoor het aanbod aan ‘duale’ arbeidsplaatsen zal fluctueren. Voor studenten zal naast onderwijsinhoudelijke overwegingen ook de arbeidsmarkt een rol spelen in de keuze voor duaal onderwijs zodat ook de vraag naar duaal onderwijs zal fluctueren. Dat betekent dat er altijd een volwaardig voltijdstraject naast zal moeten blijven bestaan. Bij het aanbieden van duaal onderwijs dient de, onderwijskundige, meerwaarde van een combinatie van leren en werken centraal te staan.
Beroepsbegeleidende leerweg Een mbo-diploma geeft toegang tot het hbo. Dit geldt ook voor een diploma dat verworven is via de beroepsbegeleidende leerweg. In het HOOP wordt gesteld dat een goede aansluiting tussen mbo en hbo ook deze leerlingen perspectief op een hbo-kwalificatie moet bieden. Dat vraagt een goede aansluitende vervolgopleiding in het hbo. Hiertoe zal, zo meldt het HOOP (p. 23),
19
Bij co-op leren is er na een voltijds eerste jaar sprake van afwisselend leren op school en werken (veelal in periodes van een half jaar). Bij de MKB-route wordt het laatste jaar van de opleiding in maximaal drie jaar afgerond in een leren-en-werken-traject terwijl de student/werknemer een functie heeft in het MKB. In de hbo-verpleegkunde is onlangs via in-service opleidingen een leren-werken variant geïntroduceerd. Daarnaast kent het hbo (pabo) de ‘leraar-in-opleiding’. Hierbij is sprake van een versterkte stageperiode of van een werknemerschap met een onder-wijs-arbeidsovereenkomst.
16
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
een aantal pilots in de aansluiting hbo en leerlingwezen worden opgezet in overleg met de Stichting COLO. De raad is er voorstander van dat ook deelnemers aan het leerlingwezen een mogelijkheid wordt geboden op aansluitend hoger onderwijs. Hoger onderwijs waarbij leren en werken gedurende de gehele opleiding worden gecombineerd is, gelet op de achtergrond en de inkomenspositie van de studenten, voor deze doelgroep een voor de hand liggende optie. De eerder genoemde voorwaarden voor duaal onderwijs dienen echter, zo meent de raad, ook voor deze speciale vorm van duaal hoger onderwijs te gelden.
Fiscale faciliteit Voor werkgevers bestaat een fiscale faciliteit bij het in dienst nemen van een hbo’er in een duaal traject (deze geldt in een deel van de technischcommerciële sector20, per 1 januari 1998 is de faciliteit uitgebreid naar de verpleegkunde opleidingen). Deze faciliteit is echter beperkt tot lonen van student-werknemers die niet hoger zijn dan 130 procent van het minimumloon. De raad meent dat deze grens geen rekening houdt met het niveau van de betrokken student-werknemers (vaak mbo-gediplomeerd) en de daarbij behorende inschaling (CAO). De faciliteit zal daardoor in veel gevallen niet gebruikt kunnen worden en daarmee slechts op papier een stimulerende maatregel zijn. De raad bepleit daarom deze 130-procentsgrens te laten vervallen. Daarenboven meent de raad dat de faciliteit ten minste dient te gelden voor de gehele technisch-commerciële sector en dat uitgaande van een stimulering van het hele spectrum van duale opleidingen in het hoger onderwijs, de faciliteit voor alle bedrijven en instellingen zou moeten openstaan. 2.6.2
Universitair onderwijs
Ook aan de universiteiten zou, zo bepleit het ontwerp-HOOP 1998, een combinatie van leren en werken voor studenten mogelijk moeten worden. Als argumenten voor duaal wetenschappelijk onderwijs worden genoemd: versterking van de oriëntatie op de arbeidsmarkt, het belang van goede beroepsvoorbereiding, verder ontwikkelen van sociale vaardigheden, behoefte
20
De faciliteit geldt niet voor de gehele technisch-commerciële sector. Ingenieursbureaus, makelaarskantoren en architectenbureaus bijvoorbeeld kunnen er geen gebruik van maken. Dit geldt voor alle bedrijven die vallen onder de SBI-codes 47.1 en 47.2.
