W ARTIKELEN H DE Z IE K T E N
VAN
D EN
V Ó Ó R H IS T O R IS C H E N
M EN SC H .
S A M E N V A T T E N D O V E R Z IC H T DOOR
J. P. K L E IW E G D E Z W A A N . Tot het studiegebied van den anthropoloog behoort ook de rassenpathologie, het onderzoek naar het al of niet voorkomen van bepaalde ziekten bij de verschillende rassen en volken, hun vatbaarheid voor deze aandoeningen, het verloop dier ziekelijke afwijkingen bij de in verschil lende landen levende volken en rassen. Heel veel is omtrent dit alles nog niet met zekerheid bekend. Nauwkeurige onderzoekingen dienaangaande zijn stellig zeer gewenscht en dat wel liefst zoo spoedig mogelijk. Schrijft toch Schottky in de inleiding van zijn, met medewerking van andere specialisten samen gesteld werk „Rasse und Krankheit” (1937): „Die Erforschung der Zusammenhänge zwischen Rasse und Krankheit bei den einzelnen Rassen und Völkern der Erde wird ferner deshalb stets dringender, weil mit der rasch fortschreitenden Verkehrstechnik und den damit in nerhalb der Völker und zwischen Ihnen stets wachsenden Veränderun gen und Vermischungen in vielleicht sehr naher Z eit die Forschung auf noch ungleich grössere Schwierigkeiten stoszen wird, soweit nicht manche Frage dadurch überhaupt unlösbar werden muss”. Men schijnt inderdaad wel te mogen aannemen, dat ten opzichte van sommige ziekten althans niet alle rassen en volken zich op dezelfde wijze gedragen. Sommige rassen zijn wel voor bepaalde ziekten meer of. minder gepraedisponeerd, terwijl eveneens in het verloop van ziekten verschillen schijnen te bestaan. Van belang is zeer zeker ook de vraag, of raskruising van invloed is op de vatbaarheid voor en op het verloop van ziekten. Hieromtrent zijn reeds eenige onderzoekingen gedaan, o.a. door Eugen Fischer, Schlaginhaufen en Rodenwaldt, maar wij weten ook daaromtrent toch nog veel te weinig. Lundborg ging na de betrekkingen tusschen raskruising en dispositie voor longtuberculose in Zweden. Interessant is zeer zeker ook de vraag, hoe het gesteld was met het voorkomen van ziekten bij de menschheid, welke in den vóórhistorischen tijd verschillende streken onzer aarde bewoonde. Voor onze
130
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
kennis dienaangaande staat ons uitsluitend skeletmateriaal ter beschik king; immers van de organen en de overige weeke deelen van het lichaam is van den praehistorischen mensch uit den aard der zaak vol strekt niets overgebleven; deze vergaan in den regel reeds spoedig na den dood. De menschelijke skeletstukken daarentegen, welke uit verschillende perioden van den vóórhistorischen tijd bewaard zijn gebleven, schedels zoowel als romp- en ledematen-beenderen, kunnen ons wel een en ander leeren omtrent de ziekten, waaraan in dien tijd de mensch heeft ge leden. Aan skeletdeelen niet alleen van den diluvialen mensch, maar ook aan die uit het meso- en neolithicum en de daarop volgende vóór historische metaaltijden heeft men de symptomen van pathologische pro cessen geconstateerd. Reeds het dijbeen van den Pithecanthropus erectus, den oudsten hominieden-vorm, dien wij kennen, vertoont eigen aardige afwijkingen, namelijk tamelijk lange beenuitsteeksels, exostosen aan de boven-binnenzijde van dit bot. Door sommigen worden deze toe geschreven aan een chronisch rheumatisch proces of aan een myositis ossificans. Anderen daarentegen achten ze het gevolg van een gewezen fractuur, hetgeen mij echter minder waarschijnlijk voorkomt. Analoge afwijkingen aan de lange beenderen heeft men opge merkt bij verschillende zoogdieren van den diluvialen tijd, zooals de holenbeer, de -leeuw en de holen-hyena. Misschien zijn zij het gevolg van het verblijf dezer dieren in grotten, waarin het kil en vochtig was. Reeds in het jaar 1824 had Sack in grotten bij ïserloh, in Zuid-Duitschland, beenderen van den holenbeer (ursus spelaeus) gevonden, waaraan eveneens zulke excrescenties voorkomen. Zulke processen worden even eens wel geconstateerd bij dieren, welke nu nog in holen verblijf houden. Men schijnt te mogen aannemen, dat deze afwijkingen aan de lange beenderen veroorzaakt zijn door een chronisch rheumathoiede proces, een chronische osteo-arthritis, een ziekte, die in den praehistorischen tijd wellicht meer frequent voorkwam dan thans en ook reeds op jeug diger leeftijd optrad. En verder, dat deze ziekte bij den vóórhisto rischen mensch de wervelkolom frequenter aantastte dan de extremitei ten. Het is gebleken, dat deze aandoening reeds bij de menschheid van het oud-palaeolithicum voorkwam. Aan het skelet toch van La Chat» pelle-aux-Saints heeft Marcellin Boule een zoodanige afwijking gecon stateerd zoowel aan de wervelkolom als aan het dijbeen. Enkele der Neanderthal-skeletten, gevonden bij Krapina in Kroatië vertoonen eveneens soortgelijke pathologische afwijkingen. Ook bij jong-palaeolithische skeletten, b.v. bij die van Cro-Magnon, Obercassel, Chancelade en Solutré heeft men osteo-arthritische processen vastgesteld. Uit het
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
131
nog jongere neolithicum en de daarop volgende metaaltijden werd osteo-arthritis nog frequenter geconstateerd. Menschelijke beenderen uit den vóórhistorischen tijd van Amerika bleken eveneens door zulk een proces te zijn aangetast. Arnold, zich steunende op de onderzoe kingen van Pales, Ruffer en vooral van Moodie, heeft gewezen op den hoogen ouderdom van vertebraal-rheumatisme en op de frequentie daarvan zoowel in het palaeolithicum en neolithicum als in nog later tijd bij de Egyptenaren. Vreemd is het zeker wel, dat deze aandoening bij praehistorische skeletten van Duitschland zoo zeldzaam is aangetroffen; mij is slechts een drietal gevallen daarvan bekend. Bij den jong-palaeolithischen mensch van China heeft men aan de lendenwervels exostosen geconstateerd, die eveneens wijzen op een chronisch' arthritisch proces. In Frankrijk heeft men bij Asmères onder een menhir een aantal menschelijke botten gevonden, waaraan soortgelijke exostosen voorko men. In het neolithicum en de metaaltijden kwam blijkbaar chronische osteo-arthritis deformans in Frankrijk zeer veelvuldig voor. In de Vendée constateerde Baudouin te Vendrès bij een groot aantal been deren en wervels van den mensch dit proces, evenals ook Rouillon in het naburig Bazoges. Maar ook elders in Frankrijk, bv. in het Lozèredal, het Marne-gebied, en de Ariège werd deze aandoening frequent opgemerkt; Nielsen vond haar bij neolithische skeletten van Dene marken, Fürst bij die van Zweden (V allois). Door Prunières is in een praehistorisch graf van L’Aumède (Lozèredal) uit den ijzertijd een menschelijk skelet opgegraven met een ver stijfd (ankylotisch) voetgewricht, tengevolge van een of ander, tot genezing gekomen chronisch ontstekingsproces van het gewricht en een nekrose van het onderdeel van het scheenbeen. Misschien heeft men daar tq doen met een genezen tuberculose ? Zulk een proces kan slechts tot stilstand en tot genezing zijn gekomen door langdurige, absolute rust. Daartoe moet dus deze patiënt in staat zijn gesteld.i Dit wijst erop, dat in deze vóórhistorische periode althans de menschen hun zieken reeds verpleegden en verzorgden. W ellicht kan ook de diagnose van tuberculose gesteld worden aan de, door Bartels beschreven neolithische wervelkolom, waarbij eenige borstwervels met elkaar vergroeid bleken te zijn ? De lichamen dezer wervels bleken zeer sterk geatrophieerd te zijn en de tusschenwervelschijven nagenoeg geheel verdwenen. Er was ook een duidelijke verkromming van de wervelkolom ter plaatse (kyphus). Toch kan de diagnose van tuberculose ook in dit geval niet met
132
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
