Vokabeln – Niederländisch Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 1 het recht hebben hetwelk, welk, welke, wie wie d'r, wie z'n, van wie, wiens na, na verloop van drie gering zullen aanvatten, nemen vent (m), manspersoon (m) en hetgeen komen tien zelve, zelf opdat bekend zijn met, kennen een zeker, een of ander, iemand allemaal opkomen waar ... heen, waarheen, waar ... naar toe zonder te, zonder, verstoken van, ontbloot van, gespeend van tussen nee, neen ginds, ginder, d'r, aldaar, 'r, daarginds, er à Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 2 twee achttal (n), acht dat mens (m) ten huize van in echter een terwijl, tijdens, staande
(25 Vokabeln) dürfen der, die, das; welcher, welche, welches; wer deren, dessen, wessen hinter, nach drei gering, klein; gelinde; wenig müssen, sollen fassen, nehmen Mann und was kommen zehn selber, selbst damit, dass kennen ein gewisser, einer, irgend einer, irgendwer, jemand alles; alle entstehen, werden; aufgehen, sich erheben, steigen wohin ohne unter, mitten unter, zwischen kein, nicht; nein da, dort à, je, zu
(25 Vokabeln) zwei acht der, die, das; welcher, welche, welches; dass; wer; dies, jenes Mensch an, bei, zu in, nach, zu; um aber, allein, dagegen, sondern; doch, dennoch, jedoch ein gewisser, einer, irgend einer, irgendwer, jemand; ein, eine, eins während
die rijden ze, je, men, we beloning (f) uithuwelijken beminnen, liefhebben medisch geen enkele, geen enkel moeder (f) dulden snerpend totdat informatie (f), inlichting (f) voorspelen limonade (f) maffen, slapen
der, die, das; welcher, welche, welches; wer reiten; fahren man Belohnung, Lohn heiraten gern haben, lieben, mögen medizinisch keiner, keine, keines; kein, keinerlei; niemand Mutter aushalten, ausstehen, ertragen; dulden grell, herb, scharf bis Auskunft, Bericht, Bescheid spielen Limonade schlafen
Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 3 vanmiddag spreekbeurt nieuw mededeling (f) van dienst zijn jawel, ja wijzing (f), beslissing (f) allooi (n), kwaliteit (f) o Rijn wel eens kunst alle twee de, beide, allebei discussie (f) ambtgenoot (m), collega (m) louwmaand, januari (m) rijst verwelkomen, welkom heten sprookje (n) lachwekkend, ridicuul, belachelijk flard (f), tod, vodje (n), vod, lor gaan zitten jegens plantsoen, park, warande op een andere manier
(25 Vokabeln) heute Nachmittag Vortrag neu Bericht, Mitteilung, Nachricht dienen, bedienen ja, doch Beschluss, Entschluss Beschaffenheit, Güte, Qualität ach, oh Rhein einmal, einst, irgendwann, jemals; manchmal Kunst beide Besprechung, Diskussion Amtsbruder, Amtsgenosse, Genosse, Kollege Januar Reis willkommen heißen, begrüßen Märchen lächerlich Fetzen, Lappen sich setzen um; an, gegen, gegenüber, wider Park anders
Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 4 derhalve wijzen waar ... vandaan, van waar, waarvandaan bitter zout (n) daadwerkelijk fundament (n) willen vuren, paffen, schieten pasmunt kammen negen onrustig, woelig, rusteloos middelste, centraal wegnemen verliefd raken, verliefd worden in allerijl twijfel, twijfeling (f) komen achter beërving (f) zich overtuigen funest, noodlottig bijeenkomst (f), meeting (f), samenkomst eucharistieviering (f)
(25 Vokabeln) folglich; also, daher, darum, deshalb angeben, weisen, hinweisen, zeigen woher bitter Salz effektiv, tatsächlich, wirklich; real Fundament, Grundlage wollen feuern, schießen Kleingeld kämmen neun heftig, unruhig zentral abholen, abnehmen; entnehmen, ergreifen; abräumen, fortnehmen, entziehen, wegnehmen sich verlieben flugs, geschwind, schnell Bedenken, Zweifel entdecken, erfinden Erbe sich überreden, überzeugen fatal, verhängnisvoll Versammlung, Zusammenkunft Gottesdienst, Messe
Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 5 de weg wijzen, rondleiden afhalen uitgesproken begroeten e-mail Chinees (m) misdaadverhaal obligatie (f) rivier smoken link, hachelijk, gevaarlijk kunnen toeschietelijkheid (f), bereidvaardigheid (f),
(25 Vokabeln) führen, leiten, lenken warten, erwarten, harren; abholen, abnehmen; mitnehmen augenscheinlich, ersichtlich, offenbar; anschaulich, bestimmt, deutlich, klar willkommen heißen, begrüßen; grüßen E-Mail Chinese Krimi Obligation, Schuldverschreibung, Verpflichtung Fluss rauchen besorglich, gefährlich dürfen, können, vermögen Gefälligkeit
schikkelijkheid (f) toestand, situatie (f) spel heet, smoorheet, snikheet handeling (f) afgewerkt, beëindigd gelukwensen, feliciteren plein groot aantal donderdag (m) accompagneren, vergezellen bouwwerk (n) verloofde
Fassung, Lage, Situation, Zustand; Stand Aufführung, Spiel heiß Handlung, Tat fertig beglückwünschen, gratulieren Platz Menge Donnerstag begleiten Bau, Bauwerk, Gebäude Braut; Bräutigam
Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt (25 Vokabeln) 6 bruikbaar tauglich, tüchtig reiziger Reisende dafür, darum, deshalb; also, daarom daher geluid (n) Hall, Klang, Laut, Schall, Ton vandaag heute kopje (n) Tasse deur (f) Tür daarop danach echtverbintenis (f), echt (m) Ehe minder weniger thermometer, warmtemeter Thermometer bijstaan, ter zijde staan assistieren, beistehen, helfen pips, flets, bleek, vaal blass, bleich, fahl woud Forst, Wald vier vier uitnodigen, inviteren, noden einladen statie (f) Haltestelle, Station winter Winter auch, ebenfalls, gleichfalls; evenzeer gleich naar huis, huiswaarts nach Hause daarbeneden unten lommer, zweem, afspiegeling (f) Schatten medeweten Kenntnis, Wissen, Wissenschaft naar voren, voorover, vooruit, voorwaarts hervor, vorwärts doornemen wiederholen Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 7 keelgat, strot verkoper
(25 Vokabeln) Gurgel, Kehle Ladengehilfe, Verkäufer
noorden kous veertig bankbiljet (n) vermits bewonderenswaardig amuseren bij nacht water (n) gewoon zorgen voor, verplegen internationaal celebreren pauze welterusten, goeienacht, goedenacht dank (m), dankzegging (f) dagblad (n), courant (f) nauwelijks, amper, ternauwernood hof (m), tuin (m) leerschool, kunstrichting (f) vijf verkoudheid (f), neusverkoudheid (f), druipneus (m) wijn Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 8 keuring (f) ros (n), paard (n) ander Engels fantasie (f), verbeeldingskracht althans, tenminste invullen, volschenken aankomst (f) in wezen, in essentie tevergeefs Oostenrijks stuk vee, bruut (m) aan de praat krijgen enkel motor godsdienst, religie (f) burcht (m), kasteel, plecht begin (n)
Norden Strumpf vierzig Banknote, Schein; Bon da, weil; denn bewundernswert, wunderbar amüsieren, belustigen, ergötzen, unterhalten in der Nacht, nachts Wasser geläufig, üblich; gewöhnlich pflegen, warten international feiern Pause Gute Nacht Dank Journal, Zeitung kaum Anlage, Garten Schule fünf Erkältung Wein (25 Vokabeln) Zensur; Examen Gaul, Pferd anderer, anders, sonst englisch Einbildungskraft, Phantasie wenigstens ausfüllen, erfüllen Ankunft, Eintreffen wesentlich umsonst, vergebens, vergeblich österreichisch Vieh anstellen allein, bloß, erst, lediglich, nur; einfach Motor Glaube, Religion Burg, Schloss Beginn, Anfang
weetgierig cent (m) sprietig lichtend viering (f) gedogen, vergunnen, toestaan, veroorloven accepteren, aanvaarden Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 9 schouwburg, theater, toneelwezen diep eenmaal befaamd, welbekend, vermaard, alom bekend vaneen plezier hebben, in zijn schik zijn wonen, gevestigd zijn, huizen appel (m) blauw Duitse (f) zes onmiddellijk roep mist, nevel ergens, hier of daar pakje (n) bijgevolg bewonen, inwonen nuance, nuancering (f), schakering (f) snerpen kleindochter (f) vaderlands, nationaal ongelegen komen, in verlegenheid brengen, ontrieven huwelijkse staat
neugierig Cent mager hell Feier erlauben, gestatten annehmen, empfangen, genehmigen (25 Vokabeln) Theater tief einmal, einst, irgendwann, jemals berühmt besonders, eigens sich vergnügen wohnen Apfel blau Deutsche sechs direkt; gleich, sogleich Gerücht, Ruf; Ansehen, Reputation Nebel irgendwo Bündel, Päckchen, Paket; Ballen also, folgerichtig, folglich, demzufolge, mithin, konsequent, schlüssig bewohnen Abstufung, Nuance, Schattierung, Ton schneiden Enkelin national verhindern Ehe Spitze
Basiswortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 10 stopzetten boven-, bovenste door ... heen, via, doorheen weten zienswijze, visie (f), opinie (f), dunk (m) half
(25 Vokabeln) abstellen; beenden, unterbrechen oberer, obere, oberes; Oberhindurch wissen; Kenntnis, Wissen, Wissenschaft Äußerung, Gesinnung, Meinung halb
naast twaalf muis (f) Zuid-Amerika (n) in dubio staan, twijfelen vliegtocht paspoort operatie (f), bewerking (f) dans (m) eigentijds meisje (n) sla, latuw, kropsla arbeidzaam liefst, bij voorkeur reëel zuster (f), zus (f) aanvang (m) creëren achteruit Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 11 participeren neef (m) klas bewustzijn (n), bezinning (f) dus cinema (m) zoëven, zojuist, straks vastgrijpen, bemachtigen wonderwel kort spraak apropos (n), thema meerdere druif (f) slaatje (n) 't, degene, de, die ... daar, het, 'ie, diegene kosten om ... heen rad, wiel genoemd worden winkelen, boodschappen doen grandioos, groots, overweldigend bloes (f) reuk
an, bei, neben zwölf Maus Südamerika zweifeln, bezweifeln Flug Pass, Reisepass Operation Tanz gegenwärtig; gleichzeitig Braut; Mädchen Kopfsalat, Salat arbeitsam, geschäftig am liebsten, lieber real, wirklich Schwester Anfang, Beginn schaffen, erschaffen zurück, rückwärts (25 Vokabeln) mitmachen, teilnehmen Cousin, Vetter; Neffe Klasse Bewusstsein also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl Kino eben, gerade, just, soeben greifen, angreifen, ergreifen sehr gut, hervorragend bündig, gedrängt, kurz Wort Thema Chef Traube, Weintraube Salat der, die, das kosten um, um ... herum Rad heißen shoppen, einkaufen gehen grandios, großartig Bluse Geruch
september (m)
September
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 12 ernaast zitten, een fout maken, zich vergissen daarbuiten welgeteld numero middelpunt, binnenste (n) waarin alreeds, reeds, alvast zich bekommeren, zorgen, zorg dragen, bezorgd zijn krant (f) Oostenrijk (n) jeugdigheid (f) gooien, keilen, uitspelen, werpen hierzo rust remedie (f) hoofd, kop (m) wanneer Brits haten bedoeling (f), voornemen, toeleg doodgaan, sterven ziezo, ziedaar opa (m), grootvader (m) gebruikelijk over ... heen, overheen Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 13 praeterium insect (n) ingang gebeuren vijftig meubel één keer beetpakken gedruis (n), gerommel overlijden, verscheiden hout herfst, najaar een gevolgtrekking maken, concluderen
(25 Vokabeln) sich irren äußerlich, draußen insgesamt Nummer Mittelpunkt, Zentrum worin bereits, schon Sorge tragen, sorgen Zeitung; Journal Österreich Jugend schleudern, werfen da, hier, hier ist, siehe Pause; Ruhe; Schweigen, Stille Mittel Kopf als, wann, wenn; falls britisch hassen Absicht, Plan sterben da, hier, hier ist, siehe Großvater geläufig, üblich jenseits, über, hinüber
(25 Vokabeln) Vergangenheit Insekt Eingang geschehen, vorkommen, werden; passieren, sich ereignen, stattfinden fünfzig Möbel einmal greifen, ergreifen Geräusch sterben; Tod Holz Herbst folgern, schließen
draadloze (f) in bad doen niets, niks, niemendal remmen, afremmen invloed (m) vrede zwaarwichtig, belangrijk werktuig galant (m), bruidegom (m) opnieuw dorp (n) bont (n), pels Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 14 zede bazin (f), meesteres (f) stemgeluid, inspraak huishouding (f), menage (f) directeur (m) storm revue, tijdschrift spoorweg elektriciteit (f) reizen stilist dansen vandaar thee angst (m) beter worden lijdzaamheid (f), geduld (n) tezamen zodoende rijtoer stilhouden badpak (n), zwemkostuum groente op het kookpunt zijn, zieden Engeland (n)
Radio baden nichts; gar nichts bremsen Einfluss Friede arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich, ernst, wichtig Mittel, Werkzeug; Instrument Bräutigam abermalig, abermals, von neuem, wieder Dorf, Ort Pelz (25 Vokabeln) Brauch, Sitte Gebieterin, Herrin Stimme Wirtschaft Direktor, Leiter, Vorsteher Sturm Revue, Zeitschrift Bahn, Eisenbahn Elektrizität reisen Schriftsteller, Verfasser tanzen daher; dafür, darum, deshalb Tee Angst; Beklemmung genesen, heilen Geduld gemeinsam; aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt, zugleich, zusammen also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl; folgerichtig, demzufolge, mithin, konsequent, schlüssig; dafür, darum, deshalb Fahrt halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; verschweigen Badeanzug Gemüse kochen, sieden, brausen England
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis (25 Vokabeln) 20: Abschnitt 15 expositie (f), tentoonstelling (f) Ausstellung benauwen, verontrusten beängstigen, beunruhigen
olijf over geste, gebaar (n) cirkel (m) later vervatten spreken overal heen taart meenemen, meebrengen geloven lucht beroerd veroordelen fuiven, feestvieren maëstro, grootmeester (m) debiteren, verhalen, vertellen ontvreemden, stelen, gappen ingenieur vergeefs voorwerp voorlichting (f) bad (n)
Olive ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg; hinter, nach; anbelangt, betreffend, über, von; oberhalb; jenseits, hinüber Gebärde, Geste Kreis nachträglich, später einschließen, enthalten reden, sprechen; Wort überallhin Torte mitbringen, mitnehmen glauben; dafür halten, erachten, meinen Luft; Atmosphäre; Geruch; Himmel böse, schlecht verdammen, verurteilen feiern Meister erzählen entwenden, stehlen Ingenieur nutzlos; vergebens, vergeblich Ding, Gegenstand, Objekt Information Bad; Badewanne
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 16 oorlog, krijg smaken niemand, geen overkomen, toeschijnen summa, somma, bedrag (n), som, totaalbedrag, totaalcijfer aggregatie (f), aggregaat (n) stad (f) westen zonder succes, onverrichterzake termijn, tijdslimiet repareren, verhelpen dag (m) bruid (f) naar waarheid straatweg, rijweg, eenbaansweg (m), heerbaan dochter (f) hotel aard, geaardheid, natuur (f) daarin wereld
(25 Vokabeln) Krieg schmecken; kosten keiner, keine, keines; niemand scheinen Betrag, Summe Aggregat, Haufen Ort, Stadt Abendland, Okzident, Westen umsonst, vergeblich Termin reparieren Tag Braut fürwahr, wahrhaftig, wahrlich, wirklich Landstraße Tochter Hotel Natur darin Welt
kleding erop nahouden scène, tableau karren, chaufferen badkuip (f) Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 17 bedenker (m), schepper zonder verwijl, terstond, op stel en sprong inspanning (f) feestelijk inhalen tegenwoordige tijd kommer, bekommernis (f) ouderdom niet langer koers rechter-, vandehands laten Belgische (f) opleggen slaapwagen, slaaprijtuig zich interesseren voortbrengsel, gewrocht drommel (m), Satan (m), boze (m), droes (m) natuur avondnovember (m), slachtmaand ondertekening (f), handtekening (f) westelijk, Westers apotheek (f) op geen enkele wijze, in geen geval, geenszins praktisch
Anzug, Gewand, Kleid besitzen, haben, innehaben Bühne, Szene fahren Bad; Badewanne (25 Vokabeln) Autor, Urheber, Verfasser gleich, sogleich Anstrengung willkommen heißen Gegenwart Besorgnis, Sorge Alter nicht mehr Kurs, Richtung; Kursus rechter machen, veranlassen; lassen, überlassen, unterlassen, zurücklassen Belgierin anziehen Schlafwagen sich interessieren Erzeugung, Produktion Teufel Natur Abend-, abendlich November Unterschrift westlich Apotheke auf keiner Weise, gar nicht, in keiner Weise, keineswegs praktisch
Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 18 zich zetten, plaatsnemen muzieknoot, notitie (f) toneelspeler, acteur (m) redeneren strand onopgesmukt, onbedekt, bloot, naakt doch beemd (m), weiland, weide (f) beknopt, bondig
(25 Vokabeln) sich setzen Aufzeichnung, Notiz Schauspieler räsonieren, schließen, urteilen Strand bloß, nackt aber, allein, dagegen, sondern Anger, Aue, Wiese; Weide bündig, gedrängt, kurz
gelaatstrek (m), karaktertrek Part liever gisteren inlichten, voorlichten huiskamer vel (n) anders maken hand (f) brok (n) tot portee hoest vrijdom, vrijheid (f) aflaten, langzamerhand ophouden platteland, open veld Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 19 vallei, dal ondienstig maan stadhuis een paar (n) aarzelen, schoorvoeten, weifelen
Gesichtszug, Zug Anteil, Teil lieber; am liebsten gestern Auskunft geben, benachrichten, informieren, mitteilen Wohnzimmer Haut ändern, umändern, verändern Hand Bruch, Bruchstück, Fragment, Stück; Fleck an, in, nach, zu; um; bis Bezeichnung, Meinung, Bedeutung Husten Freiheit aufhören Land (25 Vokabeln)
Tal nutzlos Mond Rathaus ein paar, einige, etliche, manche schwanken, zaudern, zögern Auskunft geben, benachrichten, informieren, berichten mitteilen; anschließen, verbinden vroegtijdig früh geschehen, passieren, sich ereignen, stattfinden, aan de hand zijn, geschieden, voorvallen vorkommen wijk Graben, Kanal; Stadtviertel, Viertel bergen, verbergen, verhehlen, verheimlichen, verschuilen, verbergen, ontveinzen, verhelen verstecken publiek (n) Publikum droom (m) Traum rundvlees Rindfleisch zielsangst (m), grote angst (m), beklemming Angst (f), benauwdheid (f) uitraken enden, endigen; brechen haven Hafen arbeiden arbeiten kritiseren begutachten, kritisieren onwaar falsch; unwahr hen Henne administratiekantoor (n), administratie Verwaltung goedemorgen, goeiemorgen Guten Morgen bekend bekannt
gebergte (n) Basiswortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 20 over het algemeen, in het algemeen zomertijd, zomer tarwe, weit griep (f), influenza sinds hoofdpijn moeite doen, trachten mes bijeen, ineen bezingen breed intellect terug museum (n) dat wil zeggen alweer, wederom, van voren af aan af, gereed zeggen miljard ongerekend verongelijken technisch totaal joelen instrument
Gebirge (25 Vokabeln) generell, überhaupt Sommer Weizen Grippe seit Kopfschmerzen trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen Messer aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt, zugleich, zusammen singen breit, weit Geist, Intellekt, Verstand zurück Museum das heißt, das ist abermalig, abermals, von neuem, wieder; wiederholt, zurück bereit, fertig erwähnen, sagen; Äußerung Milliarde ausgenommen, außer beleidigen, kränken, verletzen technisch völlig; voll; Betrag, Summe; ganz, gänzlich, gar; Ganze, Gesamtheit schreien Instrument, Werkzeug
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 21 licht geven te studio (m) bureel (n) ingrijpend, vergaand evenmin, noch, nog bijhouden wijl modus, mode (f) hart (n) vliegtuig, vliegmachine (f) nieuwsgierig
(25 Vokabeln) leuchten in, nach, zu; um; zu sehr, zu viel Studium Amt, Büro radikal noch folgen; halten, aufhalten Augenblick, Moment; da, denn, weil Mode, Weise Gemüt, Herz Flugzeug, Flugmaschine neugierig; gespannt
koekeloeren dichtbij, nabij laatst, jongstgeleden reputatie (f) vervolg, voortzetting (f), bestendiging (f) onweer, donderbui (f) tachtig broodbezorger (m) wensdroom, dagdroom (m) jaar zich vervelen gevogelte buiten werking stellen Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 22 meer personage (f), persoon tussenin ontroeren Chinees sport-, sportief nat dagbladschrijver (m) veld superieur ceintuur (f) vreedzaam, vredig etenswaar (f), spijs februari (m), sprokkelmaand passerbeen, been enig laat speech, oratie (f) Grieks slachter, vleeshouwer, slager stip van nature, uiteraard branche (f) leder jeugdig Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 23 überhaupt school
besichtigen, betrachten an, bei, neben; nahe letzter, letzte, letztes Gerücht, Ruf; Ansehen, Reputation Fortsetzung Gewitter achtzig Bäcker Traum Jahr sich langweilen Geflügel abstellen (25 Vokabeln) mehr; ferner, weiter Person inmitten bewegen, erschüttern, rühren; ergreifen, erregen, berühren chinesisch sportlich nass Journalist Acker, Feld, Flur, Land höher, überlegen; Chef Gurt, Gürtel Friedens-, friedlich, gemütlich Gericht, Speise Februar Arm etwas; allein, alleinig, bloß, einzig spät Rede, Vortrag griechisch Fleischer Punkt natürlich Abteilung, Fach Leder jugendlich, jung (25 Vokabeln) überhaupt; generell Schule
armelijk, armoedig zo'n, zulk, dergelijk, zo een, zulk een daarenboven in verzoeking brengen mieteren opendoen, openmaken zich herinneren stormwind mevrouw, dame onderwerp schaduw kleingeld stadscentrum (n) Amerikaanse (f) gedeputeerde (m) handschoen familienaam (m), achternaam (m) toehoren, beluisteren, aanhoren, toeluisteren om niet, pro Deo achter kliniek (f) lens achterste Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 24 wachten, verbeiden, te wachten staan boek (n) ober kool (f) wol meloen laten afvloeien, wegvoeren, wegleiden Griekenland (n) nieuwheid (f) heersen, de scepter zwaaien goedkoop schoon hetzelfde, dezelfde prijs experiment (n), proefneming (f) zorgvuldig
arm solcher, solche, solches; derartiger, derartige, derartiges andernteils; außerdem; fort, weiter in Versuchung führen, versuchen stürzen aufmachen, öffnen behalten, gedenken, sich erinnern; sich besinnen, sich entsinnen Sturm Frau Ding, Gegenstand, Objekt; Subjekt; Thema Schatten Kleingeld Stadtmitte Amerikanerin Abgeordneter Handschuh Familienname, Nachname anhören, horchen, aushorchen, zuhören gratis, umsonst hinter; hinten; nach Klinik leer letzter, letzte, letztes; nachträglich, später (25 Vokabeln) warten, erwarten, harren Buch Ober Kohl; Kohle Wolle Melone fortführen, wegbringen Griechenland Neuheit herrschen, beherrschen, regieren billig hübsch, schön; blank, rein, reinlich, sauber derselbe, dieselbe, dasselbe Prämie, Preis Experiment, Versuch akkurat, genau; bestimmt, bündig, exakt, präzis, präzise, pünktlich; sorgfältig, sorgsam; besorgt
dichtdoen Oostenrijker ten tweede zilver tussenschot luttel of gesticht, kostschool, instituut republiek (f), vrijstaat
schließen, verschließen, zumachen Österreicher zweitens Silber Wand gering, klein; wenig oder; ob Anstalt, Institut Freistaat, Republik
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 25 koel verontschuldiging (f) geborgen, safe haardos (m), haar (n), beharing rijgveter, veter, nestel overmorgen ontbijt sneeuw schilder daardoor kerk mate behoeden missive Jezus Christus (m) bul (m) woonkamer, zitkamer sponde (f), legerstede (f) afzetgebied (n) serie (f) tippel hopen studeren, bestuderen nieuwtje (n), nieuwigheid (f) wandeling (f) Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 26 wet soep kalfsvlees lampje (n), ampul (f), lamp (f), gloeilamp pantalon, lange broek alhier
(25 Vokabeln) kühl Entschuldigung sicher Haar Schnur übermorgen Frühstück Schnee Maler dafür, darum, deshalb Kirche Grad, Staffel, Stufe; Maß wahren; begünstigen, schützen, beschützen, beschirmen; bergen, schirmen Brief Jesus Christus Stier Wohnzimmer Bett Markt Kette, Reihe, Serie Spaziergang hoffen studieren Neues, Neuheit, Neuigkeit Spaziergang (25 Vokabeln) Gesetz Suppe Kalbfleisch Birne, Glühbirne Hose hier
kilogram, kilo wind zulks, dat daarginds gewijd, heilig, geheiligd, sacraal verdienen in het geval dat opperste, prevalent terdege schijnsel toedekken, bedekken logies, onderkomen, woning (f) grasmaand, april (m) kilheid (f), kou, koude (f), kilte alstublieft, alsjeblieft Europees centimeter (m) dertien kam roem Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 27 vasthouden regen zon pension, kosthuis verhandelen gevoelen, aanvoelen doctor (m) voortvarend, energetisch vijftien bevatten Duits zich ophouden aanhef (m) chocolade (m), chocola (m) citroen (m) zanger kaas tracé, traject, cursus (m), leergang zaak verderop staking (f), werkstaking (f) affaire (f) volksvertegenwoordiging (f), parlement
Kilogramm Wind das, dies, jenes heilig erringen, gewinnen; verdienen falls höher, überlegen eindringlich; sehr; massig, viel, arg, eine Menge Schein; Licht belegen, decken, bedecken, einhüllen, verhüllen, zudecken Wohnhaus, Wohnung April Kälte bitte; da, hier, hier ist, siehe europäisch Centimeter, Zentimeter dreizehn Kamm Gerücht, Ruf; Berühmtheit (25 Vokabeln) halten, aufhalten Regen Sonne Fremdenheim, Pension behandeln; veräußern, verkaufen empfinden, fühlen Doktor forsch, tüchtig fünfzehn enthalten; einschließen; begreifen, erfassen, verstehen deutsch sich aufhalten, sich befinden Anfang, Beginn Schokolade Zitrone Berufssänger, Kantor, Sänger Käse Kurs, Kursus Angelegenheit, Ding, Sache, Werk; Geschäft, Laden, Kramladen; Fall; Kasus weiter Streik Angelegenheit, Ding, Sache, Werk Parlament
middelmaat kelder (m) Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 28 vrouwelijk jonkvrouw, vrouwe geleiden, leiden begrijpen wereldruim vogelwereld, vogelstand bevriend, amicaal België (n) schifting (f), clausuur (f), detachement (n) overdoen vordering (f) on-, in-, imgeweten baken, inbakeren helemaal inderdaad wens vakterm rechtszaal Belgisch bistro (m), café (n), koffiehuis lijdend voorwerp, object, mikpunt specialiteit (f) interessant, belangwekkend proper, zindelijk
Mitte, Mittel Keller (25 Vokabeln) weiblich Dame, Ober [germana bildo], Dame [franca bildo] führen, leiten, lenken begreifen, erfassen, verstehen Raum Geflügel freundlich, freundschaftlich Belgien Abteilung veräußern, verkaufen Anforderung, Begehr, Forderung, Verlangen; Fortschritt; Requisition unGewissen wickeln, einwickeln ganz, gänzlich, gar freilich, tatsächlich; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich, wirklich Lust, Wunsch Ausdruck, Terminus, Wort Gericht belgisch Café Ding, Gegenstand, Objekt Fach interessant blank, rein, reinlich, sauber
Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 29 metaal dokter (m), arts (m), medicus, geneesheer afgestorven, overleden, ter ziele in elk geval onnuttig goedenavond, goeienavond televisie (f), televisietoestel Nederland (n) vorm hanglamp opbreken, stelpen commando (n)
(25 Vokabeln) Metall Arzt, Doktor gestorben, tot, verstorben allenfalls, jedenfalls unnütz; nutzlos Guten Abend Fernsehapparat, Fernsehgerät Niederlande, die Niederlande Form, Gestalt Ampel beenden, unterbrechen Befehl
adresseren in slaap vallen, inslapen, onder zeil gaan hedenavond, vanavond ochtend maaltijd bedankt, dank u afschilderen, uitschilderen afsnijden vork gebeurde (n), voorgevallene
adressieren einschlafen heute abend Frühe, Morgen Essen, Fraß, Mahlzeit danke malen abschneiden Gabel Begebenheit, Ereignis beinahe, fast, nahezu, schier, ungefähr rückwärts; zurück Tatsache
bijkans, bijna, vrijwel, schier, zo goed als achterover feit (n) Basiswortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 30 achterlaten Engelsman (m) bezig, in gesprek, volhandig, bezet op zaterdag, zaterdags spaarzaam Frans arriveren onderkleding (f), lijfgoed beschutten aankomend stukgaan lachen beschermen tal, aantal (n), getal befaamdheid (f) bestaanbaar gemeenschap (f) bezonken, belegen oppositie (f) afhuren, charteren klimaat speelman (m), toonkunstenaar, musicus (m), muzikant (m) gelaat (n), aangezicht (n) wetenschap (f) voorspreker, advocaat (m)
(25 Vokabeln) hinterlassen Engländer besetzt sonnabends haushälterisch, ökonomisch, sparsam, wirtschaftlich französisch ankommen, eintreffen, gelangen, zukommen, herzukommen Wäsche bergen, schirmen, beschirmen, beschützen kommender, nächster verderben; brechen lachen begünstigen, schützen, beschützen, beschirmen; bergen, schirmen Anzahl, Zahl Gerücht, Ruf möglich Gemeinde; Gesellschaft reif Opposition mieten Klima Musiker Angesicht, Antlitz, Gesicht Wissenschaft Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt
(25 Vokabeln)
31 eten (n) opvoeden groeten logen zeventig vensterglas doden, doodmaken, ombrengen toeval, toevalligheid (f)
Essen; Gericht, Speise; Fraß, Mahlzeit aufziehen, bilden, erziehen, züchten grüßen, begrüßen waschen siebzig Fensterscheibe ermorden, töten Zufall Antrieb, Beweggrund, Grund, Motiv; Ausdruck, Terminus, Wort; Glied sich unterhalten Titel hässlich abholen, abnehmen Boden, Diele, Fußboden Einladung Geburtstag adieu, auf Wiedersehen, lebe wohl; Abschied Zensur Angelegenheit, Ding, Sache, Werk; Gegenstand, Objekt
term converseren, een gesprek voeren titel, onderschrift lelijk rissen, ritsen vloer (m) uitnodiging (f), invitatie (f) geboortedag (m) vaarwel censuur (f) ding (n) rondborstigheid (f), trouwhartigheid (f), openhartigheid (f), oprechtheid (f) omdat, aangezien veelal, dikwijls, menigmaal, vaak, veeltijds doorgaans rug sneeuwen Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 32 ouders, ouderpaar kokkin (f), keukenmeid provincie (f) wat Portugal (n) schiereiland daarboven kelner denken wensen, trek hebben in concours (n), wedstrijd saffiaantje (n), sigaret weer gaan, teruggaan speld
Aufrichtigkeit da, weil; denn häufig, oft gewöhnlich; generell, überhaupt Rücken schneien
(25 Vokabeln) Eltern Köchin Provinz ein wenig, etwas, ziemlich, ein bisschen; ein paar, einige, etliche, manche; was; als, wie, inwiefern; irgendetwas Portugal Halbinsel oben Kellner denken wünschen Preisausschreiben, Wettbewerb Zigarette zurückkehren Zoll Stecknadel
zakdoek maar ziek beambte (m), ambtenaar (m) 's avonds koningin (f), vorstin (f) effen Augustus (m), augustus (m), August (m), oogstmaand spiegel (m) zakje (n)
Taschentuch allein, bloß, erst, lediglich, nur; aber, dagegen, sondern; doch, dennoch, jedoch krank Beamter abends Königin eben, glatt, flach; geläufig August Spiegel Beutel
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis (25 Vokabeln) 40: Abschnitt 33 datering (f), datum (m), Datum dagtekening (f) serveren, opdienen auftragen onderzoek, examen (n), Examen nauwkeurig onderzoek geroosterd brood Toast weer-, re-, her-, terugrück-, wieder, wieder-, zurück, zurückglimlachen lächeln vaartuig Schiff spichtig hager, mager in staat zijn fähig sein (zu), können China (n) China tegenkomen, ontmoeten, antreffen, begegnen tegemoet treden helft Hälfte hachelijkheid (f), gevaarlijkheid (f) Gefahr zoon (m) Sohn gezwind geschwind, hurtig, rasch, schnell also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl; allerdings, toch freilich, immerhin, ja, ja doch, zwar; aber, dennoch kleinzoon (m) Enkel boos, nijdig, vertoornd, verstoord, arg, böse toornig mathematica (f), wiskunde Mathematik lijvig dick landkaart Karte bezorgd ängstlich; besorgt, unruhig onecht, vervalst falsch vader (m) Pater, Vater woede Grimm, Wut Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 34
(25 Vokabeln)
poort, doelpunt (n), dwaas (m), malloot werkplaats over het algemeen genomen, alles wel beschouwd warmte nationaliteit (f) telkens wezen nogal schaap (n) Europeaan (m) bedroefd liefelijk doordringend fooi (f), drinkgeld (n), douceurtje (n) in elkaar lopen, in verbinding staan mooi, fraai reisbureau konijn (n) niettemin uitnemen, uitlichten capabel, kundig boerin (f) betreffende, aangaande natuurlijk al te, te veel, te zeer Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 35 mensen, lieden eer (f), hulde, eerbewijs (n) brems (f), paardehorzel, daas (f) bom (f) vertegenwoordiging (f) daar ... vandaan identiek nu, nou weerom tentoonspreiden zeventien een beetje, enigszins, een weinig eindigen rit crisis (f) ontmoeting (f)
Tor Atelier, Werkstatt überhaupt Wärme Staatsangehörigkeit à, je, zu; allemal, jedesmal Essenz, Wesen; Existenz; Lebewesen; Natur; sein ein wenig, etwas, ziemlich, ein bisschen; inmitten; genug, genügend, hinlänglich Hammel, Schaf Europäer betrübt, traurig süß sauer; grell, herb, scharf Trinkgeld verkehren hübsch, schön Reisebüro Kaninchen trotzdem; aber, doch, dennoch, jedoch entnehmen, ergreifen begabt, fähig, imstande, tüchtig Bäuerin betreffs; anbelangt, betreffend, über, von; bezüglich verständlich; natürlich zu, zu sehr, zu viel
(25 Vokabeln) Leute Ehre Bremse Bombe Vertretung, Vorstellung daher selber, selbe, selbes; gleicher, gleiche, gleiches; gleich, gleichbedeutend, identisch, völlig übereinstimmend nun; jetzt, gegenwärtig zurück vorzeigen; angeben, weisen, hinweisen, zeigen siebzehn ein wenig, etwas, ziemlich, ein bisschen enden, endigen Fahrt Krise Begegnung
weinig overwinning (f), victorie (f) regelen huisgezin, familie (f), gezin conto (n) verrichting (f), daad (f) uit muur (m) erin
wenig Sieg arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten; anordnen; organisieren; berichtigen Familie Konto, Rechnung Handlung, Tat aus, aus ... heraus; anläßlich, halber, um ... willen, wegen Mauer, Wand darin
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 36 moeten dorst (m) zeer toetakelen, stukmaken, havenen, beschadigen salade (f) bezending (f) schooljongen, scholier werkkring (m), ambt (n) adres (n) tomaat voedend, alimentair, voedzaam rijkdom postkantoor beschouwer (m), toeschouwer treurig, droevig, droef accuraat opbergen aroma (n), geur wegrijden, afrijden achtervolgen doorkomen toch wel, ergo, ook weer december (m), wintermaand handdoek toiletpoeder Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 37 goeiendag, goedemiddag, dag, goeiemiddag, goedendag puur verwarming (f) veertien
(25 Vokabeln) benötigen, brauchen, nötig haben; müssen, sollen Durst schmerzend, Schmerzens-; Schmerz, Weh; massig, sehr, viel, arg, eine Menge beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen Kopfsalat, Salat Sendung Schüler Amt, Anstellung, Dienst; Posten Adresse Tomate kräftig Reichtum Postamt Zuschauer traurig akkurat, genau; exakt einschließen; bergen, suspendieren, zurücklegen Aroma, Duft abfahren, abreisen fahnden, verfolgen Erfolg haben, gelingen; zurücklegen also, daher, denn, doch, folglich, jedoch, somit, wohl Dezember Handtuch Puder
(25 Vokabeln) Guten Tag absolut, unbedingt, unbeschränkt; blank, rein, reinlich, sauber Heizung vierzehn
comfort (n), gerief brievenbus (f) moed, dapperheid (f) student houden voor
Behaglichkeit, Komfort Briefkasten Mut Student glauben recht, richtig; im Recht; bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, juist präzise, pünktlich; treffend; zutreffend; gerade; eben, just, soeben vanwege, wegens anlässlich, wegen; anläßlich, halber, um ... willen Fransman (m) Franzose gebraad (n) Braten onderwijzeres (f), schooljuffrouw Lehrerin verpakken packen, einpacken inhalen erlangen, erzielen, reichen, erreichen; überholen Ierland (n) Irland wand Mauer, Wand vriendschap (f), vriendendienst, Freundschaft vriendschapsbewijs berühren; anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen; aangrijpen greifen, ergreifen; bewegen, erschüttern, rühren; erregen proberen, uitproberen erproben, probieren, prüfen, versuchen boekhandel (m) Bibliothek, Bücherei briefje (n) Banknote, Schein; Bon bovendien (n), alsmede außerdem humaan human, menschenfreundlich, menschlich Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 38 kalmte, rustigheid (f), gerustheid (f) gevuld, rond prat, fier toneel doordat moeilijk, lastig wegen Griek (m) knie (f) adult, volwassene (m) conferentie (f) uitvinden handelshuis, handelsfirma, firma (f) veelvuldig volk mede echtelieden (pl), echtpaar (n) grasland dekking (f) zelden, zeldzaam
(25 Vokabeln) Ruhe, Stille rund hochfahrend, hochmütig, stolz Bühne; Szene; Theater da, weil schwer wägen, abwägen, wiegen; schwer sein Grieche Knie Erwachsener Beratung, Konferenz entdecken, erfinden Firma häufig Leute; Nation; Volk auch, ebenfalls, gleichfalls Ehepaar Anger, Aue, Wiese Decke selten
voorslaan, bieden bloedverwant (m), familielid (n) bof (m), tref, veine (f), buitenkansje (n), mazzel informeren spoortrein, trein
beantragen, vorschlagen Verwandter Glück Auskunft geben, benachrichten, informieren, mitteilen; sich informieren Zug; Eisenbahnzug
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 39
(25 Vokabeln)
ontvangen
annehmen, empfangen, genehmigen; einnehmen, verdienen, umsetzen; schwanger werden; bekommen, erhalten
voldoening (f), uitbetaling (f), betaling (f), storting (f) speling (f) hoed trant servet op bruin behartigen vrucht kledingstuk groet, saluut proeven snoeien proef werving (f), aanmonstering (f) aanschaffen, kopen, overnemen, inkopen voortgang, vooruitgang aplomb (n), zelfverzekerdheid (f) rondborstig, oprecht, ongeveinsd schildering (f) allicht papier dienen
Bezahlung, Zahlung Eigensinn, Laune; Raum Hut Art, Manier, Weise; Stil Serviette an, in, nach, zu; aus, aus ... heraus; um; gemäß; aufwärts, empor, herauf, hinauf, nach oben; auf braun versorgen von, des Frucht Anzug, Bekleidung, Gewand, Kleidung Gruß kosten, schmecken scheren, abscheren, schneiden, abschneiden Experiment, Versuch; Probe, Prüfung; Muster, Probestück Werbung kaufen, sich kaufen, einkaufen Fortschritt Sicherheit aufrichtig Bild, Gemälde; Beschreibung wohl; wahrscheinlich Papier müssen, sollen; dienen, bedienen
Basiswortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 40 hoogst, meest verrijzen kerkdienst, godsdienstoefening (f) balkon (n)
(25 Vokabeln) meist, am meisten aufgehen, sich erheben, steigen Gottesdienst Balkon
Zwitser meel beoordelen weidegrond ziekenverpleegster (f), verpleegster (f), ziekenzuster (f), zuster sap bezigheid (f) opschrijven, noteren, teboekstellen cliënt (m) gesjouw, worsteling (f), geploeter, bemoeienis (f), uitrekking (f) luid schilderstuk, schilderij (f) ververwijderd techniek (f) woensdag voorzien van land ei (n) liefde aangifte (f) sik
Schweizer Mehl richten, urteilen, beurteilen; begutachten, kritisieren Weide, Wiese Krankenschwester Saft Beschäftigung anmerken, aufschreiben, aufzeichnen, notieren Klient, Kunde Anstrengung laut Bild, Gemälde entfernt; entlegen, fern, weit Technik Mittwoch anschaffen, ausstatten, versehen, versorgen; versehen mit Acker, Feld, Flur, Land; Boden, Erdboden, Erde, Grund, Terrain Ei Liebe Angabe, Anzeige Ziege
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt (25 Vokabeln) 41 stukje (n), bonk (m), eindje (n), homp Fleck, Stück Begriff, Kenntnis, Kenntnisse; Wissen, kunde Wissenschaft ijzer Eisen terughalen, hernemen, herroepen, intrekken zurückziehen eindelijk endlich plaatsen legen, stellen; setzen, stecken ladder Leiter ondernemen unternehmen, veranstalten grootbrengen aufziehen, bilden, erziehen, züchten vermoeid raken ermatten, ermüden jammer bedauerlich, leider; schade berg (m) Berg noodzakelijk erforderlich, nötig, notwendig binnenbrengen einbringen, einführen; lotsen, steuern rode wijn Rotwein schertsen, gekscheren, boerten scherzen feitelijk faktisch, wirklich; freilich, tatsächlich uniek einzig
afdalen, naar beneden gaan twintig daags onderscheid (f) wat voor, wat een, wat voor een soort in de echt verbinden tabakspijp, fluitje (n) Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 42 meestal worden premie (f) daaromtrent, daarover vinger (m) ris voortgang hebben gevecht, veldslag aan de overkant neus (m) draaien verstaan minutieus ondiep schot neerschrijven verhuren stationsgebouw Italiaan nering (f) broeder (m), broer (m) zwakhoofdig, schaapachtig Amerikaans journalist gave (f) Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 43 allerwegen, alom, wijd en zijd, overal verbreiden melk (f), hom verdieping (f), etage (f) strijd voeren, vechten waaraan speciaal