17
aan financiële zelfstandigheid bij studenten, verbetering van de kwalitatieve aansluiting (bèta en techniek) en verbetering van de kwantitatieve aansluiting op de arbeidsmarkt. De raad is niet overtuigd door de argumenten die in het ontwerp-HOOP worden aangevoerd voor duaal onderwijs. Hij mist bovendien aandacht voor de verschillen tussen hbo en wo: het wo is vooral gericht op het verwerven van kennis en het eigen maken van methodes, het hbo is vooral gericht op de beroepsmatige toepassing van verworven kennis. Daarenboven lijkt dualisering wel een erg drastische maatregel om te komen tot een verbetering van de beroepsoriëntatie, sociale vaardigheden en de financiële zelfstandigheid van studenten. Duaal onderwijs in bèta- of technische vakken kan volgens het ontwerpHOOP een bijdrage leveren aan de verbetering van de kwalitatieve aansluiting. De raad steunt het streven naar betere kwalitatieve aansluiting en maatschappelijke verankering van studies, maar acht daarvoor een aanpak in het onderwijs zelf het meest effectief. Verbeteringen in het curriculum kunnen en worden ook bewerkstelligd door contacten met het relevante bedrijfsleven (zie ook 2.5), contractonderzoek en -onderwijs, gasthoogleraren, versterking van de stagecomponent, toespitsing via keuzevakken op de praktijk, praktijkgerichte afstudeeropdrachten enzovoorts. Daarbij is de raad van mening dat de inspanningen van de universiteiten versterkt kunnen en moeten worden. Dat duaal onderwijs ook een bijdrage zou kunnen leveren aan kwantitatieve aansluitingsproblemen wordt naar de mening van de raad niet voldoende duidelijk gemaakt. Als mogelijkheid om te komen tot duaal onderwijs noemt het HOOP het naar voren halen van postdoctorale opleidingen. Daarbij lijkt eraan te worden voorbij gegaan dat een afgeronde opleiding veelal een voorwaarde is om het desbetreffende beroep te kunnen of mogen uitoefenen. Ondanks de scepsis van de raad wil hij duale opleidingen als experiment aan de universiteiten niet op voorhand uitsluiten. De initiatieven voor deze experimenten moeten zowel kunnen uitgaan van de universiteiten als van het bedrijfsleven en/of de overheid. De duale leerwegen zullen ontwikkeld moeten worden onder verantwoordelijkheid van de universiteiten. Daarbij moet, zo meent de raad, sprake zijn van een volwaardige wetenschappelijke opleiding en de duale opleiding moet kunnen rekenen op de steun van het bedrijfsleven dat veel studenten van de desbetreffende opleidingen te werk stelt en van de relevante beroepsgroepen.
18
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
2.6.3
Algemeen
Onderwijsarbeidsovereenkomsten In het ontwerp-HOOP wordt niet ingegaan op de arbeidsmarkt voor de student-werknemers. Met betrekking tot stages kan worden gesteld dat deze tot verdringing kunnen leiden. Dit effect zal beperkt blijven zolang er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en er dus in beginsel sprake is van boventalligheid. Als duaal onderwijs meer betekenis krijgt zal de verdringing echter een substantiële omvang kunnen aannemen; de betrokken studenten zullen dan immers niet meer boventallig zijn. Bovendien zal de toch beperkte markt voor dit soort arbeidsplaatsen onder druk komen te staan. Mede daardoor kunnen onaanvaardbare wachttijden in de loop van de studie het gevolg zijn. Als hbo en wo met te veel inzet in dezelfde vijver vissen kan dit nadelig uitwerken op de ontwikkeling van de duale onderwijsprogramma’s. Regelgeving en duaal hoger onderwijs Studenten die een duaal traject volgen zullen meestal na een langere periode dan bij voltijdonderwijs afstuderen. Een verlenging van de huidige diplomatermijn van zes jaar met één jaar ligt dan ook in de rede. De raad meent dat de eisen die worden gesteld aan een verlenging van de diplomatermijn met een jaar niet te stringent moeten zijn om te voorkomen dat een hoger risico op studieschuld duaal onderwijs op achterstand zet. De raad bepleit ook andere onderwijsregelgeving af te stemmen op het duale onderwijs.
