Brussel, 6 juli 2012 (17.07) (OR. en)
RAAD VA DE EUROPESE UIE
12316/12 ADD 2
Interinstitutioneel dossier: 2010/0251 (COD)
EF 165 ECOFI 686 DELACT 34 IGEKOME DOCUMET van: de heer Jordi AYET PUIGARNAU, directeur, namens de secretarisgeneraal van de Europese Commissie ingekomen: 6 juli 2012 aan: de heer Uwe CORSEPIUS, secretaris-generaal van de Raad van de Europese Unie Nr. Comdoc.: SWD(2012) 197 final Betreft: WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE SAMENVATTING VAN DE EFFECTBEOORDELING Begeleidend document bij de GEDELEGEERDE VERORDENING VAN DE COMMISSIE tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ten aanzien van definities, de berekening van netto shortposities, gedekte kredietverzuimswaps op overheidsschuld, meldingsdrempels, liquiditeitsdrempels voor het opschorten van beperkingen, aanmerkelijke dalingen in de waarde van financiële instrumenten en ongunstige gebeurtenissen
Hierbij gaat voor de delegaties Commissiedocument SWD(2012) 197 final
12316/12 ADD 2
rv DG G 1C
L
Bijlage: SWD(2012) 197 final
12316/12 ADD 2
rv DG G 1C
L
EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 5.7.2012 SWD(2012) 197 final
WERKDOCUMET VA DE DIESTE VA DE COMMISSIE SAMEVATTIG VA DE EFFECTBEOORDELIG Begeleidend document bij de GEDELEGEERDE VERORDEIG VA DE COMMISSIE tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ten aanzien van definities, de berekening van netto shortposities, gedekte kredietverzuimswaps op overheidsschuld, meldingsdrempels, liquiditeitsdrempels voor het opschorten van beperkingen, aanmerkelijke dalingen in de waarde van financiële instrumenten en ongunstige gebeurtenissen {C(2012) 4529 final} {SWD(2012) 198 final}
NL
NL
WERKDOCUMET VA DE DIESTE VA DE COMMISSIE SAMEVATTIG VA DE EFFECTBEOORDELIG Begeleidend document bij de GEDELEGEERDE VERORDEIG VA DE COMMISSIE tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps ten aanzien van definities, de berekening van netto shortposities, gedekte kredietverzuimswaps op overheidsschuld, meldingsdrempels, liquiditeitsdrempels voor het opschorten van beperkingen, aanmerkelijke dalingen in de waarde van financiële instrumenten en ongunstige gebeurtenissen
1.
OMSCHRIJVIG VA HET PROBLEEM Op 24 maart 2012 werd de verordening betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps (de short selling verordening of “SSV”) in het Publicatieblad1 bekendgemaakt. Zij is van toepassing met ingang van 1 november 2012. De SSV heeft twee belangrijke doelstellingen: (i) een gemeenschappelijk reguleringskader vaststellen voor de vereisten en bevoegdheden die met short selling en kredietverzuimswaps (credit default swaps) verband houden, in het bijzonder met betrekking tot ongedekte short selling en naked credit default swaps en (ii) zorgen voor een grotere mate van coördinatie en consistentie tussen de lidstaten voor het geval dat in uitzonderlijke omstandigheden maatregelen moeten worden genomen. Volgens de SSV moet de Commissie in een gedelegeerde handeling een aantal elementen omschrijven die de naleving van de SSV door marktdeelnemers en de handhaving daarvan door bevoegde autoriteiten moeten vergemakkelijken. De vier belangrijke onderwerpen die in deze effectbeoordeling aan bod komen, worden hieronder behandeld.
1.1.
Onderwerp 1 – Omschrijving van de gevallen kredietverzuimswap op overheidsschuld vormen
die
een
gedekte
De SSV definieert een ongedekte kredietverzuimswap op overheidsschuld als een kredietverzuimswap die niet dient om het risico op het in gebreke blijven van de overheidsemittent af te dekken, wanneer de belegger een longpositie heeft in de schuld van die overheidsemittent, of om het risico van een waardedaling van de overheidsschuld af te dekken, wanneer de belegger activa aanhoudt of verplichtingen heeft waarvan de waarde samenhangt met die van de overheidsschuld. De medewetgevers hebben de gedekte kredietverzuimswap met andere woorden een 1
NL
Verordening (EU) nr. 236/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 betreffende short selling en bepaalde aspecten van kredietverzuimswaps, PB L 86/1 van 24.3.12.