hinuntergehen, hinabsteigen; heruntergehen zwanzig täglich Unterschied was für ein, welch heiraten; trauen Pfeife (25 Vokabeln) zumeist; meistens entstehen, werden; geschehen, vorkommen Prämie, Preis darüber Finger Traube; Kette, Reihe, Serie geschehen, vorkommen, werden Kampf, Schlacht drüben, im Jenseits, jenseits Nase pivotieren; rotieren; drechseln, drehen; kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, umwenden hören, vernehmen; begreifen, erfassen, verstehen pedantisch; bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, präzise, pünktlich flach Schuss; Wand schreiben vermieten Bahnhof Italiener Handel; Geschäft Bruder albern, dumm amerikanisch Journalist Geschenk; Talent (25 Vokabeln) allenthalben, allerorten, überall ausbreiten Milch Etage, Geschoss, Stock, Stockwerk kämpfen wozu ausdrücklich, eigens; Spezial..., speziell; besonders
glad, zonder moeilijkheden, sluik geläufig, glatt tapijt, karpet, vloerkleed Teppich niet vinden vermissen billijk, fair, rechtvaardig billig, gerecht hoepel Reifen basta genug, genügend, hinlänglich, ziemlich nagerecht, toetje (n), toespijs Dessert, Nachtisch zich bevinden sich aufhalten, sich befinden; sein de man worden van, de vrouw worden heiraten, sich verheiraten mit van huisbewaarder Hausmeister akkurat, genau; bestimmt, bündig, exakt, präzis, präzise, stipt pünktlich; strikt, straff, streng dolzinnig, krankzinnig, uitzinnig, irre, toll, verrückt, wahnsinnig waanzinnig zich bewegen, zich verroeren sich bewegen blanke (m) Europäer drehen, kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, zwenken, omdraaien umwenden Hollands holländisch verblijd, verheugd, blij froh maandag Montag Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 44 namiddag, middag finaal blijdschap (f), blijheid (f), verheugenis (f), verheuging (f) aannemen toelaten sterfgeval, dood (m) koken treeplank (f), trede (f), tree (f), opstap (m), opstapje (n) voortbrenging (f) terzijde eenentwintig klein ziekte, kwaal assisteren vergooien, weggooien, wegwerpen uitgooien, uitsmijten, uitwerpen nicht (f) straf
(25 Vokabeln) Nachmittag entschieden; ganz, gänzlich, gar Freude adoptieren; annehmen, empfangen, genehmigen; anwerben, heuern, mieten; vermuten, voraussetzen zulassen; lassen, überlassen, unterlassen, zurücklassen; erlauben, gestatten; dulden Tod kochen, sieden, brausen Staffel, Stufe Gebären, Geburt; Erzeugung, Produktion besonders, eigens; abseits, beiseite einundzwanzig klein; gering; in Moll Krankheit, Erkrankung assistieren, beistehen, helfen fortwerfen, wegwerfen hinauswerfen Base, Kusine; Nichte kräftig, stark; Bestrafung, Strafe; streng
veilig stellen, assureren in plaats van, in stede van zich verontschuldigen gewaar worden vermaken veeleer bushalte (f) Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 45 tiende landverhuizer loos bergkam (m) bodem (m) frankeerzegel (m) hond (m) juffrouw (f), mejuffrouw zwemmen verbeuren, kwijtraken aan de rechterkant, aan de rechterzijde zelfs blijven staan, halthouden veiligheid (f) houding (f) einde (n) aanzien (n) negotie (f) benaming (f), naamwoord hola eer nergens, in geen velden of wegen beter west voorbij
versichern an Stelle von, statt, anstatt sich entschuldigen auffassen, wahrnehmen amüsieren, belustigen, ergötzen, unterhalten; vererben; ändern, tauschen, umändern, umtauschen, wechseln, umwechseln vielmehr; am liebsten, lieber Bushaltestelle (25 Vokabeln) zehnter; Zehntel Auswanderer, Emigrant; Einwanderer falsch; leer Kante; Kamm Boden, Grund; Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden; Unterwasserteil des Schiffsrumpfes; Erde, Land, Terrain Briefmarke Hund Fräulein schwimmen verlieren rechts gar, ja, selbst, sogar halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen Sicherheit Benehmen, Betragen, Verhalten; Position Ende Anblick, Aussehen, Aspekt; Anschein, Ansehen, Augenschein, Schein Geschäft Name hallo bevor, ehe; eher; lieber; am liebsten nirgends besser; vielmehr Abendland, Okzident, Westen vorig; über ... hinaus, vorbei, vorüber
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 46 inrij (m), inrit, binnenvaren (n), binnenrijden (n) Engelse taal (f), Engels (n) grondwet, constitutie (f) tandarts
(25 Vokabeln) Einfahrt Englisch, englische Sprache Konstitution, Verfassung Zahnarzt
Holland (n) gaan halen spellen taal preferent, verkieslijk van nut zijn spijskaart ad interim, tussenpoos, tussentijd natie (f) felicitatie (f), gelukwens oefening (f) wiebelen, wankelen, waggelen gebuur (f), buurvrouw (f) mening (f) schouder (m) Rusland (n) attent betrouwbaar vlees periode (f), tijdvak paleis Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 47 gedurende doen koken zestig logé (m), gast (m), introducé (m) vaderland (n) zegewens, heilwens oor (n) radheid (f), spoed bijster terrein pleitbezorger orkest, band (f), muziekkorps conversatie (f) bewonderen als candela, kaarsensterkte, kaars pond grootmoeder (f), oma (f) speeltuig, stuk speelgoed in leven houden datgene
Holland holen buchstabieren Sprache vorzüglich dienen, nützen Menü, Speisekarte Intervall, Tempo Nation Glückwünsch, Gratulation Übung taumeln, wackeln, zagen, zaudern, zögern Nachbarin Äußerung, Gesinnung, Meinung; Voraussetzung Achsel, Schulter Russland aufmerksam; bereitwillig vertrauenswert, zuverlässig Fleisch Periode Palast, Schloss (25 Vokabeln) während; binnen kochen sechzig Gast Vaterland Glückwünsch Ohr Geschwindigkeit, Tempo sehr Acker, Feld, Flur, Land; Gelände Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt; Verteidiger Orchester Gespräch, Konversation, Unterhaltung bewundern als, wann, wenn; als ob, gleichsam; falls; wie, inwiefern Kerze, Licht Pfund Großmutter Spielzeug unterhalten der, die, das; dies, jenes
ambacht (n) daar zak beslag (n), deeg (n), pasta
Beruf, Gewerbe, Handwerk da, weil; denn; dort Tasche; Beutel, Sack; Behälter, Besteck, Krug Pasta, Paste, Teig
Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 48 toekomen, waardig zijn hardop emmer (m) thuis tandenborstel dekken weermacht, heerschaar, troepenmacht Hispanië, Spanje (n) met uitzondering van waarlijk
(25 Vokabeln) verdienen laut Eimer heim, daheim, zu Hause; Haus, Heim Zahnbürste schwängern; belegen, decken, bedecken, einhüllen, verhüllen, zudecken Armee, Heer Spanien außer freilich, tatsächlich; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich, wirklich süß; leise; mild; weich Kette Tadel, Vorwurf wunderbar Auskunft, Bericht, Bescheid; Bekanntmachung Ast, Zweig; Abzweigung
zacht ketting (m) uitbrander, verwijt verwonderend verwittiging (f) aftakking (f) omruiling (f), kentering (f), inwisseling (f), cambio Wechsel (n), verruiling (f), uitwisseling (f), ruil effektiv, tatsächlich, wirklich; freilich; faktisch; werkelijk real; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich Australië (n) Australien gemeinsam; aneinander-; aneinander, samen beisammen, gesamt, insgesamt, zugleich, zusammen blond blond iemand anders, ander (m) ein anderer decreteren verfügen week weich; Woche om um; um ... herum Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 49 huis (n) zwijnevlees, varkensvlees bedriegen Duits (n), Duitse taal (f) leeftijd zoenen verenigingsorgaan, bulletin (n)
(25 Vokabeln) Haus; Familie Schweinefleisch den Ehemann betrügen; betrügen, hintergehen, täuschen Deutsch, deutsche Sprache Alter küssen Bericht
oosten, oriënt zijkant, flank (f) komend verkeren kans murw grond voeren naam terecht verwachten gerucht (n) emigrant (m) stelsel bus (m), autobus (m) protesteren, protest aantekenen motief, beweegreden (f) zoeken Basiswortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 50 excellent, uitmuntend, tiptop poging (f)
Orient, Osten Flanke, Seite bevorstehend, kommend, künftig, nächst, nahe; kommender, nächster sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben (mit), sich verhalten (zu); sich aufhalten, sich befinden; sein Möglichkeit; Chance weich Basis, Grundlage; Boden, Grund; Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden; Erde, Land, Terrain führen, leiten; füttern; tragen; befördern, übertragen Name; Ansehen, Reputation, Ruf richtig vorhersehen; warten, erwarten, harren Gerücht, Ruf; Hall, Klang, Laut, Schall, Ton Auswanderer, Emigrant Regierungsform; System Autobus, Bus anfechten, beanstanden, Einspruch erheben, protestieren Antrieb, Beweggrund, Grund, Motiv trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen; ausschauen nach, suchen, aufsuchen (25 Vokabeln)
ausgezeichnet, gediegen, trefflich, vortrefflich, vorzüglich Bemühung, Mühe, Mühsal, Versuch; Probe, Prüfung begabt, fähig, imstande, tüchtig; fix, geschickt, geübt, bekwaam gewandt helpen assistieren, beistehen, helfen; dienen, bedienen; nützen hebben besitzen, haben, innehaben formeren hervorbringen; bilden, formen, gestalten vertelsel, relaas, vertelling (f) Erzählung, Geschichte opleiden aufziehen, bilden, erziehen, züchten; befähigen pieper, aardappel (m) Erdapfel, Kartoffel karakter Charakter, Gemüt; Natur Afrika (n) Afrika tak Ast, Zweig; Abteilung, Fach bureau (n) Amt, Büro; Schreibtisch zuschneiden; scheren, abscheren, schneiden, abschneiden; knippen lochen naar an, in, nach, zu; gemäß; widerwärtig; krank bakker (m) Bäcker hoeveel wieviel route Kurs, Kursus; Bahn, Chaussee, Strecke, Weg behelligen, hindern, behindern, stören, verhindern; beengen, storen belästigen, genieren, lästig werden uitdenken, bekokstoven, verzinnen, ausdenken, erdenken, erfinden
uitkienen nauwkeurig staatsburgerschap (n) beheer (n), administratie (f), toediening (f) ruwe katoen lijdzaam, geduldig
akkurat, genau; exakt Staatsangehörigkeit Verwaltung Baumwolle geduldig
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 51 tolereren, aanzien ordenen, arrangeren intrede uitgebreid niet afname, gekochte (n), aanschaf (m), overname louter verbouwing (f) toetsen laten merken, verraden opgeven kamer (f), vertrek (n), lokaal (n) kwaad eerste parfum, odeur krommen, krombuigen, bukken oomzegger (m) bestellen Azië (n) kwalijk evenaren, gelijk zijn aan daarvan doek (n) tonen, laten zien zeekant, kust Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 52 posterijen aard (m) beweging (f) van
(25 Vokabeln) dulden arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten Eingang, Eintritt; Anfang, Beginn weit, umfassend; ausgedehnt, geräumig nein; nicht Kauf, Einkauf blank, rein, reinlich, sauber; allein, alleinig, bloß, einzig Kultur erproben; probieren, prüfen, versuchen verraten ablassen; erwähnen, sagen; verlieren; entsagen, verzichten Stube, Zimmer arg, böse; schlecht; Übel erster, erste, erstes Parfüm biegen Neffe liefern; bestellen Asien kaum; böse, schlecht entsprechen daher; davon; darüber Gardine, Vorhang; Bild, Gemälde; Leinwand angeben, weisen, hinweisen, zeigen Küste, Strand, Ufer, Gestade (25 Vokabeln) Post Charakter, Gemüt; Natur; Abart, Art, Gattung, Schlag, Sorte Aufruhr, Aufregung; Bewegung aus, aus ... heraus; Familienname, Nachname; anbelangt, betreffend, über, von
gasthuis (m) voetbal de was doen hergeven, teruggeven cacao (m) dito, -zelfde fotografie (f) macht zeestrand afbeelding (f) vriendelijk naar beneden, neerwaarts, omlaag bestelling (f) achttien ettelijke man (m) tijd, poos voertuig, vehikel agaceren welhaast paraplu Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 53 surprise (f), verrassing (f) zeekust, kustlijn badhuis (n) regering (f) burgervader (m), burgemeester (m) koopmanschap (n) beschuldigen, betichten
Hospital, Krankenhaus Fußball spülen, waschen vergelten, wiedergeben, zurückgeben Kakao selber, selbe, selbes; gleicher, gleiche, gleiches Lichtbild, Foto, Bild, Fotografie Gewalt, Kraft; Macht, Potenz; Fähigkeit, Können, Vermögen Strand Ansicht, Bild; Abbild, Figur, Gestalt freundlich; liebenswürdig; brav, tapfer, tüchtig, wacker abwärts, herab, herunter, hinab, hinunter; nach unten Auftrag, Bestellung achtzehn mehrere Ehemann, Gemahl, Gatte; Mann Zeit Fuhrwerk, Gefährt, Wagen abstumpfen, angreifen bald, alsbald, baldig; beinahe, fast, nahezu, schier, ungefähr Regenschirm
(25 Vokabeln) Überraschung Küste Bad Regieren, Regierung Bürgermeister
Handel anklagen, beschuldigen; verklagen Lust, Wunsch; Phrase, Redensart, Satz; Absicht, Plan; Äußerung, zin Gesinnung, Meinung; Gefallen; Satzgefüge; Sinn, Verstand; Bezeichnung, Bedeutung; Wille bestreiten, abstreiten; anfechten, beanstanden, Einspruch erheben, bestrijden, betwisten protestieren rusten ruhen, sich ausruhen maag (f) Magen dorstig durstig base (f), grondvlak, grondtal Basis, Grundlage zich amuseren, zich sich amüsieren; sich vergnügen vermaken openen öffnen; aufmachen goed zo, bravo brav zowat beinahe, fast, nahezu, schier, ungefähr; annähernd, etwa
kortstondig leggen gezond verstand pleisterplaats, stopplaats terras bemerken spaarkas, spaarbank dor, droog
vorübergehend; kurz legen; stellen; setzen, stecken Vernunft, Verstand Haltestelle Terrasse auffassen, wahrnehmen; bemerken Sparkasse trocken
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 54 waard zijn Belg (m) Rus pakket eis (m) centrum (n) kilometer bevechten kuur inkoop, koop lijken op, gelijken zij (f) vermelden, gewag maken van volkomen dertig kudde Hollander principe, grondbeginsel pullover, jumper bij elders, ergens anders billijkheid (f), rechtvaardigheid (f), gerechtigheid (f) tegengestelde, tegendeel wier burgerman (m), lid van de maatschappij (n), bourgeois (m)
(25 Vokabeln) verdienen; aufwiegen, gelten, wert sein Belgier Russe Ballen, Paket Anforderung, Begehr, Forderung, Verlangen Mittelpunkt, Zentrum; Stadtmitte Kilometer bekämpfen Eigensinn, Laune; Behandlung Kauf, Einkauf, Erwerb ähneln, gleichen Flanke, Seite; Seide nennen vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger (Raum); völlig; perfekt, trefflich, vollendet; voll; fehlerfrei; ganz, total; gänzlich, gar dreißig Herde, Vieh Holländer Grundsatz, Prinzip Pulli an, in, nach, zu; bei, neben; während; durch, mit, vermittels; à, je anderswo Gerechtigkeit, Justiz Gegensatz, Gegenteil Alge; deren, dessen, wessen Bürger
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 55 zuiver van mening zijn
(25 Vokabeln) absolut, unbedingt, unbeschränkt; anschaulich, bestimmt, deutlich, klar; recht, richtig; rein, netto; blank, reinlich, sauber; aufrichtig; treffend dafür halten, erachten, meinen
heden tewerkstellen, in dienst nemen politie (f) vonnissen, berechten, oordelen laaien, vlammen voortvloeien, bewandelen wijze, manier vreemdsoortig openbaar maken, ruchtbaar maken uurwerk miljoen belichting (f), impressie (f) straat (f) Italië (n) toon, intonatie (f) aanwending (f) onderwijs, onderrichting (f) lepel, eetlepel (m) gedoe (n) vóórnaam, doopnaam (m) tegen presentatie (f) verzorgen van een wond, zwachtelen, aan elkaar vastmaken, ombinden, omzwachtelen, een verband omleggen Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 56 gedrag (n), wandel beginselverklaring (f), programma baring (f) uitvoering (f) zestien benul (n) zenuwjacquet, pandjesjas indruk christen (m) misselijkheid (f), weerzin, walg, weeheid (f) schrikaanjagend, vreselijk permissie (f) dadelijk Polen (n) eerst, ten eerste, allereerst hospitaal, ziekenhuis loodsen
Gegenwart; heute anwerben, heuern, mieten Polizei richten, urteilen, beurteilen brennen folgen Art, Manier, Weise kurios, merkwürdig, seltsam; befremdend, sonderbar, wunderlich veröffentlichen Uhr Million Eindruck Straße Italien Ton Anwendung, Verwendung; Benutzung, Gebrauch Unterricht Löffel Handlung, Tat; Herstellung Vorname an, in, nach, zu; gegen, gegenüber, wider Darbietung, Darstellung, Vorstellung verbinden
(25 Vokabeln) Benehmen, Betragen, Verhalten Programm Gebären, Geburt Ausführung; Darbietung, Darstellung, Vorstellung sechzehn Gedanke, Idee, Vorstellung; Auffassung, Begriff, Verständnis nervös Jackett Effekt, Wirkung; Eindruck Christ Ekel, Übelkeit entsetzlich, furchtbar, schrecklich, grässlich Erlaubnis gleich, sogleich; sofort, umgehend Polen erst, erstens, zuerst Hospital, Krankenhaus; Hospiz lotsen, steuern
verbruik baten koek (m), cake (m) versterf tante (f) eerstvolgend kadetje (n), broodje (n), bolletje (n) Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 57 hoe ... des te landschap (n) dermate snappen binding (f), lint verloop kerkgebouw gevaar 's nachts broers en zussen nacht (m) beproeven juni (m), zomermaand pastoor, zielverzorger omtrent stationeren, situeren vaneenscheuren, verscheuren, doorscheuren crème (f), room, puikje (n) oord ingaan pater kok sommige, enige, enkele behaaglijk haastig Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 58 Chinese (f) goud leuteren, teuten, dralen, treuzelen, talmen achtergrond (m) keur, optie (f), verkiezing (f) naar aanleiding van minister (m), bewindsman (m)
Verbrauch beistehen, helfen; dienen, nützen Kuchen Erbschaft, Vermächtnis; Tod Tante bevorstehend, kommend, künftig, nächst, nahe Brötchen (25 Vokabeln) je ... desto Landschaft so, auf diese Weise begreifen, erfassen, verstehen; befremden, überfallen, überraschen Band Prozess; Wechsel Kirche Gefahr in der Nacht, nachts; nächtlich Geschwister Nacht bekümmern, betrüben; erproben, probieren, prüfen, versuchen Juni Geistliche, Pastor, Pfarrer, Priester betreffs; um, um ... herum legen, stellen zerreißen Rahm, Sahne Anstalt, Ort, Platz, Stelle; Fleck, Stätte, Terrain eintreten; anfangen, beginnen Pater, Vater Köchin, Koch ein paar, einige, etliche, manche behaglich, angenehm, genehm hastig; geschwind, hurtig, rasch, schnell (25 Vokabeln) Chinesin Gold zögern Hintergrund; Boden, Grund Auslese, Wahl anlässlich, wegen Minister
geheel trouwen met, huwen krijgen regeren verkoop bloem (f) les muts aanvangen voortzeggen beducht ieder, elk nijverheid (f), industrie (f) menigvoudig, menigvuldig baby (m) dier (n) vertogen, betogen, argumenteren belang inboezemen, interesseren
völlig; ganz, total; gänzlich, gar heiraten, sich verheiraten mit erhalten, erreichen, habhaft werden; bekommen, empfangen leiten; herrschen, beherrschen, regieren Verkauf Mehl; Blume Lehraufgabe, Lektion, Unterrichtsstunde Haube, Kappe; Mütze anbrechen, anfangen, beginnen anschließen, mitteilen, verbinden besorgt, unruhig; bang à, je, zu; jeder, ein jeder, jedermann, jeglicher Gewerbe, Industrie verschieden Baby Tier argumentieren, beweisen interessieren
Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 59 nazeggen, herhalen branden (n) een paar Pasen (m) rist artsenij (f), geneesmiddel sleutel rugwaarts, achterwaarts juli (m), hooimaand geel antiek, aloud kwartier zwak te gronde richten, verderven ondergoed mensheid (f), mensdom hardlopen, rennen, snellen, hollen keuken, kookgelegenheid (f) periodiek (f) molesteren linie (f) zaterdag linnen waarachtigheid (f)
(25 Vokabeln) entgegnen; wiederholen Brand einige, manche Ostern Traube; Rosenkranz; Kette, Reihe, Serie Medizin, Arznei, Heilmittel; Medikament Notenschlüssel; Schlüssel zurück, rückwärts Juli gelb altertümlich, antik Phase; Viertel, Viertelstunde; Wohnhaus, Wohnung flau, gelinde, schwach; leise umbringen, verderben Wäsche Menschheit eilen, rennen; laufen Küche Zeitschrift; Revue belästigen Linie, Strich, Zeile Samstag, Sonnabend; Sabbat Leinenzeug, Wäsche; Leinwand Wahrheit
Spanjaard Basiswortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 60 voorhoofd zondag organiseren bericht (n) friseren percentage (f) wakend klaar uiteinde verschrikkelijk merken vieren waaraan niet te twijfelen valt, ontwijfelbaar vaart professor (m) okee luisteren afwegen, het gewicht bepalen foto (f) penny opvrolijken bescherming (f) ingeval, indien deken (f) paf staan, versteld staan Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 61 bezitten, rijk zijn overleggen klavier eiland (n) voornaamste automobiel (m) cheque (m) staf veel geluk mijnheer, meneer, heerschap boven
Spanier (25 Vokabeln) Stirn Sonntag einrichten, organisieren Annonce, Anzeige, Inserat; Auskunft, Bericht, Bescheid; Mitteilung, Nachricht; Bekanntmachung frisieren Prozent wach fertig; hell, licht, lichtvoll; anschaulich, bestimmt, deutlich, klar; ausdrücklich; bereit Endung; Ende entsetzlich, furchtbar, schrecklich, grässlich auffassen, wahrnehmen; bemerken; andeuten, markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen feiern; auslassen zuversichtlich, zweifellos Graben, Kanal; Navigation; Geschwindigkeit, Tempo Professor gut, gütig Verhör; anhören, horchen, aushorchen, zuhören wägen, abwägen, wiegen Lichtbild, Bild, Foto Penny amüsieren, belustigen, ergötzen, unterhalten; aufheitern Schirmherrschaft, Vorzeichen; Schutz; Begünstigung, Protektion, Schirm falls, wenn Bettdecke, Decke stutzen, staunen, erstaunen (25 Vokabeln) besitzen überlegen Klaviatur, Tastatur; Klavier Eiland, Insel hauptsächlich, vorzüglich; HauptAuto, Automobil Bankanweisung, Scheck Stab, Stock Viel Glück Herr oberhalb, über; oben
set achteraf in der minne, voorkomend niet minder dan kweken in toepassing brengen, toepassen uiten doosje (n) koopwaar bediening (f) mond jammer genoeg, tot mijn spijt reparatie (f), herstel, ribbenkast ring (m) Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 62 wolk in de trein stappen, in een auto stappen geciviliseerd kippevlees, hoen zijspoor dak (n), overkapping (f) dominee (m), predikant eens concert (n) omwenteling (f) weg schaar tuinboon, veldboon zien furore (f), bestseller mis slechts lokaal schuldig welput, kwel, bron (f) duidelijk crimineel (m), snoodaard, schobbejak, booswicht (m), misdadiger overeenkomen, afspreken, een schikking treffen
Vollzähligkeit; Kette, Reihe, Serie weit; dann, darauf, hinterher, nachher, später freundlich wohl aufziehen, bilden, erziehen, züchten; heranbilden, veredeln, hegen, bebauen, anbauen, kultivieren anwenden, verwenden ausdrücken Dose Ware Bedienung, Dienst Mund leider, bedauerlicherweise; bedauerlich Reparatur Ring (25 Vokabeln) Wolke einsteigen gesittet Huhn Garage Dach Pastor, Pfarrer einmal, eines Tages; einst, irgendwann, jemals Musikaufführung, Konzert Revolution; Umdrehung ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg; Mittel; Bahn, Chaussee, Strecke, Weg Schere Bohne sehen, ansehen Wut verkehrt; Gottesdienst, Messe allein, bloß, erst, lediglich, nur Anstalt, Ort, Platz, Stelle; lokal, örtlich schuldig Quelle augenscheinlich, ersichtlich, offenbar; anschaulich, bestimmt, deutlich, klar; ausdrücklich; begreiflich, verständlich, fassbar; rein, netto Bösewicht, Verbrecher sich verständigen, übereinkommen, verabreden, vereinbaren
herkennen teruggetrokken, ingetogen
anerkennen, wiedererkennen anspruchslos, bescheiden
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 63 gelijkelijk Denemarken (n)
(25 Vokabeln) gleich Dänemark noch ein Mal; abermalig, abermals, von neuem, wieder; wiederholt, zurück da, hier, hier ist, siehe; Blick, Einsicht Empfindung; Empfinden, Fühlen, Gefühl aktuell, gegenwärtig Bauer Minute erklären
nogmaals kijk gewaarwording (f) actueel landman (m) minuut toelichten oplettendheid, acht (f), attentie (f), aandacht (f)
Achtung, Aufmerksamkeit
snel handelsartikel argwaan (m), achterdocht (f), verdenking (f) kalf (n) betwijfelen middagmaal, diner (n), middageten werktuigkundige onzacht uitrukken bewind (n) moeilijkheid (f), strubbeling (f) bijsturen, corrigeren arbeider (m), werkman (m), werkkracht veel blazen Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 64 vernielen herinneren veelkleurig, bont open haard, vuurhaard, broeinest (n) steler, dief (m) heuvel buitenland (n) venster (n) rieken ontbreken
ausdrücklich, eigens; geschwind, hurtig, rasch, schnell; flugs Artikel Argwohn, Verdacht Kalb bezweifeln Mittagessen Mechaniker hart entreißen Regieren, Regierung Schwierigkeit berichtigen, korrigieren, verbessern Arbeiter viel, zahlreich; mancher, viele; massig, sehr, arg, eine Menge; häufig, oft blasen, wehen
(25 Vokabeln) vernichten, zerstören erinnern bunt Herd Dieb Höhe; Halde, Hügel Ausland Fenster duften, riechen abwesend sein; fehlen
mug, steekmug bekijken, kijken naar, kijken, blikken te weten, namelijk, in naam korf richten, dirigeren, mennen afvoeren, wegwerken, uitschakelen auto (m) koe (f) weergeven, reproduceren emplooi (n) verliezen oprapen intelligentie (f) waartoe erg
Mücke anblicken, ansehen, blicken, schauen, zuschauen, zusehen zwar Korb; Behälter, Besteck, Krug dirigieren, führen, richten, steuern ausschalten, ausstoßen, eliminieren, wegschaffen Auto; Automobil Kuh vergelten, wiedergeben, zurückgeben; abdrucken, nachbilden, kopieren, reproduzieren Arbeit; Beschäftigung verlieren fassen, nehmen; wieder einfangen, zurückgewinnen Intelligenz; Verstand wofür, wozu arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich, ernst, wichtig; sehr
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 65 zo ook, evenzo gedachtenis, herinnering (f), heugenis (f), geheugen (n), aandenken nodig hebben, hoeven, behoeven eerste etage (f), eerste verdieping (f), benedenverdieping (f), bel-etage (f) raad, raadgeving (f) doelwit (n), honk, doelstelling (f) evangelisch detineren, terughouden, weerhouden uitvoer, export (m) vorst (m), heer (m), koning (m) in de nabijheid, hiernaast, ernaast dinsdag (m) maart (m), lentemaand wijd pogen jeugd keren Chinese taal, Chinees (n) blijkbaar ongelijk niet meer dollar (m) productie werking (f)
(25 Vokabeln) ebenso Andenken, Erinnerung, Gedächtnis benötigen, brauchen, nötig haben Erdgeschoss Rat, Ratschlag Ziel, Zweck evangelisch zurückhalten Ausfuhr, Export König dabei, daneben Dienstag März breit, weit; ausgedehnt, geräumig trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen; sich abmühen, sich Mühe geben Jugend anhalten, bremsen, sperren; drehen, kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, umwenden Chinesisch offenbar uneben; Unrecht; verschieden, anders nicht mehr Dollar Erzeugung, Produktion Handlung, Tat; Wirksamkeit
ham
Schinken
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 66 duizend gedenken eerbiedigen, respecteren stil ronddraaien purgeren, afdrijven, laxeren opvallen koud buiten tamelijk benieuwd natuurkunde, fysica (f) vakantie (f) waarschijnlijk curieus rook voorval aardrijk (n) afgelopen royaal naijverig voorleiden strafrechtelijk onbillijkheid (f), onrecht suiker Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 67 boter (f) schraal navraag
(25 Vokabeln) tausend behalten, gedenken, sich erinnern Achtung erweisen, respektieren fromm, gelassen, ruhig, sanft; leise; still; verschwiegen rotieren; drehen, kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, umwenden abführen, purgieren, reinigen klopfen, schlagen; auffallen kalt außer, außerhalb; äußerlich, draußen; ausgenommen ein wenig, etwas, ziemlich, ein bisschen; inmitten; genug, genügend, hinlänglich gespannt, neugierig Physik Ferien glaubhaft; wohl; wahrscheinlich kurios, merkwürdig, seltsam Rauch Ereignis Welt; Boden, Erdboden, Erde, Grund, Land, Terrain fertig; vorig; bereit großmütig, großzügig; freigebig; ausgedehnt, geräumig, weit eifersüchtig bringen zu, führen zu, herbeischaffen, holen Kriminal..., kriminell Unbill, Unrecht Zucker
(25 Vokabeln)
Butter mager; dürftig, knapp, rar; holperig; hager Frage solcher, solche, solches; derartiger, derartige, derartiges; nun; zo sofern, insofern, sosehr, soviel, soweit; gleich, sofort, umgehend, sogleich; so, auf diese Weise benzine (f) Benzin gratis unentgeltlich; gratis, umsonst menu Menü, Speisekarte warm warm simultaan gleichzeitig smal, krap, bekrompen, eng schmal machine (f) Maschine
eenzaam opstel zee gemak gene Frankrijk (n) bedrijf, act, document, prestatie (f) luchtig wegleggen, wegzetten negentig handwerk verwittigen stadswijk instappen
öde; menschenleer; einsam; einzig Abhandlung, Artikel; Essay, Essai Meer, See; Woge Behaglichkeit, Komfort; Vorteil der, die, das; folgender, folgendermaßen Frankreich Handlung, Tat leichtfertig; frisch, neu, unberührt bergen, suspendieren, zurücklegen neunzig Handarbeit; Beruf, Gewerbe, Handwerk Auskunft geben, benachrichten, informieren, mitteilen; angeben, verkünden, ankündigen Stadtviertel, Viertel einsteigen
Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: (25 Vokabeln) Abschnitt 68 zoiets, iets dergelijks so etwas, ein so beschaffenes, ein solches, sowas entstehen, auftreten, aufkommen; werden; sich bilden, sich ontstaan formieren; Anfang, Beginn aansprakelijk, verantwoordelijk verantwortlich bezeichnend, charakteristisch, kennzeichnend; kurios, typisch merkwürdig, seltsam; typisch beminnelijk freundlich, liebenswürdig kus Kuss provianderen, bevoorraden anschaffen, ausstatten, versehen, versorgen praesens Gegenwart vlak eben, glatt, flach; Ebene; Fläche; bündig tegenover stirnseitig, frontal, frontseitig; an, gegen, gegenüber, wider onderwijzer, instructeur Lehrer oktober (m), wijnmaand Oktober terugtrekken zurückkehren; zurückziehen adieu adieu, auf Wiedersehen, lebe wohl bijdetijds, modern, nieuwerwets modern krachtig forsch, tüchtig; kräftig, stark zetel (m), stoel (m) Stuhl staat Etat; Reich, Staat; Stand, Zustand fris frisch, neu, unberührt weggaan losgehen, aufbrechen; abreisen, fortgehen gejakker (n) Geschwindigkeit winkel Geschäft, Laden, Kramladen dam Dame, Ober [germana bildo], Dame [franca bildo] politiek, staatkundig politisch exact exakt, genau; bündig Basiswortschatz: Abschnitt 61 (25 Vokabeln)
bis 70: Abschnitt 69 blijvend
fest ausschalten, ausstoßen, eliminieren, wegschaffen; abschaffen, verwijderen, elimineren beseitigen, entfernen, fortschaffen, wegbringen jaarbeurs Markt, Messe aneinander-; aneinander, beisammen, gesamt, insgesamt, aaneen zugleich, zusammen; hinter einander; hintereinander Duitser (m) Deutscher iets etwas, irgendetwas advertentie (f) Annonce, Anzeige, Inserat links links vervolgens dann, darauf, hinterher, nachher, später; danach avondmaal (n), avondeten (n) Abendessen, Abendmahl Anblick, Aussehen, Aspekt; geschehen, passieren, sich ereignen, voorkomen stattfinden, vorkommen; sich aufhalten, sich befinden; scheinen; Ansehen terechtbrengen arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten; anordnen keus, keuze Alternative; Auslese, Wahl wenen, krijten, schreien weinen thans zurzeit, momentan; jetzt, gegenwärtig, nun leuk lustig, unterhaltsam, amüsant; nett, hübsch werker Arbeiter ausgezeichnet, gediegen, trefflich, vortrefflich, vorzüglich; tof angenehm stilzetten anhalten, bremsen, sperren; abstellen lam (n) Lamm opmerken bemerken; andeuten vrouwelijke collega Kollegin bestel (n), systeem System zorgzaamheid (f) Sorgfalt acquisitie (f) Erwerb; Beute, Errungenschaft; Werbung Basiswortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 70 zijn aankopen verbieden gesprek menselijk min incluis, inbegrepen, tot en met, met inbegrip van, inclusief test, toetsing (f) gewaad verleden tijd wachtpost
(25 Vokabeln) Bestehen, Dasein, Existenz; sein kaufen, erwerben; sich kaufen, einkaufen untersagen, verbieten Gespräch, Unterhaltung, Unterredung; Konversation menschlich; human, menschenfreundlich Liebe; gering, klein; weniger; minus, abzüglich einschießlich, inklusive Probe, Prüfung, Versuch Anzug, Gewand, Kostüm, Tracht; Bekleidung, Kleidung; Kleid Vergangenheit Posten
vergadering (f) huisschilder, kunstschilder kunstwerk tevreden, vergenoegd, voldaan stuwkracht, drijfwerk (n) kapot gaan, onklaar raken verscheidene, diverse afwerpen, opleveren bespreking (f) klaarblijkelijk toorn, boosheid (f), gramschap (f), verstoordheid (f) correct aanleren crimineel Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 71 maand zorgzaam beweren behelzen betuiging (f) tafel (f) Engelse (f) plezier gebruik (n) toekomst, toekomende tijd gelijksoortig vlug afgaan allen, al de, alle zaakbezorger waarheid (f) grondslag, basis (f) versus, tegenaan mik, brood (n) voor de rest hoofd (n) katern ervoor, daartoe grijpen zwaar Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 72
Sitzung; Versammlung, Zusammenkunft Maler Kunstwerk; Werk zufrieden Betrieb verderben verschiedene; mehrere erzeugen, hervorbringen, produzieren Vorbestellung; Besprechung, Diskussion augenscheinlich, ersichtlich, offenbar Ärger, Groll, Zorn recht, richtig lernen verbrecherisch, strafbar; Kriminal..., kriminell (25 Vokabeln) Monat sorgfältig, sorgsam; besorgt behaupten enthalten Versicherung; Angabe, Anzeige; Ausdruck, Äußerung Tabelle, Verzeichnis; Tisch Engländerin Freude, Genuss, Vergnügen Angewohnheit, Brauch, Gebrauch, Gepflogenheit, Gewohnheit, Usus; Sitte; Benutzung Futur, Futurum, Zukunft; Zukunftsform analog, entsprechend; homogen, gleichartig; ähnlich geschwind, hurtig, rasch, schnell; flugs abreisen, fortgehen; besuchen, einen Besuch abstatten alle Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt; Vertreter, Stellvertreter Wahrheit Basis, Grundlage; Fundament an, gegen, gegenüber, wider Brot außerdem, übrigens, zudem Kopf; Rubrik; Überschrift; Chef, Haupt Heft dafür, dazu greifen, angreifen, ergreifen tief; kräftig, stark; arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich, ernst, wichtig; schwer; streng; anstrengend
(25 Vokabeln)
muziek (f) desondanks mijl elf beroep (n) zwaar zijn gedachte (f) kennelijk, evident, apert tweede bewijs (n) marmelade (f), jam inzwachtelen oom (m) gezondheid (f) gedeelte, deel boetseerkunst (f), plastiek (f) gewoon zijn, gewend zijn, plegen kip moeite personen aardig lidmaat wit gelijkend, soortgelijk nuttiging (f), Essen (n)
Musik trotzdem Meile elf Appellation, Berufung; Beruf, Gewerbe, Handwerk schwer sein, wiegen Äußerung, Gesinnung, Meinung; Gedanke augenscheinlich, ersichtlich, offenbar zweiter, zweite Demonstration; Vorführung; Ausweis, Beweis, Beleg; Abzeichen, Anzeichen, Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen Konfitüre, Marmelade verbinden; wickeln, einwickeln Onkel Wohl; Gesundheit Anteil, Teil; Stück, Partie Plastik sich gewöhnen Huhn; Henne Bemühung, Mühe, Mühsal, Versuch Leute freundlich; liebenswürdig; lustig, unterhaltsam, amüsant; hübsch; nett; ziemlich Anhänger; Glied, Mitglied weiß; Weiß; Ziel, Zweck ähnlich Essen
Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: (25 Vokabeln) Abschnitt 73 bij gelegenheid zufällig Abwehr; abermalig, abermals, von neuem, wieder; weer wiederholt, zurück; Wetter, Witterung uiteenzetten erklären; ausstellen, vorzeigen sabbat Sabbat; Samstag, Sonnabend beest (n) Vieh, Tier, Bestie verandering (f) Wechsel; Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung lijnen, liniëren liniieren, streichen voorzichtigheid (f) Sicherheit; Umsicht; Vorsicht achteraan, achterin, aan de hinten achterkant moment, ogenblik, oogwenk, wip, Augenblick, Moment tijdstip gebuur (m), nabuur, buur (m), Nachbar buurman (m) gasthuis (n) Hospital, Krankenhaus; Hospiz verlof Urlaub; Erlaubnis
geldkist (f) Duitsland (n) koorts bier (n) rolprent meer (n) schuiven verschonen, excuseren raadhuis, gemeentehuis mei (m), bloeimaand (f) spijt hebben van Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 74 zakelijk hierheen ziel, gemoed toedracht, belegging (f) uitwassen langs ervaring (f) deel uitmaken, afhangen, afhankelijk zijn inval bestaan uit lichaam (n), lijf (n), romp (m) laten kijken terugdenken, herdenken scheren veraf, verafgelegen verzorgen morgen gram ooit summier aan spaarzaamheid (f), volkshuishoudkunde, zuinigheid (f) vanouds, sinds lang, allang vis (m) koffie (m)
Geldkasten, Kasse Deutschland Fieber Bier kreuzen Film See gleiten, glitschen, rutschen; schieben entschuldigen Rathaus Mai bedauern (25 Vokabeln) bündig, gedrängt, kurz; geschäftlich; objektiv hierher, hierhin Gemüt, Seele Anlass spülen, waschen gemäß, nach; entlang; über ... hinaus, vorbei, vorüber Erfahrung abhängen Einfall; Invasion bestehen; bestehen aus Körper, Leib zeigen sich besinnen, sich entsinnen, sich erinnern barbieren, rasieren; scheren, abscheren, schneiden, abschneiden entlegen, fern, weit pflegen, warten; versorgen; beaufsichtigen Frühe, Morgen; morgen Gramm einmal, einst, irgendwann, jemals bündig, gedrängt, kurz; summarisch an, in, nach, zu; bei, neben; um; durch, mit, vermittels; hinter; anbelangt, betreffend, über, von; oberhalb; auf Ökonomie, Wirtschaft lange Fisch Kaffee
Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: (25 Vokabeln) Abschnitt 75 geld (n), poen Geld
mensenkind accident (n), ongeval (n) zuiden Zwitsers bemanning (f) verwonden, wonden genoegen patiënt onwennig neervallen, vallen exposé (n), melding (f) avond (m) zeep (f) schrijven vol besproken afnemen huren warempel eeuw (f) voorbereiden misdaadroman voornaam stok Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 76 gelijktijdig onraad uitwaarts, naar buiten, buitenwaarts, eruit Turks antwoord (n), wederwoord station (n) kleed ten laatste halte formaat (n) honderd naald muskiet dokken, uitkeren, uitbetalen, betalen fatsoen (n), coupe (f), makelij (f), snit lijken respect, ontzag, eerbied (m), egards
Kind, Menschenkind Unfall Süden schweizerisch Mannschaft verletzen, verwunden Gefallen; Freude, Genuss, Vergnügen Patient ausländisch, fremd fallen Bericht, Meldung, Rapport, Referat, Vortrag Abend Seife Brief; schreiben; abfassen, verfassen voll; satt; ganz, total belegt kaufen, sich kaufen, einkaufen; abräumen; fortnehmen, entziehen, wegnehmen; ermäßigen anwerben, heuern, mieten freilich, tatsächlich Jahrhundert bereiten, vorbereiten Krimi, Kriminalroman Vorname; aristokratisch; arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich, ernst, wichtig Stab, Stock; Stange (25 Vokabeln) gleichzeitig; zugleich Alarm; Gefahr hinaus, heraus, nach draußen türkisch Antwort Bahnhof; Haltestelle, Station Teppich; Anzug, Gewand, Kleid zuletzt Haltestelle; Station Format hundert Nadel; Stecknadel Moskito, Stechmücke zahlen, abzahlen, auszahlen, bezahlen, einzahlen, entrichten Form, Gestalt ähneln, gleichen; scheinen Achtung, Ehrfurcht, Respekt
(pl) product D-snaar (f), record betrekking (f) seconde klok metrum, versmaat prins meedelen, mededelen Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 77 voelen dubben soldaat volgend wegdoen regenen ademhalen arbeid (m), werk (n) toerist god (m), godheid, God (m) blozend volmaakt burger (m) aantrekken overhemd laten doen dan ook categorie (f) getrouwd, gehuwd gesteldheid (f) sympathiek, zielsverwant blijk (n), wenk bekommerd mogelijk verzinnelijking (f), image (f) Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 78 reiken tot, bereiken mijnwerker
Produkt Rekord Verhältnis, Zusammenhang; Amt, Anstellung, Dienst; Posten; Beziehung, Hinsicht, Verbindung Sekunde Uhr; Glocke, Kappe; Klingel Meter Fürst, Prinz; Königssohn anschließen, mitteilen, verbinden; angeben, verkünden, ankündigen (25 Vokabeln) fühlen, befühlen, tasten, antasten, betasten, tappen; empfinden zweifeln, bezweifeln; schwanken, zaudern, zögern Soldat nachträglich, später; folgend, nächst, umgehend abschaffen, beseitigen, entfernen, fortschaffen, wegbringen; veräußern, verkaufen regnen atmen Arbeit Tourist Gott rot perfekt, trefflich, vollendet, vollkommen; fehlerfrei Bürger; Bürgerschaft anziehen Hemd machen, veranlassen auch immer, auch nur; also, folgerichtig, folglich, demzufolge, mithin, konsequent, schlüssig Kategorie verheiratet Neigung, Veranlagung, Disposition; Stand, Zustand sympathisch Abzeichen, Anzeichen, Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen besorgt möglich; eventuell, möglicherweise, vielleicht, wohl Abbildung, Ansicht, Bild (25 Vokabeln) erlangen, erzielen, reichen, erreichen Bergmann, Grubenarbeiter, Kumpel
