1
Rede uitgesproken door Advocaat-generaal Raymond NELISSEN op de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Antwerpen op 1 september 2004.
*
*
*
INHOUDSOPGAVE I.
Inleiding.
II.
Begripsomschrijving: A. Le criminel. B. Le social.
III.
Wijze waarop de sociaalrechtelijke vordering, gesteund op een misdrijf, wordt uitgeoefend: A. Keuze tussen de arbeidsrechter of de strafrechter. B. Tegelijkertijd de strafrechtelijke en de sociaalrechtelijke rechtsvordering voor de strafrechter. C. Schorsing van de sociaalrechtelijke vordering.
IV.
Het gezag van het strafrechtelijk gewijsde: A. Het gezag van het strafrechtelijke gewijsde t.a.v. de strafrechter. B. Het gezag van het strafrechtelijk gewijsde t.a.v. de burgerlijke rechter: 1. Probleemstelling. 2. Grondslag en omvang van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde. 3. De (r)evolutie in de cassatierechtspraak. 4. Bewijsrechtelijke betekenis van het gezag “erga omnes” van het strafrechtelijk gewijsde: van absoluut karakter naar feitelijk vermoeden.
V.
Het gezag “erga omnes”van het strafrechtelijk gewijsde bindt ook de arbeidsrechter.
VI.
Afdoening buiten proces: A. Niet-vervolging: het sepot. B. De minnelijke schikking (V.S.B.G.) en de strafbemiddeling.
VII.
De arbeidsrechter stelt het bestaan van het misdrijf vast: A. De vordering “ ex delicto”. B. De toepassing van de administratieve geldboete.
VIII.
Conclusie.
*
*
*
2
I.
INLEIDING
Te allen tijde zijn er mannen geweest die zich tot spreekwoorden en spreuken aangetrokken voelden. Aan koning Salomon wordt de verzameling spreuken toegeschreven die men in de Boeken van Wijsheid aantreft. Niemand minder dan de grote Erasmus legde zijn Adagia aan van spreuken en elegant verwoorde waarheden uit het werk der klassieken.1 Het is dan ook niet verwonderlijk dat in het juridisch jargon de belangrijkste regels en de meest toegepaste beginselen van het recht weergegeven worden in – voornamelijk Latijnse en Franse kernachtige gezegdes waarbij een bepaalde feitelijkheid juridisch wordt omschreven. Eén van die rechtsspreuken:” Le criminel tient le civil en état” 2 werd door de wetgever 3 in de Wet van 17 april 1878 uitgedrukt in de bewoordingen van artikel 4, eerste lid, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering: “ De burgerlijke vordering kan tegelijkertijd en voor dezelfde rechters vervolgd worden als de strafvordering. Zij kan ook afzonderlijk vervolgd worden; in dat geval is zij geschorst, zolang niet definitief is beslist over de strafvordering die vóór of gedurende de burgerlijke rechtsvordering is ingesteld.” Uit diezelfde bepaling van artikel 4 V.T.Sv. heeft de Belgische cassatierechtspraak het algemeen rechtsbeginsel afgeleid dat de burgerlijke rechter gebonden is door hetgeen de strafrechter definitief heeft beslist. Dit algemeen strafrechtelijk beginsel is een jurisprudentiële constructie4 en wordt soms uitgedrukt door het adagium “le criminel emporte le civil”. Het algemeen beginsel van het gezag van rechterlijk gewijsde in strafzaken geldt “erga omnes” (jegens allen) en strekt zich in principe niet enkel uit tot de burgerlijke vorderingen in schadevergoeding uit een misdrijf, maar eveneens tot alle rechtsvorderingen met burgerrechtelijke doeleinden 5 die op een misdrijf zijn gesteund, dus ook tot alle sociaalrechtelijke geschillen die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank vallen en opgesomd worden in de artikelen 578 tot en met 583 van het Gerechtelijk Wetboek,6 met de bemerking dat de arbeidsrechtbank (nog) geen strafrechtelijke bevoegdheid heeft. 1
TER LAAN, A., “Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen”, Elsevier, 15de druk, 1984, Voorbericht, blz. 8. 2 De historische oorsprong van het adagium is niet duidelijk. Er wordt hoofdzakelijk verwezen naar Ayrault (1598) “crimen civili majus est” en naar de “Institutes de droit criminel” van Muyart de Vouglans (1757). Zie D’HAENENS, J., ”Belgisch Procesrecht”, Deel 1, Vol.A, Story Scientia,1980, noot blz.163 en RUTSAERT, J., “L’autorité de la chose jugée au criminel sur le civil”, in “Mélanges à l’honneur de Jean Dabin”, Bruxelles, Bruylant, 1963, blz. 888, nr. 2. 3 Wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering, B.S. 25 april 1878. 4 ARNOU, P., “Het gezag van gewijsde van de vrijspraak of buitenvervolgingstelling voor de burgerlijke rechter ”, in “Strafprocesrecht voor rechtspractici”, Publicaties van het Instituut voor Strafrecht, K.U.Leuven, Faculteit voor Rechtsgeleerdheid, nr. 2, Uitgeverij Acco, Leuven, blz. 166. 5 KIRKPATRICK, “La règle “Le criminel tient le civil en l’état” ne s’applique pas au juge fiscal ”, J.T., 12 juni 2004, 572. 6 De omschreven burgerlijke rechtsvordering in artikel 4 V.T.Sv. is veel ruimer dan deze bedoeld in artikel 3 V.T.Sv. Zie DECLERCQ, R., “Beginselen van strafrechtspleging”, Kluwer, 2de Editie 1999, blz. 829, nr. 1941; D’HAENENS, J, o.c., blz.157, nr. 204, voetnoot 1; CNUDDE, S., “Le criminel tient le civil en état” in “Bestendig Handboek Burgerlijk Procesrecht”, Kluwer, VII, 5-3, nr. 28000. Zowel de socialezekerheidsgeschillen als de arbeidsrechtelijke geschillen zijn burgerlijke procedures. RAUWS, W., “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing bij arbeidsrechtelijke geschillen”, in
3 De aangehaalde rechtsspreuken lijken eenvoudig doch over de praktische toepassing ervan, de interferentie van de begrippen “le criminel” en “le civil” of “ le social”, hun onderlinge onafhankelijkheid en wederzijdse beïnvloeding, worden ononderbroken controversen gevoerd.7 Het probleem van het gezag van strafrechtelijk gewijsde en zijn invloed op de burgerlijke rechter werd door Professor VITU van de rechtsfaculteit van Nancy zelfs vergeleken met een vulkaan:“…des volcans qui, périodiquement, se réveillent de leur assouplissement et crachent avec vigueur laves et cendres”. 8 Het is dan ook volkomen begrijpelijk dat de uitspraken van de arbeidsrechter, als burgerlijke rechter in geschillen betreffende het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht, soms van enige onzekerheid getuigen wanneer hij zijdelings geconfronteerd wordt met een strafvonnis of een beslissing omtrent de strafvordering. Het is mijn bedoeling na te gaan op welke wijze de arbeidsrechter met strafrechtelijke beslissingen omgaat bij de beoordeling van sociaalrechtelijke rechtsvorderingen. Daartoe zal ik mij vooral steunen op uitspraken van Uw Hof. Het lijkt mij nuttig eerst de onderscheiden begrippen van de rechtsspreuk “le criminel” en “le social” inhoudelijk te omschrijven, om daarna stap voor stap de rechtsregels vervat in artikel 4 V.T.Sv. te onderzoeken in zoverre zij de arbeidsrechter al dan niet kunnen beïnvloeden: de keuze van de benadeelde partij tussen de arbeidsrechter en de strafrechter, de schorsing van de sociaalrechtelijke rechtspleging wanneer de arbeidsrechter kennis heeft dat hetzelfde feit het voorwerp uitmaakt van een strafvervolging, de omvang en de draagwijdte van het gezag “erga omnes” van het strafrechtelijk gewijsde, de binding van de arbeidsrechter en tenslotte de invloed van de afdoening buiten proces door de arbeidsauditeur, om te besluiten met de specifieke bevoegdheid van de arbeidsrechter om het bestaan van het misdrijf vast te stellen bij kennisneming van de vordering “ex delicto” en met de controversiële problematiek van de rechtshandhaving door middel van administratieve geldboeten.
*
7
8
*
*
“Sociaal Procesrecht”, G. Van Limbergen (ed.), Maklu Uitgevers, 1995, blz . 229, nrs. 2 en 3. Conclusie vóór Cass. 4 maart 1930, Pas. 1930, I, 143, inz. blz.149, geciteerd door CLAEYS-BOUUAERT, Ph ., “Algemene Beginselen van het recht. Vijftien jaar rechtspraak van het Hof van Cassatie”, R.W. 1986-1987, 922. VITU, A., ”Le problème de la chose jugée au pénal et son influence sur le civil”, R.D.P., 1966-1967, 720.
4
II.
BEGRIPSOMSCHRIJVING
A. LE CRIMINEL Bij de omschrijving van het begrip “ le criminel” dient men rekening te houden met de vaststelling dat het ruimer wordt opgevat dan de begripsbepaling van het strafrecht (“ le droit pénal “).9 HAUS onderscheidt “ le droit criminel : l’ensemble des lois qui règlent l’exercice du droit de punir” van “le droit pénal : l’ensemble des lois qui déterminent les délits et les peines” 10, m.a.w. “le criminel” omvat alle regels met betrekking tot het materieel strafrecht en het strafprocesrecht. Het materieel strafrecht wordt nog onderverdeeld in het algemeen strafrecht dat we terugvinden in het Strafwetboek, in de geïntegreerde en in de complementaire wetten, en in het bijzonder strafrecht in de vele strafrechtelijke schikkingen die buiten de onmiddellijke sfeer van het Strafwetboek vallen, onder meer het sociaal strafrecht.11 Het basisbeginsel van ons strafrecht is de overtuiging dat een misdrijf essentieel twee basiscomponenten bevat: een materieel element, bestaande in een verboden gedraging, en een moreel element, zijnde de strafrechtelijke schuld (opzet of onachtzaamheid). Er is een zogenaamde “leer van de materiële inbreuken”, de leer die ervan uitgaat dat het louter voorhanden zijn van de materialiteit van de inbreuk volstaat opdat een gedraging strafbaar zou zijn. Welnu, het Hof van Cassatie heeft deze theorie afgewezen en de onderscheiden constitutieve bestanddelen van een misdrijf duidelijk in de verf gezet.12 Een moreel bestanddeel is dus ook vereist voor overtredingen en voor misdrijven tegen sociale strafwetten, zelfs wanneer het moreel element niet uitdrukkelijk in de incriminatie is vermeld. 13 Sociaal strafrecht, als bijzonder strafrecht, is het resultaat van het samenkomen van het strafrecht en het sociaal recht, waarbij de strafbepalingen de naleving van het sociaal recht moeten bevorderen en hiervan ook accessoria zijn.14 Het sociaal strafrecht kenmerkt zich vooral door de bijzondere wijzen van omschrijving van het misdrijf (meestal verzuimsdelicten) en door zijn specifieke hoedanigheid van strafbare personen, hoofdzakelijk de werkgevers. De strafbepalingen van het sociaal strafrecht maken een soort begeleidend recht uit, waarvan de ontwikkeling parallel loopt met die van het sociaal recht zelf. Het gaat niet zozeer om bijzondere strafwetten, maar eerder om bijzondere wetten met strafbepalingen.15 9
Het geven van een begripsbepaling van “het strafrecht” is niet vanzelfsprekend. Zie VANHOUDT, J. & CALEWAERT, W., ”Belgisch Stafrecht”, I, Gent, Story, 1976, blz.117-120, nrs 296 tot 305. 10 HAUS, J., “Principes généraux du droit pénal belge”, 2de Ed., Gent, 1879, I, blz.1, nr.1, en blz. 2, nr. 5. 11 VANHOUDT & CALEWAERT, o.c. blz.11 en 12, nrs 19 en 23. 12 Cass. 12 mei 1987, Arr. Cass. 1986-1987, nr.728; en R.W.1987-1988, 538, met conclusie van advocaat- generaal DU JARDIN, J., R.D.P., 1988, 711. 13 SPRIET, B., ”Elk misdrijf uit het bijzonder strafrecht vereist een moreel of schuldbestanddeel”, noot onder Cass. 13 december 1994, R.W.1995-1996, 533; Arr.Cass., 1994, nr.553. 14 RAUWS, W., “ Sociaalrechtelijke misdrijven en hun strafbaarstelling”, in “Sociaal Strafrecht”, G.Van Limbergen (ed.), Maklu Uitgevers, 1998, blz. 66-80, nrs 53 tot en met 64; RUELENS, F.en CARLIER, K., ”Materieel sociaal strafrecht” in “Strafrecht in de onderneming, Praktische gids voor bestuurders en zaakvoerders.”, Tweede Editie 2004, Intersentia, blz.192. 15 GORLE, F., ”De plaats van het sociaal strafrecht ten overstaan van het gemeen recht” in “Sociaal strafrecht”, DEKEERSMAEKER , F., en VAN STEENBERGE, J., in “Reeks Sociaal Recht”, nr.23. Antwerpen , Kluwer, 1984, 11 e.v.
5 Met formeel strafrecht of strafprocesrecht bedoelt men het geheel van rechtsregelen die moeten in acht genomen worden om vast te stellen dat een misdrijf werd gepleegd en door wie het werd gepleegd en om aan de schuldige de wettelijk voorziene straffen of maatregelen op te leggen.16 De strafvordering, ook wel openbare of publieke vordering geheten, in de zin van het recht om te vervolgen, ontstaat door het plegen van een misdrijf.17 De inhoud van de beslissing over de strafvordering is samengesteld uit een complex van achtereenvolgende vaststellingen en beslissingen, de ene met de andere verweven om één geheel te vormen. De componenten van de beslissing van de strafrechter zijn: 1. het bewezen verklaren van de ten laste gelegde feiten met, desgevallend, de controle van de regelmatigheid van de bewijsgaring; 2. de vaststelling van het strafbaar karakter van het feit, met verwijzing naar een wettelijke kwalificatie; 3. de schuldigverklaring van de dader, d.i. zijn toerekenbaarheid en schuldigheid; 4. de bepaling van de wettelijk voorziene sanctie; 5. de maat van de straf, anders gezegd de straftoemeting; 6. een specifieke motivering van de aard en van de maat van de straf; 7. (desgevallend) de beslissing van de civielrechtelijke vordering die voor dezelfde strafrechter wordt vervolgd. Al die componenten gaan gepaard met tal van andere beslissingen over het naleven van vormvoorschriften of over de ontvankelijkheid van de strafvordering, enz… De uitspraak van de strafrechter komt aldus voor als een mozaïek van ingelegde stukken, die, verweven met elkaar, één gestructureerde beslissing vormen, met die particulariteit dat al die onderdelen nog door een specifieke motiveringsplicht, deze van artikel 195 Wetboek van Strafvordering, zijn overkoepeld, toepasselijk op elk deel van het veroordelend vonnis, zowel in verband met de feiten als met de schuld van de gedaagde, met de straf en de strafmaat.18 Niet alleen de strafrechter neemt beslissingen over de strafvordering, ook het openbaar ministerie in hoofde van de arbeidsauditeur heeft de bevoegdheid om beslissingen te nemen over de strafvordering van sociaalrechtelijke inbreuken (artikel 155 Ger.W.) In ons land staat het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie, en dus ook van de arbeidsauditeur, in het teken van het opportuniteitsbeginsel. Ook al is het misdrijf bewezen, dan nog beslist de arbeidsauditeur vrij of hij vervolgt of niet. Hij kan de vervolging van een misdrijf om opportuniteitsredenen zonder gevolg stellen. Hij kan seponeren. 19 Onder bepaalde voorwaarden kan hij aan de verdachte een minnelijke schikking voorstellen. Maar hij kan soms ook afzien van strafvervolging voor arbeidsrechtelijke inbreuken hetgeen hij wel dient te melden aan de bevoegde ambtenaar van de Studiedienst van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, die vervolgens al dan niet een administratieve geldboete oplegt. Uit de opsomming van de diverse beslissingen over de strafvordering blijkt voldoende dat de arbeidsrechter bij het beoordelen van sociaalrechtelijke geschillen een belangrijk gewicht zal hechten aan de uitspraken van de strafrechter en méér dan de nodige aandacht zal besteden aan de specifieke beslissingen genomen door de arbeidsauditeur (sepot, minnelijke schikking) en aan de beslissing van de bevoegde ambtenaar inzake de toepassing van de administratieve geldboeten. 16 17 18 19
DECLERCQ, R., “Beginselen van strafrechtspleging”, Kluwer Rechtswetenschappen, 1999,Tweede herwerkte editie, Inleiding, blz.1, nr.1. DECLERCQ,R., o.c., blz. 7, nr.7. Conclusie van Eerste advocaat-generaal DU JARDIN vóór Cass. 8 februari 2000 (voltallige zitting), Arr. Cass. 2000, 325. DECLERCQ, R., o.c.nr.41, blz.26.
6
B. LE SOCIAL Traditioneel wordt het sociaal recht ingedeeld in drie verschillende rechtsgebieden: het arbeidsrecht, het sociale zekerheidsrecht en de sociale bijstandswetten. De Belgische wetgeving bevat geen positiefrechtelijke definitie van deze rechtstakken.20 Volgens LENAERTS is het sociaal recht het geheel van rechtsregels die het recht op arbeid en het recht op bestaanszekerheid regelen.21 Vanuit deze invalshoek is het sociaal recht ruimer dan de som van het arbeidsrecht, de sociale zekerheid en de sociale bijstand samen. Het arbeidsrecht omvat de regels die de betrekkingen organiseren tussen arbeid en recht, en naar de inhoud opgesplitst wordt in drie deelmateries: het individueel arbeidsrecht, het collectief arbeidsrecht en de arbeidsreglementering. De bevoegdheidstoebedeling van de geschillen inzake arbeidsovereenkomsten aan de arbeidsrechter is terug te vinden in artikel 578 Ger.W. Burgerlijke vorderingen gesteund op een sociaalrechtelijk misdrijf, de zogenoemde vorderingen “ex delicto”, worden eveneens door de arbeidsrechter beslecht (art.578,7° Ger.W.) De mogelijkheid om nopens dezelfde geschillen de strafrechter te adiëren blijft evenwel onverkort.22 De rechtsvorderingen voor de arbeidsrechtbank die betrekking hebben op het arbeidsrecht, zijn primaire vorderingen “ex contractu”, grotendeels zuiver burgerrechtelijk van aard, alhoewel de handhaving ervan afgedwongen wordt door strafsancties. Het sociale zekerheidsrecht kan omschreven worden als het geheel van normen die het recht op bestaanszekerheid als sociaal grondrecht tot voorwerp hebben. Het omvat het geheel van regelen die betrekking hebben op de sociale zekerheid. Het is zeer uitgebreid en niet gecodificeerd. Het is bovendien vaak zeer technisch en moeilijk toegankelijk.23 Het recht op sociale zekerheid is pas sinds 1993 in de Belgische Grondwet opgenomen.24 De wetgever heeft de beginselen van de sociale zekerheid der werknemers gedefinieerd als het geheel van sociale prestaties waarop de sociaal verzekerden recht hebben en die tot doel hebben het arbeidsinkomen van de werknemer te vervangen of aan te vullen teneinde hem te vrijwaren tegen de gevolgen van bepaalde arbeidsrisico’s, tegenover bepaalde gezins- en levensomstandigheden en sociale risico’s, zoals ziektekostentegemoetkoming, werkloosheidsuitkeringen, rust- en overlevingspensioenen, uitkeringen uit hoofde van arbeidsongevallen en beroepsziekten, geneeskundige verstrekkingen, gezinsbijslag en de jaarlijkse vakantie-uitkeringen.25 De arbeidsrechter neemt kennis van alle geschillen nopens de sociale zekerheid die zijn opgesomd in de artikelen 580 tot 582 Ger.W. Artikel 583 Ger.W. verleent een uitsluitende bevoegdheid aan de arbeidsrechter om kennis te nemen van de toepassing van de administratieve sancties in geval van een inbreuk op sommige sociale wetten. 20 21 22 23 24 25
VANLANGENDONCK, J., “De definitie van bijstand en van sociale zekerheid”, B.T.S.Z. 1999, 37-56. LENAERTS, H., “Inleiding tot het sociaal recht”, Story-Scientia,1988, Inleiding, XIX. LAENENS, J., “Bevoegdheid van de arbeidsrechtbank”, in “Sociaal Procesrecht”, Van Limbergen, G. (ed.), Maklu Uitgevers, 1995, blz.133, nr.19. VAN EECKHOUTTE, W., “Sociale zekerheidsrecht 1998-1999”, Gandaius, Kluwer, 1998, nr. 31, blz.16. Artikel 23 G.W.dat werd ingevoerd bij de Grondwetswijziging van 31 januari 1994 (B.S.12 februari 1994). Artikelen 3 en 21 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers (B.S. 2 juli 1981).
7
Arbeidsongevallen en beroepsziekten zijn sociale risico’s die hun oorsprong vinden in het professionele milieu en maken eveneens deel uit van de sociale zekerheid.Vorderingen betreffende de vergoeding van schade voortkomende uit arbeidsongevallen, uit ongevallen op de weg van en naar het werk en uit beroepsziekten vallen eveneens onder de bevoegdheid van de arbeidsrechter overeenkomstig artikel 579 Ger.W. Professor D.PIETERS wijst terecht op de moeilijke relatie tussen sociale zekerheid enerzijds en het objectieve recht anderzijds. Het sociale zekerheidsrecht wordt vaak gezien als een aaneenschakeling van technische of administratieve regeltjes zonder echte samenhang en principes. Het is wenselijk dat de uitbouw van het sociale zekerheidsrecht als rechtstak volwaardig erkend wordt en bevrijd wordt van detaillisme en pragmatisme.26 De vorderingen in het sociale zekerheidsrecht daarentegen zijn in wezen niet burgerrechtelijk, zoals de arbeidsrechtelijke vorderingen, maar publiekrechtelijk van aard. De handhavingstechnieken die gebruikt worden om de uitvoering van de sociale zekerheid te waarborgen, werden overgenomen van het bestuurs- en belastingsrecht, zodat een onverantwoord arsenaal van burgerlijke, administratieve en strafsancties naast elkaar bestaan.27 Het sociaal handhavingsrecht, waarvan het sociaal strafrecht de voornaamste plaats inneemt, omvat alle voorschriften aangaande opsporing en vervolging van sociaalrechtelijke misdrijven, en de ter zake toepasselijke strafrechtelijke, civielrechtelijke, administratief-rechtelijke en tuchtrechtelijke sancties.28 Handhaving is geen juridisch begrip. Het is het streven naar bescherming van arbeids- en sociaalzekerheidsrecht door een volgehouden en stipte afdwinging van de wetten en de regels ter zake.29 Naast de bestuurlijke handhaving met administratieve sancties die enkel worden opgelegd wanneer de gepleegde inbreuken op de wets- en reglementsbepalingen de goede werking van de onderscheiden administraties (zoals de beheersinstellingen R.V.A., R.I.Z.I.V., R.V.P. en de centrale openbare instellingen of inningsorganen,R.S.Z., R.S.V.Z.) in het gedrang brengen, is er de strafrechtelijke handhaving met strafsancties die niet aan partijen wordt overgelaten maar door de overheid dient te worden gewaarborgd. De wildgroei en de complexiteit van de sociale wetgeving en de constante herziening waaraan dit recht onderhevig is, leidt tot de vaststelling dat slechts zeer weinigen zicht hebben op deze materie. Haast iedere sociale wet die vandaag wordt gestemd wordt kracht bijgezet door strafsancties.30 Desondanks houdt het adagium “ iedereen wordt geacht de wet te kennen” stand en kan de rechts-
26 27 28 29 30
PIETERS , D., “Sociale zekerheid en recht: op zoek naar de essenties”, in “Sociale Zekerheid: een ander gezichtspunt. Toekomstperspectief vanuit vier disciplines”, KLOSSE, S. (ed.), Die Keure, 2000, blz.264. LENAERTS, H., “Inleiding tot het sociaal recht”, Story-Scientia, 1973, blz. 403, nr. 274. VERVLOET, J.R., “Strafrechtelijke aspecten van het sociaal recht” in “Liber Amicorum Frédéric Dumon”, I, 1983, Kluwer Rechtswetenschappen Antwerpen, blz.537. PACOLET , J. & MARCHAL , A., “ Sociale fraude in België. Controle- en bestrijdingsmechanismen en omvang.”, Hoger Instituut voor de Arbeid, K.U.L, 2001, blz.27. VAN ROMPAEY, L., “Het begrip “sociale fraude”. Definiëring van het begrip “sociale fraude” aan de hand van het strafrechtelijk schuldbegrip”, T.S.R., 1997, blz. 443, nr.22. De auteur vermeldt sociale wetten waar geen strafbepalingen in terug te vinden zijn: Wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden ( B.S. 1 april 1969); en K.B.nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (B.S. 29 juli 1967).
