RAAD VAN DE EUROPESE UNIE
Brussel, 18 februari 2002 (04.03) (OR. en) 6390/02
RECH 38
INGEKOMEN DOCUMENT van: de heer Bernhard ZEPTER, adjunct-secretaris-generaal van de Europese Commissie ingekomen: 1 februari 2002 aan: de heer Javier SOLANA, secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger Betreft: Werkdocument van de diensten van de Commissie: "Benchmarking van nationaal OTO-beleid: eerste resultaten" Hierbij gaat voor de delegaties Commissiedocument SEC(2002) 129 ________________________ Bijlage: SEC(2002) 129
6390/02
ls DG C III
1
NL
COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel, 31.1.2002 SEC (2002) 129
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE BENCHMARKING VAN NATIONAAL OTO-BELEID: EERSTE RESULTATEN
WERKDOCUMENT VAN DE DIENSTEN VAN DE COMMISSIE BENCHMARKING VAN NATIONAAL OTO-BELEID: EERSTE RESULTATEN
SAMENVATTING Op de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 heeft de Europese Unie voor zichzelf een strategisch doel gesteld voor het volgende decennium: de meest concurrerende en dynamische op kennis gebaseerde economie worden in de wereld. Onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) is een essentieel element voor het bereiken van dit doel. Volgens de eerste resultaten van de benchmarkingsexercitie inzake nationaal OTO-beleid: –
blijken alle lidstaten inspanningen te hebben geleverd om het niveau en de effectiviteit van hun OTO-investeringen te verhogen. Ondanks de gemaakte vooruitgang zijn zowel het niveau van de investeringen als het huidige groeipercentage ervan echter te laag om de doelstellingen van Lissabon te bereiken.
–
Het tekort aan OTO-investeringen is voornamelijk toe te schrijven aan de particuliere sector.
–
Wat human resources betreft laten de huidige trends zien dat er een risico is dat deze ontoereikend zullen worden met het oog op de toekomstige behoeften. Aangezien zij aan de basis liggen van goed functionerende en interagerende OTO- en innovatiesystemen verdienen zij in alle stadia, vanaf de basiswetenschap tot de kennisabsorptie door de ondernemingen, prompte aandacht in alle lidstaten.
De Commissiediensten zijn overtuigd van het nut van benchmarking van nationaal OTO-beleid als bijdrage tot de implementatie van de Europese onderzoeksruimte en van het belang om dit proces voort te zetten met een verbeterde methodologie. In deze fase van de benchmarkingsexercitie moeten nog veel kwesties worden aangepakt, met name betreffende de methodologische benadering. Sommige hebben betrekking op de beschikbaarheid, keuze en interpretatie van indicatoren. Bovendien moeten nog goede praktijken worden aangewezen en onderzocht in het licht van de vraag of deze naar andere landen zijn over te brengen. Dergelijke kwesties kunnen enkel worden aangepakt met een versterkt partnerschap tussen de Commissie en de lidstaten. Dit zal zelfs nog crucialer worden als alle met het OTO-kaderprogramma van de EU geassocieerde staten zich bij de exercitie aansluiten.
2
1.
INLEIDING
Op de Europese Raad van Lissabon in maart 2000 heeft de Europese Unie voor zichzelf een strategisch doel gesteld voor het volgende decennium: de meest concurrerende en dynamische op kennis gebaseerde economie worden in de wereld. Het bereiken van dit doel vereist een effectief en coherent beleid. Met het oog hierop wees de Unie benchmarking aan als een sleutelinstrument voor de lidstaten om van elkaar te leren en de ontwikkeling en implementatie van hun beleid op relevante gebieden te verbeteren. Met name plaatste de Europese Raad van Lissabon het beleid inzake onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO) hoog op zijn agenda als essentieel element voor de op kennis gebaseerde maatschappij. De Europese Raad bevestigde de doelstelling om een Europese onderzoeksruimte te creëren en beval de benchmarking aan van nationaal OTO-beleid. De Commissie en de lidstaten zetten een partnerschap op in de vorm van een groep op hoog niveau (GHN) van vertegenwoordigers van de ministers verantwoordelijk voor onderzoek. De eerste taak van het partnerschap was om relevante indicatoren voor te stellen en de methodologie uit te werken1 voor de vijf door de Onderzoeksraad geselecteerde thema's: –
human resources in OTO;
–
publieke en particuliere investeringen in OTO;
–
impact van OTO op concurrentievermogen en werkgelegenheid;
–
productiviteit op het gebied van W&T;
–
bevordering van OTO-cultuur en publiek begrip van wetenschap.
De Commissie richtte vervolgens vijf deskundigengroepen op om een analyse uit te voeren van deze thema's. De GHN zorgt voor de informatiedoorstroom vanuit de nationale bronnen betreffende statistische gegevens en beleidspatronen. Samen met de Commissie volgt hij de werkzaamheden van de deskundigen en valideert hij de analyse van gegevens en kwesties. In juni 2001 werd een voortgangsverslag gepresenteerd alsook “Key Figures 2001”2, waarin men zich concentreerde op gegevens en trends vanuit de beschikbare indicatoren en de te onderzoeken kwesties werden geschetst. Het doel van dit werkdocument van de Commissiediensten is eerste analyses betreffende beleidskwesties en trends te presenteren. De exercitie heeft nu voldoende rijpheid bereikt om stof tot nadenken te bieden. Gehoopt wordt dat deze eerste boodschappen op ruime schaal worden besproken en verrijkt op de talrijke fora waar momenteel de rol van OTO in het kader van de strategie van Lissabon wordt behandeld.
1
2
SEC(2000)1842: Werkdocument van het Commissiepersoneel inzake de ontwikkeling van een open coördinatiemethode voor de benchmarking van nationaal onderzoeksbeleid - Doelstellingen, methodologie en indicatoren. SEC(2001)1002: Werkdocument van het Commissiepersoneel betreffende het voortgangsverslag over benchmarking van nationaal onderzoeksbeleid. “Key Figures 2001” werd ook afzonderlijk gepubliceerd (ISBN 92-894-1183-X).
3
Dit document is natuurlijk maar één verdere stap in de benchmarkingsexercitie, die op zich een continu proces is. In dit document worden kwesties aangewezen die verder onderzoek vereisen voordat beleidslessen kunnen worden getrokken. 2.
OTO-INVESTERINGEN EN DE ZICH ONTWIKKELENDE ROL VAN OVERHEIDSBELEID
2.1.
Wat de indicatoren vertellen3
–
Op EU-niveau blijven de totale OTO-uitgaven in verhouding tot het BBP lager dan die van de VS en Japan. Binnen de EU bereiken bijvoorbeeld slechts twee landen (Zweden en Finland) een hoger niveau dan de VS en Japan. De andere vijf landen boven het EU-gemiddelde zijn Duitsland, Frankrijk, Denemarken, België en Nederland.
–
De kloof vergroot: de EU komt eveneens na de VS en Japan wat betreft de groeipercentages van de OTO-uitgaven sinds 1995. Zes EU-lidstaten (Finland, Ierland, Portugal, Spanje, België en Denemarken) scoren echter hoger dan de VS en drie andere landen (Oostenrijk, Griekenland en Zweden) scoren hoger dan Japan. Van de overblijvende landen ligt alleen Duitsland boven het EU-gemiddelde. Alle lidstaten hebben positieve groeipercentages.