vriendschappelijk wal magnifiek, beeldschoon, prachtig vriezen boekwerk (n), opus, pennevrucht opkomen voor, verweren, verdedigen dessin (n), werkje (n), tekening (f) bedrijvend, bedrijvig, werkend, bedrijving grijs schril rapport, verslag Europa bij gevolg, per slot van rekening onbeweeglijk patiënte licht gesloten, toe kracht verlangen trap openlijk, openbaar, ruchtbaar, publiek gaarne, met genoegen, graag gouw Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 79 lamp academie (f) hongerigheid (f), eetlust (m) steenkool (f) laten schieten, laten begaan universiteit (f) schromen vaan, vlag (f) leider, geleider, voorman (m) verhinderen, doorkruisen, beletten haar (m) behoedzaamheid (f) duur revolutie (f) koningszoon, koningskind geaardheid (f)
freundlich, freundschaftlich Küste, Strand, Ufer, Gestade; Kai; Wall; Ring herrlich, stattlich, wunderbar frieren Werk behaupten, beschützen, verteidigen Zeichnung aktiv, tätig grau grell, herb, scharf; schrill, spitz Bericht, Meldung, Rapport, Referat, Vortrag Europa folglich, ergo, also fest, fix; still Patientin geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig; hell, licht, lichtvoll; Licht; flau, gelinde, schwach; flach geschlossen, zu Gewalt, Kraft wünschen; Lust, Wunsch; sich ersehnen, sich sehnen; Sehnen, Sehnsucht Grad, Staffel, Stufe; Fußtritt; Stiege, Treppe öffentlich bereit, bereitwillig, gern Amtsbezirk, Bezirk, Distrikt; Provinz (25 Vokabeln) Lampe Akademie; Hochschule, Universität Appetit Kohle lassen, überlassen, unterlassen, zurücklassen Hochschule, Universität schwanken, zaudern, zögern; befürchten, sich ängstigen, zagen Banner, Fahne, Flagge Führer behelligen, hindern, behindern, stören, verhindern Haar; Haare Vorsicht lieb, teuer, wert Revolution Königssohn, Prinz Charakter, Gemüt; Natur
boekerij (f) inladen, beladen privé-, besloten Noorwegen (n) staatsburger klaarspelen, slagen voor, slagen zijde (f) taxi vrij Basiswortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 80 nu goed vermoeid, moe kloppen brievenbesteller (m), postbode (m) het oneens zijn opsommen maat richtlijn pneumatiek (f), luchtband vergeven bedienen liter menig, vele stier (m) vermenigvuldigen ouderwets gauw grootouders gevangenis (f) schrift (n) exporteren frase (f) hoog belasten verleren, vergeten Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 81 broodwinning (f) blij zijn, zich verheugen, zich verblijden bibliotheek (f) voorkant, voorzijde, front (n)
Bibliothek beauftragen, belasten, laden, aufladen, beladen privat Norwegen Bürgerschaft; Bürger; Staatsbürger Erfolg haben, gelingen Flanke, Seite Taxe, Taxi frei, geläufig; ziemlich; unentgeltlich; zwanglos; genug, genügend, hinlänglich (25 Vokabeln) gut, wohl matt, müde übereinstimmen; hauen, schlagen; klopfen; pulsieren Briefträger ablehnen zählen Genosse, Kamerad; Gefährte, Geselle; Zollstock, Maßstab; Maß; Takt Kurs, Richtung Pneumatik, Reifen entschuldigen, verzeihen; vergiften salben; dienen, bedienen Liter mancher, viele Stier multiplizieren altertümlich, antik; altmodisch bald, alsbald, baldig; geschwind, hurtig, rasch, schnell; flugs Großeltern Gefängnis, Verlies Heft; Handschrift ausführen, exportieren Phrase, Redensart, Satz erhaben, hoch besteuern; beauftragen, belasten, laden, aufladen, beladen vergessen (25 Vokabeln) Beruf, Gewerbe frohlocken, sich freuen Bibliothek; Bücherei Front, Vorderseite
gymnasium beginnen zwart of ... of ... bestaan beschaafd perzik eten, bikken, nuttigen, vreten wees zo goed, gelieve glas aanbinden kameraad, makker, kornuit ongeluk (n) verplichten, dwingen, noodzaken hoffelijk, beleefd in optima forma, perfect precies vooreerst motor (m), motorfiets voorstelling (f) vinden
Gymnasium anfangen, beginnen; anbrechen schwarz; Schwarz entweder ... oder bestehen, da sein, existieren, vorhanden sein; wagen höflich; gesittet Pfirsich essen, fressen, genießen, speisen bitte Glas anschließen; anbrechen, anfangen, beginnen Genosse, Kamerad Unfall; Unannehmlichkeit, Missgeschick; Ungemach, Unglück zwingen artig, galant, höflich perfekt, trefflich, vollendet, vollkommen genau, exakt; bestimmt, bündig, präzis, präzise, pünktlich; gerade einstweilig; erst, erstens, zuerst Kraftfahrrad, Motorrad Ansicht, Bild; Gedanke, Idee, Vorstellung; Darbietung, Darstellung dafür halten, erachten, meinen; finden, befinden, ermitteln, vorfinden
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis (25 Vokabeln) 87: Abschnitt 82 voorts außerdem; fort, weiter aussuchen; ausschauen nach, suchen, aufsuchen; besuchen, opzoeken einen Besuch abstatten sandwich Sandwich beslissen, zich voornemen beschließen, entscheiden, sich entschließen secuur bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, präzise, pünktlich signaal, sein Signal briefkaart (f) Postkarte boom (m) Baum jonggehuwde Braut een streep trekken streichen speelbal Spielzeug; Ball beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen; anblicken, toekijken ansehen, blicken, schauen, zuschauen, zusehen Deens dänisch vruchteloos fruchtlos, steril; nutzlos; vergebens, vergeblich pagina (f), bladzijde (f) Seite, Buchseite Halle Halle Amerikaan (m) Amerikaner literatuur (f), litteratuur (f) Literatur
logementhouder, herbergier lip (f) nooit, nimmer stand van zaken nutteloos oever, waterkant, walkant ontkennend
Wirt Lippe nie, niemals, nimmer Fassung, Lage, Situation, Zustand unnütz; nutzlos; vergebens, vergeblich Küste, Strand, Ufer, Gestade verneinend; negativ
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 83 trek danspartij (f), bal (n) betrappen, verrassen verontschuldigen veestapel, vee, levende have hier ontbijten per saldo kanton stijfsel rijbewijs trouwen atmosfeer (f), dampkring (m) poeder, pulver langer schip (n) bard (m) geneeskundig Italiaans groepering (f), groep uitduiden, aanwijzen schilderen postzegel bezijden akker (m) Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 84 uur (n) kostelijk bergen gril, nuk, bevlieging (f) zich verwijderen kap samen met
(25 Vokabeln) Appetit; Auszug; Wanderschaft, Wanderung; Ziehung, Zug; Gesichtszug Ball befremden, überfallen, überraschen entschuldigen Herde, Vieh da, hier, hier ist, siehe; hierher, hierhin frühstücken endlich; folglich, ergo, also Bezirk, Kanton, Kreis Kraftmehl, Stärke Fahrerschein, Führerschein heiraten; sich verheiraten; trauen Atmosphäre Pulver ferner, mehr, weiter Schiff Barde, Sänger medizinisch; therapeutisch italienisch Gruppe andeuten, weisen, anweisen, zeigen streichen, färben, schminken; malen Briefmarke neben Acker; Feld, Flur, Land
(25 Vokabeln) Stunde, Uhr herrlich, stattlich, wunderbar; ausgezeichnet, gediegen, trefflich, vortrefflich, vorzüglich; köstlich, schmackhaft einschließen; bergen, suspendieren, zurücklegen; aufbewahren, behalten, erhalten, konservieren; retten, erlösen, erretten Eigensinn, Laune abreisen, fortgehen Kappe, Kapuze; Haube; Dach in Begleitung von, mit, zusammen mit, zuzüglich
varken (n), zwijn (n) lezen Amerika (n), America, Amerika de stoot geven tot, het initiatief nemen tot fles (f) roepen naderhand, daarna aanklagen zeven tong (f) wijsheid (f) vogel (m) staatkunde, politiek (f) enveloppe (f) kast, etagère (f) zich wijden aan, zich toeleggen op somtijds, bijwijlen landerij (f)
Schwein lesen Amerika anstiften, veranlassen Flasche schreien; heulen; rufen, anrufen dann, darauf, hinterher, nachher, später anklagen, beschuldigen sieben Zunge Weisheit; Klugheit Vogel Politik Briefumschlag, Kuvert, Umschlag Schrank sich widmen manchmal Acker, Feld, Flur, Land
Basiswortschatz: Abschnitt 81 (25 Vokabeln) bis 87: Abschnitt 85 tafelrede, heildronk Trinkspruch, Toast fragment (n) Bruch, Bruchstück, Fragment, Stück beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen; bederven korrumpieren; verschlechtern, verschlimmern; faulen, verfaulen, vermodern, verwesen anders andernfalls, anders, sonst modaliteit (f) Modalität, Weise inzittende, passagier Fahrgast, Passagier heftig, unruhig; aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter, druk wach ben (f), mand Korb vrijdag Freitag auch, ebenfalls, gleichfalls; allerdings, freilich, immerhin, ja, ja ook doch, wohl, zwar gedienstigheid (f) Gefallen, Gefälligkeit kwetsen verletzen, verwunden; Anstoß erregen bevel (n) Befehl; Gebot, Weisung, Edikt kontrollieren, nachsehen, überwachen; beaufsichtigen, toezien beobachten, betrachten, verfolgen; anblicken, ansehen, blicken, schauen, zuschauen, zusehen economisch haushälterisch, ökonomisch, sparsam, wirtschaftlich kantoor Büro, Geschäftszimmer; Amt middel Mittel, Werkzeug; Taille zuinig haushälterisch, ökonomisch, sparsam, wirtschaftlich probleem, vraagstuk, Problem
vraagpunt waarde (f), gehalte (n)
Bedeutung, Geltung, Wert an, in, nach, zu; jüngst, vor; bevor, ehe; während; um; für, um zu; anläßlich, halber, um ... willen, wegen; Falte, Furche, Runzel einschließen, enthalten; hervorrufen; halten, aufhalten abwesend sein; fehlen, mangeln, ermangeln Wille neunzehn
voor houden absent zijn, afwezig zijn wil negentien Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 86 vertrouwd huishouden afvaart (f) in plaats daarvan compleet vrijaf denkbeeld (n) beknotten, beperkingen opleggen aan, beperken machineschrijven, typen varen streven dessert (n) afrit (m) activeren, een aanvang nemen, aanzetten tot gewis rechter, richter wond, verwonding (f), kwetsuur, blessure (f) bijvoorbeeld toet Bondsrepubliek (f), Bondsrepubliek Duitsland (f) toebereiden, bereiden in het huwelijk treden spreeuw, filmster (f) met gesteld zijn, het maken
(25 Vokabeln) familiär; vertrauenswert, zuverlässig; häuslich; bekannt Wirtschaft; haushalten, wirtschaften Abfahrt anstatt vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger (Raum); völlig; voll; ganz, total Urlaub Gedanke, Idee, Vorstellung begrenzen, beschränken, einschränken tippen Farn, Farnkraut; fahren Tendenz; trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen; Anstrengung; sich abmühen, sich Mühe geben; streben Dessert, Nachtisch Ausgang; Abfahrt anfangen, beginnen gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; zweifellos Richter Verwundung, Verletzung, Wunde zum Beispiel Dutt; Angesicht, Antlitz, Gesicht Bundesrepublik, Bundesrepublik Deutschland bereiten, vorbereiten; zurichten sich verheiraten; heiraten Star um; an, gegen, gegenüber, wider; in Begleitung von, mit, zusammen mit, zuzüglich; durch, vermittels; anbelangt, betreffend, über, von; anläßlich, halber, um ... willen, wegen sich befinden
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 87 breedvoerig, uitgestrekt bril (m)
(25 Vokabeln) ausgedehnt, geräumig, weit Brille
weghalen, afpakken totaliter, voluit, ten volle uitkrijgen, afdoen buitenlander (m) missen aantekenen baden oog (n) bloed (n) vermijden, ontwijken, mijden, uit de weg gaan voldoen dundoek (n) dit hier, dit smakelijk eten kussen vervreemding (f) gedurig geur (m) badplaats (f) een heleboel volzin verzot zijn op, gek zijn op, dol zijn op, lusten geboorte (f)
abräumen, fortnehmen, entziehen, wegnehmen völlig zurücklegen Ausländer entbehren; missen; verfehlen; vermissen anmerken, aufschreiben, aufzeichnen, notieren; registrieren; empfehlen, anpreisen baden; ein Bad nehmen Auge; Punkt; Loch; Keim Blut ausweichen, entweichen, vermeiden befriedigen, zufriedenstellen; zahlen, abzahlen, auszahlen, bezahlen, einzahlen, entrichten; ausreichen, genügen, hinreichen, zureichen Banner, Fahne, Flagge; Schleiertuch dies Guten Appetit küssen; Kissen Verkauf fest; häufig, oft Hauch, Brise, Puste; Geruch; Parfüm Bad; Badeort massig, sehr, viel, arg, eine Menge Phrase, Redensart, Satz; Satzgefüge mögen Geburt
Basiswortschatz: Abschnitt 81 bis 87: Abschnitt 88 zwinden, verzwinden, 'm smeren, verdwijnen binnengaan, binnenlopen neerleggen, vlijen linnengoed, pellengoed metterdaad wagon, spoorwagen doos (f) schoen ten slotte vraaggesprek, interview incidenteel vrees doel (n) zodanig, dusdanig pril
(21 Vokabeln) entschwinden, verschwinden eintreten legen Leinenzeug, Wäsche freilich, tatsächlich Bahnwagen, Wagen, Waggon Büchse, Schachtel; Behälter, Besteck, Krug Schuh endlich Interview zufällig; gelegentlich Angst, Furcht Ziel, Zweck; Tor; Absicht, Plan solcher, solche, solches; derartiger, derartige, derartiges; so, auf diese Weise früh; jugendlich, jung
stilte tegenstand nadat kop alleen pastor, zielszorger
Schweigen, Stille Gegenwehr, Widerstand; Opposition nachdem Tasse; Titel allein, bloß, erst, lediglich, nur; alleinig, einzig Pastor, Pfarrer; Geistliche, Priester
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 1 vertragen werkeloosheid (f), werkloosheid (f) overleven toetreden Midden-Europa (n) Latijn bes (f) meedingen, concurreren Colombia (n) bioscoop (m) bedorven, verrot buitensluiten urgent zijn, tot haast aanzetten volslagen bijkomstigheid (f), bijwerk (n) weerleggen een blik werpen, een blik werpen op aanverwant gerechtelijk verkeerd bekwaamheid (f) telefoneren afkomstig uit affronteren roosteren Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 2 verlokken bestendig zorg pré, geschikte gelegenheid (f) soort verstrijken, overdrijven trust, concern (n) vak
(25 Vokabeln) aufhalten, hemmen; verzögern Arbeitlosigkeit überleben beitreten, sich anschließen; sich nähern Mitteleuropa Latein Beere konkurrieren, wetteifern Kolumbien Kino; Filmtheater faul, faulig ausschließen drängen vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger (Raum); ganz, total Zubehör, Nebensache widerlegen flüchtig ansehen, einen kurzen Blick werfen verwandt gerichtlich falsch, irrig; böse, schlecht; verkehrt Kapazität; Befähigung, Vermögen anrufen, telephonieren stammend aus beleidigen, schimpfen, beschimpfen, schelten braten, rösten
(25 Vokabeln) verführen, verlocken; in Versuchung führen, versuchen fest; beständig, konstant, ständig, stetig, unablässig Angst, Unruhe; Besorgnis, Sorge; Ärger, Betrübnis, Verdruss Vorteil Spezies; Abart, Art, Gattung, Schlag, Sorte passieren, vorübergehen, vergehen Konzern Besonderheit; Abteilung, Fach; Quadrat, Viereck; Beruf, Gewerbe, Handwerk
Athene gans (f) innig maakbaar, te doen stoofpan begrenzen resultaat tevoren bedenken boegspriet (m) speler substitutie (f), verwisseling (f), omwisseling (f) alfabet (n), ABC (n) jarig zijn primair defensief (n) ver beduiden
Athen, Athene Gans gemütlich, innig, intim, vertraulich, vertraut; aufrichtig machbar Kochtopf abgrenzen; begrenzen, beschränken, einschränken Erfolg, Ergebnis, Resultat planen, vorher überlegen Bugspriet; Geist Schauspieler; Spieler Stellvertretung Alphabet Geburtstag haben primär Defensive, Verteidigung entfernt; entlegen, fern, weit vorhersagen; erklären; darlegen, erläutern; verständlich machen, auseinandersetzen, begreiflich machen; bedeuten, bezeichnen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 3 klarinet cyclame (f), cyclamen (f) suikerbakkerij (f), koekbakkerij (f), banketbakkerij (f), snoepwinkel citeren laden strop, vermissing (f), nadeel, schadepost geslachtelijk, generatief, sexueel duif (f) allergisch bestek (n) lenen filantropie (f), liefdadigheid (f) ingrediënt calorie (f) verzekering (f) levensbeschrijving (f), biografie (f) naarstig mat essentieel schielijk aberreren scherpe rand
(25 Vokabeln) Klarinette Alpenveilchen Konditorei anführen, erwähnen, nennen, zitieren laden; beauftragen, belasten, aufladen, beladen Verlust generisch, geschlechtlich, sexuell Taube allergisch Ausdehnung, Bereich, Dimension, Fassung, Gehalt, Umfang; Gedeck, Service; Raum ausleihen, ausborgen; borgen; entlehnen; leihen, darleihen, verleihen Menschenfreundlichkeit, Philanthropie Bestandteil, Zutat Calorie, Kalorie Versicherung Biographie beflissen, emsig, fleißig, geflissentlich, strebsam matt, müde; Matte essenziell, wichtig, wesentlich; Kernflugs, geschwind, schnell; gleich, sofort, umgehend, sogleich abweichen Kante
noest, volijverig
eifrig abtreten, nachgeben, weichen; taumeln, wackeln, zagen, zaudern, zögern Bügeleisen
zwichten strijkijzer, strijkbout Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 4 zottenklap, zottenpraat, nonsens, onzin baksel (n) hoera voordracht bevreemding (f), verwondering (f), verbaasdheid (f) deskundigheid (f), competentie (f) winkelstraat bij verrassing wat betreft Verenigde Staten van Amerika (pl) agrariër (m), boer, landbouwer banket (n) kat (f), verscheurend dier zekerheid krijgen in kennis stellen besluit (n) Arabisch bijlage (f), supplementie (f) aannemelijk Kazachstan (n) katholiek (m) substitueren registratie (f) vertolking (f), interpretatie (f) la, lade (f), schuiflade (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 5 heerlijk imperfectum geroep, geschreeuw, gegil (n) waardig begaafd doorvoeren neerhalen lang verergeren
(25 Vokabeln) Unsinn Backwerk, Gebäck juhu, hurra; Hurra, Hurraruf Deklamation; Kandidatenliste; Vortrag Aufsehen, Verwunderung, Wunder Kompetenz Einkaufsstraße überraschend betreffs Vereinigten Staaten, Vereinigte Staaten, Vereinigte Staaten von Amerika Bauer, Landwirt Bankett, Festessen Katze sich vergewissern angeben, mitteilen, verkünden, ankündigen Beschluss, Entschluss; Dekret; Ende arabisch Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz, Zuschlag, Zuschuss annehmbar; glaubhaft Kasachstan Katholik substituieren, vertauschen Registrierung, Aufzeichnung Interpretation Lade, Schublade, Tischlade
(25 Vokabeln) behaglich, angenehm, genehm; köstlich, schmackhaft; vergnügt, vergnüglich; entzückend Imperfekt Geschrei würdevoll, würdig; wert begabt anwenden, verwenden; ausführen, ausrichten niederreißen, abbauen groß, hoch; lang; lange übertreiben, dick auftragen; verschlechtern, verschlimmern
strofe, couplet (n) flap (m), mep boon (f) inschenken, ingieten pacifisme geschikt zijn, deugen verhaal kaartjesloket militair onderling, wederkerig, wederzijds buurt (f) haas (m) weerstand relatief, betrekkelijk daarnaast bij (f), honingbij (f)
Strophe Hieb, Schlag, Streich Bohne; Gartenbohne einschenken Pazifismus taugen Geschichte, Historie; Erzählung Fahrkartenschalter militärisch; Militär beiderseitig, gegenseitig, wechselseitig Stadtviertel, Viertel; Nachbarschaft Hase Widerstand relativ, Relativpronomen dabei, daneben; zudem Biene
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: (25 Vokabeln) Abschnitt 6 Ausdehnung, Bereich, Dimension, Fassung, Gehalt, grootte Umfang; Größe; Maß meester (m) Magister; Meister; Wirt wekker Wecker ambitieus ehrgeizig; eifrig bui (f) Regenschauer; Eigensinn, Laune jus, saus, sop Brühe, Sauce, Soße, Tunke tutoyeren, jij en jou zeggen duzen tamme pijnboom (m) Pinie persoonlijk persönlich; in Person Koran (m) Koran onzelfzuchtigheid (f), altruïsme (n) Uneigennützigkeit, Altruismus dubbele punt Doppelpunkt journaal Nachrichten; Tagebuch krop Kopf; Kropf aufbewahren, behalten, bergen, erhalten, konservieren; behouden retten, erlösen, erretten; sicher doorzien enträtseln, raten, erraten verbanddoos Verbandskasten gedeihen, wachsen, anwachsen; gelingen, geraten, gedijen glücken, prosperieren hopelijk hoffentlich van de weg afwijken, verdwalen sich verirren consulent (m) Berater, Rat dronken worden sich betrinken beuk (m) Buche; Schiff kneuzen, blutsen quetschen, wundstoßen trekpot, theepot Teekanne
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 7 spreekwijze riekend, geurend hoe in principe, in beginsel los (m), lynx (m) vermaak adresboek (n) paradoxaal spijsvertering (f), digestie (f) achterzijde (f) ontstekingsbuis, bougie (f) brandweer (f) partij (f) honderdjarig gedaante (f) dagtekenen
bed (n) advent (m) daartussen achttiende personeel waterplas (m) deelwoord (n) hypothese (f), veronderstelling (f), onderstelling (f) terugkeren
(25 Vokabeln) Redewendung; Sprichwort, Volksmund duftend je; als, wie, inwiefern aus Prinzip, grundsätzlich, prinzipiell Luchs Unterhaltung, Vergnügen; Amüsement; Freude, Genuss Adressbuch; Telefonbuch paradox Verdauung Rückseite, Kehrseite; Hinterseite (Zünd-)Kerze Feuerwehr Feier, Fest; Fraktion, Partei hundertjährig Form, Gestalt; Ansehen Datum ausmachen, Zeitpunkt festlegen, terminieren, Tag ausmachen, Termin festlegen, sich (zeitlich) verabreden, Datum festlegen, datieren, Zeitpunkt ausmachen Beet; Bett Advent zwischendurch achtzehnte Personal Teich, Tümpel, Weiher; See Partizip, Mittelwort Annahme, Hypothese, Voraussetzung zurückkehren; zurückkommen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 8 familiaar, gemeenzaam klinker (m), zelfklinker (m), vocaal (f) akte (f) onderkant, onderste kleuter, dreumes (m), peuter, uk, hummel verslechteren Servië (n) samenleving (f), vennootschap (f) overeenkomend wellevend, welgemanierd huichelachtig, geveinsd, gehuicheld psychotherapeut
(25 Vokabeln) familiär Vokal Diplom, Prüfungszeugnis, Urkunde; Dokument; Akt, Akte unterer Teil, unterster Teil Zwerg verschlechtern, verschlimmern Serbien Gesellschaft analog, entsprechend höflich; artig, galant scheinheilig, heuchlerisch Psychotherapeut
diabetespatiënt (m), suikerpatiënt hoofduitputting (f) opnemen stijgen elektromonteur (m), elektricien (m) ongenoemd, ongetekend oninteressant dronk (m) heelkunde, chirurgie (f), wondheelkunde beleggen woord (n) bemoeilijken Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 9 afwezigheid (f) vloeistof verdediger dartelen, stoeien, robbedoezen watt gulp ijselijk hemd staatsvorm, regime dikbuikig, buikig begieten theeblad, dienblad (n), presenteerblad, schenkblad steken delinquent (m) losweken bevoorrechten aan een wedstrijd deelnemen atlas bedaren, kalmeren verwoesting (f), vernieling (f) vallen van de nacht in betrekking staande welwillendheid (f) theorie (f) spekken
Diabetiker hauptsächlich, vorzüglich; HauptErschöpfung (Geld) überweisen, übertragen; filmen; messen, abmessen aufgehen, sich erheben, steigen; ersteigen Elektriker anonym, ungenannt uninteressant Trunk; Trinkspruch, Toast; Schluck Chirurgie einkleiden; belegen, decken, bedecken, einhüllen, verhüllen, zudecken; hervorrufen Äußerung; Vokabel, Wort erschweren (25 Vokabeln) Abwesenheit; Fehlen, Fehler, Manko Flüssigkeit Advokat, Anwalt, Rechtsanwalt; Verteidiger; Torhüter, Torwart herumtollen, mutwillig sein, tändeln, übermütig sein Watt Welle, Woge verabscheuenswürdig, verabscheuenswert; entsetzlich, furchtbar, schrecklich, grässlich Unterhemd Regierungsform dick, fett bewässern Präsentierteller, Tablett stecken; legen, setzen, stellen; stacheln, stechen, sticheln Verbrecher, Delinquent trennen privilegieren, ein Sonderrecht einräumen wetteifern, um die Wette laufen, am Wettstreit teilnehmen Kartenwerk, Satin, Atlasseide, Atlas beruhigen Zerstörung, Verwüstung Abenddämmerung, Dämmerung bezüglich Wohlwollen; Gefallen, Gefälligkeit Theorie spicken; ausfüllen, erfüllen; anschaffen, ausstatten, versehen, versorgen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 10
(25 Vokabeln)
verstek, absentie (f), uitstedigheid (f) entree (f) een ovatie brengen korrel blauw (n) gillen, blèren ingevolge voortleven
Abwesenheit Eingang; Eintritt zujubeln Korn Blau heulen, zetern gemäß, nach; zufolge weiterleben ausschließlich, exklusiv; exklusive; allein, bloß, erst, uitsluitend lediglich, nur priester (m) Priester genoeglijk behaglich, angenehm, genehm; vergnügt, vergnüglich jaloers neidisch; eifersüchtig kachel Herd, Ofen Iran (n) Iran, Persien fiducie (f) Zuversicht koppeln, kuppeln, verbinden; zusammenkommen; aansluiten binden kandidatuur (f) Bewerbung verder übrig; außerdem, übrigens, zudem; weiter; fort meesleuren, meezeulen, meeslepen mitschleifen, mitschleppen verloving (f), engagement (n) Verlobung doorkrijgen verdächtigen vredigheid (f) Heiterkeit; Ruhe, Stille aanvankelijk anfänglich moorddadig tödlich te danken hebben, dank betuigen, danken danken, sich bedanken, verdanken Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 11 dakpan (f) leeftijdsgrens solitair majuskel insteken verstandhouding (f) alfabetisch vooruitstrevend, progressief componeren melodieus, melodisch, zoetvloeiend, zangerig Spaans gevel kampioen, titelhouder delict (n), vergrijp doen bezinken
(25 Vokabeln) Dachziegel, Pfanne, Ziegel Altersgrenze allein, nur; Bandwurm Majuskel, Großbuchstabe stecken Verhältnis, Zusammenhang alphabetisch fortschrittlich zusammensetzen, zusammenstellen, zusammenfügen, komponieren; abfassen, verfassen melodisch spanisch; Spanisch, spanische Sprache Chor Fassade; Front, Vorderseite Champion, Verfechter, Sieger, Meister, Anhänger Verbrechen, Delikt hinterlegen
lekker ruiken zich onthouden uitschrijven amateuristisch fataal artikel (n) wachtwoord ongegrond, winderig energiek
duften sich enthalten zusammenrufen; hervorrufen; einrichten, organisieren; schreiben unbedeutend, dilettantisch fatal, verhängnisvoll; verderblich Artikel; Abhandlung; Paragraph Stichwort windig forsch, tüchtig; eindringlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 11 bis 20: Abschnitt 12 gros, merendeel (n) Mehrheit ademen ausatmen; atmen Kampf, Schlacht; Hieb, Schlag, Streich; Anschlag; Falle; slag Geschicklichkeit, Gewandtheit; Bewegung; Griff, Nehmen, Stich; Abart, Art, Gattung, Sorte; Treffen; Wende, Wendung echtgenoot (m) Ehemann, Gemahl, Gatte gevoel Gefühl, Sentimentalität; Sinn; Empfinden, Empfindung, Fühlen per in, nach, zu; durch, mit, vermittels procederen prozessieren Texas (n) Texas maatschappijleer, sociologie Soziologie (f) antidateren, antedateren zurückdatieren eindigen (n) Endung chaotisch chaotisch, unordentlich, ungeordnet, durcheinander plannen smeden planen bereidwillig, toeschietelijk bereitwillig garage (f) Garage; Remise stroom Strom; Strömung; elektrischer Strom; Fluss -waardig -wert begrijpelijk begreiflich, verständlich, fassbar flegma (n) Gleichgültigkeit, Trägheit, Phlegma gebouw (n) Bau, Bauwerk, Gebäude; Erbauung humanisme Menschlichkeit, Humanismus Geist, Intellekt, Verstand; Auffassung, Begriff, Verständnis; verstand Vernunft; Rationalität; Kenntnis, Wissen, Wissenschaft Europese Unie Europäische Union sollicitatie (f) Wunsch, Bestrebung; Bewerbung Krankenwagen, Sanitätsauto, Rettungsauto, Sanka, ambulance, veldhospitaal Ambulanzwagen Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis (25 Vokabeln) 20: Abschnitt 13 bewoording (f) Ausdruck, Äußerung; Redewendung; Vokabel, Wort kijven, ruziën, ruzie maken, kiften streiten, zanken
dichtregel (m), versregel schoorsteenveger mogelijkheid (f) boterham (m) keuren dom afwezig bereik moes mengen, vermengen, mixen vervolging (f) resideren schappelijk, gematigd dichtbijzijnd, dichtbijgelegen kromme, curve (f) verstek laten gaan schuldeiser, crediteur (m) rustig, bedaard, kalm Nederlands weleer, voorheen, indertijd bestuurlijk, administratief dol hervinden, terugvinden Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 14 heup hebbelijkheid (f), aanwensel (n) captain (m), hopman (m) goulash zenuwachtig, nerveus versterving (f), erfstuk (n), erfdeel (n) die van jullie, de uwe stellen makkelijk toedoen allergie (f) dromen baard (m) overzicht, excerpt (n), resumé, samenvatting (f) aantonen, bewijzen millimeter oudtante
Vers Schornsteinfeger Möglichkeit Butterbrot zensieren; begutachten, kritisieren dumm; blödsinnig, stumpfsinnig; albern abwesend Zugriff Brei, Mus; Konfitüre, Marmelade mengen, mischen Verfolgung wohnen; verweilen mäßig angrenzend, anstoßend Kurve abwesend sein Gläubiger fromm, gelassen, ruhig, sanft; gemütlich, still holländisch, niederländisch früher, zuvor Verwaltungsberauscht, trunken, betrunken; irre, toll, verrückt, wahnsinnig; rasend, stürmisch, wütend; rabiat, tollwütig wieder finden (25 Vokabeln) Hüfte Angewohnheit Hauptmann, Kapitän Gulasch nervös Erbschaft, Vermächtnis der deine, der euere, der Ihre legen, setzen, stecken, stellen; redigieren, stilisieren; vermuten, voraussetzen; stellen (Uhr), berichtigen, richten (Krawatte) geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig Handlung, Tat; schließen, verschließen, zumachen; Beihilfe, Beistand, Handreichung, Hilfe Allergie schwärmen, träumen, wähnen Bart; Bisschen, Stück Übersicht demonstrieren, vorführen, aufzeigen; begründen, beweisen Millimeter Großtante
onrechtvaardigheid (f) verwarmen aanduiden software, programmatuur (f) welkom concreet gissen bemind
Ungerechtigkeit heizen; erhitzen, wärmen, erwärmen andeuten, weisen, anweisen, zeigen; markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen Software willkommen konkret enträtseln, raten, erraten; mutmaßen, vermuten beliebt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 15 rondsturen smaakvol, welgevallig puber geducht meegaan definiëren Ier rood samenwerken ontvreemding (f), diefstal (m) evangelie (f) Peru (n) uitdaging (f) karig goede gezondheid (f) groepstaal, slang uitvoerig, omstandig, in het klein, gedetailleerd, ampel opdoeken vervaardigen, fabriceren essence (f), essentie (f) uitbrengen genieten schaak (n) werktuigkunde, mechanica (f) basketbal Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 16 troebel, vaag wederwaardigheid (f), lotgeval koren, graan, graangewas gezamenlijk, gemeenschappelijk
(25 Vokabeln) verbreiten, ausstrahlen angenehm Jugendlicher; Jugendliche kräftig, stark; außerordentlich, höchst, überaus, ungemein gemeinsam wandeln, zusammen gehen bestimmen, definieren Ire rot; Rot zusammenarbeiten Diebstahl Evangelium Peru Herausforderung dürftig, knapp, rar; gering, klein Wohl Gaunersprache, Slang ausführlich, detailliert, einzeln, umständlich abschaffen, beseitigen, entfernen, fortschaffen, wegbringen anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen Essenz, Wesen auslegen, aussetzen, ausstellen; anfertigen, herstellen, leiten, machen, tun, zurücklegen bekommen, empfangen, erhalten; genießen, sich freuen an Schach, Schachspiel Mechanik Basketball (25 Vokabeln) trübe Abenteuer; Erlebnis Getreide zusammenfassend, kollektiv; gemein, allgemein,
opperen regel meedoen, deelnemen, meemaken blijkens, naargelang, volgens tienduizend de moed ontnemen, ontmoedigen jubileum zijn mond houden, zich stilhouden, zwijgen stilleggen verdomme, godverdomme India (n) tweevoudig, dubbel toegaan actief scherts, grap, aardigheidje (n), jok eveneens steriliseren wentelen autobaan (f), autosnelweg (m) doof schrijfster (f)
gemeinsam, gemeinschaftlich ausdrücken; suggerieren, vorschlagen, einreden Linie, Strich, Zeile; Norm, Richtschnur; Regel mitmachen, teilnehmen; beteiligen gemäß, nach zehntausend entmutigen Jubelfeier, Jubelfest, Jubiläum schweigen anhalten, bremsen, sperren verdammt Indien doppelt, zweifach geschehen, vorkommen, werden; zufallen aktiv, tätig Jux, Scherz, Spaß auch, ebenfalls, gleichfalls; gleich sterilisieren rollen, wälzen; drehen, kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, umwenden Autobahn; Schnellstraße taub Verfasserin, Schriftstellerin
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 11 bis 20: Abschnitt 17 Tragweite, Wichtigkeit; Sinn, Verstand; Bezeichnung, Meinung, betekenis (f) Bedeutung gevolgtrekking (f), conclusie Schluss, Schlussfolgerung, Folgerung (f) Slowakije (n) Slowakei schelf, hooiopper Stapel, Haufen splinter, scherf Splitter Zuidelijke IJszee (f) Antarktischer Ozean erörtern, debattieren; drehen, wenden; abschweifen, abweichen; afslaan halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; ausmerzen; ablassen, nachlassen, Rabatt geben; zurückschlagen racket, slagnet Schläger vers frisch, neu, unberührt; Gedicht; Dichtung; Vers markt Basar, Markt, Warenhaus; Messe; Geschäft, Handlung; Marktplatz klank (m) Laut; Hall, Klang, Schall, Ton zeldzaam verschijnsel, Phänomen, Naturerscheinung fenomeen (n) werkelijkheid worden, tot wahr werden, sich verwirklichen, sich erfüllen stand komen ausgezeichnet, gediegen, trefflich, vortrefflich, vorzüglich; voortreffelijk ansehnlich, eminent, hervorragend
dossier (n), bestand (n) opkikkeren, opmonteren werktuiglijk, automatisch, zelfwerkend medemens, naaste kompasnaald zicht mom, mombakkes, masker confessie (f), gezindte, belijdenis (f) equipe (f) ongerust biologie (f)
Datei aufheitern, belustigen; aufmuntern, ermuntern automatisch, selbsttättig, zwangsläufig Nächster Nadel Aussehen, Gesicht, Sehen Maske Konfession, Bekenntnis, Glaubensbekenntnis Mannschaft, Team ängstlich; besorgt, unruhig Biologie, Lebenslehre
Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis (25 Vokabeln) 20: Abschnitt 18 schroevendraaier Schraubenzieher, Schraubendreher kerkgezang Hymne, Lobgesang; Loblied sigaar (f) Zigarre Beschluss, Entschluss; Angabe, Anzeige; Aussprache; uitspraak phonetisches System, Lautsystem; Verdikt, Wahrspruch anführen, erwähnen, nennen, zitieren; heißen, benennen, noemen ernennen stijven ermutigen; anschaffen, ausstatten, versehen, versorgen schoonbroer, zwager Schwager Rijnland (n) Rheinland bondigheid (f), beknoptheid (f) Knappheit, Bündigkeit, Kürze voorziening (f) Versorgung, Vorrat geuren duften; riechen elektrisch elektrisch omhullen, inwikkelen einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen liggen gelegen sein, liegen volmaken ausbilden, vervollkommnen; ausfüllen, erfüllen grootheid (f) Größe; Menge, Quantität opbellen anrufen, telephonieren omarmen umarmen; umfassen, umschlingen plichtpleging (f), compliment (n) Schmeichelei, Höflichkeitsbezeugung, Huldigung, Kompliment vrijwilliger, volontair Freiwilliger, Freiwillige tijding (f) Bericht, Mitteilung, Nachricht; Auskunft, Bekanntmachung levend belebt, lebendig, lebhaft mogelijk zijn möglich sein allemachtig sehr, viel, äußerst; extrem buitenlands ausländisch; fremd Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 19
(25 Vokabeln)
brengen
bringen zu, führen zu, herbeischaffen, holen; bringen, heranbringen, überbringen; führen, leiten; tragen
feestmaal (n) in aanraking brengen inconsequent kwantitatief werkzaam karakteristiek spanning (f) commies (m), klerk ministerie (n) beeld (n)
Bankett, Festessen; Gastmahl, Zeche, Gelage berühren, Verbindung aufnehmen, kontaktieren inkonsequent, widersprüchlich, nicht schlüssig, nicht folgerichtig mengenmäßig, quantitativ aktiv, tätig; drastisch, zweckdienlich; arbeitsam, geschäftig ausgezeichnet; bezeichnend, charakteristisch, kennzeichnend Angst, Beklemmung; Anstrengung; Spannung Schriftsteller, Berufsschreiber, Schreiber, Kanzlist Kabinett; Ministerium Ansicht, Bild; Büste; Abbild, Figur, Gestalt; Metapher; Bildsäule, Standbild, Statue wieviel, wievielte heranwachsend abweichen, sich unterscheiden; fehlen, mangeln, ermangeln adaptieren, anpassen; bearbeiten Graphit; Bleistift schläfrig, einschläfernd Dialekt, Idiom, Mundart
hoeveelste opgeschoten schelen bewerken potlood (n) druilerig taaleigen, idioom terneerdrukken, neerdrukken, neerslachtig maken, herunterziehen, entmutigen, deprimieren deprimeren uitvaren abfahren, abreisen; stürmen, toben aegide, aegis Schutz ausbessern, flicken; halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; bremsen, sperren; verstopfen; legen, setzen, stecken, stoppen stellen; ausfüllen, erfüllen; aufhören; beenden, unterbrechen; stopfen, zustopfen compromitteren, blameren, in bloßstellen, kompromittieren opspraak brengen toast Toastbrot, Toast; Trinkspruch vuilnisbelt Müllhalde, Schutthalde Aufbauwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 20 duister tros bessen schoenmaker staartster (f), komeet getrouwheid (f) tekenpotlood dunne metaalplaat (f) gymnastiek (f) gejaagdheid (f), opgewondenheid (f) ontslaan echec (n), sof, fiasco (n), flop (m) vorst geestig, ad rem, gevat onlangs, kort geleden
(25 Vokabeln) trübe; dunkel, finster Traube Schuhmacher, Schuster Komet, Schweifstern Treue Bleistift (zum Zeichnen) Blech Gymnastik Aufregung, Erregung abdanken, entlassen, verabschieden Fiasko, Misserfolg First; Frost; Monarch; Fürst, Prinz geistreich, sinnreich, witzig kürzlich, neulich
reactie (f) rechtzetten, goed zetten, gelijkzetten <met bouten vastmaken> onderdeel soepterrine (f) vaderland Zweden (n) drankmisbruik (n) Joegoslavië (n), Zuid-Slavië (n) bedrijf (n) anoniem, naamloos Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 21 van gedachten wisselen, discuteren alcoholhoudend open afnemer (m), klant aangaan
Reaktion stellen (Uhr), berichtigen, richten (Krawatte) schrauben, verschrauben Anteil, Teil; unterer Teil, unterster Teil; Stück, Partie Suppenschüssel, Terrine Heimat, Vaterland Schweden Alkoholismus Jugoslawien Unternehmung; Beruf, Gewerbe; Akt, Akte anonym, ungenannt
(25 Vokabeln) diskutieren, erörtern, verhandeln alkoholisch frei, geläufig; offen Käufer, Kunde; Klient brausen, Geräusch machen, lärmen; entbrennen, zünden; bilden, formen, gestalten; angehen, anlangen, betreffen; einen Vertrag schließen; sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben (mit), sich verhalten (zu) akkurat, genau; exakt
nauwgezet schoolmeesterachtig, pedantisch pedant, eigenwijs, wijsneuzig Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit, Rührung, affectie Erkrankung; Liebe inbreker Einbrecher ongeveer annähernd, etwa, ungefähr; um, um ... herum; gegen, umher, zirka conserveren, overhouden aufbewahren, behalten, bergen, erhalten, konservieren ren Lauf, Rennen snavel, tuit, snater, neb, Schnabel vogelbek couvert (n) Briefumschlag, Kuvert, Umschlag; Gedeck, Service verdenken argwöhnen, verdächtigen boezeroen (n), kiel (m) Bluse; Kittel zuidelijk südlich schepsel Gebilde, Geschöpf roerend ergreifend; beweglich muzieksleutel Notenschlüssel vervoeren befördern, übertragen; fahren ergens heen irgendwohin ten geschenke umsonst, gratis pret Unterhaltung, Vergnügen; Freude, Genuss werkgever Arbeitgeber
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 22
(25 Vokabeln)
hiel Midden-Amerika (n) olie (f) overdag geallieerd, verbonden chemicaliën (pl) concurrentie (f) aards op gang brengen bakkerij (f) bakoven (m) vuur beminde (m) zetmeel kleppen aap (m) reciproke impedantie, admittantie (f) godloochenaar, atheïst (m) verzoeken geldmiddelen (pl), financiën (pl) taal-, taalkundig depressie (f) rationeel actie (f) oven Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 23 verschil zuchten naar, reikhalzen medegevoel samenhang kajuit, cabine (f), cockpit (m) meten dealer (m) verschillend met elkaar verwarren baseren, funderen, grondvesten overwegen, rekening houden met, beschouwen stroming (f) hanekam fabriek (f) gewin, winst
Ferse, Hacke Mittelamerika Öl; Petroleum tagsüber; tags verbündet, alliiert Chemikalien Konkurrenz, Wettbewerb irdisch, terrestrisch anstellen; führen, antreiben, in Gang bringen Bäckerei, Backstube Backofen Glut, Feuer, Inbrunst; Eifer; Flamme; Begeisterung, Schwung Geliebte Kraftmehl, Stärke; Stärkemehl gellen, klingen, läuten, tönen; hallen, schallen Affe Einlass Atheist bitten, ersuchen; in Versuchung führen, versuchen Finanzen, Finanzwesen sprachlich Depression, Niedergeschlagenheit rational, rationell, vernunftgemäß Handlung, Tat; Aktie, Anteilschein; Kampagne, Feldzug Brotform, Backform, Backofen, Kuchenform; Herd, Ofen
(25 Vokabeln) Unterschied; Abweichung sich ersehnen, sich sehnen Mitgefühl; Sympathie Einigkeit, Einheit Kabine, Kajüte, Koje berechnen; messen, abmessen Agent verschieden, verschiedenartig; anders verwechseln fundieren, gründen, begründen berücksichtigen, betrachten, erwägen, sich überlegen Strömung; Tendenz Pfifferling; Kamm Fabrik; Manufaktur Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil; Ertrag, Interesse, Nutzen
