51
Sophie De Schaepdrijver
Zeshonderd Franchimontezen Opmerkingen over misprijzen en gemeenschap
De Panne, december 1915. Een militair defilé in de enige nog onbezette uithoek van het vaderland. Het regent. Op het trottoir staan wat burgers in versleten overjassen toe te kijken. Het tafereel wordt beschreven door de Waalse legerarts Maurice Fiévez, in arte Max Deauville. Zijn relaas — na de oorlog uitgegeven — is van ironie doordesemd. Goedkeurende ironie soms: zo beschrijft hij het Belgische leger als ‘een onvruchtbaar terrein voor militaire welsprekendheid’. De overste kan de meest lyrische volzinnen bovenhalen, hij wordt in zijn vlucht gestuit door de wetenschap dat meer dan de helft van de manschappen geen woord van zijn betoog verstaat en dat hij een en ander zal moeten herhalen in de halfbegrepen ándere landstaal. Fiévez’ relaas gaat dan een paar weken terug in de tijd naar 29 oktober 1915: weer botst welsprekendheid op werkelijkheid, maar de ironie is aanmerkelijk wranger, want hier heerst doodsangst. Een eenheid karabiniers rukt op naar de IJzer, die net door de Duitsers is overgestoken. ‘Zwijgend marcheerden ze richting spervuur en dachten aan de aanval waartoe ze waren bevolen. In de lucht hingen groene en zwarte wolken (...) en in de verte zwol het gerommel van de ontploffingen aan. In de weiden ontblootten bomkraters de losse grond.’ Dáár waar de troep van de weg afmoet en de weiden in — ‘eenieder weet wat dat betekent’ — staat een officier de mannen toe te spreken: ‘Braves carabiniers, (...) je compte sur vous.’ De karabiniers kijken niet op of om, ze stappen verder, met harde trekken, gebogen onder hun last, de vingers verkrampt op het geweer. Een van hen kijkt de officier verbouwereerd aan en vraagt aan de man
52
sophie de schaepdrijver
naast hem: ‘Wa zegt he?’ De andere grijpt hem kordaat bij de arm en trekt hem voort. ‘Kom, Jef. T’es nichs. Da’s allemo kluterij.’ [sic] En ook dàt, besluit Fiévez, is militaire welsprekendheid. Uit de botsing van glorie op loopgraaf ontstond ironie: het is een van de grote topoi in de cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw. Aan het IJzerfront nu werd die ironie nog verdiept door de tweetaligheid van het Belgische leger. Die tweetaligheid versterkte dan weer een toch al aanwezige Belgische spotzucht: ‘In het Belgische karakter’, schreef Fiévez, ‘wilde het goede zaad [van krijgshaftigheid] niet zo gedijen.’ ‘De troep’ onthaalde martiaal bevlogen geesten op meewarigheid. Koning Albert I hield de legerstaf in maart 1918 voor dat de Belgische troepen nu eenmaal niet dezelfde discipline aanvaardden als de geallieerde legers. Bezat het Belgische leger door zijn heterogeniteit misschien een zekere ontvankelijkheid voor het ongerijmde? In de Franstalig-Belgische oorlogsliteratuur is in elk geval wat meer ironie te vinden dan in de Franse. En ook meer dan in de Vlaams-nationalistische (de ‘gewoon’ Vlaamse oorlogsliteratuur is wat anders): na de oorlog werd elke verwijzing naar de aardsere verzuchtingen van ‘onze IJzerjongens’ (zoals verwoord in de onsterfelijke deun ‘Thuis was mijn vrouw mijn rechterhand; hier is mijn rechterhand mijn vrouw’) uit de oorlogsherinnering geweerd. In dat tijdsgewricht begrijpelijk, maar een gemiste kans om de invloed van wat ik maar zal noemen de ‘Vlaamse dimensie’ op de gehele Belgische loopgravencultuur te laten zien. Shellshock heette aan het IJzerfront la kloppe, het rijke Vlaamse vloekrepertoire (een zeer on-jakobijns gegeven) vond gretig ingang, en sommige sentimenten vonden hun meest precieze expressie in het Vlaams. Zo werden achterblijvers op lange marsen aangemoedigd met kwinkslagen als ‘Hewel Jef! Zijt ge’r uuk geren bij?’ Lijzig, briljant, en wellicht voor eeuwig verzonken ware het niet voor de Waal Fiévez, die de onvertaalbaarheid van dit bon mot onderstreepte: met het Franse equivalent viel niets te beginnen. (‘Eh bien! Joseph, êtes-vous aussi tout content d’être là avec les autres? ’) Het had
zeshonderd franchimontezen
53
iets heilzaams, die blik op elkaar, de andere taal binnen handbereik. Zeker, het IJzerfront was óók een theater van schandelijk taalonrecht en diep Franstalig misprijzen. En dat misprijzen bestaat ook vandaag nog, getuige de Nederlandsonkundigheid van de grote meerderheid francofonen in dit land. Daarom zijn er ook zoveel in de RTBF-stunt getuind. Als geketende gevangenen in Plato’s grot — gevangen in hun ééntaligheid — staarden zij verschrikt en verontwaardigd naar de vervaarlijk op de muur dansende schaduwen van ces gens-là. De tricolore tranen vloeiden, maar niemand schakelde naar Eén over, wat echt een vaderlandse reflex zou zijn. Overigens komt de minachting van beide kanten. Zo trok een tijd terug een club cutting-edge Vlaamse scenaristen op schrijfretraite naar de Ardennen en meldde daarna aan Humo dat ze weinig gemeen hadden met het milieu daar; zij voelden zich vooral verbonden met het bruisende Barcelona, terwijl dat diepe Wallonië meer leek op het Poolse platteland. Zelfgenoegzaamheid, onwetendheid en misprijzen: zullen zij met zijn allen dit land de das omdoen? Als dat gebeurt, is het een nederlaag, en wel hierom.
Geschiedenis ‘In den beginne was de taalgrens’, zo vertelde Yves Leterme de lezers van Libération, en de Belgische staat (‘een oneindig veel recentere constructie’) is daar pas achteraf schrijlings op gaan wegen. Dat is de eenvoudige waarheid. Ja, maar niet de hele waarheid. Natuurlijk is de taalgrens ouder dan de staat België, zij bestaat al sinds de vijfde eeuw, en in de huidige, lineaire zin sinds het jaar duizend. Maar evenzo continu is het gegeven dat, vijftien eeuwen lang, alle politieke grenzen in deze gewesten haaks op de taalgrens hebben gestaan: bisdommen, graafschappen, hertogdommen, staten. Het koninkrijk België in 1830 was de erfgenaam van deze ontwikkeling en niet, wat Leterme ook zegt, een toevallig product van de geschiedenis. Als erfgenaam is België dus — als we dan toch met adellijke titels en parvenu-kreten aan het
54
sophie de schaepdrijver
schermen slaan — ‘historischer’ dan zijn samenstellende gemeenschappen. België is niet uit Vlaanderen en Wallonië ontstaan; Vlaanderen en Wallonië zijn uit België ontstaan. Wellicht had de nieuwe staat zich in 1830 de meer naar perkamenten historie geurende naam ‘Brabant’ moeten toemeten, maar dat zou een pars pro toto-usurpatie hebben gevergd, een aanzienlijk minder verlichte oplossing dan de van Caesars Belgae afgeleide term. De nieuwe elites in het nieuwe België met zijn voor die tijd choquerend radicale, liberaal-burgerlijke grondwet kozen voor het Frans als staatstaal: modern, progressief, in de burgerij algemeen gekend. Vanuit hun optiek, in die tijd van vooruitgangsoptimisme en horizonsverbreding, gezien het toen nog olympische prestige van het Frans en gezien de