–
De groeiende kloof tussen Europa en de VS op het gebied van OTO-uitgaven is voor alles toe te schrijven aan de particuliere sector. In 1999 vertegenwoordigde het aandeel van de investeringen van het Europese bedrijfsleven in de totale OTO-uitgaven 56%. Dit is minder dan de 66,8% van de VS en de 72,2% van Japan (OESO MSTI 2001/2). Bovendien groeien, met een gemiddeld groeipercentage van 4,86% (1995-1999), de particuliere OTO-investeringen in de EU trager dan in de VS (8,21%).
–
In de publieke sector wordt de EU-prestatie sinds 1995 beïnvloed door het negatieve groeipercentage van de overheids-OTO-begroting in zes landen: Italië, het Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Duitsland, Frankrijk en Zweden. Anderzijds waren de groeipercentages hoog in landen met lage overheidsbestedingen. In dalende volgorde scoren Spanje, Portugal, België, Finland, Griekenland, Ierland, Nederland en Denemarken allemaal hoger dan de VS (1,48%). Het gemiddelde groeipercentage van de EU bedroeg 0,61%.
Deze indicatoren alleen vertellen niet het hele verhaal. Verschillen tussen het investeringsniveau van de lidstaten zijn toe te schrijven aan historische factoren, industriële structuur (OTO-intensieve tegenover OTO-arme sectoren, grote tegenover kleine bedrijven), overheidstekorten, zelfs convergentie met de EMU-criteria of afnemende defensie-uitgaven. Ten aanzien van Ierland bijvoorbeeld zijn de investeringen in OTO van de particuliere sector, hoewel snel groeiend, nog steeds laag, ondanks een hoogtechnologische industriële structuur. Het hoofdkenmerk is dat de industriële output gedomineerd wordt door buitenlandse hightechbedrijven, die grotendeels in Ierland alleen maar produceren en in situ zeer weinig aan O&O doen. Ierland is daardoor afhankelijk geworden van in het buitenland uitgevoerde innovatie. Dit wordt nu erkend als een beleidskwestie en er worden momenteel inspanningen geleverd om meer O&O naar Ierland te halen. 3
Zie “Key Figures 2001”.
4
Samengevat: er is vooruitgang in alle lidstaten, maar niet genoeg, vooral niet in de particuliere sector. 2.2.
Een eerste analyse van OTO-investeringsbeleid
Er zijn aanwijzingen dat lidstaten proberen de uitdaging van verhoogde en effectievere OTO-investeringen aan te gaan, hoewel recentelijk genomen maatregelen misschien nog niet alle gewenste effecten hebben opgeleverd, en er blijft ruimte voor verdere maatregelen. In feite is, hoewel het niveau van de OTO-investeringen een zeer belangrijk punt is, efficiënter besteden bijna even belangrijk geworden. In elke lidstaat brengen beleidsmakers regelingen ten uitvoer die het gebruik van welke middelen dan ook die voor OTO beschikbaar worden gesteld optimaliseren. Terwijl de nationale doelstellingen gedicteerd werden door de specifieke situatie van elk land, werden meerdere gemeenschappelijke trends geobserveerd: –
De directe overheidsfinanciering van grote bedrijven werd aanzienlijk verlaagd, met als opmerkelijke uitzonderingen Ierland en Griekenland, die structurele fondsen gebruiken om voor dergelijke steun te betalen. De grond voor deze ontwikkeling is het sterkst in landen waar het aandeel van de particuliere financiering van OTO het grootst is: de door de particuliere sector aan toegepast OTO gespendeerde middelen houden de toewijzing die de publieke sector met dit doel beschikbaar kan stellen klein; het gebruiken van publieke middelen om onderzoek in de particuliere sector te subsidiëren kan dan ook slechts kleinere effecten hebben. Dit is de reden waarom de beleidsmakers van simpele subsidiemechanismen zijn afgestapt en manieren van financiering van OTO van de particuliere sector enkel overwegen als additionaliteit, hefboomwerking of katalytische effecten worden aangetoond.
–
De directe publieke ondersteuning van KMO's gaat door in alle lidstaten. Vanwege hun beperkte omgang kunnen deze bedrijven vaak niet alle noodzakelijke functies ondersteunen die nodig zijn om te innoveren. Veel KMO-specifieke programma's zijn gericht op het aanpakken van deze barrières, en in algemene ondersteuningsprogramma's worden gunstige toegangsvoorwaarden ontwikkeld voor bedrijven onder een bepaalde grootte.
–
Bovendien hebben meerdere regeringen programma's ontwikkeld om een risicokapitaalmarkt te creëren en aanloopkapitaal en opstartmiddelen beschikbaar te stellen. Deze kunnen zeer verschillende vormen aannemen. Met betrekking tot bijvoorbeeld aanloop- en risicokapitaal variëren de maatregelen van directe staatsfinanciering van bedrijven (Frankrijk en Denemarken) tot het verstrekken van middelen aan risicokapitaalfondsen (Verenigd Koninkrijk en Ierland). Het doel is een particuliere risicokapitaalmarkt tot stand te brengen en overheidsfinanciering af te bouwen, maar dit is in veel EU-landen moeilijk gebleken.
–
De jongste jaren floreert beleid ter ondersteuning van het creëren van op nieuwe technologie gebaseerde bedrijven. Diverse types subsidies, zachte regelingen, overdrachtprogramma's, aanloopkapitaalfondsen, academische ondernemerschap bevorderende programma's, wijzigingen van de regels inzake intellectuele eigendomsrechten worden opgezet met overheidssteun teneinde een beter klimaat te scheppen voor de oprichting van nieuwe bedrijven, met name bedrijven die gebaseerd zijn op de exploitatie van onderzoeksresultaten.
5
–
De publieke financiering wordt steeds meer gericht op samenwerking tussen wetenschap en bedrijven en samenwerking tussen bedrijven. De middelen worden beschikbaar gesteld via onder meer concurrerende programma's of indirecte maatregelen, zoals leningen of fiscale stimuleringsmaatregelen. Er is een aantal positieve nationale en Europese ervaringen. Succesvolle voorbeelden zijn onder meer ondersteuning van onderzoeksconsortia en het creëren van topcentra, het creëren van kritische massa van onderzoeksactiviteiten op specifieke gebieden. De zogenaamde “clusterprogramma's” bevorderen zakelijke netwerking voor innovatiedoeleinden. Gezamenlijke zakelijke OTO-activiteiten krijgen eveneens ondersteuning, niet het minst van het Europese niveau. Tenslotte staat het bevorderen van de relaties tussen bedrijfsleven en wetenschap van oudsher centraal in het nationale beleid, en veel programma's zijn ontwikkeld met een dergelijk doel voor ogen: het creëren van intermediairs, van overbruggings- en collaboratieve programma's, enz. Dit is een fundamenteel onderdeel van een algemeen beleid om de koppeling te verbeteren tussen Europa's sterke punten op het gebied van onderzoek en de exploitatie en commercialisering van ontdekkingen.