onzuiver, incorrect inkomsten, recette schoonouders
inkorrekt, unkorrekt, unrichtig Einkünfte Schwiegereltern Wohl; Quelle; allerdings, freilich, immerhin, ja, ja doch, wohl, wel zwar; obgleich, obschon, wenn auch; nun; wahrscheinlich parket, parketvloer Parkett schreef Linie, Strich, Zeile document (n) Dokument, Urkunde; Akt, Akte zich voorthaasten, haast hebben hasten ontploffing (f), explosie (f) Explosion fijnproeverij (f), gastronomie (f) Gastronomie Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 (25 Vokabeln) bis 30: Abschnitt 24 Chileens chilenisch opgaan aufgehen, sich erheben, steigen; besteigen; gelten vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger heel (Raum); völlig; intakt, unbeschadet; sehr; ganz, total; gänzlich, gar zijwaarts zur Seite unter vier Augen sprechen, ein Vieraugengespräch führen, een samenspraak houden Zwiesprache halten, ein Zwiegespräch führen, einen Dialog führen bul (f), diploma (n), brevet (n) Diplom, Prüfungszeugnis, Urkunde koor Chor; Sängerchor gebären, zur Welt bringen; erzeugen, hervorbringen, voortbrengen produzieren kwistig freigebig oud alt; bejahrt, betagt plaag Plage terechtwijzing (f) Auskunft, Bericht, Bescheid; Tadel; Vorwurf Brazilië (n) Brasilien bitterheid (f), verbittering (f) Schärfe, Bitterkeit opera Oper jaargetij (n), seizoen, jaargetijde Jahreszeit, Saison tot vrienden maken befreunden toevallig zufällig, versehentlich; kontingent; gelegentlich hoogte Höhe; Niveau gedeihen, wachsen, anwachsen; spülen, waschen; aufgehen, wassen sich erheben, steigen; mengen, mischen wijnberg Weinberg lästern; einen Konflikt austragen, im Widerstreit sein, streiten; vloeken fluchen oppervlakkig flach; oberflächlich Zweeds schwedisch absoluut absolut, unbedingt, unbeschränkt Aufbauwortschatz: Abschnitt 21
(25 Vokabeln)
bis 30: Abschnitt 25 ontploffen, exploderen, losbarsten explodieren, platzen slank schlank zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer bewegen Entscheidung zuführen; bewegen, erschüttern, rühren; ergreifen, erregen, berühren; sich bewegen Majorca (n) Mallorca gordijn, voorhang, voorhangsel, Gardine, Vorhang overgordijn deduceren ableiten, deduzieren, folgern zweten, transpireren schwitzen eetkamer (f) Speisesaal, Speisezimmer prompt akkurat, genau; sofortig, unverzüglich verdagen, verschuiven, uitstellen aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern belichten, tentoonstellen ausstellen, vorzeigen waarvan, van wat woraus, wovon medeklinker, consonant (f) Konsonant, Mitlaut tikken tippen; ticken eland (m) Elch schrijfgereedschap (n), schrijfbehoeften, schrijfwaren, Schreibzeug schrijfgerei vermeerdering (f) Vermehrung, Zunahme erkentelijkheid (f) Dankbarkeit staken streiken; beenden, unterbrechen vorige dag, vooravond Tag vorher, Vorabend doorslikken, slikken, slokken schlingen, schlucken acceptabel annehmbar; akzeptabel celibatair, jonggezel Junggeselle allerlei allerhand, jeglicher; allerlei aanbreken anbrechen; anfangen, beginnen Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 26 ieder jaar beklemtonen, accentueren, de klemtoon leggen op duidelijk maken, verhelderen wasmachine (f) strafheid (f) lexicon inzicht trottoir, voetpad nummeren kreunen planten, aanplanten, poten roos, belroos (f), wondroos welvarendheid (f), voorspoed
(25 Vokabeln) alljährlich betonen, besonders betonen, akzentuieren darlegen, erklären, erläutern Waschmaschine Strenge Lexikon Auffassung, Begriff, Verständnis Bürgersteig, Gehweg numerieren stöhnen, ächzen legen, stecken, pflanzen, anpflanzen Rose Gedeihen, Wohlstand
illustratie (f), verluchting (f) gelijk vertroosting (f), troost code (m) jagen richting (f) inkoopster (f) aandoenlijk, geroerd, ontroerd balspel (n) loom, lijzig, sloom mier stam Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 27 hopeloos, vertwijfeld, wanhopig importeren mogen meegaand, inschikkelijk, toegevend aftrekking (f) slaan bewering (f) redetwisten, twisten, disputeren vertrek bewonderaarster (f) braak (f), breuk kabinet
vast
Illustration eben, glatt, flach; egal; gleich; geläufig; zugleich Trost Text, System, Kodex, Kennung, Gesetzbuch, Geheimtext, Alphabet, Code, Kode hasten; jagen Kurs, Richtung; Tendenz Käuferin bewegt, gerührt Ballspiel flau, träge Ameise Baumstamm; Stamm; Radikal; Wurzel; Strunk; Abkunft, Geschlecht, Gezücht, Sippe
(25 Vokabeln)
hoffnungslos importieren, einführen dürfen; achten, mögen, schätzen, wertschätzen, würdigen nachgiebig Subtraktion prügeln; hauen, schlagen; klopfen; gellen, klingen, läuten, tönen; abstempeln Behauptung disputieren, streiten Abgang, Abreise, Abzug; Abfahrt Verehrerin, Bewunderin Einbruch Kabinett; Ministerium gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; allerdings, freilich, immerhin, wohl, zwar; fest; definitiv, endgültig; einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen; fix; feststehend, firm, gediegen, stabil, wiederstandsfähig; beständig, konstant, ständig, stetig, unablässig; gesetzt, solide; wahrscheinlich grausam
wreed, wreedaardig destructief, verwoestend, zerstörerisch vernielend op het ogenblik, zurzeit, momentan momenteel geween Weinen schätzen, würdigen; abschätzen, bewerten, einschätzen; achten, waarderen mögen, wertschätzen draperen drapieren, mit Tuch bekleiden, schmücken burgerbürgerlich, städtisch
factureren, op een rekening schrijven eerder diepte (f) dorpsburgemeester (m) gadeslaan, observeren
in Rechnung stellen, berechnen früher, zuvor; eher Tiefe Bürgermeister beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 28 gedateerd, uit de tijd, uit de mode Goede Vrijdag (m) dansmuziek (f) onderbroek opzicht kleermaker, snijder, tailleur clementie (f), consideratie (f), toegeeflijkheid (f) luidruchtig ommezijde, rugzijde, rugstuk Groot-Brittannië (n), Brittannië (n) spreker vernieuwen, renoveren buitendien opdraven, te voorschijn komen, opdagen tiende deel weersomstandigheden niezen, proesten, niesen amandel toejuiching (f) achtervolging (f) toneelspeelster (f), actrice (f) huichelen nieuws hechten aan zorgelijk Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 29 windje (n), windstoot te eten geven, voederen, spijzigen Argentinië (n) wijs theoretisch versmachten niet doen
(25 Vokabeln) altmodisch Karfreitag Tanzmusik Unterhose Nachprüfung, Überprüfung, Kontrolle, Prüfung; Beziehung, Hinsicht, Verbindung, Verhältnis Schneider Nachsicht lärmig, laut Rückseite, Kehrseite Britannien Redner, Sprecher, Vortragender erneuern zudem; außerdem erscheinen Zehntel Wetter, Witterung niesen Mandel, Mandelbaum Beifall; Applaus Verfolgung Schauspielerin heucheln, schmeicheln Nachrichten; Neues, Neuheit, Neuigkeit achten, mögen, schätzen, wertschätzen, würdigen besorglich; besorgt (25 Vokabeln) Hauch, Atemzug füttern Argentinien Melodie, Weise; Mode; gescheit, klug, weise; Genus verbi, Zustandsform, Rede, Stimme theoretisch verwelken; sterben unterlassen
inspannen, bespannen, voorspannen aanvallen impliceren voor de grap, schertsenderwijs bisschop (m) hoera roepen omstandigheid (f) strekking (f) verslapen intrinsiek doofheid (f) fust (n) bezorgdheid (f) schaars zich verenigen anticipatie (f) zich schikken, aanmeten, accommoderen, afstellen, toemeten, zich aanpassen onvergetelijk Aufbauwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 30 medewerking (f), contributie (f) beslistheid (f) afgelegen Afghaanse (f) slaaf gejaagd zich verwonderen, zich verbazen bepraten uittarten, uitdagen vechtsport ochtendkrant, ochtendblad Filippijnen (pl) perceel beklagenswaardig tennis (n) goed voornamelijk politieagent film (m) vrouw des huizes (f), huisvrouw (f) nog eens overheerlijk
spannen, anspannen angreifen, anfallen; ausfallen, befallen, überfallen implizieren im Scherz, scherzend Bischof Hurra rufen, bejubeln Bewandnis, Umstand Absicht, Plan; Tendenz verschlafen essenziell, wichtig, wesentlich Taubheit Fass, Tonne Angst, Beklemmung; Unruhe dürftig, knapp, rar zusammenkommen; sich vereinigen, zusammengehen Vorwegnahme, Erwartung anpassen unvergesslich
(25 Vokabeln) Beitrag Entscheidung, Entschluss vereinsamt; entlegen, fern, weit Afghanin Knecht, Sklave aufgeregt, erregt; heftig, unruhig sich wundern, staunen überreden; bereden, besprechen, sprechen über herausfordern, die Stirn bieten, trotzen; provozieren Kampfsport Morgenzeitung Philippinen, die Philippinen Bau, Bauwerk, Gebäude; Parzelle erbärmlich; arm Tennis Bauernhof, Besitzung, Gut, Landgut; gut, gütig; wohl; Gute; recht, richtig; Besitz, Besitztum, Eigentum; Kleider; zutreffend besonders, eigens, insbesondere, vornehmlich, vorzüglich, zumal Polizist, Schutzmann Film Hausfrau, Frau des Hauses noch einmal köstlich, schmackhaft
lila tooisel, versiersel temperament Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 31 uitlopen raam peperbus, pepervaatje (n) liefhebbend bedroevend schriel dictatuur (f) stuk
treffen afkomst (f) teug kalkoen archaïsch gek maken besef (n) waardevol hervorming (f) generatie (f) overzetting (f), vertaling (f), translaat gas (n) borrelen Alpen (pl) herschepping (f) cruciaal, uitgemaakt, voldongen taartje (n)
lila Verzierung Temperament (25 Vokabeln) ausgehen, ausrücken; enden, endigen; abfahren, abreisen Fenster; Einfassung, Rahmen Pfeffer, Pfefferstreuer liebevoll ärgerlich dürftig, knapp, rar; hager, mager Diktatur Handlung, Tat; Abhandlung, Artikel; Schönheit; Backstein, Ziegel, Ziegelstein; defekt; Dokument, Urkunde; Bruch, Bruchstück, Fragment, Stück; Anteil, Teil; Akt, Akte; Partie erlangen, erzielen, reichen, erreichen; Kampf, Schlacht; ergreifen, erregen, rühren, berühren; antreffen, begegnen; treffen; finden, befinden, erachten, ermitteln, vorfinden Abkunft, Abstammung, Herkunft, Ursprung Trunk; Schluck; Ziehung, Zug Truthahn veraltet wahnsinnig machen, verrückt machen, irr machen Auffassung, Begriff, Verständnis; Bewusstsein lieb, teuer, wert; gültig, wertvoll Reform Generation, Geschlecht Übersetzung, Übertragung Gas sprudeln; kochen, sieden, brausen Alpen Änderung entschieden Gebäck; Törtchen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 32 onbedorven snipperdag, vakantiedag, vrije dag, rustdag opgang reikwijdte luidspreker wenden
(25 Vokabeln) frisch, neu, unberührt; harmlos Ferientag, freier Tag Aufgang; Stiege, Treppe Reichweite Lautsprecher drehen, kehren, umdrehen, umwälzen, wenden, umwenden; anweisen, überweisen, indossieren
afhankelijkheid (f) assemblee (f) pruim taboe gom, rubber, elastiek (n) applaudisseren, adhesie betuigen bankje (n) rijtuig prietpraat, kletspraat verraderlijk abstract faxen aanmerking (f) keel rechts doen besluiten verbond knok (m), bot (n), schonk (f) doopkapel (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 33 diskette (m) zuurstof een coalitie sluiten volksstam Jordanië (n) weekdag, werkdag zitting (f) verschillen ten behoeve van gek stem huidig arresteren, in verzekerde bewaring nemen, inrekenen roman netwerk ontvluchting (f) breedte (f) match problematisch eigenaar (m) Schotland (n), Caledonië (n)
Abhängigkeit Versammlung Pflaume Tabu Gummi applaudieren, Beifall spenden Bank, Hocker Karosse, Kutsche; Fuhrwerk, Gefährt, Wagen Tratsch, Klatsch heimtückisch, hinterlistig, treulos, wortbrüchig abstrakt, begrifflich, unwirklich faxen, fernkopieren Beurteilung, Prüfung, ungünstige Besprechung, Tadel, negative Beurteilung, Kritik, Besprechung Pharynx, Schlundkopf, Rachen; Gurgel, Kehle rechter; mit der rechten Hand; rechts; (die politische) Rechte zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer Entscheidung zuführen Bündnis, Allianz; Band, Bund, Liga, Verband, Verbindung; Testament, Vermächtnis; Zusammenhang Gebein, Knochen Taufbecken (25 Vokabeln) Diskette Sauerstoff koalieren, sich verbünden Stamm; Abkunft, Geschlecht, Gezücht, Sippe Jordanien Werktag, Wochentag Sitzung; Vorführung; Tagung, Session abweichen, sich unterscheiden zu ... Gunsten; für, um, um zu irre, toll, verrückt, wahnsinnig; lächerlich; befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich Fraktion, Partei; Stimme; Genus verbi, Zustandsform, Rede heutig; gegenwärtig, jetzig festnehmen, verhaften Roman Garn, Netz Flucht Breite Preisausschreiben, Wettbewerb; Match, Spiel problematisch Inhaber Schottland
belevenis (f) beieren, galmen, schalmen liberaal, vrijzinnig wiegen Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 34 tolk stappen, treden invoer, import propaganda maken voor, propageren perfectie (f), volmaaktheid (f) dresseren grof beschaduwen, overschaduwen belang (n) kleding (f) benodigd, nodig gefortuneerd, vermogend het treffen, boffen, geluk hebben ongelukkigerwijs, ongelukkig moeiteloos zelfgevoel, zelfrespect verlaten openstaan, vaceren, vakant zijn, vacant zijn circulaire (f), rondschrijven Bosnisch drogisterij (f) doornig, doornachtig, Doorns agitatie (f), opschudding (f) zang, gezang reflexief
Erfahrung; Erlebnis hallen, klingen, läuten, schallen, tönen freisinnig, liberal balancieren; wiegen (25 Vokabeln) Interpret; Dolmetscher schreiten, treten Import, Einfuhr propagieren, werben Vollendung, Vollkommenheit abrichten, bändigen, dressieren; aufziehen, bilden, erziehen, züchten arg, rauh, roh; barsch, grob; üblich, verständlich, vulgär Schatten werfen, beschatten Tragweite, Wichtigkeit; Interesse, Zins; Ertrag, Gewinn, Nutzen, Verdienst, Vorteil Toilette; Garderobe, Kleidung, Zeug; Kleider nötig; notwendig; erforderlich ausgiebig, reich, vermögend Glück haben unglücklich mühelos Würde öde; entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen; menschenleer; allein, alleinig, bloß, einzig leerstehen, offen sein, vakant sein Rundschreiben bosnisch Drogerie dornig Aufruhr, Aufregung Gesang; Lied rückbezügliches Fürwort, Reflexivpronomen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt (25 Vokabeln) 35 Slaaf Slawe diersoort (f) Tierart grootmoedig, edelmoedig großherzig, großzügig methodisch, schools methodisch, planmäßig bedoelen, ten doel hebben, mikken op, beogen, bezwecken, trachten nach, zielen mikken gummi Gummi naar elders anderswohin vertikaal, verticaal senkrecht, vertikal
ruim filosoferen maximaal opbrengen rugzak wagenstel, frame (n) Hebreeuws vooroordeel, vooringenomenheid (f), vooropgezette mening (f) verlies achtereenvolgens, aan één stuk door, successievelijk, in één ruk bewonderaar (m) dichter (m) plagen misdaad (f), misdrijf behoefte (f) vervaarlijk opbloeien Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 36 takshond (m) associé (m) Japan (n) voorslag, voorstel, bod (n) winkelier, neringdoende kunstmatig standpunt, gezichtspunt huiselijk uitgang kwalitatief voedingsmiddel daarheen Noord-Amerika (n) leraar veearts ongezocht veranderen vuilnisbak, vuilnisemmer, vuilcontainer, vuilnisvat fragmentarisch
Raum, Laderaum; breit; Schiff; ausgedehnt, geräumig, weit philosophieren maximal, maximales (Ideal), maximales (Element); zumeist erteilen, geben, herreichen; erzeugen, hervorbringen, produzieren Rucksack Rahmen, Gestell, Gerüst hebräisch; Hebräisch, hebräische Sprache Vorurteil Verlust hintereinander Verehrer, Bewunderer Dichter, Poet plagen Frevel, Verbrechen, Vergehen Erfordernis, Gebrauchsartikel; Bedarf, Bedürfnis entsetzlich, furchtbar, schrecklich, grässlich; grausig aufblühen, erblühen
(25 Vokabeln) Dackel Partner Japan Antrag, Gebot Ladenbesitzer Kunst-, kunstvoll, künstlich Standpunkt häuslich; gemütlich Ausgang; Endung qualitativ Ernährung, Futter, Nahrungsmittel dahin, dorthin Nordamerika Dozent; Lehrer Tierarzt spontan sich verwandeln; ändern, umändern, verändern; sich ändern; umbilden, umgestalten, umwandern; tauschen, umtauschen, wechseln, umwechseln Abfalleimer, Mülleimer fragmentarisch, unzusammenhängend, bruchstückhaft
gastheer (m) gewaarworden overtuiging (f) fel bundel (m) ten gevolge van
Gastgeber gewahr werden, inne werden; empfinden, fühlen Überzeugung grell, herb, scharf; intensiv Bund, Bündel, Büschel; Garbe, Strauß zufolge
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 37 Nedersaksen distributie (f) smulpartij (f), festijn (n), gelag (n) steenkoud expert (m), kenner boodschap (f) Jezus (m) conjunctie (f) pijnigen, folteren drijfveer (f) oneindig groot opdringerig voorzichtig verspelen gedenkschrift (n), gedachtenis (f), souvenir Saksen (n)
(25 Vokabeln) Niedersachsen Vertrieb, Zustellung, Verteilung Bankett, Festessen, Gastmahl, Zeche, Gelage eiskalt Fachmann, Sachverständiger Auftrag, Bestellung, Kommission Jesus Bindewort, Konjunktion foltern, martern, peinigen Antrieb, Beweggrund, Grund, Motiv; Feder, Triebfeder unendlich aufdringlich, zudringlich vorsichtig, rücksichtsvoll; bedächtig, behutsam, besonnen verspielen; verlieren Andenken, Erinnerung
Sachsen selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend; autonoom selbstständig omknellen, omklemmen, omspannen umarmen, umfassen, umschlingen Form, Schablone, Model, Stereotyp, Vorlage, Formel, patroon (n), sjabloon, banaliteit, platitude eingefahrene Bahn aanraking (f) Berührung, Kontakt mechanisme Mechanismus aanvaarding (f), opname Annahme, Übernahme, Zusage leeg, ledig leer; gehaltlos voorwaarts gaan vorrücken, vorwärtsgehen, vorwärtsschreiten voorwoord (n), voorbericht Vorrede, Vorwort Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 38 goedgehumeurd, goedgeluimd puntig winnen wegomlegging (f) kunstenares (f) aula (f), gehoorzaal (f) eerste naamval (m), nominatief
(25 Vokabeln) lustig, fröhlich spitz ausgraben; erringen, gewinnen Umleitung Künstlerin Auditorium, Hörsaal; Aula Nominativ
angehen, anlangen, betreffen; sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben (mit), sich verhalten (zu) boekdeel (n) Band, Volumen zozeer sofern, insofern, sosehr, soviel, soweit; so, auf diese Weise sappigheid (f), verve, pittigheid (f) Begeisterung, Schwung Autor, Urheber, Verfasser; Schriftsteller, Berufsschreiber, schrijver Schreiber, Kanzlist met dat dabei dan als; dann, darauf, hinterher, nachher, später; damals, hierauf Indonesië (n) Indonesien spreekwoord Sprichwort bakmeel (n) (feines) Mehl Ankerplatz; Rede, Vortrag; Vernunft, Verstand; Rationalität; rede Reede spijtig bedauerlich, bedauernswert; ärgerlich ondenkbaar, onvoorstelbaar undenkbar Oost-Friesland (n) Ostfriesland bevorstehend, kommend, künftig, nächst, nahe; folgend, aanstaand umgehend; kommender, nächster spotlachen, grijnslachen, grinsen ginnegappen Unterscheidungsmerkmal, Merkmal; Abzeichen, Anzeichen, merkteken (n) Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen afscheid nemen, afscheid nemen verabschieden, ausloggen, abmelden van betreffen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 39 tendentie (f), tendens, trend tegen de haren in strijken betekenen figuur uitmaken voor wedijveren rechtmatig piepklein dronkaard (m) erfenis (f) salon woekerwinst verwekken daarbij vervreemden auteur (m) kaart order
(25 Vokabeln) Tendenz aufkrempeln, knicken, aufschlagen, umschlagen, krempeln anweisen, überweisen; bedeuten, bezeichnen Abbild, Figur, Gestalt; Statur heißen, nennen, benennen, ernennen konkurrieren, wetteifern; um die Wette laufen, am Wettstreit teilnehmen berechtigt, mit Recht winzig Betrunkener Erbschaft, Vermächtnis; Erbe Aula, Salon Wucher erzeugen, zeugen zudem; außerdem; damit entfremden; veräußern, verkaufen Verfasserin, Schriftstellerin; Autor, Urheber, Verfasser; Schriftsteller Karte; Zettel; Spielkarte Auftrag, Bestellung; Befehl, Gebot, Weisung, Edikt
calculeren -isme plotseling tangstelling (f) in conflict zijn magisch optreden
erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen -ismus plötzlich; jäh Zange einen Konflikt austragen, im Widerstreit sein, streiten magisch Handlung, Tat; agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken; ausschreiten; Darbietung, Darstellung, Vorstellung
Aufbauwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 40 psyche beursgebouw (n), handelsbeurs waarheidslievend expresbrief (m) aanvullend neerzetten oorlogsniemands rijke, rijkaard zondagsblad sluiten genereus, scheutig, gul grienen gehoor (n) kruisen vlotten kleinood schrikkelijkheid (f), ontzetting (f), schrik ellendeling (m) of alsof, als het ware wezenlijk weder doorwerken genot zielental, bevolking (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 41 ambtelijk vereiste, benodigdheid (f) schouwtoneel naderen
(25 Vokabeln) Psyche, Geist Börse, Börsengebäude wahrhaft Expressbrief ergänzend aufrichten, aufschlagen, gründen, herstellen, zurichten Kriegskeines, niemandes Reicher Sonntagszeitung schließen, verschließen, zumachen; zufallen; zuschließen großmütig, großzügig; freigebig wimmern Gehör; Zuhörerschaft kreuzen; kreuzigen schwimmen, treiben; fortschreiten, Fortschritt machen, vorschreiten Edelstein, Juwel, Kostbarkeit, Kleinod Entzetzen, Grauen, Schreck, Schrecken Gauner, Halunke, Schuft, Schurke, Spitzbube; Wicht als ob, gleichsam essenziell, wichtig, wesentlich; real, wirklich; tatsächlich abermals, von neuem, wieder, wiederholt, zurück; Wetter, Witterung weiterarbeiten Genuss, Freude; Benutzung, Gebrauch Bevölkerung (25 Vokabeln) amtlich; offiziell Erfordernis, Gebrauchsartikel Bühne herantreten, herangehen; sich nähern;
bevorstehen sich verlassen auf, vertrauen Weltkrieg trauern Willkommen kämpfen; disputieren, streiten; kriegen, Krieg strijden führen trouwens, overigens andernteils; außerdem, übrigens, zudem snedig geistreich, sinnreich, witzig; treffend beiderzijds, aan weerskanten, aan weerszijden beiderseitig, beiderseits pond sterling (n) Pfund; Pfund Sterling bijdoen, bijmengen beifügen, zufügen kletsen tratschen, klatschen onwaardig, mensonterend unwürdig, unwert faam (f) Gerücht, Ruf; Renommee; Ansehen, Reputation anders worden sich ändern falsch; heimtückisch, hinterlistig, treulos, dubbelhartig wortbrüchig studiebeurs Stipendium brav, tapfer, tüchtig, wacker; beherzt, dreist, dapper getrost, mutig ondervinding (f) Empirie; Erfahrung Indiër Inder catalogus (m) Katalog, Verzeichnis burgerlijk bürgerlich; zivil vertrouwen stellen in, fiducie hebben in wereldoorlog bedroefd zijn, rouwen, treuren welkomst
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 42 uitrusting (f) bevorderlijk, nuttig, dienstig defect, kapot verdiept in, verzonken in, opgaand in de jouwe maal welgesteldheid (f) loon opticien oppassen handel drijven landelijk veder brug (f) hoeveelheid (f) solide, gedegen, deugdelijk in eigen persoon belasting (f) vlam
(25 Vokabeln) Ausrüstung nützlich, vorteilhaft, zweckdienlich defekt vertieft in der deine, die deine, das deine; der euere, der Ihre Mal; Essen, Fraß, Mahlzeit Wohlstand; Guthaben Belohnung, Lohn; Gage, Gehalt Optiker achtgeben, aufpassen, beachten, zusehen; beaufsichtigen, warten handeln, Handel treiben einheimisch Feder Barren; Brücke Menge, Quantität gesetzt, solide in Person, persönlich Abgabe, Steuer, Steuerabgabe Flamme; Ader, Vene
sjezen, misgaan, falen, zakken inname toevoeren leren tragisch protest
Misserfolg haben, missglücken Griff, Nehmen, Stich bringen, herbringen; liefern lehren, belehren, unterrichten, unterweisen; ledern; lernen tragisch; erschütternd, unseelig, unheilvoll Einspruch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 (25 Vokabeln) bis 50: Abschnitt 43 datief (m), derde naamval (m) Dativ generaal Feldherr, General; allgemein Verwalter, Geschäftsführer; Steuermann; Direktor, Leiter, bestuurder (m) Vorsteher; Gouverneur, Statthalter; Fahrer, Chauffeur; Fuhrmann bijwoordelijk adverbial berouw hebben, tot inkeer bereuen, gereuen komen akut, heftig, hitzig; hell, licht, lichtvoll; anschaulich, bestimmt, helder deutlich, klar; ausdrücklich; sonor; blank, rein, reinlich, sauber; heiter, ungetrübt insgelijks, idem, van hetzelfde gleich, gleichfalls tegenweer Gegenwehr, Widerstand weerbarstig, onhandelbaar trotzig vijand Feind toegeeflijk nachsichtig pistool Pistole ten val komen, kapseizen, einstürzen, kappen, umfallen omvallen Atlantische Oceaan (m) Atlantischer Ozean vorbestellen; diskutieren, erörtern, verhandeln; bereden, bespreken besprechen, sprechen über; rezensieren; reservieren, vorbehalten, zurückbehalten juister, veelmeer vielmehr verlegen schüchtern, verschämt, schamhaft Küste, Strand, Ufer, Gestade; Flanke, Seite; Rand; Spitze; Grat, kant Kante, Saum vergelijken vergleichen artiest (m), kunstenaar Artist, Künstler neurose (f), zenuwkwaal Neurose onder während; unter, mitten unter, zwischen; unten; unterhalb gerecht Jury; Gericht, Speise; Tribunal bijtend grell, herb, scharf; kaustisch, ätzend, beißend, brennend weddenschap (f) Wette Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 44 zelfbewust vergroting (f) sober
(25 Vokabeln) arrogant, dünkelhaft, anmaßend, hochnäsig Vergrößerung; Anwuchs, Vermehrung, Zunahme mäßig; abstinent, nüchtern
Hannover (n) Hannover radeloosheid (f), wanhoop, vertwijfeling Verzweiflung (f) wasemen, dampen, stomen dampfen opereren operieren haat Hass gift Gabe; Gift vuurmond, kettingzang, canon (m) Kanon, Kanone tackelen anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen zaken doen Geschäfte betreiben, Geschäfte machen, verhandeln prinsesseboon, snijboon, sperzieboon Bohne, Gartenbohne op een keer einmal, eines Tages tweepersoonsbed Doppelbett elleboog (m) Ellbogen alternatief (n) Alternative abstraheren abstrahieren; ableiten, deduzieren, folgern aanfluiting (f) Spottwort; Hohn, Spott, Spotten dood gestorben, tot, verstorben; entseelt opgaande lijn, stijging (f) Aufgang arm arm; Arm skiër Skiläufer allein, bloß, erst, lediglich, nur; Pass, Reisepass; Schritt, pas Tritt; eben, gerade, just, soeben kennismaking (f) Erkenntnis Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis (25 Vokabeln) 50: Abschnitt 45 essen, fressen, genießen, speisen; trinken; anwenden, gebruiken benutzen, brauchen, gebrauchen, verwenden, verwerten mol, molteken (n) Fläche, Ebene uitladen, afladen ausladen weldra, alras, dra bald, alsbald, baldig naar de overkant, naar de andere hinüber, jenseits, nach drüben kant werkloos, werkeloos untätig prijsnotering (f), beursnotering (f), Kurs notering (f) dreiging (f), bedreiging (f), Bedrohung, Drohung dreigement (n) kreupelbos, kreupelhout, bosjes Gebüsch (pl) halten, anhalten, Halt machen, stocken, stoppen; stagnieren, stilstaan stillstehen nihil nichts; Null helen vernarben; genesen, wiederherstellen; heilen programmeren programmieren gelijk hebben Recht haben, im Recht sein onderbreken, schorsen, unterbrechen
interrumperen adviseren luchtvaart schotel, schoteltje (n) tekenset, tekenverzameling (f) wals koopman (m), handelaar bijdragen verlichting (f) opslaan constructief, positief Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 46 behalen aanbeveling (f), recommandatie (f) fleur (m), frisheid (f) nagaan profijt proces boord (n), kraag, halsboord zittingsperiode (f), sessie (f) bezeren, pijn veroorzaken metaaldraad lichtgevend rekenen verweerder verver stiefvader waterig, waterhoudend, waterKameroen (n) bedrijven, uitrichten psychotherapie (f) dagelijks gloeiend eindeloos aangelegenheid (f) peer plaats (f)
anzeigen; raten, beraten, ratgeben Luftfahrt Untertasse Zeichensatz Walzer Händler, Kaufmann beisteuern, beitragen Beleuchtung, Leuchten stülpen; aufrichten, aufschlagen, gründen, herstellen, zurichten positiv (25 Vokabeln) erbeuten, erlangen, erringen, habhaft werden, sich erwerben; erzielen, reichen, erreichen; gewinnen Empfehlung Frische forschen, erforschen, untersuchen; berücksichtigen, betrachten, erwägen, sich überlegen Ertrag, Gewinn, Interesse, Nutzen, Verdienst, Vorteil Prozess Kragen Tagung, Session wehtun, verletzen, schaden Draht strahlend erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen; erfordern, verlangen, zumuten Angeklagter; Verteidiger Maler; Färber Stiefvater Wasser... Kamerun anfertigen, herstellen, leiten, machen, tun, zurücklegen Psychotherapie täglich; alltäglich brennend, glühend; heiß endlos, unendlich Angelegenheit, Ding, Sache, Werk; Interesse, Zins Birne, Glühbirne Anstalt, Ort, Platz, Stelle; Hof; Fleck, Stätte, Terrain; Amt, Anstellung, Dienst; Posten; Stadt; Dorf
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 41 bis 50: Abschnitt 47 ambachtsman (m) Handwerker
volgroeid, volwassen krakelen vermoorden overstromen, inunderen uitloven bovendien onderhouden stalles achten aanpassing (f) tafereel voort baan (f) biologisch ziften gemaal besturen
ausgewachsen, erwachsen disputieren, streiten; zanken morden überfluten, überschwemmen geloben, verheißen, versprechen, zusagen; beantragen, vorschlagen andernteils; zudem; fort, weiter amüsieren, belustigen, ergötzen, unterhalten; aufbewahren, behalten, bergen, erhalten, konservieren Sessel achten, hochschätzen; dafür halten, erachten, meinen Anpassung; Unterkunft Beschreibung; Bühne, Szene hervor, vorwärts; ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg Weg, Bahn; Gang, Hausflur, Flur, Korridor; Breite; Amt, Anstellung, Dienst; Einflusssphäre, Umlaufbahn, Machtbereich, Augenhöhle; Posten; Flugbahn; Chaussee, Strecke biologisch sieben Ehemann, Gemahl, Gatte; Schranke verwalten; dirigieren, führen, richten, steuern; leiten; haushalten, wirtschaften; lotsen; herrschen, beherrschen, regieren; lenken pilgern
een pelgrimstocht maken inlichtingen vragen, informatie sich informieren inwinnen beginsel (n) Element; Grundsatz, Prinzip in verrukking brengen, bezaubern, entzücken, verzücken verrukken losbreken abbrechen schuld Vergehen; Ausstand, Schuld aktuell, gegenwärtig; zurzeit, momentan; jetzt, nun; heutig, jetzig; tegenwoordig anwesend
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: (25 Vokabeln) Abschnitt 48 käsen; verklumpen, gerinnen lassen; behelligen, hindern, stremmen behindern, stören, verhindern egaal egal het zij zo, amen amen liberalisme Liberalismus agrarisch, landbouwkundig landwirtschaftlich onbewerkt, cru, snauwerig, arg, rauh, roh onbehouwen onberekenbaar, nukkig launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft redevoering (f) Diskurs; Rede, Vortrag veraanschouwelijken, illustreren, illustrieren verluchten symboliseren symbolisieren kalender Kalender
wonderbaarlijk, wonderbaar kern afgezant (m) geld opnemen hamer acquest somber aarde (f) stoom, wasem voorbeschikken, predestineren, voorbestemmen wijsbegeerte, filosofie (f) nalaten atelier (n) Bosnië (n)
mirakulös; wunderbar Essenz, Wesen; Kern, Obststein; Zellkern, Atomkern Bote, Botschafter, Gesandter Geld überweisen Hammer Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung düster; dunkel, trübe Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden, Grund; Boden, Erde, Land, Terrain Dampf vorherbestimmen Philosophie vererben; unterlassen; hinterlassen; verpassen Atelier, Studio; Werkstatt Bosnien
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 bis (25 Vokabeln) 50: Abschnitt 49 wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig; frech, brutaal unverschämt; unverfroren; trotzig schel sauer; grell, herb, scharf; schrill, spitz; Alarm; Schelle reservering (f) Vorbestellung pijn Schmerz, Weh Verhältnis, Zusammenhang; Proportion, Gleichmaß; verhouding (f) Beziehung, Hinsicht, Verbindung; Maßstab, Skala dienst (m) Dienstzeit, Dienst; Gottesdienst Hauch, Brise, Puste zending (f) Mission; Sendung nachtjapon, nachthemd Nachthemd winkelcentrum Einkaufszentrum verbaasd verwundert onverdraagzaam intolerant afwassen aufwaschen co-, aaneen-, samenaneinanderzinverwant woord Synonym Bosniër (m) Bosnier bonus (m) Bonus, Prämie ajuin (m) Zwiebel navigeren navigieren energie (f), arbeidsvermogen (n), fut Energie, Tatkraft, Willenskraft (m), wilskracht waaghalzerig wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig inhuldigen, investeren einkleiden liefdeloos lieblos verontreinigen, vuilmaken, bevuilen beschmutzen, einschmutzen pisang, banaan (f) Banane; Pisang
Aufbauwortschatz: Abschnitt 41 (25 Vokabeln) bis 50: Abschnitt 50
console (f), wandtafeltje (n) pijnboom (m), den (m), denneboom (m) zich verdedigen, zich te weer stellen strijdkrachten, legermacht levendig tweederangs noot gedetineerde (m), gevangene luchter, kroonluchter aanrichten herstellen muntmeester (m), kashouder, kassier onvoorbereid ter aarde bestellen schik ruiken Mozes (m) Sahara net opgebruiken, opteren in overeenstemming zijn rage (f), addictie, manie (f) spirit lijst trompet, bazuin (f)
Träger, Wandbrett, Wandtisch, Kragstein, Konsole, Kragbalken, Stütze Kiefer sich verteidigen Armee, Heer aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter, wach; belebt, lebendig, lebhaft sekundär, untergeordnet Aufzeichnung, Notiz; Nuss Gefangener Kronleuchter arrangieren, einrichten, ordnen, anorden, veranstalten; antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen wiederherstellen; reparieren Kassenfürer, Kassierer, Kassenverwalter unvorbereitet beerdigen Unterhaltung, Amüsement riechen, wittern; duften Mose(s) Sahara hübsch, schön; elegant, geschmackvoll; anständig, bieder, ehrlich, rechtschaffen; Netz; rein, netto; Reinschrift; Garn; gerade; eben, just, soeben aufbrauchen, aufzehren, verbrauchen übereinstimmen, entsprechen Manie, Sucht Energie, Tatkraft, Willenskraft; Begeisterung, Schwung Etat; Reliefverzierung; Einfassung, Rahmen; Liste, Verzeichnis; Tabelle Trompete
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 51 wis gang (m) hulsel vlucht samenstellen jammerlijk Kanaaleilanden (pl) zatlap globaal, benaderend
(25 Vokabeln) gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; Bund, Bündel, Büschel Galerie, Stollen, Wandelgang; Lauf; Gang; Hausflur, Flur, Korridor Einhüllende; Decke Flug; Flucht; Gewimmel kompilieren; zusammensetzen, zusammenstellen, zusammenfügen, komponieren elend, erbärmlich Kanalinseln Alkoholiker; Betrunkener ungefähr
wijsmaken, doen geloven een misdaad plegen, een misdaad begaan stadion, sportpark festiviteit (f), fuif (f), feest (n) bijwoord (n), adverbium (n) terugdeinzen beek (f), wetering (f), vliet naaien borstelen, schuieren kwinkslag rein index (m), inhoudsopgave zelfbewustheid (f) velocipède aankoop (m) ceremonie (f), plichtplegingen Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 52 ongeloof methode (f) horloge omvang lap helling (f) last stiefmoeder chauffeur (m) verzachten, vermurwen stamvader doctrine (f), geloofsleer bruidspaar (n) wijziging (f) tegen elkaar klappen, ineenslaan roedel onbenullig venijn, gif, vergif, zwadder stilzwijgende overeenkomst vrijaf geven, toestemming geven om te vertrekken ordelievend zoogkind, zuigeling (m) blijven hangen opmerkzaam maken op, attenderen,
weismachen, einreden, glauben machen ein Verbrechen begehen Stadion Feier, Fest Adverb, Umstandswort zurückgehen, zurückweichen Bach heften, nähen bürsten Witz blank, rein, reinlich, sauber; unbescholten; keusch, züchtig Index, Register, Verzeichnis Sicherheit; Selbstvertrauen Fahrrad Kauf, Einkauf, Erwerb Feierlichkeit, Förmlichkeit, Zeremonie (25 Vokabeln) Unglaube Methode Armbanduhr; Uhr Ausdehnung, Bereich, Dimension, Fassung, Gehalt, Umfang Flicken; Fetzen, Lappen Abhang, Halde, Steilung; Werft Belastung, Bürde, Fuhre, Ladung, Last; Fracht Stiefmutter Fahrer; Chauffeur, Fuhrmann abschwächen, besänftigen, mildern Ahn, Vorfahr, Urahn Doktrin, Lehre Brautleute, Brautpaar Modifikation; Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung, Wechsel zusammenschlagen Herde albern, dumm; trivial Gift Einverständnis beurlauben, freigeben ordentlich, ordnungsliebend Baby, Säugling hängen hinweisen
attent maken toespraak
Ansprache
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 53 hartelijk verschijnen computer (m) zich verheugen in, zich verlustigen in koopster (f) scherm verstandsmens Jeruzalem (n) tango sopraan wateren mysterieus, raadselachtig obsederen, beklemmen intussen bestraffing (f) doen afwijken zenuwarts, zenuwspecialist, neuroloog universeel kijker romantisch zin (m) transactie (f) hard vriend (m) vreugde Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 54 tablet haan matras jacht maken op, bejagen omhelzen verzaken bekoren voorganger eindexamen (n) nietsontziend, ongenadig, meedogenloos hoofdkussen discreet
(25 Vokabeln) herzlich erscheinen; Erscheinung Computer, Datenverarbeiter genießen, sich freuen an Käuferin, Kundin Schutzwand; Gardine, Vorhang; Schirm, Regenschirm, Sonnenschirm; Dolde Intellektuelle, Intellektueller Jerusalem Tango, Schlingern Diskant, Sopran bewässern; Wasser lassen, urinieren, pinkeln geheimnisvoll, mysteriös verfolgen, heimsuchen einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen; indessen Züchtigung; Bestrafung, Strafe zur Seite neigen, biegen Neurologe, Nervenarzt universal Fernglas; Fernrohr; Auge; Zuschauer romantisch Hang (zu etwas), Neigung, Lust Geschäft; Transaktion hart; laut; rau, barsch; flugs, geschwind, schnell; streng Liebhaber; Freund Jubel; Freude
(25 Vokabeln) Pastille; Brett, Tafel Hahn Matratze jagen umarmen verleugnen; vernachlässigen; verpassen in Versuchung führen, versuchen; anmuten Vorfahr; Pastor, Pfarrer Abitur, Reifeprüfung schonungslos, unnachsichtig Kissen, Kopfkissen diskret, verschwiegen; anspruchslos, bescheiden
guurheid (f), scherpte, schrilheid (f), schelheid (f), scherpheid (f) in de steek laten veelvuldigheid (f) tegenspartelen, bezwaar hebben tegen medicijn knapheid (f) waar betuigen wisselen aarden rentenier ten val brengen blikslager (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 55 goedgeefs zinsnede standaardde plaats innemen van verspreiden begenadigen openbaren schijn statigheid (f), wijding (f) stulp aandoen tricot Moederdag (m) aanwassen hersenen, brein (n) echtbreker (m), adulter geniaal vernemen hoofdletter aantreffen wrikken, opschudden
Schärfe entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen; verraten Häufigkeit widerstehen Medizin, Arznei, Heilmittel; Medikament Schönheit; Intelligenz authentisch, echt, glaubhaft; wert, würdig; wo; Ware; Handelsgut; recht, urkundlich, wahr, wahrhaft behaupten, bestätigen, vergewissern; deklarieren; ausdrücken austauschen, auswechseln, umtauschen, vertauschen, verwechseln; ändern, tauschen, umändern, wechseln, umwechseln irden; einüben, sich gewöhnen, sich vertraut machen; irdisch, terrestrisch Rentner umbringen, verderben; kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen Klempner
(25 Vokabeln) großmütig, großzügig Phrase, Redensart, Satz; Proportion, Verhältnis, Gleichmaß Norm-, normgerecht, normgemäß, normiert, genormt ablösen, ersetzen auseinandertreiben, auseinanderjagen; ausbreiten; propagieren, werben begnadigen; entschuldigen, verzeihen enttarnen, enthüllen, aufdecken; offenbaren; entwickeln Anblick, Aussehen, Aspekt; Glanz; Licht; Anschein, Ansehen, Augenschein, Schein Feierlichkeit Hütte berühren; antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen; ergreifen, erregen, rühren; anziehen; einschalten Trikot Muttertag gedeihen, wachsen, anwachsen Gehirn, Hirn Ehebrecher genial hören, vernehmen; auffassen, wahrnehmen; erfahren Majuskel, Großbuchstabe; Anfangsbuchstabe antreffen, begegnen; finden, befinden, erachten, ermitteln, vorfinden rütteln, schütteln, schüttern, erschüttern