staat van het Nederlands in onze gewesten, was deze keuze niet onlogisch. Maar onrechtvaardig bleef zij, en zij bleef dan ook niet overeind, al waren er mensenlevens van goedburgerlijke negentiende-eeuwse tijd en vlijt nodig om van het Nederlands in België een algemeen aanvaarde cultuur- en een officiële landstaal te maken, tegen scepsis, sarcasme, snobisme en vooral tegen de vrije markt in. De Vlaamse Beweging had de overheid nodig en de overheid bleek, met name onder katholieke regeringen, vaker een (schoorvoetende) bondgenoot dan een vijandige dwingeland. Dat de Belgische staat het Vlaams in die tijd actief wilde ‘uitroeien’, is een verkavelingsmythe. De Vlaamse beweging was ook niet bijzonder anti-Belgisch angehaucht. Voor vele ‘cultuurflaminganten’ (zoals ze later, met onterecht misprijzen, werden genoemd) was het Vlaamse streven juist ‘vaderlands’ — en dat betekende in die tijd Belgisch. Het Vlaamse element was immers wat België bijzonder maakte en dus een bestaansreden verschafte tegen het Franse imperialisme in. De vurige Vlaamse carbonaro Pieter Frans van Kerckhoven, die in zijn schrijven bewust van het Frans naar het Nederlands was overgestapt, schreef in 1845 dat de Vlamingen ‘hunne taal, hunnen beukelaer [m.a.w. hun schild, SdS] ook over de hoofden van hunne ontwapende broeders [wilden] uitstrekken en voor hen tegen
zeshonderd franchimontezen
55
vreemde overheersing kampen’. Jan Van Beers, ook een Antwerpse stadsambtenaar die voor het Nederlands had gekozen, schreef in 1879 dat het middelbaar onderwijs vervlaamst moest worden (een marsorder dat sommige medestanders wel erg radicaal vonden) zodat België beter zijn missie van ‘verbindingspunt tussen beschavingen’ kon vervullen. Het is waar, Van Kerckhoven en Van Beers waren liberalen. De katholieke Vlaamsgezindheid zag het doorgaans wat particularistischer, vooral in West-Vlaanderen (dat zich ook het langst had verzet tegen de aanvaarding van het Noord-Nederlands als standaardtaal). En rond de eeuwwisseling werd het debat aanmerkelijk bitser van toon. De uitbreiding van het onderwijs verleende groot gewicht aan de schoolkeuzes van de overheid (keuzes, zowel wat confessie als wat taal betreft). In die verscherpte atmosfeer weerklonken vaker anti-Belgische kreten, het luidruchtigst van radicaal wallingant links. Plus, de algemeen Europese queeste naar ‘eigenheid’ van die jaren vond een echo in het identiteitsdiscours van Vlaamse en Waalse literati. Niettemin: de politieke verwachtingshorizon van de Vlaamse Beweging bleef doorgaans Belgisch — die van het gros van de Vlamingen natuurlijk al helemaal — en de grote Vlaamsgezinde denkers zagen hun streven brééd. (Anti-Belgisch gemor kenmerkte eerder de francofone tegenstanders van tweetaligheid.) Breed, boud en Belgisch. August Vermeylen riep op tot durf. Herman Teirlinck stelde dat de Vlaamse verheffing ‘geheel België toch voordeel en slechts voordeel’ zou brengen, want België stond voor ‘ancestrale etnische verscheidenheid’ (dit laatste dus omhelsd als een groot goed). Karel Van De Woestijne schreef over de Vlaamsgezindheid van die jaren: ‘het rassenromantisme hadden wij achter de rug: wij wisten wel, dat wij de werkelijkheid van onze Latijnse cultuur niet konden tenietdoen, en wij wensten dit allesbehalve, aangezien die Latijnse cultuur bij een volk dat een Germaanse taal spreekt juist onze merkwaardigste eigenaardigheid uitmaakte.’