–
Tegelijk worden publieke onderzoeksinstellingen gestimuleerd (zo al niet verplicht) hun onderzoeksinspanningen te richten op gebieden die van belang zijn voor particuliere bedrijven. Alle lidstaten van de EU hebben deelgenomen aan deze karakteristieke trend van de negentiger jaren. Bij sommige kreeg dit gestalte in de centraalstelling van specifieke gebieden zoals biotechnologie of informatie- en communicatietechnologieën.
–
In meerdere gevallen, inclusief op gebieden van fundamentele aard of met een hoge sociale waarde, maar waar geen onmiddellijke resultaten te behalen vallen, werd opnieuw ingezet op de financiering van wetenschappelijk onderzoek op lange termijn. Dit wordt aangevuld met een hervorming van de wetenschappelijke basisstructuur ter ondersteuning van een dergelijke heroriëntering. De hervorming kan bijvoorbeeld betrekking hebben op meer autonomie van de onderzoeksorganisaties alsook meer aanspreekbaarheid, meer concurrentie wat betreft de middelentoewijzing en voorziening in de groeiende vraag naar koppelingen met de gebruikers van onderzoeksresultaten.
–
Regionale betrokkenheid wordt een belangrijk punt in meerdere landen, en maakt de concentratie mogelijk van investeringen op specifieke gebieden alsmede een algemene toename van de betrokkenheid van de particuliere sector. Een populaire vorm zijn de wetenschapsparken. Deze ontwikkelden zich in de tachtiger jaren in de noordelijke EU-landen. Vervolgens verspreidden zij zich, met behulp van de Europese regionale ontwikkelingssteun, naar zuidelijk Europa.
Deze trends reflecteren een meer algemene attitudeverandering, die gedicteerd wordt door de noodzaak van efficiënter besteden. De overheden zien het niet enkel meer als hun taak om middelen beschikbaar te stellen, maar ook om "kadervoorwaarden" te creëren, waarbinnen alle stakeholders uit de publieke en particuliere sectoren op vruchtbare wijze hun potentieel kunnen ontwikkelen. 2.3.
Effectiviteit van OTO-investeringsbeleid
Jarenlang heeft de publieke sector in Europa zijn inspanningen vooral gericht op de productie van kennis, veeleer dan op de verspreiding ervan op bruikbare wijze. Net als bij alle andere hulpbronnen is echter de kwaliteit en efficiency van de verspreiding even belangrijk als die 6
van de productie. Er is geen eenvoudige eenrichtingsrelatie tussen "kennisproductie" en "kennisabsorptie". Bovendien vertonen de individuele lidstaten uitgesproken verschillen wat betreft hun initiële voorwaarden en paden. Dit werd recentelijk aangetoond door de Benchmarking study on Industry-Science Relations4, waarin de interactie werd onderzocht tussen bedrijven, wetenschap en publiek beleid. Acht EU-landen en de VS worden vergeleken wat betreft hun prestaties inzake de diverse kanalen voor relaties tussen industrie en wetenschap: contractonderzoek in de publieke sector, projectsamenwerking, professionele training en mobiliteit, octrooien en royalty's in het publieke systeem, start-ups vanuit de publieke wetenschap, netwerking. Op basis daarvan worden de bestudeerde landen in drie groepen opgedeeld: –
landen met een sterke op kennis gebaseerde particuliere sector en goede koppelingen tussen wetenschap en industrie (Finland, Zweden en de VS);
–
landen met meer traditionele industrieën, waar de relaties tussen industrie en wetenschap tamelijk goed ontwikkeld zijn, maar gericht zijn op probleemoplossende samenwerking op korte termijn (België, Verenigd Koninkrijk en Duitsland);
–
landen die minder afhankelijk zijn van nieuwe kennis en hightech en die geen belangrijke koppelingen ontwikkelen (Italië, Oostenrijk, Ierland).
Deze diversiteit van situaties wordt bevestigd door de parallelle exercitie van het Europees Innovatiescorebord5. Wat alle 17 indicatoren ervan behalve octrooien betreft zijn de EU-leiders ook wereldklasseleiders. Toch is het EU-gemiddelde veel minder gunstig en elke lidstaat vertoont een unieke combinatie van elementen. Eén algemene conclusie uit deze twee exercities is dat “beste praktijk” altijd contextspecifiek en padafhankelijk is. Er is geen universeel pakket beste praktijken. Bovendien is de complexiteit van OTO- en innovatiesystemen van die aard dat de kans klein is dat individuele beleidsinstrumenten, geïsoleerd toegepast, een substantiële impact hebben op de algemene prestatie. Pogingen door de beleidsmakers om de prestatie van complexe innovatiesystemen te verbeteren, hebben meer kans om succesvol zijn als deze de toepassing van een brede portefeuille van beleidsinstrumenten omvatten. Het toepassen van een dergelijke brede portefeuille vereist constante toetsing en evaluatie alsook hoge niveaus van strategische informatie, zowel wat individuele maatregelen als het algemene beleid betreft. Beleidsontwikkeling moet voorzieningen omvatten betreffende evaluatie, rekening houdend met het tijdsverloop tussen de aanneming van maatregelen en de impact ervan. De zwakste schakels moeten in het bijzonder worden geanalyseerd. Dit is de enige manier om de elementen van de portefeuille en de vorm ervan als geheel precies af te stemmen op de realiteit van de plaatsen waar deze werkzaam zijn.
4
Benchmarking Industry-Science Relations -The Role of Framework Conditions (besteld door het Directoraat-generaal Ondernemingen van de Commissie en het Federale ministerie van Economie en Arbeid, Oostenrijk).
5
SEC(2001)1414: Werkdocument van het Commissiepersoneel betreffende het innovatiescorebord van 2001.
7
3.
HUMAN RESOURCES IN OTO
Human resources liggen aan de basis van goed functionerende en interagerende OTO- en innovatiesystemen, in alle fasen, vanaf de basiswetenschap tot de kennisabsorptie door de bedrijven. Dit onderwerp krijgt dan ook aandacht in de meeste EU-lidstaten. De investeringsinspanning in human resources met een W&T-diploma moet echter worden geïntensiveerd. De trends laten zien dat de kans bestaat dat de human resources in Europa ontoereikend worden om aan de doelstellingen van Lissabon te voldoen. In veel lidstaten groeit het aandeel van de bevolking met een W&T-opleiding momenteel niet, sterker nog, het blijkt te dalen. Een van de redenen lijkt te zijn dat de beloningen van een opleiding in W&T en het inzetten hierop noch voldoende attractief zijn noch concurrerend genoeg vergeleken met andere activiteiten. Deze analyses zijn zelfs nog zorgwekkender wanneer wij ervan uitgaan dat de opleiding van een onderzoeker een langdurig proces is. Afhankelijk van het land kan dit vijf tot zeven jaar vergen, vaak zelfs langer. De volgende punten zijn essentieel voor de beoordeling van de stand en de ontwikkeling van de human resources in OTO: –
de structuur van de onderzoekerspopulatie binnen het arbeidspotentieel en de ontwikkeling ervan;
–
barrières voor OTO-carrières;
–
onderzoekersmobiliteit;
–
beslissingsstadia langs het hele levenspad van wetenschappers vanaf het opleidingsproces tot de carrièreontwikkeling.