2.7
Bèta en techniek
De geringe belangstelling voor bèta- en technische vakken aan hbo en universiteit leidt al vele jaren tot zorg over het arbeidsaanbod van deze beroepsbeoefenaren en onderzoekers. Ook de raad heeft al eerder over deze problematiek geadviseerd. Geconstateerd is en kan worden dat er vele mogelijke oorzaken zijn voor deze geringe belangstelling, waarbij de al dan niet op waarheid berustende opvattingen van de aankomende studenten van groot belang zijn. Genoemd kunnen worden: vakinhoud, studiebelasting, het imago van de studierichtingen, het risico op studieschuld, de didactiek van de vakken, de samenstelling van het personeel van de opleidingen (weinig vrouwen), de arbeidsmarktpositie van bèta- en technisch opgeleiden ten opzichte van afgestudeerden van andere richtingen, de maatschappe-
19
lijke status van de beroepen, carrièreperspectieven, mogelijkheden tot deeltijdwerk in de verschillende beroepsvelden enzovoorts21. Een deel van deze aspecten raakt in het bijzonder de sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de bèta- en techniekstudenten. In zijn recente advies over het onderwijsemancipatiebeleid heeft de SER in dit verband een aantal aanbevelingen gedaan22. Genoemd kunnen worden het richten van de aandacht op opleidingen die technische en dienstverlenende vaardigheden omvatten en die voor meisjes makkelijker toegankelijk blijken, het combineren van propedeuses, bevorderen van probleemgestuurd onderwijs en projectonderwijs. Het is echter niet alleen van belang dat meer meisjes, en overigens ook alfa- en gamma-georiënteerde jongens, een technische opleiding gaan volgen. Het is ook van de grootste betekenis dat zij na het voltooien van hun opleiding in de techniek aan de slag gaan, terwijl helaas uit de HBO-monitor blijkt dat er meer technisch-gediplomeerde vrouwen werkloos zijn dan mannen. Om bij een niet-traditionele keuze de overgang van school naar bedrijf te vergemakkelijken is een vorm van nazorg vanuit de opleiding of een mentorschap van een ervaren beroepsbeoefenaar van binnen of buiten het bedrijf aan te bevelen. MELLOW is een voorbeeld van een mentorproject voor vrouwelijke ingenieurs, studenten in het hoger technisch onderwijs en voor meisjes in het havo en vwo23. Uit deze, niet volledige, opsomming van zowel oorzaken als mogelijke oplossingen blijkt dat het verbeteren van de belangstelling voor bèta en techniek, die overigens tussen richtingen sterk verschilt, de inzet vraagt van meerdere partijen: universiteiten, hogescholen, overheid, beroepsgroepen, bedrijfsleven en individuele bedrijven. De activiteiten dienen ook daadwerkelijk gericht te worden op veranderingen in de technische opleidingen en in het bedrijfsleven zelf. De raad ondersteunt dan ook de brede aanpak die het HOOP voorstaat. Ook staat hij positief tegenover het opzetten van een stimuleringsorganisatie bètatechniek. De raad wijst er ten overvloede op dat het ombuigen van de nu al jaren tanende belangstelling een kwestie zal zijn van lange adem. Bestaande plannen, zoals het Actieplan techniek van de HBO-raad, moeten
21
22 23
Zie bijvoorbeeld de SER-adviezen HOOP 1992, op.cit., p.25 en 26 en HOOP 1994, op.cit., p. 35 e.v. Zie ook: ‘Het establishment houdt tekort aan bèta’s in stand’ interview met J.G.F. Veldhuis in Maatschappij Belangen, juni/juli 1997, pp. 7-9. Hierbij zij aangetekend dat posities in de tijd veranderen. Zo zijn ten opzichte van de waarnemingen in de hier genoemde adviezen de arbeidsmarkt- en salarispositie van technici verbeterd. SER-advies Onderwijsemancipatiebeleid, op.cit., p. 56 e.v. MELLOW is een Europees project. In Nederland wordt het gecoördineerd door de Stichting Vrouwen en technisch hoger onderwijs (VHTO).