56
sophie de schaepdrijver
Deze zienswijze, die paste bij het Belgische zelfvertrouwen van de belle époque, werd ook door anderstaligen gedeeld. Bijvoorbeeld door de in heel België zeer gerespecteerde historicus Godefroid Kurth, die van huis uit Duits en Frans sprak en zichzelf omschreef als ‘Vlaming noch Waal’. Kurth hield in 1911 de Jonge Balie van Brussel, verzamelpunt van de hoofdstedelijke intelligentsia, voor dat het nutteloos en dom was om de Vlaamse Beweging tegen te werken: zij was een ‘elementaire kracht’ van taal- en volksverheffing ‘die wij moeten eren, omdat zij de mensheid zelve tot eer strekt’. De tweetaligheid van Vlaanderen opgeven, zou zonde zijn voor de Vlamingen zelf: ‘beide nationale talen meester, zullen zij in heel het land thuis zijn.’ Maar Vlaanderen diende gesloten te blijven voor wie zijn taal niet sprak. Franstaligen die zich daardoor benadeeld voelden, moesten de twee landstalen maar leren, ‘een eenvoudige maar verbijsterend lang uitblijvende oplossing.’ Waren de Walen dan ‘intellectueel gebrekkig’? Geenszins; ze vonden het Nederlands gewoon beneden hun stand. Wie bij dat ‘belachelijke vooroordeel’ bleef, sprak Kurth streng, moest de schuld maar bij zichzelf zoeken als hij ‘zich over zijn land meent te moeten beklagen. Wij zijn een tweetalig land: het is rechtvaardig en nodig dat elke ontwikkelde Belg de twee landstalen kent. Dat de Vlaamse boer alleen Vlaams kent en de Waalse alleen Frans, tot daar aan toe, maar wie tot de elite van het volk behoren wil, mag zich niet tevredenstellen met dat dorpse ideaal. (...) Laat ons beide landstalen kennen en in elke hoek van ons België thuis zijn.’ Het leek wel, vervolgde Kurth, of de wereld aan het begin van de twintigste eeuw maar één oplossing voor taalproblemen kende: één taal, één staat. België echter kon Europa het voorbeeld geven van ‘een kleine natie die op originele en nieuwe wijze het vervaarlijke taalprobleem oplost’, namelijk: het samenbrengen van verschillen ‘rondom een gedeeld ideaal van rechtvaardigheid en vrijheid, rondom de gedeelde vreugde van vrede en welvaart’. (Kurths ideeën werden in Vlaamsgezinde kring met geestdrift onthaald en waar de Revue Générale zijn lezing slechts in vertekende versie opnam, plaatste de eerbiedwaardige Dietsche Warande en Belfort de tekst integraal — in het Frans.)
zeshonderd franchimontezen
57
Geweld Kurth stierf in januari 1916, in een onder de voet gelopen, vernield en verarmd land. Zijn laatste project was een onderzoek naar de massamoord op burgers in het stadje Aarschot tijdens de invasie van 1914. Met de teloorgang van Kurths ‘gedeelde vreugde van vrede en welvaart’ steeg, tijdens de bezetting en na de oorlog, de vanzelfsprekendheid van de gelijkstelling van taal en gemeenschap. Francofone onwil, thans versterkt door triomfantelijke verwijzingen naar Vlaams ‘verraad’ tijdens de bezetting, kelderde het tweetaligheidsideaal. En het Vlaamsgezinde discours raakte, tot ontsteltenis van vele medestanders, beïnvloed door de apologetiek van de bezettingsverbranden, die hun oorlogskeuze rechtvaardigden door de Belgische staat af te schilderen als een existentieel gevaar voor Vlaanderen — dat meer dan ooit werd voorgesteld als een wezenlijk aparte entiteit, alleen te ‘redden’ door een eigen staat. Deze omslag is naderhand toegejuicht als een stap in de moderniteit: ‘De medewerkingsbereiden van de eerste bezetting’, zo schreef de Belgische rijksarchivaris Maurits Van Haegendoren in 1983, hadden ‘geesten opgeroepen, de harde Vlaamse bodem omgewoeld en het zaad van de zelfstandigheidsgedachte uitgestrooid.’ Hun actie vormde, met andere woorden, een heilzame breuk met het vooroorlogse taalflamingantisme. Ik zou zeggen: integendeel. De onderwijzers, ambtenaren en journalisten die in volle bezetting het ‘zelfstandige Vlaanderen’ hadden uitgeroepen, behoorden juist tot het middenkader van het romantische flamingantisme en waren door hun taalfetisjisme verblind voor wat er in bezettingstijd op het spel stond. De ‘zelfstandigheidsgedachte’ vloeide voort uit het door hen opgeroepen spookbeeld van culturele genocide (hun ultieme argument à décharge), een moreel en conceptueel zwaktebod dat een zeer lange schaduw heeft geworpen. Een schaduw onder anderen van gratuite geweldsretoriek: had Bart De Wever het in augustus 2006 niet over ‘culturele genocide’ in de Vlaamse Rand? Dit taalgebruik past ons niet. Ten eerste: de wereld biedt genoeg tot inkeer stemmende voorbeelden van werkelijke cultuurver-