3.1.
Onderzoekers in het arbeidspotentieel
In veel opzichten wijzen de gegevens van de indicator inzake het aandeel van onderzoekers in het totale arbeidspotentieel op omvangrijke en groeiende verschillen tussen Europa en zijn voornaamste concurrenten. –
Het aandeel van onderzoekers is lager of stijgt trager in Europa dan in de VS en Japan. Alleen Finland en Zweden vertonen in dat verband onderzoekspopulaties die vergelijkbaar zijn met de VS en Japan. Landen met een laag algemeen aandeel (Griekenland, Italië, Portugal en Spanje) worden gekenmerkt door een even laag aandeel van onderzoekers in het bedrijfsleven. Dit algemene aandeel blijkt momenteel te stijgen. Sommige landen, die van een lagere basis starten, groeien snel en indrukwekkend, met name in de publieke sector (Ierland, Finland, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Griekenland). Er zijn lage groeitrends in een aantal van de grote lidstaten (Frankrijk, Duitsland, Verenigd Koninkrijk). De situatie is zorgwekkend aangezien weinig landen de huidige verdeling, ontoereikend als deze toch blijkt te zijn, kunnen aanhouden. Italië vertoont een potentieel kritieke combinatie van een laag aandeel van onderzoekers gekoppeld aan een miniem groeipercentage.
–
Finland en Zweden, met hun hoge aandeel van onderzoekers in het arbeidspotentieel, vallen in het oog als landen met goede praktijk. Er moet echter mee rekening worden gehouden dat deze statistieken een gevolg zijn van hun bijzondere industriële structuur: kleine landen met enkele dominerende hightechbedrijven. Deze goede praktijk is dan ook niet gemakkelijk over te brengen naar grotere landen. De 8
complexe onderlinge verbanden tussen menselijk kapitaal, investeringen in OTO en industriële structuur kunnen tamelijk sterk zijn in hun geval, en moeten verder worden verkend. 3.2.
Barrières voor OTO-carrières
De belangrijkste barrières voor OTO-carrières omvatten geslacht, financiële status of culturele achtergrond. Deze barrières zijn vooral van invloed op vrouwen, lage-inkomensgroepen en immigranten. –
Ondanks hoge inschrijvings- en afstudeerpercentages is er een teruggang van het aantal vrouwen bij de overgang naar postgraduaatstudies, en verdere natuurlijke afvloeiing via de academische hiërarchie. De situatie is waarschijnlijk erger in de particuliere sector. Voor alles belemmert het ontbreken van naar geslacht uitgesplitste indicatoren verdere analyse. De door de Helsinki-groep betreffende vrouwen en wetenschap uitgevoerde werkzaamheden zijn essentieel om dit punt te documenteren.
–
Twee belangrijke economische barrières kunnen een jongere ervan weerhouden een carrière in wetenschap en onderzoek te beginnen: de moeilijkheid om een opleiding op hoog niveau te financieren en de ontoereikende economische beloning wanneer na het diploma met een onderzoekscarrière doorgegaan wordt. Met de ontwikkeling van de op kennis gebaseerde economieën is het waarschijnlijk dat de concurrentie om talent tussen de particuliere sector en het publieke onderzoek verhardt, hetgeen tot een ergere situatie kan leiden in de publieke sector. Salarisproblemen kunnen verder verergeren in landen met hiërarchische en rigide academische organisatorische structuren.
–
Culturele barrières kunnen gerubriceerd worden als tewerkstellings- en rekruteringsvoorwaarden, of culturele verschillen en vooroordelen. De laatste twee zijn moeilijk te meten, hoewel zij significante barrières kunnen vormen. Inspanningen om deze barrières aan te wijzen en te karakteriseren en W&Tbewustmakingsbeleid te ontwikkelen om deze aan te pakken, moeten dan ook hoog op de W&T-beleidsagenda staan. Tewerkstellings- en rekruteringsvoorwaarden zijn barrières die mensen beletten een carrière te beginnen omdat zij niet aan bepaalde formele eisen voldoen. Hoewel de meeste daarvan gerechtvaardigd zijn, zijn er ook praktijken die moeten worden afgebouwd. Ook zullen naties die hooggekwalificeerde arbeid nodig hebben beperkingen op de invoer van arbeid moeten opheffen. De recente inspanning door Duitsland om de instroom van informatietechnologiedeskundigen uit Aziatische landen te vergemakkelijken is daarvan een voorbeeld.
3.3.
Onderzoekersmobiliteit
In het algemeen is mobiliteit van wetenschappers van grote waarde, aangezien dit de wetenschappelijke competentie van het individu verhoogt, de prestatie van de gastinstelling stimuleert en kan helpen om een einde te maken aan een aanbodtekort van expertise en mankracht. In haar mededeling “Een mobiliteitsstrategie voor de Europese onderzoeksruimte6” heeft de Commissie een strategie gepresenteerd voor het creëren van een
6
COM(2001)331 def.
9
gunstig klimaat voor de overdracht van kennis via geografische en intersectorale mobiliteit. Verder wordt met het "Bolognaproces" betreffende de totstandbrenging van een Europese hogeronderwijsruimte7 beoogd de mobiliteit in de hogeronderwijssector, inclusief de mobiliteit van onderzoekers, te vergemakkelijken en verbeteren. Terwijl mobiliteit in het algemeen een positief element is van de Europese integratie van onderzoek, omvat dit ook een meer complex aspect van concurrentie betreffende human resources. Uit kwalitatieve surveys komen diverse "push-pull-factoren" naar voren, die onderzoekers beïnvloeden om een bepaald land te verlaten of erheen te gaan. Deze kunnen globaal worden samengevat in termen van attractiviteit van de nationale wetenschaps/onderzoekssystemen van de gastheer, lokale carrièreopportuniteiten, kwesties in verband met sociale zekerheid en immigratie, financiële opbrengsten en werkvoorwaarden. –
Wat mobiliteit naar de VS betreft is de stroom van onderzoekers niet alleen onevenwichtig, maar ook vaak permanent. Volgens een Duitse studie waarin gebruik gemaakt wordt van gegevens van 1998 van de UNESCO en OESO is van de grote groep studenten en wetenschappers uit de EU die naar de VS migreren vijf jaar later nog ongeveer twee derde aanwezig in het land. Daar staat hoegenaamd geen gelijk aantal Amerikaanse onderzoekers aan Europese instellingen tegenover.
–
Sommige lidstaten (Duitsland, Frankrijk, Spanje, Finland, Ierland, Portugal, Zweden en het Verenigd Koninkrijk) hebben al regelingen ingevoerd om buitenlandse studenten en onderzoekers aan te trekken of de terugkeer van hun eigen wetenschappers te stimuleren. Een ander voorbeeld van een maatregel die onlangs in Frankrijk is genomen om jonge postdoctorale onderzoekers voor een wetenschappelijke carrière warm te maken, zijn speciale beurzen die voor meer wetenschappelijke autonomie zorgen. Het succes van dergelijke nogal recente maatregelen moet nog worden geëvalueerd.