20
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
ingepast worden in nieuwe initiatieven om te voorkomen dat de uitvoering vertraagd wordt.
2.8
Hoger agrarisch onderwijs
Het ontwerp-HOOP stelt dat het voor de versterking van het hoger agrarisch onderwijs (hao) noodzakelijk is dat de zes instellingen een meer bindende vorm van samenwerking aangaan om een betere uitgangspositie te creëren voor de toekomstige rol in het landbouwkennissysteem. Een versterking van het hoger agrarisch onderwijs is nodig vanwege het teruglopende aantal studenten die de kleinschaligheid van de hao-opleidingen doen toenemen. Dit brengt de opleidingen in gevaar. De raad vindt de agrarische sector in Nederland van groot belang en wil verlies van kennis op dit gebied voorkomen. Daarom onderschrijft hij dat, overeenkomstig het kabinetsstandpunt over de aanpassing van de LNV-kennisinfrastructuur, er een meer bindende samenwerking tussen de zes instellingen van het hoger agrarisch onderwijs tot stand zal worden gebracht. Gelet op het belang van de versterking van het hao en ten behoeve van het behoud van een goede regionale spreiding, zal ook de samenwerking met de multisectorale hogescholen in de regio moeten worden bevorderd.
2.9
Studeerbaarheid
Een van de kwaliteitsaspecten van hogescholen en universiteiten is de studeerbaarheid. Eerder heeft de raad uitgesproken dat het verbeteren van de studeerbaarheid onlosmakelijk verbonden is aan en een voorwaarde is voor het aanvaardbaar zijn van een beleid waarin de nadruk wordt gelegd op selectie en verwijzing24. De Inspectie van het Onderwijs constateert in het Onderwijsverslag over het jaar 1996 dat in een groot aantal instellingen de wil tot verbetering van studeerbaarheid ruimschoots aanwezig is, maar dat de daadwerkelijke veranderingen slechts met moeite van de grond komen en tevens dat de signalen over de bewegingloosheid van universiteiten toenemen in aantal en ernst25. In het rapport Studeerbaarheid in het hoger onderwijs 1997 constateert de Inspectie dat de instellingen tal van maatregelen hebben genomen en nog nemen om de studeerbaarheid van de opleidingen te verbeteren maar dat verbetering nog op tal van plaatsen mogelijk is. Ook meent de Inspectie dat
24 25
SER-advies HOOP 1996, op.cit., p. 14. Onderwijsverslag over het jaar 1996, op.cit., p. 142.
21
de programma’s nog te weinig uitnodigen tot actief studeergedrag van studenten. Met betrekking tot de bevordering van deelname aan bèta- en technische studies is de bevinding van de Inspectie interessant dat de bètaopleidingen in het wo momenteel slecht studeerbaar zijn vanwege een hoge studielast26. De raad vindt deze ontwikkeling rond de studeerbaarheid zorgelijk. Hij is van oordeel dat een beleid gericht op sneller studeren door cursusduurverkorting, inperking van de studiebeurs, selectie en verwijzing een pendant moet hebben in de verbetering van de studeerbaarheid. Het ontwerp-HOOP doet naar zijn mening niet voldoende recht aan de problematiek van de studeerbaarheid. De raad meent dat juist op dit terrein initiatieven van de minister op hun plaats zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de waardering van de prestaties op het gebied van onderwijs (in het wo) en de vergroting van de aandacht voor de interne kwaliteitszorg met inbegrip van studeerbaarheid27. Daarenboven adviseert de raad de minister de ontwikkelingen rond het studentenstatuut kritisch te volgen en de rechten van de individuele studenten hierbij te waarborgen.