8 onderhorige er zich niet aan onttrekken onder het voorwendsel dat men er niet op de hoogte van was.31
*
31
*
*
VAN ROMPAEY, L., l.c., blz. 446,nr.25. Zie GIELEN, J., “Beschouwingen bij enkele arresten van het Hof van Beroep te Antwerpen in verband met de rechtvaardigingsgronden in het sociaal strafrecht”, R.W., 1998-1999, 836-845; en VAN DEN BON, P., “Het recht uit de regel en het recht uit het hart: een kroniek over rechtszekerheid en menselijkheid in de arbeidsgerechten”, R.W., 1995-1996, 897-922.
9
III.
WIJZE WAAROP DE SOCIAALRECHTELIJKE VORDERING, GESTEUND OP EEN MISDRIJF,WORDT UITGEOEFEND
A. KEUZE TUSSEN DE ARBEIDSRECHTER OF DE STRAFRECHTER Artikel 4 V.T.Sv. laat aan de door een misdrijf benadeelde partij de keuze de rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade te vervolgen ofwel voor het burgerlijk gerecht, ofwel tegelijkertijd met de strafvordering voor het strafgerecht. 32 Uit het plegen van een misdrijf ontstaat een dubbele vordering: enerzijds de strafvordering, die door het opleggen van een straf of een beveiligingsmaatregel de toepassing van de strafwet beoogt en zodoende het herstel van de geschonden publieke rechtsorde nastreeft, anderzijds de burgerlijke vordering die strekt tot het herstel van de schade door het misdrijf veroorzaakt.33 De keuze voor de strafrechter dan wel voor de arbeidsrechter bepaalt meteen de aard van de rechtspleging: de uitoefening van de burgerlijke rechtsvordering voor de arbeidsrechter geschiedt volgens de regelen van het gerechtelijk privaatrecht (het Gerechtelijk Wetboek), terwijl voor de strafrechter de regelen van het strafprocesrecht (Wetboek van Strafvordering) gelden.34 In het burgerlijk proces staat niet het onderzoek naar de materiële waarheid voorop zoals in een strafproces, maar het vaststellen van de processuele waarheid.35 Voor de uitoefening van de burgerlijke vordering tot schadevergoeding, die uit een misdrijf voorspruit, is vereist dat de voorwaarden gesteld in de artikelen 1382-1383 B.W. zijn vervuld, met name: fout,schade en causaal verband tussen beide. * * * B. TEGELIJKERTIJD DE STRAFRECHTELIJKE EN DE SOCIAALRECHTELIJKE RECHTSVORDERING VOOR DE STRAFRECHTER De eerste zin van artikel 4 V.T.Sv. bepaalt dat de burgerlijke rechtsvordering tegelijkertijd en voor dezelfde rechters kan ingesteld worden als de strafrechtelijke vordering. Het optierecht van de benadeelde zijn vordering tegelijkertijd met de strafvordering voor de strafrechter in te stellen dan wel afzonderlijk voor de arbeidsrechter, impliceert volgens het Hof van Cassatie het verbod om vergoeding voor dezelfde schade tegelijkertijd voor de strafrechter en de arbeidsrechter te vorderen.36 Het is uiteraard wel mogelijk om verschillende schadeposten, die hun oorsprong vinden in hetzelfde misdrijf, te vorderen, de ene voor de strafrechter, de andere voor de arbeidsrechter. 37 32 33 34 35 36 37
DECLERCQ, R., o.c. nr.1744-1748, blz. 748-750. D’HAENENS, J.,o.c., blz.78. DECLERCQ, R., o.c. blz.747, nr.1742. D’HAENENS, J., o.c. blz.152. TAELMAN, P. “Het gezag van het rechterlijk gewijsde.Een begrippenstudie.”, Kluwer 2001,blz.12, nr.20, met verwijzing naar ELDERS, J.L.M., “Waardering van bewijs”, Deventer, Kuwer, 1990, 3, nr.3. Cass. 16 januari 1979, Arr. Cass. 1978-1979, nr. 559; Cass. 24 maart 1987, Arr. Cass. 1986-1987, nr. 441; Cass. 13 juni 1989, Arr. Cass. 1988-1989, nr. 596; Cass. 3 november 1992, Arr. Cass. 1991-1992, nr.710. DECLERCQ, R., “Raakvlakken gerechtelijk privaatrecht – strafprocesrecht” , T.P.R., 1980, 69.
10 Heeft de benadeelde zijn vordering ingesteld zowel voor de strafrechter als voor de arbeidsrechter, dan moet hij zijn voorkeur laten kennen. Heeft hij gekozen voor de strafrechter, dan moet hij voor de arbeidsrechter afstand van geding doen, en niet afstand van rechtsvordering (artikelen 820-821 e.v. Ger.W.), zodat zijn vordering voor de strafrechter kan worden ingeleid.38 Door deze bepaling wordt afgeweken van de gewone bevoegdheidsregeling waarbij aan de arbeidsrechtbank de bevoegdheidsregeling krachtens de artikelen 578 tot en met 583 Ger. W. wordt opgedragen.39 Aangezien dit een uitzondering is op de algemene bevoegdheidsregeling moet de sociaalrechtelijke rechtsvordering aan bepaalde voorwaarden voldoen: 1. de sociaalrechtelijke rechtsvordering moet samen met de strafvordering uitgeoefend worden. Zij is immers een accessorium van de strafvordering.40 Er kan niet eerst uitspraak gedaan worden over de sociaalrechtelijke rechtsvordering en nadien over de strafvordering, daar de strafrechter slechts bevoegd is om over de sociaalrechtelijke eis te beslissen na te hebben vastgesteld dat het misdrijf bewezen is. 2. de strafvordering moet toelaatbaar zijn. 3. het is vereist dat de sociaalrechtelijke vordering berust op hetzelfde feit dat eveneens het voorwerp uitmaakt van de strafvordering. Een toepassing van die regels vinden we terug in een arrest van de achtste kamer (sociaal) van het Hof van Beroep te Antwerpen van 27 maart 1997.41 Een werknemer ontving loon als ware hij deeltijds tewerkgesteld terwijl hij arbeidsprestaties als voltijdse werknemer leverde. Hij dagvaardde zijn werkgever “ex contractu” in betaling van achterstallig loon, eindejaarspremie en vakantiegeld voor de arbeidsrechtbank. In de dagvaarding werd geen melding gemaakt van enig beweerd sociaalrechtelijk misdrijf. Hangende het burgerlijke geding werd de werknemer verwittigd van een vervolging van de zaakvoerder door het openbaar ministerie wegens niet betalen van nog verschuldigd loon, het niet opmaken van een arbeidsreglement en het niet bewaren van werkroosters voor een deeltijdse werknemer. De burgerlijke procedure voor de arbeidsrechtbank werd geschorst. Twee motieven deden de werknemer besluiten om deel te nemen aan de strafprocedure: 1. in de strafprocedure kon hij, anders dan in de burgerlijke procedure, zijn vorderingen mede richten tegen de zaakvoerder belast met en verantwoordelijk voor het personeelsbeleid; 2. door afzijdig te blijven in de strafprocedure liep de werknemer het risico dat op strafgebied – met gezag erga omnes van de uitspraak – impliciet, maar zeker, zou kunnen gesteld worden of de tewerkstelling deeltijds dan wel voltijds was geweest. Aldus stelde hij zich ter terechtzitting van de correctionele rechtbank burgerlijke partij en bracht hij een rechtstreekse dagvaarding uit tegen de zaakvoerder en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij (de intussen gefailleerde werkgever) met als tenlasteleggingen inbreuken op de Loonbeschermingswet, de Feestdagenwet, de C.A.O.-wet, en de R.S.Z.-wet. De burgerlijke vordering voor de strafrechter en de rechtstreekse dagvaarding verschilden van de burgerlijke vordering “ ex contractu” voor de arbeidsrechtbank in die zin dat: - de burgerlijke vordering voor de strafrechter was gericht tegen de zaakvoerder en de gefailleerde werkgever ; voor de arbeidsrechtbank enkel tegen de gefailleerde werkgever.
38 39 40 41
Cass. 24 maart 1987, Arr. Cass. 1986-1987, nr. 975; Pas. 1987, I, 885; Bull. 1987, 885. D’HAENENS , J., o.c. Deel I, Vol.A., blz. 154 en 155. Cass. 4 juni 1996, Arr. Cass. 1996, nr. 206. Antwerpen, 27 maart 1997, Not nr. I/1485/91, 2 AGA 95, onuitg.
11 -
de uitgebrachte burgerlijke vordering voor de strafrechter een vordering “ex delicto” is, de vordering voor de arbeidsrechtbank “ex contractu”. Het Hof van Beroep verklaarde de tenlastelegging “niet betalen loon” en alle tenlasteleggingen waarop de rechtstreekse dagvaarding was gesteund, bewezen. Voor de tenlasteleggingen vanwege het openbaar ministerie (niet opmaken van een arbeidsreglement, geen werkroosters bewaard voor een deeltijdse werknemer) werd een vrijspraak verleend. Op burgerlijk gebied werd de vordering tot betaling van een schadevergoeding uit hoofde van de niet-betaling van R.S.Zbijdragen toegekend voor 1 frank provisioneel. Op burgerlijk gebied verklaarde het Hof zich onbevoegd om kennis te nemen van de burgerlijke rechtsvordering die tegelijkertijd met de strafvordering was ingesteld omdat het Hof had vastgesteld dat de burgerlijke partij van de vordering tot schadevergoeding met betrekking tot het gederfde loon, vakantiegeld en eindejaarspremie die werd ingesteld voor de arbeidsrechtbank en die dezelfde oorzaak en hetzelfde voorwerp had als deze die voor het Hof was gesteld, geen afstand, impliciet of expliciet, had gedaan. Het cassatieberoep viseerde niet de beslissingen op strafgebied, wel werd het Hof van Beroep verweten dat het tot een foutieve beoordeling kwam omtrent het samengaan van de beide procedures: de ene voor de arbeidsrechtbank, de andere voor de strafrechter waar de burgerlijke rechtsvordering werd ingesteld. Het Hof van Cassatie vernietigde het bestreden arrest en motiveerde dat artikel 4 V.T.Sv. niet bepaalt dat de burgerlijke rechtsvordering slechts voor de strafrechter mag worden gebracht wanneer nopens dezelfde voor de arbeidsrechtbank ingestelde burgerlijke rechtsvordering afstand van geding is gedaan. Het arrest van het hof van beroep werd aldus vernietigd in zoverre het uitspraak had gedaan over de burgerlijke rechtsvordering wat betreft loon, vakantiegeld en eindejaarspremie.42 De uitspraak van het Hof van Cassatie ligt trouwens in de lijn van een vroeger arrest van 18 mei 1993.43 * * * C. SCHORSING VAN DE SOCIAALRECHTELIJKE RECHTSVORDERING Als de burgerlijke rechtsvordering voor de arbeidsrechter gegrond is op een misdrijf, dat eveneens voor de strafrechter vervolgd wordt, dan moet de uitspraak worden geschorst totdat de einduitspraak van de strafrechter kracht van gewijsde heeft bekomen.44 Deze regel uitgedrukt in artikel 4 V.T.Sv. “”le criminel tient le civil en état” raakt de openbare orde.45
42
43
44 45
Cass. 29 juni 1999, nr. 97.0613.N.inzake Verhelst t./Meirte en Geerickx, curator faillisement R.S.C. bvba., onuitg., vernietigt het arrest Antwerpen 27 maart 1997 en verwijst de beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Gent. Cass. 18 mei 1993, Arr. Cass. 1993, nr. 241; Brussel, 20 februari 1991, R.W., 1993-1994, 1397, met noot “Electa una via…” van VAN OVERBEKE, St., Pas. 1992, II, 141 en noot P.M.; Cass. 16 januari 1979, Arr.Cass. 1978-1979, nr.559; DECLERCQ, R., o.c., nr. 1747, blz. 750. Cass. 26 mei 1972, Arr. Cass. 1972, 907, J.T.1973, 26. Cass. 14 juni 1985, Arr. Cass. 1984-1985,1432; Cass. 17 juni 1986, Arr. Cass. 1985-1986, 1425, Pas. 1986, I, 1283; Cass. 23 maart 1992, Arr. Cass.1991-1992, nr.389, R.W., 1992-1993, 202; Cass. 23 april 1997, Arr.Cass. 1997, 481.
12 De regel vindt zijn oorsprong in de bekommernis van de wetgever om tegenstrijdigheden te vermijden tussen beslissingen van de strafrechter en de arbeidsrechter en is verweven met het beginsel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde. De wettelijke schorsing van de sociaalrechtelijke uitspraak moet ambtshalve door de arbeidsrechter opgeworpen worden op voorwaarde dat hij regelmatig kennis had van het bestaan van een werkelijk ingestelde strafvordering. Bij ontstentenis is de procedure voor de arbeidsrechtbank nietig. Deze nietigheid kan niet ongedaan gemaakt worden door de strafrechtelijke vrijspraak of door het stilzwijgen van partijen.46 De arbeidsrechter mag niet zelf uitmaken of de strafvordering verjaard of ongegrond zou zijn. De strafrechter van zijn kant is niet gebonden door de eventuele uitspraak van de arbeidsrechter en hij moet op die uitspraak niet wachten.47 Vermits de beslissing omtrent de strafvordering een soevereine invloed uitoefent op het lot van de burgerlijke rechtsvordering die gegrond is op hetzelfde feit en nog niet beslecht is, wordt hieruit afgeleid dat de eerste prejudicieel 48 is ten aanzien van de tweede wanneer de twee vorderingen afzonderlijk worden vervolgd. De strafvordering primeert op de burgerlijke rechtsvordering en is prejudicieel ten aanzien van de uitoefening van de burgerlijke vordering. De verplichting tot schorsing van de eindbeslissing bestaat slechts voor zover de strafrechter geroepen is uitspraak te doen over punten die gemeen zijn aan de strafvordering en aan de burgerlijke rechtsvordering.49 Niets belet evenwel de arbeidsrechter tot het bevelen van onderzoeksmaatregelen, alvorens definitief is beslist over de strafvordering. Alvorens recht te doen had Uw Hof een voorafgaand deskundigenonderzoek bevolen om de vordering betreffende de onregelmatige aangifte van R.S.Z.-bijdragen te onderzoeken. Het Hof van Cassatie verklaarde de voorziening van de werkgever niet ontvankelijk, in zoverre ze gericht was tegen de onderzoeksmaatregel omdat de beslissing alvorens recht te doen geen gezag van rechterlijk gewijsde heeft.50 Voor bepaalde specifieke materies heeft de wetgever het principe omgedraaid.51 46 47 48
49 50 51
Cass. 19 oktober 1981, Arr. Cass. 1981-1982, nr.127. DECLERCQ, R., o.c. blz.829, nr.1942. Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal omschrijft het begrip “prejudicieel” als volgt: “een beslissing medebrengend ten aanzien van een achterliggende kwestie”; BELTJENS, G., “Encyclopédie du droit criminel belge”, Tome I, Bruxelles, Bruylant, 1903, nr.96. Cass. 22 mei 1975, Arr. Cass. 1975, 1006; Cass. 13 mei 1983, Arr. Cass. 1982-1983, 1136; Cass. 21 januari 1991, Arr. Cass. 1990-1991, 527; Cass. 23 maart 1992, Arr. Cass. 1991-1992, nr. 389; R.W.1992-1993, 202. Cass. 13 februari 1978, Arr. Cass. 1978, 701, bevestigt Arbh. Antwerpen, 4 november 1976. Artikel 74, tweede lid Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, zoals toegevoegd bij artikel 8 van de wet van 7 juli 1978 (B.S.12 oktober 1978); Artikel 55 Beroepsziektenwet van 3 juni 1970. De burgerlijke vordering wordt eveneens onafhankelijk beoordeeld ten opzichte van de strafvordering : - artikel 106 van de Handelspraktijkenwet van 14 juli 1991: “Le commercial tient le criminel en état”. - artikel 8, §3 van de Wet van 21 oktober 1992 betreffende de misleidende reclame inzake vrije beroepen; - artikel 3 van de Wet van 12 januari 1993 betreffende een vorderingsrecht inzake bescherming van het leefmilieu: “Le référé environnemental tient le pénal en état”. - artikel 462 W.I.B. : ”Le fisc tient le criminel en état”. Zie ook DECLERCQ, R., o.c. blz. 830, nr.1943 en CNUDDE, St., l.c., VII-6, nr.28030; VERSTRAETEN, R., l.c., blz. 338, nr. 753, noot 13. DECLERCQ, R. “De uitoefening van de strafvordering in het sociaal strafrecht”, in “Sociaal Strafrecht”, Reeks Sociaal Recht, nr. 23, Ed. Dekeersmaeker en Van Steenberge, Kluwer, 1984, blz.52-54.
13 Artikel 74,tweede lid, van de Arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 bepaalt dat prejudiciële geschillen die zich stellen voor de strafrechter in verband met de interpretatie van de Arbeidsongevallenwet, beslecht worden door het arbeidsgerecht. De draagwijdte van deze tekst is niet zo duidelijk. De wetgever heeft enkel oog gehad voor de strafrechter die tevens kennis neemt van een burgerlijke partijstelling en zich daarbij de vraag stelt of het een ongeval is op de weg van of naar het werk. 52 De strafrechter die moet oordelen over een misdrijf dat geleid heeft tot het arbeidsongeval op de werkplaats of op de weg naar en van het werk, mag zich niet uitspreken over juridische twistpunten die vallen onder de Arbeidsongevallenwet. De strafrechter moet nu de beslissing van de arbeidsrechter afwachten.53 Met de wetsbepaling van artikel 74,tweede lid,van de Arbeidsongevallenwet wordt uiteraard niet vermeden dat de strafrechter reeds de aansprakelijkheid voor het ongeval kan vaststellen. Ook wanneer het om een arbeidsongeval gaat dat tot de specifieke bevoegdheid van de arbeidsrechter behoort overeenkomstig artikel 579 Ger.W., kan hij de behandeling van de zaak desgevallend schorsen krachtens artikel 4 V.T.Sv. De prejudiciële procedure blijft noodzakelijk beperkt tot het burgerlijk aspect van de zaak en verhindert inderdaad de verder- zetting van de eigenlijke strafvervolging niet: “ le social ne tient pas le criminel en état.”54 Zolang omtrent de feiten, die het arbeidsongeval vormen, een strafvordering hangende is, moet de arbeidsrechter de bij hem ingestelde vordering schorsen. Het uitoefenen van de strafvordering is immers in handen van het openbaar ministerie en kan niet afhankelijk gesteld worden van een initiatief van een beklaagde, een burgerlijke partij, een burgerrechtelijk aansprakelijke partij, of de wetsverzekeraar of het Fonds voor arbeidsongevallen om de gerezen betwisting te laten beslechten door de arbeidsrechter.55 De arbeidsrechter heeft evenwel steeds de mogelijkheid zelf een oordeel te vormen over de feiten in het kader van de Arbeidsongevallenwet, indien hij zich niet tegenspreekt met hetgeen de strafrechter zeker en noodzakelijk heeft beslist. Het gezag van strafrechtelijk gewijsde dat, in de regel, verbonden is aan de vaststellingen in zake de omvang van de schade in geval van een misdrijf waarvan de schade een bestanddeel is en waarvan de kwalificatie en de straf veranderen naar gelang de omvang van de schade, geldt niet voor de arbeidsrechter die te beslissen heeft over een vordering tot betaling van wettelijke vergoedingen inzake arbeidsongevallen.56
52 53 54
55
56
Gedr. St. Kamer 203, B.Z.1974, Toelichting Deneir, A. (bij artikel 7), blz.4. Cass. 17 februari 1981, Arr. Cass. 1980-1981, 691; Cass. 12 januari 1993, Arr. Cass. 1993, nr.21; R.W., 1993-1994, 18. BEYENS, R., integendeel zegt : “Le social tient le criminel en état ” in “Commentaire de la loi du 7 juillet 1978 modifiant la loi du 10 avril 1971 sur les accidents du travail ”, J.T.1979, 279. DECLERCQ, R., “De uitoefening van de strafvordering in het sociaal strafrecht”, in “Sociaal Strafrecht”, R.S.R., nr. 23, Editors Dekeersmaeker en Van Steenberghe, Kluwer,1984, blz.52; CLESSE, J. “Les réparations des accidents du travail et la responsabilité civile”, RGAR, 1984, nr.10797, nr.15 ; PERSYN, Chr.,.JANVIER, R.,VAN EECKHOUTTE,W., “Overzicht van rechtspraak Arbeidsongevallen” 1984-1989, T.P.R. 1990/3, blz. 1238, nr.24 en blz.1402 , nr.139: DRUBBEL, L., “Hoe wijs is verwijzen ? Toepassing van art.74, tweede lid van de Arbeidsongevallenwet”, B.T.S.Z., 2002/1, blz.189. HUYS, J. “Arbeidsongevallen: wetgeving en rechtspraak” in “Ontwikkelingen van de sociale zekerheid 19901996”, Ed. Simoens en Put, Instituut voor sociaal recht, K.U.Leuven, Die Keure,1996, blz. 526; MOMMAERTS, J. “Bevoegdheid en rechtspleging”, ARON, 5.3/10. Cass. 12 oktober 1992, Arr. Cass. 1991-1992,1192 met conclusie van advocaat-generaal J.F.Leclercq; Pas. 1992, I, 1149 met conclusies van advocaat-generaal J.F. Leclercq; T.S.R.1992, 371; R.W.1992-1993, 957; J.T.T. 1992, 477; R.D.P. 1993, 222; Rev. Rég.Dr.1993, 51, bevestigt Arbh. Brussel 17 juni 1991,R.S.R.1992,29.
14 De rechtsvordering tot betaling van de in de Arbeidsongevallenwet bepaalde vergoedingen wordt door de arbeidsrechter onafhankelijk beoordeeld ten opzichte van de strafvordering waartoe het ongeval aanleiding heeft gegeven. Het Hof van Cassatie wijst erop dat de strafrechter geen uitspraak moet doen over de vraag of de verzekering het risico dekt dat verbonden was aan de tewerkstelling van het slachtoffer en dat hij derhalve aan de arbeidsrechter geen prejudiciële vraag had moeten stellen betreffende de draagwijdte van die verzekering. Het Hof leidt daaruit af dat de beslissing van de strafrechter op dat punt geen gezag van gewijsde heeft, in tegenstelling tot het Arbeidshof te Brussel dat had beslist dat het strafvonnis, waarbij werd geoordeeld dat de werkgever geen arbeidsongevallenverzekering had afgesloten, wel gezag van gewijsde had ten opzichte van het slachtoffer dat zich burgerlijke partij had gesteld.57 In een recent arrest van 16 februari 2004 heeft uw Hof duidelijk gesteld dat, opdat toepassing van artikel 4 V.T.Sv. kan worden gemaakt, de vordering betrekking moet hebben op punten die gemeenschappelijk zijn met de strafvordering.58 De hoofdeis van de werknemer betrof de betaling van een minimumopzeggingsvergoeding en een kostenvergoeding naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werkgever had lastens de werknemer een klacht met burgerlijke partijstelling neergelegd wegens valsheid in geschriften, misbruik van vertrouwen, oplichting en huisdiefstal. Voor uw Hof stelde de werkgever een tegenvordering tot schadevergoeding in ingevolge de contractuele, extra-contractuele en delictuele fouten van de werknemer en dagvaardde de begunstigde firma in tussenkomst teneinde een solidaire veroordeling met de werknemer na te streven. Uw Hof oordeelde dat de feiten waarvoor strafklacht werd neergelegd geen enkel verband hielden met de betwisting inzake de begroting van de opzeggingsvergoeding die onbetwistbaar door de werkgever verschuldigd is naar aanleiding van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zodat er geen enkele reden bestond om de behandeling van de hoofdvordering m.b.t. de begroting van de opzeggingsvergoeding te schorsen in afwachting van de afhandeling van het strafrechtelijk onderzoek. De behandeling met betrekking tot het resterende gedeelte van de hoofdvordering (de kostenvergoeding), de tegenvordering en de vordering in tussenkomst werd geschorst in afwachting van een definitieve beslissing van de strafrechter, omdat de feiten waarop de respectieve eisen gesteund waren het voorwerp waren van het strafonderzoek. Vermits er niet kan gevreesd worden voor een tegenstrijdigheid tussen de burgerlijke beslissing en de beslissing in de strafzaak, is er geen reden om de burgerlijke rechtsvordering te schorsen als de betwisting omtrent de regelmatigheid en de rechtmatigheid van het gegeven ontslag om dringende redenen feitenkwesties zijn die niet aan de strafvordering zijn onderworpen 59 of als de burgerlijke rechtsvordering noch geheel, noch gedeeltelijk afhangt van de feiten die aan de strafvordering zijn onderworpen.60 Als niet uitgesloten wordt dat er bij afzonderlijke berechting een tegenstrijdigheid kan ontstaan tussen de feiten van de dringende redenen tot ontslag en de feiten die aanleiding hebben gegeven tot een strafklacht, dient de behandeling van de zaak ten gronde te worden geschorst. Bij de controle door de arbeidsrechter van de naleving van de termijn van drie dagen bij een ontslag om dringende redenen, moet de arbeidsrechter niet steeds zijn uitspraak uitstellen. 57 58 59 60
Cass. 17 december 2001, S. 99.0093.F en S. 99.0181.F, Pas., I., 2001/12, nr.706, eveneens opgenomen in het Jaarverslag van het Hof van Cassatie 2001/2002, blz.395 en in de Nat. Doc.,VI/A – 3 31.823. Arbh. Antwerpen, 16 februari 2004, A.R. 2030021, onuitg. Arbh. Gent., afdeling Brugge, 20 september 1995, A.R.94/443, onuitg. Arbh. Gent, afdeling Brugge, 6 september 1995, A.R. 94/488 , onuitg.