2
NL
ruime omschrijving gegeven om “proxy hedging” daarin op te nemen, in die zin dat een kredietverzuimswap wordt gebruikt om een risico af te dekken in een daaraan gerelateerde blootstelling in plaats van in het schuldinstrument dat in de kredietverzuimswap wordt genoemd. Proxy hedging is een belangrijk instrument voor het afdekken van blootstellingen aan activa en passiva waarvoor geen kredietverzuimswap beschikbaar is. Ter verduidelijking van de verordening moet worden omschreven welke gevallen een gedekte kredietverzuimswap op overheidsschuld vormen en er moet duidelijk worden aangegeven waar de grens ligt tussen gewettigde proxy hedging en posities van kredietverzuimswaps op overheidsschuld die ongedekt en derhalve door de SSV verboden zijn. Het centrale probleem hier is hoe de correlatie tussen de blootstelling en de voor de afdekking gebruikte kredietverzuimswap op overheidsschuld kan worden gemeten. De correlatie kan in principe kwantitatief of kwalitatief worden gemeten. 1.2.
Onderwerp 2 – Omschrijving van de meldingsdrempels voor shortposities in overheidsschuld De SSV vereist dat aanmerkelijke shortposities in overheidsschuld aan de bevoegde autoriteiten worden gemeld. De verordening geeft niet aan hoe hoog deze meldingsdrempel moet zijn en vermeldt alleen dat de drempel moet bestaan uit een initieel bedrag en aanvullende oplopende waarden met betrekking tot elke lidstaat en de Unie. Deze waarden moeten door de Commissie worden vastgesteld in een gedelegeerde handeling. Krachtens de SSV moet de Commissie bij de vaststelling van de meldingsdrempel rekening houden met de volgende criteria: meldingen van posities van geringe waarde vermijden; rekening houden met het bedrag van de uitstaande uitgegeven overheidsschuld en de gemiddelde omvang van de marktdeelnemers; en rekening houden met de liquiditeit van elke markt voor overheidsobligaties. Het eerste probleem in dit verband is de vraag op welk niveau deze drempels moeten worden gesteld zodat de regelgevende instanties gegevens over systeemrelevante shortposities ontvangen zonder overstelpt te worden met meldingen van een beperkte waarde. In de tweede plaats komt het erop aan de drempels aan te passen naargelang van de situatie van verschillende lidstaten terwijl ook de lasten die aan de naleving van de meldingsplicht verbonden zijn, beperkt moeten blijven.
1.3.
Onderwerp 3 – Omschrijving van de liquiditeitsdrempel voor de opheffing van beperkingen op ongedekte shorttransacties van overheidsschuld Krachtens de SSV zijn ongedekte shorttransacties van overheidsschuld gebonden aan een aantal beperkingen maar deze beperkingen kunnen onder bepaalde voorwaarden tijdelijk worden opgeschort. Deze beperkingen kunnen door de bevoegde autoriteiten worden opgeschort voor zes maanden (hernieuwbaar) wanneer de liquiditeit van de overheidsschuld een drempel onderschrijdt die een aanmerkelijke daling ten opzichte van het gemiddelde liquiditeitsniveau van het betrokken overheidsschuldinstrument aangeeft. De parameters en methoden voor de berekening van deze liquiditeitsdrempel moeten door de Commissie in een gedelegeerde handeling worden vastgesteld op basis van objectieve criteria die specifiek zijn voor de betrokken markt van overheidsschuldinstrumenten, inclusief het totale bedrag van de uitstaande overheidsschuld van elke overheidsemittent.
NL
3
NL
De uitdaging hier is de drempel voor de aanzienlijke daling in liquiditeit zodanig vast te stellen dat de regeling in werking treedt wanneer er een echt risico voor verstoring van de markten van overheidsschuldinstrumenten bestaat, zonder dat de bevoegde autoriteiten bij de opschorting van de beperkingen zoveel discretie krijgen dat de uitzondering in feite de regel zou worden. 1.4.