zekerheid gesteld worden. Hoe het zij, men krijgt wel den indruk, dat tuberculose van het beenstelsel, als zij inderdaad reeds in vóórhistorischen tijd voorkwam, toch een zeer zeldzaam proces is geweest. Uit den ijstijd is ons geen enkel zeker geval van been-t.b.c. bekend. En uit het neolithicum en de metaaltijden kennen wij uit geheel Frankrijk, voorzoover mij bekend, slechts min of meer dubieuze gevallen. V an andere landen kennen wij eveneens slechts enkele twijfelachtige. In het praedynastisch Egypte echter, in den tijd, samenvallend met het brons-tijdvak in Europa, schijnt been- en gewrichts-t.b.c. meer veelvuldig te zijn voorgekomen. En in de vroeg-historische periode van Egypte, ten tijde van den ijzertijd in Europa, schijnt in Egypte tuberculose van het beenstelsels eveneens meer frequent te zijn geweest dan in Europa. Door W ood Jones zijn bij praedynastische Egyptische menschelijke skeletten veelvuldig pathologische afwijkingen waargenomen aan de gewrichten, welke hij van rheumatischen aard hield en meende te mo gen toeschrijven aan het langdurig staan in het Nijl-water. Het meest werden deze processen opgemerkt aan het knie- en ellebooggewricht, maar toch ook wel aan de andere gewrichten. In sommige gevallen bleek daardoor beenweefsel te gronde te zijn gegaan, in andere daar entegen' had het proces aanleiding gegeven tot beenwoekering en beenverdikking. Ook in deze gevallen zou men echter wel aan tuberculose kunnen denken. Zoo heeft Pales een neolithisch menschelijk dijbeen beschreven, gevonden in het Lozère-dal, met pathologische afwijkingen, wijzende op de ziekte van Paget (osteodystrophia fibrosa). Dit dijbeen bleek duidelijk verdikt en verkromd te zijn; de beencompacta was sterk geatrophieerd. Opvallend is het zeker wel, dat rhachitis in de oudste vóórhisto rische periode volstrekt niet schijnt te zijn voorgekomen. De studies van Roy Moodie en anderen hebben bovendien aangetoond het ont breken dezer ziekte bij oude Egyptische en Peruaansche mummies. Eerst uit het neolithicum en de metaaltijden is door Fürst bij Skandinavische skeletten rhachitis aangetoond. Het schijnt, dat in de voorafgaande vóórhistorische perioden het voedsel de noodige substan ties bevatte ter voorkoming dezer ziekte. Bovendien moet men m.i. be denken, dat in de oudste tijden de voeding der jonge kinderen wel uitslui tend borstvoeding zal zijn geweest en dat, wanneer deze niet kon wor den verstrekt, die jonge kinderen omkwamen. Aan een onderkaak uit het palaeolithicum, gevonden bij Krapina (Kroatië) heeft men ter plaatse van de tweede linker vóórkies (praemolaar) een fistel geconstateerd tengevolge van usuur van het email dezer kies. Bij praehistorische schedels van de oudste perioden reeds heeft men
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
133
zeer frequent zulk een usuur opgemerkt. Door Baudouin werd bij 70% der door hem onderzochte praehistorische tanden en kiezen een duidelijk afslijten van het email waargenomen. Mogelijk is het, dat het grove, harde en zanderige voedsel, dat men in dien tijd nuttigde, daartoe aan leiding heeft gegeven. Chauvet meende het voorkomen van email-usuur bij den vóórhistorischen mensch te kunnen verklaren, doordat bij dezen de tanden van de onderkaak bij het kauwen niet of niet in die mate tegen de achtervlakte der tanden van de bovenkaak werden aangedrukt als bij den lateren mensch het geval was. Dit lijkt mij echter nog niet vol doende bewezen. Bovendien pleit daartegen, dat ook aan de kiezen van den vóórhistorischen mensch een duidelijke email-usuur kon worden aangetoond. Door Roland Bay is erop gewezen, dat vanaf het neolithicum tot in de late Middeleeuwen het graan op steenen fijn gewreven werd, waarbij voortdurend een fijne steensubstantie van de maalsteenen losraakte, die in het voedsel gemengd werd. Daardoor zou bij het kauwen het gebit sterk afslijten. Maar deze verklaring kan toch niet dienen voor het palaeolithicum, daar in die periode de menschen nog geen brood wisten te bereiden ! Bij een schedel van het palaeolithicum, gevonden te Krapina, heeft men ook een opmerkelijke heterotopie van de eerste linker praemolaar van de onderkaak gevonden. Bernard beschreef een menschelijke schedel uit het neolithicum met een zeer sterke verplaatsing van de derde kies, welke schedel tevens een trepanatie-opening bleek te bezitten. Door de verplaatste kies was de buitenrand van de tandkas geheel vernietigd. Het is bekend, dat zulke verplaatsingen van tanden en kiezen tot hef tige pijnen aanleiding kunnen geven. Het ligt dus voor de hand, aan te nemen, dat in dit geval de schedeltrepanatie is verricht ter bestrijding der pijn. Temeer, omdat ook primitieve stammen van den tegenwoordigen tijd in zulke gevallen wel tot trepanatie overgaan. Het is wel vreemd, dat, terwijl usuur van het gebit reeds bij de oudste menschheid bestond, cariës dentium, naar ’t schijnt, bij die aller oudste menschvormen nog niet voorkwam.' Aan het gebit van den be kenden schedel van Broken Hill in Rhodesië (de Homo Rhodesiensis) heeft Bay gemeend cariës te kunnen constateeren. Dit zou echter volgens anderen niet juist zijn. W èl heeft men bij dezen mensch, evenals bij dien van La Chapelle-aux-Saints en den volwassen mensch van Ehringsdorf pyorrhee van de kaak opgemerkt. Bij de Sinanthroop-schedels heeft Weidenreich evenmin cariës van het gebit waargenomen, niettegenstaan de de zeer sterke usuur van het email. De pulpa lag echter niet bloot, tengevolge van de sterke formatie van secundaire dentine.
134
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
Uit het oud'palaeolithicum in Europa is ook geen enkel zeker geval van cariës dentium bekend. Uit het jong-palaeolithicum aldaar heeft Henri Martin bij twee menschelijke schedels, gevonden in de Vallée du Roc (Charente), gemeend, tandcariës te kunnnen diagnosticeeren. V allois durft echter het bestaan dezer aandoening in het jong-palaeolithicum van Europa niet aan te nemen. Daarentegen komt bij jong-palaeolithische schedels van Noord-Afrika deze aandoening wel voor; Boule en Vallois hebben bij zulke schedels van Afaloe in Algiers cariës vastgesteld. Men moet echter niet vergeten, dat deze schedels dateeren uit het laatst van het jong-palaeolithicum en dat deze periode in .Noord-Afrika veel langer geduurd schijnt te hebben dan in Europa, waardoor het eind van het Noord-Afrikaansche jong-palaeolithicum synchronisch is met het Europeesch neolithicum. Door Prof. Dreyer, hoogleeraar aan de Universiteit van Bloemfon tein, is een groot aantal vóórhistorische menschelijke schedels van ZuidAfrika, dateerend uit den midden-steentijd aldaar, als ook uit de periode van Stellenbosch en den lateren steentijd op het voorkomen van gebitcariës onderzocht. Hij kon daarvan echter bij deze schedels geen* spoor ontdekken, wèl daarentegen bij schedels aldaar uit nog jongeren tijd. Op grond hiervan besloot Dreyer, dat in Zuid-Afrika, evenals in Europa, tandbederf een betrekkelijk recente aandoening was. In Europa heeft men haar geconstateerd in het, aan het neolithicum voorafgaand mesolithicum. Zoo merkten Boule en Vallois deze aandoening op bij 3% der mesolithische schedels van Téviec in Bretagne, terwijl laatstgenoemde haar ook vaststelde bij mesolithische schedels van Mugem in Portugal. Echter bleek toch deze tandziekte zoowel in het mesolithicum als in het daarop volgende neolithicum nog vrij zeldzaam voor te komen. Zij wordt in dien tijd bijna nooit aan het melkgebit gevonden, bovendien vindt men dan deze afwijking bijna uitsluitend bij lieden, ouder dan 40 jaar en blijkt het proces nagenoeg alleen beperkt te zijn tot de molaren en de praemolaren. In de, op het neolithicum volgende vóórhistorische perioden wordt een sterke frequentie-toename dezer tandziekte geconstateerd. Mummery vond van praehistorische menschelijke schedels uit het neolithicum in Engeland 2,9% carieus, van schedels uit het bronsi-tijdvak reeds 21,9% en van die uit den ijzertijd 40,7% . Inderdaad dus een zeer sterke percentage-toename in deze tijdspanne! In het ossuarium der dolmen van de Bois du Monsieur te Assignan (Héraylt), dateerend uit de chalcolithische periode, d.i. de overgangsperiode van het neolithicum in den metaaltijd, vond Baudouin meer dan de helft der gebitten carieus. Daarentegen vond Vallois bij de schedels van het aeneolithisch ossua-
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
135
rium van Lombrive (Ariège) slechts 3% der tanden carieus, bij die uit het bronsvak, gevonden te Las Habros (Cévennes) 5% . Door Praeger is ons nevensgaande tabel gegeven betreffende het percentage van tandcariës in verschillende tijdvakken:
% der schedels met cariës.