15 Het aanvangstijdstip van de termijn van drie werkdagen, zoals voorgeschreven door artikel 35, derde lid, Arbeidsovereenkomstenwet begint te lopen nadat de werkgever over het feit dat zich heeft voorgedaan voldoende zekerheid heeft. Dit is niet altijd even eenvoudig. De feiten die aan de basis liggen van een ontslag om dringende redenen zijn soms zeer complex en de betrokken partijen zijn niet altijd te goeder trouw. Wanneer de werkgever een klacht met burgerlijke partijstelling had neergelegd tegen de ontslagen werknemer, pleitte hij voor de arbeidsrechter de toepassing van het adagium “ le criminel tient le civil en état”, zodat de arbeidsrechter geen uitspraak kon doen over de regelmatigheid van het ontslag, meer bepaald over de naleving van de termijn van drie werkdagen. Het Arbeidshof te Brussel stelde de behandeling van de zaak sine die uit in afwachting van een definitieve uitspraak in de strafzaak. Het Hof van Cassatie vernietigde het arrest van het Arbeidshof en stelde dat het feit dat de arbeidsrechter alleen dient te onderzoeken of de aangevoerde kennis van de werkgever op het ogenblik van het ontslag niet reeds meer dan drie werkdagen bestond, met zich meebrengt dat hij hierbij geen uitspraak doet over het bestaan van de feiten en het zwaarwichtig karakter ervan. 61 Het is derhalve duidelijk dat de arbeidsrechter vanuit de concrete feiten moet beslissen of hij zijn uitspraak al dan niet moet schorsen. Niet alleen de regel van artikel 4 V.T.Sv. verplicht de arbeidsrechter tot schorsing van de burgerlijke procedure als voor de strafrechter dezelfde feiten het voorwerp uitmaken van een strafvervolging, maar artikel 29, lid 1, Wsv. (de ambtelijke aangifte) verplicht iedere gestelde overheid, iedere openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf dit te melden aan de procureur des Konings. Het gebeurt wel eens dat de arbeidsrechter tijdens de behandeling van een arbeidsrechtelijk geschil in het rechtsplegingsdossier vaststelt of ter terechtzitting in kennis gesteld wordt van een misdrijf. Is hij verplicht tot ambtelijke aangifte aan de procureur des Konings? Op welke wijze dient de aangifte te gebeuren? Volgens DE PAGE is de rechter een openbaar officier, zodat hij de morele verplichting heeft het misdrijf ter kennis te brengen van de procureur des Konings.62 De ambtshalve aangifte is echter niet onderworpen aan een vormvoorschrift zodat dit in principe kan gebeuren via een vonnis. 63 Het lijkt mij nochtans aangewezen in de niet verplicht mededeelbare geschillen waarvan sprake in de artikelen 578 en 579 Ger.W., dat de arbeidsrechter de behandeling van de zaak uitstelt, teneinde het rechtsplegingsdossier mee te delen aan de arbeidsauditeur, die handelt als naar rechte krachtens artikel 764, laatste lid, Ger.W. Het openbaar ministerie kan in burgerlijke zaken steeds zitting houden wanneer het zulks dienstig acht en de rechtbank kan de mededeling ook ambtshalve bevelen. In werkloosheidsgeschillen is het van belang dat de arbeidsauditeur en ook de arbeidsrechter bijzondere aandacht besteden aan de tekst van de administratieve beslissing C.29 van de gewestelijke werkloosheidsdirecteur. Vermeldt de directeur in fine van zijn beslissing dat de zaak eveneens werd overgemaakt aan de arbeidsauditeur, dan dient de arbeidsrechter zijn uitspraak ten gronde te schorsen, totdat definitief is beslist omtrent de strafvordering. 61 62 63
Cass. 19 maart 2001, A.J.T. 2001-2002, blz. 616, met noot van P. ROOSENS. R.D.P.B., tome X, V°, Procédure pénale, n° 29, blz.389; DE PAGE, tome III, n°754, blz.772, geciteerd door Burg. Rb.Namen, 9 september 1991, J.L.M.B., 1992, 500. R.D.P.B., o.c. n°32, blz.390.
16 De arbeidsauditeur zal ervoor zorgen dat het administratief dossier in uitzonderlijke gevallen aangevuld wordt met de beslissing omtrent de strafvordering met eventueel een kopie van het strafdossier.64 * * *
64
VAN STRYDONCK, R., “Enkele aspecten van de bevoegdheden van het openbaar ministerie bij de arbeidsgerechten”, rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Antwerpen op 1 september 1993, R.W. 1993-1994, 695.
17
IV.
HET GEZAG VAN HET STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE
In zijn rede voor het Franse Cour de Cassation in 1817 betoogde procureur-generaal Mourre met grote welsprekendheid dat “un jugement rendu au criminel est un monument élevé dans le sein de la société. C’est un monument sur lequel s’imprime une vérité publique”. 65 De notie “gezag van het gewijsde” is onafscheidelijk verbonden met het rechtspreken. Dit gezag vormt immers een specifiek kenmerk van de rechtsprekende handeling. De strafrechter ontleent zijn gezag, zijn legitimatie, niet aan de opdracht van de partijen, maar aan een maatschappelijk mandaat om geschillen te beslechten en recht te spreken. Als lid van één van de drie grondmachten van de Staat vormt zijn vonnis een emanatie van die soevereiniteit.66 In de ruimste betekenis is het “gewijsde” het gezag dat aan een definitieve rechterlijke beslissing is gehecht, waardoor enerzijds de herhaling van hetzelfde geding tussen dezelfde partijen verhinderd wordt (het negatief gezag van gewijsde of de regel “non bis in idem”), en anderzijds dat deze rechterlijke beslissing, in sommige gevallen, voor de rechter in een ander geding bindende kracht heeft. (het positief gezag van gewijsde).67 * * * A. HET GEZAG VAN HET STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE TEN AANZIEN VAN DE STRAFRECHTER. Het gezag van het strafrechtelijk gewijsde, alhoewel niet als dusdanig vermeld in het Wetboek van Strafvordering, brengt het verval mee van de strafvordering.68 Deze regel wordt verwoord in het adagium “non bis in idem” dat geacht wordt een algemeen strafrechtsbeginsel te zijn, dat onder meer vervat is in het rechtstreeks toepasbare artikel 14, 7° van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, 69 en beantwoordt aan een sociale vereiste die wil dat men geen tweemaal wegens dezelfde feiten zou vervolgd en desgevallend gestraft worden. De exceptie van gewijsde in strafzaken raakt de openbare orde, hetgeen, in de regel, niet het geval is in burgerlijke zaken.70
65 66 67 68
69
70
RUTSAERT, J., “L’autorité de la chose jugée au criminel sur le civil”, in “Mélanges en l’honneur de Jean Dabin”, Bruxelles, Bruylant, 1963, t.II, blz.888. TAELMAN, P., o.c. blz.34 en 35, nrs.50 en 52. DHAENENS, J., o.c. blz.137. Het gewijsde wordt als oorzaak van verval van de strafvordering niet vermeld in hoofdstuk IV V.T.Sv. dat handelt over de “Oorzaken van verval van de strafvordering en van de burgerlijke vordering” (D’HAENENS, J., o.c. blz.138). Cass. 5 juni 1985, Arr.Cass. 1984-1985, nr.603; Cass. 7 september 1988, Arr.Cass. 1988-1989, nr.19; Cass. 5 mei 1992, Arr .Cass. 1991-1992, nr.464; Cass. 18 juli 1995, Arr. Cass. 1995, nr.350; Cass. 8 april 1998, Arr.Cass. 1998, nr. 423; Cass. 5 februari 1999, Arr.Cass. 1999,nr. 155, met conclusie van advocaat-generaal GOEMINNE; R.W., 1998-1999, 1352; Cass. 3 mei 1999, Arr.Cass. 1999, nr.608 ; J.T.T., 1999, 416. Cass. 19 oktober 1987, Arr.Cass. 1987-1988,nr.100; Cass. 20 oktober 1994, Arr.Cass. 1994,nr.444; R.W. 1996-1997,18.
18 Alhoewel de regel “non bis in idem” eigenlijk buiten het onderwerp van deze uiteenzetting valt, lijkt het mij toch aangewezen enkele belangrijke uitspraken te vermelden in verband met de toepassing van het adagium en de verhouding tussen strafsancties en administratieve sancties inzake werkloosheid uitgesproken door de arbeidsrechter. De strafrechter te Hasselt, geconfronteerd met werklozen die op grond van artikel 154 Werkloosheidsbesluit waren uitgesloten van werkloosheidsuitkeringen, was van oordeel dat de administratieve sanctie van uitsluiting een strafvervolging uitmaakt in de zin van artikel 6 E.V.R.M. Hij paste de regel toe dat er geen tweede strafrechtelijke vervolging voor dezelfde feiten mocht gebeuren en verklaarde de strafvordering vervallen. 71 Dit vonnis werd in graad van beroep (gedeeltelijk) hervormd. De achtste kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen oordeelde dat de administratieve sancties die door de R.V.A. aan de werkloze wordt opgelegd, straffen zijn in de zin van artikel 6 E.V.R.M., maar dit belet niet dat de Belgische overheid sancties van uiteenlopende aard mag bepalen voor dezelfde overtreding.72 De cassatievoorziening tegen het arrest werd verworpen, zonder inhoudelijke motivering.73 Nadien heeft de strafrechter te Hasselt nogmaals dezelfde visie gepreciseerd, doch ook dit vonnis werd in hoger beroep hervormd.74 Thans heeft hij de theorie van het verval van de strafvordering verlaten. De strafrechter meent wel dat in geval van “non bis in idem”, hij rekening mag houden met de reeds opgelegde administratieve sanctie om de hoegrootheid van de correctionele straf te bepalen. De beklaagde wordt plichtig verklaard aan de ten laste gelegde feiten doch de strafrechter stelt vast dat er voor deze feiten op grond van het principe “non bis in idem” geen (bijkomende) bestraffing dient opgelegd te worden.75 Een stelselmatige toepassing om niet te bestraffen op grond van de toepassing van het beginsel “non bis in idem” roept een aantal vragen op omtrent de techniek van rechterlijke straftoemeting. Indien de strafrechter verzachtende omstandigheden inroept omdat hij rekening houdt met de reeds opgelegde administratieve sanctie, moet hij strafvermindering toepassen overeenkomstig de wettelijke regeling desbetreffend. De individualisering van de rechterlijke straftoemeting lijkt mij eerder de toepassing van een verkapte vorm van gewone opschorting van de uitspraak van de veroordeling, zonder dat de toepassingsvoorwaarden door de rechter worden getoetst aan de bepalingen van de Wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie. Uw Hof volgt terecht de uitspraak van de sociale kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen in zijn oordeel dat de administratieve sanctie op basis van artikel 152 van het Werkloosheidsbesluit een straf is in de zin van artikel 6 E.V.R.M. en artikel 14, 7° I.V.B.P.R., en dat het algemeen begin71 72
73 74
75
Corr. Hasselt, 19 maart 1999, J.T.T.2000, 93; R.W. 1999-2000, 649 met noot VAN ROMPAEY en J.PUT. Antwerpen, arrest nr. 881/2000 van 8 juni 2000 inzake Schoofs & Ulenaers (29 AGA99), onuitg ; Het Hof bevestigde nadien haar rechtspraak: arrest nr. 880/2000 van 8 juni 2000 inzake Brantz (7 AGA97); arrest nr.1695/2000 van 14 december 2000 inzake Lemmens (105 AGA 97); arrest nr. 306/2001 van 22 februari 2001 inzake Ögüt (66 AGA 98); en arrest nr. 1359/2001 en nr.1360/2001 van 27 september 2001 inzake De Leng (85 AGA 2000) en Vanheusden (26 AGA 99). Cass. 23 januari 2001, P.00.1117.N., onuitg. Corr. Hasselt 30 juni 2000, R.W. 2001-2002, 955, hervormd door Antwerpen, 27 september 2001, R.W.20012002, 954. Beide beslissingen werden besproken door PUT, J., in “Bis, sed non idem. Een denkoefening over de toepassing van het non bis in idem-beginsel op de cumulatie van administratieve en strafsancties.”, R.W. 2001-2002, 937-949. Zie ook nog Arbrb. Hasselt, 2 mei 2001, R.W. 2001-2002, 956. Corr. Hasselt, 30 april 2003, Parketnr. A701/01, onuitg; Corr. Hasselt 20 juni 2003, Parketnr. A207/02,onuitg.
19 sel “non bis in idem” en artikel 14, 7° I.V.B.P.R. niet beletten dat de wetgever sancties van uiteenlopende aard mag bepalen voor éénzelfde overtreding, de ene onderworpen aan het nationaal strafrechtstelsel en de andere onderworpen aan het stelsel van administratieve aard, ook al hebben de laatste een strafrechtelijke aard in de zin van artikel 6 E.V.R.M.76 De diverse uitspraken wijzen duidelijk op de knelpunten in het sociaal handhavingsrecht. Administratieve sancties worden na een administratieve procedure opgelegd door het bestuur en dan ter controle voorgelegd aan de arbeidsrechter, terwijl dezelfde inbreuken strafrechtelijk vervolgd worden. Is de administratieve procedure de strafrechtelijke procedure voorafgegaan, dan kan de strafrechter enkel vaststellen dat er een administratieve sanctie werd opgelegd. Hij kan alvast niet verklaren dat de strafvordering vervallen is. Andersom, na het opleggen van een administratieve sanctie door het bestuur, gaat de werkloze in beroep bij de arbeidsrechter, maar intussen wordt hij voor dezelfde inbreuk strafrechtelijk vervolgd. De arbeidsrechter dient krachtens artikel 4 V.T.Sv. de behandeling van de zaak te schorsen tot na de uitspraak van de strafrechter. In ieder geval wordt voor éénzelfde feit de toepassing van de administratieve sanctie niet geschorst, noch door het beroep bij de arbeidsrechter, noch door het instellen van een strafvervolging. Kortom, het non bis in idem-beginsel dient te worden afgewezen omdat de strafrechter geen administratieve sanctie kan uitspreken en omdat het bestuur of de arbeidsrechter geen strafsancties kan opleggen. De cumulatie van administratieve en strafsancties is voornamelijk te situeren op het vlak van het gezag van gewijsde.77 Op te merken valt dat de regel “non bis in idem” slechts kan worden ingeroepen tegen een beslissing die uitgaat van de strafrechter. Een vonnis van de arbeidsrechter die uitspraak zou hebben gedaan over een vordering “ex delicto” kan niet ingeroepen worden als verval van de strafvordering wegens datzelfde misdrijf. Het gaat immers niet om een uitspraak over de strafvordering wegens dat misdrijf. * * * B. HET GEZAG VAN STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE TEN AANZIEN VAN DE BURGERLIJKE RECHTER 1. PROBLEEMSTELLING Het gezag van gewijsde is het gezag dat “vanaf de uitspraak aan een rechterlijke contentieuze beslissing over een vordering toegekend wordt en dat stamt uit de autoriteit van de rechter die vanwege de Staat een stukje van het imperium verkregen heeft. Dit gezag brengt met zich mee dat de rechter een normatief verbindende beslissing treft en dat hij de partijen verhindert die beslissing nog in vraag te stellen”.78 76 77 78
Arbh. Antwerpen, 17 september 2002, Soc. Kron., 2003, 386. Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 22 april 2004, A.R.nr. 2010192,onuitg. PUT, J., l.c. blz. 944, voetnoot 60. VANDE LANOTTE, CROMHEECKE en LEFRANC, “Administratieve rechtscolleges. Een vergelijkende studie. Onderzoek naar de noodzaak tot rationalisatie en/of decentralisatie.”, “Programma Burger- en Rechtsbescherming” (1992-1995) van de Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische- en Culturele
20
Het gezag van het strafrechtelijk gewijsde ten aan zien van de arbeidsrechter betreft het positief aspect van het gezag van gewijsde, waardoor moet begrepen worden dat de beslissing van de strafrechter zich opdringt aan de arbeidsrechter, bindend is voor deze laatste en derhalve rechtstreeks zijn beslissing beïnvloedt.79 Dit beginsel is gesteund op het onweerlegbaar vermoeden van waarheid verbonden aan de uitspraak van de strafrechter: “Res judicata pro veritate habetur”.
79
Aangelegenheden, januari 1997, blz.40. De uitspraken van het Hof van Cassatie hebben geen gezag van gewijsde voor wat betreft de grond van de zaak, vermits het niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort om zich over dat punt uit te spreken. (Cass. 21 december 1956, Pas. 1957, I, 440 met conclusie GANSHOF VAN DER MEERSCH). DHAENENS, J., o.c. blz.162.
21
Het is merkwaardig vast te stellen dat het gezag van gewijsde in strafzaken gedurende méér dan twee eeuwen rechtspraak en rechtsleer unaniem als absoluut werd aangenomen, terwijl de omvang van de regel, d.w.z.de grenzen van wat in de beslissing van de strafrechter bindend is voor de burgerlijke rechter, in een overvloedige literatuur werd behandeld.80 Even opmerkelijk is de vaststelling dat het beginsel van het gezag van gewijsde in strafzaken en de binding van de burgerlijke rechter in de ons omringende landen niet - althans niet in dezelfde mate wordt gehuldigd zoals bij ons.81 80
81
LEGROS, R., “Changement de qualification et autorité au civil de la chose jugée en pénal ”, R.C.J.B. 1960, 146-155. RUTSAERT, J., “L’autorité de la chose jugée au criminel sur le civil ” in “Mélanges en l’honneur de Jean Dabin”, Bruxelles, Bruylant, 1963, II, 887-910. TROUSSE, P.E., “Autorité de la chose jugée du répressif sur le procès civil ultérieur”, R.D.P. 19661967, 705. SCHEPENS, E., “Het gezag van gewijsde van strafrechtelijk uitspraken ”, R.W. 1968-1969, 1153. VANQUICKENBORNE, M., “De regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde wiens staat van dronkenschap afzonderlijk bestraft werd”, Brussel, Bruylant, 1972. MAHAUX, P., “Het rechterlijk gewijsde en het Gerechtelijk Wetboek. Openingsrede van het Hof van Cassatie”, R.W.1971-1972, 105 ; en “La chose jugée et le Code judiciaire”, J.T. 1971, 581. KOHL, A., “L’action civil en dommages-intérêts résultant d’une infraction. Charge de la preuve de la cause de justification et autorité de chose jugée de la décision répressive antérieure”, R.C.J.B. 1975, 372. ARNOU, P., “Het gezag van gewijsde van de vrijspraak of buitenvervolgingstelling voor de burgerlijke rechter”, in “Strafprocesrecht voor rechtspractici”, Publicaties van het Instituut voor Strafrecht, K.U.Leuven, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, nr. 2, Uitgeverij Acco Leuven, 1986,163-189. BOSSARD, Ph., “L’autorité de la chose jugée au criminel sur le procès ultérieur”, R.D.P.C. 1986, 3-46. WYLLEMAN, A., “Het gezag van gewijsde: uitdrukking van het rechterlijk gezag ”, T.P.R., 1988, 33-82. RIGAUX , J., “Autorité de la chose jugée et le principe de contradictoire”, R.C.J.B. 1988, 204. “L’érosion de l’autorité erga omnes de la chose jugée au pénal par la primauté du droit au procès équitable”, R.C.J.B. 1992, 7. “Sursis pour un condamné : l ‘autorité au civil de la chose jugée au pénal”, R.C.J.B. 1994, 170. “Chronique d‘ une mort annoncée : l’autorité “erga omnes” de la chose jugée au criminel”, R.C.J.B. 2000, 223. SCHAMPS, G., “Unité des fautes civil et pénale: une brèche”, J.L.M.B. 1991, 1165. DELVAUX, P.-H., “La fin de l’autorité absolue de la chose jugée au pénal sur le civil”, R.G.A.R. 1991, 11878. RUTSAERT, J., “De l’autorité de la chose jugée au pénal et du droit des tiers à un procès équitable au Civil”, De Verzekeringen 1991, 276. PIEDBOEUF, F, “ Quelle est encore l’étendue de la chose jugée au pénal sur le procès ultérieur ?”, J.L.M.B.1991, 1163. DALCQ, R.O., noot onder Cass. 15 februari 1991, J.T.1991, 741. FRANCHIMONT, M., “Autorité de la chose jugée au pénal et procès équitable”, Revue Trimestriel des droits de l’homme, 1992, 230. BOES, R., “Sociaal Strafrecht”, A.T.O., I, 810 – 1050 - 1100. KUTY, F., “L’autorité de la chose jugée du criminel sur le civil depuis l’arrêt du 15 février 1991 de la Cour de Cassation”, J.L.M.B.,1996,1702. DE NAUW, A., “L’action récursoire de l’assureur: vers un abandon de l’autorité de la chose jugée”, J.T. 2000, 393 - 396. BOONE, I., “Gezag van strafrechtelijk gewijsde en de burgerlijke rechter”, in NjW 2002, 336. DU JARDIN, J., “Het recht van verdediging in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (1990-2003)”, rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie op 1 september 2003, R.W. 20032004, 761-790, in het bijzonder 780 en 781. Dat is in aanzienlijke mate het gevolg van de opvatting die in die landen heerst met betrekking tot het verband tussen de strafrechtelijke schuld en de burgerrechtelijk schuld. Zie de opsomming van de ons omringende landen in de conclusie van advocaat-generaal G. D’HOORE, vóór Cass. 15 februari 1991, R.W.19911992, 18 en LEGROS, R., l.c., blz. 151, nr. 16, voetnoot 95.