Onderwerp 4 – Omschrijving van de drempels voor aanmerkelijke koersdalingen De SSV bepaalt dat de bevoegde autoriteiten short selling in een financieel instrument tijdelijk kunnen opschorten wanneer de koers van dat financieel instrument op een handelsplatform in één enkele handelsdag aanmerkelijk gedaald is. De opschorting zal worden toegepast tot het einde van de volgende handelsdag en kan met twee dagen worden verlengd indien de prijsdaling blijft duren. De verordening voorziet in een drempel van 10 % voor een aanmerkelijke waardedaling in liquide aandelen maar bepaalt geen drempel voor andere aandelen of andere categorieën financiële instrumenten. De vaststelling van die drempels wordt overgelaten aan een gedelegeerde handeling van de Commissie, die daarbij rekening moet houden met de specifieke kenmerken van elke categorie financiële instrumenten en de verschillen in volatiliteit. Het komt erop aan te bepalen wat een aanmerkelijke daling van de koers inhoudt voor elk categorie financieel instrument. De desbetreffende instrumenten zijn vermeld in bijlage I, deel C, van de richtlijn markten voor financiële instrumenten, namelijk: niet-liquide aandelen; overheidsobligaties; bedrijfsobligaties; geldmarktinstrumenten; rechten van deelneming in instellingen voor collectieve belegging (icbe’s); indexfondsen (ETF's), en derivaten. De vragen die in verband met de vaststelling van drempels voor deze instrumenten rijzen, betreffen voornamelijk de volatiliteit van de instrumenten, de moeilijkheden om een koersdaling voor obligaties procentueel uit te drukken en de zeer uiteenlopende categorie van derivaten. Als de drempel te laag wordt gesteld en te vaak wordt overschreden, kan dit voor de bevoegde autoriteiten ook een last meebrengen die niet in verhouding staat tot de voordelen van de regulering.
2.
HET BASISSCEARIO E DE SUBSIDIARITEIT De basisvraag hier is hoe de bovengenoemde problemen zich verder zouden ontwikkelen als de Commissie geen gedelegeerde handelingen zou vaststellen. De Commissie is niet alleen wettelijk verplicht gedelegeerde handelingen vast te stellen. Als zij verzuimt een aantal bepalingen van de SSV nader te omschrijven, zal dit leiden tot een gebrek aan rechtszekerheid voor regelgevende instanties en marktdeelnemers en een gebrek aan consistentie in de interpretatie en de uitvoering van de SSV, een ondoeltreffende vorm van toezicht, blijvende versnippering in de regelgeving en mogelijk de voortzetting van een aantal risico's die aan shorttransactie verbonden zijn en die in de SSV worden aangepakt, zoals negatieve prijsspiralen.
NL
4
NL
3.
DOELSTELLIGE
1.
Ervoor zorgen dat regelgevende instanties de beperkingen inzake ongedekte shorttransacties in overheidsschuld en het verbod op ongedekte posities in kredietverzuimswaps op overheidsschuld op duidelijke en consistente wijze toepassen.
2.
Ervoor zorgen dat regelgevende instanties duidelijke en samenhangende bevoegdheden krijgen om shorttransacties tijdelijk te beperken in geval van een aanmerkelijke koersdaling.
3.
Ervoor zorgen dat de regelgevende instantie en de markten bruikbare gegevens verkrijgen over shortposities in overheidsschuld; en
4.
Zorgen voor een gecoördineerde respons van de EU-lidstaten in de regelgeving op short selling en kredietverzuimswaps op overheidsschuld.
4.
BELEIDSOPTIES De beleidsopties zijn gegroepeerd op basis van de hierboven vermelde onderwerpen: Beleidsopties over de kredietverzuimswap
omschrijving
van
ongedekte
posities
in
een
–
Geen beleidsinterventie (afgewezen omdat reglementering onwerkbaar zou zijn);
–
Optie 1 – op kwalitatieve wijze omschrijven in welke gevallen een kredietverzuimswap gedekt kan worden geacht;
–
Optie 2 – op kwantitatieve wijze omschrijven in welke gevallen een kredietverzuimswap gedekt kan worden geacht;
–
Optie 3 – omschrijven op basis van een combinatie van kwaliteit en kwantiteit in welke gevallen een kredietverzuimswap gedekt kan worden geacht.