58
sophie de schaepdrijver
nietiging. Ten tweede: het wordt gemakshalve vergeten dat de taalkwestie in dit land nooit tot ‘intercommunautair’ geweld heeft geleid. Speelse geesten schetsen wel eens een blauwdruk van een burgeroorlog, of poneren in ernst dat alleen de Europese constructie België voor Bosnische toestanden behoedt, doch dit alles is liederlijke onzin. De Belgische geschiedenis kent geen — ik herhaal: geen — voorbeelden van taalgeweld. Over de geloofskwestie — die vele generaties lang méér mensen heeft getekend en méér families en vriendschappen heeft doorsneden dan taal — werd, letterlijk, gevochten; in de klassenstrijd zijn Belgen gestorven, en niet zo weinig ook; over taal is nog geen teen gekneusd. (Het crapuleuze geknok in de Voerstreek ging over territorium, niet over taal.) Mensen slaan elkaar nu eenmaal niet lens over pure taalkwesties. Wél over vreemde overheersing: zie ‘Schild en vriend’; zie Herman van den Reeck, de Antwerpse student die op 12 juli 1920 door een politieagent werd doodgeschoten tijdens een schermutseling om de Leeuwenvlag — een symbool dat te lang en te zelfgenoegzaam over de bezette stad had gewapperd.
Gemeenschap De arme Van den Reeck werd prompt bijgezet in de crypte van Vlaamse martelaars/slachtoffers van de Belgische staat. Hun rangen zouden vanaf 1945 aanzienlijk groeien. Prominent in het requisitoir van Vlaanderen-tegen-België was wat in andere landen nog gewoon epuratie heette en te onzent gaandeweg als ‘repressie’ werd gedoodverfd. (Ja, er werd wat afgescholden. ‘De Democratie is een goede sloor’, zoals de onvolprezen Raymond Brulez in 1949 al schreef.) De naoorlogse bestraffing van Vlaamse ‘idealisten’ was, schreef Karel Van Isacker in 1983, ‘een feest van de haat’. Omgekeerd zwolg de Waalse oorlogsherinnering in verzetsglorie. Kortom, de herinnering aan beide bezettingen en beide naoorlogse periodes raakte van lieverlede zwaar gecommunautariseerd. Jan Romein kon in 1958, in zijn inleiding tot deel twaalf van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, nog stellen dat ‘de Belgische natie de twee zwaarste crises die haar bestaan
zeshonderd franchimontezen
59
in deze eeuw op het spel zetten — de beide Wereldoorlogen — als natie glansrijk te boven is gekomen’. Vijftien jaar later was een dergelijke uitspraak volstrekt ondenkbaar geworden. Met de vastgelegde taalgrens, met de taalregio’s, cultuurgemeenschappen, alarmbelprocedures, overgehevelde dorpen, gescheiden studentenbevolkingen en aparte politieke partijen van de vette jaren drongen nieuwe vanzelfsprekendheden zich op. ’s Lands verkaveling in overzichtelijke identitaire landschappen vereiste het overnieuw trekken van de grenzen van ‘de natie’, én hun terugprojectie op het verleden. Soms bood deze perspectiefwissel inzicht in lang veronachtzaamde spanningen en verschillen; soms leidde zij tot een implosie van kneuterigheid. De communautarisering van het blikveld gaat alsmaar door. Zij breidt zich niet alleen naar het verleden uit, maar ook naar de toekomst: politieke structuren en wederzijdse vervreemding maken van de ‘gemeenschapsblik’ een zelfvervullende voorspelling. Dát is de context van de RTBF-klucht; dát is de context van de agitatie om Brussel-Halle-Vilvoorde. (Waar men, tussen haakjes, niet op neerkijken mag: wie in deze tragische tijden nog actie kan voeren voor de taalkundige opdeling van een kiesdistrict, behoort tot de gelukzaligen van deze wereld.) Franstalige studenten geschiedenis krijgen het verleden van wel twee regio’s onderwezen: Wallonië... en de Duitstalige gewesten. Vlaanderen bestudeert men daar niet, dat is het terra incognita van de middeleeuwse landkaarten, waar draken vuur spuwen en de roekeloze reiziger van de aardkorst afvalt. (Nu kunnen uitwisselingsstudenten desgewenst aan een Vlaamse campus wel Vlaanderenkennis opdoen, maar dat verhoogt de drempel nogal.) En in Vlaanderen is het communautaire discours zó vanzelfsprekend geworden, dat het zichzelf presenteert als een louter zakelijk contract met de burger: een rationele keuze voor goed bestuur en heldere geldhuishouding, machteloos bejammerd door de sentimentele verdedigers van België. (Die Vlaamse ‘nieuwe zakelijkheid’ is overigens allesbehalve nieuw. ‘De propaganda is voor onze beweging, wat de reklaamdienst is voor eene grote handels-