22 Het beginsel van de bindende kracht van het gezag van gewijsde in strafzaken voor de burgerlijke rechter is in geen enkele wettekst uitdrukkelijk geformuleerd, het valt niet onder de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, maar is krachtens de Belgische cassatierechtspraak een algemeen strafrechtelijk beginsel dat is vastgelegd in verschillende bepalingen van dat strafrecht.82 Het gezag van het gewijsde in strafzaken is gebaseerd op de openbare orde: de openbare orde en de sociale vrede zouden in het gedrang komen, indien de burgerlijke rechter ontkent hetgeen de strafrechter heeft bevestigd. Anderzijds heeft de rechter tot taak de waarheid te ontdekken: een op onjuiste gegevens gebaseerde beslissing, of een beslissing die de wet verkeerd toepast, of de gegevens verkeerd interpreteert, stoort meestal het rechtvaardigheidsgevoel.83 Daarom geldt het gezag van gewijsde in strafzaken “erga omnes”. Zoals trouwens een groot deel van het strafprocesrecht in België is het principe van het gezag van gewijsde in strafzaken een jurisprudentiële constructie op vele punten geïnspireerd door de rechtsleer. De rechtspraak speelt derhalve een belangrijke rol, enerzijds om in de wetgeving het onderscheid te maken tussen wat de openbare orde raakt en wat bijkomstig is en zonder sanctie, anderzijds om aanzienlijke leemten in de wetgeving aan te vullen en uit te stippelen welke niet in de wet geschreven substantiële vormen toch dwingend moeten worden nageleefd.84 Het Franse Cour de Cassation formuleerde in het principearrest van 7 maart 1855 voor het eerst dat: “ le jugement intervenu sur (l’action publique) même en l’absence de la partie privée, a nécessairement envers et contre tous l’autorité de la chose jugée quand il affirme ou nie clairement l’existence du fait qui est la base commune de l’une ou l’autre action, ou la participation du prévenu à ce fait. » 85 Het arrest steunde in de eerste plaats op de doctrine van de eenheid van de strafrechtelijke en de civielrechtelijke fout: hetzelfde feit zal de gemeenschappelijke grondslag zijn van de twee rechtsvorderingen. Het is noodzakelijk dat de strafrechter zich duidelijk (clairement) heeft uitgesproken over het bestaan van het feit. De Belgische wetgever reageerde enkele tientallen jaren later met de wet van 17 april 1878 houdende de Voorafgaande Titel van het Wetboek van strafvordering.86 Het was niet zozeer de bedoeling nieuwe wettelijke bepalingen te creëren, maar om “un principe trop longtemps obscurci” uit het verleden te interpreteren en te verduidelijken.87 82
Cass. 4 juli 1878, Pas. 1878, I, 296 met conclusies van Procureur-generaal Mestdagh de ter Kiele. Cass. 25 maart 1976, Arr. Cass. 1976, 681; Pas., I, 821, noot; Cass. 16 september 1985, J.T.T. 1986, 313, noot. Cass. 18 juli 1995, Arr .Cass. 1995, nr. 350; Cass. 24 januari 1997, Arr. Cass. 1997,101; Pas. 1997, I, 105. R.W. 1997-1998, 398; Cass. 8 april 1998, Arr. Cass. 1998, nr.195. CLAEYS BOUUAERT, P., “Algemene beginselen van het recht, vijftien jaar rechtspraak van het Hof van Cassatie”, R.W. 1986-1987, 913 - 934 en 977 - 998, in het bijzonder 922 tot 928. Impliciete aanduidingen zijn te vinden in de artikelen 4 en 13 van de Voorafgaande Titel W.Sv. , in de artikelen 246, 360 en 463 Wetboek van strafvordering, in artikel 447 Strafwetboek en in artikel 235 Burgerlijk Wetboek; RUTSAERT, J., “Chose jugée”, R.D.P.B. Complément,VI, blz. 284, nr.132. BOSSARD, P., l.c., R.D.P.C., blz.5 en 6, nr.6, verwijst naar artikel 460, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en 1133, 5° van het Gerechtelijk Wetboek. DE NAUW, A., l.c., J.T. 2000, 394. 83 VANQUICKENBORNE, M., o.c., nr. 54, blz.48 en 49. 84 DECLERCQ, R., o.c., blz.3, nr.5. 85 Civ., 7 mars 1855, D., 1855, I, 81. 86 Wet van 17 april 1878 houdende Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering (B.S. 25 april 1878); verving de oorspronkelijke artikelen 1 tot 7 van het Decreet van 17 november 1808 (Bull. Off., 214bis, 27 november 1808). 87 Conclusie van Eerste advocaat-generaal MESDACH de ter KIELE vóór 4 juli 1878, Pas., I, 1878, blz.298.
23
De Memorie van Toelichting leert ons dat het probleem van de beïnvloeding van de beslissing in strafzaken op de vordering in schadevergoeding van benadeelden ten gevolge van een misdrijf, in de huidige stand van de wetgeving (in 1878 !), ernstige moeilijkheden veroorzaakt waarvan de oplossing noodzakelijk de rechtsgang vertraagt. Daarom zal de wetgever ervoor zorgen dat de feiten die door de strafrechter als waar werden aangehouden, niet meer het voorwerp kunnen uitmaken van een betwisting voor de burgerlijke rechter en dat de burgerlijke rechter zich enkel zal beperken de schade te bepalen en het bedrag van de schadevergoeding vast te stellen, indien nodig.88 Zeer kort na de wetswijziging sloot het Belgische Hof van Cassatie zich op 4 juli 1878 aan bij het standpunt van het Franse Cour de Cassation. 89 Ons hoogste gerechtshof motiveerde dat: “ Considérant que l’action publique s’excerce au nom de la société et dans son intérêt ; que les décisions que cette action provoque lient tous les membres du corps social, alors même qu’ils n’ont pas été parties aux débats en nom personnel ; que les faits, qu’elles affirment ou dénient ne peuvent donc plus être discutés, ni méconnus devant la juridiction civile sans porter atteinte à l’autorité de la chose jugée.(…) Que l’action publique est préjudicielle au jugement de l’action privée; Que cette prédominance de l’action publique, quand celle-ci, comme dans l’espèce est née des mêmes faits que l’action civile et qu’elle s’appuie sur la même base, repose sur des raisons d’un ordre supérieur qui ne permettent pas qu’en vue d’un intérêt privé la chose jugée au criminel soit remise en question et puisse être contredite par la juridiction civile. » De werking van het gezag “erga omnes” werd uitdrukkelijk vermeld in het Franse cassatiearrest (“envers et contre tous”) terwijl het Belgische arrest van 1878 stilzwijgend is. De onderliggende uitleg is dat personen die geen partij waren in de strafzaak geen recht van spreken hebben om de werkelijkheid of het bestaan van de feiten, die de strafrechter heeft bevestigd of ontkend, in vraag te stellen.90
* * *
2. GRONDSLAG EN OMVANG VAN HET GEZAG VAN HET STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE De discrepantie tussen de grondslag van de regel van het gewijsde in strafzaken en de praktische toepassing heeft aanleiding gegeven tot twijfel en onzekerheid omtrent de juiste draagwijdte van het principe.
88 89
90
Memorie van Toelichting, Gedr. St. Kamer 1876-1877, zitting van 23 januari 1877, blz. 169. Cass. 4 juli 1878, Pas. 1878, I, 296, met conclusies van Eerste-advocaat-generaal MESDACH de ter KIELE. Door de Krijgsraad werd een luitenant vrijgesproken van doodslag. In staat van wettige verdediging op zijn persoon en op de persoon van een kolonel die hem vergezelde, had hij diens aanvaller met de sabel neergestoken. De vordering tot schadevergoeding ingesteld door de weduwe van het slachtoffer werd door de burgerlijke rechter verworpen op grond van het gezag van gewijsde van het vonnis van vrijspraak. Rigaux, F., l.c., R.C.J.B. 2000,224.
24 De grondslag van het gewijsde in strafzaken is het vermoeden “iuris et de iure” van de gerechtelijke waarheid die met de beslissing van de strafrechter over de strafvordering verbonden is. Deze beslissing dringt zich “erga omnes” op, ook ten aanzien van diegenen die geen partij in het strafproces geweest zijn, dus ook ten aanzien van de burgerlijke rechtscolleges. 91 De eigenlijke grondslag van de jurisprudentiële regel ligt in de voorrang die het strafrechtelijke bezit ten overstaan van het civiele. Deze voorrang steunt op het verschil in maatschappelijke opdracht van beide procedures. De strafrechter heeft een andere benaderingswijze dan de burgerlijke rechter bij wie het slachtoffer een eis tot schadevergoeding instelt. In de burgerlijke procedure wordt een oplossing nagestreefd om volgens bepaalde rechtsregels een particulier geschil te beslechten, terwijl in de strafrechtspleging de maatschappelijke orde vereist dat de rechter de waarheid vindt en enkel diegene bestraft die schuldig is. Hier gaat het dus niet om particuliere belangen maar om de bescherming van het bestaan en de functionering van de maatschappij. Dit rigide principe van de absolute voorrang van het strafrechtelijke ten opzichte van het burgerlijke werd, in de loop der jaren, door de rechtspraak evenwel verzacht doordat wordt aangenomen dat het gezag erga omnes van het strafrechtelijk gewijsde slechts bindend is voor de burgerlijke rechter met betrekking tot wat de strafrechter, uitspraak doende over de strafvordering, noodzakelijk en zeker heeft beslist over het bestaan van de ten laste gelegde feiten. In deze vaste geformuleerde redenering primeert het eerste adjectief het tweede. Met “noodzakelijk” wordt bedoeld alles wat in rechte vereist is om de beslissing van de strafrechter te motiveren, zowel in het beschikkend gedeelte alsook in de motivering krachtens artikel 149 G.W.92 Dit is het al of niet bestaan van het strafbaar feit en de schuld van de dader. Het gezag van gewijsde is niet enkel verbonden aan het beschikkend gedeelte, maar ook aan de noodzakelijke motieven die eraan ten grondslag liggen.93 Het valt samen met de draagwijdte in rechte van het vonnis.94 Aan overtollige beschouwingen is aldus geen gezag van gewijsde verbonden.95 Evenwel is vereist dat de vaststellingen welke de strafrechter noodzakelijk moest doen om een wettig gerechtvaardigde beslissing te vellen, ook zeker zijn gedaan. Wat “ met zekerheid” is gevonnist betreft datgene wat de strafrechter werkelijk heeft gezegd, m.a.w. het omvat de feitelijke draagwijdte van het vonnis. Vrijspraak op grond van twijfel houdt in dat de strafrechter zeker heeft beslist dat de schuld van de verdachte niet vaststaat en bindt derhalve de arbeidsrechter.96 Soms wordt nog een derde criterium ingevoerd, nl. hetgeen “hoofdzakelijk” is beslist. Dit is hetgeen in hoofdzaak het voorwerp uitmaakt van de strafvordering, in tegenstelling tot hetgeen de strafrechter incidenteel naar aanleiding van de strafvordering heeft uitgesproken, zoals vragen van burgerlijk recht over afstamming, nationaliteit, geldigheid van huwelijk, faillissement, enz…. Voor dit alles is de burgerlijke rechter niet in zijn mogelijkheden beperkt doordat de strafrechter er terloops een standpunt over innam.97 91
D’HAENENS, J., o.c., I, A, blz. 162 e.v.; DECLERCQ, R., o.c. 655-664. VAN DEN WIJNGAERT, C., “Strafrecht en Strafprocesrecht”, Maklu, 1999, blz. 634. VERSTRAETEN, J., “Handboek Strafvordering”, Maklu, 3de bijgewerkte druk, 1999, blz. 771 en 772, nr.1907. 93 Cass. 23 oktober 1979; Cass. 19 november 1982, R.W. 1982-1983, 2537, noot. 94 PETIT, J., o.c. nr.352, blz.383. 95 Cass. 3 november 1986, Arr. Cass. 1986-1987, nr.137. 96 DHAENENS, J., o.c. blz. 165. 97 Artikel 15 V.T.Sv. Dit criterium werd door het Hof van Cassatie ingevoerd maar ondervond tegenkantingen 92
25
Alleen de materialiteit van de door de strafrechter vastgestelde feiten, ongeacht de juridische omschrijving ervan, kan niet meer worden betwist, zelfs niet door derden in het kader van een later ingestelde burgerlijke rechtsvordering. 98 Aldus is niet alles wat de strafrechter “ noodzakelijk en met zekerheid” heeft gezegd juridisch de waarheid “erga omnes” in een later burgerlijk proces. * * * 3. DE (R) EVOLUTIE IN DE CASSATIERECHTSPRAAK Zoals hoger reeds werd aangestipt werd de vaste formule dat de burgerlijke rechter gebonden is door wat de strafrechter omtrent het feit zeker en noodzakelijk heeft beslist, door het Hof van Cassatie steeds zeer strikt aangehouden. Vanaf 1968 ging de jurisprudentiële constructie echter aan het wankelen naar aanleiding van uitspraken betreffende verkeersongevallen. 99 Wanneer de bestuurder van een voertuig in staat van dronkenschap een verkeersongeval met gekwetsten veroorzaakt, maakt hij zich schuldig aan dronkenschap aan het stuur, aan onopzettelijke slagen en verwondingen en minstens één inbreuk op de Wegverkeerswet. De strafrechter moet de regels van de samenloop toepassen krachtens artikel 65 Sw. Kiest hij voor de ééndaadse samenloop dan spreekt hij voor alle tenlasteleggingen samen slechts één straf uit. Past hij daarentegen de meerdaadse samenloop toe, dan dient hij voor iedere tenlastelegging een afzonderlijke straf uit te spreken. De keuze die de strafrechter maakt, bepaalt mee of de verzekeraar, die het slachtoffer van het ongeval heeft vergoed, voor de burgerlijke rechter een regresvordering zal kunnen instellen tegen de bestuurder die het ongeval heeft veroorzaakt. Heeft de strafrechter één enkele straf uitgesproken dan staat het vast dat er een causaal verband bestaat tussen de misdrijven en dat de burgerlijke rechter op dat punt gebonden is. Omgekeerd, als de strafrechter verschillende straffen heeft opgelegd wil dat in principe zeggen dat er geen verband tussen de misdrijven bestaat, dat het verschillende feiten zijn, zodat de regresvordering moet worden afgewezen. Tot 1986 heeft het Hof steeds vastgehouden aan zijn strenge, enigszins getemperde en genuanceerde, rechtspraak.100
en werd in latere arresten opnieuw verlaten. Zie ARNOU, P., l.c. blz.172, voetnoot 40. DECLERCQ, R., o.c., nr.1966, blz.837. 98 Cass.18 september 1986, Arr. Cass. 1986-1987, nr. 34; R.C.J.B. 1988, 201 met noot van F. RIGAUX; “Autorité de la chose jugée et principe du contradictoire”, R.W. 1986-1987, 1912; Pas. 1987, I, 75. 99 De begindatum van de evolutie wordt vastgesteld door het arrest van het Hof van Cassatie van 19 september 1968, R.W. 1968-1969, 641, Pas. 1989, I, 72 , en vervolgens bevestigd : Cass. 21 mei 1970 (voltallige zitting), Pas. 1970, I, 827, J.T. 1970, 451 met conclusie van Procureur.-generaal Ganshof van der Meersch; Cass. 24 juni 1970, Pas. 1970, I, 945; Cass. 18 september 1970, Pas. 1971, I, 44; Arr. Cass. 1971, 52, R.W. 19701971, 414, met conclusie van Procureur-generaal Ganshof van der Meersch; Cass. 9 maart 1973 (voltallige zitting), Pas. 1973, I, 631, met conclusie van Procureur-generaal Ganshof van der Meersch. Of de publicatie in het Belgisch Staatsblad op 27 maart 1968 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie van het wegverkeer het Hof van Cassatie heeft beïnvloed, laat ik in het midden. 100 Cass. 18 september 1986, Pas. 1987, I, 75; R.C.J.B. 1988, 201, note van RIGAUX, F., “Autorité de la chose jugée et principe de contradictoire”, 204-219; R.W. 1986-87, 1912.
26 In voltallige zitting en op eensluidende conclusie van advocaat-generaal D’ HOORE sprak de eerste kamer van het Hof van Cassatie op 15 februari 1991 een ophefmakend arrest uit, het zogenaamde “Stappers-arrest”.101 Een bromfietser veroorzaakt een verkeersongeval met gekwetsten maar wordt door de strafrechter te Tongeren vrijgesproken met de motivering dat hij zich regelmatig bevond op de voor hem bestemde voorsorteerstrook, zodat de vordering tot schadevergoeding van de burgerlijke partijen werd afgewezen. Voor de burgerlijke rechter wilde de benadeelde Stappers, die geen partij was geweest in het strafgeding, de plaats van de aanrijding betwisten. Hij deed bewijsaanbod met betrekking tot een feit dat door de strafrechter was aanvaard. Het Hof van Beroep te Antwerpen had het bewijsaanbod verworpen omdat het zich gebonden achtte én door het gezag “erga omnes” van de vrijspraak én door het motief omtrent de plaats van aanrijding. Het arrest werd verbroken omdat het Stappers geen gelijke kans gaf om het door de strafrechter aanvaard feitelijk gegeven te weerleggen. Voor het Hof van Cassatie werd als enig middel ingebracht: schending van artikel 6 E.V.R.M. Het recht op een eerlijk proces impliceert dat de derde, die geen partij was in de strafzaak, zich omtrent de materiële feiten (de juiste plaats van het ongeval) die bepalend zijn voor het bepalen van zijn aansprakelijkheid, kan verdedigen. De motivering van het arrest luidde als volgt: 1. dat artikel 6, lid1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden eenieder het recht geeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen; dat zulks ondermeer inhoudt dat partijen in een burgerlijk geding gelijke kansen moeten hebben om de door de andere partijen aangedragen bewijzen te weerleggen; 2. dat uit het internrechtelijk algemeen rechtsbeginsel van het gezag erga omnes van het strafrechtelijk gewijsde onder meer volgt dat de feiten waarvan de strafrechter, in het kader van zijn beslissing op de strafvordering ten aanzien van de beklaagde, het bestaan zeker en noodzakelijk heeft aangenomen, door derden in een later civiel geding niet meer kunnen worden betwist; 3. dat, indien die toepassing van het bedoelde algemeen rechtsbeginsel in strijd komt met de toepassing van artikel 6, lid 1 van het Verdrag, het voorschrift van het Verdrag, dat rechtstreekse werking bezit, voorrang heeft; 4. het bestreden arrest schendt aldus artikel 6,lid 1 van het Verdrag door het feit dat eiser in het burgerlijk geding, ten opzichte van de andere gedingpartijen, geen gelijke kans werd gegeven om het door dezen aangebracht bewijs betreffende een feitelijk gegeven te weerleggen. Het arrest houdt aldus vast aan het klassieke uitgangspunt dat het gezag van gewijsde in strafzaken “erga omnes” geldt, maar wordt achterhaald door het algemeen rechtsbeginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging. Het beginsel van de absolute gelding van dat gezag kwam weliswaar in de verdrukking, maar werd als zodanig niet aangetast.102 Vanaf het Stappers-arrest heeft het Hof van Cassatie de draagwijdte van het gezag “erga omnes” van het gewijsde in strafzaken in die mate op de helling gezet dat meerdere auteurs spreken van een
101
Cass. 15 februari 1991, Arr.Cass. 1991, 641, met conclusie van advocaat-generaal D’HOORE; R.W. 1991-92, 15 met conclusie van advocaat-generaal D’HOORE; J.T. 1991, 741; R.C.J.B. 1992, 5; De Verzekeringen 1991, 276; J.L.M.B., 1991, 1159; Rev. Trim. Dr. B., 1992, 227. VERSTRAETEN, J., o.c. nr. 1915, blz.777. VAN DEN WYNGAERT, C., o.c. blz. 635. 102 FRANCHIMONT, M., l.c. 233; RIGAUX, F., l.c. R.C.J.B. 170; BOONE, I, l.c. 338.
27 (r)evolutie103, van een totaal loslaten van het principe104, van een aftakeling105, van het onder te brengen in een folkloristisch museum, 106ja zelfs van een aangekondigde dood.107 De rechtspraak werd nadien meermaals bevestigd.108 Over de precieze draagwijdte van het arrest van 15 februari 1991 lopen de meningen tot op de dag van vandaag uiteen. In het arrest was namelijk een feitelijk gegeven, namelijk de plaats van het ongeval, in betwisting: derden konden voor de burgerlijke rechter alleen het tegenbewijs leveren van feitelijke gegevens waarvan de strafrechter het bestaan had aangenomen. De vraag rijst of ook rechtsvragen in een later burgerlijk geding door derden kunnen gesteld worden? * * * 4. BEWIJSRECHTELIJKE BETEKENIS VAN HET GEZAG “ERGA OMNES “ VAN HET STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE: VAN ABSOLUUT KARAKTER NAAR FEITELIJK VERMOEDEN Het gezag van gewijsde in strafzaken stelt beperkingen aan de uitoefening van de burgerlijke rechtsvordering en aan de beoordeling ervan door de burgerlijke rechter. Het heeft tevens voor de partijen een bewijsrechtelijke betekenis. In burgerlijke zaken berust de bewijslast en het bewijsrisico doorgaans op de partij die de feiten aanvoert: “actori incumbit probatio”. Worden de feiten door de tegenpartij erkend of zijn ze algemeen bekend, dan hoeven ze niet te worden bewezen. De aanvoering ervan volstaat. Wanneer het aangevoerde feit bekleed is met het gezag van gewijsde volstaat de aanvoering ervan, zodat aan de tegenpartij het recht wordt ontzegd het bewijs van het tegendeel te leveren. Aldus wordt in de bewijslevering aan een procespartij een gegeven opgedrongen met een bewijswaarde die slechts toekomt aan het onweerlegbaar vermoeden (het vermoeden “iuris et de iure”). 109 De ommekeer in de cassatierechtspraak door het Stappers-arrest vertaalde zich niet alleen in een wijziging van begrippen op het strikt juridisch vlak, maar had tevens een directe impact op het niveau van de rechten van verdediging. Het recht van verdediging vereist dat de mogelijkheid tot tegenspraak in de loop van burgerlijk proces daadwerkelijk aanwezig is en dat een partij niet voor een onweerlegbaar feit zou worden geplaatst.110 Nadat het arrest erop had gewezen dat het absoluut karakter van het gezag “erga omnes” van het gewijsde in strafzaken moest wijken voor het hiërarchisch superieur karakter van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. had het nog weinig zin om vast te houden aan het algemeen rechtsbeginsel, hetgeen ons Hoogste Gerechtshof trouwens duidelijk in verlegenheid bracht.111
103 104 105 106 107 108 109 110 111
Du JARDIN, J., o.c. 780. DE NAUW, A., o.c. 393, nr.1. BOONE, I., o.c. 337. DECLERCQ, R., “Feit en kwalificatie in de strafrechtspleging”, in “Strafrecht voor strafpractici”, IV, Publicaties van het Instituut voor Strafrecht, K.U. Leuven, Acco Leuven, 240. RIGAUX, F., o.c. R.C.J.B. 2000, 223. Cass. 14 april 1994, Arr. Cass. 1994, nr.178; Cass. 14 juni 1996, Arr. Cass. 1996, nr.234; Cass. 24 juni 2002 (C.O1.0508.N), NjW, 2002, 342; Cass. 16 mei 2003 (C.01.0473.N); Cass. 18 december 2003 (C.020344N). Conclusie van advocaat-generaal D’HOORE vóór Cass. 15 februari 1991, R.W. 1991-1992, blz.17, nr.5. RIGAUX, F., l.c. R.C.J.B. 1988, 201. DE NAUW, A., l.c. J.T. 2000, 396.
28 De vrees van het Hof van Cassatie dat van de gevestigde rechtspraak zou worden afgeweken of dat een belangrijk algemeen rechtsbeginsel zou worden aangetast, weerspiegelt zich in de talrijke navolgende arresten, alle uitgesproken in voltallige terechtzitting.112 In voltallige zitting nuanceerde het Hof van Cassatie op 2 oktober 1997, op gedeeltelijk gelijkluidende conclusie van het openbaar ministerie, dat: “ Het gezag van gewijsde staat er niet aan in de weg dat een partij in een later burgerlijk proces de kans moet hebben de gegevens afgeleid uit het strafgeding te betwisten, in zoverre zij geen partij was in het strafgeding of er niet vrij haar belangen kon laten geleden”113 Volgens het Hof moet het beginsel van het gewijsde in strafzaken in samenhang gelezen worden met het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en artikel 6 E.V.R.M. Beslissingen op de strafvordering mogen “in de regel” , krachtens artikel 4 V.T.Sv., niet opnieuw ter sprake gebracht worden ter gelegenheid van een burgerlijk proces. Volgens het openbaar ministerie, in een grotendeels andersluidende conclusie vóór het cassatiearrest van 3 december 1998, impliceert de bepaling van artikel 6, lid 1 E.V.R.M.niet dat het gezag van het gewijsde in strafzaken niet kan worden tegengeworpen aan derden die geen partij waren in het strafproces. Uit het recht op een eerlijk proces volgt gewoon dat het gezag van gewijsde in strafzaken niet aan derden kan worden tegengeworpen, dan onder voorbehoud van tegenbewijs. 114 In dit arrest werd beslist dat van de regel van het gezag van het strafrechtelijk gewijsde werd afgezien, ook voor de partijen die partij waren in het strafgeding. Die regel is niet meer gekoppeld aan artikel 6, lid1 E.V.R.M., maar rechtstreeks aan artikel 4 V.T.Sv. 115 Het beginsel van het gezag erga omnes van het gewijsde in strafzaken gecombineerd met het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging, met de bepaling van artikel 6, lid 1 E.V.R.M., en met de theorie van de eenheid van de strafrechtelijke en de burgerrechtelijke schuld, kan soms leiden tot onbillijke oplossingen. Inderdaad, de impact van het gezag van gewijsde in strafzaken zal verschillen naargelang de partijen al dan niet betrokken waren in het strafprocesrecht. In een navolgend burgerlijk proces kunnen de partijen, die aanwezig waren in het strafproces, de feitelijke gegevens waarvan de strafrechter het bestaan heeft aangenomen, niet meer betwisten. Daarentegen kunnen derden, die geen partij waren in het strafgeding, steeds het tegenbewijs leveren van de aangenomen feitelijke gegevens, waarvan de appreciatie aan het oordeel en het beleid van de burgerlijke rechter wordt overgelaten. De beslissing in de strafzaak kan in het burgerlijk proces steeds als een feitelijk vermoeden worden ingeroepen, hetgeen door de burgerlijke rechter vrij zal worden geapprecieerd. In ieder geval kan verwacht worden dat de burgerlijke rechter normalerwijze aan de beslissing van de strafrechter een belangrijk gewicht zal hechten.116
112
DU JARDIN, J., “Voltallige zittingen voor een eenduidige interpretatie van het recht”, rede uitgesproken door procureur generaal J. du Jardin op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie van 3 september 2001; R.W. 2001-2002, 649 - 676, inzonderheid blz. 659 en 660. 113 Cass. 2 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 889 met gedeeltelijk gelijkluidende conclusie van advocaat-generaal G. DUBRULLE, met noot blz. 898; R.W. 1997 - 1998, 814 met gedeeltelijk gelijkluidende conclusie van advocaatgeneraal G. DUBRULLE; Pas. 1997, I, nr. 381; P.&B. 1998, 152. 114 Cass. 3 december 1998, Arr. Cass. 1998, nr. 502 met voetnoten; Pas. 1998, I, nr. 501, met grotendeels andersluidende conclusie van advocaat-generaal J.F. Leclercq, met voetnoten; R.C.J.B. 2000, 217 met noot van Rigaux, F., “Chronique d’une mort annoncée: l’autorité “erga omnes” de la chose jugée au criminel” ; Verkeersrecht 1999,154. 115 DU JARDIN, J., l.c. R.W. 2001-2002, blz. 659. 116 BOONE, I., l.c. blz.341, nr.14.