Beleidsopties over de omschrijving van meldingsdrempels voor netto shortposities in overheidsschuld –
Geen beleidsinterventie (afgewezen omdat reglementering onwerkbaar zou zijn);
–
Optie 1 – één gemeenschappelijke procentuele drempel bepalen voor alle lidstaten, mogelijk met toevoeging van een nominale de-minimisdrempel;
–
Optie 2 – verschillende procentuele drempels vaststellen (tussen 2 en 27) om de drempels af te stemmen op elke markt van overheidsschuldinstrumenten.
Beleidsopties over de omschrijving van de berekeningsmethode van de liquiditeitsdrempel voor de opheffing van beperkingen op ongedekte shorttransacties van overheidsschuld
NL
5
NL
–
Geen beleidsinterventie (afgewezen omdat reglementering onwerkbaar zou zijn);
–
Optie 1 – de drempel van een prijsdaling in maandelijkse liquiditeit onder het 5e percentiel over een periode van 12 maanden;
–
Optie 2 – een drempel van 1,6 standaardafwijking onder het gemiddelde over een periode van 6 maanden.
Beleidsopties over de omschrijving van de aanmerkelijke koersdaling voor andere financiële instrumenten dan liquide aandelen
5.
–
Geen beleidsinterventie (afgewezen omdat reglementering onwerkbaar zou zijn);
–
Optie 1 – een drempel omschrijven voor andere financiële instrumenten dan liquide aandelen; subopties voorzien in het vaststellen van drempels voor: –
niet-liquide/half-liquide aandelen;
–
overheidsobligaties;
–
bedrijfsobligaties;
–
geldmarktinstrumenten;
–
icbe’s;
–
indexfondsen (ETF's);
–
derivaten.
BEOORDELIG VA DE EFFECTE E VERGELIJKIG VA DE OPTIES De verschillende beleidsopties zijn getoetst aan de criteria van doeltreffendheid en doelmatigheid bij de verwezenlijking van de betrokken doelstellingen.
5.1.
Omschrijving van ongedekte posities in een kredietverzuimswap Optie 1 laat de bevoegde autoriteiten in onzekerheid en laat ruimte voor betwistingen met een positiehouder over de vraag of de criteria al dan niet vervuld zijn. Optie 2 biedt de bevoegde autoriteiten een duidelijkere bevoegdheid door een heldere kwantitatieve drempel voor correlatie vast te stellen waaraan een positie van kredietverzuimswap op overheidsschuld moet voldoen om gedekt te worden geacht. Optie 1 houdt in dat de bevoegde autoriteiten over een bepaalde graad van discretie beschikken die zou kunnen leiden tot een minder samenhangende aanpak bij de toepassing van het verbod op naked credit default swaps. Optie 2 voorziet anderzijds in een duidelijke en consistente aanpak voor de toepassing van het verbod door in heel de EU dezelfde drempel voor correlatie toe te passen.
NL
6
NL
Wat de macro-economische kosten betreft, blijkt uit antwoorden van belanghebbenden in de raadpleging van de ESMA dat een zuiver kwantitatieve benadering een economische kostprijs meebrengt door dalende investeringen ten gevolge van onzekerheid over de mogelijkheid tot hedgen. Deze macro-economische kosten ontstaan niet in het geval van optie 1 en optie 3. Daarom is optie 2 economisch minder efficiënt dan opties 1 en 3. Hoewel optie 1 voor bevoegde autoriteiten enigszins minder efficiënt kan worden geacht dan optie 2 wegens het tijdrovende onderzoek van de elementen die houders van posities in kredietverzuimswaps aanvoeren om hun hedging te rechtvaardigen, moet een kwantitatieve aanpak in de praktijk ook een kwalitatief element inhouden. Zo niet zouden activa en passiva die in principe binnen het toepassingsgebied vallen, van hedging worden uitgesloten, hetgeen kan leiden tot de bovengenoemde indirecte economische kosten. Aangezien optie 1 de economisch meest efficiënte optie blijkt te zijn, terwijl optie 2 de meest doeltreffende optie lijkt te zijn, kan daaruit worden afgeleid dat de combinatie van beide opties, zoals voorgesteld in optie 3, zou leiden tot een meer optimaal resultaat dan optie 1 alleen of optie 2 alleen. Optie 3 zou ook doeltreffender dan optie 1 zijn en kan ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten een consistente benadering kiezen ten aanzien van de handhaving. Optie 3 zou ook efficiënter dan optie 1 zijn omdat het gebruik van een kwantitatieve benadering voor het aantonen van een correlatie voor de bevoegde autoriteiten minder zware lasten meebrengt voor het toezicht op de naleving. De voorkeursoptie is derhalve optie 3, die zowel in kwalitatieve als kwantitatieve middelen voorziet om de correlatie aan te tonen, met de mogelijkheid voor positiehouders om een veilige opstelling te kiezen indien zij kunnen aantonen dat er een kwantitatieve correlatie bestond. 5.2.