vermoeden procent, percent schor, hees danser (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 56 bedotten, om de tuin leiden, beduvelen even dominion (n) tweehonderd zogezegd, bij wijze van spreken, om zo te zeggen standbeeld multipliceren filmen, verfilmen kruik hut oudheidkunde, archeologie (f) nut stuur (n) Mexicaans huilen snelweg waarboven, waaromtrent, waarover verdienste vertegenwoordigen toets bekende (m) belemmeren knagen moedig postbus
mutmaßen, vermuten; voraussetzen; Voraussetzung Prozent; Zins heiser Tänzer (25 Vokabeln) narren, zum Besten halten gleich; Paar-, gepaart, paarweise; gleichfalls; so, auf diese Weise Herrschaft zweihundert gewissermaßen Bildsäule, Standbild, Statue multiplizieren; vervielfältigen filmen Kanne, Krug; Amphora Häuschen, Hütte; Kabine, Kajüte, Koje Archäologie; Altertumskunde Interesse, Nutzen, Vorteil Lenkrad, Ruder, Steuer; Zügel; Steuerrad mexikanisch bellen; heulen; tränen; weinen; schreien Autobahn worüber Einnahme, Erlös, Ertrag; Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil; Gage, Gehalt repräsentieren, vertreten, vorstellen Klaviertaste, Taste; Probe, Prüfung, Versuch Bekannter hindern, sperren, versperren; dagegen sein, behindern, entgegnen; behelligen, stören, verhindern; verschleppen, verstopfen; beengen, belästigen, genieren, lästig werden nagen beherzt, dreist, getrost, mutig, tapfer Postfach; Briefkasten
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 57 -ij, -plaats zich inspannen carré (n), kwadraat, ruitje (n) vlijtig, nijver heen, vandoor
(25 Vokabeln) -ei sich abmühen, sich anstrengen, sich bemühen, sich Mühe geben Quadrat, Viereck beflissen, emsig, fleißig, geflissentlich, strebsam; arbeitsam, geschäftig ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg
Frankfort aan de Main (n) krenken, beledigen geluk schoonvader orde (f) pluralis, meervoud oostelijk, oosters verantwoording (f), toerekenbaarheid (f), verantwoordelijkheid (f) dicht bij elkaar brengen conducteur sedert, vanaf extase (f), zielsvervoering (f), vervoering (f), geestvervoering (f) afstaan (n), cessie (f), toegeving (f) Indonesisch verheffen ondernemer demonstratie (f) monteren wezenlijkheid (f) van moederszijde Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 58 op de koop toe Pakistan (n) kruimelen, verkruimelen plezierig mechanisch hoek slaap hebben, slaperig zijn opwellen, ontspringen, opborrelen influisteren dringend rechtstreeks iemands vraag (f) uitzondering (f) volledig publiceren glijden, glibberen, glippen pannekoek, flensje (n) vlerk advies (n)
Frankfurt am Main beleidigen, schimpfen, beschimpfen, schelten; kränken, verletzen Glück; Gedeihen, Wohlstand Schwiegervater Dekoration, Orden; Ordnung Plural östlich Verantwortung näher bringen Aufseher, Führer, Kondukteur, Schaffner seit; von ... ab Ekstase, Entzückung Verzicht, Ausstieg, Abtretung indonesisch heben, aufheben, erheben, zücken; erhöhen Unternehmer Demonstration adaptieren, anpassen; montieren Realität, Wirklichkeit mütterlicherseits
(25 Vokabeln) zusätzlich; außerdem Pakistan lösen, auflösen behaglich, angenehm, genehm; vergnügt, vergnüglich; erquickend, Vergnügen bereitend mechanisch Winkel; Ecke schläfrig sein, müde sein quellen, entspringen soufflieren; suggerieren, vorschlagen, einreden beharrlich; dringend aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar; geradewegs irgend jemandes, irgend eines Frage; Bitte, Gesuch Ausnahme vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, vollständiger (Raum); völlig; voll; ganz, gänzlich, gar veröffentlichen, publizieren gleiten, glitschen, rutschen Pfannkuchen Fittich, Flügel; Rohling Ankündigung, Benachrichtigung; Rat, Ratschlag
stripverhaal particulier bus (f) dof, gesmoord, toonloos afmeten, uitmeten, opmeten
Comic, Bildergeschichte privat; Privatier, Privatmann Nabe; Briefkasten; Trommel dumpf, stumpf messen, abmessen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 59 aandachtig, oplettend hobby, liefhebberij (f) bos (n) carrière (f), loopbaan steekcontact, contactbus (f) amplificatie wonderlijk couchette (f) sujet, individu (n), enkeling (m) stewardess veroorzaken terugslag, weerslag computer hinderen, verstoren te voet gloed dankbaarheid (f) gemoedstoestand karikatuur (f), spotprent want interest ten opzichte van zich vergewissen van reisgids, vademecum aarts-, opperAufbauwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 60 betreurenswaardig muzikaal, muziektolerant, verdraagzaam, lankmoedig liefdadig, weldadig guur samenvallen erotisch meewerken geografie (f), aardrijkskunde (f)
(25 Vokabeln) aufmerksam; achtsam, bedächtig Steckenpferd, Freizeitbeschäftigung, Hobby Forst, Wald Karriere, Laufbahn Buchse, Sakko, Klinke, Jackett Verstärkung wunderbar; befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt Einzelwesen, Individuum Stewardess antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen Reaktion Computer, Datenverarbeiter, Zähler, Rechner beengen, behindern, belästigen, genieren, stören, lästig werden zu Fuß Glut, Feuer, Inbrunst; Begeisterung, Schwung Dankbarkeit Stimmung Spottbild, Zerrbild, Karikatur Muffe; Takelwerk; da, denn, weil Zins, Verzinsung, Zinsen betreffs, bezüglich sich behaupten gegen Reiseführer Haupt-
(25 Vokabeln) bedauerlich, bedauernswert musikalisch tolerant gütig grell, herb, scharf; rau, barsch zusammenfallen, zusammentreffen erotisch zusammenarbeiten Erdbeschreibung, Erdkunde, Geographie
scriptie (f), essay (n) stromend eind (n) beseffen niveau, peil lid worden, zich aansluiten normaal eromheen, in het rond, daaromheen conciërge (m) komst astronoom (m), sterrenkundige het eens zijn teruglopen
Essay, Essai flüssig, geläufig; strömend Abstand, Entfernung, Weite; Ende begreifen, erfassen, verstehen; bei Bewusstsein sein, sich ... bewusst sein Niveau beitreten, sich anschließen Norm-, normgerecht, normgemäß, normiert, genormt; normal annähernd, etwa, gegen, umher, ungefähr, zirka Hausmeisterin; Hausmeister; Bote; Portier Ankunft, Eintreffen; Kommen Astronom, Sternforscher übereinstimmen; sich verständigen, übereinkommen, verabreden, vereinbaren; beipflichten, beistimmen, einwilligen, zustimmen, zuwilligen zurückfallen, rückwärtsgehen, abnehmen, rückläufig sein, schwächer werden; zurückkehren Wasseroberfläche
wateroppervlak onbevolkt, onbewoond, menschenleer onbemand openbaring (f), godsopenbaring Offenbarung (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 61 ronken, snurken lust zengen aankondiging (f) toeven verschroeiing (f), brandwond (f) dieet (n) leed peper optimist toezicht, check-up (m), controle (f), supervisie (f), verificatie (f) aangenaam zich vernederen theekop, theekopje gebaseerd zijn afstand doen van filter (n) geestelijke (m) pakken
(25 Vokabeln) schnarchen Lust, Wunsch; Hang (zu etwas), Neigung; Leidenschaft, Passion; Wonne verbrennen Ankündigung, Bekanntmachung; Annonce, Anzeige, Inserat; Benachrichtigung zögern; bleiben, übrigbleiben Verbrennung, Brandwunde Diät Weh; Ärger, Betrübnis, Verdruss Paprika; Pfeffer empfangen, schwanger werden Optimist Nachprüfung, Überprüfung, Kontrolle, Prüfung behaglich, angenehm, genehm; annehmlich sich unterwerfen Teetasse sich gründen (auf) abdanken; entsagen, verzichten Filter Geistliche; Geistlicher, Kleriker; Pastor, Pfarrer, Priester packen, einpacken; erbeuten, ergreifen, ertappen,
erwischen, fangen, fassen; verpacken; nehmen Angestellter vergewaltigen; aufdrängen, aufnötigen, dringen, aufdringen Beifall; Applaus absolut, unbedingt, unbeschränkt; bedingungslos Beruhigung
loonarbeider forceren bijval (m) onvoorwaardelijk geruststelling (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 62 pot (m) specialist, vakgeleerde construeren tegelijk, tevens, tegelijkertijd team christendom (n) bergbeklimmer (m), alpinist (m) uitmaken
aankondigen Kerstmis (f), Kerstfeest (n) joods verveling (f) verknoeien dictator (m) verongelukken, sneuvelen, creperen spoedig verzending (f) bouwen dank zij altijddurend aanpakken recept braaf meteen, aanstonds, subiet, op staande voet avontuur (n)
(25 Vokabeln) Hafen, Kanne, Krug, Topf; Behälter, Besteck Spezialist bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren zugleich Abteilung; Mannschaft, Team Christentum Bergsteiger beschließen, entscheiden, sich entschließen; auslöschen, dämpfen; enden, beenden, endigen, beendigen, erledigen; abschaffen, beseitigen, entfernen, fortschaffen, wegbringen; bilden, formen, ausmachen ankündigen, anzeigen, avisieren, melden, anmelden, verkünden; angeben, mitteilen Weihnachten hebräisch; jüdisch Langeweile; Überdruss, Verdruss pfuschen; verderben, verschlechtern, verschlimmern Diktator umkommen, untergehen, zu Grunde gehen bald, alsbald, baldig; geschwind, hurtig, rasch, schnell Spedition; Sendung bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren; zimmern dank endlos, unendlich; stetig, ständig herantreten, herangehen; sich nähern Rezept brav, tapfer, tüchtig, wacker; sittsam, tugendhaft, züchtig gleich, sofort, umgehend, sogleich Abenteuer
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 63 doormaken dierenarts (m) uitgestorven
(25 Vokabeln) erleben; zurücklegen Tierarzt öde; menschenleer
verscheidenheid (f), diversiteit (f) ondergrond traliehek, rooster (n), afrastering (f) bos (m) tot een besluit komen verkondiging (f) stuurrad, stuurwiel verbod Brit (m) aanhankelijk appreciëren mits van rijkswege achtereen hoezo, waarom opstaan Noordzee (f) het zijne, de zijne Baltische Zee (f) belasten met, opdracht geven blaasinstrument (n) brandbaar
Abwechslung Boden, Grund; Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden Gitter Bund, Bündel, Büschel zu einer Entscheidung kommen, zur Entscheidung kommen, zu einem Entschluss kommen, entschieden werden Ankündigung, Bekanntmachung Lenkrad Verbot Brite anhänglich, ergeben, zugetan schätzen, würdigen insofern staatlich hinter einander; fortwährend, unaufhörlich; hintereinander aus welchem Grunde, warum, weshalb, weswegen, woher aufstehen, sich stellen; aufgehen, sich erheben, steigen; sträuben Nordsee der seine, die seine, das seine Ostsee beauftragen, betrauen Blasinstrument brennbar, Brenn-, brennend; entzündlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 64 steriel nog niet weerzien, terugzien ader (f) bloei (m) afdeling (f) uitkering (f) bakvis (f) afbrokkelen kosteloos
(25 Vokabeln)
steril noch nicht wiedersehen Ader, Vene Blüte; Gedeihen, Wohlstand Abteilung, Fach; Sektion Alimente, Unterhalt; Bezahlung, Zahlung Jugendliche bröckeln unentgeltlich groß, hoch; ausgewachsen, erwachsen; ausgedehnt, groot geräumig, weit hel Gehenna, Hölle; hell, licht, lichtvoll typerend, kenmerkend, tekenend bezeichnend, charakteristisch, kennzeichnend bald, alsbald, baldig; Hast; beinahe, fast, nahezu, haast schier, ungefähr; Geschwindigkeit stenen stöhnen, ächzen; steinern woestenij (f), woestijn Einöde, Wildnis, Wüste maatschappelijk, sociaal gesellschaftlich; sozial waarschuwen vermahnen, zureden; warnen gerechtszaak, rechtsgeding (n), geding (n), Prozess
ontwikkelingsgang Afrikaan aandraaien bijzonderheid (f) bijwerken, supplementeren, voleinden, aanvullen, completeren losmaken uit elkaar houden, onderscheid maken
Afrikaner einschalten Besonderheit; Einzelheit, Detail vervollständigen zur Verfügung stellen, verfügbar machen; entfesselt unterscheiden
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 61 bis 70: Abschnitt 65 van gedaante doen umwandeln, verwandeln veranderen, herscheppen over en weer einander, reziprok, wechselseitig Zubehör, Nebensache; Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, aanhangsel (n) Zusatz, Zuschlag, Zuschuss; Wurmfortsatz (des Blinddarms), Appendix [en sciencaj libroj], Appendix, Blinddarm eender egal; ähnlich leden Anhang primitief primitiv stuwing (f), impuls, opwelling Andrang, Antrieb, Impuls (f) doofstom taubstumm wiskundig, mathematisch mathematisch referaat Referat; Vortrag, Bericht drinkglas (n), boedel (m) Erbschaft, Vermächtnis; Inventar toen als, wann, wenn; damals, dann, hierauf Nieuwjaar (n) Neujahr afmeting (f) Ausdehnung, Dimension; Messung abtreten, nachgeben, weichen; entschwinden, verschwinden; wijken aufhören heester (m) Strauch, Busch voorbeeld, toonbeeld Beispiel, Exempel; Modell, Muster, Schablone dartel ausgelassen, schelmisch, übermütig krijsend, schelklinkend schrill, scharf, spitz zetel Fleck, Ort, Platz, Stätte, Stelle, Terrain; Sessel Keulen (n) Köln arterie (f), slagader Arterie, Pulsader, Schlagader onverschillig, lauw gleichgültig Anzeichen, Vorzeichen; Ausweis, Beweis, Beleg; Signal; teken (n) Abzeichen, Kennzeichen, Merkzeichen, Wink, Zeichen; Symptom Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: (25 Vokabeln) Abschnitt 66 vastbinden anschließen; binden, verbinden opheffen abrechnen, liquidieren; beenden, unterbrechen
plat vlak verbranden deksel (n), kaft, omslag (n) kerker nachtelijk zender namaaksel, afschrift (n), kopie (f) Echo (f) ordinair omkeren lief abscis (f) parfumeren afstand (m) navolgend aankomen ondeugend dierbaar rijzen herenhuis amendement (n) toegenegen doorbuigen Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 67 koolstof excessief kortaangebonden verkouden worden aanblik (m) Zuid-Korea (n) aanwezig zijn bij, aanwezig zijn verdrinken schoonmoeder dwalen voorgisteren, eergisteren fluitspelen ijl afsteken gras
Ebene verbrennen; bräunen; äschern Decke, Deckel, Umschag, Verdeck Karzer; Gefängnis, Verlies Nacht-, nächtlich Absender Abdruck, Abschrift, Kopie, Nachbildung Echo üblich, verständlich, vulgär invertieren, umkehren; kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen freundlich; liebenswürdig; Geliebte; Schatz, Liebste; Liebster; lieb, teuer, wert X-Achse, Abszisse parfümieren Abdankung; Verzicht, Ausstieg, Abtretung; Abstand, Entfernung, Weite; Entsagung folgender, folgendermaßen ankommen, eintreffen, gelangen, zukommen, herzukommen; rühren, anrühren, berühren boshaft; ausgelassen, schelmisch, übermütig lieb, teuer, wert aufgehen, sich erheben, steigen; ersteigen; schwellen, strotzen Gebäude, Villa Verbesserung gewogen, gnädig, günstig, hold; anhänglich, ergeben, zugetan biegen, beugen, flektieren; sich beugen (25 Vokabeln) Kohlenstoff übermäßig, übertrieben; exzessiv barsch, brüsk, grob sich erkälten Anblick, Aussehen, Aspekt; Äußeres; Blick, Einsicht Südkorea da sein ersaufen, ertrinken; ertränken Schwiegermutter sich verirren; sich irren; bummeln, irren, umherstreifen vorgestern flöten, Flöte spielen Hast abschneiden; kontrastieren, sich abheben, sich unterscheiden Gras; Kraut
deurknop (m), pomerans, bloemknop (m) tik toevoeging (f) puntkomma letten op, acht slaan op, opletten, passen op eigenaardigheid (f) liefkozend tros definitief daarvoor Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 68 staan wraak nemen, wreken zeug (f) grondwettelijk, grondwettig, constitutioneel fundamenteel teller wijziging, alteratie, verandering uitspreken praten objectie (f), tegenvaller, verhindering (f), belet (n), stoornis (f) uiterst aankleden bureaucratisch bloedvat (n) verwardheid (f), verwarring (f) geit (f) verkeersregels minimum pyjama aanpassen om zich heen tasten beroerte (f) artistiek ferm vlot
Knauf Anschlag; Treffen Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz, Zuschlag, Zuschuss; Beisetzung Semikolon, Strichpunkt achtgeben, aufpassen, beachten, zusehen Besonderheit; Fach; Spezialität zärtlich Traube; Trosse; Kabel; Zug definitiv, endgültig; definitiv (Adv), endgültig (Adverb); bestimmt früher, zuvor; dafür, dazu
(25 Vokabeln) stehen; anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden rächen Sau verfassungsmäßig, konstitutionell, verfasst, verfassungsgemäß gründlich, triftig Zähler; Computer, Datenverarbeiter, Rechner Veränderung ausdrücken, formulieren, aussprechen plaudern, schwatzen; reden, sprechen Hindernis äußerster, extrem; äußerst möblieren; anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden bürokratisch Gefäß Gewirr, Trubel, Verwirrung Ziege, Zicke Verkehrsvorschriften Minimum Schlafanzug adaptieren, anpassen; in Übereinstimmung bringen, angleichen, in Einklang bringen; erproben, probieren, prüfen, versuchen sich verbreiten Schlag(anfall), Schlagfluß Kunst-, kunstvoll, künstlich; künstlerisch, Kunst... brav, tapfer, tüchtig, wacker; forsch; fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig; Floß; glatt; frei; flott
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 (25 Vokabeln) bis 70: Abschnitt 69
toetsenbord (n) hoef kinderlijk mare twee weken bruiloftsfeest (n), huwelijksfeest, bruiloft (f) snuffelen vuist (f) rap camping (m), kampeerterrein klikspaan, klager, verklikker element (n) beheren genieten van zich gedragen loslaten beschuldiging (f) bol (m) toverevenveel, zoveel zakenman (m) fiks zat achtste variabel, wisselbaar
Klaviatur, Tastatur Huf kindlich, kindisch Gerücht, Ruf; Auskunft, Bekanntmachung vierzehn Tage; in vierzehn Tagen Hochzeit schnuppern, schnüffeln Faust behende, gewandt; aufgeweckt, flink, frisch, hurtig, munter, wach Campingplatz, Zeltplatz Ankläger Element; Batterie, Monozelle verwalten; haushalten, wirtschaften frohlocken, sich freuen; genießen, sich freuen an sich aufführen, sich benehmen, sich betragen, sich verhalten auslassen; lassen, überlassen, unterlassen, zurücklassen; befreien, entledigen, erledigen, freilassen, frei machen; enttarnen, enthüllen, aufdecken Anklage, Beschuldigung Zwiebel; Globus, Kugel; Sphäre; Gewölbe Zauber-, magisch sofern, insofern, sosehr, soviel, soweit Geschäftsmann; Händler, Kaufmann eindringlich; kräftig, stark berauscht, trunken, betrunken; satt achte veränderlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 70 wakker maken vat gewoonte, usance gewaardwording opleiding (f) marmer vatten inboeten, in de plaats stellen van zitten volksregering (f), democratie (f) hymne nakijken worst, beuling (m)
(25 Vokabeln) wecken, aufwecken, erwecken Gefäß; Fass, Tonne; Griff, Nehmen, Stich; Behälter, Besteck, Krug; Vase Angewohnheit, Brauch, Gebrauch, Gepflogenheit, Gewohnheit, Usus Auffassung, Wahrnehmung Erziehung Marmor greifen, ergreifen; einrahmen; erbeuten, ertappen, erwischen, fangen, fassen; begreifen, erfassen, verstehen; nehmen ersetzen posieren; sitzen Demokratie Hymne, Lobgesang examinieren, inspizieren, nachsehen, prüfen, untersuchen; kontrollieren, überwachen; revidieren Wurst
perfectum, voltooid tegenwoordige tijd redden schoonzoon geneigd zijn tot, geneigd zijn Verenigde Naties (pl) suggereren kantoorbediende uiterlijk dol worden, gek worden om de een of andere reden aflossen rauw Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 71 zedig verzengend beschaamdheid (f), schaamte, schande duim (m) rib haal gesteente onnozel afschaffen halve finale, demi-finale (f) danig, schromelijk bruidsbed (n) heerser gebak (n) gescheiden oogsten wetenschappelijk verwelkoming (f), welkomstgroet, begroeting (f) dateren handelswaar medeplichtige, mededader kader, omlijsting (f) bombarie (f), heibel, kabaal
Perfekt retten, erlösen, erretten Schwiegersohn neigen zu Vereinte Nationen, UN suggerieren, vorschlagen, einreden Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe; Bürogehilfe; Beamter Anblick, Aussehen, Aspekt; äußerer; Äußeres; äußerlich, draußen; Gesicht, Miene; Ansehen durchdrehen, verrückt werden, wahnsinnig werden aus irgend einem Grunde amortisieren, löschen; ablösen, ersetzen arg, rauh, roh; heiser
(25 Vokabeln) Neigung, Diathese, Anlage anspruchslos, bescheiden; prüde, zimperlich; keusch, züchtig brennbar, Brenn-, brennend Scham, Schande Zoll; Daumen; Türangel Kante; Kotelett, Schnitzel; Rippe Strich; Ziehung, Zug Gestein unbedeutend; gelinde, gering; blödsinnig, stumpfsinnig; naiv; albern; harmlos abschaffen, aufheben; einstellen; beseitigen, entfernen, fortschaffen, wegbringen Halbfinale außerordentlich, höchst, überaus, ungemein Ehebett Herrscher; Statthalter Backwerk, Gebäck besonders, eigens; geschieden sammeln, einsammeln; einernten, schneiden wissenschaftlich Begrüßung Datum ausmachen, Zeitpunkt festlegen, terminieren, Tag ausmachen, Termin festlegen, sich (zeitlich) verabreden, Datum festlegen, datieren, Zeitpunkt ausmachen; von [Jahreszahl] sein Ware; Handelsgut Mittäter, Komplize Einfassung, Rahmen Lärm
lente (f), voorjaar
Frühjahr, Frühling, Lenz
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 72 verwijzen, doen gaan pedagogie (f), opvoedkunde per uur angstig ziekenauto, ziekenwagen donker onontwikkeld goedheid (f) noordelijk, noords bekendheid (f) argument (n), bewijsgrond (m) ernstig verhuizen jager duivel (m) Psyche zijde danshuis (n), dansvloer (m), dancing (m), dansgelegenheid (f) schone vrouw (f), fraaiheid (f) afkorting (f) huisraad, ameublement (n), inboedel uitbundig, overvloedig, welig, abundant belezen hoesten egoïstisch, baatzuchtig, zelfzuchtig
(25 Vokabeln) führen, antreiben, in Gang bringen Pädagogik pro Stunde, stündlich ängstlich Ambulanz; Krankenwagen, Sanitätsauto, Rettungsauto, Sanka, Ambulanzwagen dunkel, düster, trübe; finster unwissend, ungebildet Güte nördlich Bekanntschaft; Begriff, Kenntnis, Kenntnisse Argument, Beweis arg, bedeutend, bedeutsam, beträchtlich, erheblich, ernst, wichtig; ernsthaft, gesetzt übersiedeln Jäger Dämon; Teufel Psyche Seide Ballsaal, Tanzsaal, Diskothek, Discothek, Disco, Disko Schönheit Abkürzung Hausgerät, Mobiliar reichlich belesen; zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer Entscheidung zuführen husten selbstsüchtig, egoistisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 73 overeenstemming (f) asla (f), asbak (m) protestantisme surveilleren, checken, aflezen, controleren zoen componist (m), toondichter aan zijn behalve kneuzing (f) legataris, erfgenaam (m) uitzenden
(25 Vokabeln) Stimmung, Akkord; Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinstimmung Aschenbecher Protestantismus kontrollieren, nachsehen, überwachen Kuss; Sühne Komponist brennen; leuchten ausgenommen; neben; außer Prellung, Quetschung (der) Erbe übertragen, ausstrahlen, verbreiten
gewillig beschot (n) weemoedig geen aandacht schenken aan, achteloos voorbijgaan aan, verzuimen uitgeverij (f) zich afvragen gebeuren (n) botten, uitbotten, uitspruiten idee verkopen spatie (f) klap werkkamer toost Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 74 eend (f) nergens heen spier (f) piano, vleugelpiano bedding (f) stom roeien zorgvuldigheid (f) traditioneel marge voorgevoel middelen van bestaan, levensmiddelen, victualiën onafhankelijk vervangen spot, spotternij (f) kuiken besluiten beloven, verzeggen, toezeggen geliefde leger aan de overkant van aanwezig, present adapteren wielrijder metgezel
willig; folgsam, fügsam, gefügig, gehorsam, zahm Paneel, Täfelung; Wand schwermütig, wehmütig, elegisch verpassen Verlag sich fragen, sich wundern Begebenheit; Ereignis sprießen, aufblühen, knospen Gedanke, Idee, Vorstellung; Verständnis einen Umsatz erzielen, umsetzen; veräußern, verkaufen Abstand, Distanz, Strecke Hieb, Schlag, Streich; Anschlag; Treffen Arbeitszimmer Toastbrot, Toast
(25 Vokabeln) Ente nirgendwohin Muskel Klavier Flussbett; Bett, Lager, Lagerstätte, Liegestatt sprachlos, stumm; albern, dumm messen, abmessen; rudern Genauigkeit; Besorgnis, Sorge traditionell Rand Ahnung Lebensmittel selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend; selbstständig ablösen, ersetzen; substituieren, vertauschen Hohn, Spott, Spotten Küken beschließen, entscheiden, sich entschließen; enden, beenden, endigen, beendigen, erledigen; folgern, schließen geloben, verheißen, versprechen, zusagen Liebhaberin; Liebhaber; Geliebte Armee, Heer; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt stirnseitig, frontal, frontseitig; jenseits, über, hinüber anwesend adaptieren, anpassen Fahrradfahrer; Radfahrer Gefährte; Genosse, Geselle
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 (25 Vokabeln) bis 80: Abschnitt 75 afwachting (f) Erwartung, Aussicht abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren; verzenden abschicken, entsenden, fortschicken, wegschicken; schicken, senden, einsenden laf, lafhartig bang, feige ausdenken, erdenken, erfinden; erdichten, sich einbilden, sich bedenken vorstellen; bedenken, erwägen, sich überlegen telschaal, rekentabel Tafel klasse (f) Geschlecht, Gattung, Genus; Klasse bepalend bestimmt; qualitativ storing veroorzaken stören Columbus (m) Kolumbus verveelvoudigen vervielfältigen praatvaar, prater Plappermaul, Schwätzer rekenschap (f), uitduiding (f) Aufklärung, Erläuterung zintuig Sinn matig enthaltsam; mäßig; abstinent, nüchtern agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken; anfertigen, doen herstellen, leiten, machen, tun, zurücklegen; veranlassen; legen, setzen, stecken, stellen bidden beschwören, flehen; beten gelijkheid (f), pariteit (f) Gleichheit aanvraag (f) Auftrag, Bestellung; Bitte, Gesuch applaus (n) Applaus, Beifall excerperen, samenvatten, summieren, zusammenfassen resumeren beschaven (n) Zivilisation, Kultur elektrische stroom (m), Strom bergstroom (m) lied Gesang, Lied; Kanzone, Chanson onwettig, illegaal, illegal wederrechtelijk tram, trambaan Straßenbahn Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 76 ongewild, onopzettelijk verwaarlozen, achterstellen vastpakken, beetkrijgen, vangen staal relatie (f) oma, grootje (n) alles bijeengenomen Berlijn (n) zenuw (f)
(25 Vokabeln) unbeabsichtigt, unabsichtlich vernachlässigen erbeuten, ergreifen, ertappen, erwischen, fangen, fassen Muster, Probe, Probestück; Stahl Bekannter; Beziehung, Hinsicht, Verbindung, Verhältnis Oma im Ganzen betrachtet, insgesamt Berlin Nerv
gedrukt, terneergeslagen, down ketteren, godlasteren opwinding (f) geloof kan liegen Portugees hulpmiddel bloemkroon (f) accidenteel drijven dagorde (f), zakalmanak lumineus, briljant, glanzend, schitterend nevelvlek adelaar (m), arend (m) gewelddadig Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 77 ui afgevaardigde (m) lijm doortrekken orthografie (f), spelling (f) koffiekan, koffiepot paardekracht oplossing (f) held, heros voet (m) teen (m) boerderij (f), landgoed ruïneren aftakken kwantiteit stammen uit, stammen van, afkomstig zijn van geïsoleerd aangiftebiljet (n) in overvloed, ruimschoots symptoom begrip (n) zetten aandoening (f)
deprimiert, niedergeschlagen lästern Erregtheit; Aufregung, Erregung; Anregung; Flamme Zuversicht; Glaube, Glauben; Religion Kanne, Krug; Hafen, Topf flunkern, lügen, belügen portugiesisch; Portugiesisch, portugiesische Sprache; Portugiese Hilfsmittel Krone zufällig, versehentlich schwimmen, treiben; anfeuern, jagen, vor sich hertreiben Agenda, Notizbuch blank Nebel, Sternennebel Adler gewaltsam
(25 Vokabeln) Zwiebel; Witz Abgeordneter, Delegierter Klebstoff, Leim sättigen; zurücklegen Ortographie, Rechtschreibung Kaffeekanne Pferdestärke; PS Auflösung; Lösung Held Fuß; Bein, Pfote Zehe Bauernhof, Besitzung, Gut, Landgut umbringen, verderben; verheeren verzweigen, abzweigen Menge, Quantität abstammen von, herkommen von vereinsamt; isoliert, unverbunden, getrennt Steuererklärung im Überfluss, reichlich Symptom Gedanke, Idee, Vorstellung; Verständnis; Konzept; klar definierte Idee, Notion, Begriff ausziehen, extrahieren; sich bilden, sich formieren; aufgießen, ziehen lassen; setzen; legen, stecken, stellen; montieren; reduzieren Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit, Rührung,
neutraal communie (f)
Erkrankung neutral, sächlich Kommunion
Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis (25 Vokabeln) 80: Abschnitt 78 branden brennen; verbrennen; destillieren; braten, rösten schudden agitieren; rütteln, schütteln, schüttern, erschüttern bel (f) Alarm; Schönheit; Glocke, Klingel; Schelle vizierkorrel, zaadkorrel Korn billigen, genehmigen, gutheißen; bejahen, ja sagen; toestemmen beipflichten, beistimmen, einwilligen, zustimmen, zuwilligen boot (m) Barke, Nachen; Boot; Schiff geruit kariert wezenheid (f) Essenz, Wesen; Realität, Wirklichkeit Bekannter; Begriff, Kenntnis, Kenntnisse; Wissen, kennis (f) Wissenschaft zwembroek Badehose gracht Graben; Kanal meerderjarig, mondig volljährig bedrijvigheid (f), activiteit (f) Tätigkeit vriendin (f) Liebhaberin; Freundin zonnesteek Sonnenbrand, Sonnenstich Nederland Niederlande het uiterlijk hebben van, er uitzien aussehen vervolgen fortfahren, fortführen; fahnden, verfolgen schroefdraad, vliegtuigschroef, Schneckenlinie, Schraube propeller Rome (n) Rom vluchtig oberflächlich vermicelli, noedel Nudel as (f) Achse; Asche; Welle wild kulturlos, unkultiviert, ungepflegt, roh; wild; Wildbret toenmalig damalig Aufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 79 onbepaalde wijs toevoegen, bijvoegen boksen (n) fluit (f) lezing (f) communicatie (f), passage (f) accuratesse (f), nauwgezetheid (f) verschijning (f) sterkte vraagzin
(25 Vokabeln) Infinitiv, Grundform beifügen, zufügen; anschließen Boxen, Faustkampf Pfeife; Flöte Vortrag; Variante Verkehr Genauigkeit Erscheinung; Anblick, Aussehen, Aspekt Stärke; Befestigung, Blockhaus, Festung, Fort; Gewalt, Kraft; Menge, Quantität Fragesatz
aantasten wapen stabiel camera (f), fototoestel (n) watergolf, drijfas (f) Indiaans bruin (n) ongeletterd zich aaneensluiten mondeling aanleunen tegen geologie (f), aardkunde (f) haastigheid (f) zich verheugen op achterklein-, oerAufbauwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 80 zegening (f), zegen schoondochter verzekeren aan elkaar lijmen zaag geblokt, getralied ambitie (f) logisch syllabe, lettergreep op de een of andere manier, op een of andere wijze zelfbesturend dubieus omzetten van de volgorde, permuteren gelden perikel nader treden, nabij komen, naderbij komen uitzetbaar aanraden pers injectiespuit heen en weer, vice versa benzinestation (n), benzinepomp (f) schaden Lucifer (m)
anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen; korrodieren Waffe; Wappen; Insignien beständig, fest, konstant, ständig, stetig, unablässig; stabil Fotokamera, Fotoapparat Welle indianisch Braun nicht alphabetisiert; unwissend, ungebildet zusammenkommen mündlich; laut sich stützen auf Geologie Hast; Geschwindigkeit sich freuen auf Ur(25 Vokabeln) Segen Schwiegertochter versichern; behaupten; bestätigen, vergewissern Demonstration, Vorführung zusammenkleben Säge kariert Ehrgeiz; Eifer, Inbrunst logisch Silbe einigermaßen, irgendwie selbständig, unabhängig, autonom, selbstverwaltend zweifelhaft umstellen, vertauschen angehen, anlangen, betreffen; gelten Abenteuer; Gefahr bevorstehen ausgedehnt raten, beraten, ratgeben Zeitungslandschaft, Presse Spritze hin und her Tankstelle beschädigen, (jmd.) schaden, schädigen, Schaden zufügen; beeinträchtigen Luzifer; Teufel
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 81 beuzelachtig, onbeduidend, luizig, onbetekenend verstaanbaar, hoorbaar meneer en mevrouw, dames en heren wei bizar prospectus terugbrengen krabbel bevinding (f) kronen ijzeren toejuichen begunstiging (f) luchtvaartkunde zich vermeien Oder waarvoor verleden als waarheid aannemen, agnosceren, honoreren spoed maken, zich spoeden, voortmaken, haast maken voorgerecht, hors d'oeuvre douanebeambte (m), tolbeambte legerafdeling (f), divisie (f) elevator (m), goederenlift portier
(25 Vokabeln) unbedeutend hörbar Damen und Herren, Herr und Frau Anger, Aue, Wiese; Weide; Molke; Serum seltsam, eigentümlich Prospekt wiederbringen Entwurf, Skizze Erfolg, Ergebnis, Resultat krönen eisern, aus Eisen zujubeln, Beifall spenden; applaudieren Schirmherrschaft, Vorzeichen; Gnade, Gunst, Vergünstigung; Begünstigung, Protektion, Schirm, Schutz Luftfahrt, Flugwesen, Luftschiffahrtskunde sich amüsieren Oder wovor; wofür, wozu; weshalb, weswegen vorig; Vergangenheit anerkennen eilen, sputen Vorspeise Zollbeamter Division Aufzug Wagentür; Hausmeister, Portier; Tür
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 82
(25 Vokabeln)
achteruitgaan, terrein verliezen
zurückfallen, rückwärtsgehen, abnehmen, rückläufig sein, schwächer werden
spitsboef, schavuit, boef (m), schurk, smiecht
Gauner, Halunke, Schuft, Schurke, Spitzbube
uitstaan decor (n) ruimtelijk verwachting (f) alcoholische drank, gedistilleerd (n), spiritualiën, alcoholica (pl), sterke drank allesbehalve, helemaal niet, op geen stukken na
vorstehen; aushalten, ausstehen, ertragen; dulden, erdulden, leiden, erleiden Auszeichnung, Dekoration; Verzierung, Schmuck geräumig Erwartung; Hoffnung; Prognose Spirituosen durchaus nicht, ganz und gar nicht
overlaten socialisme erf (n), binnenplaats (f) voorstellen verstrooiing (f) amenderen zwarigheid (f) zalig stadspartikel luchtpostblad, luchtpostbrief draadloze telefonie (f) aanbieden uitroepen, een kreet slaken, uitkermen, uitkraaien uitbazuinen het licht aandoen, het licht aansteken consulaat (n) Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 83 sommatie (f), bevelschrift (n), gebod (n) schoonheid (f), schone zelfstandig naamwoord, substantief wijfje (n) telefoonnummer omkleden, kleden constant handeldrijven dankgebed (n) wake, schildwacht, wachter, hoeder, bewaarder (m), bewaring (f), bewaker (m) beduchtheid (f) uitgebreidheid (f) graad stout, stoutmoedig, gedurfd, vermetel pizza wenteling (f) uithoren, uitvragen, overhoren naar boven, opwaarts verklaring (f)
übrig lassen Sozialismus Hof abbilden; aufführen, bieten, anbieten, darstellen, vorstellen, präsentieren; beantragen, vorschlagen Zerstreuung, Ablenkung, Vergnügen verbessern Hindernis; Schwierigkeit köstlich, wonnig; überselig bürgerlich, städtisch Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen; Elementarteilchen, Partikel; Redeteilchen Luftpostbrief Mobilfunk, drahtlose Telefonie offerieren, anbieten; aufführen, bieten, darstellen, vorstellen, präsentieren; beantragen, vorschlagen ausrufen ausposaunen; ausrufen, verkündigen anzünden, entfachen Konsulat (25 Vokabeln) Befehl, Gebot, Weisung, Edikt Schönheit Hauptwort, Substantiv Weib, Weibchen Telephonnummer anziehen, kleiden, ankleiden, bekleiden beständig, fest, konstant, ständig, stetig, unablässig; immer, stets Unterhandlung; Geschäfte betreiben, Geschäfte machen, verhandeln Dankgebet Wache Unruhe; Angst; Furcht Ausdehnung, Bereich, Dimension, Fassung, Gehalt, Umfang; Geräumigkeit, Weite Grad, Staffel, Stufe; Amtswürde, Rang, Stand, Würde; Titel wagemutig, draufgängerisch, dreist, kühn, waghalsig Pizza Umdrehung; Rotation; Drehung befragen aufwärts, empor, herauf, hinauf, nach oben Zeugnis, Zeugenaussage; Verkündung, Deklaration,
struisvogel zich haasten geldbuidel (m), portemonnee bestanddeel (n) item surplus
Erklärung; Angabe, Anzeige; Aufklärung, Erläuterung (Vogel) Strauß hasten; eilen, sputen Börse Element; Bestandteil, Zutat Einzelheit, Detail; Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen; Nummer Plus
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: (25 Vokabeln) Abschnitt 84 appelsap (n) Apfelsaft doelloos ziellos freundlich, gütig, gutartig; gutherzig; unbedeutend; goedaardig gefahrlos, harmlos verjaring (f) Geburtstag; Verjährung einddiploma (n) Abitur inhouden abrechnen; enthalten; einschließen zielkunde, psychologie (f) Psychologie vegen fegen, kehren, abkehren; wischen partner, gezel Gefährte, Genosse, Geselle verzet Zerstreuung; Erholung; Gegenwehr, Widerstand minus weniger, minus, abzüglich Londen (n) London fest, feststehend, firm, gediegen, stabil, stevig wiederstandsfähig; befestigt, haltbar; kräftig individueel, hoofdelijk individuell onderhoud Gespräch, Unterhaltung, Unterredung; Unterhalt duchten, vrezen, bang zijn voor, befürchten, sich ängstigen, zagen terugschrikken voor accessoires (pl) Zubehör, Zubehörteile inmiddels, zolang einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen woudduif, ringduif, tamme duif Taube metrologie (f) Wetterkunde, Meteorologie lui Leute; faul; träge Verwaltung; Estrade, Leitung; Behörde, Vorstand; bestuur (n) Regieren, Regierung ziekelijke angst (m), fobie (f) Phobie sluimering (f), dutje (n), hazeslaapje (n) Mittagsruhe, Siesta contrasteren kontrastieren, sich abheben, sich unterscheiden Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 85 afkomstig wederkerigheid (f) vechtlustig, militant, strijdlustig uitwijzen
(25 Vokabeln) kommend, stammend Gegenseitigkeit streitsüchtig, roh ausstoßen, bannen; angeben, weisen, hinweisen, zeigen; begründen, beweisen
huwelijk
Ehe; Vermählung; Heirat, Hochzeit abgesondert, einzeln, seperat; außerordentlich; ungemein; Spezial..., speziell; sehr; höchst, überaus
bijzonder tegeningaan, oppositie voeren, opponeren, gekant zijn tegen, tegenwerpingen maken Zweed aanwerven koemelk uitdrukking (f), uiting (f) vrijbuiter frankering (f), port, porto wringing (f), torsie (f), verdraaiing (f) pijnlijk gestadig, gestaag, standvastig blik (m) komediant
opponieren Schwede anwerben, heuern, mieten; werben Kuhmilch Ausdruck, Äußerung Pirat, Seeräuber, Korsar Frankatur, Porto Drehung schmerzend, Schmerzens-; verlegen, peinlich beständig, fest, konstant, ständig, stetig, unablässig Blick, Einsicht; Einblick Schauspieler; Schmierenschauspieler, Histrione, Komödiant Fabrikation, Herstellung, Produktion Gefängnis, Verlies glaubhaft stetig; ununterbrochen; unablässig anrechnen, beimessen, zuzählen
vervaardiging (f), aanmaak (m) nor geloofwaardig onafgebroken rekenen tot ter wille zijn, zo goed willen zijn, de goedheid entgegenkommen, gefällig sein, freundlich sein hebben domicilie (n) Wohnort, Wohnsitz Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 86 in tegenspraak zijn met, tegenwerpen tandpasta op welke manier, zoals, op welke wijze stenograferen ontzenuwen droomgezicht (n), visioen olifant (m) dekservet (n), tafellaken anderhalf (n) mobiel, beweegbaar bijtellen welvaren Pruisen (n) trotseren beschaving (f) debatteren
(25 Vokabeln) widersprechen Zahnpasta als, wie, inwiefern stenografieren widerlegen; verweichlichen Erscheinung, Gesicht, Vision Elefant Tischtuch anderthalb beweglich addieren, hinzurechnen Wohl; gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren Preußen herausfordern, die Stirn bieten, trotzen; sich unterstehen Aufklärung, Bildung, Zivilisation; Kultur erörtern, debattieren
beuren, tillen, heffen aanhalen schuit onophoudelijk punt mammie (f), ma, mamma mohammedanisme, islam rok geboren worden
heben, aufheben, erheben, zücken anziehen; anführen, erwähnen, nennen, zitieren Barke, Nachen; Boot immer, stets; hinter einander; unendlich, unaufhörlich; fortwährend Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; Punkt Mama, Mütterchen Islam Frack, Rock; Frauenrock entstehen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 87 onbelangrijk ijdel bar dope (m), drogerij (f) beproeving (f) jaloezie (f) aardbeving (f) beklaagde (m), aangeklaagde (m), beschuldigde (m) schaakspel op het denkbeeld komen defensief toondicht, toonzetting (f) racen streep verschaffen, verstrekken bezitting (f) collectief bescheiden ernstigheid (f), ernst (m) schroeven uitvinding (f) schut werkdadig zondvloed (m) spookjesachtig, fabelachtig Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 88 vleugel