29
V.
HET GEZAG “ERGA OMNES” VAN HET STRAFRECHTELIJK GEWIJSDE BINDT OOK DE ARBEIDSRECHTER.
Uit de regel “le criminel emporte le social” die afgeleid is van artikel 4 V.T.Sv., moet worden begrepen dat de arbeidsrechter gebonden is door hetgeen de strafrechter definitief heeft beslist. Het gezag van strafrechtelijk gewijsde is immers verbonden aan “hetgeen zeker en noodzakelijk door de strafrechter is beslist”. De praktische toepassing van de gelding “erga omnes” van het gezag van gewijsde in strafzaken en de binding van de arbeidsrechter is volgens Professor Petit niet altijd ontdaan van een zeker byzantinisme.117 Opdat het strafrechtelijk gewijsde enige invloed zou hebben op een later sociaalrechtelijk proces, is vereist dat het in de twee procedures over “hetzelfde feit” gaat. De uitspraak van de strafrechter, vrijspraak of veroordeling, dekt het feit, ongeacht al zijn mogelijke kwalificaties.118 Bij de beoordeling van de feiten die het voorwerp hebben uitgemaakt van de strafrechtelijke tenlastelegging, zal de arbeidsrechter precies dienen na te gaan welke feiten al dan niet bewezen werden verklaard. Hij is niet alleen gebonden door het dictum maar ook door de motivering, door de redenen die de noodzakelijke grondslag uitmaken van de beslissing van de strafrechter. Deze rechtsregel levert geen bijzondere moeilijkheden op in geval van veroordeling van de beklaagde, waardoor alle constitutieve elementen van het misdrijf, zowel materieel als moreel, in zijn persoon komen vast te staan. Door een schuldigverklaring van de strafrechter is de arbeidsrechter gebonden. Het bewezen misdrijf kan niet meer worden betwist in een latere burgerlijke vordering, zelfs niet meer door derden. 119 Het is nochtans aangewezen dat de arbeidsrechter precies zal nagaan welke feiten bewezen zijn verklaard.120 Een eerste knelpunt ontstaat vaak uit de verwarring tussen de begrippen “feiten”, “tenlastelegging”, “ betichting” en “kwalificatie” die door de strafrechter kriskras gebruikt worden zonder veel aandacht te besteden aan de gevolgen van het gezag van gewijsde van zijn uitspraak en de latere beoordeling van zijn uitspraak door de arbeidsrechter. De strafrechter hanteert bovendien een ander taalgebruik dat dikwijls verschilt van het specifiek taalgebruik van de arbeidsrechter, zeker wanneer het ingewikkelde technische reglementeringen betreft. Ieder vanuit zijn eigen specialisatie houdt er andere juridische redeneringen op na zodat ze elkaar moeilijk begrijpen. Het feit bestaat uit de materiële gegevens of uit de gebeurtenis die het voorwerp uitmaakt van de tenlastelegging waarop de strafvervolging is gesteund, m.a.w. het feit maakt het voorwerp uit van de tenlastelegging.121 117 118
119 120 121
PETIT, J., l.c. nr. 511, blz. 551. Voor de begrippen “feit” en “kwalificatie” zie DECLERCQ, R., “Feit en kwalificatie in de strafrechtspleging”, in “Strafrecht voor rechtspractici”, IV, eds. L. Dupont en B. Spriet, Acco Rechtswetenschappen, 1991, blz. 181 tot 186 en 236. Cass. 18 september 1986, Arr. Cass. 1986-1987, nr. 34; en R.W. 1986 - 1987, 1912; Cass. 24 januari 1997, Arr. Cass. 1997, nr.45. VAN EECKHOUTTE, W., “Knelpunten in het materieel en procedureel sociaal strafrecht”, in “Werkgevers achter de tralies. Toezicht, aansprakelijkheid en beteugeling in het sociaal recht”, Brugge, Die Keure, nr.63. D’HAENENS, J., o.c., deel II, Vol. B, blz. 9.
30 De tenlastelegging wordt meestal door de arbeidsauditeur in de dagvaarding omschreven in de termen van de wet, die de constitutieve elementen van het sociaalrechtelijk misdrijf aangeeft, m.a.w., hij kwalificeert. Het te leveren bewijs betreft elk van de constitutieve elementen van het misdrijf dat het voorwerp uitmaakt van de vervolging. De bewijslast ligt bij de vervolgende partij, de arbeidsauditeur, die ervoor moet zorgen dat aan de strafrechter de nodige bewijsstukken worden overgelegd, anders heeft het geen zin te vervolgen.122 De strafrechter heeft de verplichting om het aangevoerde feit te onderzoeken in al zijn relaties tot de strafwet. Ook hij dient het feit te kwalificeren, t.t.z. het feit toetsen aan de strafwet die het strafbaar stelt. In strafzaken zullen de feiten die het misdrijf uitmaken als bewezen worden aanzien als de strafrechter niet de absolute mathematische doch de menselijke zekerheid heeft dat zij werkelijk zijn gebeurd.123 De strafrechter vormt zijn oordeel naar zijn innerlijke overtuiging. Hij oordeelt vrij over de waarden van de aangevoerde bewijsmiddelen. De correcte beslissing waardoor de beklaagde veroordeeld wordt is voldoende gemotiveerd wanneer ze vaststelt dat het feit bewezen is “zoals omschreven in de dagvaarding”. De vrijspraak betreft het feit zelf en niet de kwalificatie waaronder de strafvordering aanhangig werd gemaakt. De vrijspraak is voldoende gemotiveerd door de vaststelling dat de tenlastelegging niet bewezen is of dat er helemaal geen misdrijf is. Een tweede knelpunt stelt zich wanneer de strafrechter moet oordelen over sociaalrechtelijke misdrijven, die verband houden met het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Indien in de strafzaak het bestaan van de arbeidsovereenkomst wordt betwist - de zogenaamde problematiek van schijnzelfstandige of van schijnwerknemer - zal de strafrechter zich krachtens artikel 16 V.T.Sv. met betrekking tot de bewijsvoering naar de bewijsregels van het arbeidsovereenkomstenrecht moeten gedragen. Deze bepaling is van strikte interpretatie en vormt dus een uitzondering op de vrije bewijslevering en de vrije bewijswaardering door de strafrechter.124 Het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst maakt vaak de “conditio sine qua non” uit van vorderingen zowel op zuiver arbeidsrechtelijk vlak als op het vlak van de sociale zekerheid. Het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst is niet alleen belangrijk voor de betrokken partijen zelf (werkgever en werknemer), maar brengt ook de verplichte toepassing met zich mee van het sociaal statuut van de werknemer of van de zelfstandige met de eigen specifieke socialezekerheidsregelingen, zoals arbeidsongevallenwetgeving, beroepsziekten, werkloosheids-reglementering, ziekte- en invaliditeitsverzekering, gezinsbijslag, enz…125 Bewijzen in het arbeidsrecht en in het sociale zekerheidsrecht berusten op een totaal verschillende regelgeving. In het arbeidsrecht draagt de partij die zich beroept op de arbeidsovereenkomst de bewijslast van de feiten die zij hiertoe aanvoert, krachtens artikel 870 Ger.W. In een aantal gevallen heeft de wetgever expliciet de partij aangewezen die de bewijslast draagt en is hierbij vaak afgeweken van de gemeenschappelijke principes.126
122 123 124 125 126
DECLERCQ, R., “Beginselen van strafrechtspleging”, o.c. nr. 1198, blz. 543. DECLERCQ, R., o.c., “Prolegomena”, blz.1. BUYSSENS, H., “Het bewijs in sociale zaken” in “Arbeidsrecht”, Reeks: Bewijs & Recht, Mys & Breesch, uitgevers, Gent, 1999, blz. 87, nr. 67. BUYSSENS, H., o.c. noot 371, blz. 81. Zie de gevallen aangehaald door BUYSSENS, H.,o.c. blz. 50, nr. 39.
31 Daarnaast heeft de wetgever nog een aantal wettelijke vermoedens ingesteld: een weerlegbaar vermoeden (iuris tantum) en een onweerlegbaar vermoeden (iuris et de iure). Ten aanzien van de diverse openbare instellingen, de beheersinstellingen R.V.A., R.I.Z.I.V., R.V.P. en de inningsorganen R.S.Z. en R.S.V.Z., geldt de algemene regel dat, behoudens aanwijzing of omkering van de bewijslast, de instelling als eiser de bewijslast van zijn vordering draagt.127 Voornoemde instellingen zijn niet gebonden door bewijsbeperkingen omdat zij ten eerste geen partij zijn bij de arbeidsovereenkomst en ten tweede omdat het toepassingsgebied van de sociale zekerheid een materie van openbare orde is.128 Een derde pijnpunt betreft de vrijspraken op grond van twijfel. Voornamelijk de vrijspraken die door de strafrechter meestal niet erg omstandig worden gemotiveerd, om reden dat bij afwezigheid van conclusies de strafrechter niet moet uitleggen waarom hij op grond van twijfel vrijspreekt, stellen de arbeidsrechter soms voor een delicate interpretatie van het gezag van gewijsde “erga omnes”. In zulke gevallen kan er immers uit het strafvonnis niet worden opgemaakt door welke gegevens de overtuiging van de rechter gevormd werd.129 Vóór het Stappers-arrest werd geoordeeld dat, vermits de strafrechtelijke vrijspraak het feit met al zijn mogelijke kwalificaties dekt, de burgerlijke rechter uit die feiten geen misdrijf meer mag afleiden. Daarbij heeft het geen belang of de vrijspraak nu op twijfel steunt ofwel op afwezigheid van bewijs. De arbeidsrechter mag na een vrijspraak op grond van twijfel niet beslissen dat het feit wel bewezen is, onder het voorwendsel dat de strafrechter een twijfel liet bestaan.130 De motivering van de vrijspraak van de strafrechter is uiterst belangrijk en soms doorslaggevend om nadien de sociaalrechtelijke vordering door de arbeidsrechter te kunnen beoordelen. De arbeidsrechter mag de grondslag die de beslissing van de strafrechter in feite bepaalde, niet vervangen door een andere hypothetische grondslag die mogelijks tot diezelfde beslissing had kunnen leiden, indien daarvan niets uit het strafvonnis blijkt. Het werkelijk gevonniste zou ook kunnen opgevat worden als de expliciete, formele en daadwerkelijke vaststelling. Het Stappers-arrest van 15 februari 1991 had ervoor gezorgd dat de arbeidshoven en de arbeidsrechtbanken het recht op een eerlijke behandeling van de zaak (schending van artikel 6, lid1 E.V.R.M.), dat specifiek de problematiek van het gezag van gewijsde omvatte in de verhoudingen tussen de benadeelde, de verzekerde en de verzekeraar en de toepassing van artikel 9 van de wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen van 1 juli 1956, ook gingen aanwenden in de geschillen betreffende het arbeidsrecht en het sociale zekerheidsrecht op gevaar af het geheel van de toepasselijke rechtsbeginselen op de helling te zetten. 131 Nochtans houdt het steeds een groot risico in wanneer de inhoud van een cassatiearrest veralgemeend wordt naar juridische vragen die in de bewoordingen van het arrest helemaal niet terug te vinden zijn. Wegens de typische cassatietechniek en de verfijnde redactieknepen is een arrest praktisch altijd om verschillende redenen beperkt.
127 128 129 130 131
Cass. 17 september 1990, Arr. Cass. 1990 - 1991, 58, en Soc. Kron. 1991, 151. VAN REGENMOORTEL, A., “Enkele bedenkingen bij de betekenis en de draagwijdte van het begrip “openbare orde” in het sociaal recht”, T.S.R. 1997, 3-71. DECLERCQ, R., “Het bewijs in strafzaken” in “Prolegomena”, Swinnen Brussel, 1980, nr. 13, blz. 22. Cass. 19 november 1982, Arr. Cass. 1982 - 1983, 391. Thans artikel 4, §1 van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (B.S. 8 december 1989).
32 Het was voornamelijk de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (R.S.Z) die systematisch de schending van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. inriep om het algemeen rechtsbeginsel van het gezag “erga omnes” van het strafrechtelijk gewijsde te bestrijden. Enkele uitspraken zullen dit verduidelijken. Reeds bij arrest van 10 november 1992 had Uw Hof in de zaak HERMANIA ambtshalve de heropening der debatten bevolen teneinde partijen te horen omtrent de toepassing van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. 132 Alhoewel de aangestelde van de firma door de correctionele rechtbank was vrijgesproken wegens inbreuken betreffende het bijhouden van sociale documenten en het verzuim van een R.S.Z.aangifte te doen voor de tewerkstelling van een aantal schoonmakers die zorgden voor het onderhoud van de gemeenschappelijke delen van appartementsgebouwen, en nadat de vordering van de R.S.Z. tot betaling van bijdragen door de arbeidsrechtbank werd afgewezen, werd voor Uw Hof door de R.S.Z. de veroordeling gevorderd van de N.V. Hermania. In een arrest van 12 april 1994 verklaarde Uw Hof voor recht “dat ten aanzien van de R.S.Z. artikel 6, lid 1 E.V.R.M.wordt geschonden wanneer het hoger beroep van de R.S.Z. niet gegrond wordt verklaard op grond van het gezag erga omnes van het strafrechterlijk gewijsde van het vonnis van de correctionele rechtbank.”133 Tijdens de debatten ontstond een controverse rond de vraag of de schoonmakers wel werknemers waren en of de N.V. wel als de werkgever kon worden gekwalificeerd. Op grond van feitelijke gegevens werd besloten dat de N.V. beheerder was van verschillende appartementsgebouwen en als gevolmachtigde optrad voor de feitelijke vereniging van de medeeigenaars. Uiteindelijk werd de vordering van de R.S.Z. bij arrest van 25 juni 1997 afgewezen, omdat het bestaan van de gezagsrelatie tussen de schoonmakers en de N.V. door de R.S.Z. niet werd bewezen, zodat het ambtshalve opgeworpen middel van de schending van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. niet meer aan bod kwam. In de zaak ACTIVA werden op grond van een onderzoek van de Controle der directe belastingen door de sociale inspectie inbreuken vastgesteld inzake de wetgeving betreffende het bijhouden van sociale documenten en op artikel 35 R.S.Z.-wet (geen aangifte) lastens de werkgever ten aanzien van twee werknemers (de kinderen van de zaakvoerder). Vooraleer de correctionele rechtbank de werkgever plichtig had verklaard aan de hem ten laste gelegde feiten, had hij zijn schuld ten aanzien van de R.S.Z. geregulariseerd. De strafrechter had akte genomen van de verrichte regularisatie en oordeelde dat de werkgever het bedrag van de ambtshalve veroordeling volledig betaald had. In hoger beroep werd de schuld van de werkgever niet bewezen verklaard en werd hij vrijgesproken. Het Hof van Beroep motiveerde dat de bewijsvoering gesteund was op de lezing van de overgelegde samenvattende opgave 325-10 bestemd voor de Administratie der directe belastingen, zonder verder onderzoek van de R.S.Z., en dat het verweer van beklaagde niet werd weerlegd door deze wijze van bewijsvoering. Zich steunend op de vrijspraak, dagvaardde de werkgever de R.S.Z. voor de arbeidsrechtbank tot terugbetaling van de ten onrechte geïnde som. De arbeidsrechtbank verklaarde de vordering gegrond, waarop de R.S.Z. hoger beroep instelde. Voor Uw Hof hield de R.S.Z. voor dat het Hof van Beroep zich vergist had wanneer het de werkgever had vrijgesproken. Het tegendeel bleek immers uit zowel het dossier als uit de bekentenis van de werkgever voor de correctionele rechtbank. Verder was de R.S.Z. van oordeel dat zijn recht op 132 133
J.T.T. 1994, 300. Geciteerd door L’HOMME, H., “Casuïstiek omtrent enkele aspecten van sociale fraude in het rechtsgebied van het Arbeidshof te Antwerpen”, R.W. 1997-1998, 660.
33 een eerlijke behandeling van zijn zaak was geschonden en verwees daarbij naar artikel 6, lid 1 E.V.R.M. en naar het Stappers-arrest van 15 februari 1991. Bij arrest van 24 april 1995 heeft Uw Hof het ingestelde hoger beroep van de R.S.Z. als ongegrond afgewezen. De R.S.Z. stelde voorziening in cassatie in met als middel schending van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. en van het algemeen rechtsbeginsel van het gezag “erga omnes” van het strafrechtelijk gewijsde. In zijn arrest van 7 oktober 1996 verwierp het Hof van Cassatie de voorziening door te stellen dat het geschil, in zoverre het de rechten en de verplichtingen van de R.S.Z. betrof, geen geschil was over burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6,lid 1, E.V.R.M.134 Het Hof motiveerde dat, blijkens de artikelen 5 en 9 van de R.S.Z.-wet, de R.S.Z. een openbare instelling is die door de wet met de inning van de bijdragen van sociale zekerheid is belast. De R.S.Z. kan de toepassing van het algemeen rechtsbeginsel van het gezag erga omnes van het strafrechtelijk gewijsde niet betwisten door zich te beroepen op artikel 6, lid 1 E.V.R.M. In een noot verwijst de redactie van de Arresten van het Hof van Cassatie naar het arrest van 20 april 1990, hetgeen duidelijk wijst op de link van de inning van de R.S.Z en het belastingrecht.135 Waarom de R.S.Z. in een strafproces zelden of nooit als procespartij tussenkomt is blijkbaar een beleidsoptie136, doch kan m.i. niet aangewend worden om zich naderhand in de burgerlijke procedure te beroepen op artikel 6, lid 1 E.V.R.M. De schending van de rechten van verdediging kan moeilijk worden ingeroepen nu de R.S.Z. zelf de nodige stukken bijbrengt om de arbeidsauditeur toe te laten strafrechtelijk te vervolgen. Bovendien heeft de arbeidsauditeur de verplichting de ambtshalve veroordeling te vorderen voor de strafrechter. Door het verwijzingsarrest van het Hof van Cassatie van 18 oktober 1993 werd Uw Hof gevat door de zaak COREMANS.137 De uitbater van een autocarbedrijf had verzuimd de fooien betaald door het cliënteel aan de chauffeurs als loon aan te geven aan de R.S.Z. Door de correctionele rechtbank werd hij veroordeeld tot betaling van de achterstallige sociale zekerheidsbijdragen. Op strafgebied werd het vonnis in beroep bevestigd doch het bedrag van de bijdragen werd gereduceerd. De uitbater van het autocarbedrijf dagvaardde de R.S.Z. voor de arbeidsrechtbank in terugbetaling wegens onrechtmatig geïnde sociale zekerheidsbijdragen. De arbeidsrechtbank verklaarde de vordering niet toelaatbaar daar zij zich onbevoegd achtte wegens het bestaan van het arrest van het Hof van Beroep dat in kracht van gewijsde was getreden. Coremans stelde hoger beroep in. Terwijl de R.S.Z. in conclusies voor het Arbeidshof te Brussel had opgeworpen dat hij geen partij was geweest in de strafzaak en uitdrukkelijk verwees naar artikel 6, lid 1 E.V.R.M. en het Stappersarrest van 15 februari 1991, veroordeelde het Hof de R.S.Z. door overeenkomstig de geijkte formule te verwijzen naar het gezag “erga omnes” van het gewijsde in strafzaken. Zowel de R.S.Z. als de autocaruitbater voorzagen zich in cassatie. 134 135 136
137
Cass. 7 oktober 1996, Arr. Cass. 1996, 872; R.W. 1996-1997, 781; J.T.T. 1997, 166 met noot,en Soc. Kron. 1997, 63 . Cass. 20 april 1990, Arr. Cass. 1989-1990, nr.490; Cass. 15 april 1983, Arr. Cass. 1982-1983, nr.446. BOSLY, H.D., “Les sanctions en droit pénal social belge”, Story-Scientia Gent, 1979, 241. Cass. 22 oktober 2003, R.D.P.C. 2004, 400, note : “Suspension du prononcé de la condamnation et surséance à juger une demande de nature civile relevant de l’action publique”. Cass. 18 oktober 1993, nr. S.93.0064.N - S.93.0020.N, Coremans, onuitg., opgenomen in de Nat.Doc.I/ A, 34: 379
34 Het Hof van Cassatie vernietigde het arrest omdat de motiveringsplicht werd miskend en verwees de beperkte zaak naar het Arbeidshof alhier.138 Bij arrest van 16 januari 1998 heeft Uw Hof verwezen naar het Activa-arrest van 7 oktober 1996, zodat het gehouden is door het gezag “erga omnes” van het gewijsde in strafzaken, zowel door het dispositief ervan als door de juridische motivering waarop dit is gesteund. De R.S.Z. werd veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigde sociale zekerheids-bijdragen en voorzag zich in cassatie. Het Hof van Cassatie oordeelde op 21 februari 2000139 dat de ambtshalve veroordeling van de werkgever tot betaling aan de R.S.Z. van achterstallige bijdragen krachtens artikel 35, tweede lid R.S.Z.-wet van 1969, een bijzondere herstelwijze oplegt in het algemeen belang van de financiering van de sociale zekerheid, die afwijkt van het gemeen recht, en dat de ambtshalve veroordeling geen straf is maar een burgerlijk karakter heeft en niet het gezag van het strafrechtelijk gewijsde heeft dat kleeft aan een strafrechtelijke veroordeling. Uw arrest werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Arbeidshof te Gent. In een geschil betreffende de terugvordering van ziektedaguitkeringen die door een werknemer ten onrechte zouden zijn genoten ingevolge onrechtmatige aansluiting bij de R.S.Z. heeft Uw Hof op 15 december 1994 een interessant arrest uitgesproken.140 Zijn werkgever was gedagvaard voor de correctionele rechtbank wegens niet-onderwerping aan de toepassing van de R.S.Z.-Wet (inbreuk op artikel 35, tweede lid), waarvoor hij werd veroordeeld. Zich steunend op het strafrechtelijk gewijsde, oordeelde de arbeidsrechter dat de hoedanigheid van werkgever en van werknemer wel degelijk vaststond, zodat de werknemer toelaatbaar werd verklaard tot het genot van ziektedaguitkeringen en de terugvordering van het ziekenfonds werd afgewezen.. In hoger beroep werd evenwel vastgesteld dat de arbeidsauditeur het feit onjuist had gekwalificeerd. Het bijkomend onderzoek had namelijk uitgewezen dat de tenlastelegging diende omschreven te worden als bedrieglijke onderwerping aan de toepassing van de R.S.Z.-Wet (inbreuk op artikel 35, vierde lid). Alhoewel het feit hetzelfde was, spraken de kwalificaties elkaar tegen. Na analyse van de strafrechtelijke uitspraak heeft Uw Hof opgemerkt dat het gezag “erga omnes” van het strafrechtelijk gewijsde, dat een algemeen rechtsbeginsel is, niet onbeperkt is. Op grond van de leer van het Stappers-arrest van 15 februari 1991 motiveerde Uw Hof dat het recht van appellante (de mutualiteit) op een eerlijke behandeling van haar zaak ongetwijfeld in het gedrang zou komen wanneer zij gebonden zou zijn door het gezag erga omnes van het strafvonnis waarbij noch de mutualiteit, noch geïntimeerde (de werknemer) zelf, partij waren. Appellante, de R.S.Z., heeft aangetoond dat de werknemer geenszins onder gezag arbeid verrichtte, zodat hij niet rechtmatig in dienst van de werkgever bij de R.S.Z. was aangegeven. De verzekerbaarheid van de werknemer op grond van artikel 97 van de ZIV-wet van 9 augustus 1963 was niet langer bewezen zodat de terugvordering van de onrechtmatig uitbetaalde ziekteuitkeringen terecht was. 138 139 140
RAUWS, W., “Uitspraak en uitvoering van de rechterlijke beslissing bij arbeidsrechtelijke geschillen”, in “Sociaal Procesrecht”, Ed. G.Van Limbergen, Maklu Uitgevers, 1995, blz. 342, nr.29. Cass. 21 februari 2000, Arr.Cass. 2000, 459; J.T.T. 1999-2000, 188; R.W. 2000-2001, 165, met noot; Soc. Kron. 2000, 481. Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 15 december 1994, A.R.593/90, inzake Liberale Mut. t./Somers. De terugvordering was gegrond op artikel 97 van de wet van 9 augustus 1963, thans artikel 164 van de Gecoördineerde Wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorgingen en uitkeringen (B.S. 27 augustus 1994, err.13 december 1994).