Omschrijving van meldingsdrempels voor netto shortposities in overheidsschuld Optie 2 is doeltreffender dan optie 1 voorzover zij ervoor zorgt dat de bevoegde autoriteiten de juiste hoeveelheid bruikbare gegevens over shortposities verkrijgen, aangezien de drempels in optie 2 beter op de specifieke situatie van elke lidstaat afgestemd zouden zijn dan de drempel met één enkel percentage van optie 1. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid in optie 1 om een deminimisdrempel in te voeren, zou optie 2 veel efficiënter zijn dan optie 1 aangezien de bevoegde autoriteiten onder optie 2 minder meldingen van beperkte waarde zouden ontvangen en derhalve minder tijd zouden verliezen door het uitfilteren van weinig systeemrelevante informatie. Uit de antwoorden van belanghebbenden blijkt dat optie 2 voor marktdeelnemers in de praktijk niet veel meer administratieve last inzake naleving zal meebrengen dan optie 1. Zowel optie 1 als optie 2 zouden leiden tot een gecoördineerd antwoord van de bevoegde autoriteiten aangezien de drempels door de Commissie worden vastgesteld en voor elke lidstaat door de ESMA worden gepubliceerd op haar website. De meeste belanghebbenden hebben dit onderwerp niet besproken in de raadpleging van de ESMA maar bij degenen die dat wel deden, was het merendeel voorstander van een groot aantal meldingsdrempels. Er waren geen respondenten die gegevens konden verschaffen over het geraamde aantal meldingen van shortposities in
NL
7
NL
overheidsschuld of over de kosten die verbonden zijn aan de naleving van deze meldingsplicht. De lopende nalevingskosten voor meldingen van shortposities in overheidsobligaties werden in de effectbeoordeling van de SSV geraamd op ongeveer 5 miljoen euro per jaar. Gelet hierop is de voorkeursoptie optie 2, beperkt tot twee categorieën drempels (0,1 % en 0,5 %), omdat daardoor het optimale evenwicht kan worden bereikt tussen de weergave van de uiteenlopende posities van de lidstaten inzake overheidsschuld en de noodzaak om de bevoegde autoriteiten bruikbare en waardevolle informatie te verstrekken. 5.3.
Omschrijving van de berekeningsmethode van de liquiditeitsdrempel voor de opheffing van beperkingen op ongedekte shorttransacties van overheidsschuld De opties werden vergeleken in hoeverre zij autoriteiten doeltreffende middelen verschaffen om een liquiditeitscrisis te beperken en om te zorgen voor een consistente aanpak in de lidstaten en marktzekerheid. De efficiëntie wordt gemeten aan de hand van de kosten voor de belanghebbenden – hetgeen in de eerste plaats afhankelijk is van de frequentie waarmee het onderzoek naar de opheffing van de beperkingen bij overschrijding van de drempel moet worden gevoerd. Met betrekking tot de vraag of de lidstaten de gevolgen van een liquiditeitscrisis op doeltreffende wijze kunnen inperken, zijn optie 1 en optie 2 even effectief omdat beide opties de lidstaten de bevoegdheid verlenen om te handelen wanneer dat nodig is. Optie 2 is echter minder doeltreffend om marktzekerheid te waarborgen, omdat de drempel frequenter wordt overschreden, waardoor de aanpak minder consistent wordt. Bovendien is de efficiëntie lager door de hogere kosten die daaruit zouden voortvloeien voor marktdeelnemers ten gevolge van grotere onzekerheid en een minder consequente aanpak. Derhalve gaat de voorkeur uit naar optie 2: een aanmerkelijke daling in de gemiddelde liquiditeit van een overheidsschuldinstrument wordt geacht te hebben plaatsgevonden indien de liquiditeit in een bepaalde maand daalt onder het 5e percentiel van maandelijkse liquiditeit in de voorafgaande 12 maanden.