60
sophie de schaepdrijver
onderneming’, schreef in september 1918 een Limburgs activist; de plaatselijke boeren overtuigen kon alleen ‘iemand met een nuchter, zakelyk, verstand — zoowat het tegengestelde van een idealist’.) Maar vooral: kunst, die zakelijkheid. Dat welvarenden van desolidarisering beter worden, weet iedereen. (Moet de Deemstering der Transfers het grondleggende moment van een politieke gemeenschap voorstellen? Dan liever de Stomme van Portici.) Zakelijkheid alléén schept geen natie; zakelijkheid schept een belangenvereniging die zich nimmer op iets vastlegt en altijd de winstgevender horizon opzoekt. Bovendien, de burger als loutere homo economicus bestaat niet. Publiek gedrag is altijd met betekenis bekleed en hoort dat ook te zijn. Op zakelijkheid alleen is het Vlaamse communautaire discours dan ook, volkomen terecht, niet gebaseerd. Het gaat in dat discours niet om het geld op zich, het gaat om het geld van de gemeenschap — die méér een gemeenschap heet te zijn dan de Belgische. Solidariteit moet ergens ophouden tenslotte. En waarmee beter de wereld tegemoetgekomen dan met een ware gemeenschap, waarbinnen burgers elkaar met één woord begrijpen? Ja, waarmee? Het is waar: de afstand tussen beide landsdelen groeit. (Nu is dit land altijd al particularistisch geweest en zijn ook de gemeenschappen bepaald niet naadloos, maar dit terzijde.) Wat ook waar is: de per definitie eeuwig onvoltooide staatshervorming werkt verlammend op gemeenschappelijke actie. Met een communautaire eindoplossing zijn we tenminste van het communautaire gezeur af. Maar vergt zo’n eindoplossing (onfortuinlijke term) geen onaanvaardbare sloop van wat er nog gemeenschappelijk is? Wie neemt deze verarming voor lief, en uit naam van wie?
zeshonderd franchimontezen
61
En maken we ons geen illusies over wat een polity kan en moet zijn? Vormen moeizame afspraken niet de kern van het publieke leven? Vormt een klein land, dat zichzelf nooit voor homogeen heeft gehouden, geen betere opstap naar bredere samenwerkingsverbanden — naar een Europa dat (cf. hoger) én Barcelona én het Poolse platteland omvat — dan twee elkaar als onwerkbaar uitsluitende ‘gemeenschappen’? Ik denk oprecht van wel. Maar het moet de Belgen menens zijn. Dit land moet als een land gelden, als een meerwaarde, een gemeenschappelijk goed. En dat kan alleen als de talenkwestie weer een talenkwestie wordt — niet méér, maar vooral ook niet minder. Geen gemeenschaps- of geld- of grondkwestie, maar een talenkwestie. Dus: de taalterritorialisering (c.q. communautarisering) gedeeltelijk teruggedraaid ten voordele van een werkelijk tweetalige ruimte. Dat kost inspanning. Vooral, zij het niet uitsluitend, francofone inspanning. Te veel gevraagd? Waarschijnlijk. Een gepasseerd station? Toch is dit streven eigenlijk radicaler dan wat we nu aan het doen zijn (c.q. wat we nu sluipenderwijs laten gebeuren). Zo is ‘zelfbestuur’ voor Vlamingen eigenlijk een troostprijs. Een taalgroep met een eigen staat, dat krijgt vandaag de dag elke lepe boer voor elkaar. Maar een cultuur die haar taal bij landgenoten ingang doet vinden, al helemaal als die taal geen wereldtaal is — die heeft pas wat bereikt. Een ‘eigen’ Vlaamse minister-president, niets op tegen, maar waarom niet hoger gemikt? Waarom niet een Waal als premier geëist — een Waal die goed Nederlands heeft geleerd, die dus een wezenlijk persoonlijke inspanning heeft gedaan, qui a payé de sa personne? Een prestatie voor onze cultuur, een triomf voor wie het zuiden des lands niet als buitenland kán en wíl zien, die geraakt wordt door ’s werelds lof voor de broers Dardenne, voor wie dit land een land is. Het is en blijft een taalprobleem, niet meer, niet minder. Een probleem van minachting, miskenning en vervreemding, waarop zich een heilloze vorm van desolidarisering heeft geënt.