(25 Vokabeln) unbedeutend; uninteressant; eitel, hinfällig vergebens, vergeblich; eitel, hinfällig fruchtlos, steril; streng; furchtbar Droge Gebrechen, Elend; Kummer, Traurigkeit; Probe, Prüfung, Versuch Neid; Eifersucht Erdbeben Angeklagter Schachspiel; Schach einen Einfall haben defensiv, verteidigend Komposition, Tonstück eilen, rennen; wettrennen Linie, Strich, Zeile; Streifen anschaffen, beschaffen, besorgen, verschaffen Bauernhof, Besitzung, Gut, Landgut; Besitz, Besitztum, Eigentum zusammenfassend, kollektiv; gemeinsam diskret, verschwiegen; mäßig; anspruchslos, bescheiden Ernst schrauben Erfindung, Erfinden Schutzwand; Wand aktiv, tätig; drastisch, zweckdienlich Überschwemmung; Sintflut sagenhaft, märchenhaft (25 Vokabeln) Fittich, Flügel; Klavier
papier (n) aanhoudend opgave eraan toevoegen, aanbouwen weigering (f) Ethiopië (n) landbouwproduct halfzuster (f) zingen oninwisselbaar aanwenden nu eens ... dan weer heft, gevest zielsverlangen wervelkolom, ruggegraat platliggend, horizontaal veerkracht beeldscherm (n) etaleren partijdig grasveld, grasmat, gazon (n) begeerte (f) directie (f) een van een tweeling Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 89 nier (f) kostbaar fond (n), voedingsbodem lijnwaad inademen kleurstof contact hebben, contact hebben met, contact maken met buit (m) vloed (m) sentiment, gevoeligheid (f) demissionair zijn in vervulling gaan protestant kamp sterrenkunde, astronomie (f) toewijzing (f), toekenning (f)
Dokument, Urkunde fest; stetig; unendlich, unaufhörlich Problem; Arbeit, Aufgabe, Pensum hinzufügen Zwietracht; Verweigerung, Weigerung Äthiopien landwirtschaftliches Produkt Halbschwester picken; singen unabänderlich, unwandelbar anwenden, verwenden; benutzen, brauchen, gebrauchen, verwerten bald ... bald Gefäß, Griff, Knauf, Stiel Sehnen, Sehnsucht Rückgrat; Wirbelsäule horizontal, waagerecht Elastizität; Energie, Tatkraft, Willenskraft Bildschirm, Leinwand auslegen, aussetzen, ausstellen; vorzeigen parteiisch Rasen Begierde, Gier; Gelüst, Gierde, Habsucht; Lust, Wunsch Direktion Zwilling (25 Vokabeln) Niere lieb, teuer, wert Grund (Boden), Boden (Grund), Erdboden, Grund Leinwand einatmen Farbe, Farbstoff; Pigment Verbindung haben mit, Kontakt haben mit, berühren Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung; Beute, Erwerb; Fang; Raub; Wildbret; Dieberei Flut, Zufluss; Strom Gefühl, Sentimentalität zurücktreten, sein Amt niederlegen, demissionieren wahr werden, sich verwirklichen, sich erfüllen; zustandekommen Protestant, evangelischer Christ Kampf, Schlacht; Campingplatz, Zeltplatz; Lager, Zeltlager Astronomie, Himmelskunde, Sternkunde Zuspruch
overreden pand (n) allerhande, van elke soort beschonken, dronken voordeel aantekening (f) op weg, onderweg juist gebeurd twist (m), twistgesprek, redetwist
überreden Rockschoß; Haus allerhand, jeglicher berauscht, trunken, betrunken Vorteil; Ertrag, Gewinn, Interesse, Nutzen, Verdienst Erläuterung, Kommentar; Aufzeichnung, Notiz unterwegs jüngste, letzte Disput, Streit, Wortwechsel, Zank
Aufbauwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 90 oneindig mank, hinkend, kreupel woordenboek (n) uiteen-, uitelkaardia (n), lantaarnplaatje (n) vloeiend ten enenmale ongedaan maken prominent, vooruitstekend, op de voorgrond tredend omhoog organisatie (f) snelverkeersweg, autoweg (m) bruut ingetogenheid (f) blootstellen frankeren dictatoriaal hoewel snoepen polshorloge schoffel, houweel, pikhouweel onderdompelen overvloed (m) Parijs (n), Paris (m) demarche (f), diplomatieke stap Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 91 stagneren loochenen snijden doorhalen, een streep halen door, doorstrepen, uitschrappen nagel (m)
(25 Vokabeln) unendlich; endlos hinkend, lahm Wörterbuch auseinander-, ver-, zerDiapositiv, Dia flüssig, geläufig absolut, unbedingt zerstören hervorragend, hervorstehend oben; aufwärts, empor, herauf, hinauf, nach oben Organisation; Einrichtung Autobahn brutal Scham auslegen, aussetzen, ausstellen frankieren diktatorisch obgleich, obschon, wenn auch, zwar; trotzdem naschen Armbanduhr Hacke ertränken; eintauchen, untertauchen, tauchen Übermaß, Fülle; Überfluss Paris Gang, Schritt
(25 Vokabeln) stagnieren, stillstehen leugnen, verneinen entmannen, kastrieren, verschneiden; schneiden durchstreichen Nagel, Stift
dik overzetten, vertalen, translateren Turkije (n) Scandinavië (n) toverachtig jas langsgaan, voorbijgaan, voorbijlopen accommodatie (f) dr. (m) galant cassette (f) plaats van aankomst meting (f), opmeting (f) binnenband (m) voorrecht onderkennen met een band omgeven overmatig benoemen waarnemen Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 92 slof ijverig warmen fluisteren, smoezen, smoezelen tot zinken brengen, duiken, onderduwen, onderduiken aristocratie (f) afzijdig zegenrijk dozijn (n), twaalftal klauteren behulpzaam, hulpvaardig armband (m) bezwaar (n) liefhebber realiseren, verwerkelijken ontvankelijk pluim rotsblok, kei
dicht, gedrängt, geschlossen; dick; feist, fett, fettig, geil übersetzen, übertragen Türkei, die Türkei Skandinavien magisch; ZauberMantel, Umhang; Überrock, Überzieher vorbeigehen, vorübergehen Unterkunft; Ausrüstung Dr. galant, zuvorkommend; artig, höflich Kassette Ziel Messung Schlauch Vorrecht; Privileg, Vergünstigung, Vorzug, Vorzugsrecht auszeichnen, hervorheben, unterscheiden; anerkennen, wiedererkennen binden, mit einem Band befestigen unermesslich; übermäßig heißen, nennen, benennen, ernennen; nominieren beaufsichtigen, beobachten, betrachten, verfolgen; auffassen, wahrnehmen (25 Vokabeln) Stoffpantoffel, Babusche; Korb; Büchse, Schachtel beflissen, emsig, fleißig, geflissentlich, strebsam; eifrig; arbeitsam, geschäftig erhitzen, wärmen, erwärmen flüstern tauchen, eintauchen, untertauchen Adel, Aristokratie neutral gütig; glücklich Dutzend klettern, klimmen hilfsbereit Armband; Armreif Hindernis; Einwand, Einwurf, Gegenrede; Schwierigkeit; Einspruch Amateur, Liebhaber realisieren, verwirklichen annehmbar, akzeptabel; empfänglich Lob; Rispe; Feder Fels, Felsen
zoet leer stijl beschuit (n) raar onvermijdelijk acteren
freundlich; süß; Süßigkeit Doktrin, Lehre; Leder Pfeiler, Pfosten; Stil; Griffel Keks, Plätzchen befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich unvermeidlich; unbedingt notwendig, unabdingbar (Theater) spielen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 93 intiem, knus zich onderscheidend accumulator (m) boeddhisme (n) geen zier gewas onderwijzen convoceren, konvoceren, bijeenroepen naijver zalm afstemmen een bad nemen geestigheid (f) erven, beërven inschakelen was onbeschaamd bevinden uitstekend vrijgevig enkelzijdig, enerzijds glorie (f), beroemd persoon aanschijn (n) schuinte, glooiing (f) oplossen Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 94 aanpak (m) bekronen taboeret beurs (f) zoetelief, liefste rekening (f) voornaamwoord
(25 Vokabeln) gemütlich, innig, intim, vertraulich, vertraut ausgezeichnet; kennzeichnend, unterscheidend Batterie, Akku, Akkumulator Buddhismus gar nichts Gewächs; Pflanze erziehen zusammenrufen Eifersucht Lachs adaptieren, anpassen; in Übereinstimmung bringen, angleichen, in Einklang bringen baden, ein Bad nehmen Witz; Witzigkeit erben, beerben einreihen; einschalten Wachs frech, unverschämt; unverfroren als Tatsache feststellen, konstatieren; finden, befinden, erachten, ermitteln, vorfinden sehr gut, hervorragend; hervorstehend; ansehnlich, eminent großmütig, großzügig; freigebig; opferbereit, freigiebig einerseits Berühmtheit Äußeres, Anblick Abhang, Halde, Steilung auflösen; lösen
(25 Vokabeln) Herannahen, Annäherung krönen; prämieren Hocker Börse, Börsengebäude; Stipendium Geliebte Kalkül; Konto, Rechnung Fürwort, Pronomen
beslissend enz., etc. pijn lijden, pijn hebben vlotheid (f)
entschieden; entscheidend u.s.w. schmerzen, wehtun Glätte; Freiheit hören, vernehmen; gehören, schicken, sich gehören, ziemen; horen müssen, sollen; erfahren gebonden dicht, gedrängt, geschlossen Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz, Zuschlag, toeslag Zuschuss; Zuspruch explodieren, platzen; bersten, zerplatzen, zerspringen; springen; springen reißen, einreißen nagemaakt, gemaakt, artificieel künstlich traan Träne authentisch, echt; glaubhaft; gesetzlich, legitim, rechtmäßig; echt tatsächlich; recht, urkundlich, wahr, wahrhaft; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich, wirklich vanaf nu von jetzt ab, künftig eredienst (m) Gottesdienst; Kultus knapzak Rucksack; Tornister index Hinweis, Index, Indiz; Konkordanz ritme Rhythmus; Takt telefoon (m) Telephon dom (m), kathedraal Dom, Kathedrale, Münster Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis (25 Vokabeln) 100: Abschnitt 95 opbrengst Einnahme, Erlös, Ertrag; Erzeugung, Produktion; Ernte, Lese seitens des, durch den; durch, mit, vermittels; anläßlich, door halber, um ... willen, wegen; hindurch versnijden, verdunnen, verwateren verdünnen, verfälschen, panschen Teil; Glied, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter, deel (n) Zeitrechnung, Tropfen; Anteil, Portion, Ration; Band, Volumen statistiek (f) Statistik mecanicien Maschinist; Mechaniker verschiet Futur, Futurum, Zukunft; Aussicht, Fernsicht, Perspektive ongenoegen, misnoegen Missvergnügen kaper, kaapvaarder Pirat, Seeräuber, Korsar oliën ölen, einölen wederkeren, wederkomen, zurückkommen terugkomen, weeromkomen Israëlisch israelisch derven, ontberen entbehren, missen rund (n) Rind staatsstaatlich, Staatsschellen, bellen, aanbellen anläuten, klingeln, anklingeln driest dreist; unverfroren, unverschämt snelheid (f) Geschwindigkeit, Tempo; Eile, Hast verdriet hebben ärgern (sich)
alcohol (m) materieel schroef knipogen, pinken, tintelogen, knipperen afkomstig zijn ontraadselen
Spirituosen; Alkohol, Spritus materiell; Material, Zutat Zwinge; Schneckenlinie, Schraube; Keil blinzeln, zwinkern abstammen, herkommen dechiffrieren, entziffern; entraten; lösen
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 91 bis 100: Abschnitt 96 schenken, beschenken, stiften, verehren, verschenken; gießen, schenken schütten ansichtkaart (f), Ansichtskarte, Postkarte prentbriefkaart van node notwendig interdict Interdikt; Verbot statistisch statistisch te verstaan geven, verständlich machen, auseinandersetzen, begreiflich machen voorhouden amnestie verlenen begnadigen symbool Symbol certificeren, getuigen beglaubigen, bescheinigen, bezeugen agressie (f) Aggression, Angriff inzaaien, zaaien säen Bijbel (m), bijbel Bibel achterwiel (n) Hinterrad tenorstem, tenor Tenor geruststellen beruhigen sabeldier Zobel verfallen, heruntergekommen, dekadent; enden, endigen; fahren, verlopen gehen, treten; passieren, vorübergehen, vergehen; zurückfallen, rückwärtsgehen, abnehmen, rückläufig sein, schwächer werden overwaarderen, overschatten überschätzen kwijt, verloren abhanden duiker (m) Taucher flink brav, tapfer, tüchtig, wacker; forsch; beherzt; gesetzt, solide declaratie (f) Verkündung, Deklaration, Erklärung; Angabe, Anzeige examinieren, inspizieren, nachsehen, prüfen, untersuchen; onderzoeken forschen, erforschen maatschappij (f) Verbindung, Vereinigung; Gesellschaft haaks rechtwinklig; rechwinklig; senkrecht Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 97 tegenstrijdigheid (f) openheid (f) maskeren, bewimpelen, bemantelen smaad
(25 Vokabeln) Widerspruch, Gegensatz; Gesetzwidrigkeit Offenheit maskieren Beschimpfung
psychiater wellicht, mogelijkerwijs, misschien geestig zijn wispelturig, vlinderachtig schelmachtig begeleiden Spaanse peper, paprika lokaliteit (f) aandenken (n) zich abstineren, abstineren toestemmend vergelding (f) bijdraaien (n), panne, pech, motorpech hernia ethiek (f), zedenleer, zedenkunde fictief offensief verslaafdheid (f) gemeente daaronder, eronder houwen Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 98 ontvangst enthousiasmeren douwen, duwen, stoten Hessen zich concentreren laten maken aanvragen Christus (m) uitvoerbaar, haalbaar, doenlijk hersens kwiteren, voor voldaan tekenen bediende (m) vermeerderen wild beest, beestachtig mens, wild dier uitermate, in hoge mate schimmelen, beschimmelen, verschimmelen raket, vuurpijl omtrek zondagsmis
Psychiater, Nervenarzt eventuell, möglicherweise, vielleicht, wohl witzig sein, geistreich sein launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft; veränderlich, wetterwendisch übermütig begleiten; eskortieren, geleiten Paprika Fleck, Ort, Platz, Stätte, Stelle, Terrain Andenken, Erinnerung sich enthalten bejahend; einverstanden Belohnung, Lohn; Vergütung Panne Bruch Ethik, Sittenlehre erdichtet, angenommen, fingiert; ersonnen, fiktiv Anfall, Angriff, Offensive Manie, Sucht; Sklaverei Gemeinde; Pfarrei, Parochie, Sprengel unten, unterhalb hauen, schlagen; hacken
(25 Vokabeln) Annahme, Übernahme, Zusage; Einnahme, Erlös, Ertrag; Empfang, Erhalten begeistern dringen, rücken, stoßen, treiben Hessen sich konzentrieren machen lassen, anfertigen lassen bestellen; bitten, ersuchen Christus ausführbar; machbar Hirn; Gehirn bescheinigen, quittieren Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe; Bursche, Diener, Gehilfe vermehren Vieh, Tier, Bestie extrem, äußerst schimmeln, verschimmeln Rakete Umfang; Außenlinie, Kontur, Umriss; Peripherie; Umgebung Sonntagsgottesdienst
handelen schamel lusteloos tegenwerken, weerstreven, dwarsbomen schriftelijk beneden Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 99 vreemd verleiden denkbeeldig gieren trots schijnbaar, ogenschijnlijk slaap verdrietig aanleiding (f) commissie (f) aanbevelenswaard, aanbevelenswaardig declameren aandringen slapend doorbrengen storten voldoende, genoeg eerlijk pad (n) amusement (n) tapperij (f), kroeg daarentegen eensgezind, eenparig uit het hoofd, van buiten blijspel (n), komedie (f) gewest Aufbauwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 100
agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken; Handel treiben; Geschäfte betreiben, Geschäfte machen, verhandeln elend, erbärmlich, jämmerlich; arm teilnahmslos, apathisch; flau, träge dagegen sein, behindern, entgegnen Schrift-, schriftlich unten; unter, unterhalb (25 Vokabeln) exzentrisch; ausländisch, fremd; kurios, merkwürdig, seltsam; befremdend, sonderbar, wunderlich verführen, verlocken; fortlocken; in Versuchung führen, versuchen erdichtet, angenommen, fingiert; ideell; imaginär pfeifen; schreien; düngen hochfahrend, hochmütig, stolz; Hochmut, Stolz; trotz, ungeachtet; Dünkel, Hochnäsigkeit, Überheblichkeit; zum Trotz scheinbar; anscheinend, dem Anschein nach Schlaf, Schläfrigkeit; Schläfe traurig; vergrämt Anlaß, Veranlassung Auftrag, Bestellung, Kommission; Kurtage, Maklergebühr, Maklerkurtage, Courtage empfehlenswert, ratsam deklamieren, vortragen beharren auf, drängen, trotzen verschlafen, durchschlafen stürzen; zahlen, abzahlen, auszahlen, bezahlen, einzahlen, entrichten; gießen, schütten auskömmlich, genügend, ziemlich, zulänglich; genug, hinlänglich brav, tapfer, tüchtig, wacker; anständig, bieder, ehrlich, rechtschaffen Fußweg, Pfad, Steg, Steig Unterhaltung, Vergnügen Kneipe einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen; dagegen, entgegengesetzt, hingegen einig auswendig, aus dem Kopf Komödie, Lustspiel Provinz; Bereich, Gebiet, Gegend, Region (25 Vokabeln)
vergroten omloop volop evenwicht (n), evenwichtstoestand (m) actualiteit (f), iets actueels vierkant alcoholisch, geestrijk van gisteren bliksemschicht (m), schicht, vuurstraal, bliksem (m), hemelvuur, flits (m) speelkaart Verre Oosten (n) accu (m) binnenlands gehecht vooraleer, alvorens te, aleer, alvorens menen ongevoelig aanmoediging (f), bemoediging (f), stijving (f) volume effectief bagatel, futiliteit (f), kleinigheid (f), beuzelarij (f), wissewasje (n) gekonfijte vruchten (pl) -baar toegeven bovenzinnelijk, transcendentaal, transcendent
vermehren Zirkulation; Umdrehung reichlich; im Überfluss Gleichgewicht (aktuelles) Thema Quadrat-, quadratisch, quadratische (Matrix); Quadrat, Viereck alkoholisch gestrig Blitz Spielkarte Ferne Osten; der Ferne Osten Batterie, Akku, Akkumulator einheimisch; innerlich, intern, inwendig anhänglich, ergeben, zugetan bevor, ehe glauben; vermuten, voraussetzen teilnahmslos, apathisch; gefühllos Ermutigung, Ermunterung Volumen; Band effektiv, tatsächlich, wirklich; drastisch, zweckdienlich Bagatelle, Kleinigkeit Marmelade -bar, -lich beifügen, zufügen; abtreten, nachgeben, weichen; anerkennen, beichten, gestehen, eingestehen; beipflichten, beistimmen, einwilligen, zustimmen, zuwilligen übersinnlich, transzendent
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 101 Nieuwjaarsdag (m), nieuwjaarsdag heus proefstuk plechtig toepassing (f) pleiten aanplakken ciseleren deelachtig worden
(25 Vokabeln) Neujahrstag authentisch, echt, recht, urkundlich, wahr, wahrhaft; artig, galant, höflich Essay; Muster, Probe, Probestück feierlich, festlich Anwendung, Verwendung plädieren plakatieren, aushängen, anschlagen; zusammenheften, kleben zurückstoßen, abweisen erhalten, erreichen, habhaft werden
zinspeling (f), toespeling (f) plek levensstandaard downloaden knevel, snor opruimen vraagteken (n) huisdier fietsen, wielrijden onderneming (f) deskundige (m) experimenteel, empirisch bis broodrooster (n) koker, etui (n) baaierd (m), chaos (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 102 mandarijntje (n) welbehagen, welgevallen, behagen (n) zet bedreigen, dreigen ogenblikkelijk volgzaam, gedwee, gehoorzaam refereren regio, landstreek, gebied veronderstellen houden van verrader, valsaard naastenliefde, menslievendheid (f) spin, spinnekop lengte, Hebreeër een douche nemen klerikaal doordrukken gezellig zich schamen, beschaamd staan ploert blaam (f), standje (n), berisping (f) handvat waardering (f), appreciatie (f) familiebetrekking (f), familie, verwanten, bloedverwanten
Anspielung Anstalt, Ort, Platz, Stelle; Fleck, Flecken, Klecks Lebenshaltung runterladen Schnurrbart ordnen, anordnen Fragezeichen Haustier Fahrrad fahren Unternehmung Autorität(sperson), Fachmann; Sachverständiger experimentell, Versuchs... noch einmal; abermalig, abermals Toaster Behälter, Besteck, Krug Chaos (25 Vokabeln) Mandarine Gefallen Handlung, Tat; Bewegung; Stoß, Trieb bevorstehen, drohen sofortig, unverzüglich folgsam, fügsam, gefügig, gehorsam, zahm referieren, vortragen Bereich, Gebiet, Gegend, Region vermuten, voraussetzen gern haben, lieben, mögen; achten, schätzen, wertschätzen, würdigen Verräter Menschenliebe Spinne Länge, geographische Länge, astronomische Länge Hebräer, Jude duschen geistlich, klerikal; kirchenfreundlich erzwingen, aufnötigen gemütlich; innig, intim, vertraulich, vertraut sich schämen Gauner, Halunke, Schuft, Schurke, Spitzbube; Bandit Tadel; Vorwurf Handgriff, Henkel, Türklinke; Griff, Zange; Gefäß, Knauf, Stiel Würdigung, Anerkennung Verwandtschaft
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 103 atletiek (f), krachtsport zich vereenzelvigen misleiden ronddolen, ronddwalen, waren, dolen vergeetachtig zilveren bruiloft inzonderheid, in het bijzonder inmaak spontaan kennisgeving (f) voltage (f) rose, rooskleurig, roze preferentie (f), prae, privilege onbelemmerd, onbezet, vrijgesteld aanbesteden rijzig declareren Indisch tweeling Kroatië (n) voortdurend long (f) gebakje (n) officier (m) abortus (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 104 aanwennen, gewoon maken formulier (n) winkelbediende donderen overeenstemmen knappen waterproef, waterproof, waterdicht, waterbestendig maken luchtverkeer eetgerei (n), tafelgerei aansluiting (f) soortelijk
(25 Vokabeln) Leichtathletik, Athletik sich identifizieren beirren, irreführen; betrügen, hintergehen, täuschen bummeln, irren, umherstreifen vergesslich Silberne Hochzeit besonders, zunächst; eigens, insbesondere, vornehmlich, vorzüglich, zumal; ausdrücklich, speziell Marmelade; Konserve spontan Auskunft, Bekanntmachung Spannung rosig, rosa Privileg, Vergünstigung, Vorzug, Vorzugsrecht frei, geläufig öffentlich ausschreiben, verdingen groß, hoch deklarieren; in Rechnung stellen, berechnen indisch; indonesisch Zwillinge Kroatien fest; fortwährend, dauerhaft; immer, stets; stetig; unendlich, unaufhörlich; ständig Lunge Törtchen Offizier Abtreibung; Fehlgeburt
(25 Vokabeln) gewöhnen, angewöhnen Formular Büroangestellte, Handlungsgehilfe, Ladengehilfe donnern übereinstimmen knallen, knarren, krachen; brechen wasserdicht; wasserfest hervorbringen; anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen; leiten, machen, tun, zurücklegen; veranlassen; schaffen, erschaffen; reparieren; abfassen, verfassen Luftverkehr Gedeck, Service Union; Anschluss spezifisch
het lidmaatschap opzeggen tweewieler, rijwiel, fiets (m) admissie (f) stand veroveren ijs kolk zinswending (f) Brandenburg (n) Russisch tijdig ook maar uitdrukken, verwoorden Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 105 vlakte communisme (n) hogeschool kloek, boud beheerder (m), administrateur (m) volgen wisseling (f), verzetting (f), omkeer babysitter (m) Oranje watercloset, WC, closet
abmelden, austreten Fahrrad, Rad Eintritt, Zutritt Höhe; Klasse; Position; Haltung, Stellung, Pose; Amtswürde, Grad, Rang, Stand, Würde; Fassung, Lage, Situation, Zustand erobern Eis, Gefrorenes, Speiseeis Strudel; Teich, Tümpel, Weiher; Tiefe Redewendung Brandenburg russisch; Russisch, russische Sprache früh, zeitig; beizeiten, zur rechten Zeit auch immer, auch nur ausdrücken, formulieren, aussprechen (25 Vokabeln) Ebene Kommunismus Akademie beherzt, dreist, getrost, mutig, tapfer Verwalter, Geschäftsführer entlangschreiten, entlanggehen; resultieren; folgen Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung, Wechsel
Babysitterin; Babysitter Orange Wasserklosett, WC umkommen, untergehen, zu Grunde gehen; nach unten gehen, ondergaan heruntergehen, hinuntergehen; aushalten, dulden, erdulden, ertragen, leiden, erleiden patroon Patrone; Wirt; Patron, Schirmherr amateur (m) Amateur, Liebhaber; Dilettant; Laie rijstrook, overloop Gang, Hausflur, Flur, Korridor specimen, staaltje (n) Muster, Probe, Probestück Abgabe, Steuer, Steuerabgabe; rechtwinklig; Befugnis, Recht; recht aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar; recht, richtig, zutreffend wegpakken, grissen, kidnappen entführen stringent, van overwegend entscheidend belang toestemming (f) Einigkeit, Eintracht; Erlaubnis bergen, verbergen, verhehlen, verheimlichen, verstecken; verstoppen verstopfen; verschleppen; stopfen, zustopfen kieskeurig delikat, fein, zart; wählerisch verblinden blenden wettelijk, wettig, legaal gesetzlich, legitim, rechtmäßig
vergelden kapitein
erwidern; vergelten, wiedergeben, zurückgeben; lohnen, belohnen Hauptmann, Kapitän
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 106 informatieleer, informatica (f) beoordeling (f), kritiek (f) tegenspreken achterlicht (n) moorden <smal tussenstuk van een orgaan of tand> vestigen toer ideaal tuigen, optuigen Finland (n) kromtrekken, zich buigen kunstgalerie (f) pak stuiver bedreven voordragen uitspruitsel arm (m) autochtoon plechtig beloven zich verstouten, zich aanmatigen kornet spuit veelgeliefd, populair, getapt
(25 Vokabeln) Informatik Beurteilung, Prüfung, ungünstige Besprechung, Tadel, negative Beurteilung, Kritik, Besprechung bestreiten, abstreiten; widersprechen Rücklampe, Schlußlicht, Schlußlampe massakrieren; morden Hals gründen, etablieren; fundieren, begründen; aufrichten, aufschlagen, herstellen, zurichten Ausflucht; Ausflug, Exkursion; Linie, Strich, Zeile; Umdrehung; Reise, Tour ideal, musterhaft, vorbildlich, ausgesucht; Ideal, Musterbild, Wunschbild, Hochziel spannen, anspannen; ausrüsten Finnland biegen, sich beugen Kunstgalerie Anzug, Gewand, Kostüm, Tracht; Ballen, Paket; Scheibe, Schicht Penny; Sold geübt; fix, geschickt, gewandt deklamieren, vortragen; beantragen, vorschlagen; rezitieren Knospe, Spross, Sprössling; Trieb Arm; Kurbel heimatlich, einheimisch geloben herausnehmen, sich anmaßen Zink, Zinke, Kornett; Haube, Kappe Spritze populär, volkstümlich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 107 locomotief stof optellen helaas slecht dictee (n) terminal
(25 Vokabeln) Lokomobile; Lokomotive Materie; Staub; Subjekt; Substanz; Thema; Stoff, Zeug addieren, hinzurechnen leider, bedauerlicherweise; bedauerlich; schade böse, schlecht; lasterhaft Diktat Terminal
gamel (f), eetketel (m) aandacht schenken aan inbreken keeper, doelman (m), doelverdediger (m) vereerster (f) middenweg, tussenvoorstel, compromis (n), vergelijk blanketsel (n), schmink, make-up verschijnsel vermoedelijk zich bukken uitrekenen nood deelneming (f) genegenheid vaat solist in het buitenland bedroefdheid (f)
Essgeschirr Aufmerksamkeit schenken einbrechen Torhüter, Torwart Verehrerin, Bewunderin Kompromiss Schminke Erscheinung; Phänomen, Naturerscheinung; Symptom vermutlich hängen, sich bücken; biegen aufzählen, ausrechnen; erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen Bedarf, Bedürfnis; Gefahr; Elend, Not; Notwendigkeit Mitgefühl Affekt, Bewegung, Gemütsbewegung, Krankheit, Rührung, Erkrankung Aufwasch Solist im Ausland; auswärtig Traurigkeit; Betrübnis
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 (25 Vokabeln) bis 110: Abschnitt 108 kuilen vergraben; beerdigen zich veroorloven sich erlauben Dekret; Erlass, Landesverordnung, Edikt; Befehl, Gebot, verordening (f) Weisung grillig grotesk, wunderlich; launisch, grillenhaft, kapriziös, launenhaft beaufsichtigen, inspizieren, mustern; anblicken, ansehen, schouwen blicken, schauen, zuschauen, zusehen air-conditioned klimatisiert genitief, tweede naamval Genitiv begeren gelüsten; wünschen expres, met opzet, wetens absichtlich atoom (n) Atom midden inmitten von; Mitte, Mittel club (f) Klub opwindend aufregend, spannend aanval (m) Anwandlung; Anfall, Angriff, Offensive samenhangend, coherent kohärent, zusammenhängend, verbunden analyse (f), ontleding (f) Analyse, Untersuchung bonbon (m) Bonbon wraak Rache oculeren impfen, einimpfen, okulieren; äugeln omarming (f) Umarmung scherp sauer; grell, herb, scharf; akut, heftig, hitzig; rau, barsch;
een toevlucht zoeken knoop strip volmachtigen, autoriseren, machtigen
bestimmt, bündig, exakt, genau, präzis, präzise, pünktlich; Schärfe, Schneide seine Zuflucht nehmen zu, sich flüchten Fuge, Gelenk; Knopf; Knoten Binde, Streifen; Comic, Bildergeschichte berechtigen, bevollmächtigen, ermächtigen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 109 kogel veredelen nummer gegeven kever (m), kever, tor, schildvleugelige (m), tor (f) homo, flikker (m), homofiel autobiografie (f) miniem herfst-, najaarswaarborgen, sponsoren, garanderen, borg staan voor translatie (f) fax (m) herenvest, vest intensief, intens auteursrecht (n) schennis (f), verbreking (f), fractuur (f), schending (f), breking (f) toerusting (f), uitrustingsstuk bescheid (f) beamen vanzelfsprekend herkomst, oorsprong constellatie (f) schim decoreren zich verspreiden
(25 Vokabeln) Globus, Kugel bessern, ausbessern, verbessern, veredeln Handlung, Tat; Zahl, Zahlzeichen, Ziffer; Nummer Daten, Datum Käfer Homosexueller, Schwuler, Homo Autobiographie winzig; minimales (Element) herbstlich bürgen, Gewähr leisten, haften, verbürgen Übersetzung, Übertragung; Translation Fernkopierer, Faxgerät; Faksimile Weste intensiv Urheberrecht, Copyright Brechen, Bruch Ausrüstung Dokument, Urkunde; Antwort billigen, genehmigen, gutheißen; bejahen, ja sagen begreiflich, verständlich, fassbar; natürlich, selbstverständlich Ursprung Sternbild; Stand, Zustand Geist, Gespenst, Phantom, Spuk; Schatten schmücken, dekorieren, verzieren; aufputzen auseinandergehen; sich verbreiten
Aufbauwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 110 hete tranen schreien, tranen met tuiten huilen vlaag van meet af aan vissen stock ijsco, consumptie-ijs (n), ijsje (n)
(25 Vokabeln) heulen, jammern Anfall, Angriff, Offensive von Beginn an fischen Lager, Bestand, Vorrat Eis, Gefrorenes, Speiseeis
duchtig formeel getroffene, offergave, dupe (m), offerande, slachtoffer, slachtofferande, opoffering (f) overtroeven waard houw intekenen naar het oosten, oostwaarts natuurkundig, fysiek, fysisch, lichamelijk redelijkheid (f) BTW (f) zwerven zwijntje opa omroeper leunen knop (m) wegsnijden in overeenstemming met
streng; außerordentlich, höchst, überaus, ungemein förmlich, formell, formal Opfer überbieten, übertrumpfen, ausstechen Wirt; lieb, teuer, wert; gültig, wertvoll Hieb, Schlag, Streich; (Axt-) Schlag; Treffen vorbestellen nach Osten, ostwärts physikalisch, physisch Rationalität, Vernunftgemäßheit Mehrwertsteuer wandern; vagabundieren; bummeln, irren, umherstreifen Fahrrad, Rad; Glück Opa Ansager, Sprecher sich stützen Knospe, Spross, Sprössling; Gefäß, Griff, Knauf, Stiel; Knopf amputieren übereinstimmend mit
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: (25 Vokabeln) Abschnitt 111 apart besonders, eigens; vereinsamt; eigentümlich, originell anbeten, verehren, vergöttern; ehren, beehren; kultisch vereren verehren, Kult treiben sok (f) Muffe; Halbstrumpf, Socke Wurtemberg Württemberg kermis Markt, Messe; Kirtag, Kirmes, Kirchweih getrouw gläubig, treu; bieder, loyal uithouden aushalten, austragen; ausstehen, ertragen omwikkelen wickeln, einwickeln; umwickeln verstolen, geheim geheim, heimlich, verborgen, verstohlen contact (n), voeling (f) Berührung, Kontakt doorreizen weiterreisen halveren halbieren gehaast hastig slaafsheid (f), slavernij (f) Sklaverei Wirtschaftswissenschaft; Ökonomie, Wirtschaft; economie (f) Hausstand aanschouwing (f) Anschauung president Präsident, Vorsitzender wakker wach; aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter kind (n) Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling;
Kind Herbstmonat; September Mandel, Mandelbaum indifferent, gleichgültig in Einklang bringen; anpassen, in Übereinstimmung bringen, angleichen reichlich; Kaiserreich, Kaisertum; Reich, Staat; ausgiebig, reich, vermögend weggehen, abgehen, starten
herfstmaand amandelboom, amandelboom (m) om het even in overeenstemming brengen rijk afstappen Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 112 onverhoopt byte (m) even ... als fabricatie (f), fabricage (f) kernachtig onderstrepen kloof onteren, verguizen, de eer aantasten van herfstachtig kippig, kortzichtig, bijziend academisch om alle redenen, overal om financieel, geldelijk Chili (n) verf op zijn vroegst predicaat verwijderd schaal (f), schotel (m) vliegveld, vlieghaven, luchthaven onvervalst materiaal, grondstof slim onderhorig, afhankelijk Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 113 bokssport (f) conflict (n) akte liefje (n) burgermaatschappij (f) solliciteren, zich kandidaat stellen Mohammed (m)
(25 Vokabeln) unverhofft Byte ebenso ... wie, sowohl ... als Fabrikation, Herstellung, Produktion kernig; bündig, gedrängt, kurz; lapidar unterstreichen Spalte, Schlucht entehren herbstlich, Herbst... kurzsichtig akademisch aus jedem Grunde finanziell Chile Farbe, Schminke; Farbstoff; Tinktur frühestens Erwähnung; Prädikat ab, dahin, fort, heraus, weg, hinweg; entfernt; entlegen, fern, weit Wesen, Geschöpf Schale, Schüssel Flugplatz authentisch, echt, glaubhaft Material, Zutat schwer; arglistig, listig, schlau, gewitzt abhängig
(25 Vokabeln) Boxen, Faustkampf; Boxsport Konflikt, Streit, Widerstreit Handlung, Tat; Attest, Zeugnis, Zertifikat; Akt, Akte Geliebte; Schatz, Liebste Zivilgesellschaft sich bewerben, kandidieren, sich zurWahl stellen Mohammed
teelt, cultuur (f) vermakelijk, amusant aandikken slaapzak (m) handel opdringen vertrouwd raken met verwant badkamer (f) douanecontrole (f) aanmaken
Züchtung; Kultur lustig, unterhaltsam, amüsant dicker machen; übertreiben, dick auftragen Schlafsack Handel; Unterhandlung; Geschäft aufdrängen, aufnötigen, dringen, aufdringen sich gewöhnen an affin; verwandt; Verwandter Bad; Badestube Zollkontrolle zünden, entzünden; anfertigen, fabrizieren, herstellen, verfertigen; leiten, machen, tun, zurücklegen; bereiten, vorbereiten Begeisterung, Enthusiasmus; Schwung Astronaut, Weltraumfahrer bescheinigen
geestdrift (f) astronaut (m), ruimtevaarder wettigen traktement, gage (f), bezoldiging (f), Gage, Gehalt wedde, salaris deugdzaam sittsam, tugendhaft, züchtig naar de letter buchstäblich; wörtlich helikopter, hefschroefvliegtuig Hubschrauber Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 114 tekenschrift watersnood, overstroming (f) elfde sex bedrijven rondom staven Zwaben voor eeuwig het leven schenken, baren corpulent, zwaarlijvig in de loop van nauwsluitend integendeel verbeteren parachute, springscherm, valscherm borstel (m) te danken hebben aan hak schoon-, behuwd, aangetrouwd stoken civiel
(25 Vokabeln) Zeichenheft; Zeichensatz Überschwemmung, Sintflut elfter lieben um, um ... herum; annähernd, etwa, gegen, umher, ungefähr, zirka bekräftigen, bestätigen, konfirmieren; begründen, beweisen Schwaben fortwährend gebären, zur Welt bringen dick, fett; wohlbeleibt binnen genau, strikt, straff, streng dagegen, entgegengesetzt, hingegen berichtigen, korrigieren, verbessern; ausbilden, vervollkommnen; bessern, ausbessern, veredeln Fallschirm Bürste; Borste verdanken (Axt-) Schlag; Absatz Schwiegerdestillieren; zünden, entzünden; heizen bürgerlich, zivil
wedervaren vertegenwoordiger Cuba (n) Hervorming (f), Reformatie (f)
Erlebnis Agent; Vertreter, Stellvertreter Kuba Reformation
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 115 puberteit (f) fiets bijtijds, op tijd Ertsgebergte misdadig oppervlakte gordel autorijschool (f) een beroep doen op samengaan, accorderen, stroken staag gruis woonplaats extreem groen adoreren, verafgoden uitreiken vergelijking (f) diskettestation (n) buitensporig sofa verfoeien, verafschuwen, een afschuw hebben van vief, tierig, opgewekt, kwiek, kras eigenaardig dictaat (n) Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 116 identiteit (f) Stille Oceaan (m), Stille Zuidzee (f), Grote Oceaan (m) onvermengd raden bevalling (f) kil sollicitant
(25 Vokabeln) Pubertät, Jugend Zyklus; Rad, Fahrrad beizeiten, zeitig, zur rechten Zeit Erzgebirge verbrecherisch, strafbar Flächeninhalt; Fläche; Oberfläche Gurt, Gürtel; Taille, Breite, Zone (einer Kugel) Fahrschule appellieren; appellieren an übereinstimmen ununterbrochen Schutt; Pulver Wohnort, Wohnsitz übermäßig, übertrieben; äußerster, extrem; äußerst grün; Grün anbeten, verehren, vergöttern austeilen, verteilen, zuteilen; anschaffen, beschaffen, besorgen, verschaffen Gleichung; Vergleichung; Gleichnis, Vergleich Diskettenlaufwerk übermäßig, übertrieben; exzessiv; überspannt, extravagant Sofa, Couch verabscheuen aufgeweckt, flink, frisch, gewandt, hurtig, munter, wach befremdend, kurios, seltsam, sonderbar, wunderlich; typisch Diktat (25 Vokabeln) Identität Stiller Ozean, Pazifik absolut, unbedingt, unbeschränkt enträtseln, raten, erraten; beraten, ratgeben Entbindung kalt; Fahrrinne, Fahrwasser Bewerber; Kandidat
afleiding (f) manhaftig, kranig boycotten, dood verklaren gebed (n) schrijnwerker kolonisatie (f) citroenlimonade (f) afscheren spannend, ingespannen, inspannend, pakkend slot gedenkteken (n) mediteren, peinzen aspiratie (f) zonde windjak vermoeien timmerwerk toeschouwer zijn, toeschouwen Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 117 dierkunde (f), zoölogie (f) kappen anticonceptieflauwekul (m), humbug, geintje (n) benzinetank (m) verwerving (f), verkrijging (f) hongerig zondagsrust aaien bejaard analoog documentaire (m) aanbidden zege machinaal eenvoud (m) impopulair, onbemind assistentie (f) star giftig, vergiftig, venijnig waterdruppel, droppel (m), lik besturing (f) zout
Ableitung, Derivat; Zerstreuung, Ablenkung, Vergnügen; Erholung brav, tapfer, tüchtig, wacker boykottieren, sperren Gebet Tischler Ansiedlung Zitronenlimonade rasieren, abschaben anstrengend Spange; Verschluss; Ende; Burg, Schloss; Endung Andenken, Erinnerung; Denkmal, Monument erwägen, nachdenken, nachsinnen Wunsch, Bestrebung Mitleid; Sünde Anorak ermüden; verdrießen Balkengerüst, Gerüst; Gebälk, Zimmerwerk zuschauen (25 Vokabeln) Zoologie fällen; frisieren; hacken, hauen empfängnisverhütend Scherz, Streich Benzintank Beute, Errungenschaft, Erwerb hungrig Sonntagsruhe schmeicheln, streicheln alt, bejahrt, betagt analog, entsprechend; analogisch Kulturfilm anbeten, verehren, vergöttern; kultisch verehren, Kult treiben Triumph; Sieg maschinell Einfachheit unbeliebt Hilfe, Beistand; Beihilfe, Handreichung fest, fix; starr, steif, spröde giftig Tropfen Leitung, Führung salzen, salzig
hauen, schlagen; klopfen; klacken, klappen, schnalzen Offerte; Antrag, Gebot
klappen aanbod (n) Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 118 debetzijde (f), debet (n) uitweg fout verheugen, verblijden rest stads, stedelijk ordner bedrogen uitkomen paaien in de smiezen krijgen, in het oog krijgen, ontwaren vulkaan, vuurspuwende berg Deens (n), Deense taal (f) afgunstig, ijverzuchtig dragen zich groeperen kantelen enfin, welnu, welaan, tja, komaan tehuis papieren verpleging (f) waken vermogen Canada (n) noodzaak arrondissement (n)
(25 Vokabeln) Soll, Rückstand, Schuld, Debet Ausgang; Ausflucht falsch, irrig; verkehrt, inkorrekt, fehlerhaft erfreuen Übriges, Rest; Bestand, Rückstand, Überbleibsel städtisch Verzeichnis, Ordner getäuscht werden, sich irren, sich täuschen laichen; befriedigen, zufriedenstellen erblicken, gewahr werden Vulkan Dänisch neidisch aushalten, austragen; tragen; stemmen, unterhalten, unterstützen sich versammeln; gruppieren kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen; einstürzen, umfallen nun Haus, Heim PapierVerpflegung wachen fähig sein (zu), können; Befähigung, Kapazität, Vermögen; Kapital; Besitz, Besitztum, Besitzung, Eigentum, Gut; Fähigkeit, Gewalt, Können, Kraft, Macht Kanada Notwendiges; Notwendigkeit Bezirk; Amtsbezirk, Distrikt
Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 119 opgeschroefd tekenboek aanpasbaar, adaptabel geslacht
(25 Vokabeln) übertrieben Zeichenheft anpassungsfähig Haus; Generation, Geschlecht; Gattung, Genus; Sex; Abkunft, Gezücht, Sippe, Stamm Leben
hachje (n) zeggenschap (f), beslissingsbevoegdheid Autorität, Befehlsgewalt (f) hoog water Flut
op slot doen uitzicht aankaarten snorren huiseerbaar inkoper tandenstoker amandel (f) gispen historisch, geschiedkundig sjiek, chic bovenmatig, ergst, ultra overtuigend gen pruttelen Jiddisch uitloper Aufbauwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 120 weerkunde verkrachting (f) bedachtzaam standhouden rot sanitair plak twee keer, tweemaal verwantschap (f) welwillend zijn, gelieven uitscheuren gezegde alcoholvrij microfoon aanwonende (m) Mexico (n) in een stemming brengen fataliteit (f) organisch meetapparaat luchtbel, blaas (f), blaar (f) lerares (f) maximumbijbehorend