Onderzoeker.
58 56 37 51
Praeger Niens’ Schulz, Kumme Niens’ Schulz, Kumme Dietrich
Romeinsche kolonisten in Hon garije ............................................. Alamannen in Zwitserland . .
85 56
v. Lenhossek Schwarz
Nieu\*e Tijd; A z i ë .................................................. A u stralië............................ ..... A m e rik a ............................................. A f r i k a ................................. Europa . . .................................. H o n g a r i je ....................................... D uitschland.......................................
41 32 64 48 48 90 94
Dietrich
IJstijdrassen........................................ Ofnetbevolking.................................. Neolithicum . . . . . . . . B ro n s p e rio d e .................................. Oude G e s c h ie d e n is ....................... (Egypte, Thebe, Etrurië)
t»
tt
v. Lenhossek Krause
In Egypte heeft men cariës dentium vanaf den praedynastischen tijd kunnen vaststellen. Ook in dit land is na dien tijd de frequentie sterk toegenomen. Uit deze toename der ziekte in den loop der tijden heeft men willen afleiden, dat tandcariës een civilisatie-ziekte is en als zoodanig met toe nemende cultuur frequenter is geworden. Men heeft de oorzaak dezer toenemende frequentie ook gezocht in de verandering van het voedsel en een verminderd weerstandsvermogen van het organisme tegen schadelijk werkende bacteriën. Echter moet men met deze verklaring toch voorzichtig zijn. Vooreerst, omdat het aantal schedels, dat men uit de oudste vóórhistorische perioden op deze tandaandoening heeft kunnen onderzoeken, nog betrekkelijk gering is; tegen de civilisatie-hypothese kan bovendien worden opgemerkt het feit, dat cariës van het gebit ook bij de anthropoiede, apen voorkomt, ge lijk ook door onzen landgenoot Bisseling is aangetoond geworden. En ook bij andere, in het wild levende dieren heeft men dit proces kunnen vaststellen.
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
Volgens Pröll kwam tandcariës ook voor bij dieren van den vóórhistorischen tijd, zooals bij den holenbeer, den mastodon, e.a. Mummery heeft het toenemend tandbederf in den loop der tijden toegeschreven aan een verminderd vleeschgebruik en het daarvoor in de plaats tredend gebruik van kleverig, sterk voor gisting vatbaar plantaardig voedsel. Deze verklaring vond echter bij anderen bestrijding. Men moet ook niet uit het oog verliezen, dat de tanden en kiezen van den vóórhistorischen mensch grooter zn sterker waren dan die der recente menschheid en dat de bedekkende email-laag dikker was. De sterke formatie van secundaire dentine in afgesleten tanden wijst er, vol gens Weidenreich, op, dat de kracht van regeneratie bij den praehistorischen mensch’ grooter was dan die van den lateren mensch. Misschien mag men zulks ook voor de andere organen aannemen ? Uit de zeer groote verzameling van schedels in het anthropologisch instituut der Universiteit van Budapest heeft v. Lenhossek die van vier perioden op het voorkomen van tandcariës onderzocht, namelijk: 1. schedels, afkomstig uit Romeinsche sarkophagen uit de eerste en tweede eeuw na Chr. Hij vond bij deze crania reeds een frequentie van tandcariës van 85% . 2. schedels uit den tijd der volksverhuizing. Frequentie tandcariës 83% . 3. schedels uit de begraafplaats van Rakospalota van de 11 — 13e eeuw. Frequentie tandcariës 86% . 4. schedels van het Waitzner-kerkhof, uit de 18e— 19e eeuw. 90% . De toename van tandcariës in dit geheele tijdvak bleek dus slechts 7% te zijn. V on Lenhossek vond een veel grootere frequentie van tandcariës in den Romeinschen tijd dan door Mummery is opgegeven, die slechts een percentage van 50 % noteerde. Echter is de methode van onder zoek van Mummery niet geheel juist geweest, daar hij buiten be schouwing heeft gelaten de uitgevallen tanden en kiezen. Immers men kan wel aannemen, dat een groot aantal der uitgevallen tanden en kiezen carieus is geweest. Echter vond v. Lenhossek ook een grooter percentage van cariës dan door Schwarz bij schedels van Alamannen is gevonden. Misschien is dat te verklaren, doordat Schwarz de zeer lichte gevallen van cariës over het hoofd heeft gezien; misschien ook dat hier rasverschillen in het spel zijn ? Bovendien moet’ men bedenken, dat de, door Schwarz onderzochte schedels afkomstig waren van een slagveld, dus van over het algemeen nog jeugdige en krachtige individuen.
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
137
Bij de veranderingen, aan de tanden en kieren bij schedels gecon stateerd, moet men zich ook de vraag stellen, hetgeen vaak verzuimd is geworden, of deze reeds tijdens het leven of eerst na den dood zijn opgetreden. W erner heeft getracht, door mikroskopisch onderzoek de tijdens het leven ontstane veranderingen van de postmortale te onder scheiden en wel bij schedels van Silezië uit het eind van het neolithicum en het begin van den metaal-tijd. Hij heeft erop gewezen, dat door verschillende processen na den dood aan het gebit veranderingen kun nen optreden, die den indruk maken van cariës, b.v. door verwering door den invloed van bodemzuren, door algen en wormen. Volgens W erner was de aandoening, welke gevonden werd aan het gebit van den H. Rhodesiensis niet het gevolg van cariës, maar van verwering. Hij betwijfelt ook, of de veranderingen van het gebit, welke Pröll vond bij fossiele dieren, wel aan cariës kunnen worden toegeschreven en eveneens betwijfelt hij dat voor de mesolithische schedels van de Ofnetgrot en voor de, door Praeger onderzochte schedels uit het brons-tijdvak. „Für alle genannten Autoren, wie auch für Schwarz gilt” — schrijft Werner — dass sie den Bodeneinflüssen — die ja auch Veränderungen unterworfen sind, je nach der Pflanzenwelt, die den Ackerboden über und unter der Oberfläche besiedelt — ebensowenig wie der Schädigung nach der Ausgrabung Rechnung getragen haben”. W anneer hij de postmortale veranderingen uitschakelde, vond W erner bij zijn praehistorische Silezische schedels van 1589 tanden slechts 1,32% carieus; van 81 individuen vond hij bij 13 = 16% een carieus gebit. Uit dit resultaat zou afgeleid kunnen worden, dat tandcariës aan het eind van het neolithicum nog een zeldzaam voorkomend ziekteproces was. Door Schwarz is eveneens erop gewezen, aan de hand van de tanden en kiezen uit Alamannen-graven, dat postmortaal aan het gebit veranderingen kunnen optreden, min of meer gelijkend op cariës. Men heeft ook getracht, het al of niet voorkomen van tandcariës in verband te brengen met den vorm van den gelaatsschedel. Z oo heeft Krogman, steunende op de onderzoekingen van Bean, Osburn en Röse verondersteld, dat bij relatief geringe waarden der breedtematen van het gelaat de vatbaarheid voor deze tandziekte zou toenemen. Hij ge loofde echter, dat tandcariës niet zoozeer is toe te schrijven aan de relatieve smalheid van het gelaat, maar eerder van een ontaarding het gevolg is. Röse was door zijn onderzoekingen bij kinderen en volwassenen tot het resultaat gekomen, dat menschen met lange gezichten meer frequent zieke tanden hebben dan dezulken met breede gezichten. Hij
138
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