35 Het Stappers-arrest werd eveneens door het Arbeidshof te Brussel ingeroepen in een geschil betreffende de werkloosheid. Een werkloze oefende het beroep van gerante uit in een restaurant zonder die activiteit aan te geven. Door de R.V.A. werd zij uitgesloten van het recht op werkloosheidsuitkeringen en haar dossier werd overgemaakt aan de arbeidsauditeur. De correctionele rechtbank veroordeelde de werkloze, bevestigde de activiteit doch limiteerde de periode omdat in de jaren 1989 tot 1991 niet bewezen was tot wanneer de activiteit werd uitgeoefend. Rekening houdende met de uitspraak van de strafrechter bevestigde de arbeidsrechter te Nijvel de administratieve beslissing behalve voor wat betreft de periode van de tenlastelegging. De R.V.A. ging niet akkoord met het vonnis, stelde hoger beroep in en verwees in het verzoekschrift naar het cassatiearrest Stappers van 15 februari 1991. Het Arbeidshof stelde vast dat de R.V.A. geen partij was geweest in het strafproces en dat hij niet het bewijs had kunnen leveren van het feit dat de werkloze een verboden activiteit uitoefende tijdens de jaren 1989 tot 1991. Het Hof bevestigde de administratieve beslissing in haar geheel zich steunend op het administratief dossier van de R.V.A. De werkloze voorzag zich in cassatie. Als enig middel werd opgeworpen dat de R.V.A. zich niet kon beroepen op artikel 6, lid 1 E.V.R.M. om het beginsel van het gezag van het gewijsde in strafzaken te omzeilen. In een recent arrest van 4 november 2002 verwierp het Hof van Cassatie het opgeworpen middel. Het bevestigt zijn rechtspraak in die zin dat het gezag van het gewijsde slechts geldt voor diegenen die partij zijn geweest in het strafproces. Het arrest bevestigde eveneens dat een beslissing omtrent het recht op werkloosheidsuitkeringen wel degelijk een vaststelling is van burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6, lid1 E.V.R.M.141 Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan strafrechterlijke vrijspraken op grond van twijfel zowel omtrent het materieel bestanddeel als het moreel element van de tenlastelegging. Het bewijs in strafzaken is geregeld door de algemene beginselen van de strafrechtspleging en heeft als basisprincipe het vermoeden van onschuld dat leidt tot de regel “in dubio pro reo”: twijfel over de schuld van de beklaagde leidt naar vrijspraak, niet naar veroordeling. De arbeidsrechter is zelfs gebonden door het strafvonnis dat een element niet bewezen acht op grond van twijfel, zodat discussie over de materiële betwisting voor de arbeidsrechter niet kan worden geopend. De strafrechter te Tongeren had een werkgever vrijgesproken omdat hij verzuimd had aan de R.S.Z. een volledige aangifte over te maken met verantwoording van het bedrag van verschuldigde bijdragen op bepaalde vergoedingen uitgekeerd aan de werknemers. De rechter motiveerde dat het niet formeel bewezen was dat de vergoedingen uitgekeerd aan de werknemers geen terugbetaling van werkelijke kosten uitmaakten en dat er minstens twijfel was omtrent het feit dat vergoedingen verdoken loon waren, zodat deze twijfel ten goede van de betichte moest worden uitgelegd. Gezien de tussengekomen vrijspraak door de strafrechter, oordeelde de arbeidsrechter dat het overbodig was na te gaan of de uitbetaalde reisvergoedingen al dan niet onderworpen waren aan het stelsel der sociale zekerheid en wees de vordering van de R.S.Z. af. Uw Hof was het niet eens met de arbeidsrechter en oordeelde dat de strafrechter niet zeker en noodzakelijk heeft beslist dat de betalingen aan de werknemers onkostenvergoedingen of loon waren, 141
Cass. 4 november 2002, R.G. nr. S.02.0024.F, aangehaald door ROULIVE, D., in “Evolution récente de la jurisprudence en matière de chômage”, J.T.T. 2004, 161 en 162; opgenomen in Nat. Doc. I.L.34-35.
36 zodat de mogelijkheid van de behandeling van de materiële betwisting voor de burgerlijke rechter dus bleef bestaan. Volgens het Hof van Cassatie heeft Uw Hof het gezag van het strafrechtelijk gewijsde geschonden door de R.S.Z. de gelegenheid te geven de materiële betwisting, namelijk de kwalificatie “loon” van de onkostenvergoedingen, verder te behandelen. Uit de redengeving blijkt dat de strafrechter zeker en noodzakelijk had beslist dat het niet bewezen was dat de vergoedingen, uitgekeerd aan de werknemers, geen terugbetaling van werkelijke kosten uitmaakten.142 Vrijspraken in de werkloosheidsreglementering zorgen er wel eens voor dat de arbeidsrechter het onderscheid in de tenlastelegging tussen de feiten enerzijds en de verwijtbaarheid of het bedrieglijk inzicht anderzijds niet juist inschat. Dit is voornamelijk te wijten aan de slechte kwaliteit van de processen-verbaal en de onduidelijke of de zeer summiere weergave van de feiten. Artikel 175, §1, 2° van het K.B. van 26 november 1991 houdende de werkloosheids-reglementering bepaalt dat de fouten of tekortkomingen in de artikelen 153, 154 of 155 correctioneel worden bestraft als de werkloze gehandeld heeft met bedrieglijk inzicht (kwade trouw). Door de vrijspraak, omdat de feiten niet bewezen zijn, kunnen de directeur van het werkloosheidsbureau en nadien de arbeidsrechter wegens het gezag “erga omnes”, waardoor zij gebonden zijn, niet meer sanctioneren. Vrijspraak wegens afwezigheid van bedrieglijk inzicht of twijfel, kan wel worden gesanctioneerd omdat het bestaan zelf van de feiten weerhouden werd. Indien de kwalificatie van de feiten en de juridische gronden die aan de basis lagen van de beslissing van de gewestelijke werkloosheidsdirecteur (C.29) anders waren omschreven dan de feiten die het voorwerp uitmaakten van de tenlastelegging voor de correctionele rechter waarvoor de werkloze werd vrijgesproken, kon het gezag van het strafrechtelijk gewijsde de arbeidsrechter niet binden. De feiten dienen onderzocht te worden in hun relatie tot een aantal specifieke bepalingen van de werkloosheidsreglementering die het voorwerp uitmaakten van een beoordeling door de strafrechter.143 Door de vrijspraak (wegens twijfel) van de tenlastelegging sluikwerk te hebben verricht in overtreding van de wet van 6 juli 1976 tot beteugeling van het sluikwerk met handels- of ambachtskarakter, heeft de strafrechter zeker en noodzakelijk beslist dat de werkloze geen werkzaamheden als autohersteller heeft verricht, zodat hij administratief niet gesanctioneerd kon worden op grond van de artikelen 194 en 195 van het werkloosheidsbesluit van 1963 (thans de artikelen 153 en 154 van het werkloosheidsbesluit van 1991). Het Hof van Cassatie oordeelde dat, aangezien voor het misdrijf van sluikwerk geen bijzonder opzet vereist is, Uw Hof de administratieve sanctie op grond van artikel 195 (de onrechtmatige afstempeling van de controlekaart) niet mocht handhaven op grond dat de vrijspraak enkel geldt voor het bedrieglijk opzet.144 Zeer recent heeft Uw Hof geoordeeld over de vergoedingen inzake arbeidsongevallen, nadat de strafrechter de werkgever wegens twijfel had vrijgesproken van de tenlastelegging van verzuim van een arbeidsongevallenverzekering te hebben aangegaan. Volgens Uw Hof had de strafrechter enkel geoordeeld dat er twijfel bestond omtrent de plichtigheid en niet dat de werkgever geen arbeidsongevallenverzekering had afgesloten.
142 143 144
Cass. 8 december 1986, J.T.T. 1992, 130, vernietigt Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 28 januari 1986, A.R. nr. 346/85. Arbh. Antwerpen, 5 mei 1997, J.T.T., 1998, 57. Cass. 10 januari 1994, J.T.T. 1994, 85 met noot; R.W. 1994-1995, 120.
37 De chronologie van de feiten en de bekentenis van de werkgever tijdens het vooronderzoek waren voor uw Hof voldoende om te besluiten dat op het ogenblik van het ongeval de werkgever niet verzekerd was.145
145
Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 19 januari 2004, A.R. nr. 2020134 & 2020135, onuitg.
38
VI.
AFDOENING BUITEN PROCES
Men spreekt van “afdoening buiten proces” of “buitengerechtelijke afhandeling” wanneer zaken die tot strafrechtelijke vervolging en bestraffing zouden kunnen leiden, buiten de strafrechter om worden afgehandeld.146 De bevoegdheden van de arbeidsauditeur leunen hier dicht aan bij de rechtsprekende functie die traditioneel enkel aan rechters toekomt. A. NIET-VERVOLGING : HET SEPOT Het openbaar ministerie bij de arbeidsrechtbanken oefent de strafvordering uit krachtens een rechtstreekse delegatie door de wet vanwege de Natie en handelt dus niet als een agent van de regering. Ingevolge het opportuniteitsbeginsel van de strafvervolgingen oordeelt de arbeidsauditeur of hij strafvervolgingen zal instellen dan wel de zaak zal seponeren, hetzij vanwege de technische aard, hetzij op motieven eigen aan de aard van de feiten of eigen aan de persoon van de dader. Het sepot is geen jurisdictionele beslissing en heeft altijd een voorlopig karakter. Het is een louter feitelijke parketbeslissing welke geen enkele rechtskracht heeft.147 De arbeidsauditeur kan steeds op zijn sepotbeslissing terugkeren en toch de strafvordering instellen, althans binnen de verjaringstermijn. De werkloze werd uitgesloten omdat hij arbeid verrichtte tijdens zijn tijdelijke werkloosheid en hij naliet schrappingen aan te brengen op zijn controlekaart. De arbeidsauditeur had beslist het strafdossier zonder gevolg te laten. Voor de arbeidsrechter wierp de werkloze op dat seponering bedrieglijk opzet uitsluit. De arbeidsrechter aanvaardde zijn grief en legde hem geen sanctie op omwille van het gebruik maken van onjuiste documenten. De R.V.A. tekende hoger beroep aan en riep in dat deze sanctie dient behouden te blijven omdat bedrieglijk opzet bewezen is. In het arrest van 8 oktober 1998 oordeelde Uw Hof dat aan de seponering geen gezag van gewijsde “erga omnes” kleeft en dat het derhalve het Hof volledig vrijstaat de feiten te beoordelen. De administratieve beslissing werd derhalve in haar geheel hersteld.148 * * * B. DE MINNELIJKE SCHIKKING (V.S.B.G.) EN DE STRAFBEMIDDELING Voor zover de zaak nog niet aanhangig is bij de strafrechter of de onderzoeksrechter, kan de arbeidsauditeur aan de verdachte voorstellen om een geldsom te betalen of kan hij bemiddelen tussen de dader en het slachtoffer. De minnelijke schikking voor sociaalrechtelijke inbreuken vindt men nu terug in artikel 216bis, §1,derde lid, Sv. ingevoegd door de Wet van 28 juni 1984 waar ze de te vage benaming kreeg van V.S.B.G. (verval van de strafvordering tegen betaling van een geldsom).149 146 147 148 149
VAN DEN WYNGAERT, C.,o.c. blz. 615 en 616. Cass. 22 oktober 1985, R.W. 1985-1986, 2827; Arr. Cass.1985-1986,230. Arbh. Antwerpen 8 oktober 1998, A.R. 930.161, opgenomen in de Werkloosheidsgids 175.RJ.01. Wet van 28 juni 1984 (B.S. 22 augustus 1984). VAN CAMP, R., “De strijd tegen de sociale fraude: een coherent beleid kan het tij doen keren”, rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Antwerpen op 2 september 1996, R.W. 1996-1997, blz. 806. CLOSE, F., “La transaction en matière pénale. L’application de la loi du 28 juin 1984 en droit commun”, in R.D.P. 1986, 47-76.
39 Vanaf 1 november 1994 werd een procedure van strafbemiddeling ingevoegd in artikel 216ter van het Wetboek van strafvordering.150 Waar de prestatie van de verdachte bij minnelijke schikking bestaat in het betalen van een geldsom, bestaat zij in de strafbemiddeling uit het vervullen van bepaalde voorwaarden. In het ressort van het Hof van Beroep te Antwerpen wordt de bemiddeling in strafzaken door de arbeidsauditeur praktisch niet toegepast. In het verleden werd reeds kritiek geuit dat de parketmagistraat bij het voorstellen van een minnelijke schikking zich in de plaats van de rechter dreigt te stellen. Die kritiek is nog toegenomen nu de parketmagistraat bij de strafbemiddeling zeer dicht bij de rechtsprekende functie van de zittingsmagistraat komt, omdat hij moet uitgaan van de straf die hij zelf in een concreet geval zou wensen opgelegd te zien. 151 In het sociaal strafrecht gaat het essentieel om het recht van de arbeidsauditeur, binnen zijn bevoegdheid om de strafvordering in te stellen, om aan de verdachte een voorstel te doen een bepaald bedrag te betalen waardoor de strafvordering vervalt. De strafvordering moet wettelijk mogelijk zijn. De arbeidsauditeur is niet verplicht een voorstel te doen en de verdachte is nooit verplicht op het voorstel in te gaan. Op burgerlijk vlak is het aanvaarden van de minnelijke schikking wel een onweerlegbaar vermoeden van fout.152 Op voorwaarde dat de minnelijke schikking binnen de perken van de wettelijke regeling bleef en de vastgestelde som binnen de vastgestelde termijn betaald werd, vervalt de strafvordering. Na laattijdige betaling kan de arbeidsauditeur altijd beslissen de zaak te seponeren, met behoud van de gedane betaling. Maar de verdachte heeft geen recht om niet te worden vervolgd.153 Over de vraag of een minnelijke schikking in de een of andere zin gezag van gewijsde kan verwerven en een “non bis in idem”-effect kan hebben, zijn de meningen verdeeld. Principieel is dit uitgesloten vermits de minnelijke schikking geen rechterlijke uitspraak betreft en er dus van “gewijsde” geen sprake is.154 Ten opzichte van de arbeidsrechter kan de minnelijke schikking geen gezag van gewijsde hebben gelet op het feit dat derden niet tussenkomen bij het voorstel van de arbeidsauditeur. Nochtans kan de betaling van de minnelijke schikking de grondslag vormen voor gezag van gewijsde (een “negatief” gezag van gewijsde). De basis is in feite in de twee gevallen dezelfde, namelijk het verval van de strafvordering en beletten dat éénzelfde feit tweemaal zou worden beoordeeld.155
150
151 152 153 154 155
ARNOU, P., “Minnelijke schikking”, in Comm. Strafr. 1993. Ingevolge de wet van 13 februari 1998 (B.S. 19 februari 1998) werd het minimumbedrag van de V.S.B.G. voor sociaalrechtelijke misdrijven verlaagd tot 40 % of 80 % van het minimum van de administratieve geldboete. Wet van 10 februari 1994 (B.S. 27 april 1994), recent gewijzigd door de wet van 17 april 2002 (B.S. 7 mei 2002) met ingang van 1 november 2003. Zie ARNOU, L., “Verval van de strafvordering door strafbemiddeling”, A.J.T. 1994-1995, 48, en DE NAUW, A., “Dienstverlening, bemiddeling,transactie en snelrecht: over de samenhang der dingen”, Panopticon, 1996, 437-472. VAN DEN WYNGAERT, C., noemt dit een verregaande “consensualisering” van de strafprocedure, o.c. blz. 566 en 567. DECLERCQ, R., l.c. nr. 116, blz.61. DECLERCQ, R., l.c. nr. 119, blz. 62. VAN DE WYNGAERT, C., o.c.598. VERSTRAETEN, R., o.c.127; Cass. 5 oktober 1982, Arr. Cass. 1982-1983, nr. 93; Cass. 1 april 1980, Arr. Cass. 1979-1980, nr. 498.
40 De minnelijke schikking maakt eigenlijk een vervangingsmaatregel van de rechterlijke veroordeling uit en heeft vanuit het standpunt van de betrokkene een vrijwel identieke werking, namelijk verval van de strafvordering.156 De inzage van het dossier naar aanleiding van het afdoeningsvoorstel is in de wet niet ingeschreven, maar in de praktijk kan de betrokkene inzage nemen, wat noodzakelijk blijkt om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 6 E.V.R.M. dat het recht op toegang tot een rechterlijke instantie waarborgt. 157 Volgens de Raad van State levert de minnelijke schikking geen strafrechtelijk bewijs van de feiten en geeft artikel 216bis Sv. er evenmin blijk van dat het aanvaarden van een minnelijke schikking een schuldbekentenis inhoudt.158 Uw Hof heeft erkent dat minnelijke schikkingen geen bewezenverklaring van enig strafbaar feit inhouden, maar dat het evenwel aan het Hof toekomt de bewijswaarde ervan in feite te beoordelen. Het Hof motiveerde dat, ook zonder de discussie over de bewijswaarde en de draagwijdte van het betalen van de minnelijke schikking, het ten overvloede over elementen beschikt die aantonen dat de oorspronkelijke administratieve beslissing met recht en reden werd genomen.159 Uw Hof heeft gesteld dat uiteraard opportunistische redenen aan de grondslag kunnen liggen van de bedoeling welke verdachte heeft gehad om in te gaan op het aanbod van de arbeidsauditeur om de strafvervolging te vermijden door het betalen van een minnelijke schikking. Hij kan dit aanbod hebben aanvaard om, bij wijze van voorbeeld, de uitvoering van een vroegere voorwaardelijke veroordeling te vermijden om zijn strafblad gezuiverd te houden. Doch anderzijds moet deze “overeenkomst” - welke erin bestaat dat, mits betaling van de boete, er wordt afgezien van “verdere” strafvervolging - ook onlosmakelijk worden verbonden met de opportuniteitsgedachte om zich niet te moeten verantwoorden voor de strafrechter over de tenlastelegging waarover de overeenkomst wordt getroffen. Aldus waren de inbreuken die de verdachte had gepleegd op de sociale zekerheidswetgeving manifest bewezen, zodat de beslissingen omtrent de uitsluiting van het recht op daguitkeringen wegens niet toegelaten activiteit door het RIZIV en de omtrent terugvorderingeis van de mutualiteit terecht werden genomen.160 Door het betalen van de vastgestelde som erkent de werkloze alleszins impliciet dat hij op bedrieglijke wijze zijn controlekaart heeft laten afstempelen.161 De arbeidsrechter kan de betaling van de vastgestelde geldsom als een bekentenis aanvaarden, dus als een bewijselement, als dusdanig samen met de andere bewijselementen te beoordelen. 162 Onder verwijzing naar het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Hasselt van 2 mei 2001 stelt Professor Johan PUT zich de vraag of er geen ongelijkheid zou ontstaan tussen de strafrechtelijk vervolgde werkloze die wordt veroordeeld tot een beperkte geldboete en een werkloze die een minnelijke schikking heeft aanvaard.163 156
DECLERCQ, R., l.c. blz.185 en 186; SCHEPENS, A., l.c. 1163. E.H.R.M. 27 februari 1980, Publ. Cour, Série A, vol.35, inz. DEWEER. 158 R. v. St. nr. 52.230, 15 maart 1995, Rec. Arr. R. v. St. 1995, 171, noot DEFOOR, R. 159 Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 11 januari 1996, A.R. 196/1994, inzake M.M. t./ R.V.A., onuitg., met verwijzing naar Cass. 27 november 1991, Arr. Cass. 1991-1992, 275 en Cass. 7 september 1993, Arr. Cass. 1993, 675. 160 Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 26 april 2002, A.R. 950501, D.M.t./ L.C.M. & RIZIV, onuitg. 161 Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 10 maart 1998, A.R. 950583, inzake V.N. t./ R.V.A., onuitg. 162 SCHEPENS, A., l.c. 1164. 163 PUT, J., l.c. nr. 32, blz. 945 en 946; Arbrb. Hasselt, 2 mei 2001, R.W. 2001-2002, 961. 157
41 In het eerste geval zou de administratieve sanctie moeten worden vernietigd, in het tweede geval is er geen veroordeling of vrijspraak bij einduitspraak zoals in artikel 14, 7° I.P.B.P.R. wordt vereist. Voor de werkloze die de voorgestelde minnelijke schikking heeft aanvaard zou er een ongelijke behandeling ontstaan, naargelang hij nadien strafrechtelijk dan wel administratiefrechtelijk wordt vervolgd. In het eerste geval moet de strafvordering vervallen worden verklaard op grond van artikel 216bis, §1, voorlaatste lid Sv., in het tweede geval zou administratieve sanctionering wel mogelijk blijven. Een, dergelijke interpretatie van artikel 216bis Sv. en een te verregaande interpretatie van de werking van het “non bis in idem”-beginsel zijn trouwens niet verenigbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
*
*
*
42
VII. DE ARBEIDSRECHTER STELT HET BESTAAN VAN HET MISDRIJF VAST A. DE VORDERING ”EX DELICTO” De burgerlijke rechtsvordering kan haar oorsprong vinden in verschillende rechtsgronden: zij ontstaat in de wet zelf (ex lege), uit een overeenkomst (ex contractu), in een onrechtmatige daad, een delict of een quasi-delict (ex delicto).164 Krachtens artikel 4 V.T.Sv. kan de burgerlijke rechtsvordering op grond van een sociaalrechtelijk misdrijf - de vordering “ex delicto” - zowel ingesteld worden voor de arbeidsrechter, als samen met de strafvordering voor de strafrechter door de stelling van burgerlijke partij. Met de vordering “ex delicto” wordt de burgerlijke vordering bedoeld die steunt op het bestaan van een misdrijf. De vordering “ ex contractu” die uitsluitend gestoeld wordt op grond van de arbeidsovereenkomst, wordt niet begrepen in het begrip burgerlijke rechtsvordering zoals bepaald door artikel 4 V.T.Sv. 165 Artikel 578, 7° Ger.W. verstrekt aan de arbeidsrechter de bevoegdheid om kennis te nemen van de geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van de wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank vallen. De arbeidsrechter is expliciet bevoegd om uitspraak te doen over de vordering “ex delicto”, die trouwens op dezelfde wijze wordt ingeleid als de vordering “ex contractu”. 166 Voormelde bepaling is een logisch gevolg van de bepalingen van de artikelen 3 en 4 V.T.Sv. De werknemer heeft de vrije keuze de burgerlijke vordering die hij meent te kunnen gronden ofwel alleen op zijn arbeidsovereenkomst of alleen op het misdrijf. Hij dient wel rekening te houden met de verjaringstermijn (art.15 A.O.W. en art. 26 Sv.). De vordering tot herstel van de schade veroorzaakt door een misdrijf veronderstelt het bestaan van een misdrijf, een benadeling en het oorzakelijk verband tussen het misdrijf en het recht dat opgevorderd wordt. De vordering op grond van een sociaalrechtelijk misdrijf dient volgens de recente cassatierechtspraak uitsluitend de betaling van schadevergoeding ten gevolge van dit misdrijf tot voorwerp te hebben. 167 Aldus zal de eiser bij het instellen van een vordering tot schadeherstel “ex delicto” zowel het voorwerp van zijn vordering als de juridische grondslag waarop deze steunt precies dienen af te bakenen. De eiser moet dan duidelijk omschrijven op welk misdrijf hij zijn vordering baseert: duidelijke kwalificatie van het misdrijf met aanduiding van de toepasselijke wetsbepalingen, de plaats waar, en de datum waarop het werd gepleegd en de identiteit van de dader.168 164
Onder het begrip “rechtsvordering” wordt verstaan de door de wet bepaalde bevoegdheid of macht van een rechtssubject om één van zijn materieelrechtelijke aanspraken tegen een ander rechtssubject door een rechter te laten beoordelen via een wettelijk vastgestelde rechtspleging (MAES, B., “Overzicht van het gerechtelijk privaatrecht”, Die Keure, 2de editie 1998, blz .96). 165 DOOMS, V., “De verhouding tussen de vordering ex contractu en ex delicto in het kader van de arbeidsovereenkomst”, Larcier 2003, blz. 60, nr.180. 166 DOOMS, V., o.c. blz. 82, nr. 271. 167 Cass. 19 juni 2000, J.T.T. 2000, 443; Cass. 2 april 2001, R.W. 2001-2002, 1323,met noot DE VOS, M., “Schadeherstel ex delicto versus rechtsherstel of loon ex contractu”. 168 BOES, R., “Sociaal strafrecht”, in A.T.O., I, 801 – 1495 - 1 1.1.3.