5.4.
Omschrijving van de aanmerkelijke koersdaling voor andere financiële instrumenten dan liquide aandelen Aangezien grotere koersbewegingen gebruikelijker zijn voor niet-liquide aandelen, betekent deze grotere volatiliteit dat de drempel hoger moet worden gesteld dan voor liquide aandelen. Anders wordt de drempel in werking gesteld in teveel gevallen die niet uitzonderlijk zijn op deze markten. Daarom zijn de verkieslijke drempels voor niet-liquide aandelen: een drempel van 10 % voor half-liquide aandelen (die opgenomen zijn in de voornaamste aandelenindex van een lidstaat en die de onderliggende effecten voor een beursgenoteerd derivaat vormen); een drempel van 20 % voor niet-liquide aandelen (waarvan de aandelenprijs meer dan 0,50 EUR cent bedraagt); en een drempel van 40 % voor zeer weinig liquide aandelen (met een nominale waarde van minder dan 0,50 EUR cent). Voor overheids- en bedrijfsobligaties is het een probleem een procentuele drempel vast te stellen gelet op de verschillende looptijden en de daaraan verbonden
NL
8
NL
prijsbewegingen van individuele obligaties. De te verkiezen drempel voor overheidsobligaties is daarom een rendementsstijging met 7 % of meer in de rendementscurve voor de desbetreffende emittent van overheidsobligaties, en voor bedrijfsobligaties een stijging met 10 % of meer in het rendement van de obligatie in één handelsdag. Geldmarktinstrumenten hebben looptijden die variëren van één dag tot één jaar en zijn uiterst liquide. Omdat zij qua liquiditeit vergelijkbaar zijn maar minder volatiel dan aandelen, is een prijsdaling met 1,5 % de voorkeursoptie. Indexfondsen (ETF's) zijn zeer verscheiden. Sommige ETF’s zijn gelijkwaardig aan aandelen en zijn zeer liquide; de voorkeuroptie is dus de toepassing van een drempel van 10 % zoals voor liquide aandelen. Andere ETF’s zijn meer zoals derivaten en moeten in die zin worden behandeld. Derivaten zijn een zeer ruime categorie van financiële instrumenten, gaande van opties op aandelen tot rente- en valutaswaps en van grondstoffen afgeleide instrumenten. Deze kunnen niet op dezelfde manier short worden verkocht als effecten maar de bevoegde autoriteiten kunnen ernaar streven transacties in deze instrumenten op een andere manier te beperken. Aangezien de waarde van derivaten hoofdzakelijk afhankelijk is van veranderingen in de waarde van de onderliggende instrumenten, is de voorkeursoptie voor derivaten met een onderliggend financieel instrument dat de drempel moet worden doorbroken wanneer de drempel voor het onderliggende financiële instrument doorbroken is. Voor derivaten waarvan het onderliggende financiële instrument geen drempel heeft (bv. van grondstoffen afgeleide instrumenten), was de ESMA niet in staat een werkzame en zinvolle drempel vast te stellen. De voorkeursoptie is derhalve op dit ogenblik voor dergelijke derivaten geen drempel vast te stellen maar dit te evalueren bij de herziening van de SSV vóór eind juni 2013. Voor icbe’s die geen ETF zijn, is de voorkeursoptie geen drempel vast te stellen omdat de prijs op het handelsplatform weliswaar vrij kan schommelen maar toch gebonden is aan een regel waardoor de prijzen dicht bij de intrinsieke waarde van de icbe blijven (artikel 1, lid 2, onder b), van de icbe-richtlijn 2009/65). 6.
TOEZICHT E EVALUATIE De SSV bepaalt dat aan het Europees Parlement en de Raad tegen einde juni 2013 vroegtijdig wordt gerapporteerd om de impact en de geschiktheid van bepaalde centrale bepalingen van deze verordening te evalueren. De bevoegde autoriteiten, de marktdeelnemers en de Commissie zullen toezicht moeten houden op de daadwerkelijke toepassing van de verordening en nagaan welke praktische gevolgen hieruit voortvloeien.
NL
9
NL