verklaarde dat, doordat de lieden met lange gezichten de grootste tanden en tevens het smalst gehemelte hebben. Door Praeger is eveneens nagegaan, of er een relatie bestaat tusschen den hoofdvorm en cariës dentium; hij vond, dat de ijstijd-menschen met hun langen schedel vrijgebleven zijn van dit ziekteproces en dat eerst met het optreden van de mesolithische Ofnet-menschen, met hun breedere schedel, tandcariës begint op te treden. Schultka heeft ge vonden, dat bij verschillende oude Germanen-stammen de kortschedeligen het meest frequent cariës hadden. ^ Op grond zijner onderzoekingen dienaangaande is Krogman o.a. tot de volgende conclusies gekomen: 1. de correlatie van tandcariës en gelaats- en lichaamstype is niet een direkte oorzaak-gevolg-relatie. Veeleer schijnt men te mogen aan nemen, dat gelaatsvorm, lichaamsvorm en tandcariës aan dezelfde oor zaak kunnen worden toegeschreven; de relatie is dus niet een causale, maar een symptomatische; 2. de frequentie van tandcariës is toegenomen met de toenemende civilisatie; deze,aandoening is toch echter niet een civilisatie-produkt. Praehistorische menschen en primitieve stammen van den tegenwoordigen tijd hadden en hebben meer frequent deze tandziekte dan in den regel wordt gemeend. 3. Bij de verschillende rassen zou geen echt verschil in tandcariësfrequentie voorkomen. De verschillen, die men bij de volken en rassen constateert, zouden het gevolg zijn van dieet-verschillen. Tegen de laatstgenoemde conclusie kan, naar het mij voorkomt, wel bezwaar worden gemaakt. Daartegen pleiten ook wel de resultaten van het onderzoek, indertijd ingesteld door Prof. Bolk. Het zeer frequent voorkomen van tandcariës bij jeugdige studenten had Bolk’s aandacht getrokken. Op grond van zijn bevindingen bij studenten, concludeerde hij, dat er zonder twijfel een betrekking bestaat tusschen tandcariës en pigmentatie, in dien zin, dat tanddestructie door cariës bij het lichtoogige, blondharige type meer frequent voorkomt dan bij het bruinoogige, don kerharige. Reeds vroeger had Magitot in Frankrijk gevonden, dat in de streken met een meer blonde bevolking de genoemde gebitsaandoening opvallend veelvuldiger voorkomt dan in de gebieden aldèar, door een meer brunet type bewoond. Voor de door hem onderzochte studenten gaf Bolk betreffende de frequentie van tandcariës het volgende staatje:
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH Blauwe o f grijze oogen Lichtblond, blond haar Carleus Geëxtraheerd
Alle kiezen en vóórkiezen Eerste kies
11,3% 32,0%
6,1% 22,7%
139
Bruine oogen Donkerblond of zw. haar Totaal Carieus Geëxtraheerd
7,3% 17,0%
3,7% 10,0%
11% 27%
Het kwam Bolk het waarschijnlijkst voor, dat het verschil in fre quentie van tandcariës bij blonden en brunetten een rasverschijnsel is, dat op een physiologische oorzaak berust. „Het feit — zegt hij — , dat er een betrekking bestaat tusschen ras en menigvuldigheid van cariës is een waarschuwing tegen het streven! om de toeneming van het tandbederf in het algemeen uitsluitend aan uitwendige omstandigheden toe te schrijven en tevens een aanwijzing,' dat met een strenger doorgevoerde tandhygiëne alléén dit euvel niet te bestrijden is. Men spoelt met odol zijn inhaerente raseigenschappen niet weg”. Door Bolk is er ook op gewezen, dat cariës van het gebit in vroeger eeuwen veel minder frequent voorkwam dan thans. Bij 385 tanden en kiezen uit de Friesche terpen vond hij slechts vier maal een duidelijke carieuse destructie. Iets grootere menigvuldigheid vond hij bij de onder kaken, afkomstig uit het omstreeks het jaar 1500 verdronken land van Reymerswaal in Zuid-Beveland. Bolk vroeg zich af, of deze vermeerdering der aandoening alleen het gevolg is van een verandering der uitwendige omstandigheden, als hoedanig men in de eerste plaats zal denken aan de wijziging in den aard en de samenstelling van het voedsel, of speelt hiernaast ook een verminderde weerstand van het organisme een rol ? Misschien zou men aan een wisselwerking tusschen beide oorzaken kunnen denken en wel volgender wijze: Tengevolge van het meer weeke voedsel, dat de tegen woordig levende mensch nuttigt, worden de tanden minder gebruikt. Dit verminderd gebruik heeft een verminderde stofwisseling in het tandbeen tengevolge, waarin het percentage anorganische bestand deelen onvoldoende wordt, waardoor de mogelijkheid voor destructie onder den invloed van — misschien specifieke — bacteriën stijgt. Het spreekt van zelf, zegt Bolk, dat deze meer rechtstreeks werkende oor zaak zich verbinden kan met een meer algemeen constitutioneele en dat het organisme van personen met een algemeen minder intensieve stof wisseling een gunstiger bodem vormt voor het optreden van tandbederf. Van dit gezichtspunt uit zou men het verschil in menigvuldigheid van tandcariës bij blondinen en brunetten kunnen beschouwen. E r moet dan echter worden aangetoond, dat inderdaad de stofwisselingscoëfficiënt bij beide rastypen niet dezelfde is. Echter, hoe dan ook, het blijft dan toch m.i. een rasverschil! Men
140
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
kan toch moeilijk aannemen, dat, dooreengenomen, de voeding, in het algemeen de levensomstandigheden bij de donker getinte studenten van Amsterdam verschillen van die der lichter gepigmenteerde ! Door Krogman is bij zijn berekening der frequentie van gebitscariës in verschillende tijden ook rekening gehouden met de uitgevallen tanden. Hij meent te mogen aannemen, dat 4— 5% der ontbrekende snij- en hoektanden, 10% der ontbrekende praemolaren en 10— 20% der uitge vallen molaren voor carieus kunnen worden gehouden. Deze cijfers komen mij echter wel gewaagd voor; men heeft daarvoor m.i. geenerlei zekerheid. Krogman besluit met te zeggen: „W hen this correction has been made and when age, sex, environmental and group homogeneity factors are considered it will be found that the difference in the frequency of dental carious is not so marked between early or primitive peoples and civilised peoples as is generally believed”. Men ziet dus, dat de opinies der deskundigen omtrent deze zaak nog zeer uiteenloopen. Datzelfde is het geval omtrent de vraag van het al of niet voorkomen van syphilis in den vóórhistorischen tijd. Indertijd was Parrot, naar aanleiding zijner bevindingen bij praehistorische Europeesche skeletten tot de overtuiging gekomen, dat althans in den jongen steentijd (neolithicum) deze ziekte reeds in Europa voor kwam. Op een anthropologen-congres te Parijs verklaarde Broca „qu’après les comparaisons établies par Parrot et les conclusions, qu'il en tire, on ne peut plus hésiter: la syphilis existait bien chez nous dès 1’épogue néolithique”. Hun meening steunden genoemde onderzoekers op de pathologische veranderingen, welke zij aan- de tanden, den schedel en de extremiteitenbeenderen van neolithische skeletten opmerkten, veranderingen, welke op hereditaire lues zouden wijzen. De symptomen waren: beenatrophieën en beenperforaties, exostosen en beenverdikkingen. Later heeft Zambaco Pacha bij oude Egyptische skeletten uit de necropolen van Begadah, Abydos en Thebe pathologische processen geconstateerd, die hij eveneens aan lues toeschreef. V ele praehistorische menschelijke skeletten zijn op syphilis ook bestudeerd geworden o.a. door Rudolf Virchow, Tillmanns en Lehmann-Nitsche. Z ij durfden echter,niet met zekerheid de diagnose van lues stellen. Inderdaad is die diagnose vaak uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk, daar verschillende andere ziekten tot analoge veranderingen van het beenstelsel aanleiding kunnen geven en bovendien ook wel postmortaal, b.v. door het knagen van een roofdier aan een menschelijk bot veranderingen kunnen wor den veroorzaakt, min of meer gelijkend op syphilitische. Zoo werden in
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
141