–
Bovendien is mobiliteit van onderzoekers per definitie een zaak van belang op Europees niveau. Het verwijderen van hinderpalen voor onderzoekersmobiliteit moet worden gestimuleerd door versterkte samenwerking op alle beleidsniveaus en door het gebruik van gerichte beleidsinstrumenten. Op grond van het nieuwe kaderprogramma voor OTO van de EG (2002-2006) zullen speciale regelingen worden voorgesteld om onderzoekers uit derde landen aan te trekken en wetenschappers die naar hun land of regio van herkomst wensen terug te keren te herintegreren.
3.4.
Beslissingsstadia in de opleiding en carrièreontwikkeling van wetenschappers
De opleiding en daaropvolgende carrièreontwikkeling van een wetenschapper doorloopt verscheidene afzonderlijke stadia, die elk een duidelijk beslissingproces vereisen waarvan het resultaat gemakkelijk kan worden gemonitored. Aangezien deze beslissingen snel onomkeerbaar worden, hebben zij een grote invloed op de voortzetting van wetenschappelijke carrières. –
7
In het schoolstadium zijn, teneinde het aandeel te vergroten van de leerlingen die zogenaamde ‘harde’ wetenschappen beginnen, een stimulerend vakkenaanbod en de
Dit proces, dat in 1999 in Bologna is gestart, is een intergouvernementeel initiatief waarbij overheden uit 32 landen betrokken zijn, en staat open voor Europese instellingen en verenigingen.
10
waarde van de wetenschapper in de perceptie van de maatschappij essentieel. Zelfs nog belangrijker is de beschikbaarheid en kwaliteit van leraren. In sommige, hoewel niet alle, lidstaten is de rekruteringsbasis voor het lesgeven in wetenschap en technologie fragiel, en wordt deze nu misschien ontoereikend gezien de behoeften. In de meeste EU-landen neemt de leeftijdsopbouw van de lerarengroep de vorm aan van een omgekeerde piramide en is er dan ook een hoog pensioneringspercentage. Dit probleem wordt verergerd door groeiende populaties en initiatieven om de klassegroottes te verminderen. –
De overgang van het secundaire naar het tertiaire onderwijsniveau is een punt waarop velen de school verlaten. Het percentage van de relevante leeftijdsgroeppopulatie in het tertiaire onderwijs in de EU is minder dan 25%, terwijl het in de VS de 40% benadert. Dit wordt gedeeltelijk gecompenseerd doordat in Europa, vergeleken met de VS, een grotere groep van het totale aantal studenten wetenschap en techniek gaat studeren (35% tegenover 26%). Wanneer men de algemene cijfers uitsplitst, blijken er zeer grote verschillen tussen de lidstaten wat betreft het aantal studenten dat wetenschap en technologie gaat studeren: van minder dan 25% in Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk tot meer dan 50% in Finland. De inschrijvingen in de natuurwetenschappen nemen zowat in alle EU-landen toe behalve in Frankrijk, Duitsland, Italië en Nederland; in de drie eerste landen valt momenteel een uitgesproken daling te registreren. Wiskunde, natuurkunde en scheikunde staan momenteel onder druk, terwijl de biologische en computerwetenschappen populairder zijn.
–
In het volgende stadium, na de graduatie, verlaten grote aantallen studenten de wetenschap. De beslissing om te doctoreren in W&T weerspiegelt zich in de indicator “het aantal nieuwe doctors in W&T in verhouding tot de populatie in de corresponderende leeftijdsgroep”. Het blijkt dat het aantal nieuwe doctors gelijk blijft wat betreft de Europese Unie als geheel. Deze cijfers liggen tussen 0,17 en 1,17 (per 1000 personen in de leeftijd van 25 tot 34 jaar) en zijn voor de meeste EU-landen hoger dan in de VS (0,47) en Japan (0,24), hoewel de VS en Japan een groter gemiddeld aantal onderzoekers in het arbeidspotentieel hebben (0,53% tegenover respectievelijk 0,74% en 0,89%). Er zijn positieve groeipercentages in Portugal, Zweden, Denemarken en Spanje en dalingen in de andere landen. Het feit dat Europa doctors naar de VS exporteert kan gezien worden als een teken van overproductie. Dit kan echter ook toe te schrijven zijn aan het feit dat de particuliere en publieke sector niet de betrekkingen creëren die vereist zijn om te concurreren. De netto export van doctors blijkt dan een resultaat te zijn van onderindienstneming en onderinvestering veeleer dan overproductie. Het is belangrijk aangezien doctoraatsstudenten tijdens hun doctoraatswerkzaamheden significant bijdragen tot de intellectuele productiviteit van de natie, en aangezien de opleiding van doctors als een kennisindustrie op zich kan worden gezien.
–
Tenslotte reflecteert de voortgang van de opleidingsfase naar de eerste betrekking de carrièrekeuze. Een beoordeling van de eerste bestemmingen van doctors is een onthullende indicator van de attractiviteit van een langdurige carrière in het wetenschappelijk onderzoek. Uit een survey van drie landen (Verenigd Koninkrijk, Denemarken en Duitsland) blijkt dat in het (publieke of particuliere) onderzoek werkzaam blijven de geprefereerde route is voor de meeste wetenschappers na hun doctoraatsstudies. Een significant percentage verlaat echter dit pad en kiest voor een financieel lonender carrière zoals bedrijfsmanagement. Het rekruteren op permanente posten in de academische wereld was zelden een probleem in het verleden en in 11
bepaalde lidstaten, zoals Spanje en Portugal, is er nog steeds een groep sollicitanten van hoge kwaliteit. Verontrustende signalen duiken op in het Verenigd Koninkrijk en Nederland, waar het aantal sollicitanten van hoge kwaliteit in de academische wereld daalt, terwijl een periode met een hoog pensioneringspercentage in het verschiet ligt. Later in de carrièreontwikkeling krijgt een groeiend gedeelte van de wetenschappers (gewoonlijk personen ouder dan 50 jaar) een andere bezigheid dan actieve wetenschapsbeoefening in Europa (leeftijdsdiscriminatie). Japan en de VS erkennen wel degelijk de bijdrage die oudere wetenschappers kunnen leveren aan hun maatschappij: in de VS bijvoorbeeld is verplichte pensionering niet langer gebruikelijk in de publieke sector. Al deze cruciale beslissingsstadia moeten van dichterbij worden gemonitored om de beleidsmakers in staat te stellen de juiste maatregelen te nemen. De gegevens bestaan in principe, maar er moeten nog adequate indicatoren betreffende deze stadia worden ontwikkeld. Gerichte casestudies en gefocuste analyses kunnen ook helpen om, rekening houdend met de genderdimensie, licht te werpen op deze kwestie. Specifiek voor de benchmarking van human resources werd in vijf indicatoren voorzien, waarvan er twee beschikbaar werden gesteld. De overblijvende drie worden momenteel nog ontwikkeld. Deze hebben betrekking op de rekrutering van jonge onderzoekers, vrouwen en buitenlandse wetenschappers. De zwakte van deze indicatoren is dat zij enkel betrekking hebben op de publieke sector. Zij zouden op nuttige wijze kunnen worden aangevuld met gegevens betreffende de particuliere sector. Het specifieke vraagstuk van het genderprobleem in de particuliere sector zal worden behandeld door een deskundigengroep inzake “Mobilisering van het menselijk potentieel ter bevordering van vrouwen in onderzoek in de particuliere sector in de Europese Onderzoeksruimte”, die in 2002 zijn werkzaamheden start. 3.5.