2.10
Kwaliteitszorg
In het ontwerp-HOOP wordt melding gemaakt van het voorstel van de hogescholen voor versterking van de kwaliteitszorg. In dat kader stelt de HBORaad een systeem voor van accreditering door een onafhankelijke beoordelingsinstantie. De minister is van oordeel dat accreditering een interessante manier kan zijn om het huidige stelsel verder te ontwikkelen. Hij meent dat door een experiment met twee opleidingen kan worden beproefd in hoeverre accreditering tegemoet komt aan de geformuleerde eisen voor kwaliteitszorg. In het experiment komt de accreditering niet in plaats van de visitatie maar ernaast. Voor de opleidingen zou dit een verdubbeling van de belasting betekenen omdat het onderzoek ten behoeve van accreditering sterke verwantschap zal vertonen met visitatie. De raad vindt zo’n stelsel van dubbele beoordeling ongewenst. Ook de raad is van oordeel dat accreditering een bijdrage kan leveren aan de kwaliteitszorg in het hoger onderwijs. Hij denkt echter dat met het beperkte experiment dat de minister wil toestaan accreditering niet van de grond zal
26 27
Inspectie van het Onderwijs, Studeerbaarheid in het hoger onderwijs 1997, Utrecht, oktober 1997. Ontleend aan een opsomming van verbeterpunten door de Inspectie in Studeerbaarheid in het hoger onderwijs 1997, op.cit., p. 45.
22
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
komen. De raad acht twee opleidingen te weinig om een nieuw beoordelingssysteem te ontwikkelen terwijl de dubbele belasting, door de voortzetting van visitatie, opleidingen kan afschrikken. De raad bepleit dan ook, vanzelfsprekend met behoud van zorgvuldigheid, een ruimere mogelijkheid om accreditering te beproeven. Deze externe activiteiten op het gebied van kwaliteitszorg dienen samen te hangen met de interne inspanningen om de kwaliteit van het onderwijs te monitoren en te verbeteren. De instellingen dienen voldoende, ook financieel, in staat te worden gesteld om dit naar behoren uit te voeren. Kwaliteitszorg komt pas tot zijn recht wanneer verbetertrajecten mogelijk zijn. Daarbij kan worden aangetekend dat goede kwalitatieve voorzieningen, ook in het hoger onderwijs, alleen kunnen worden gewaarborgd indien voldoende goed personeel kan blijven worden aangetrokken.
2.11
Bekostiging van onderzoek
Inleiding In het ontwerp-HOOP 1998 wordt op verschillende plaatsen aandacht gevraagd voor de versterking van de publieke onderzoeksinfrastructuur28. Een belangrijk element daarin is het voornemen van de minister een verschuiving aan te brengen in de financiering van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. De minister wil de tweede geldstroom vergroten via een geleidelijke overheveling van circa 500 miljoen gulden uit de eerste geldstroom. De eerste geldstroom omvat thans 2,6 miljard gulden en wordt beheerd door de universiteiten. De tweede geldstroom (thans circa 300 miljoen gulden) wordt verdeeld door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO29). Door de overheveling stijgt het aandeel van het tweedegeldstroomonderzoek in het door de overheid bekostigde universitair onderzoek van zo’n 10 procent naar ruim 25 procent. De operatie zal gepaard gaan met een vernieuwing van de NWO. Het inhoudelijk kader waarop het voornemen is gebaseerd, is gegeven in het Wetenschapsbudget 199730. Het inhoudelijk kader Naar de opvatting van de minister zal Nederland zich meer en meer tot een kennissamenleving moeten ontwikkelen. Het toewerken naar een kennis-
28 29 30
Zie Ontwerp-HOOP 1998, p. 40, pp. 91-94 en de Voortgangsrapportage wetenschapsbeleid, 204. Ministerie van OCenW, Wetenschapsbudget 1997, Zoetermeer 1996, (persexemplaar) p. 46. Wetenschapsbudget 1997, in het bijzonder pp. 3-18 en pp. 45-55.