een vóórhistorischen menschelijken schedel door Virchow talrijke kleine perforaties gevonden, die hij eerst toeschreef aan een luetische nekrose van de schedel-kapsel. Bij nader onderzoek bleken echter deze gaatjes en kanaaltjes veroorzaakt te zijn door kleine diertjes, welke zich in den schedelwand hadden genesteld. Door Virchow is ook reeds de aandacht erop gevestigd, dat ziekten als rhachitis, tuberculose, actinomycose, lepra, alsook rheumatische pro cessen aan het beenstelsel veranderingen kunnen veroorzaken, die ge lijken op luetische. Bovendien zou tegen syphilis kunnen pleiten, dat zulke processen ook wel geconstateerd worden bij verschillende zoog dieren van den praehistorischen tijd. Door W ood-Jones zijn de, door Zambaco Pacha voor syphilitisch gehouden Egyptische skeletten nog eens nauwkeurig bestudeerd. Hij vond bij deze skeletten wèl afwijkingen, die syphilitisch zouden kunnen zijn, maar ook wel door andere processen veroorzaakt kunnen zijn. Tegen lues kan ook worden aangevoerd het feit, dat deze afwijkingen, zoo zeld zaam bij de praehistorische skeletten worden opgemerkt. W are syphilis inderdaad in het spel geweest, dan zou men deze afwijkingen aan het beenstelsel frequenter verwachten, temeer omdat men in dien tijd nog geen goede behandeling dezer ziekte kende. Bovendien kon Sir Grafton Ellioth Smith bij sommige Egyptische schedels aantoonen, dat die afwij kingen eerst postmortaal zijn opgetreden en wel door toedoen van kevertjes. Aan vóórhistorische prae-Columbische menschelijke skeletten van Amerika kon eveneens niet met zekerheid de diagnose van syphilis wor den gesteld. Jäger en Parrot meenden bij praehistorische skeletten van Peru syphilis te kunnen diagnosticeeren. Echter ook bij deze skeletten bleken de symptomen van dien aard te zijn, dat zij ook door andere ziekten veroorzaakt kunnen zijn, terwijl bovendien de ouderdom dier skeletten niet geheel vast stond. Op praehistorisch vaatwerk van Peru heeft men wel menschfiguren afgebeeld gevonden met een z.g.n. zadelneus. Neumann meende, dat daardoor syphilis-lijders waren voorgesteld. Maar ook dat is nog zeer de vraag ! In de Zuid-W estelijke Staten van Noord-Amerika, namelijk in Colorado, Nieuw-Mexico, Oetah, Arizona en Californië heeft men tal rijke skeletten uit praehistorische graven onderzocht op het voorkomen van lues. Een stellig bewijs voor het bestaan dezer; ziekte in deze ge bieden in die tijdsperiode kon echter weer niet worden geleverd. Door Le Baron is in een neolithische grafheuvel van Léry (Eure-dal) een pathologisch veranderd menschelijk scheenbeen aangetroffen, waar aan hij meende de diagnose van syphilis te kunnen stellen. In de dolmen
142
J. P. KLEIWEG DE ZWAAN
van Cauquenos en in neolithische graven van het Lozère-dal heeft men eveneens menschelijke beenderen gevonden, die men door lues aange tast achtte. Buntaro Adachi heeft menschelijke skeletdeelen uit neolithische graven in Japan als syphilitisch beschreven; andere onderzoekers wa ren het echter met deze diagnose weer niet eens. Met Fujikawa en anderen heeft Doki de meening van Adachi en Kayama bestreden, dat er in de vroege Oudheid in Japan syphilis heeft bestaan. De beenderen, welke uit den steentijd afkomstig zouden zijn en syphilitische veranderingen zouden vertoonen, welke beenderèn Adachi uit een graf in de buurt van Tokio verkreeg, worden door Doki niet als overtuigend beschouwd, noch wat hun dateering betreft, noch wat den aard van het ziekteproces aangaat. Doki is van oordeel, dat Europeesche zeevaarders, met name Portugeezen de lues naar het Maleische Schier eiland brachten, waar de inboorlingen en vooral ook Chineezen door de ziekte werden geïnfecteerd. Deze lieden zouden door hun handelsreizen de lues naar China en Japan hebben overgebracht, reeds vóór dat de Portugeezen zèlf daar zijn gekomen. China werd van Kanton uit langs de Jang-tje-Kiang en vandaar in alle richtingen besmet. Daar de bewoners der Liu-Kiu-eilanden, ten Zuiden van Japan, met de Por tugeezen op het Maleische Schiereiland samenkwamen, had de vene rische ziekte gelegenheid van de Zuidzee naar Liu-Kiu te komen en vandaar naar Kiushu in Japan. In de resp. door Hashimoto Hakuju en Funakoshi: Keisuke geschre ven werken Dan-daku-ron en Baisoo-sadan leest men: „In het 12e jaar der periode Yeiroku (1569 na Chr.) kwamen vele vreemde handels schepen (Portugeezen en Chineezen) in de haven van Nagasaki, welke in het W esten van Japan ligt en in dien tijd voor den handel en het verkeer met de vreemdelingen bestemd was. Door deze lieden werd de syphilis naar Nagasaki gebracht en vandaar over het geheele land verbreid. Daarom noemde men deze ziekte To-gasa, d.w.z. Chinauitslag. Volgens Fujikawa daarentegen zou reeds in 1512 de syphilis in Japan zijn gekomen. Reeds in het bekende oude Japansche werk over geneeskunde, de Daido-riu-ju-hö, dat waarschijnlijk in het begin van de 9e eeuw na Chr. geschreven is, worden ziekteverschijnselen beschreven, welke min of meer aan syphilis doen denken. Door Michaelis zijn mikroskopische onderzoekingen verricht bij menschelijke skeletten uit het neolithicum; hij meende bij enkele been deren toch wel tot lues te mogen concludeeren. Resumeerend kunnen wij dus zeggen, dat uit het palaeolithicum geen
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
143
enkel menschelijk beenstuk is gevonden, waaraan met eenige zekerheid de diagnose van syphilis kan worden gesteld. Uit den jongeren steen tijd bezitten wij slechts enkele skeletten, die misschien voor syphilis kunnen pleiten. Buiten Frankrijk heeft men in Europa, voorzoover mij bekend, geen enkel menschelijk skelet gevonden van den vóórhistorischen tijd, dat het overtuigend bewijs van syphilis kan leveren. Vele onderzoekers houden daarom nog vast aan de opvatting, dat deze ziekte in Europa eerst geïmporteerd is geworden door de matrozen van Columbus, na zijn ontdekking van Amerika. Vooral Jean Astruc, hoogleeraar te Parijs, lijfarts der Koningen van Polen en Frankrijk (1684— 1766) is het geweest, die de stelling heeft verdedigd, dat uit Amerika de ziekte in Spanje is gekomen ten tijde van Columbus’ ont dekkingen en dat uit Spanje in zeer korten tijd het overig Europa is besmet geworden. Astruc’s werk „de Morbis Venereis” is langen tijd het klassieke boek over deze ziekte geweest. De eerste uitgave ver scheen in het jaar 1736, na dien zijn nog talrijke edities in verschillende talen gepubliceerd. Men stelde zich den gang van zaken aldus voor, dat de matrozen van Columbus door Indianen-vrouwen in Amerika waren geïnfecteerd en dat deze matrozen de ziekte naar Spanje hebben overgebracht. Dat was in den tijd, toen Karei V III, Koning van Frankrijk, bezig was: een groot leger uit te rusten, om daarmede het koninkrijk Napels te ver overen. Zijn leger was samengesteld uit krijgslieden van verschillende nationaliteit; vooral hadden daarin veel Spaansche soldaten dienst ge nomen. Bij dit leger had zich, gelijk in dien tijd gebruikelijk was, een groot aantal soldatenvrouwen en prostituées aangesloten. De Spaansche soldaten van dit leger, in hun land door lues besmet, brachten hun ge slachtsziekte op deze vrouwen over. M et dit leger trok Karei zegevie rend Florence, daarna ook Rome en Napels binnen. Overal werd door de soldaten en hun gezellinnen goede sier gemaakt, waardoor in korten tijd vele menschen door syphilis werden geïnfecteerd. Kenmerkend voor den invloed, welke toegeschreven werd te dien opzichte aan de veld tocht van Koning Karei, is het verhaal, dat ons wordt gedaan van Thierry de Héry, een der bekendste geneesheeren van dien tijd te! Parijs, welke zich vooral door de behandeling van geslachtsziekten een groote reputatie en een aanzienlijk vermogen had verworven. Op zekeren dag vond men dezen collega in de kerk van den heiligen Dionysius geknield voor het grafmonument van Koning Karei. Men vroeg hem, waarom hij daarvoor geknield lag, waarop hij ten antwoord gaf, dat hij den vorst zijn dank wilde betuigen, door wiens toedoen hij' zulk een winstgevende praktijk had verworven.