schließen, verschließen, zuschließen Aussicht; Hoffnung; Aussehen, Gesicht, Miene; Panorama; Chance (ein Gesprächsthema) anschneiden; auftragen ausschauen nach, suchen, aufsuchen; summen Haus... sittsam, tugendhaft, züchtig; keusch Käufer Zahnstocher Mandel zurechtweisen historisch modisch, schick, elegant äußerster, extrem entschieden; triftig Gen köcheln, leicht kochen jiddisch; Jiddisch Spross, Trieb (25 Vokabeln) Meteorologie Vergewaltigung vorsichtig, rücksichtsvoll; nachdenklich, besonnen dauern, währen; widerstehen faul, faulig; Rotte, Kompanie gesundheitlich, hygienisch; sanitär Scheibe, Schnitte; Tafel zweimal Verwandtschaft, Ähnlichkeit die Güte haben, so gut sein entreißen; reißen, einreißen Ausdruck, Äußerung; Redewendung; Prädikat alkoholfrei Mikrophon Anwohner Mexiko stimmen Unannehmlichkeit, Missgeschick organisch Zähler; Computer, Datenverarbeiter, Rechner Blase Dozentin; Lehrerin maximal, maximales (Ideal), maximales (Element) adäquat, angemessen, entsprechend; zusätzlich, nebensächlich
overtreffen
überbieten, übertrumpfen, ausstechen; bewältigen, überflügeln, übersteigen, überragen, übertreffen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 121 mondvol praktijk afleren Duitse Democratische Republiek (f), DDR (f), OostDuitsland (n) onkies, hardhandig aanlengen enkelvoud (n) schets soms tenlastelegging (f), telastlegging (f) lossen durven wekelijks Scandinaviër veertien dagen toornen, kwaad zijn op, kwaad zijn, boos zijn, boos zijn op beantwoorden provoceren, tergen geschrift bij acclamatie benoemen, zijn bijval betuigen abituriënt (m) Slovenië (n) verkrijgbaar verantwoordelijk zijn, aansprakelijk zijn verterend, verzendend Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 122 ironie (f) helpend pressie (f) gebeurlijk, eventueel accessoor, accessorisch, bijkomend ten gevolge hebben wijzer waaruit kangoeroe misbruiken, misbruik maken van
(25 Vokabeln) Bissen; Happen Praxis abgewöhnen, entwöhnen; vergessen Deutsche Demokratische Republik, DDR arg, barsch, grob verdünnen Singular, Einzahl Zeichnung; Etude; Entwurf, Skizze eventuell, möglicherweise, vielleicht, wohl; manchmal Anklage, Beschuldigung auslassen; ausladen wagen wöchentlich Skandinave vierzehn Tage; in vierzehn Tagen grollen, zürnen erwidern; antworten, beantworten, entgegnen provozieren Geschriebenes, Schreiben; Werk zujubeln, Beifall spenden Abiturient Slowenien erhältlich verantworten brennend, glühend
(25 Vokabeln) Ironie behilflich Druck; Drang, Drücken, Pressen eventuell zusätzlich, nebensächlich herausfordern, hervorrufen; mitschleifen, mitschleppen Charakteristik; Zeiger; Nadel woraus Känguruh; Kängeruh missbrauchen; ausbeuten
doodslaan aanbevelen, recommanderen servies, eetservies (n) gewend raken baas (m) weelderig inhechtenisneming (f) lid onder anderen, onder meer, zoal spruiten vlakgom, stuf cel (f) pat, kookpan, koekepan, kookpot versnellen administrateur, beheerder
totschlagen empfehlen, anpreisen Geschirr, Tisch-Service einüben, sich gewöhnen, sich vertraut machen Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr, Oberhaupt, Vorsteher; Wirt reichlich; luxuriös Verhaftung, Festnahme Anhänger; Fuge, Gelenk; Partner; Glied, Mitglied unter anderem sprießen, aufblühen, knospen; entstehen Radiergummi Karzer; Batterie, Monozelle; Violincello; Zelle Pfanne beeilen, beschleunigen, fördern, befördern; überstürzen Verwalter
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis (25 Vokabeln) 130: Abschnitt 123 ausreichen, genügen, hinreichen, zureichen; angeben, toereiken aushändigen, einhändigen, herreichen, überliefern opgewonden raken, zich opwinden sich erregen bodemloze diepte Abgrund Appretur aufbringen; aufbrauchen, aufzehren, verbrauchen; opmaken vergeuden, verschwenden; redigieren, stilisieren Schmerz verursachen, schmerzen, weh tun; wehtun, pijn doen verletzen, schaden boezem (m) Brust, Busen; Bucht, Golf, Haff, Meerbusen uitvinder Erfinderin, Erfinder singel Boulevard; Zone onduidelijk trübe; Wolken-, wolkig stilzwijgen Diskretion; schweigen; Schweigen, Stille narede, epiloog (m) Epilog, Nachwort, Schlusswort aanvechten bestreiten, abstreiten geeuwen gähnen jood Hebräer, Jude brandstichting (f), verbranding (f) Verbrennung evenmin als höchstens betoging (f), manifestatie (f) Demonstration bijeenbrengen fügen, gesellen, vereinigen; mitbringen, mitnehmen behandeln, heilen, kurieren; bereden, besprechen, sprechen behandelen über; traktieren starten starten zieleleed Traurigkeit schilderkunst Malerei, Malkunst toilet Abort, Abtritt; Toilette zilverkleurig silbern, silberfarben
vorming (f)
Erziehung, Zucht, Züchtung; Formation
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 124 lazzarone disponibel, voorhanden, liquide, beschikbaar uittekenen magiër waarneming (f) iel kunstig Hebreeuwse taal hijgen oppervlak fijn deugd (f) leidsman (m) uitstappen inschrijving (f) moslim, muzelman (m) gevestigd ontroerend, emotioneel, affectief, aangrijpend hoofdstad gelegen zijn lijn rumoerig welstand berijmen 's zondags, op een zondag Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 125 onderschikkend voegwoord strijkinstrument vrijster (f), minnares (f) koelcel, koelkast
(25 Vokabeln) Bettler verfügbar, vorrätig zeichnen, abzeichnen Zauberer, Magier Aufsicht; Anschauung; Auffassung, Wahrnehmung delikat, fein, zart; grazil, feingliedrig, zartgliedrig Kunst-, kunstvoll, künstlich Hebräisch, hebräische Sprache keuchen Fläche; Oberfläche delikat; fein, zart; raffiniert, verfeinert, bearbeitet; orthodox, rechtgläubig, strenggläubig; spitzfindig, subtil Tugend Führer; Mentor aussteigen; ausgehen, ausrücken Inschrift, Inskription; Lieferungsausschreibung, Verdingung; Registrierung, Aufzeichnung Moslem fest, feststehend, firm, gediegen, stabil, wiederstandsfähig ergreifend Metropole; Hauptstadt liegen Leitung; Linie, Strich, Zeile; Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick lärmig, laut; lärmend, tobend Wohl; Gedeihen, Wohlstand reimen am Sonntag
(25 Vokabeln)
unterordnendes Bindewort, unterordnende Konjunktion Streichinstrument Liebhaberin Kühlschrank erleichtern; aufhellen, erhellen; illuminieren; abschwächen, verlichten besänftigen, mildern gunstig, goedgezind, welgezind gewogen, gnädig, günstig, hold schokken erschüttern, reißen, zerren; rütteln, schütteln, schüttern talentvol begabt; talentiert assurantie (f) Versicherung geleerd, ontwikkeld gebildet, gesittet
schemerig Beieren (n) ontsteken boord (m) toebehoren egoïst (m), zelfzuchtige agent (m) spuwen stapel uitvoeren goeduitziend liga verwoesten bedelen, schooien zo ... als
trüb, dunkel, zwielichtig; dämmerig Bayern entzünden; zünden; entzündet sein Küste, Strand, Ufer, Gestade; Grat, Kante, Saum, Rand Zubehör, Zubehörteile; gehören, angehören, zugehören Egoist, Selbstsüchtiger Agent; Polizist, Schutzmann speien, spucken; ausspeien, auswerfen Haufen, Menge, Stapel; irre, toll, verrückt, wahnsinnig; Werft ausrüsten; ausführen, exportieren; anfertigen, herstellen, leiten, machen, tun, zurücklegen; spielen; bestellen, erfüllen, leisten; realisieren, verwirklichen gut aussehend Allianz, Band, Bund, Bündnis, Liga, Verband, Verbindung beschädigen, (jmd.) schaden, schädigen, Schaden zufügen; vernichten, zerstören; Zerstörung, Verwüstung; verheeren betteln ebenso ... wie, sowohl ... als
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 126 gelukkig jachtig herkauwen beslist opper beschrijving (f) echtbreuk (f), overspel katholiek scheiding (f) onbescheiden, veeleisend pleister (f) uit elkaar doen springen hol hemel royeren beramen, plannen district (n) inspringende regel, alinea (f) oudheidkundig, archeologisch gevoelig decoderen aids (m) huiswerk toegang
(25 Vokabeln) glücklicherweise; glücklich eilig hin und her überlegen, nochmals kauen, wiederkäuen absolut, unbedingt; ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar Stapel, Haufen; Feldwebel Beschreibung Ehebruch katholisch, römisch-katholisch Trennung; Zerwürfnis, Zwiespalt; Scheidung anspruchsvoll Pflaster; Stuck knacken, aufbrechen, sprengen Bau (eines Tieres); hohl; Höhlung; Grube, Höhle; Vertiefung; konkav; leer Baldachin; Himmelszelt, Firmament; Himmel abdanken, entlassen, verabschieden entwerfen, planen Amtsbezirk, Bezirk, Distrikt Absatz, Alinea archäologisch delikat, fein, zart; empfänglich; empfindlich, empfindsam, sensibel entschlüsseln Aids Schularbeiten Eingang; Eintritt; Einlass
afloop (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 127 vierkante meter strengheid (f) afkeer (m) kibbelen komma mark onverwachts, eensklaps waarmee greep ruit invloedrijk naaktslak, huisjesslak beledigend, krenkend armoede (f) gemiddelde afwijzing (f) boel (m) een lied aanheffen Donau (m) donder (m) schikken haard opdracht (f) herbergzaam, gastvrij afvallen
Ende; Erfolg, Ergebnis, Resultat; Endung (25 Vokabeln) Quadratmeter Rigorosität; Strenge Abneigung, Antipathie, Wiederwillen; Ekel, Übelkeit sich streiten Komma Mark, Marke unerwartet womit; wodurch Griff; Schaft, Säulenschaft; Henkel, Zange; Nehmen, Stich Fensterscheibe; Raute; Rhombus einflussreich Schnecke anzüglich, beleidigend, verletzend Armut Durchschnitt; Mittelwert Verweigerung, Weigerung Haufen, Menge, Stapel; Quantität anstimmen Donau Donner behagen, fügen, ziemen, geziemen; ordnen, anordnen Esse; Herd; Brennpunkt, Fokus Widmung, Widmen; Auftrag, Bestellung, Kommission; Mission gastlich entfallen, verfallen; fallen; untreu werden
Aufbauwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 121 bis 130: Abschnitt 128 gebaard, baardig bärtig tijgen, opstappen, op weg losgehen, aufbrechen gaan loben, preisen, rühmen, verherrlichen; verehren, kultisch verehren, verheerlijken Kult treiben; erheben compagnie (f) Gesellschaft; Rotte, Kompanie spelleider, regisseur Regisseur stemmig ernst, ernsthaft, gesetzt; abstinent, mäßig, nüchtern zelfvertrouwen Selbstvertrauen subject Subjekt afboeken (Geld) überweisen, übertragen afbreken brechen, zerbrechen; abreißen, losreißen, pflücken, abpflügen; in
Misskredit bringen; dividieren, teilen, einteilen, gliedern, verteilen, zerlegen; niederreißen, abbauen; abbrechen, aufbrechen; beenden, unterbrechen aanhangwagen (m), partijganger, partijlid innemend van verre ontspanning (f) nadrukkelijk, vasthoudend rangorde (f) belangrijkheid (f), zwaarwichtigheid (f) onvolledig, incompleet Iraans alarm (n) register (n) slippen onderdak bieden, onder dak brengen tot hoever religieus
Anhänger sympathisch; allerliebst, anmutig, hold, lieblich, reizend von weitem Erholung beharrlich Hierarchie; Ordnung Tragweite, Wichtigkeit unvollständig iranisch Alarm Index, Register, Verzeichnis; Stimmumfang ausrutschen, ausgleiten beherbergen inwieweit religiös
Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis (25 Vokabeln) 130: Abschnitt 129 onzijdig neutral, sächlich erproben; frequentieren, Umgang haben, verkehren, oft bezoeken besuchen; umgehen; besuchen, einen Besuch abstatten agenda (f) Agenda, Notizbuch; Tagesbefehl, Tagesordnung Inverses, umgekehrte Richtung, Umkehrung, Reziprokes; tegenpool Gegensatz, Gegenteil kroon Krone; Kronleuchter; First, Gipfel, Wipfel; Kranz bekendmaken anzeigen onbekrompenheid (f), weligheid (f) Übermaß, Fülle heten heißen, nennen, benennen, ernennen hameren hämmern Auflage, Ausgabe, Herausgabe, Verlag; Druck; Drang, druk (m) Drücken, Pressen; Prägung Hamburg (n) Hamburg ingevallen hohl heenweg Zugang, Zutritt miteinander in Verbindung bringen, miteinander in Kontakt in verbinding brengen bringen, verbinden afstamming (f), komaf Abkunft, Abstammung, Herkunft, Ursprung seance Vorführung, Sitzung freilich, tatsächlich; authentisch, echt, recht, urkundlich, waarachtig wahr, wahrhaft; fürwahr, wahrhaftig, wahrlich, wirklich plus plus weglaten, uitlaten auslassen; verpassen catastrofe (f), onheil, ramp Katastrophe
in het gelijk stellen, rechtvaardigen woelen klassiek, klassikaal zinspelen mam Aufbauwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 130 bloeden verdubbelen, nasynchroniseren begrijpelijkerwijs, dat spreekt vanzelf hakken met een houweel grauw twijfelachtig klink eendracht (f) aanmatigend dubbelzinnig, dubbelslachtig zilverspar (m), spar (m) ontvangtoestel behandeling (f) Heilige Geest abundantie (f) kaartspel experimenteren deficit (n) slagerij (f), slagerswinkel ijdelheid (f) watersport functie (f) werkdadigheid (f) bewusteloos raken non, kloosterzuster (f)
rechtfertigen einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen; graben, wühlen klassisch anspielen, anspielen auf Brust, Mutterbrust; Mama, Mütterchen
(25 Vokabeln) bluten verdoppeln verständlich hacken grau; Gesindel; Rohmaterial apokryph; fraglich; zweifelhaft Handgriff, Henkel, Türklinke; Klinke Eintracht, Harmonie, Wohlklang; Einmütigkeit; Einigkeit, Einheit arrogant, dünkelhaft, anmaßend, hochnäsig; hochmütig, übermütig; anspruchsvoll zweideutig; doppelsinnig Fichte, Tanne Hörer Behandlung; Manipulation; Unterhandlung, Verhandlung Heiliger Geist Überfluss Kartenspiel experimentieren Defizit, Fehlbetrag; Verlust; Minus Metzgerei Vergeblichkeit; Eitelkeit Wassersport Funktion, Tätigkeit, Wirksamkeit Tätigkeit das Bewusstsein verlieren, bewusstlos werden, besinnungslos werden, die Besinnung verlieren; in Ohnmacht fallen, ohnmächtig werden Nonne
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 131 dicht derde macht, kubus, blok, dobbelsteen (m), klontje, teerling (m), dobbelsteen naderbijkomen, aan komen lopen, beginnen met, dichtbijkomen, in aantocht zijn betaalkantoor (n), kassa
(25 Vokabeln) dicht, gedrängt, geschlossen; zu; fest, kompakt, massig Würfel
sich nähern Kasse, Kassenraum
college (n) aanhanger (m) schatten, begroten, taxeren toonaangevend, toongevend, leidend bezadigd inrichten vertoning (f) vertrekken beroemdheid (f) verslaving (f) inenten vergaan zaakkundige respectief redelijk continu stookplaats, haardstede vragen pretje (n), aardigheid (f), lol, vertier, vermakelijkheid (f) verloren gaan eenheid (f)
College; Lektion, Unterrichtseinheit, Vorlesung Eingeweihter; Anhänger abschätzen, bewerten, schätzen, einschätzen leitend, führend abstinent, mäßig, nüchtern gründen, etablieren; ordnen, anordnen Argumentation; Demonstration; Hinweis; Spektakel abfliegen, fortfliegen; abreisen, fortgehen; abfahren; starten; drehen, ringen, winden Berühmtheit; Renommee Manie, Sucht; Leidenschaft, Lust, Passion impfen, einimpfen, okulieren ersaufen, ertrinken; passieren, vorübergehen, vergehen; umkommen, untergehen, zu Grunde gehen; faulen, verfaulen, vermodern, verwesen Fachmann, Sachverständiger jeweilig rational, rationell, vernunftgemäß stetig Herd; Kamin fragen, anfragen; einladen; bitten, ersuchen Unterhaltung, Vergnügen ersaufen, ertrinken Einigkeit, Einheit; Einer
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis (25 Vokabeln) 140: Abschnitt 132 uitschieten sprießen, aufblühen, knospen; entschlüpfen Mutterkorn, Sporn, Afterklaue; Bahn, Eisenbahn; Fährte, spoor Spur; Spore; Spur (einer Matrix); Geleise aspirant (m) Bewerber, Kandidat Übertragungsmittel, Verkehrsmittel, Kommunikationsmittel; medium Milieu; Medium; Mittel ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken; ophouden enden, endigen; zurückhalten; aufhören teer delikat, fein, zart; Teer wetten, scherpen schleifen, wetzen inpakken packen, einpacken; verpacken dobberen schwimmen, treiben geblaat (n) Heulen, Gebrüll verwerken verdauen; bearbeiten afgetrokken abstrakt, begrifflich, unwirklich; zerstreut, unaufmerksam blok (n) Block, Klotz; Bezirk, Kanton, Kreis; Rolle; Holzscheit, Scheit dashond (m) Dackel kwestie (f) Frage; Disput, Streit, Wortwechsel, Zank te voet gaan zu Fuß gehen, wandeln prooi Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung; Beute,
de mijne, het mijne verbouwen, aankweken, bebouwen buitengewoon neiging (f) poes (f) adequaat ondergeschikt koen
Erwerb der meine, die meine, das meine heranbilden, züchten, veredeln, hegen, bebauen, anbauen, kultivieren außerordentlich; ungemein Stimmung, Tendenz; Hang (zu etwas), Neigung, Lust Katze adäquat, angemessen, entsprechend; gleich, konform sekundär, untergeordnet beherzt, dreist, getrost, mutig, tapfer
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 133 Madrid (n) transporteren infinitief sluikhandelaar, smokkelaar live tentoonspreiding (f) baptist (m) verkeer jasje (n), colbert (n) filharmonie (f) nader bepalen, preciseren zichzelf respecterend opvoeding (f) pretendent, gegadigde (m) omgekeerd gemeenlijk, gewoonlijk jaarbeursgebouw trappen van vergelijking (pl) uitgaan chemie (f), scheikunde bij uitzondering onderscheid maken tussen aanspraak (f) razend, hondsdol toenemen Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 134 aanmaak, gedoe, farad (m), vervaardiging ontwikkelen matroos aanstampen, trappen op übermensch
(25 Vokabeln) Madrid befördern, übertragen; überschreiben Infinitiv, Grundform Schmuggler aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar Hinweis Baptist, Täufer Verhältnis, Zusammenhang; Verkehr Jacke, Jackett, Sakko Philharmonie präzisieren, genauer bestimmen würdevoll, würdig Erziehung, Zucht, Züchtung Bewerber invers, umgekehrt gewöhnlich Marktplatz Komparation, Steigerung ausgehen, ausrücken; auslöschen, erlöschen, verlöschen; enden, endigen Chemie ausgenommen; ausnahmsweise auszeichnen, hervorheben, unterscheiden Ansprache; Anspruch rabiat, tollwütig, wütend wachsen; gedeihen, anwachsen
(25 Vokabeln) Herstellung entwickeln; hervorbringen; ausbilden, aufklären, belehren, bilden Matrose treten Übermensch
beschikbaarheid (f) hygiënisch boeddhist (m) barbier (m) industrialisatie (f) zich verheugen over, blij zijn om, vreugde scheppen in hysterisch alarm slaan, alarmeren appendix (n) teruggave billijken wezenloos, apathisch drillen, oefenen opschuiven machthebber gebogen, krom onafwendbaar aanklacht (f) delicaat, teder, tactvol, kies duizendtal (n)
Verfügbarkeit gesundheitlich, hygienisch Buddhist Barbier; Friseur, Herrenfriseur Industrialisierung sich freuen an hysterisch alarmieren Anhang, Beilage, Supplement, Zugabe, Zusatz, Zuschlag, Zuschuss; Wurmfortsatz (des Blinddarms), Appendix [en sciencaj libroj], Appendix, Blinddarm Wiedergabe billigen, genehmigen, gutheißen; rechtfertigen teilnahmslos, apathisch üben, einüben rutschen Herrscher krumm; gebogen unvermeidlich Anklage, Beschuldigung; Anzeige; Beschwerde, Klage delikat, fein, zart Tausend
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 135 verbasteren rozig islamiet, mohammedaan -ie, -schap, -teit, -heid, -te stuurtoestel huwelijksaanzoek beschikbaar stellen citaat (n) onthullen levenloos ruimte speculant (m), beer (m), baissier (m) klemtoonteken (n) seinpaal snuiven bot wijngaard onderlegger, balk (m) zintuigelijke waarneming (f) Middeleeuwen (pl) gelijk hebbend, gegrond
(25 Vokabeln) ausarten, degenerieren, entarten; korrumpieren, verderben entzündet; rosig, rosa Moslem -heit, -keit Lenkrad, Steuer, Steuerrad Heiratsantrag zur Verfügung stellen, verfügbar machen Zitat, Anführung enttarnen, enthüllen, aufdecken tot; entseelt Fleck, Ort, Platz, Stätte, Stelle, Terrain; Raum Bär Akzent Ampel, Signal schnuppern, schnüffeln; pusten arg, rauh, roh; stumpf; albern, dumm Weinberg Balken Empfindung, Sinneswahrnehmung Mittelalter im Recht
eigenliefde (f) vulgair knetteren, knapperen gehoorzamen Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 136 babbelaar (m) mango, manga inwerking (f) abortus provocatus (m), vruchtafdrijving (f) aftekenen ophalen eendebout (m) eerzuchtig azijnzuur (n), azijn (m), edik (m) slaperig uitzonderen sinaasappel mouw realistisch realiteit (f), werkelijkheid (f) belemmering (f) echtscheiding (f) atoomcentrale (f) kikvors (m), kikker (m) stang, piketpaal metro prikkelen troebelen, woeling (f), onrust, stokerij (f), beroering (f) een vervolging instellen tegen, een proces aanspannen tegen genaken, gaan naar
Selbstliebe, Eigenliebe trivial; üblich, verständlich, vulgär knistern folgen, befolgen, gehorchen (25 Vokabeln) Plappermaul, Schwätzer Mango Wirksamkeit; Einfluss Abtreibung zeichnen, abzeichnen; in Umriss zeichnen, die Konturen zeigen, umreißen; visieren einatmen; heben, aufheben, erheben, zücken; hissen Ente ehrgeizig Essig schläfrig, müde, verschlafen; einschläfernd ausnehmen, ausschließen Apfelsine, Orange Ärmel realistisch Realität, Wirklichkeit; Real Schranke; Hindernis Scheidung Atomkraftwerk, Kernkraftwerk Frosch Stange U-Bahn, Metro abstumpfen, angreifen; anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen; anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen; anspornen; stimulieren Aufruhr, Aufregung (strafrechtlich) verfolgen, anklagen herantreten, herangehen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 137 barbaars kanon paard, ridder beleid (n) uitsluiten kiem opzij
(25 Vokabeln) barbarisch; grausam Kanon, Kanone; Geschütz Ritter, Kavalier Politik; Umsicht; Takt ausschließen Embryo; Keim abseits, beiseite; zur Seite
Amazone (f) regenjas schade aanrichten, zwaar beschadigen uitdelen, rondgeven, ronddelen loodrecht verloochenen nauw varensgezel, zeeman (m), zeevaarder, janmaat brandend tocht nabijheid (f) weglopen Midden-Oosten (n) binnengaan (n) magazine (n) koninklijk, vorstelijk goedvinden juweel Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 138 melodie (f), deuntje (n), deun (m) kin decoratie (f) getuigenverklaring (f) discotheek (f), disco (f) virus vliegenier verhandeling (f) bloeien, floreren brullen volhardend wandelen geestelijk collecteren, rapen, inzamelen kruiselings leiding (f) zich krommen genius, beschermgeest (m), genie (n)
Amazonas; Amazone Regenmantel beschädigen, (jmd.) schaden, schädigen, Schaden zufügen austeilen, verteilen, zuteilen rechtwinklig; senkrecht; vertikal verleugnen schmal; genau, strikt, straff, streng Seemann brennbar, Brenn-, brennend; kaustisch, ätzend, beißend; dringend Ausflug, Exkursion; Zug; Fahrt; Reise, Tour Nachbarschaft; Nähe verfließen; ausreißen, entfliehen, entlaufen, fortlaufen, sich verlaufen der Mittlere Osten Eingang, Eintritt Magazin, Zeitschrift königlich beipflichten, beistimmen, einwilligen, zustimmen, zuwilligen; Einigkeit, Eintracht Gemme, Edelstein; Juwel, Kostbarkeit, Kleinod (25 Vokabeln) Melodie, Weise Kinn Auszeichnung, Dekoration; Orden; Verzierung Zeugnis, Zeugenaussage Diskothek Virus Luftschiffer; Pilot, Flieger (pej.) Abhandlung, Artikel; Dissertation; Essay, Essai; Denkschrift, Bericht; Traktat blühen; gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren heulen brüllen; blöken, quaken, wiehern; heulen; zetern; brausen, sausen, zischen ausdauernd, beharrlich Spaziergang; spazieren geistlich; klerikal; Geistes-, geistig, intellektuell sammeln, einsammeln quer, schräg Leitung, Führung; Kurs, Richtung; Estrade; Zügel biegen, sich beugen Hochbegabter, Genie, Geist, Schutzgeist, Genius
slaapkamer doen afdwalen opofferingsgezind naburig farmaceut (m), apotheker (m) toucheren
Schlafgemach; Schlafzimmer umleiten opferbereit, freigiebig; anhänglich, ergeben, zugetan angrenzend, anstoßend, benachbart Apotheker; Pharmazeut bekommen, empfangen, erhalten; rühren, anrühren, berühren
Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: (25 Vokabeln) Abschnitt 139 zift, zeef Sieb passieren, vorübergehen, vergehen; umkommen, omkomen untergehen, zu Grunde gehen socioloog Soziologe deftig aristokratisch; würdevoll, würdig vrijwillig freiwillig; willig braden braten, rösten veld winnen, vooruitgaan, opschieten fortschreiten, Fortschritt machen, vorschreiten och oh!; ah, ach; oh; au homogeen homogen, gleichartig overjas Mantel, Überrock, Überzieher agressief aggressiv; angriffslustig prijzig wertvoll; lieb, teuer, wert Auktion, Versteigerung; Nachlass, Rabatt, afslag (m) Vergünstigung, Vergütung immers allerdings, freilich, immerhin, ja, ja doch, wohl, zwar sector Sektor woordelijk wörtlich alleszins, op alle wijzen, op alle manieren auf jede Weise uitlegging (f) Auslegung, Erklärung, Exegese; Interpretation waterspiegel Wasserstand; Wasseroberfläche met ingang van von ... ab, seit erbeuten, ergreifen, ertappen, erwischen, fangen, beetnemen fassen; narren, zum Besten halten sterrenbeeld Sternbild; Gestirn tact Takt zich verzetten, weerstaan widerstehen alphabetisches Verzeichnis; Kokosnuss; klapper Feuerwerkskörper Aufbauwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 140 officieel Het Kanaal (n) meid binnen bedehuis (n) zinnen
(25 Vokabeln) amtlich, offiziell Kanal Mädchen; Dienstbotin, Magd in, nach, zu; binnen, inne, innerhalb, inwendig; bis Kirche; Tempel erwägen, nachdenken, nachsinnen; behagen, gefallen,
blind luisteraarster (f), toehoorster (f) broek (f) verzekerd, vaststaand, stellig vroed geheel (n) kunne, sexe (f) akkoord overig Braziliaans lijdelijk luchtpost anticiperen, prejudiciëren, vooruitlopen op, vooruitlopen inkt gemis, euvel (n), tekortkoming (f) duizendjarig tijdperk (n), millennium huid (f) uitglijden aflopen
belieben; bedenken, sich überlegen blind; blindlings Zuhörerin Sumpf; Hose gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich gescheit, klug, weise Ganze, Gesamtheit Geschlecht, Sex Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinkunft, Übereinstimmung; Akkord übrig brasilianisch passiv; untätig Luftpost vorausnehmen, vorwegnehmen Tinte Fehlen, Fehler, Manko Jahrtausend Balg, Fell, Tierhaut, Pelz; Haut ausrutschen, ausgleiten; gleiten, glitschen, rutschen enden, endigen; hängen, sich bücken; hallen, klingen, läuten, schallen, tönen; durchgehen, durchqueren, hindurchgehen
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 141 geweer rijp tel slap handig, behendig, vaardig grot grondig ontboezemen Romein met betrekking tot, in verband met, op het stuk van onthouden spelonk, krocht democratisch adverteren, aandienen interpelleren te betwijfelen uitbouwing (f) wee
(25 Vokabeln) Gewehr; Büchse, Flinte, Schießgewehr reif; Reif Achtung, Verehrung; Augenblick, Moment; Puls; Sekunde flexibel, beweglich; flau, träge; flach, platt fix, geschickt, geübt, gewandt Grotte; Grube, Höhle radikal; eingehend; gründlich anvertrauen Roman betreffs, bezüglich abhalten, aufhalten, enthalten, verhindern, zurückhalten; behalten Grube, Höhle demokratisch ankündigen, anzeigen, avisieren, melden, anmelden, verkünden anfragen fraglich Vergrößerung Schmerz, Weh; weh, wehe
kandidatenlijst, nominatie (f) Grote Verzoendag (m) geduld hebben omvergooien, omgooien woest bedrog (n), bedriegerij (f), misleiding (f) contract (n) Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 142 aanleg (m) vracht opening (f) Spaanse taal toegankelijk, aanspreekbaar, bereikbaar, genaakbaar bankrekening (f) te koop aanbieden van harte theca, portefeuille, boekentas (f), verzameling (f) keurig geest (m) hevig, geweldig, heftig extravagant kerkelijk huichelachtigheid (f), schijnheiligheid (f), hypocrisie (f) vlieger voorgoed Nederlander dichtmaken Perzië (n) doen toekomen, opsturen, opzenden, sturen, zenden belangstelling (f) zot hulpeloos, waar niet aan te doen valt nietswaardig, voos
Kandidatenliste Versöhnungstag sich gedulden kappen, umstoßen, umstürzen, umwerfen öde; rasend, stürmisch, toll, wütend; wild Betrug, Täuschung Traktat, Vertrag (25 Vokabeln) Neigung, Veranlagung, Disposition; Entwurf, Skizze; Talent Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung; Belastung, Bürde, Fuhre, Last; Fracht Öffnung, Loch; Bresche, Lücke; Rachen, Schlund; Eröffnung Spanisch, spanische Sprache zugänglich Konto, Bankkonto offerieren, anbieten herzlich Aktentasche hübsch; gehörig Gemüt, Seele; Geist, Gespenst, Phantom, Spuk; Genius, guter Geist; Intellekt, Verstand heftig übertrieben, überspannt, extravagant geistlich; klerikal, kirchenfreundlich Heuchelei Pilot, Flieger (pej.); Drache; Drachen Spielzeug definitiv (Adv), endgültig (Adverb) Holländer, Niederländer schließen, verschließen, zumachen; stopfen, verstopfen, zustopfen Iran, Persien schicken, senden, einsenden Interesse; Zins abgeschmackt, absurd, ungereimt, widersinnig; Narr, Hofnarr, Harlekin; Tor; lächerlich hilflos wertlos
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis (25 Vokabeln) 150: Abschnitt 143 blank weiß; unbescholten
boekwinkel (m), boekenwinkel (m) aangebedene (m) rijksindompelen stempel praatje (n) mentor imperialisme harmonie (f) met wat bijzaak (f) strijken vooraan ongehuwde vrouw, vrijster ruilen, uitwisselen, inwisselen, inruilen, verruilen beschaven voleinding (f) walging (f) heerschappij (f) rondtrekken, rondreizen verzetje (n) druppel (m) Kasjmir (n) overeenkomstig Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 144 cureren bulderen ombuigen eigenschap (f) beheerser (m) Roemenië (n) muziekkapel achterstevoren, andersom hakken jaartelling (f) interpellatie (f) martelen huif, kampeertent extern, uitwendig, buitenverdriet oudoom
Buchhandlung Verehrte staatlich, Staatseintauchen, untertauchen, tauchen; tunken, eintunken Stempel; Gepräge; Narbe Gerücht Ratgeber, Berater; Mentor Imperialismus, Kaiserherrschaft Eintracht, Harmonie, Wohlklang womit Zubehör, Nebensache; Anhängsel streichen; bügeln, plätten; senken früher, zuvor; an der Front, an der Vorderseite, stirnseitig Fräulein austauschen, auswechseln, umtauschen, vertauschen, verwechseln bilden, gesittet machen, zivilisieren; heranbilden, züchten, veredeln, hegen, bebauen, anbauen, kultivieren Ende; Ergänzung, Zusatz, Nachtrag Abscheu, Greuel; Ekel, Übelkeit Gewalt, Macht, Potenz; Regieren, Regierung wandern Zerstreuung, Ablenkung, Vergnügen Tropfen Kaschmir affin; analog, entsprechend (25 Vokabeln) behandeln, heilen, kurieren heulen, zetern; brausen, sausen, zischen; donnern biegen, beugen, flektieren; sich beugen Art, Eigenschaft; Beschaffenheit, Güte, Qualität; Eigenart, Eigenheit, Eigentümlichkeit Herrscher, Statthalter; Souverän Rumänien Kapelle umgekehrt hacken, hauen Ära; Glied, Teil, Stück, Brösel, Korn, Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen Anfrage foltern, martern, peinigen; quälen Baracke, Zelt äußerer Kummer, Traurigkeit; Missvergnügen; Ärger, Betrübnis, Verdruss Großonkel
betrachten, in de praktijk brengen, praktizieren beoefenen erscheinen; ausgehen, ausrücken; ausschreiten; uitkomen herauskommen, hinauskommen; behagen, fügen, ziemen, geziemen; resultieren vijver Teich, Tümpel, Weiher bespoedigen, verhaasten beeilen, beschleunigen, fördern, befördern generaliseren, veralgemenen verallgemeinern, generalisieren voornaamheid (f) Auszeichnung citroenboom (m) Zitrone(nbaum); Zitronenbaum warboel, warwinkel Fitz, Verwicklung, Verwirrung, Gewirr, Durcheinander; Chaos Kehricht; Abfall; Ausschuss; Chaos; Bestand, Rückstand, rommel Überbleibsel; Müll, Schutt Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 145 lieveling (m) tonsil zich verbinden sigarenwinkel genieting (f), geneugte uitkijken, uitzien krankzinnig zijn wolkenkrabber kritisch luchtje (n) evenwijdig psycholoog, zielkundige vooral West-Duitsland (n) ruis, galm (m), geruis bijnaam (m) pet aftrek (m) breuk (f) schattebout, schatje (n) elektrische leiding (f) schamelheid (f), narigheid (f), armoe (f), ellende (f), misère reclame vel anonymus (m), ongenoemde
(25 Vokabeln) Schatz, Liebste; Liebster; Favorit, Günstling Mandel sich verbünden Tabakladen Genuss ausschauen nach, suchen, aufsuchen wahnsinnig sein, verrückt sein, durchgedreht sein Hochhaus kritisch, ungünstig, negativ, prüfend Gestank; Geruch gleichlaufend, parallel Psychologe besonders, zunächst; absolut, ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar; speziell Westdeutschland Laut Zuname; Neckname, Spottname; Beinahme Schirmmütze; Mütze Absatz, Debit, Vertrieb; Abnahme Fraktion; Bruch; Brechen Schatz, Liebste Leitung Elend, Not Reklame Balg, Fell, Tierhaut, Pelz; Blatt; Papierbogen Unbekannter
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 146
(25 Vokabeln)
verbinden
verbinden; kombinieren; koppeln, kuppeln; verknüpfen; binden
vertoornen, kwaad maken laten varen zwaarmoedig, melancholiek, droefgeestig , schaarde (f) schelms, olijk, schalks degelijkheid (f), deugdelijkheid (f) onderscheiden nek eenwording (f) Egypte (n) bewondering (f) kauwen afzoeken, doorzoeken schikkelijk, toelaatbaar, aanvaardbaar de onze, het onze verzwijgen, stilzwijgend voorbijgaan aan, achterhouden bevredigen, tevredenstellen, tegemoetkomen aan detail (n) abrikoos (m) afleveren, leveren kleuren gerust duplex luchthartig Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 147 geleidelijk, zoetjes aan, langzamerhand koffer (m) wantrouwen verregaand Mars aanbidster (f) ja zeggen uitzonderlijk plechtigheid (f) sloof, boezelaar (m), voorschoot, schort gans werken leven zwartgalligheid (f) iegelijk, elkeen, iedereen
ärgern, erbittern, erzürnen entäußern, fortlassen, überlassen, unterlassen wehmütig Ecke ausgelassen, schelmisch, übermütig Tugend, Vorzug; Solidität schmücken, dekorieren, verzieren; auszeichnen, hervorheben, unterscheiden Hals; Genick, Nacken Union, Verband, Verbindung, Verein Ägypten Bewunderung kauen durchsuchen annehmbar der unsere, das unsere verschweigen befriedigen, zufriedenstellen Einzelheit, Detail Aprikose, Marille liefern streichen, färben, schminken; erröten, rot werden gelassen, gemütlich, ruhig, still bidirektional; doppelt, zweifach leichtfertig (25 Vokabeln) allmählich, nach und nach Koffer; Handkoffer misstrauen übermäßig, übertrieben Mars Verehrerin bejahen, ja sagen außergewöhnlich Feierlichkeit; Förmlichkeit, Zeremonie; Feier, Festlichkeit Schürze ganz, total wirken, einwirken, erwirken; gären; arbeiten; variieren Aufsehen; leben; Leben Hypochondrie; Pessimismus jeder, ein jeder, jedermann, jeglicher
dinosaurus (m) bijten chapiter (n), kapittel, hoofdstuk accelereren roede schanddaad (f) acclamatie (f), goedkeuring (f) opgewonden architect (m), bouwmeester (m) aantonende wijs (f), indicatief
Dinosaurier korrodieren; beißen Kapitel beeilen, beschleunigen, fördern, befördern Dekameter, zehn Meter; Stange; Gerte, Rute Schande; Infamie Beifall aufgeregt, erregt Architekt, Baumeister Indikativ
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis (25 Vokabeln) 150: Abschnitt 148 Tsjechië Tschechien rechts-, rechtskundig, juridisch rechtlich, juristisch absondern, abteilen, abtrennen, scheiden; entzweien; scheiden auseinandergehen; sich überwerfen; abgrenzen; sich scheiden insluiten einschließen; implizieren; enthalten; umringen, umzingeln applicatie (f) Anwendung, Verwendung opmerkzaam maken, signaleren andeuten post Pfeiler, Pfosten; Posten; Post theologisch theologisch schrijftafel, schrijfbureau Schreibtisch sleutelbloem, primula Primel, Schlüsselblume, Aurikel reguleren, reglementeren berichtigen abweichen; abkommen; abschweifen, vom Thema afdwalen abkommen; sich verirren goedertieren, barmhartig mitleidig, barmherzig verwoed, woedend, doldriftig rasend, stürmisch, toll, wütend dode (m), gestorvene, overledene Toter, Verstorbener afgemeten förmlich, formell, formal; gemessen perplex, uit het veld geslagen bestürzt, ratlos, fassungslos, unschlüssig, perplex, verdutzt hygiëne Hygiene, Gesundheitspflege reserve, voorbehoud Reservierung, Vorbehalt entbinden; gebären, zur Welt bringen; behagen, gefallen, bevallen belieben tweedehands gebraucht, aus zweiter Hand gezant Botschafter, Gesandter; Bote aushalten, ausstehen, ertragen; hart machen, härten, harden abhärten, stählen verdicht erdichtet, angenommen, fingiert; ersonnen, fiktiv; imaginär pessimisme, zwaartillendheid (f) Pessimismus Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis (25 Vokabeln) 150: Abschnitt 149 gaan staan aufstehen, sich stellen; sträuben fusilleren, doodschieten erschießen
zich verdikken, dik worden tegenstreven paal innen kwaadspreken stemming (f) unie (f) verzekeraar, verzekeringsagent, assuradeur (m) cafeïne (f) schacht eigen banksaldo (n) toevoegen aan, voegen bij gitaar teweegbrengen minnaar, vrijer slijpen rechtopstaand teleurstelling (f) pin mateloos afleiden naderbij brengen
zunehmen sich eigensinnig in den Kopf setzen, trotzen; widerstehen Pfeiler, Pfosten; Pfahl, Zaunpfahl; Stange kassieren; einnehmen, verdienen, umsetzen; sammeln, einsammeln anschwärzen, fälschlich beschuldigen, verleumden; tratschen, klatschen Stimmung; Stimmzettel; Atmosphäre; Tendenz; Abstimmung, Votum Zusammenschluss, Union, Bund; Verband, Verbindung, Verein Versicherer Koffein Stange; Schacht häuslich; eigen Saldo, Kontostand zusetzen zu, hinzufügen zu Klampfe, Gitarre antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen; gebären, zur Welt bringen; hervorrufen Liebhaber schleifen, wetzen; zuschneiden struppig; senkrecht, vertikal Enttäschung Keil; Stift; Zapfen unermesslich ableiten, deduzieren, folgern; herleiten; zerstreuen; ausziehen, extrahieren; fortführen, wegbringen; schließen annähern
Aufbauwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 150 been (n) trouweloos coiffure (f), knipbeurt, kapsel huppelen brand (m) elegisch dialect (n) smeken, bezweren goal bedroeven haren (pl) plan Elbe doek (m)
(25 Vokabeln) Bein; Pfote, Unterschenkel; Gebein, Knochen treulos; heimtückisch, hinterlistig, wortbrüchig Frisur hüpfen Feuersbrunst, Großbrand; Brand, Brunst schwermütig, wehmütig, elegisch Dialekt, Mundart beschwören, flehen Tor bekümmern, betrüben; ärgern, kränken, Kummer bereiten, verdrießen Haar, Haare Absicht, Plan; Niveau; Entwurf, Grundriss; Projekt Elbe, Elba Schärpe; Tuch
druppelen, droppelen, druipen aanbidding (f), adoratie (f) optimisme dichtheid (f) inwendig, intern, binnenste studie (f) omtoveren Irak (n) pek wennen onvoltooid verleden tijd Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 151 pacifist overheid (f) opsnuiven
träufeln, triefen, tropfen Anbetung; Verehrung Optimismus Dichte innerlich, intern, inwendig Studium; Etüde, Studie umwandeln, verwandeln; verzaubern Irak Pech; Pik, Stich gewöhnen, angewöhnen; einüben, sich gewöhnen, sich vertraut machen Imperfekt; Plusquamperfekt (25 Vokabeln)
Pazifist; Friedensfreund Magistrat; Regierung schnüffeln, schnuppern arg, barsch, grob; ungezogen, unverfroren; Fetzen, lomp Lappen Saoedi-Arabië (n) Saudi-Arabien mager grazil, feingliedrig, zartgliedrig; mager; hager meetbaar messbare (Abbildung) Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinkunft, overeenstemming Übereinstimmung speurtocht, speurwerk Untersuchung; Suche, Suchen überfluten, überschwemmen; tauchen, eintauchen, onder water zetten untertauchen trouwhartig bieder, loyal; aufrichtig zinneloos, ongerijmd, dwaas, absurd abgeschmackt, absurd, ungereimt, widersinnig toespreken, aanspreken, aanklampen ansprechen braadpan (f), steelpan Bratpfanne, Kasserole, Kochpfanne, Pfanne visum Visum verbrecherisch, strafbar; arg, arglistig, boshaft, hämisch, snood tückisch, heimtückisch ziek worden erkranken, krank werden in Einklang bringen; übereinstimmen; anpassen, in rijmen Übereinstimmung bringen, angleichen; reimen betoog (n), argumentatie (f) Argumentation spoedeisend, urgent dringend zich wagen sich wagen meteoriet Meteorit; Aerolith, Meteorstein des te desto, um so vaccineren impfen klapstuk Rindfleisch; Empfindung, Sensation Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 152
(25 Vokabeln)
bedekking (f) hecht ironisch binnenlaten seminarie (f), kweekschool organisme tien geboden graagte spijl ideologie (f) rechterhand incident onder de knie krijgen, meester worden fitten omtrek van een geometrische figuur gift (f), cadeau (n), geschenk (n) bang , de vlucht nemen, vleden, vluchten blanketten, grimeren, schminken slede, arreslee (f) zucht (f) goddank in de zomer, 's zomers Slavisch Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 153 pan noga verlichtingsartikel waagstuk, gewaagdheid (f), risico generlei lading (f) gewone forel, forel (f), beekforel groeperen bedacht zijn op, voorzien, vooruitzien penningmeester (m) ofschoon, alhoewel Rode Kruis (n) het jammer vinden van klad