pp. 159-
23
intensieve samenleving definieert een aantal hoofdopgaven voor het wetenschapsbeleid voor de komende jaren namelijk31: – het maken van keuzen en het werken aan strategische bondgenootschappen, als eerste stap van een langetermijnstrategie voor investeringen gericht op kennis; – het waarborgen van een toppositie van Nederland op een aantal terreinen van wetenschap en technologie door condities te creëren voor excellent onderzoek en het behoud van toptalent; – het werken aan een steviger internationale inbedding van het onderzoek door onder meer samenwerking in EU-kader en met onze grenslanden en door het met andere landen afsluiten van strategische allianties; – het versterken van het draagvlak in de samenleving voor wetenschap en technologie. Het kwaliteitsaspect is door de minister onder meer uitgewerkt door een inzet op de vorming van toponderzoekscholen van internationale allure (de dieptestrategie) en door een kwalitatieve versterking van het stelsel van onderzoeksscholen in de breedte (breedtestrategie). Ten behoeve van de keuze van prioritaire onderzoeksgebieden en het creëren van draagvlak heeft de minister (in 1992) de Overlegcommissie Verkenningen ingesteld. De minister meldt dat het kabinet met genoegen heeft vastgesteld dat de wijze waarop het verkenningenproces zich heeft ontwikkeld bij veel partijen in de samenleving weerklank heeft gevonden. Het gevolg van deze werkwijze is dat onderzoekers en onderzoekinstellingen zo gesprekspartners worden van bedrijven, departementen en maatschappelijke organisaties32. Uit het ontwerp-HOOP 1998 blijkt dat de minister tevreden is met de kwaliteit van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek dat in de eerste geldstroom wordt verricht. Tevens geeft hij te kennen dat zijn ambities verder reiken. Naar zijn opvatting kan het (nog) beter en is de kwaliteit van het onderzoek gediend met een beoordeling van onderzoeksprojecten (en de besluitvorming omtrent de financiering ervan) op een hoger niveau dan universiteit of faculteit. Daarmee wordt de competitie op nationaal niveau bevorderd. De minister constateert tevens dat de beschikbare fondsen in de tweede geldstroom niet toereikend zijn om op alle prioritaire gebieden onderzoek van de grond te tillen. Bovendien wordt de doelstelling om het universitaire onderzoek meer te richten op maatschappelijke prioriteiten naar zijn opvatting op de meest zuivere manier gediend door overheveling van een be-
31 32
Wetenschapsbudget 1997, p. 12. Wetenschapsbudget 1997, pp. 16 en 18.
24
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
drag uit de rijksbijdrage voor de universiteiten naar de tweede geldstroom. Het bedrag van 500 miljoen is als een orde-van-grootte-bedrag geopperd, in lijn met de situatie in het omringende buitenland waar 25 tot 30 procent van het publieke onderzoeksbudget in de tweede geldstroom wordt uitgegeven. Vernieuwing van de NWO geldt als randvoorwaarde voor deze overheveling.