144
J. P. KLEIW EG DE ZWAAN
In zijn, in 1933 verschenen proefschrift „Over den Oorsprong der Syphilis” heeft echter Essed betoogd, dat de nieuwe ziekte, welke na de ontdekking van Amerika in Europa is gekomen, niet lues, maar framboesia tropica is geweest. Inderdaad wijzen vele der genoemde ziekteverschijnselen op laatstgenoemde ziekte. Echter gaat het m.i. toch niet aan, op grond daarvan tot framboesie te besluiten. Tegen Essed's opvatting pleit vooral het feit, dat framboesie een typische tropenziekte is, welke in een kouder klimaat niet of moeilijk aarden kan. W anneer werkelijk lues de ziekte is geweest, welke Colum* bus’ matrozen naar Europa brachten, kan men wel aannemen, dat het een nieuwe virus-stam is geweest, die in Europa een maagdelijk terrein vond, waartegen de therapie van dien tijd niet veel vermocht, met het gevolg, dat deze ziekte in korten tijd ,zich kon uitbreiden. E r zijn echter onderzoekers, die van oordeel zijn, dat reeds vóór 1493 syphilis in ^Europa voorkwam, maar dat het toen nog een weinig voorkomende ziekte was. Men kan zich dan echter afvragen, rekening houdend met de losse zeden van dien tijd en met het feit, dat men nog niet voldoende in staat was, de ziekte te bestrijden waarom toentertijd zoo weinig menschen aan deze geslachtsziekte zouden geleden hebben. — Gelijk bekend, heeft men uit het jong-palaeolithicum verscheidene reliëfs en skulpturen gevonden, welke opvallend dikke naakte vrouwen voorstellen. Ik herinner o.a. aan de reliëfs van Laussel (Dordogne) en aan de plastiekjes van Willendorf, Kostienki, Savignano, Lespugne, Brassempouy, Sireuil en Grimaldi. Men kent echter min of meer analoge beeldjes uit den neolithischen tijd ook van Egypte, Malta, Thessalië en later ook van Chaldaea en nog elders. Deze eigenaardige en in menig opzicht zoo overeenkomende beeld jes heeft men op verschillende wijzen getracht te verklaren. Men heeft gemeend, dat zij het ideaaltype der vrouw voor de menschen van dien tijd weergeven; men heeft ze ook als vruchtbaarheidssymbolen opgevat. Sommige praehistorici meenen, dat de vrouw van dien tijd over het algemeen dik en vetlijvig is geweest, omdat zij een overwegend zittend leven had in de grotten, waarin de menschen in dien tijd huis den, terwijl de mannen op de jacht gingen. Anderen daarentegen zijn van oordeel, dat die figuren zwangere vrouwen moeten voorstellen, hetgeen ik echter ten eenen male onjuist acht. Men ,heeft ook. gedacht, dat in dien tijd in Europa een steatopygisch rastype heeft geleefd, uit Afrika daarheen gekomen. Ook heeft men het mogelijk geacht, dat die zoo dikke vrouwen-statuetten een of andere godheid voorstellen. Elk der genoemde interpretaties heeft haar vóór en tegen. Volgens Stéphen-
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
145
Chauvet zou het echter mogelijk zijn, dat die opmerkelijke figuren wijzen op een pathologische afwijking bij de vrouwen van dien tijd ten gevolge eener stoornis in de functie van de endocrine organen. Hij wijst erop, dat analoge afwijkingen ook thans wel bij vrouwen voor komen in, het symptomen-complex van Barfaguer. Tegen deze hypo these pleit m.i. het betrekkelijk groote aantal van zulke beeldjes uit den vóórhistorischen tijd. Immers de door Chaiivet genoemde ziekte is £och wel een zeldzaam voorkomende. Bovendien kan tegen Chauvet’s opvat ting pleiten het contrast der afmetingen van de armen en handen, die bij die beeldjes opvallend dun en klein zijn, tegenover het zoo massale overige lichaam. Behalve de afwijkingen van het skelet tengevolge van een of ander ziekteproces heeft men ook zulke geconstateerd, .welke veroorzaakt zijn door een trauma, hetzij teweeggebracht door een mede-mensch of een of ander roofdier of tengevolge van een .ongeval. De zekerste en meest doeltreffende wijze, om iemand doodelijk te treffen was stellig een verwonding van den schedel. Vandaar waar schijnlijk, dat men zulke laesies bij den praehistorischen mensch fre quenter aan den schedel dan aan het overig skelet heeft gevonden. Bij verscheidene Sinanthroop-schedels van Choukou Tien (bij Peking) werden schedelfrakturen geconstateerd; bij één dezer schedels bleek de laesie van de schedelkapsel genezen te zijn. Ook bij diluviale menschelijke schedels in Europa uit het oud- en jong-palaeolithicum heeft men min of meer ernstige verwondingen van den schedel opgemerkt, welke tot genezing zijn gekomen, b.v. bij de schedelcalotte van Neanderthal, bij een der schedels van La Quina, bij een Gibraltar-schedel en bij sche dels van Obercassel en Cro-Magnon. Aan schedels uit de latere vóór historische perioden worden zulke verwondingen nog frequenter aan getroffen. In de grot van Montfort, bij St. Lozier (Ariège), heeft Miquel een praehistorischen menschelijken ruggewervel gevonden, waarin nog steekt het puntige steenen wapen, waardoor de getroffene gedood is ge worden. Het had den geheelen wervel doorboord en reikte tot diep in het wervelkanaal. In de aardlaag, waarin deze wervel werd gevonden, lagen verscheidene steenen artefakten van het Magdalénien- en Azylientype; wij hebben daar dus blijkbaar te doen met de overgangsperiode van het jong-palaeolithicum in het mesolithicum. In de neolithische necropool van Saint-Urnel bij Penmarck (Finis tère) vond men een menschelijken schedel, waarin een vuursteenen pijl punt stak. Een andere schedel aldaar vertoonde een groot rond gat,
146
J. P. KLEIW EG D E ZWAAN
tengevolge van een trauma; de randen der wondopening bleken in litteekenweefsel te zijn overgegaan, hetgeen erop duidt, dat de getroffene nog geruimen tijd na de verwonding heeft geleefd. In een kunstmatige grot voor lijkbijzetting van Petit-Morin (M arne) werd ook een menschelijke wervel met een diep ingedrongen vuursteenen wapen gevonden. Zulk een wervel trof men ook aan in een mesolithisch graf van Téviec (Bretagne), in de grot van Castellet (Fontveille) en van Trésor (M or bihan)^ In de skeletten-verzameling van het „Musée d’Histoire Naturelle" te Parijs bevindt zich een praehistorisch menschelijk borstbeen, door boord door een steenen pijlpunt. Uit een neolithisch graf van Gemenos (Bouches-du-Rhône) vond men een verwond onderarmbeen met het steenen wapen, waarmede de verwonding was toegebracht. Een menschelijk sacrum (heiligbeen), met een diep ingedrongen steenen pijlpunt, werd in een der grotten van de Loire-streek gevonden. De verwonding bleek tot proliferatie van beenweefsel aanleiding te heb ben gegeven, waaruit men weer kan afleiden, dat dit individu na de verwonding in leven is gebleven. In de grotten van Baumes-Chaudes waren reeds door Prunières menschelijke botten met ingedrongen pijlpunten gevonden. V an som mige bleek de laesie tot genezing te zijn gekomen. Merkwaardig is het zeker wel, dat men, voorzoover mij althans be kend, nog geen enkele menschelijke schedel heeft gevonden met een in gedrongen pijlpunt. Volgens Vallois zou dit te verklaren zijn door het feit, dat de silices afgleden op het afgeronde gladde oppervlak van de schedelkapsel. Dit lijkt mij echter niet zeer waarschijnlijk. V an den neolithischen tijd in Amerika kent men eveneens mensche lijke skeletstukken met de,ingedrongen steenen wapenen, waardoor het individu getroffen werd. D e frakturen, welke aan de lange extremiteiten-beenderen worden geconstateerd, kunnen ons eveneens leeren, hoe eventueel de genezing is tot stand gekomen. Verscheidene daarvan, door een of ander trauma gebroken, blijken genezen te zijn, zonder belangrijke dislocatie of verkor ting. Dit wijst erop, dat zulke frakturen behandeld zijn geworden. Een der meest voorkomende beenbreuken van den neolithischen tijd is die van den onderarm, waarbij men één of beide beenderen gebroken vond. Verscheidene dezer frakturen bleken zeer behoorlijk genezen te zijn; wanneer echter beide beenderen van den voorarm stuk waren, werd de dislocatie .of verkromming meestal aanzienlijker bevonden dan bij een fraktuur van slechts één der onderarm-beenderen. Soms vindt men dan de beide botten door een nieuwgevormde beenmassa (callüs) verbonden,
D E ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
147
waardoor uit den aard der zaak de bewegelijkheid van den onderarm zeer geleden moet hebben. De frakturen van de onderste extremiteit bleken over het algemeen minder1 goed genezen te zijn; zij hadden vaak aanleiding gegeven tot aanzienlijke verkromming, verplaatsing of ver korting. Door Pales is ons een overzicht gegeven der beenfrakturen, gecon stateerd in Frankrijk uit het neolithicum en het begin van den metaaltijd. Hij vond: 4 3 12 6 6
frakturen van het sleutelbeen, die alle goed genezen waren; van den bovenarm, waarvan 1 goed en 2 gebrekkig geconsolideerd; frakturen van het spaakbeen; alle goed genezen; van de ellepijp, waarvan drie goed genezen bleken te zijn; idem van het dijbeen, van welke drie goed genezen bleken, terwijl bij de overige een sterke dislocatie werd vastgesteld; 6 frakturen van het scheenbeen, waarvan drie goed genezen; 3 van het kuitbeen; 1 goed, 1 slecht en 1 matig goed genezen.