Het publieke begrip van wetenschap en de bevordering van OTO-cultuur
Het vermogen van Europa om te profiteren van nieuwe opportuniteiten hangt misschien evenveel af van sociale en culturele factoren die werkzaam zijn in de algemene bevolking als van beslissingen van het OTO-beleid en de activiteit van wetenschappelijke en technische professionals. Publieke kennis van wetenschap en technologie is noodzakelijk om de Europese burgers uit te rusten met de instrumenten die zij nodig hebben om de wetenschappelijke output vanuit een geïnformeerd standpunt te begrijpen en te interpreteren. De werkzaamheden betreffende dit thema zijn onlangs gestart en hebben tot nu toe vooral geleid tot het aanwijzen van de kwesties die in dit verband moeten worden bestudeerd. Het doel is een zo omvattend mogelijk beeld samen te stellen van de huidige situatie in Europa en de activiteiten van de diverse sleutelactoren, inclusief regeringen, de wetenschappelijke wereld, wetenschapsmusea, media en particuliere sector. Er wordt ook aandacht geschonken aan onderwijsprogramma's en onderwijsmethoden, het potentieel van het internet als instrument en genderkwesties. Er zijn geen formele indicatoren beschikbaar om de analyse van dit thema te ondersteunen. Er zijn dan ook vervangende indicatoren ontwikkeld ter ondersteuning van een aanpak die veeleer kwalitatief dan louter kwantitatief is.
12
4.
DE
PRODUCTIVITEIT VAN ONDERZOEK EN DE BIJDRAGE ERVAN AAN ECONOMISCHE GROEI EN WELZIJN
Benchmarking van de productiviteit van onderzoek en de bijdrage ervan aan economische groei en welzijn zijn fundamenteel om ten volle de effectiviteit van nationaal OTO-beleid te bevatten. Deze verbanden zijn echter bijzonder moeilijk te meten en benchmarken. In dit prille stadium moeten nog methodologische tekortkomingen worden aangepakt en kan deze benchmarkingsexercitie slechts gedeeltelijk verduidelijking verschaffen. 4.1.
W&T-productiviteit
4.1.1.
Wat de indicatoren vertellen
–
Wat publicaties betreft hebben zeven Europese landen een hoger niveau van publicaties/capita dan de VS of Japan (Zweden, Denemarken, Finland, Nederland, het Verenigd Koninkrijk, België en Oostenrijk). Twaalf Europese landen liggen boven de gemiddelde jaarlijkse groei van het aantal publicaties in de EU. Een negatief groeipercentage komt enkel in de VS voor. Eén land op twee heeft minstens een gematigd positief groeipercentage. Er is ook een duidelijke inhaalbeweging waarneembaar, aangezien de groep landen met de laagste publicatie/capita-intensiteit aanzienlijk hoge groeipercentages heeft.
–
Wat de citatie-index betreft hebben zes landen hogere citaties dan de VS. Twee andere liggen boven het EU-gemiddelde. De meeste andere landen liggen dicht bij het EU-gemiddelde met uitzondering van Spanje en Griekenland, die er fors onder liggen.
–
Wat betreft het aantal octrooien per miljoen inwoners ligt de EU nog steeds achter op de VS. Terwijl Europa en de VS hetzelfde niveau van Europese octrooien hebben, blijft Europa ver achter in het Amerikaanse octrooisysteem. De individuele lidstaten houden min of meer dezelfde classificatie in beide systemen, met Zweden, Duitsland en Finland bovenaan op de lijst.
4.1.2.
Methodologische tekortkomingen die moeten worden aangepakt
De outputs van wetenschap en technologie kunnen materieel zijn (goederen) of immaterieel (kennis, vaardigheden, onderwijs), gesystematiseerd (publicaties, octrooien, enz.) of geïmpliceerd (manieren om problemen te benaderen). Een eerste beperking van het meten van de W&T-productiviteit is dat slechts betreffende sommige van deze outputs gegevens kunnen worden verzameld. Zelfs in gevallen waarin gegevens kunnen worden verzameld, zijn vergelijkingen niet simpel. Het is dan ook essentieel dat de indicatoren die gebruikt worden om de W&T-productiviteit te meten goed worden gekozen en goed worden geïnterpreteerd. Door de relevante deskundigengroep werden andere tekortkomingen naar voren gehaald van de indicatoren die initieel werden geselecteerd voor de benchmarking van de W&T-productiviteit. Met name het hoge niveau van aggregatie ervan maakt het niet gemakkelijk om erachter te komen waar de goede praktijken zich bevinden. De indicatoren zouden uitgesplitst moeten worden op een niveau, zoals het disciplineniveau, waar vergelijkingen zinvoller zijn en beleidslessen kunnen worden getrokken. Ook moet rekening worden gehouden met de omvang van een land, industriële structuren en de verdeling van activiteiten over de verschillende actoren. En output-indicatoren moeten gekoppeld worden
13
aan relevante input-indicatoren, zoals OTO-bestedingen aan basiswetenschap betreffende publicaties of zakelijke OTO-uitgaven betreffende octrooien. Derhalve moeten de indicatoren verder worden ontwikkeld teneinde beter de factoren vast te leggen die bijdragen tot de W&T-productiviteit. 4.2.
Bijdrage van OTO tot concurrentievermogen en werkgelegenheid
Hoewel veel verschillende factoren bijdragen tot Europa’s prestatie op het gebied van concurrentievermogen en werkgelegenheid zijn OTO en innovatie cruciale factoren aangezien deze van invloed zijn op de capaciteit op lange termijn van bedrijven om in de markt te blijven als actieve spelers, om hun assortiment producten en diensten in stand te houden en te vernieuwen en uiteindelijk om voorwaarden te creëren voor duurzame werkgelegenheid. Vandaar de steeds hogere eisen aan en verwachtingen van het OTO-beleid om te presteren op het gebied van concurrentievermogen en werkgelegenheid. Er kunnen alleen eerste concluderende opmerkingen worden ontleend aan de vijf indicatoren die werden ontwikkeld voor het meten van de impact van OTO op het Europese concurrentievermogen en de Europese werkgelegenheid. –
Groeipercentage van de arbeidsproductiviteit Deze indicator heeft betrekking op de investeringsinspanningen in OTO van de landen zoals bijvoorbeeld benaderd door de Bedrijfsuitgaven voor OTO (BERD). Er blijkt een nogal nauwe relatie te zijn tussen OTO-intensiteitsniveaus en latere arbeidsproductiviteitsgroei wanneer men de EU als geheel beschouwt, hoewel dit niet altijd voor individuele landen opgaat. Landen met een substantieel hogere arbeidsproductiviteitsgroei dan het gemiddelde EU-niveau, maar met een lager BERD-niveau dan men zou verwachten, zullen waarschijnlijk in belangrijker mate vertrouwen op buitenlandse technologische input of import, zoals hieronder in de Technologiebetalingsbalans weerspiegeld. Typische gevallen zijn Ierland, Finland, Portugal, Oostenrijk, België en Denemarken. Daartegenover staat dat landen zoals Zweden, Duitsland en Frankrijk in een positie verkeren met een lagere dan verwachte arbeidsproductiviteitsgroei vergeleken met hun BERD-inspanningen en dan ook onvoldoende blijken te profiteren van de nationale OTO-inspanningen van hun eigen bedrijven. Dit geldt op een spectaculairdere wijze ook voor Spanje, waarvan de inspanningen om het BERD-niveau op te trekken nog niet vergezeld gingen van enige arbeidsproductiviteitsgroei, veeleer het tegendeel. Deze eenvoudige landoverschrijdende vergelijking tussen arbeidsproductiviteitsgroei en een indicator van OTO-intensiteit levert reeds enkele interessante suggesties op ten aanzien van de mogelijke zwakke en sterke elementen van de prestatie van nationale innovatiesystemen zoals externe openheid, interne technologieoverdrachtcapaciteiten en absorptiecapaciteit van hun bedrijven.