Opvatting van de raad In eerdere adviezen heeft de raad zich uitgesproken voor een versterking van de publieke onderzoeksinfrastructuur 33. Onder meer is door de raad aandacht gevraagd voor de problematiek van de versnippering van onderzoeksthema’s en -vraagstellingen en voor de afstemming van universitair onderzoek op de behoeften en wensen van het bedrijfsleven. De raad heeft evenwel niet eerder stilgestaan bij de wenselijkheid de bekostigingssystematiek te wijzigen. De wijze waarop de minister thans zijn voorstel onderbouwt laat ruimte voor twijfel over de vraag of de beoogde doelstellingen ook worden bereikt. Zo zijn in de raad enkele essentiële vragen aan de orde gesteld namelijk: in welke mate een verdere maatschappelijke prioritering is vereist, of overheveling naar de tweede geldstroom daartoe nuttig of noodzakelijk is en een verhoging van de kwaliteit dient en of dit de omvang van de voorgestelde overheveling rechtvaardigt. Deze vragen hebben binnen de raad niet tot een eensluidend antwoord geleid. Eerder heeft de minister overigens andere opties overwogen, maar deze terzijde geschoven34. De raad acht het voorts gewenst dat de minister de transactiekosten van het huidige voorstel bij de besluitvorming betrekt. Hij merkt tevens op dat vernieuwing van de NWO ook los van de overheveling noodzakelijk is. Alles overwegende komt de raad tot het volgende oordeel. Een deel van de raad35 stemt in met het principe om een groter deel van de bekostiging van onderzoek via de tweede geldstroom te doen plaatsvinden. Het is dan beter mogelijk om een langetermijnstrategie te ontwikkelen en afwegingen te maken op landelijk niveau over de grenzen van universiteiten heen. Een sterker accent op landelijke afweging en onderlinge compe-
33
34
35
SER-advies Sociaal-economisch beleid 1994-1998, publicatienr. 94/03, Den Haag 1994, p. 29 e. v., alsmede SER-advies Sociaal-economisch beleid 1996-2000, publicatienr 96/05, Den Haag 1996, p. 123 e. v. Een voorbeeld is de mogelijkheid om de NWO medezeggenschap te geven over een deel van het onderzoeksbudget van de universiteiten. Nadeel hiervan is, zo meent de minister, de ingewik-kelde en belastende procedures die daartoe nodig zijn en het feit dat de complexiteit van de uitvoering zal toenemen. Bestaande uit de ondernemersleden, de werknemersleden, de kroonleden Bakker, Don, Linschoten, Rosenthal en De Vries.
25
titie tussen onderzoekers zal naar de mening van dit deel een extra stimulans zijn voor kwaliteit. Dit deel ziet in de resultaten van de onderzoeksvisitaties, onverlet de in het algemeen behoorlijke kwaliteit, tevens de illustratie dat er ook belangrijke kwaliteitsverschillen zijn en derhalve meer competitie een zinvolle bijdrage kan leveren. Het meent voorts dat vernieuwing van het de NWO in elk geval zal moeten inhouden een toename van de interdisciplinaire samenwerking, programmering op basis van meerjarenplanning en ontvlechting van het eigen NWO-instituutsonderzoek en de budgetallocatie. Maatschappelijke prioriteiten dienen niet centraal gedicteerd te worden, maar dienen in het landelijke afwegingsproces te worden ontleend aan rapporten van de verkenningscommissies, studies vanuit (sectoren) van het bedrijfsleven en de onderbouwing die door de aanvragers zelf wordt gegeven. Dit deel meent dat er in het belang van continuïteit van de wetenschapsbeoefening en de werkgelegenheid oog moet zijn voor de overgangsperiode. Het adviseert ten slotte het te verschuiven budget vooralsnog lager vast te stellen bijvoorbeeld op 300 miljoen gulden en bij de kabinetsformatie afspraken te maken over het resterend deel.
Een ander deel van de raad36 wijst het voornemen van de minister af. Dit deel acht de noodzaak van de voorgestelde overheveling onvoldoende onderbouwd. Het is er niet van overtuigd dat een sterkere landelijke sturing op maatschappelijke prioriteiten wenselijk is, en evenmin meent dit deel dat meer competitie zal leiden tot een hogere kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek. Dit deel wijst voorts op de toenemende transactiekosten en verdere bureaucratisering die uit het voornemen voortvloeien.
2.12
Professional master
Tot slot vraagt de raad aandacht voor het voorstel uit het HOOP 1996 om de titel ‘professional master’ te erkennen voor vervolgopleidingen op basis van een hbo-getuigschrift en de nodige werkervaring. De professional masteropleidingen maken onderdeel uit van de postinitiële fase. De raad heeft het toen positief gewaardeerd dat hiermee werd geprobeerd de wildgroei aan masteropleidingen in te dammen en dat tegelijkertijd het post-hbo zinvol werd aangevuld37.