Men mag wel aannemen, dat vele dezer frakturen slechts door een rationeele behandelingswijze en goede immobilisatie tot genezing zijn ge komen. T e dien opzichte schijnt wel overeenkomst te bestaan met het geen men waarneemt bij vele primitieve stammen van den tegenwoordigen tijd. W anneer men de geneeskunde bestudeert der tegenwoordige, min of meer primitieve stammen, valt het op, dat terwijl over het algemeen hun geneeskunde nog slechts weinig te beteekenen heeft en grootendeels beheerscht en beïnvloed wordt door allerlei bijgeloovige, animistische en magische opvattingen en praktijken, de heelkunde dier volken vaak zooveel meer ontwikkeld is. Verscheidene dier volkjes kennen doelbewuste, goed overlegde chirurgische kunstbewerkingen, ja durven zelfs tot ingrijpende operaties over te gaan. Ik herinner b.v. aan de schedeltrepanatie, welke, evenals die van den praehistorischen mensch, niet zelden met nog zeer primitieve werktuigen werd verricht en waarbij men één of meer, min of meer groote openingen in de schedelkapsel vindt gemaakt. Evenals eertijds de vóórhistorische menschen trepaneeren die primitieve stammen van thans niet alleen tijdens het leven, maar ook nog wel na den dood. Het eerste geschiedt b.v. ter bestrijding van heftige hoofdpijn en neuralgieën, bij duizeligheid, bewustzijnverlies en epileptische aanvallen. Men schijnt wel te mogen aan nemen, dat zulks ook in den vóórhistorischen tijd het geval is geweest. De postmortale trepanatie heeft plaats, om de ziel van den overledene de gelegenheid te geven, door de trepanatie-opening het lichaam te ver-
148
J. P. KLEIW EG DE ZWAAN
laten, of om krachtige amuletten (schedelamuletten, rondelles) te ver krijgen, waardoor men tot magischen invloed in staat is. E r zijn Australische stammen, die zelfs intraabdominale operaties durven te verrichten en die bij vrouwen de eierstokken verwijderen, ten einde zwangerschap te voorkomen. Deze operatie geschiedt met een steenen mes. Ook de Somali en de Oeganda durven een laparotomie te doen. Zoo zijn er ook primitieve stammen in Afrika en den Indischen Archipel, die de sectio caesarea kennen. Genoemd moge ook worden de mika-operatie van Australische stammen, waarbij, weer met een stee nen mes, de onderwand van het mannelijk geslachtsorgaan over zijn geheele lengte wordt gekliefd. E r zijn Papoea-stammen, welke de ampu tatie van het mannelijk lid aandurven. V an inlanders in Celebes vond ik vermeld, dat zij in geval van slangenbeet wel eens tot amputatie van de extremiteit overgaan. De behandeling van beenbreuken en luxaties is bij vele min of meer primitieve stammen een rationeele, gelijk ikzèlf kon vaststellen zoowel bij de Minangkabau-Maleiers in Sumatra als bij de Niassers. Z ij weten het gebroken of ontwrichte lid door tractie en retractie te reponeeren en tusschen spalken, met een kleiverband of eenig ander hulpmiddel te immobiliseeren. Bij genoemde volken bleek ook, evenals bij andere, de perforatie der eivliezen in gebruik, teneinde abortus op te wekken. Opmerkelijk is het zeker wel, dat bij sommige primitieve stammèn het doorstaan van een ingrijpende operatie het individu zeer in de ach ting en het aanzien zijner stamgenooten doet rijzen. Bij een Negerstam in Afrika moet het voorkomen, dat een man zichzélf de buik opensnijdt, de ingewanden uit de buikholte te voorschijn haalt en ze na eenigen tijd weer daarin deponeert, waarna de buikwond wordt gehecht. Indien zulk een persoon dit alles doorstaat, wat wel schijnt voor te komen, wordt hij door zijn stamgenooten gedurende zijn verdere leven als een machtig toovenaar en medicijnman vereerd en gevreesd. Het is zeer zeker verheugend, dat onze geneeskundigen niet tot zulke drastische zèlfmutilaties behoeven over te gaan, om het vertrouwen hunner pa tiënten te winnen ! Uit het door ons medegedeelde kan m.i. wel worden afgeleid, dat in den vóórhistorischen tijd reeds verzorging en behandeling van zieken plaats vond. Dit wijst erop, dat reeds bij de menschen van dien tijd, evenals het geval is zelfs bij de meest primitieve stammen vari thans, gevoelens van mededoogen en naastenliefde, van altruïsme bestonden, ondanks de barbaarsche zeden, welke men overigens voor dien oudsten tijd wêl kan veronderstellen. In verband met het voorkomen van ziekten reeds bij den praehis-
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
149
torischen mensch, is het zeker ook van belang, te weten, welke ouder dom door deze menschen werd bereikt. Deze vraag is onder de oogen gezien door Prof. Vallois, die op grond van de naadvergroeiingen bij palaeolithische en mesolithische menschelijke schedels getracht heeft, vast te stellen, op welken leeftijd deze menschen waren gestorven. Voor den anatoom-anthropoloog be hoeft het wel geen betoog, dat naadvergroeiing geen absoluut zekere indicatie voor den leeftijd kan leveren. W a t betreft den Homo Neanderthalensis kwam Vallois bij 17 ske letten, waarvan de leeftijd met eenige zekerheid kon worden vastgesteld op 5 kinderen beneden de 11 jaar, 3 tusschen 12 en 20 jaar, 5 tusschen 21 en 30, 3 tusschen 31 en 40 en slechts één individu tusschen 41 en 50 jaar. Dit resultaat zou wijzen op een vroegtijdigen dood in het oud-palaeolithicum. Uit de jong-palaeolithische periode in Europa vond Vallois van 53 individuen 15 kinderen, 7 van 12— 20 jaar, 13 van 21— 30 jaar, 11 van 31— 40, 6 van 41— 50 en slechts één van 51— 60 jaar. Uit het jong-palaeolithicum van Algiers, de belangrijke vindplaats van Afaloeboe-Rhummel waren van 45 individuen 6 kinderen, 3 jonge lieden van 12— 20 jaar, 11 van 20— 25, 11 van 25—35, 10 van 35— 40 en 4 van 40— 50 jaar. V an 58 mesolithische skeletten afkomstig van Ofnet, Téviec, Hoëdic, Montardit en Granat bleken 18 te hebben toebehoord aan kinderen, 2 skeletten van jongelieden van 12— 20 jaar, 29 van 21— 30, 6 van 31— 40, 1 van 41— 50 en 2 slechts boven het 50ste levensjaar. Uit deze cijfers zou afgeleid kunnen worden, dat zoowel de men schen van het oud- en jongpalaeolithicum als die van het daarop vol gend mesolithicum over het algemeen geen hoogen leeftijd bereikten. V an 173 individuen bleken er slechts drie ouder dan 50 jaar te zijn geworden. Bij geen enkelen schedel werd een volledige synostose van alle naden geconstateerd. Men zou tegen de genoemde conclusie kunnen opmerken, dat de naadvergroeiing bij de vóórhistorische menschen misschien op hoogeren leeftijd optrad dan bij de recente menschheid. Dit argument is ech ter volgens Vallois niet gemotiveerd, aangezien bij de anthropoieden de synostose veel eerder optreedt dan bij den mensch en ook, omdat bij de tegenwoordige primitieve rassen zij eveneens wat vroeger optreedt. Deze argumenten lijken mij echter van geen groot gewicht, daar men ten op zichte van de naadvergroeiing den praehistorischen mensch toch niet direkt vergelijken kan met den anthropoied en met den primitieven mensch van den tegenwoordigen tijd. Men zou ook kunnen opmerken,
150
J, P. KLEIWEG DE ZWAAN