62
sophie de schaepdrijver
Om dat taalprobleem op te lossen heeft België heden duizend Walen nodig. U leest het goed: duizend Walen. Duizend Walen die oprechte fans zijn van iets dat door hun landgenoten is voortgebracht. Wát, dat mogen ze zelf kiezen, de Vlaamse cultuur is immers een bonte baaierd — Frieda Van Wijck, Karel Van De Woestijne, P-Magazine, Wim Helsen, Wittekerke, De Witte van Zichem, de columns van Camps, De Oostakkerse Gedichten, Maria Rosseels, om het even. Desnoods de Derde Omnibus van de Gulle Vlaamse Lach. Maar: oprechte fans. Duizend. Of misschien geen duizend, laten we zeggen... zeshonderd. Zeshonderd Franchimontezen. Dát is waar België voor staat. Franchimontezen voor Frieda. Pas la mer à boire, landgenoten, lijkt mij. Wie biedt?
Bibliografie BRULEZ, R., ‘De coloribus’, in Het Laatste Nieuws (bespreking van Gerard Walschaps bezettingsroman Zwart en Wit) (manuscriptversie, privébezit, met dank aan Annie à Campo Brulez, Brussel). Over Walschaps roman, zie het artikel van Marnix Beyen in GOTOVITCH en KESTELOOT (red.), infra. DEAUVILLE, M. [Maurice Fiévez], ‘Le beau défilé’, in La boue des Flandres, Parijs 1930. IDEM, ‘Le temps perdu’, in Dernières fumées, Parijs 1937. DE LENTDECKER, L., Van L.D.L. tot Louis De Lentdecker. Memoires, Antwerpen 1997, p. 102. DE SCHAEPDRIJVER, S., ‘Deux patries. La Belgique entre exaltation et rejet, 1914-1918,’ in Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis/Cahiers d’Histoire du Temps Présent, deel 7, 2000, p. 17-49. IDEM, ‘Een soort eeuwig heden. België, Vlaanderen, Wallonië in twee wereldoorlogen’, in Kleio, 43:5, juli-augustus 2002. (Aldaar ook verwijzingen naar Van Haegendoren en Van Isacker.) DE WEVER, Bruno, ‘Van wierook tot gaslucht. De beeldvorming over de Vlaams-nationalistische collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog in de Vlaamse historiografie’, in ART, Jan en Luc FRANÇOIS (red.), Docendo discimus. Liber amicorum Romain Van Eenoo, Gent 1999.
zeshonderd franchimontezen
DE WEVER, Bruno, en C. KESTELOOT, interview in Knack, 30 mei 2001, p. 16-22. DE WEVER, Bart, ‘Leterme heeft gelijk’, in De Morgen, 28 augustus 2006. GOTOVITCH J., en C. KESTELOOT (red.), Collaboration, répression, un passé qui résiste, Brussel 2002. KURTH, G., ‘Le Mouvement Flamand’, in IDEM, La nationalité belge, Namen 1913. LENAERTS, T., interview in Humo, 27 februari 2006 en Het Nieuwsblad, 25 februari 2006. LETERME, Y., interview in Libération, 18 augustus 2006 (zie http://www.liberation.fr/actualite/monde/199295.FR.php). VAN BEERS, J., Het Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs, 1879. VAN DE WOESTIJNE, K., in NRC, 23 februari 1919; herdruk in Ada DEPREZ (red.), Karel Van De Woestijne. Verzameld journalistiek werk, deel 9, Gent 1986-1995, p. 562. VAN KERCKHOVEN, P. F., Volledige Werken, 1869-1873.
63