–
Aandeel van de hightechwerkgelegenheid en output
en
mediumhightechindustrieën
in
de
totale
Het gemiddelde aandeel van de hightechindustrieën van de EU in de output en werkgelegenheid is nu aanzienlijk hoger dan dat van de VS en lichtjes hoger dan dat 14
van Japan. Van de Europese landen heeft, op een niveau boven het EU-gemiddelde, Duitsland het hoogste aandeel van de werkgelegenheid in hightechindustrieën gevolgd door Zweden. Een andere groep van Europese landen (Verenigd Koninkrijk, Italië, Ierland, Frankrijk, Finland, België en Denemarken) bereikt waarden die onder het EU-gemiddelde maar tamelijk dicht in de buurt ervan liggen. Oostenrijk en Spanje liggen verder naar onder. Griekenland en Portugal tenslotte hebben het laagste aandeel. Het aandeel van de hightech- en mediumhightechindustrieën in de werkgelegenheid in Griekenland en Portugal stijgt echter al sinds 1995. In Ierland, Finland en Spanje is de groei van de werkgelegenheid in deze industrieën relatief hoog, maar volgt deze globaal de stijging van de totale werkgelegenheid zodat het aandeel ervan constant blijft. In sommige grote landen (Verenigd Koninkrijk en Frankrijk) is de groei in de hightechindustrieën relatief laag, maar daar ook vergelijkbaar met de groei in de totale werkgelegenheid. Tenslotte is sinds 1995 de groei van de werkgelegenheid globaal negatief in Zweden en Oostenrijk, maar positief in de hightech- en mediumhightechindustrieën. –
Aandeel van de kennisintensieve diensten in de totale werkgelegenheid en output De bijdrage van de kennisintensieve diensten tot de werkgelegenheid groeit in bijna alle landen, zelfs in de grote landen, hetgeen niet het geval is voor de hightechsectoren. De enige landen waarvan het aandeel van de werkgelegenheid in deze diensten afneemt, zijn Denemarken en Finland. De waarden en classificaties van het werkgelegenheidsaandeel van de kennisintensieve sectoren vertonen interessante verschillen vergeleken met de waarden en classificaties betreffende hun toegevoegde waarde, hetgeen wijst op verschillen in arbeidsproductiviteit van deze sectoren tussen de landen. Van de landen waarvoor gegevens beschikbaar zijn hebben België, Duitsland en Nederland het hoogste aandeel van de toegevoegde waarde van de kennisintensieve sectoren in het BBP. Deze drie landen worden op de voet gevolgd door Frankrijk, Oostenrijk, Denemarken en Spanje. Het aandeel van Portugal is aanzienlijk lager. Niettemin heeft Portugal - dat op een lager niveau start - een heel wat hoger percentage van de groei van de toegevoegde waarde in deze sectoren dan alle andere landen. In de overige landen is de dynamiek van de kennisintensieve sectoren eerder bescheiden. Wat de werkgelegenheid betreft heeft Zweden het hoogste aandeel van de werkgelegenheid in de kennisintensieve diensten, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk en Nederland. Ook Finland, België, Denemarken en Frankrijk bereiken waarden boven het EU-gemiddelde, terwijl Ierland, Duitsland, Oostenrijk, Italië en Spanje onder het EU-gemiddelde liggen. Portugal en Griekenland bereiken het laagste aandeel van de werkgelegenheid in deze activiteiten. Maar Portugal laat, samen met Ierland, het hoogste groeipercentage zien.
–
Groei in het wereldmarktaandeel van de export van hightechproducten van een land Finland, Ierland, Nederland en Griekenland noteerden significante stijgingen in hun aandeel van de wereldmarkt in hightechexport. Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk hebben een relatief hoog marktaandeel, dat relatief stabiel is gebleven, maar het 15
aandeel van Duitsland vertoont een lichte gemiddelde daling. Portugal, Italië en in mindere mate Spanje gaven een inkrimping van het marktaandeel te zien gedurende dezelfde periode. Het afnemende aandeel van Japan gedurende de jongste jaren is eveneens bijzonder frappant. –
Technologiebetalingsbalansontvangsten als een onderdeel van het BBP Terwijl dit een uiterst waardevolle indicator is, is enige voorzichtigheid geboden bij landoverschrijdende vergelijkingen, aangezien de elementen die opgenomen worden onder de technologiebetalingsbalans aanzienlijk per land kunnen verschillen. De ontvangsten zijn gestegen in alle landen, vooral in Spanje, Finland en Portugal. Rekening houdend met de technologie-uitvoer- en technologie-invoerbalans blijken met name Portugal - maar ook Finland, Duitsland en Spanje - significante nettoinvoerders van technologie te zijn.
Vanuit een methodologisch oogpunt vereisen deze bevindingen een analyse van een zeer breed beleidsspectrum. Aangezien OTO slechts een van de componenten is, zijn verdere werkzaamheden nodig om de verschillen te overbruggen en verder na te denken over deze complexe relaties, waarvoor in dit stadium geen vastomlijnde beleidslessen kunnen worden gegeven. Een mogelijke benadering zou bijvoorbeeld zijn de verbanden te bestuderen tussen OTO-inputs (investeringen, human resources, enz.) en OTO-outputs (productiviteit, concurrentievermogen, werkgelegenheid, enz.) via “relevante indices”, waarbij OTO- en innovatieprestatieindicatoren worden gekoppeld. 5.
DE TOEKOMST VAN DE BENCHMARKINGSEXERCITIE
De benchmarkingsexercitie is pas enkele maanden oud. De Commissie verwacht dat naarmate de werkzaamheden vorderen gedurende de komende maanden, completere en rijkere resultaten te voorschijn zullen komen om een duidelijker beeld te bieden van Europa aan het einde van de eerste benchmarkingsexercitie aan het einde van 2002. 5.1.