43
De verweerder daarentegen wordt in dezelfde toestand geplaatst als de verdachte in strafzaken, die geen bewijs hoeft te leveren. In die veronderstelling is artikel 870 Ger.W., krachtens welk elke partij de bewijslast draagt van de door haar aangevoerde feiten, niet toepasselijk, evenmin als artikel 1315 B.W. krachtens welk diegene die zich bevrijd beweert de betaling moet bewijzen of minstens het feit dat de verbintenis is uitgedoofd.169 In feite zal altijd de onderliggende arbeidsovereenkomst tussen partijen de oorzaak zijn dat de vordering wordt ingeleid.170 De arbeidsrechter kan enkel kennis nemen van een vordering “ ex delicto” na het bestaan van het misdrijf zelf te hebben vastgesteld, toe te rekenen aan de verweerder op de burgerlijke vordering en kan dan op basis van artikel 3 V.T.Sv. en artikel 1382 B.W. schadevergoeding toekennen.171 Het is nochtans niet vereist dat een vordering noodzakelijk “ex contractu” wordt gesteld omdat in het beschikkend gedeelte van de dagvaarding betaling van loon vermeerderd met de wettelijk intersten werd gevorderd. Wanneer de eiser duidelijk en ondubbelzinnig in zijn conclusie stelt dat hij zijn vordering in hoofdorde “ex delicto” omschrijft, geeft hij meteen ook te kennen dat hetgeen hij vordert strekt tot herstel in natura van de schade die hij heeft geleden ingevolge het misdrijf dat door de werkgever werd gepleegd. Uw Hof heeft de bestanddelen van de misdrijven, zoals bedoeld in de Loonbeschermingswet en de Vakantiewet, als bewezen verklaard. Alhoewel in de omschrijving van de misdrijven geen sprake is van enig opzet of onachtzaamheid, bestaat het moreel bestanddeel uit de volwaardige wil de materiële handeling of nalatigheid te stellen.172 Zo heeft Uw Hof vastgesteld dat het niet-betalen van de contractueel bedongen bijdrage in een groepsverzekering bestemd voor het vestigen van een extralegaal pensioenkapitaal, een misdrijf is dat strafbaar gesteld wordt door artikel 42 van de Loonbeschermingswet.173 Uw Hof heeft geoordeeld dat de vordering “ex delicto” ingesteld voor de arbeidsrechter als ongegrond dient afgewezen te worden als deze vordering gestoeld is op feiten waarvoor door de strafrechter reeds een vonnis van vrijspraak werd verleend, dit ongeacht de omschrijving van de betichting, vermits de strafrechter in beginsel tot herkwalificatie verplicht is.174 Op 28 maart 2003 oordeelde uw Hof dat de vordering “ex delicto” gesteund was op strafrechtelijk beteugelde inbreuken op de Vakantiewetgeving, de Feestdagenwet en de Arbeidswet en dat het materieel element van de misdrijven afdoend bewezen was. Om het moreel bestanddeel van sociaalrechtelijke misdrijven te bewijzen heeft Uw Hof gezegd dat bij zulke misdrijven het bewijs van het moreel bestanddeel beheerst wordt door de techniek van het weerlegbaar vermoeden en dat dit vermoeden kan worden weerlegd door eventuele rechtvaardigingsgronden. Het Hof neemt vervolgens de onoverkomelijke dwaling als rechtvaardigingsgrond aan en stelt vast dat de verschillende opeenvolgende misdrijven verbonden zijn door een eenheid van misdadig opzet. Het arrest werd door het Hof van Cassatie vernietigd omdat het arrest niet had vastgesteld dat de door de eiser aangevoerde rechtvaardigingsgrond alle geloofwaardigheid mist en deze rechtvaardi-
169
C.T .Mons, 16 december 2003, J.T.T. 2004, 302. DOOMS, V., “De verhouding tussen de vordering “ex contractu en ex delicto” in het kader van de arbeidsovereenkomst”, Bibliotheek Sociaal Recht Larcier, nr. 6, 2003, nr. 239, blz. 75. 171 Cass. 11 februari 1991, Arr. Cass. 1990-1991, 625. 172 Arbh. Antwerpen, 23 april 2003, Soc. Kron. 2004, 76. 173 Arbh. Antwerpen, 3 september 2003, Soc. Kron. 2004, 79. 174 Arbh. Antwerpen, 8 november 1990, A.R. 74/88, onuitg. 170
44 gingsgrond niet aanneemt omdat de eiser het bestaan ervan niet bewijst. Het arrest keert volgens het Hof van Cassatie de bewijslast om en schendt aldus de artikelen 870 Ger.W. en 1315 B.W.175 * * * B. DE TOEPASSING VAN DE ADMINISTRATIEVE GELDBOETE Omdat de toepassing van de gewone procedure op bepaalde overtredingen van de sociale wetgeving inadequaat was in zoverre de strafvordering te zware gevolgen had, in zoverre de strafmaatregelen zelden werden toegepast en in zoverre het preventief karakter van het sociaal strafrecht er sterk werd door afgezwakt, heeft de wetgever bij de wet van 30 juni 1971 een geheel nieuw systeem van rechtshandhaving ingevoerd, namelijk de administratieve geldboeten.176 De doelstelling van de ingevoerde procedure was de betrokken werkgever de nadelen van de verschijning voor het strafgerecht en het onterend karakter van een strafrechtelijke veroordeling te besparen en het hem mogelijk te maken de gevolgen te ontlopen van een vermelding op het strafregister.177 Het bijvoeglijk naamwoord “administratief” duidt op de administratieve procedure die moet gevolgd worden, terwijl de term “geldboete” verwijst naar de wettelijke strafrechtelijke kwalificatie van de artikelen 38 tot en met 41 van het Strafwetboek, zodat de benaming reeds het karakter van de eigenlijke straf inhield.178 Eminente strafrechtspecialisten vinden de term zelf dubbelzinnig, de instelling doet kunstmatig aan en komt volgens hen neer op een “ersatz-strafrecht”.179 De invoering van administratieve geldboeten had niet tot gevolg dat de eigenlijke strafbepalingen werden opgeheven, maar de straffen konden door andere sancties vervangen worden, waardoor het aandeel van het strafrecht in het sociaal recht drastisch terugliep. De bevoegdheid om sociaalrechtelijke misdrijven te sanctioneren werd aan de strafrechter onttrokken en toevertrouwd aan de administratie en bij eventuele betwisting aan de arbeidsrechter. Het is opmerkelijk dat de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die de bevoegdheid van de arbeidsrechter omschrijven ( de artikelen 578 tot en met 582), steeds aanvangen met de woorden “De arbeidsrechtbank neemt kennis van geschillen…”, terwijl artikel 583 Ger. W. bepaalt dat de arbeidsrechter kennis neemt van “ de toepassing” van de administratieve geldboeten. Het betreft dan ook een uitsluitende bevoegdheid van de arbeidsrechter. 180 Zoals gebruikelijk start de procedure met een proces-verbaal waarbij een overtreding wordt vastgesteld voor feiten die voor strafvervolging vatbaar zijn en waarvoor krachtens de Wet van 30 juni 175
Cass. 29 maart 2004, nr. S.03.0107.N, onuitg. Wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten,(B.S. 13 juli 1971). Gedr. St. Kamer, 1970 - 1971, nr. 939/1. 177 Gedr. St. Senaat, 1970 - 1971, nr. 514, verslag aan de Commissie, blz.2. 178 DE NAUW, A., “Les métamorphoses administratives du droit pénal de l’entreprise”, Gent, Mys & Breesch, 1994, blz. 21. LEGROS, R., “A propos du projet de loi sur les amendes administratives”, J.T.T. 1971, blz..99. 179 DECLERCQ, R., o.c. blz.69, nr. 136l, en VAN DEN WYNGAERT, C., o.c. blz. 619. 180 LAENENS, J., “Bevoegdheid van de arbeidsrechtbank”, in “Sociaal Procesrecht”, Editor G. Van Limbergen, Maklu Uitgevers, blz.140, nr.39. 176
45 1971 administratieve geldboeten kunnen opgelegd worden. Bij de arbeidsauditeur ligt de beslissing: ofwel de strafrechtelijke vervolging, ofwel de procedure met het opleggen van een administratieve geldboete. Het opleggen van de administratieve geldboete gebeurt in twee fasen: een bestuurlijke fase waarbij de administratieve sanctie wordt opgelegd door de bevoegde ambtenaar, en een gerechtelijke fase waarbij de werkgever de opgelegde administratieve sanctie kan betwisten voor de arbeidsrechter. Nadat de arbeidsauditeur, de ernst van de overtreding in acht genomen, heeft afgezien om sociaalrechtelijke misdrijven te vervolgen voor de strafrechter, beslist een door de Koning aangeduide ambtenaar, de directeur-generaal van de studiedienst van het Federaal ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, of een administratieve geldboete moet worden opgelegd. De strafvordering vervalt doordat de bevoegde ambtenaar aan de betrokkene kennis geeft van het bedrag van de administratieve geldboete. Het is een uitvoerig gemotiveerde beslissing, niet een voorstel zoals voor een minnelijke schikking.181 Aldus wordt een einde gesteld aan de strafvordering, hetgeen het openbaar ministerie niet eens kan. Door de notificatie van de administratieve geldboete wordt het de betrokken werknemer onmogelijk gemaakt zich nog burgerlijke partij te stellen en aldus een procedure aan te wenden die veel sneller en goedkoper uitvalt dan de gewone burgerlijke rechtsvordering voor de arbeidsrechter. 182 De Programmawet van 30 december 1988183 heeft de probleempunten van het systeem van administratieve geldboeten verscherpt, in die zin dat het voortaan enkel en alleen de werkgever is die de beslissing van de bevoegde ambtenaar kan betwisten door beroep aan te tekenen bij de arbeidsrechtbank die dient te oordelen over de toepassing van de administratieve geldboete. De vraag stelt zich op welke wijze de arbeidsrechter de toepassing van de administratieve geldboete moet beoordelen. Moet hij zich gedragen als een burgerlijke rechter of als een strafrechter? Voor de arbeidsrechter is de eisende partij steeds de werkgever en is de bevoegde ambtenaar de verwerende partij. De arbeidsrechter is verplicht de regelen van het burgerlijk procesrecht toe te passen. De partijen hebben de beschikkingsmacht. De arbeidsrechter ondergaat het geding. Hij kan geen uitspraak doen over niet gevorderde zaken of hij kan niet meer toewijzen dan gevraagd. Het is hem verboden “ultra petita” (boven het gevorderde) te gaan. Daarnaast moet hij een aantal regels toepassen die voorheen eigen waren aan het strafrecht en het strafprocesrecht, zodat de wet impliciet een strafrechtelijke bevoegdheid toekent aan de arbeidsrechter.184 De beoordeling van de arbeidsrechter vangt “a posteriori” alle nadelen op van de administratieve procedure doordat de arbeidsrechter op de beslissing van de ambtenaar een toetsing met volle rechtsmacht uitoefent. Niets van wat onder de beoordelingsbevoegdheid van de ambtenaar valt, ligt buiten die van de arbeidsrechter.185 181 182 183 184 185
DECLERCQ, R., o.c. blz. 70, nr. 13. VANDERMEERSCH, V., “Het werkingsapparaat van het sociaal strafrecht”, in “Sociaal Strafrecht”, Reeks Sociaal Recht , nr. 23, Ed. J.F. Dekeersmaeker en J. Van Steenberge, Kluwer, Antwerpen, 1984, blz. 79, nr. 17. B.S. 5 januari 1989. VANDERMEERSCH, V., l.c. blz. 81, nr. 22. DE NAUW, A., “Toepassing van administratieve geldboeten en administratieve sancties naar aanleiding van sociaalrechtelijke misdrijven” in “Sociaal Procesrecht”, Ed. G. Van Limbergen, Maklu , 1998, blz. 246. DE NAUW, A., “Les métamorphoses administratives du droit pénal de l’entreprise”, Mys & Breesch, 1994, 113.
46 Nochtans blijft het Arbitragehof de bevoegdheid van de arbeidsrechter beperken tot het louter controleren van de administratieve beslissing waarbij de geldboete wordt opgelegd. Volgens het Arbitragehof legt de arbeidsrechter immers geen geldboete op. 186 Het Hof van Cassatie verkiest de volgende omschrijving van rechterlijk toetsingsrecht: de rechter moet kunnen nagaan of voldaan is aan alle wettelijke vereisten van de straf en hiervoor de elementen in feite en in rechte kunnen beoordelen en de administratieve geldboete kunnen toetsen aan algemene rechtsbeginselen.187 Het Europees Hof van de Rechten van de Mens heeft in een arrest van 4 maart 2004 aan het begrip “volle rechtsmacht” een verdere invulling gegeven. Volle rechtsmacht houdt onder meer in dat het rechterlijk orgaan de beslissing op alle punten in rechte en in feite moet kunnen hervormen. Dit arrest zet aldus een stapje vooruit in de rechtsbescherming van diegene aan wie een administratieve geldboete wordt opgelegd.188 In het belangwekkend arrest nr. 72/92 van 18 november 1992 stelde het Arbitragehof dat de administratieve geldboete het karakter van een “straf” heeft en dat de algemene beginselen van het strafrecht van toepassing zijn ongeacht de kwalificatie door de wetgever gegeven aan de maatregelen die hij voorschrijft. Het komt aan de overheid toe de aan de overtreder verweten feiten te bewijzen, niet alleen wanneer zij beslist een boete op te leggen maar ook wanneer een beroep voor de rechter wordt ingediend.189 Dit houdt in dat de bevoegde ambtenaar, als verweerder voor de arbeidsrechter, zoals in strafzaken, steeds de bewijslast draagt. Het Hof oordeelde eveneens dat de bedoeling van de wetgever om moeilijk toe te passen strafrechtelijke sancties te vervangen door een efficiënter, sneller en discreter systeem, legitiem is.190 Vervolgens heeft het Arbitragehof in twee arresten (nrs. 40/97 en 45/97) van 14 juli 1997 erop gewezen dat de artikelen 10 en 11 G.W. werden geschonden omdat het voor de arbeidsrechter niet mogelijk was verzachtende omstandigheden aan te nemen, terwijl dit voor de strafrechter met toepassing van artikel 85 Sw.wel kon. Het Hof kwam evenwel tot de conclusie dat de arbeidsrechter niet de mogelijkheid heeft een maatregel van opschorting, uitstel of probatie uit te spreken.191 186 187 188
189
190 191
Arbitragehof nr. 105/2004 van 16 juni 2004 (B.6.3,tweede alinea). Cass. 3 april 2000, Arr. Cass. 2000, 690; J.T.T. 2000, 281, vernietigt Arbh. Antwerpen, 28 mei 1999, A.R. nr. 98/262. Hof Mensenrechten, arrest Silvester’s Horeca Service / België, 4 maart 2004, www.echr.coe.int. Zie VAN VYVE, C., “Hof Mensenrechten preciseert rechtsbescherming inzake administratieve geldboeten”, De Juristenkrant, nr. 91, 9 juni 2004, blz.16. Arbitragehof, arrest nr. 72/92 van 18 november 1992 (B.S. 16 januari 1993), R.W. 1992-1993, 673; J.T.T. 1993, 193, noot P. VAN DER VORST; T.B.P. 1993, 331; Rev. Dr. Etr. 1992,447; LAGASSE, D., “Amendes administratives, droits de l’homme et Cour d’arbitrage (Considérations sur l’arrêt rendu le 18 novembre 1992 par la Cour d’Arbitrage)”, ,J.T.T. 1993, 181-189. DE NAUW, A., o.c. blz. 116. Arbitragehof , nr. 40/97 van 14 juli 1997 (B.S. 21 augustus 1997); en Arbitragehof, nr. 45/97 van 14 juli 1997 (B.S. 26 augustus 1997); R.W. 1997-1998, 1047; Rev. Dr.Pén. 1997, 1238; J.L.M.B. 1997, 1068; SIMON, A., “Examen de la conformité de la loi du 30 juin 1971 à la Constitution , en regard des principes directeurs du droit pénal. Commentaire des arrêts rendus par la Cour d’arbitrage le 14 juillet 1997”, Soc. Kron., 1998, 105-111. DENEVE, C., “De administratieve geldboete en de rechten van verdediging”, T.S.R. 1997, 283-312. DENEVE, C., “Nogmaals de administratieve geldboeten. Opmerkingen bij twee arresten van het Arbitragehof van 14 juli 1997”, T.S.R. 1997, 485-487. LAGASSE, F., “Amendes administratives, droit pénal général et Cour d’arbitrage. (Considérations sur les arrêts rendus le 14 juillet 1997 par la Cour d’arbitrage)”, J.T.T. 1997, 353-359.
47 De arbeidsrechter zou alzo, in de mate waarin de correctionele rechtbank dat kan, bij het aannemen van verzachtende omstandigheden, de administratieve geldboete kunnen verlagen tot minimum 1 euro, hetgeen het inningsbeleid zou kunnen aantasten. De wetgever greep onmiddellijk in. Door de Tewerkingstellingswet van 13 februari 1998 werd onder bepaalde voorwaarden een bijzonder toepassingsstelsel van verzachtende omstandigheden ingevoerd teneinde gelijkheid tot stand te brengen tussen de strafrechtelijke procedure en de administratieve geldboeten:192 de zogenaamde “vork-administratieve geldboete”.193 Voor feiten die dateren van vóór 1 maart 1998, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, kunnen de bevoegde ambtenaar en de arbeidsrechter een administratieve geldboete opleggen onder de minimumbedragen zonder dat de geldboete lager mag zijn dan 40 % van het minimum, of wanneer het gaat om tewerkstelling van illegalen, 80 % van het minimum. Aldus evolueerde het systeem van de administratieve geldboeten naar een volwaardig sanctiesysteem dat naast de strafrechtelijke vervolging is komen te staan, zodat de strafvervolging thans in de meeste gevallen subsidiair is geworden ten aanzien van de administratieve geldboete. 194 Verder werd er ook gebroken met de regel dat de gerechtelijke actie voorrang heeft op de administratieve, zoals gesteld door de wetgever in 1971. 195 In het arrest nr. 76/99 van 30 juni 1999 stelde het Arbitragehof vast dat er thans een parallellisme bestaat tussen de bepalingen over de administratieve geldboeten en die van het sociaal strafrecht. De algemene beginselen van het strafrecht zijn van toepassing onafhankelijk van de kwalificatie strafrechtelijk of niet-strafrechtelijk die de wet zou kunnen geven aan de repressieve maatregelen die ze voorschrijft. Het Arbitragehof besluit dat het algemeen beginsel van de terugwerkende kracht van de mildere straf zoals uitgedrukt in artikel 2, tweede lid Sw. moet toegepast worden, hetgeen eveneens door het Hof van Cassatie werd bevestigd.196 De vraag stelt zich welke plaats de arbeidsrechter inneemt in dit “nieuw” strafrecht wanneer hij de strafbaar gestelde feiten dient te beoordelen. Een administratieve geldboete kan overeenkomstig de artikelen 1 en 1bis van de Wet slechts worden opgelegd “voor zover de feiten voor strafvervolging vatbaar zijn”, dus zowel materieel strafbaar als procedureel strafrechtelijk vervolgbaar.197
192 193 194
195 196
197
Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling (B.S.19 februari 1998). Thans artikel 1ter, ingevoegd bij art.76 van de wet van 13 februari 1998. Wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling (B.S.19 februari 1998). WATERSCHOOT, P., “De rechtspraak van het Arbeidshof in verband met de wet administratieve geldboeten (vooral in het licht van de wetswijziging van 13 februari 1998)”, rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Gent op 3 september 2002, R.W. 2002-2003, 881-889. DE NAUW, A., l.c. blz. 250. Arbitragehof, nr.76/99, 30 juni 1999, B.S. 24 november 1999; J.T.T. 1999, 449, observ. F. LAGASSE; J.T.1999, 768, noot O. MICHIELS; R.W. 2001-2002, 137. Cass. 3 april 2000, Arr. Cass.2000, 690; J.T.T. 2000, 281, vernietigt Arbh. Antwerpen 28 mei 1999, A.R. nr. 98/262, onuitg.; Cass. 30 oktober 2000, J.T.T.2002, 465, vernietigt Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 24 december 1999, onuitg., en Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 19 oktober 2000, Soc.Kron. 2001, 419; Arbh. Antwerpen 20 april 2001, A.R. nr. 990900, onuitg.; Arbh. Antwerpen 10 maart 2000, A.R. nr.980972, onuitg.; C.T.Mons, 7 mei 2002, J.T.T. 2002,466. “Vatbaar” duidt erop dat de feiten, indien zij strafrechtelijk zouden vervolgd geweest zijn, tot een strafrechtelijke veroordeling hadden moeten kunnen leiden (Arbh. Gent, afd. Brugge, 6 december 1995, A.R. 91/303, onuitg.).
48 De arbeidsrechter moet dus eerst onderzoeken of de feiten die het voorwerp uitmaken van de strafvervolging onder de toepassing van de strafwet vallen. Hij dient het legaliteitsbeginsel toe te passen: “nullem crimen sine lege”. Alvorens het misdrijf bewezen te verklaren, heeft de arbeidsrechter de plicht de strafbare feiten correct te kwalificeren, m.a.w.vast te stellen dat de wettelijke bestanddelen van het misdrijf aanwezig zijn : een materieel element bestaande uit een verboden gedraging en een moreel element, zijnde de strafrechtelijke schuld (opzet of onachtzaamheid).198 Herkwalificeert de bevoegde ambtenaar het geverbaliseerde misdrijf, dan moet de werkgever worden gehoord, zoniet is de opgelegde administratieve geldboete nietig wegens schending van de rechten van verdediging.199 Bij een sociale controle bleek dat één werkneemster niet was ingeschreven in het personeelsregister en dat zij zelfs nog geen schriftelijke arbeidsovereenkomst had ontvangen. De arbeidsauditeur achtte de strafvervolging niet opportuun en maakte het dossier over aan de bevoegde ambtenaar met het oog op het opleggen van een administratieve geldboete. De bevoegde ambtenaar stelde vast dat de werkgever vijf sociaalrechtelijke inbreuken had gepleegd, waarvan hij er drie zonder gevolg klasseerde, de twee resterende niet betwiste inbreuken werden met toepassing van artikel 65 Sw. weerhouden en de hoogste administratieve geldboete werd opgelegd. De twee weerhouden inbreuken waren de niet-inschrijving in het personeelsregister en arbeid hebben doen of laten verrichten door een werkloze (inbreuk artikel 175, 2° Werkloosheidsbesluit 1991). Uw Hof stelde vast dat de inbreuk op artikel 175, 2° van de werkloosheidsreglementering niet bewezen was. 200 Voor het opleggen van een strafsanctie is immers vereist dat de werkgever weet dat de werknemer onrechtmatig werkloosheidsuitkeringen ontving.201 Uit de stukken van het administratieve dossier en uit de verklaring van de zaakvoerster bleek dat zij niet op de hoogte was van het feit dat de door haar tewerkgestelde werkneemster een werkloze was en onrechtmatig werkloosheidsuitkeringen ontvangt. De bevoegde ambtenaar wist het blijkbaar evenmin vermits hij aan de directeur van het werkloosheidsbureau had gevraagd of hij een individuele administratieve sanctie had genomen ten aanzien van de werkloze werkneemster. Bovendien was de beslissing van de directeur van het werkloosheidsbureau waarbij de werkloze werd gesanctioneerd volkomen vreemd aan de werkgever. Het Hof weerhield uiteindelijk alleen de inbreuk van niet-inschrijving in het personeelsregister. Ook heeft Uw Hof op 8 februari 2002 de wettelijke bestanddelen van het misdrijf “verhinderen van toezicht” duidelijk omschreven. Het materieel bestanddeel werd bewezen verklaard omdat het formeel en positief tegenbewijs dat de vaststellingen in het proces-verbaal onjuist waren, niet geleverd was en omdat de loutere ontkenning de bewijskracht van het proces-verbaal niet kon ontzenuwen. Het moreel bestanddeel werd op afdoende wijze bewezen verklaard aan de hand van de materiële vaststellingen. De stelling van de werkgever dat de deur steeds gesloten was om veiligheidsre-
198 199 200 201
DECLERCQ, R., “ Feit en kwalificatie in de strafrechtspleging” in “Strafrecht voor rechtspractici”, IV, Ed. L. Dupont en B. Spriet, Acco Leuven, 1991, 179 - 240. Arbrb. Hasselt, 25 april 2001, J.T.T. 2002, 472. Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 10 juni 2004, A.R. nr. 2010162. Cass. 20 april 1999, Arr. Cass. 1999, nr. 222, en R.W. 1999-2000, 1159.