36 37
Bestaande uit de kroonleden mevrouw Asscher-Vonk, mevrouw Groenman, Halberstadt, Kolnaar, mevrouw Lodders-Elfferich en Rood. SER-advies HOOP 1996, op.cit., p. 10.
26
Voornemens in het ontwerp-HOOP en het commentaar van de raad
De raad betreurt het dat dit initiatief niet is doorgezet vanwege met name een verschil van mening over de naamgeving. Hij meent dat een ‘mastertitel’ met welke benaming dan ook nog steeds een aanvulling op het hboonderwijs kan betekenen en kan bijdragen aan de inzichtelijkheid van het onderwijs. De raad verzoekt de betrokkenen om het initiatief om te komen tot een titel als ‘professional master’ een nieuwe kans te geven. Den Haag, 16 januari 1998
K.G. de Vries voorzitter
N.C.M. van Niekerk algemeen secretaris
27
28
Bijlagen bij advies Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1998
29
30
Bijlage 2 Commissie Arbeidsmarktvraagstukken (AMV)
leden
plaatsvervangende leden
Onafhankelijke leden mr. K.G. de Vries (voorzitter) mevrouw prof.mr. I.P. Asscher-Vonk mevrouw drs. L.S. Groenman prof.dr. J.M.G. Leune R.L.O. Linschoten mevrouw mr. P.C. Lodders-Elfferich prof.dr. U. Rosenthal prof.dr. W. van Voorden Ondernemersleden drs. A. van Delft (MKB-Nederland) mevrouw mr. C.S. Frenkel (Vereniging VNO-NCW) drs. A.W. Hokken (MKB-Nederland) mevrouw drs. L.M. van Hoogstratenvan Embden Andres (Vereniging VNO-NCW) mevrouw drs. A.G. Joosten (LTO-Nederland) mr. S.J.L. Nieuwsma (Vereniging VNO-NCW) ir. A.H.M. Poelman (LTO-Nederland) drs. G.H.J. Rijkhoff (vereniging VNO-NCW) Werknemersleden mevrouw drs. L.W. Bijleveld (FNV) mevrouw drs. C.H. Hagen (AVC) mevrouw M. Min (FNV) S. van de Pol (FNV) W.J.C. van der Pol (MHP) R.C. Roelofse(CNV) mevrouw drs. C.E. Roozemond (FNV) mevrouw J.A.M. Stolwijk (CNV)
mevrouw ir. G.F.W.C. Visser-van Erp
drs. C. Hoogendijk
ing. A. Hekman
mevrouw mr. C.E. Passchier drs. F.G. van den Heuvel drs. E.R. Haket drs. J.P.C. Wichers
99
Ministeriële vertegenwoordigers drs. K.J.M. Burger (OCenW) mevrouw drs. L. Kootstra (SZW) drs. M.C.F. Meijer (SZW) drs. J.K. Wesseling (EZ) Secretariaat drs. L. Faase
100
Werkgroep HOOP98
leden
plaatsvervangende leden
Onafhankelijke leden prof.dr. W. van Voorden (voorzitter) mevrouw prof.mr. I.P. Asscher-Vonk mevrouw drs. L.S. Groenman Ondernemersleden ir. A.H.M. Poelman (LTO-Nederland) drs. A.J.E.G. Renique (Vereniging VNO-NCW) mevrouw ir. G.F.W.C. Visser-van Erp (MKB-Nederland) Werknemersleden mevrouw M. Min (FNV) R.C. Roelofse (CNV) G. Sipkema (Aob/FNV) drs. J.P.C. Wichers (MHP) Ministeriële vertegenwoordigers mevrouw M. Hamer (OCenW) R. Ulrich (OC en W) Secretariaat drs. H van der Meer
101