Kwesties voor verdere analyse
De vijf deskundigengroepen, waaraan werd gevraagd elk van de vijf geselecteerde thema’s te bestuderen, zullen hun werkzaamheden voltooien tegen medio 2002. Deze zullen met name gericht zijn op: –
het aanwijzen van goede praktijken in termen van publiek beleid voor het stimuleren van particuliere investeringen in OTO, via concurrerende programma’s, indirecte maatregelen, het creëren van adequate bedrijfsklimaten en regelgevende kaders;
–
het aanwijzen van de combinaties van beleidsinstrumenten die het meest geschikt zijn voor de specifieke context van individuele landen of groepen van landen;
–
het aanwijzen van manieren om een toereikend en voldoende geschoold onderzoeksarbeidspotentieel te ontwikkelen rekening houdend met de specifieke nationale behoeften en doelstellingen;
–
het aanwijzen, op adequate vergelijkingsniveaus, van de factoren die bijdragen tot W&T-productiviteit teneinde beleidslessen te trekken;
16
–
het bestuderen van de verbanden tussen OTO-inputs en -outputs via onder meer het gebruik van relevante indices, teneinde een beter begrip te krijgen van nationale prestaties en de context ervan.
Verdere kwesties die de deskundigengroepen momenteel bestuderen omvatten: –
Een kritisch onderzoek van de institutionele opzet. Veel van de samenstellende delen van het OTO- en innovatiesysteem dateren in feite uit de zeventiger en tachtiger jaren, zo al niet van vroeger. Bij de huidige beleidsanalyse worden deze structuren meestal als vanzelfsprekend beschouwd en wordt meestal enkel gekeken hoe deze beter kunnen werken. Een daarmee samenhangende kwestie is de overmaat van individuele regelingen en programma’s, die vaak op aparte en onafhankelijke basis lopen. Ondanks agentschapsaanpassingen omvatten de huidige activiteiten in de praktijk meestal regelingen die uit het verleden werden geërfd. Waar toch veranderingen plaatsvinden, betekent dit gewoonlijk dat er regelingen bijkomen, zonder dat bestaande regelingen worden afgebouwd. Stroomlijning, vergezeld van transparantie voor de gebruikers, is nodig.
–
Bepaalde doelstellingen van het OTO-beleid die nog niet in overweging zijn genomen, zoals ondersteuning van de defensie-industrie, die relevant is aangezien Europa momenteel een gemeenschappelijke defensie-industrie opbouwt en een gemeenschappelijk beleid inzake militaire aankopen start in sommige sectoren.
–
De bijdrage van de regio’s, vooral via regionale of lokale netwerken. Geografische nabijheid kan een cruciale knoop zijn bij het samenhouden van kennis en innovatie. De regionale clustering van industriële activiteiten, gebaseerd op lokale interacties tussen aanbieders en gebruikers, zal onderzocht worden via casestudy’s van de Italiaanse, Duitse en Belgische systemen.
–
De dienstensector en immateriële investeringen. De dienstensector vertegenwoordigt 65 à 70% van de werkgelegenheid en toegevoegde waarde in de meeste Europese landen en regio’s. Naast technologische innovatie in termen van producten en processen zijn organisatie, beheer, distributie, marketing en logistieke aspecten van innovatie van bijzondere relevantie in deze sector. Meerdere Europese landen (Frankrijk, Italië, Nederland, Zweden en Finland) alsook Eurostat kijken naar manieren om immateriële elementen te meten.
–
Er moet ook verdere aandacht worden besteed aan beleid om particuliere investeringen in OTO te stimuleren. Een van de populaire en potentieel krachtige indirecte maatregelen, fiscale stimuleringsmaatregelen, is onvoldoende bestudeerd. Hierover moet nog steeds verder worden nagedacht en de Commissiediensten verheugen zich over het feit dat andere, in hoge mate relevante fora (ECOFIN-Raad) tot dezelfde conclusie zijn gekomen en het onderwerp hebben aangepakt. De Commissiediensten verheugen zich over de studie inzake “fiscale maatregelen om innovatie te stimuleren”8 en zijn van plan weldra een benchmarkingsexercitie te starten over fiscale maatregelen en particuliere OTO-investeringen.
8
“Corporation Tax and Innovation - Issues at Stake and European Union Experiences in the Nineties”; Innovation Policy Paper N° 19 (2002).
17
Een andere route om particuliere investeringen aan te trekken is te zorgen voor een behoorlijk klimaat. Grote en multinationale bedrijven zijn sleutelspelers, waarvan de aanwezigheid potentiële multiplicatoreffecten heeft. In een geglobaliseerde wereld kiezen zij ervoor hun OTO-centra te lokaliseren op plaatsen waar de human resources, het juridische kader en de stimuleringsmaatregelen het meest attractief zijn. Europa en de individuele lidstaten moeten concurreren om voor een dergelijk klimaat te zorgen. Benchmarking op dit gebied zal een uitdaging zijn voor de toekomst. Ander publiek beleid dan OTO-beleid kan een invloed hebben op de onderzoeksagenda van particuliere bedrijven. Twee illustratieve voorbeelden zijn: de invoering van normen, die investeringen in onderzoek en innovatie kunnen aanzwengelen; deregulering en liberalisering van markten, hetgeen kan leiden tot heroriëntatie of zelfs verlies van onderzoekscapaciteiten. Derhalve moet bij benchmarking van OTO-beleid ook met deze invloeden rekening worden gehouden. 5.2.
Het benchmarkingsproces
Parallel aan de werkzaamheden van de deskundigengroepen is de bijdrage van de lidstaten tot het denkwerk essentieel. Er moeten verdere voorbeelden van goede en, zo nodig, slechte praktijken worden aangewezen. Bovendien moeten goede praktijken worden onderzocht in het licht van de vraag of zij naar andere landen kunnen worden overgebracht. Zodra de deskundigengroepen hun werkzaamheden hebben voltooid, dienen de resultaten te worden verspreid en moet de exercitie worden gericht op acties inzake beleidsvorming. Dit proces omvat alle stakeholders, namelijk regeringsautoriteiten, bedrijfsleven, vertegenwoordigers van de onderzoekswereld en onderzoeksgebruikers. Aan het einde van 2002 zal een eindrapport, met substantiële resultaten, beschikbaar worden gesteld voor de Onderzoeksraad. De volgende exercitie moet van start gaan in 2003 en zal samenvallen met de implementatie van het nieuwe kaderprogramma. Hierbij zal worden voortgebouwd op de resultaten die tijdens de eerste cyclus zijn behaald en zal worden gewerkt met een verbeterde methodologie om de moeilijkheden aan te pakken die gedurende deze exercitie werden ondervonden. Er dient te worden toegegeven dat wat de indicatoren betreft het verzamelen van gegevens en het ontwikkelen van nieuwe, ondernemingen zijn die in hoge mate hulpbronnen opgebruiken. De Commissiediensten vertrouwen erop dat de benchmarking van nationaal OTO-beleid op de goede weg is. Zij wensen hun erkentelijkheid te betuigen over de steun van de lidstaten en de Groep op hoog niveau; zij rekenen op een sterker partnerschap teneinde de exercitie succesvol af te ronden. Zij zijn de nationale statistische bureaus dankbaar voor de inspanningen die zij, vaak zonder extra hulpbronnen, in het kader van de exercitie leveren. Zij wensen ook te benadrukken dat zonder de toewijding van Eurostat en alle betrokken diensten de exercitie niet zover was gevorderd. Nu zij meer ervaring hebben opgedaan, verwachten de Commissiediensten dat, zoals gepland, de met het Europees OTO-kaderprogramma geassocieerde landen weldra bij de exercitie kunnen worden betrokken.
18