49 denen en wegens lawaaihinder, was in tegenspraak met de materiële vaststellingen. Hieruit leidde het Hof af dat er algemeen opzet en de intentie om het toezicht te verhinderen aanwezig was.202 In dezelfde zin werd het moreel bestanddeel van het misdrijf van het niet-bijhouden van een personeelsregister en een individuele rekening weerhouden.203 In het arrest van 30 oktober 2001 heeft het Arbitragehof niet alleen de term “overtreding” in artikel 3 van de Wet Administratieve Geldboeten nader uitgelegd als het materiële element van de overtreding, maar heeft tevens gesteld dat de werkgever niet kan worden veroordeeld wanneer hij kan aantonen dat hij geen enkele fout heeft begaan omdat hij alle mogelijke maatregelen heeft genomen teneinde te vermijden dat het materieel element zich voordoet. Het Arbitragehof blijft alzo trouw aan het beginsel van het persoonlijk karakter van de straf en aan de principes van het schuldstrafrecht.204 De aspecten van de straftoemetingsproblematiek die de strafrechter hanteert komen derhalve ook aan bod wanneer de bevoegde ambtenaar of de arbeidsrechter de wettelijke regelen inzake het opleggen van administratieve geldboeten dient toe te passen. Artikel 12 van de Wet Administratieve Geldboeten bevat een bijzondere bepaling inzake samenloop, hetgeen een overname is van de in artikel 60 Sw. geregelde meerdaadse samenloop inzake wanbedrijven. Er is echter geen bepaling te vinden inzake eendaadse samenloop en de eenheid van opzet zoals deze geregeld zijn in artikel 65 Sw. De rechtspraak is echter van oordeel dat de bevoegde ambtenaar en de arbeidsrechter de algemeen geldende strafrechtsbeginselen, inclusief artikel 65 Sw., moeten toepassen. Om na te gaan welke straf de zwaarste is, moet er enkel een vergelijking gemaakt worden tussen de verschillende geldboeten waarin de Wet Administratieve Geldboeten voorziet. Als zwaarste straf moet worden beschouwd de geldboete met het hoogste maximum in acht genomen het aantal personen die in strijd met de bepaling werden tewerkgesteld, ook wanneer voor de diverse inbreuken administratieve geldboeten zijn voorzien.205 In artikel 12ter van de Wet Administratieve Geldboeten vindt men de van het gemeen strafrecht afwijkende bijzondere herhalingsregeling die recent voor feiten die gepleegd zijn nà 10 januari 2000 werd ingevoerd. Bij herhaling binnen het jaar dat volgt op de beslissing die een administratieve geldboete oplegt, kunnen de bedragen worden verdubbeld. Uit de tekst blijkt dat de herhaling facultatief is en enkel geldt voor de bevoegde ambtenaar. De arbeidsrechter kan dus geen herhaling toepassen indien de bevoegde ambtenaar de herhaling niet heeft toegepast. Hij zou oordelen buiten de grenzen van het geschil.206 Uw Hof heeft meermaals geoordeeld dat de fundamentele regels van het recht op een eerlijk proces, en onder andere het recht van eenieder op de behandeling van zijn zaak binnen een redelijke ter-
202 203 204
205 206
Arbh. Antwerpen, 8 februari 2002, Soc. kron. 2004, 165. Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 22 april 2004, A.R. nr. 0980052, onuitg. Arbitragehof, nr. 132/2001, 30 oktober 2001, B.S. 21 december 2001; J.T.T. 2002, 144. BRAEKMANS, Ph., “Arbitragehof en de Wet administratieve geldboeten”, in A.V.I., Ced.Samsom, nr.117 en nr. 119. LAGASSE, F., “Amendes administratives, imputabilité légale et Cour d’arbitrage. Considérations sur l’arrêt rendu le 30 octobre 2001 par la Cour d’arbitrage”, J.T.T. 2002, 137-143. Arbh. Gent, 13 december 2000, A.J.T. 2001-2002, 143, noot W. GEKIERE en J. PUT; J.T.T. 2001, 64 en Soc. Kron. 2011, 423. BRAEKMAN, P., “Administratieve Geldboeten”, in A.T.O. Kluwer, I, 803 - 1495.
50 mijn, zoals bepaald in de artikelen 6 E.V.R.M. én 14 I.V.B.P.R.moeten nageleefd worden en ook van toepassing zijn bij het opleggen van een administratieve geldboete.207 Gelet op de geringe ernst van de feiten en de flagrante miskenning van de redelijke termijn kwam voor Uw Hof een bewezenverklaring van de inbreuk voor als een maximaal antwoord op de gepleegde inbreuk zonder dat een daadwerkelijke veroordeling tot een geldboete zich nog opdrong. De overschrijding van de termijn kan enkel tot gevolg hebben dat een strafvermindering zich opdringt of zelfs gebeurlijk enkel een schuldigverklaring zonder enige effectieve straftoemeting. 208 Het vertrekpunt van de toegepaste redelijke termijn werd door Uw Hof bepaald op de datum van het proces-verbaal waarin de strafbepalingen werden aangeduid.209 Het Hof van Cassatie vernietigde het arrest omdat dergelijk proces-verbaal geen “beschuldiging” uitmaakt in de zin van artikel 6, lid 1 E.V.R.M. aangezien de betrokkene daardoor niet in verdenking wordt gesteld en het hem niet noopt tot het nemen van maatregelen om zich te verdedigen.210 Gevat door de verwijzing oordeelde het Arbeidshof te Gent dat de redelijke termijn in de regel pas begint te lopen vanaf de ontvangst van de brief van de directeur-generaal van de studiedienst van het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid waarbij hij meedeelt dat de feiten worden onderzocht en de mogelijkheid wordt geboden verweermiddelen in te dienen.211 Het gebeurt wel eens dat de arbeidsrechter betalingstermijnen toestaat bij het opleggen van een administratieve geldboete, hetgeen volgens mij wettelijk niet toegelaten is. Geen enkele wettelijke bepaling staat afbetalingsfaciliteiten toe. Krachtens artikel 1244 B.W. kan de rechter de schuldenaar gematigd uitstel verlenen voor de betaling van zijn schuld, en artikel 1333 Ger. W. bepaalt dat de rechter uitstel kan verlenen voor het ten uitvoer leggen van zijn vonnis dat uitspraak doet over het geschil dat voor hem aanhangig is. Het opleggen van een administratieve geldboete is een sanctiemaatregel en kan niet met een schuld worden gelijkgesteld.212 Indien de arbeidsrechter een betalingstermijn zou toestaan, zou dit neerkomen op een uitstel van betaling van de administratieve geldboete, hetgeen door het Arbitragehof uitdrukkelijk werd afgewezen. De wet betreffende de administratieve geldboeten biedt geen mogelijkheid om van een maatregel van opschorting, uitstel of probatie te genieten.213 In een recent arrest van 16 juni 2004 oordeelde het Arbitragehof nochtans dat er wel schending is van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet omdat de wet betreffende de administratieve geldboeten niet in de mogelijkheid voorziet om van een maatregel van uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen te genieten.De mogelijkheid om van de maatregel van opschorting van de uitspraak van de
207
208 209 210
211 212 213
BRAEKMAN, P., l.c. I, 903 – 1750. Arbh. Antwerpen, 23 oktober 2003, A.R. 2010270 + 2010272, onuitg. Arbh. Antwerpen, 10 december 1999, A.R. 970154, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 28 mei 1999, A.R. 980262, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 12 maart 1999, A.R. 970547, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 18 december 1998, A.R. 970991, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 19 juni 1998, A.R. 970548, onuitg. ; Arbh. Antwerpen, 18 december 1998, A.R. 970991, onuitg.; Arbh.Antwerpen, 21 november 1997, A.R. 940575, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 6 juni1996, A.R. 165/96, onuitg.; Arbh. Antwerpen, 6 februari 1996, J.T.T. 1997, 169. Arbh. Antwerpen, 12 januari 2001, Soc. Kron. 2001, 427; Arbh. Antwerpen, 23 oktober 2003, J.T.T. 2004, 314. Arbh. Antwerpen, 10 maart 2000, A.R. nr. 980972, onuitg. Cass. 30 oktober 2000, S.00.0094.N., onuitg. Zie ook Cass. 20 maart 2000, Arr. Cass. 2000, nr. 191; R.W. 2000-2001, 623 met noot van B. DE SMET, “Het vertrekpunt van de redelijke termijn in zake van sociaal strafrecht.” Arbh. Gent, 8 oktober 2003, R.W. 2003-2004, 1507, met noot van W. RAUWS; J.T.T. 2004, 319. C.T. Liège, 4 mei 1999, Soc. Kron. 2001, 414. Arbitragehof, nr. 40/97, 14 juli 1997, B.6.2. (B.S. 21 augustus 1997).
51 veroordeling te genieten wel afgewezen “ aangezien een dergelijke maatregel moeilijk verzoenbaar is met een rechtspleging die niet voor een strafgerecht wordt gevoerd”.214 Onlangs werd door de Arbeidsrechtbank te Brussel een prejudiciële vraag gesteld in verband met de toepassing van artikel 21ter van het W. Sv. (de veroordeling bij eenvoudige schuldigverklaring of een straf uitspreken die lager kan zijn dan de wettelijke minimumstraf). 215 Het nog uit te spreken arrest zal zeker en vast het bestaan van een parallellisme tussen de bepalingen betreffende de administratieve geldboeten en die van het strafrecht verder benadrukken. De positie van de arbeidsauditeur ter terechtzitting bij de toepassing van de wet betreffende de administratieve geldboeten is allerminst duidelijk te noemen. Rekening gehouden met de zwaarwichtigheid van de feiten heeft hij afgezien van strafvervolging. Het feit dat hij voor de rechtshandhaving beroep moet doen op een derde, is in een rechtsstaat een bedenkelijke manier van handelen die door de arbeidsauditeur terecht wordt ervaren als een verarming van zijn bevoegdheid.216 Bij de betwisting van de administratieve beslissing van de bevoegde ambtenaar voor de arbeidsrechter, wordt de arbeidsauditeur opnieuw geconfronteerd met zijn oorspronkelijk strafdossier waarvan hij eerder afstand had genomen. De bevoegde ambtenaar, de verweerder voor de arbeidsrechter, zal uiteraard zijn bestreden beslissing verdedigen en zal ter zake optreden als vervolgende partij of minstens zoals een burgerlijke partij voor de strafrechter. Het is ook de bevoegde ambtenaar die na de uitspraak de uitvoering van het vonnis moet benaarstigen.217 Ik meen nog te moeten wijzen op het feit dat in het sociaal handhavingsrecht de ene administratieve geldboete de andere niet is. Het Hof van Cassatie heeft recent duidelijk de krijtlijnen uitgetekend tussen een administratieve geldboete met het karakter van een strafsanctie en een administratieve geldboete zonder het karakter van een strafsanctie.218 Volgens het Hof van Cassatie kan een administratieve geldboete op grond van artikel 6 van het Koninklijk Besluit van 25 november 1996 tot vaststelling van de regelen inzake het bijhouden van een verstrekkingsregister door de kinesitherapeuten en de verpleegkundigen, mits een aantal voorwaarden, een administratieve sanctie met strafrechtelijk karakter zijn, in de zin van artikel 15 I.V.B.P.R. van 19 december 1966. De verplichting om prestaties in te schrijven in een verstrekkingsregister is een louter administratieve verplichting. De sanctie is geen alternatief voor een strafsanctie zoals de administratieve geldboete opgelegd bij de wet van 30 juni 1971.219 214 215 216 217 218
219
Arbitragehof, nr. 105/2004 van 16 juni 2004 (B.6.3,eerste alinea) Prejudiciële vraag Arbrb. Brussel van 28 juli 2003 (B.S. 16 oktober 2003). VAN CAMP, R., l.c. blz. 809. VANDERMEERSCH, V., l.c. blz. 81, nr.22 in fine. Administratieve geldboeten wegens het niet-bijhouden van het verstrekkingsregister door een kinesitherapeut zijn geen strafsanctie : Cass. 6 mei 2002, J.T.T. 2002, 458, met conclusies van Advocaat-generaal Werquin; Informatieblad RIZIV 2002/3, blz. 245, met conclusies van Advocaat-generaal Werquin; Soc. Kron. 2002, 380; Arbh.Gent, afdeling Brugge, 14 maart 2003, Informatieblad RIZIV, 2003/2, blz. 185. Cass. 17 maart 1997, Arr. Cass. 1997, nr. 149; Inf. RIZIV, 1997/3, 343, noot G. Lombaerts; Cass. 6 mei 2002, Inf. RIZIV 2002/3, blz. 245 met conclusies van advocaat-generaal Th. Werquin; J.T.T. 2002, 258, met conclusies van advocaat-generaal Th. Werquin; Soc. Kron. 2002, 380; NjW, 2002, 61. Arbh. Gent, afdeling Brugge 14 maart 2003, Informatieblad RIZIV, 2003/2, blz. 185. Zie eveneens VERHOFSTADT, “Bespreking van enkele controversen in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering”, rede uitgesproken tijdens de plechtige openingszitting van het Arbeidshof te Gent op 1 september 1998, B.T.S.Z. 1999, blz. 120-126, nr.3.
52 De techniek van het opleggen van administratieve geldboeten wordt nog onder andere vormen toegepast. Zo bepaalt artikel 47, §1 van de Wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid dat de werkgever uit de private sector die geen nieuwe werknemers tewerkstelt ten belope van minstens 3 % van zijn personeelsbestand van het voorafgaande jaar, verplicht is een compenserende vergoeding van 75 te betalen. Paragraaf 4, derde lid, van hetzelfde artikel 47 vermeldt dat de compenserende vergoeding wordt opgelegd volgens dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde regels zoals die bedoeld in de artikelen 1ter, 2, 3, 8, 9 en 13 van de Wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten. Wordt de compenserende vergoeding dan ook gekwalificeerd als een administratieve geldboete? VIII. CONCLUSIE Uit deze uiteenzetting is overduidelijk gebleken dat zowel de wetgever, de rechtspraak als de rechtsleer de problemen van de invloed van strafrechtelijke beslissingen bij de behandeling van de latere burgerlijke en sociaalrechtelijke procesvoering onderkennen en hieraan trachten te verhelpen. Penalisten houden vast aan het onaantastbare karakter van de klassieke indeling van het strafrecht in vier fundamentele begrippen die trouwens in ieder handboek van strafrecht terug te vinden zijn: de strafwet, het misdrijf, de dader en de strafsanctie. Ook het strafprocesrecht heeft zijn traditionele drieledige indeling: vervolging, onderzoek en vonnis.220 Zij leggen de nadruk op de zeer specifieke functie van het strafrecht in onze maatschappij, namelijk de bescherming van de sociale orde. De pre-eminentie van de publieke vordering op de burgerlijke vordering is een algemeen aanvaard, doch een ongeschreven beginsel, omdat de eerste bij uitstek de openbare orde aanbelangt - één van de nog zeldzame maar ook zekere waarborgen voor een democratische samenleving - terwijl de tweede slechts private belangen betreft.221 Tot zolang de wettelijke hinderpaal van artikel 4 V.T.Sv. blijft bestaan en er dus redenen voorhanden zijn om in geschillen van sociaalrechtelijke en strafrechtelijke aard omtrent één zelfde feit een globale oplossing te bekomen zonder vele gewijsde-conflicten, blijft de wettelijke regel dat de sociaalrechtelijke vordering geschorst wordt tot na de definitieve uitspraak over de strafrechtelijke vordering bestaan. Het is vanzelfsprekend dat de jurisprudentiële constructie van het gezag van strafrechtelijk gewijsde en zijn gelding “erga omnes” is geëvolueerd en daardoor aan bewijsrechtelijke betekenis heeft ingeboet. Het monument vertoont duidelijk barsten, maar blijft overeind. Het absoluut karakter van het algemeen rechtsbeginsel heeft het moeten afleggen tegen de combinatie van de rechtsregel van artikel 6, lid 1 E.V.R.M., namelijk het recht op een eerlijke behandeling, en het algemeen beginsel van het recht op verdediging. Vermits ons land als één van de weinige landen nog vasthoudt aan de regels zoals opgelegd door artikel 4 V.T.Sv. is het tijd om de wetgeving in overeenstemming te brengen met deze van de ons omringende landen. Na het Stappers-arrest werden inderdaad twee wetsvoorstellen ingediend, zonder verder gevolg. 220 221
DE NAUW, A., o.c. blz. 2. Procureur-generaal GANSHOF VAN DER MEERSCH in zijn conclusie vóór Cass. 21 mei 1970, Pas. 1970, 827, geciteerd door advocaat-generaal DUBRULLE in zijn conclusie vóór Cass. 2 oktober 1997, Arr. Cass. 1997, 892.
53 Het eerste initiatief stelde voor dat de burgerlijke rechter niet zou gebonden worden door een vrijspraak van de strafrechter, noch door het bestaan van schuld noch wat de onderscheidingsbekwaamheid betreft. 222 Op 17 januari 2000 werd eveneens een tweede wetsvoorstel ingediend tot een invoeging van een artikel 4bis in het Wetboek van strafvordering. De aandacht werd gevestigd op de in de wetgeving van andere landen op het stuk van de aansprakelijkheid wegens onvoorzichtigheid algemeen aanvaarde regel dat een strafrechtelijke vrijspraak wegens gebrek aan schuld of aan causaal verband, de beslissing van de burgerlijke rechter niet mag beïnvloeden. De strafrechter waarbij tegelijk een burgerlijke vordering en een strafvordering aanhangig is en die vrijspreekt op grond van het feit dat de schuld van de beklaagde niet is aangetoond, dient het geding met betrekking tot de burgerrechtelijke belangen van rechtswege naar de bevoegde burgerlijke rechter te verwijzen.223 Professor W.Van Eeckhoutte224 en voorzitter R. Boes225 lijken eveneens in die laatste richting te denken. Sociaalrechtelijke betwistingen die rijzen voor de strafrechter kunnen als “prejudicieel” worden beschouwd en aan de bevoegdheid van de arbeidsrechter worden overgelaten, zoals trouwens reeds het geval is in arbeidsongevallen en beroepsziekten. De prejudiciële procedure blijft beperkt tot het sociaalrechtelijk aspect van de zaak en verhindert niet de voortzetting van de eigenlijke strafvordering. Wat stellen we verder nog vast? Voor motieven die niet altijd duidelijk zijn heeft de wetgever in het verleden gezocht naar alternatieve, meer efficiënte sancties om sociaalrechtelijke inbreuken te sanctioneren. Gedachtestromingen van decriminalisering en depenalisering hebben niet geleid tot de opheffing van de bestaande misdrijven, wel tot de creatie van alternatieve procesvormen, en meer bepaald de procedure voor het opleggen van administratieve geldboeten.226 In het sociaal handhavingsrecht zijn het dezelfde ministeriële instellingen die de regels uitvaardigen, toezicht uitoefenen op de uitvoering ervan, vervolgingen instellen, recht spreken over de strafbare personen, sancties opleggen en de rechterlijke beslissingen uitvoeren. Men is inderdaad ver verwijderd van het oorspronkelijk klassiek referentiepunt waar de wetgevende macht wetteksten uitwerkt en waar de rechterlijke macht uitgeoefend wordt door hoven en rechtbanken. Onder invloed van de in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens opgesomde garanties en van de rechtspraak van het Arbitragehof, krijgt het strafrecht terug de bovenhand, een “repenalisering”, al wordt afgestapt van de klassieke rechtsplegingsvormen. Gelijklopend met deze kentering kan niet worden ontkend dat de administratie - vooral sedert de Programmawet van 13 februari 1998 - bij de toepassing van het handhavingsrecht aan macht heeft gewonnen en meer en meer “administrativiserend” is gaan optreden, zodat de strafvervolging subsidiair geworden is aan de administratieve sanctie. Het sociaal strafrecht heeft de laatste decennia inderdaad een metamorfose ondergaan.227 222 223 224 225 226
Gedr. St. Kamer, 1607/1 – 90/91. Gedr. St. Senaat, zitting 1999-2000, nr. 2-298/1. VAN EECKHOUTTE, W., l.c. nr .69. BOES, R., o.c. A.T.O., I, 802, 550 -551. DE NAUW, A., l.c. T. Straf. 2001, 216.
54
Hoe heeft de regering gereageerd op deze nieuwe ontwikkelingen? Bij de voorbereiding van de Programmawet van 13 februari 1998 werd in de Ministerraad afgesproken een werkgroep van experten voorstellen te laten formuleren ter harmonisering van het sociaal strafrecht. Tevens werd een voorontwerp van wet aangekondigd tot coördinatie van het ganse sociaal handhavingsrecht waarin alle strafrechtelijke en administratieve sancties zijn ondergebracht in een logisch gestructureerd geheel.228 Bij het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid werd een “Commissie tot Hervorming van het Sociaal Strtafrecht” opgericht die zich o.m. zal bezighouden met het systeem van de administratieve geldboete, de samenhang tussen het sociaal strafrecht en het gemeen strafrecht, het verduidelijken van de omschrijving van de gesanctioneerde gedragingen en het inschrijven van deze omschrijvingen en sancties in een coherent repressief schema.229 In de “Krachtlijnen betreffende de strijd tegen de illegale arbeid” voorgesteld aan de Ministerraad van 29 oktober 1999 argumenteerde Minister Onkelinx dat het sociaal strafrecht verder moet hervormd worden met het oog op een maximale depenalisering, een harmonisatie van de terminologie en het vergemakkelijken van het vaststellen van inbreuken. Thans wil de regering een einde maken aan de wirwar van strafrechtelijke sancties door: - voortaan slechts drie types van inbreuken te definiëren (zwaar, minder zwaar en licht), met dus drie soorten strafmaten; - een aantal inbreuken voortaan te bestraffen met administratieve geldboeten zodat deze zaken sneller kunnen afgehandeld worden (wat ontradend werkt) en de rechtbanken meer tijd krijgen voor de grote inbreuken. Het sluitstuk is immers de hervorming van het sociaal strafrecht. Het is ook de bedoeling om in het gerecht tegen eind 2004 gespecialiseerde kamers op te richten die uitsluitend sociaalrechtelijke strafzaken behandelen.230 Op 30 maart 2004 heeft de Ministerraad een nota goedgekeurd waarin een aantal prioriteiten werden vooropgezet betreffende een efficiënt handhavingsbeleid ter bestrijding van illegale arbeid en sociale fraude. De burgerlijke vordering van de arbeidsauditeur in zaken van sociaal recht zal worden uitgebreid, omdat de uitoefening van de strafvordering vaak niet aangewezen of niet opportuun is. Dit instrument zal een positieve invloed hebben op de door te voeren depenalisatie zodat via deze weg de zaken sneller kunnen afgehandeld worden dan via de klassieke strafrechtelijke vervolging en waardoor een hoge mate van doeltreffendheid zal kunnen worden bereikt omdat de beslissing wordt genomen door gespecialiseerde rechters. Daarnaast zullen gespecialiseerde correctionele kamers opgericht worden voor de behandeling van sociale misdrijven. De repressieve aanpak in sociale zaken met het naast elkaar bestaan van strafsancties, administratieve geldboeten en administratieve sancties kan bezwaren meebrengen. De keuze tussen het strafrechtelijke, het burgerrechtelijke of het administratiefrechtelijke traject in het sociaal handhavingsbeleid is tegelijk warm en koud blazen, waarbij beide partijen, de rechterlij-
227 228 229 230
DE NAUW, A.,o.c. blz. 107 tot 121. Evaluatierapport Ministerie Tewerkstelling en Arbeid, 1998, 138. K.B. van 19 juli 2001, B.S. 28 juli 2001. http://meta.fgov.be.
55 ke macht en de administratie zich verongelijkt riskeren te voelen, hetgeen onvermijdelijk tot spanningen zal leiden.231 *
*
28 juni 2004.
231
PACOLET, J. & MARCHAL, A., o.c. blz.205.
*