dat de schedels van zeer oude lieden, als zijnde meer fragiel dan die van jongere menschen niet bewaard zijn gebleven. Echter, daarop wijst Vallois terecht, heeft men toch wel uit den vóórhistorischen tijd een aantal schedels van jonge kinderen gevonden, die toch nog meer fragiel zijn dan die van oude menschen. Volgens Vallois zou men wel kunnen aannemen, dat in het palaeolithicum en mesolithicum, evenals bij de wilde dieren het geval is, de dood intrad met het afnemen der lichaams kracht. Men moet m.i. echter ook met de mogelijkheid rekening houden, dat bij de praehistorische menschen, evenals dat 't geval was en nog is bij sommige natuurvolken van later, de ouden van dagen door hun stamgenooten werden gedood, wanneer ze lastig werden voor hun omgeving. Vooral bij de oudste menschheid, die in hoofdzaak nog een nomaden leven leidde, moet men ri.i. aan deze mogelijkheid denken. Bovendien moet men bedenken, dat in dien overouden tijd de ouden van dagen toch wel niet zoo goed verzorgd en verpleegd werden als thans en daardoor eerder kwamen te sterven. Uit Vallois’ onderzoek kan misschien ook worden afgeleid, dat in den vóórhistorischen tijd de levensduur van de vrouw korter was dan die van den man. Het zou echter kunnen zijn, dat de vergroeiing der schedelnaden bij de vrouw vroeger optreedt dan bij den man. De ons ter beschikking staande statistieken kunnen dienaangaande evenwel geen uitsluitsel geven. Door W eidenreich is nagegaan het jaar van overlijden van den Sinanthroop. V an 38 Sinanthroop-schedels bleken 39,5% aan kinderen onder de 14 jaar te hebben toebehoord, zoöals uit het gebit kon worden afgeleid. Drie volwassen schedels bleken afkomstig te zijn van lieden onder de 30 jaar, drie van tusschen de 40 en 50 jaar en slechts één individu schijnt ouder dan 50 jaar te zijn geworden. Van drie Pithecanthropus-schedels bleken bij twee de naden geheel vergroeid te zijn, dus waarschijnlijk ouder dan 50 jaar, terwijl de derde schedel, in 1938 ge vonden, aan een jeugdig individu heeft toebehoord. Bij de beoordeeling van den ouderdom dezer individuen moet ech ter ermede rekening worden gehouden, dat de tijd van eruptie der tan den en de naadvergroeiing dezer nog primitieve organismen niet geheel behoeven te beantwoorden aan die van de recente menschheid. Het zou kunnen zijn, dat een Sinanthroop- of Pithecanthroop-schedel met vol komen vergroeide naden aan een jeugdiger individu beeft toebehoord dan bij den recenten mensch het geval is. Men schijnt echter wel te mo gen aannemen, dat ook bij den Sinanthroop de dood over het algemeen eerder optrad dan bij den recenten mensch. Ook bij de jong-palaeolithische menschen van China, van welke men bij Chou Kou tien skelet-
DE ZIEKTEN VAN DEN VOORHISTORISCHEN MENSCH
151
stukken heeft gevonden, schijnt de dood vroeger te zijn opgetreden dan bij den tegenwoordigen mensch. V an 8 schedels toch bleken er drie juveniel te zijn, 4 van lieden van ± 20 jaar en slechts 1 van een ± 60 jarig individu. Dit komt overeen met de cijfers van Vallois voor den jong-palaeolithischen mensch van W est-Europa. Evenwel dient men te bedenken, dat de Sinanthroop-schedels vaak de teekenen van een uit wendig geweld vertoonen. Blijkbaar waren deze lieden op gewelddadige wijze door cannibalen (?) gedood. Daarom gaat ’t eigenlijk niet aan, op grond van deze schedels den leeftijd van overlijden van den Sinanthroop te bepalen. Ook van de jong-palaeolithische menschen van China schijnt men te kunnen aannemen, dat zij een gewelddadigen dood zijn gestorven. „All these facts” — schrijft W eidenreich — „derived from the material of fossil man ol China, as much as is available at present, seem to suggest that man died exclusively of accidents and at no time met a natural death”. Daarentegen is Prof. Vaufrey van oordeel, dat in overouden tijd cannibalisme in China niet kan worden verondersteld. Hij meent, dat cannibalisme behoort bij een cultuur- en civilisatie-phase, welke men van een' nog zoo primitief wezen als de Sinanthroop niet kan verwachten. Bo vendien hadden deze menschen, volgens zijn meening, cannibalisme volstrekt niet van noode, daar dit gebied van China in den praehistorischen tijd den mensch een overvloedig jachtveld leverde, zoodat er in het geheel geen gebrek aan voedsel was. Vaufrey vergeet echter, dat ook nog andere motieven dan voedselgebrek tot cannibalisme kunnen leiden ! Bovendien is het de vraag, of inderdaad de Sinanthroop wel altijd zoo gemakkelijk aan zijn voedsel kon komen. Ik meen dat te mogen be twijfelen, in aanmerking nemend de nog zoo primitieve bewapening, waarover die menschen toentertijd beschikten. L IT E R A T U U R . Adachi, B. : Syphilis in der Steinzeit in Japan. Archiv f. Dermatologie und Syphilis, Band L X IV , H eft 1, 1903. Arnold, C.. : Z u r Frühgeschichte der chronischen Wirbelsäulenversteifung. Klin. W o chenschr., t.. 16, 1937. Bay, Roland : Scheinbare und wirkliche Karies an prähistorischen Zähnen. Bull, der Schweiz. Ges. für Anthropologie und Ethnologie, 19.. Jahrgang, 1942/43. Bloch, I. : Ursprung der Syphilis. Jena 1901/1904. Bloch, I. : Das erste Auftreten der Syphilis in der europäischen Kulturwelt. Jena 1904. Bolk, B. : Tandcariës en Pigmentatie. Nederl. Tijdschr. v. Geneeskunde, 1912, lste helft N o. 19. Boule, M . : L ’Homme fossile de La Chapelle-aux Saints. Annales de Paléontologie, 1911— 1913. Dohi, Keizo : Beiträge zur Geschichte der Syphilis, insbesondere über ihren Ursprung und ihre Pathologie in Ostasien. Tokyo 1923.
152
J, P. KLEIW EG DE ZWAAN
Fuyikawa, IJ. : Kurze Geschichte der Medizin in Japan. Tokyo 1911. Haeser, H. : Lehrbuch der Geschichte der Medizin und der epidemischen Krankheiten. Jena 1882. * Hirsch, Aug.-: Handbuch der historisch-geographischen Pathologie. Stuttgart 1881. Hoemes : Natur- und Urgeschichte des Menschen. Klelweg de Zwaan, J. P. : De Geneeskunde der Menangkabau Maleiers. Amsterdam 1910. Kleiweg de Zwaan, J. P. : Die Heilkunde der Niasser. Haag 1913. Kleiweg de Zwaan, J. P. : Völkerkundliches und Geschichtliches über die Heilkunde der Chinesen und Japaner. Natuurk. Verhandelingen van de Holl. Mij.. der W etenschappen, 3e verzameling, 7e deel, 1917. Kleiweg de Zwaan, J. P. : Palaeölithische Kunst in Europa. Amsterdam 1929/1930. Krogman, W . M. : Missing Teeth in skulls and dental Caries. American Journal of Physical Anthropology, vol. X X , No. 1, 1935. Krogman, W . M. : The role of urbanization in the dentition of various population groups. Zeitschr. für Rassenkunde, Jahrg. 1938. Band 7, Heft 1. Lenhossek, M. von : Die Zahnkaries einst und jetzt.. Archiv für Anthropologie, N.F. X V II, 1919. Magitot : Recherches ethnologiques et statistiques sur les altérations du système dentaire. Bulletin de la Soc. d'Anthropologie de Paris, 1867. Magitot : Traité de la Carie dentaire. Paris 1872. Mérab : Médecins et Médecine en Ethiopie. Neuburger, Max und Julius Pagel : Handbuch der Geschichte der Medizin. Jena 1905. Neuburger, Max : Geschichte der Medizin. Stuttgart 1906. Praeger, W . : Das Gebiss des Menschen in der Altsteinzeit und die Anfänge der Zahn karies. D. Zahn-ärztl. Wochenschrift, 1925. Proksch, J. K. : Die Geschichte der Venerischen Krankheiten. Bonn 1895. Röse, C.. : Beiträge zur Europäischen Rassenkunde und die Beziehung zwischen Rasse und Zahnverderbnis. Arch. für Rassen- und Gesellschafts-Biologie, 2e und 3e Jahrg. 1905/1906. Salier K. : Der Einflüsse der Rasse auf die Entstehung und den Ablauf der Krankheiten. Mediz. Klinik, 1934, No. 9. Schottky, J. : Rasse und Krankheit. München 1937. Schwerz, F. : Ueber Zähne prähistorischer Völker der Schweiz. Schweiz. Viertel-Jahrschrift für Zahnheilkunde, 1914. Sigerust, H. E. : Zur Frühgeschichte der Syphilis. Münch. Mediz. Wochenschrift, No.' 39, 1921. Sollas, W . J. : Ancient Hunters. London 1924.. Stéphen-Chauvet : La Médecine chez les Peuples primitifs. Paris 1936. Vallois, H. V . : Les Maladies de l'Homme Préhistorique. Revue Scientifique, No. 20, 27 Oct. 1934. Vallois, H. V . : La Durée de la Vie chez l’Homme fossile. Comptes rendus des Séances de l’Académie des Sciences, t. 204, 1937. Weidenreich, Fr. : The duration of life of fossil Man in China and the pathological lésions found in his skeleton. The Chinese Medical Journal, Vol. 55, 1939. Werner, H. : Scheinbare und wirkliche Karies an prähistorischen Zähnen. Zeitschr. für Rassenkunde, Jahrg. 1937, Band 5, Heft 1.