Decke; Deckel, Umschag, Verdeck; Hülle fest, feststehend, firm, gediegen, stabil, wiederstandsfähig; befestigt, haltbar; gesetzt, solide ironisch zulassen; einlassen Seminar Organismus Dekalog, Zehn Gebote Appetit; Begierde, Gier kleine Säule, Baluster; Stange Ideologie rechte Hand Zwischenfall, Vorfall; Ereignis erlernen anpassen; einführen, einrichten, einsetzen, installieren Umfang Geschenk, Spende, Vermächtnis bang, feige; besorgt, unruhig; zaghaft Linker, Linkshänder fliehen, flüchten schminken Schlitten Drang; Lust, Wunsch; Stimmung, Tendenz; Sehnen, Sehnsucht Gott sei Dank im Sommer, zur Sommerzeit slawisch (25 Vokabeln) Bratpfanne, Kasserole, Kochpfanne, Pfanne; Hafen, Kanne, Krug, Topf; Dachziegel, Ziegel Nugat Beleuchtung Risiko, Wagnis kein, keinerlei Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung; Belastung, Bürde, Fuhre, Last; Fracht Forelle zusammentragen, ansammeln; gruppieren vorhersehen Kassenfürer, Kassierer, Kassenverwalter; Schatzmeister, Quästor, Polizeipräsident obgleich, obschon, wenn auch, zwar Rote Kreuz bedauern, beklagen Fleck, Flecken, Klecks; Entwurf, Konzept, Kladde
vadsig, traag schade (f) laars erkentelijk driehoek (m), triangel vrachtauto, truck, vrachtwagen spoelen afzonderlijk stralen industrieel, industriemirakel (n), wonder (n)
träge; flau Schaden, Sachschaden; Mitleid; Verlust Stiefel dankbar Dreieck Lastauto, Lastkraftwagen, LKW winden, wickeln; gurgeln, spülen abgesondert, einzeln, seperat; besonders, eigens; einzig Misserfolg haben, missglücken; strahlen, ausstrahlen industriell, gewerblich Wunder, Wundertat
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 154
(25 Vokabeln)
vorderen zich verbeelden nietigheid (f) Zuid-Afrika (n) fietser (m) averij krijgen, averij oplopen woekerrente lonen fouilleren dierenrijk (n) verhoging (f) verbruiker, consument (m), gebruiker (m) volstaan, voldoende zijn, toereikend zijn kraan handleiding (f), compendium (n), handboek praeses, voorzitter verfoeilijk hangen katoen of men wil of niet, tegen wil en dank indeling (f) wegbergen resterende, overige avondkrant (f), avondblad (n) stilstaan bij
erfordern, verlangen, zumuten; fortschreiten, Fortschritt machen, vorschreiten; requirieren erdichten, sich einbilden, sich vorstellen Eitelkeit Südafrika Fahrradfahrer; Radfahrer zusammenbrechen Wucher lohnen, belohnen, vergelten; aufwiegen, gelten, wert sein durchsuchen Tierreich Höhe; Avancement; Estrade, Leitung Konsument, Verbraucher ausreichen, genügen, hinreichen, zureichen Kran; Kranich; Zapfen, Hahn Handbuch, Leitfaden, Kompendium Präsident, Vorsitzender verabscheuenswürdig, verabscheuenswert hängen; anhängen, aufhängen, erhängen, henken Kattun; Baumwolle ob man will oder nicht, wohl oder übel Division; Klassifizierung einschließen Übriges, Rest Abendzeitung wahrnehmen, bemerken
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 155 schoolmeester (m) verzen maken, versen schrijven
(25 Vokabeln) Lehrer; Pedant dichten
baar (f) moer parterre daarmee, daarmede uiterst streng, draconisch schrijfwijze overvaren verheven professioneel, beroepstegenstelling (f) vasthoudenheid (f) blik (n) vooruitkomen minst wakker worden, ontwaken inbraak fonds (n) boer (m) kinderverzorgster (f) migratie (f), trektocht uitbrullen genietbaar, drinkbaar jong Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 156 winter-, winterachtig aanlokkelijk Iraaks beminnenswaardig, lieftallig afgrond (m) waarmaken, adstrueren offer groei overgieten op vakantie gaan bekendmaking (f) krijgsman (m), krijger gaan verstellen bijvalsbetuiging (f)
Welle, Woge; Bahre, Träger; Stange (Schrauben)Mutter; Hefe; Weib, Weibchen; Sumpf; Treber Parterre; Erdgeschoss dabei; dadurch drakonisch, streng Ortographie, Rechtschreibung; Schreibweise überfahren; übersetzen erhaben, hoch; grandios, großartig; majestätisch; sublim beruflich, Berufs-, berufsmäßig, Gewerbe-, gewerbsmäßig Widerspruch, Gegensatz; Antithese; Kontrast Ausdauer, Beharrlichkeit, Zähigkeit Blech; Schaufel, Schippe gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren mindest, wenigst aufwachen, erwachen Einbruch Papier, Wertpapier; Fonds; Geldkasten, Kasse Bauer, Landwirt; Page Erzieherin, Kindergärtnerin Wanderschaft, Wanderung brüllen; heulen, zetern genießbar Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling; jugendlich, jung (25 Vokabeln) Winter-, winterlich anziehend, attraktiv irakisch liebenswürdig Abgrund, Tiefe; Rachen, Schlund begründen, beweisen Opfer Wachstum, Wuchs, Zunahme; Vermehrung, Zuwachs; Vegetation überfluten in die Ferien gehen Ankündigung, Benachrichtigung; Proklamation; Auskunft, Bekanntmachung Militär fahren, gehen, treten; zu Fuß gehen, wandeln; gellen, klingen, läuten, tönen anpassen; ausbessern, flicken; reparieren Applaus, Beifall
terugslaan, terugstoten omroepen hengelen vennoot beestachtig opeens, ineens tractor stemmigheid (f) domineren, overheersen, uitschitteren vierhoekig Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 157 tegenzin welgesteld, gezeten, gegoed, bemiddeld keten reserveren vernietiging (f) onderlijf (n), abdomen, achterlijf (n), onderbuik beschikking (f) afdaling (f) veger, bezem (m) letterkunde karbonade (f), ribstuk, kotelet schaamteloos omkopen overbrengen intellectueel demonstreren bewerkstelligen rendez-vous cirkelomtrek (m) put knopen, een knoop leggen ligging (f) aanleggen robot letterlijk Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 158 Nabije Oosten (n) kruis
zurückschlagen übertragen, ausstrahlen, verbreiten angeln Partner; Gesellschafter bestialisch, scheußlich; tierisch; brutal jäh Traktor Ernst; Mäßigkeit, Nüchternheit vorherrschen viereckig
(25 Vokabeln) Abneigung, Antipathie, Wiederwillen; Missvergnügen wohlhabend Kettenline; Kette vorbestellen; zurückhalten; reservieren, vorbehalten, zurückbehalten Zerstörung; Verwüstung; Vernichtung Abdomen, Bauch, Unterleib Anordnung, Anlage Abstieg Besen Belletristik; Literatur Kotelett, Schnitzel unverfroren, unverschämt korrumpieren, verderben; bestechen, erkaufen angeben, berichten, melden, referieren; aushändigen, einhändigen, herreichen, überliefern; befördern, übertragen intellektuell; Intellektuelle, Intellektueller demonstrieren ausführen, ausrichten; realisieren, verwirklichen Rendezvous Umfang; Peripherie Grube, Höhlung, Vertiefung; Brunnen knoten Lage beabsichtigen, zielen auf; einführen, einrichten, einsetzen, installieren; bauen, aufbauen, erbauen, konstruieren Roboter buchstäblich; wörtlich
(25 Vokabeln) der Mittlere Osten Raute(taste) [sur mobiltelefonoj], Erhöhungszeichen, Kreuz,
bewaren genoeg hebben, vol zitten veinzen verouderd drossen, wegrennen, zich uit de voeten maken spikkel stortplaats schenden dek (n) limiet bevattingsvermogen (n), snuggerheid (f) hikken, snikken schriftuur (f) air (n) begluren, loeren, gluren acclimatiseren therapeutisch aviateur (m) nijd, ijverzucht (f), wangunst, afgunst (f) berekenen criterium (n), maatstaf affiniteit (f) uitheems
Lattenzaun, Nummernzeichen; Gabel; Lende bergen, suspendieren, zurücklegen; hüten, behüten, bewachen, überwachen; aufbewahren, behalten, erhalten, konservieren gesättigt sein, satt sein heucheln, schmeicheln; erheucheln veraltet; altmodisch ausreißen, entfliehen, entlaufen, fortlaufen, sich verlaufen Tupf; Punkt Mülldeponie, Müllhaufen beschädigen, Schaden zufügen, verderben, verletzen; entheiligen, entweihen; brechen, abbrechen, aufbrechen Deck, Schiffsdeck, Verdeck; Decke; Hülle; Bettdecke Limes; Limit, Rahmen; Termin Intelligenz schluchzen Dokument, Urkunde; Geschriebenes, Schreiben Anblick, Aussehen, Aspekt; Gesicht, Miene spionieren akklimatisieren therapeutisch Pilot, Flieger (pej.) Neid erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen Kriterium Verwandtschaft, Ähnlichkeit ausländisch
Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 159 nog een keer douchen eclips (f), verduistering (f) draadnagel (m), spijker zangkoor, rei boomstam (m) docent (m) hof voorspeler korzeligheid (f) cadeau geven verslag uitbrengen imperatief, gebiedende wijs (f) kapper zilveren
(25 Vokabeln) noch ein Mal; abermalig, abermals duschen; sich duschen Finsternis Nagel, Stift Chor, Sängerchor Baumstamm; Stamm Dozent Hof, Hofstaat; Gerichtshof Stürmer (Sport) Ärger schenken, beschenken, stiften, verehren, verschenken angeben, berichten, melden, referieren; vortragen Befehl, Befehlsform, Imperativ Barbier; Friseur, Frisör silbern, silbrig
werden; angehen, anlangen, betreffen; tangieren; treffen; rühren, anrühren, berühren T-Shirt überflüssig Aufzug, Fahrstuhl, Lift Wachstum, Wuchs, Zunahme anzüglich, beleidigend, verletzend; ärgerlich Geheimnis, Hehl Hirn Abgeordnetenversammlung, Abgeordnete erachten, kalkulieren, rechnen, berechnen; zählen, aufzählen
raken T-shirt (n) overbodig, overtollig lift wasdom grievend geheim (n) deputatie (f) tellen Aufbauwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 160 hoogstens, ten hoogste geprononceerd, raak helderheid (f) verjaardag expediëren hulp meerderheid (f) consequentie (f) instelling (f) vierde naamval, accusatief (m) rouwwillekeurig, arbitrair, eigenmachtig tweejarig verlammen, lamleggen pinnig, inhalig, gierig, vrekkig, schraperig, hebzuchtig aanhouden uitslag huldigen, eren onherroepelijk een teken geven ertegenover mijmeren kieken, fotograferen wijsgeer, filosoof (m) musiceren, muziek maken
(25 Vokabeln) zumeist treffend Helligkeit; Reinheit, Reinlichkeit, Sauberkeit Jahrestag; Geburtstag abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren Assistent; Hilfe; Gehilfe; Beihilfe, Beistand, Handreichung Mehrheit; Überlegenheit, Übermacht Folge, Konsequenz Anpassung; Etablissement; Einrichtung, Institution, Stiftung Akkusativ düster, Begräbnis-, Trauer-, trauervoll beliebig, eigenmächtig, willkürlich zweijährlich, zweijährig lähmen, lahm legen, paralysieren geizig festnehmen, verhaften; fortsetzen, weitermachen; dauern, währen; anhalten, bremsen, sperren; aufschieben, fristen, stunden, vertagen, verzögern Exanthem, Hautausschlag; Ausbruch, Eruption; Erfolg, Ergebnis, Resultat ehren, beehren, verehren definitiv, endgültig andeuten, markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen dagegen, entgegengesetzt, hingegen schwärmen, träumen, wähnen knipsen, fotografieren, ablichten; photographieren Denker, Philosoph musizieren
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: (25 Vokabeln) Abschnitt 161
atoom-, atomair durf (m), lef smaak bedanken plug dramatisch aan land gaan, landen lawaaierig, schreeuwerig abonnee (m) binnenkomen knel kleurrijk, kleurig obligo, dwang (m) achterkant (m) slang (f) aanvechting (f) streek subjectief terugnemen beugel (m) afscheiding (f) vierde, vierendeel hals alliantie (f), bondgenootschap (n) blinde (m) Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 162 aanwinst (f) vervorming (f) verzender, afzender (m) leeuw (m), Leeuw galopperen ezel (m) zwing korting (f), rabat bepaald toewijzen ongelegen, ongeschikt, ongemakkelijk
atomar, Atom... Draufgängertum, Wagemut, Waghalsigkeit, Kühnheit; Mut Wohlgeschmack; Geschmack danken, sich bedanken, verdanken; abdanken; abmelden, austreten Keil; Pfropfen, Stöpsel Theater-, tragikomisch, dramatisch stranden; landen lärmig, laut Abonnent hereinkommen, hineinkommen Drang, Druck, Drücken, Pressen bunt Zwang Hinterseite, Rückseite Schlange Hang (zu etwas), Neigung, Lust; Versuchung Ausflucht; Windstrick; Strich; Bereich, Gebiet, Gegend, Region subjektiv annullieren, für null und nichtig erklären, kassieren; zurückziehen Verschluss; Ring Abteilung; Abgrenzung; Abspaltung, Jugendstil, Sezession, Sezessionstil; Sekret Viertel Hals; Tropf; Gefäß, Griff, Knauf, Stiel Bündnis, Allianz Blinder; Geist, Gespenst, Phantom, Spuk (25 Vokabeln) Errungenschaft, Neuerwerbung, Neuanschaffung; Beute, Erwerb Änderung; Verwandlung; Transformation Absender Löwe galoppieren Esel; Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl Fittich, Flügel; Kurbel Nachlass, Rabatt, Vergünstigung, Vergütung allerdings, freilich, gewiss, immerhin, wohl, zwar; bestimmt; absolut, ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar; zweifelsohne Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen; anweisen, überweisen unangebracht, ungünstig, unzweckmäßig, unpassend,
voorraad kunststuk, kunstvoorwerp tabak bemerkbaar, merkbaar ton nijlvaraan, moniteur, monitor garf (f), schoof speen anderzijds, aan de andere kant, daar staat tegenover gebrek (n)
importun Proviant; Versorgung, Vorrat; Lager, Bestand Kunstwerk Tabak bemerkbar Fass, Tonne; Boje; Registertonne Monitor Garbe, Bündel, Strauß Brustwarze; Schnuller; Zitze andererseits Verderbnis; Gebrechen; Armut; Laster; Fehlen, Fehler, Manko
zuiplap, drankzuchtige (m), alcoholist Alkoholiker (m), zuiper, drinker (m), alcoholicus (m) schaffen, erschaffen; abfassen, verfassen; schöpfen; scheppen schaufeln teleurstellen enttäuschen rooms-katholiek, rooms römisch-katholisch, katholisch Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 163 binden elkaar, mekaar, elkander onderaards, ondergronds pen
(25 Vokabeln)
binden, einbinden; verdichten; verbinden einander unterirdisch Türangel; Feder Beschädigung (während des Transports), Bruch (während des zeeschade (f), averij (f) Transports), Havarie, Schaden (während des Transports), Seeschaden, Transportschaden weefsel (organisches) Gewebe; Gewebe, Gewirk; Stoff, Zeug hoop Haufen, Menge, Stapel; Hoffnung Middellandse Zee (f) Mediterran; Mittelmeer dierenbescherming (f) Tierschutz slibben lösen, auflösen; in Wasser auflösen voetganger Fußgänger zurücklegen; ausersehen, bestimmen, festsetzen; auswandern; uittrekken entreißen aardnoot (f), apenoot (f), pinda Erdnuss vlugheid (f) Geschicklichkeit, Gewandtheit; Geschwindigkeit, Tempo klets Anschlag; Tratsch, Klatsch nucleus Kern, Zellkern, Atomkern ontluiken aufblühen, erblühen; entstehen conservatief, behoudend konservativ; bewahrend bilden, formen, gestalten; bekräftigen, bestätigen, konfirmieren; vormen ausmachen afhangen van, afhankelijk zijn abhängen von van flauw blödsinnig, stumpfsinnig; flau, träge
steil aanduiding (f) danseres (f) pensioen
abschüssig, steil Hinweis, Index, Indiz; Anzeige, Angabe Tänzerin Ruhegeld, Altersruhegeld, Rente, Pension
Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 164 vitaal verborgen therapie (f) waarop smart om het uur afscheid (f) vloed kapel vervloeken map correlatief, een wederzijdse betrekking hebbend schenker, gever buitenissig Israël, Israël (n) lustig, monter, vrolijk hulpmiljonair plusminus, circa, een stuk of
(25 Vokabeln)
essenziell, wichtig, wesentlich; vital heimlich; latent; geheim, verborgen, verstohlen Therapie worin; wonach Betrübnis; Ärger, Verdruss stündlich Abschied Flut; Zufluss Kapelle; Falter, Schmetterling lästern; verfluchen, verwünschen Verzeichnis, Ordner; Aktentasche bezüglich, korrelativ, wechselseitig, in Wechselbeziehung stehend Spender exzentrisch; übertrieben, überspannt, extravagant Israel fröhlich, heiter, lustig, vergnügt hilfreich, HilfsMillionär annähernd, etwa, ungefähr vollzählig, vollkommen, komplett, vollständig, voltallig vollständiger (Raum) adaptatie, omschakeling (f), afstelling (f) Anpassung zonnebloem Sonnenblume benedenarm (m), onderarm, voorarm Unterarm wieder zu sich kommen, wieder zu Bewusstsein bij bewustzijn komen, bijkomen kommen, wieder zu Besinnung kommen flesopener (m) Flaschenöffner Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 165 aanbieding (f) voorrede buitenaards bouw (m) eetzaal (f) stadie (f), stadium, etappe (f), overnachtingsplaats gapen uitoefenen
(25 Vokabeln) Offerte; Darbietung, Darstellung, Vorstellung; Aufführung, Vorlegung, Präsentation; Antrag, Gebot Vorrede, Vorwort; Prolog außerirdisch Anbau; Erbauung, Bau; Züchtung; Kultur; Bildung, Struktur Speisesaal, Speisezimmer Stadium anglotzen; gähnen praktizieren
schijnen blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen; leuchten zichtbaar, zienlijk augenscheinlich, bemerkbar, ersichtlich dagboek (n) Tagebuch umlaut Umlaut biljet (n), plaatskaartje (n), plaatsbewijs Billett, Fahrkarte, Karte machtig mächtig, vermögend, gewaltig passend maken anpassen pedel, verkondiger, adverteerder (m), Bote koster (m) gereserveerd belegt; abstinent doen ontbranden zünden, entzünden woordgeslacht Geschlecht, Gattung, Genus omgeving (f) Milieu; Sphäre; Umgebung; Umfang, Umkreis puzzel Rätsel piesen, urineren, pissen Wasser lassen, urinieren, pinkeln einstweilen, indes, inzwischen, unterdessen; Interim-, voorlopig provisorisch; einstweilig beraadslagen überlegen; beratschlagen, sich beraten koper Käufer, Kunde; Kupfer Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 166 te werk gaan zich beijveren ijskoud band (m) amok (m) vrieskist verkrijgen aangroei (m), toename goddelijk welvaart getuigenis (f) blind maken verplichtend, gedwongen, verbindend, verplicht, bindend, dwingend Korea (n) bief (m), biefstuk (m) stiefbroer, halfbroer diameter (m), middellijn verzadigd immigreren beslist noodzakelijk snee adjectief (n), bijvoeglijk naamwoord (n)
(25 Vokabeln) agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken trachten nach, sich anstrengen, sich bemühen; sich abmühen, streben, trachten eisig; eiskalt Binde, Streifen; Band; Pneumatik, Reifen; Grat, Kante, Saum, Rand; Volumen; Einband Amok; Tollwut Gefrierschrank erbeuten, erlangen, erringen, habhaft werden, sich erwerben; erhalten, erreichen Vermehrung, Wuchs, Zunahme, Zuwachs köstlich; göttlich Wohlfahrt, Wohlstand; Gedeihen Zeugnis, Zeugenaussage; Attest, Zertifikat blenden verbindlich, obligatorisch, Zwangs... Korea Beefsteak Halbbruder Durchmesser satt einwandern unbedingt notwendig, unabdingbar Scheibe, Schnitte; Einschnitt, Schnitt Adjektiv, Eigenschaftswort
Frankfort (n) uitvissen, exploreren, vorsen begaafdheid (f), talent Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 167 auditorium (n) zich voorstellen aanbelangen, zich verhouden smartelijk, deerlijk vertering (f) oraal opperhoofd Frans (n), Franse taal (f) regres, appèl afmonsteren, afdanken antwoorden op, antwoorden provisie (f) slaapkop van top tot teen schandaal dankbaar verzamelen bewapening (f) voorgaan, voorafgaan, vooropgaan, voorlopen ijver individualisme werknemer, employé (m), personeelslid Oostzee (f) paus sympathie (f) Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 168 baat (f) gorgelen, afspoelen concept (n) in schijn, naar het schijnt St. inslikken vertrouwelijk luiden
Frankfurt forschen, erforschen, untersuchen Talent (25 Vokabeln) Zuhörerschaft; Auditorium, Hörsaal erdichten, sich einbilden, sich vorstellen; beabsichtigen, die Absicht haben, vorhaben sich beziehen (auf), beschäftigen (mit), zu tun haben (mit), sich verhalten (zu) schmerzend, SchmerzensVerdauung; Aufwand, Ausgabe, Auslage mündlich Chef, Haupt Französisch, französische Sprache Appellation, Berufung entlassen antworten, beantworten, entgegnen, erwidern Kurtage, Maklergebühr, Maklerkurtage, Courtage; Proviant; Versorgung, Vorrat Müder, Schläfriger von Kopf bis Fuß Ärgernis, Skandal dankbar; erkenntlich zusammentragen, ansammeln; sammeln, einsammeln Waffenlager, Arsenal; Rüstzeug, Waffe vorangehen, vorgehen, vorausgehen Fleiß; Eifer, Inbrunst Individualismus Angestellter, Arbeitnehmer Baltisches Meer, Ostsee Papst Sympathie (25 Vokabeln) Gewinn, Überschuss, Verdienst, Vorteil; Ertrag, Interesse, Nutzen gurgeln, spülen Entwurf, Konzept, Kladde; Plan, Projekt anscheinend, dem Anschein nach, scheinbar St. verschlingen; schlingen, schlucken familiär; gemütlich, innig, intim, vertraulich, vertraut hallen, klingen, läuten, schallen, tönen; anläuten, klingeln, anklingeln; lauten
jaarlijks dienst hebben, wacht hebben compliceren, ingewikkeld maken bijkomstig omroep, draadloze telegrafie (f) ontuchtig, oneerbaar, onkuis, onzedelijk zelfstandig voorzetsel beeltenis (f), portret, evenbeeld (n) luchtlijn Argentijns noch ... noch kerklied gindse zuchten jaloers zijn ingreep Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 169 aanzoek (n) vlieg verblijven, blijven, resten, resteren, overblijven idioot deling (f) ergernis (f), aanstoot (m) gezicht doorstaan gruizelen bijdrage (f) dun, vloeibaar zijn beklag doen, klagen hulpbetoon najagen van vandaag, hedendaags eigenlijk monster (n) accent meetkundig vlak Serviër examineren, nauwkeurig
jährlich; alljährlich Dienst tun, dienen komplizieren, verwickelt machen zusätzlich, nebensächlich; zufällig, versehentlich Rundfunk, drahtlose Telefonie, Mobilfunk ausgelassen autonom, selbstständig, unabhängig Präposition, Verhältniswort Bild, Bildnis, Porträt Fluggesellschaft argentinisch weder ... noch Loblied jene, jener, jenes sich ersehnen, sich sehnen; ächzen, jammern, seufzen, stöhnen, wehklagen, wimmern eifersüchtig sein Dazwischenkunft, Intervention, Einschreiten; Operation
(25 Vokabeln) Heiratsantrag; Bitte, Gesuch Fliege bleiben, übrigbleiben idiotisch, blödsinnig; Blödsinniger, Idiot, Stumpfsinniger; Schwachsinniger Teilung Entrüstung; Ärgernis, Skandal Aussehen, Gesicht, Miene; Sehen; Anblick, Ansicht, Übersicht; Angesicht, Antlitz; Erscheinung, Vision aushalten, ausstehen, ertragen; dulden, erdulden, leiden, erleiden bröckeln, abbröckeln, krümeln, abkrümeln Abhandlung, Artikel; Beitrag; Beisteuer, Kontribution flüssig, dünnflüssig klagen, sich beklagen, verklagen Hilfe, Beistand verfolgen, jagen; erstreben, sich bewerben um, trachten nach; fahnden heutig eigentlich; authentisch, echt, recht, urkundlich, wahr, wahrhaft Ungeheuer, Ungetüm, Unhold; Muster, Probe, Probestück Aussprache, Akzent Fläche Serbe examinieren, inspizieren, nachsehen, prüfen, untersuchen
onderzoeken mak, tam baret (f) aansteller (m) samenklank Aufbauwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 170 waardigheid (f) kei-, keislag-, stenig consequent verzinnelijken, afbeelden, uitbeelden, verbeelden buigen diagnostiseren Moskou verantwoorden toelating (f) verraad uitdragen eeuwig jodendom ribbe laken kabel wellen achthonderd uitkammen sport bevloeien kapje (n) animeren geadresseerde (m) Romeinse Rijk (n)
zahm; folgsam, fügsam, gefügig, gehorsam Barett; Mütze Wichtigtuer Stimmung, Akkord; Eintracht, Harmonie, Wohlklang (25 Vokabeln) Würde; Amtswürde steinern konsequent, folgerichtig abbilden biegen, beugen, flektieren; sich beugen; neigen, hinneigen; hängen, sich bücken; sich verneigen feststellen, diagnostizieren Moskau verantworten; antworten, beantworten, entgegnen, erwidern Annahme, Übernahme, Zusage; Eintritt, Zutritt Treubruch, Verrat abtragen, fortbringen, wegtragen; propagieren, werben ewig; fortwährend; stetig, ständig Judaismus; jüdische Religion Kante; Rippe; Balken Tuch; Bettlaken, Laken; zurechtweisen Kabel; Tau quellen, entspringen; schweißen achthundert kämmen; harken Sport; Sprosse bewässern Zirkumflex; Diakritikum, Überzeichen; Mütze aufmuntern, ermuntern Adressat, Empfänger Römische Reich
Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 171 omvatten gefluit (n) mannelijk stipuleren, bedingen, als voorwaarde stellen, conditioneren ijstreincoupé, coupé (m), compartiment (n) tegenstaand, tegenstrijdig, tegenliggend werkwijze, procédé, bereidingswijze (f)
(25 Vokabeln) umfangen, umfassen; umarmen, umschlingen Gesang männlich voraussetzen, bedingen eisig Abteil, Coupé, Kupee widerwärtig; verkehrt Verfahren
onzinnig hunkering (f) minderheid (f), minoriteit (f) hoorn geneeskunde additioneel tarten voorgrond stuiten Hongarije (n) kapitaal rek melkweg deels, ten dele in verwachting bedelaar (m) op het spel zetten, risico lopen, riskeren, kans lopen Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 172 aandeelhouder (m) kleren omstreken zich gewennen aan vertwijfelen al oh, ah gekuist vergrotende trap, comparatief (m) verschieten verhuizing (f) eerste beginselen, basisbeginselen twintigste bluf (m) blad (n) gids psychisch zwijn klimmen geometrie (f), meetkunde onthaal neigen puinhoop
abgeschmackt, absurd, ungereimt, widersinnig Drang; Sehnen, Sehnsucht Minderheit Signalhorn, Zinke; Hörer; Hupe Medizin; Therapeutik zusätzlich herausfordern, die Stirn bieten, trotzen; provozieren Vordergrund anhalten, bremsen, sperren; abprallen Ungarn Fonds; Kapital; Majuskel, Großbuchstabe; Anfangsbuchstabe Schrank; Elastizität; Reck; Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl Galaxis, Milchstraßensystem, Milchstraße teils schwanger, trächtig Bettler riskieren, wagen
(25 Vokabeln) Aktieninhaber, Aktionär Garderobe, Kleidung, Zeug; Kleider Umgebung sich eingewöhnen verzweifeln bereits, schon; obgleich, obschon, wenn auch, zwar; Alles, das Ganze; jeder, ein jeder, jedermann, jeglicher oh!; ah, ach fein Komparativ fallen; erblassen, verblassen; entfärben Umzug Alphabet zwanzigster, zwanzigste Bluff, Täuschung; Angeberei Blatt; Zeitung; dünne Platte, dünne Schicht; Präsentierteller, Tablett; Papierbogen Führer; Leitfaden, Lenker; Reiseführer psychisch, seelisch Glück; Wüstling klettern, klimmen; steigen, ersteigen Geometrie Annahme, Übernahme, Zusage; Bewirtung, Speisung neigen zu; neigen, hinneigen Müllhalde, Schutthalde; Ruine, Trümmer
geschikt nukken vertonen
angemessen, geeignet, zeitgemäß; bequem, gelegen, gemächlich; tauglich, tüchtig launisch sein, kapriziös sein, sich launenhaft benehmen, launenhaft sein
Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 173 aangrenzend, aanliggend kampen met fouten toehoorders tekst evenredigheid (f), proportie (f) complex tabel klacht, beklag (n) inkomen tongval tasten, betasten, bevoelen wildernis (f) onbeschaafd Kerstman (m) installeren indopen, soppen vlinder adem (m) zoetwaterkreeft, Kreeft, kanker verstrooid jachten loop Noors stel Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 174 Bulgarije (n) schoot ster (f) aanhang (m) theologie (f), godgeleerdheid (f) zegswijze kina, filmkunst (f) dimensie (f) minuscuul, propperig, minuskuul correctie (f), verbetering (f) hap
(25 Vokabeln) angrenzend, anstoßend; benachbart kämpfen; ringen verkehrt, inkorrekt, falsch, fehlerhaft Zuhörerschaft Text Proportion, Verhältnis, Gleichmaß komplex, zusammengesetzt, verwickelt, kompliziert Lehrfabel; Etat; Tabelle, Verzeichnis Beschwerde, Klage Einnahme, Erlös, Ertrag; Einkünfte; hereinkommen, hineinkommen Dialekt, Mundart; Aussprache, Akzent fühlen, befühlen, tasten, antasten, betasten, tappen Einöde, Wildnis, Wüste kulturlos, unkultiviert, ungepflegt, roh Weihnachtsmann einführen, einrichten, einsetzen, installieren tauchen, eintauchen, tunken, eintunken Falter, Schmetterling Atem, Hauch Krebs zerstreut, unaufmerksam; geistesabwesend hasten; drängen Strömung; Lauf; Gang; Rennen; Schreiten; Rohr, Röhre, Schlauch norwegisch Paar; Vollzähligkeit; geordnetes Paar
(25 Vokabeln) Bulgarien Busen Gestirn; Stern; Star Anhang; Gefolge Theologie Redewendung, Redensart; Ausdruck, Äußerung Kinovorführung, Chinarinde Ausdehnung, Dimension klein Berichtigung, Korrektur, Verbesserung Bissen; Biss
knauwen, beitsen, happen afzetten vaarwel zeggen damp (m) scheepskapitein, schipper, gezagvoerder mislukking (f) adviseur (m), raadgever bank (f) vereniging (f) krakeling (m) aanvegen, bezemen, opvegen, schoonvegen Oostindische inkt zonde doen, zondigen debâcle
beißen hinterlegen; amputieren; zurücklegen; entthronen; besetzen, einfassen, garnieren, verzieren; abstellen; Amputation verabschieden, ausloggen, abmelden; abschwören Rauch; Ausdünstung, Dunst; Nebel; Dampf Kapitän Fehlgeburt; Fiasko, Misserfolg Ratgeber, Berater Bank; Arbeitsbock, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl Verbindung, Vereinigung; Aneinanderreihung, Verkettung; Gesellschaft, Sozietät; Union, Verband, Verein Brezel, Gebäck, Kringel fegen, kehren, abkehren Tusche sündigen, sich versündigen Fiasko, Misserfolg; Ruin
Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 175 teleurgesteld worden schuiftrompet, trombone alles halen het jouwe gevolg roken monopolie (n), alleenhandel (m) analyseren waaien disciplinair wanhopen bijbrengen, instrueren, scholen zaadkiem ontgaan, ontsnappen, ontkomen gebeurtenis (f) eenzaamheid (f) tumor vereisen, vergen, eisen, opeisen Plato (m) schrijden Talmoed uitvallen mededogen, erbarmen (n), medelijden
(25 Vokabeln) enttäuscht werden Posaune alles; Alles, das Ganze holen; treffen; kommen lassen der deine, die deine, das deine Gefolge; Folge, Konsequenz; Korollar; Erfolg, Ergebnis, Resultat; Sequenz rußen, räuchern; rauchen Monopol, Alleinverkauf, Alleinvertrieb analysieren, auflösen, zergliedern blasen, wehen; fächeln, wedeln diszipliniert verzweifeln lehren, belehren, unterrichten, unterweisen Keim entwischen, entkommen, entfliehen, entrinnen Begebenheit; Ereignis; Gelegenheit, Geschehnis, Fall, Vorfall Einsamkeit Tumor erfordern, verlangen, zumuten Plato, Platon ausschreiten; schreiten, treten Talmud entfallen, verfallen; zerfallen, auseinanderfallen; ausfallen, einstürzen; entsagen, verzichten Erbarmen, Mitleid
jaargang Aufbauwortschatz: Abschnitt 171 bis 175: Abschnitt 176 een wenk geven complimenteren tegoed rijkelijk atheïsme (n), godloochening (f), godloochenarij (f) omvangrijk, veelomvattend effect (n) heer voor het gerecht dagen, dagvaarden
Jahrgang (9 Vokabeln) hinweisen; suggerieren, vorschlagen, einreden Komplimente machen, Höflichkeit erweisen Aktiv, Tätigkeitsform, Haben, Forderungen, Aktiva, Einlagen; Wohlstand, Guthaben; Kredit im Überfluss, reichlich; freigebig Atheismus, Gottesleugnung weit, umfassend Papier, Wertpapier; Effekt, Wirkung; Wirksamkeit; Eindruck; Erfolg, Ergebnis, Resultat Wirt; Armee, Heer; Unmasse, Unzahl; Ehrenmann, Gentleman; Herr anweisen, überweisen
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 1 polymeer gewetenloos Arizona (n) geloofsbrief watertorkruid opdragen onderzees voelhoren, voelhoorn, antenne (f), voelspriet zedenkundig, zedelijk whisky nihilist voddenkoopman (m), voddenman (m), voddenraper Natal (n) woordspeling (f), woordenspel prebende aangorden, aangespen, omgorden, gorden cheeta, jachtluipaard boulevard (m) houtvester (m) dynamisme (n) Asturië (n) meteoor Malawisch vragenformulier, vragenlijst ijsberg, gletsjer
(25 Vokabeln) Polymere gewissenlos Arizona Beglaubigung Wasserfenchel, Wasserpferdesaat feiern; weihen, widmen, zueignen; beauftragen, betrauen unterseeisch Rahe, Fühler, Antenne moralisch, sittlich Whisky Nihilist Lumpensammler Natal Wortspiel Pfründe, Präbende gürten, umgürten, umringen Gepard Boulevard Förster Dynamismus Asturien Meteorstein; Meteor malawisch Formular Eisberg, Gletscher
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 2
(25 Vokabeln)
grenzen allegorie (f) schildpad (f) ontbrandingspunt aanwijzing (f) struisvogelpolitiek (f) troonsafstand (m), ontslagname (f), ontslagneming (f) dot (m) guitig, snaaks tarief waardeloos maken geweerlade (f), zuilschacht Salvadoriaans, Salvadoreens slachten
abgrenzen Allegorie, Sinnbild Schildkröte Entflammungspunkt Hinweis, Index, Indiz; Anzeige, Angabe; Belehrung, Weisung, Instruktion Vogel-Strauß-Politik Abdankung
Kloß, Klumpen; Büschel übermütig; scherzhaft Tarif entwerten Schaft, Säulenschaft salvadorianisch erschlagen, schlachten Verkauf im Kleinen, Einzelaufstellung, genaue Aufstellung, specificatie (f) genaue Aufführung, Kleinvertrieb, Verkauf en detail, Einzelverkauf, Detaillierung, Einzelhandel; Spezifikation voucher, bon (m), coupon (m) Coupon, Zinsabschnitt kelkblaadje (n), kelkblad Kelchblatt psychosomatisch psychosomatisch verlies- en winstrekening (f) Gewinn- und Verlustrechnung rog Rochen deelgenoot (m), deelnemer (m) Sozius hulpmiddelen, apparaat (n) Apparat, Vorrichtung naamwoordelijk deel van het gezegde, bepaling van Prädikativum, Prädikatsergänzung gesteldheid (f) waterbuffel Wasserbüffel anemoon (f) Anemone, Windröschen, Küchenschelle Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 3 luipaard te midden van, middenin, in het midden van, medio gedicht (n) schandvlekken honde-, hondenopraken, uitteren, wegteren arbeidsovereenkomst (f) bokser (m) breekbaar Vlaanderen (n) album (n), gedenkboek (n) in opstand komen, muiten, rebelleren verbouwereerd, verbijsterd, verstomd,
(25 Vokabeln) Panther inmitten von Gedicht; Dichtung entweihen hündisch zehren Arbeitsvertrag Boxer brüchig, spröde Flandern Album rebellieren, revoltieren, sich empören bestürzt
ontdaan, onthutst, verslagen, beduusd, bedremmeld onvatbaarheid (f), immuniteit (f) Bedoeïen (m) vertonen Sint-Gotthard agronomie (f), landbouwkunde kluifjeszwam bosrijk ordelijk, regulier laconiek amputeren oker Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 4 coöperatie (f) beginnen te dagen Afghanistan (n) vervlogen synagoge, jodenkerk agricultuur (f), landbouw makaak, langstaartaap haag kaste stère, kubieke meter <aromatische gom> steur voeder, voer engte (f), nauwe ruimte, nauwheid (f), engheid (f) maandstonden, menstruatie (f) Kroatisch Loofhuttenfeest (n) onderscheidend, diacritisch smoes, draaierij (f), smoesje (n) gerechtsgebouw, tribunaal wapenrusting (f) stilstand Perseus (m) reis brandmerk (n) Spezialwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln)
Immunität Beduine demonstrieren; angeben, weisen, hinweisen, zeigen; aufführen, bieten, anbieten, darstellen, vorstellen, präsentieren Sankt Gotthard Landwirtschaftskunde Lorchel waldreich geordnet, OrdnungsLama lakonisch amputieren; Amputation Ocker (25 Vokabeln) Kooperative, Genossenschaft licht werden Afghanistan vorig; abhanden Synagoge Ackerbau Makake Hecke; Einzäunung Kaste Kubikmeter Stakte Stör Viehfutter, Tierfutter; Ernährung, Futter, Nahrungsmittel Enge Menstruation kroatisch Laubhüttenfest diakritisch Ausflucht, Ausrede, Ausweg, Umschweif; Vorwand Tribunal Harnisch, Rüstung Stillstand; Flauheit Perseus Reis; Reise, Tour Brandmal
1 bis 10: Abschnitt 5 Botswana (n), Beetsjoeanaland (n) geometrisch, meetkundig Jamaicaans reutelen klokhuis, klokkenhuis, belfort (n) priemkruid betaalmeester (m), hofmeester (m) typeren, karakteriseren aanroepen godin (f) gevoeglijk, naar behoren, op de juiste wijze, netjes zuchtje (n) isothermisch kaartje (n) afsluiten tweeslachtig toonkleur, timbre bast (m) straatgoot nul drijver (m) onverwoestbaar korst halleluja verkiezingsronde
Botswana geometrisch jamaikanisch röcheln Glockenturm Teufelsdreck, Asant Zahlmeister charakterisieren, kennzeichnen anrufen, zurufen Göttin zurecht Hauch, Atemzug; Brise isothermisch Billett, Fahrkarte, Karte; Coupon, Zinsabschnitt; Zettel hindern, sperren, versperren; beschließen, enden, beenden, endigen, beendigen, erledigen; einen Vertrag schließen; saldieren; umzäunen; schließen, verschließen, zuschließen amphibisch; zweideutig, doppelsinnig; Hermaphrodit, Zwitter Klangfarbe, Timbre Bast Straßengraben Null Schwimmer; Glaubensfanatiker, Zelot, religiöser Eiferer, Fanatiker unverwüstlich Kruste, Rinde halleluja Wahlperiode
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 6 uitkleden, ontkleden tientallig Monegaskisch geijkt, geroutineerd, routineHaïtiaans zeerover porie (f), zweetgaatje (n), huidmondje (n) gewichtloosheid (f) hakhout infaam, vuig, laaghartig, gemeen lymfe kruisbek penningske
(25 Vokabeln) entkleiden dezimal monegassisch routiniert haitianisch Korsar, Seeräuber, Pirat Pore Gewichtslosigkeit, Leichtigkeit Gebüsch; Lustwäldchen gemein, infam Lymphe Kreuzschnabel Obolus, Scherflein
hysterie (f) hark stikstof bijtend middel scheidsgerecht, arbitrage (f) Noordhorn nomenclatuur (f), naamgeving (f) Pegasus (m) middelpuntshoek pantoffel tekenkrijt, kleurkrijt, pastel klein vergrijp Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 7 hysterica houtskool (f) automatiseren steen biscuit (n) Hongaar aanvoeren bar (m) dagwerk (n) compileren rechtspersoon prikneus, koekoeksbloem stiptheid (f) aanhalig drievoet (m), driepoot (m), treeft boernoes (m) tussenruimte Messias, messias informatief gelei middelhandsbeenderen commandeur (m) sceptisch geldstuk (n) pottenbakker
Hysterie Harke Stickstoff Beize, Kaustikum, Ätzmittel, ätzender Stoff Schiedsgericht, Schiedsspruch Nordhorn Nomenklatur Pegasus Mittelpunktswinkel Pantoffel Pastell Vergehen (25 Vokabeln) Hysterikerin Holzkohle automatisieren Backstein, Ziegel, Ziegelstein; Gemme, Edelstein; Stein Zwieback Ungar bringen, herbringen; leiten; befehlen, befehligen, gebieten, kommandieren Schranke; Büfett, Schankraum; Kneipe Tagearbeit kompilieren juristische Person Lichtnelke, Pechnelke Genauigkeit einschmeichelnd Dreibein Burnus Abstand, Distanz, Strecke; Intervall Messias informativ, informatorisch Gallerte, Gelee; Gel Mittelhand Kommandeur skeptisch Geldstück, Münze Töpfer
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis (25 Vokabeln) 10: Abschnitt 8 Vestaalse maagd, vestale Vestalin, keusche Frau uittocht Auszug; Abgang, Abreise, Abzug
bout (m) patiencespel, solitairspel, patience, lintworm Portugese taal codificeren eierzwam (f), cantharel (m) toerekenen, wijten lenig kandidaat primadonna Oeganda (n) omsluiten, omheinen opspringen didactisch afdoend karkas roomse kervel staart patina knuist krassen doorslaand, steekhoudend tering (f), longtering (f) toevouwen, dichtvouwen, opvouwen
Bolzen; Bügeleisen Bandwurm Portugiesisch, portugiesische Sprache kodifizieren Pfifferling zur Last legen, zuschreiben behende, gewandt; gefügig, geschmeidig Bakkalaureus, niedrigster akademischer Grad in den angelsächsischen Ländern; Bewerber, Kandidat Primadonna Uganda umzäunen aufschrecken; zusammenzucken, zittern; abprallen didaktisch entscheidend; drastisch, zweckdienlich; schlüssig Gerippe, Skelett Süßdolde Fahne, Lunte, Schleppe, Schweif, Wedel Patina Tatze; Faust krächzen; knarren; schaben, kratzen, radieren triftig Schwindsucht zusammenfalten
Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 9 bureaucratie (f), ambtenarij (f) voorland, lotsbestemming (f), definitie (f), bestemming (f) jaargeld, apanage radiogram mercuriusstaf lappen, oplappen, flikken geloofsverzaker Gilgamesj (m) eenvoudig gokken draad (m) saxofoon schrijfbenodigdheid (f) gneis eczeem (n) onverwachte oefening (f)
(25 Vokabeln) Bürokratie Bestimmung Apanage, Leibrente Funktelegramm Merkurstab, Äskulapstab, Caduceus, Heroldstab des Merkur ausbessern, flicken Abtrünniger, Renegat [pol.], Abgefallener Gilgamesch bieder, harmlos, loyal, unumwunden; einfach, einfältig spekulieren Draht; Faden, Garn, Senkel, Zwirn Saxophon Stift, Schreibgerät Gneis Flechte, Hautflechte, Schuppenflechte; Ekzem Extemporale
hemelboom (m) karper, melkmuil slapen als een roos, vast slapen gonorroe Barbadaans afdruk (m) temperatuur (f) in toorn ontsteken Spezialwortschatz: Abschnitt 1 bis 10: Abschnitt 10 kruidig naftaleen Berlijner (m) omkeerbaar stropen versieren aanzetten onzin (m), ongerijmde (n), onding (n) anachoreet (m) schedeluitsteeksel vulcaniseren voet bij stuk houden, volharden, volhouden, doorbijten, doorzetten ruggespraak houden, confereren autodeur zwartkoren loting (f) travesteren concordantie (f) tegenwerking (f), dwarsdrijverij (f) albatros (m) inhaleren stofwisseling (f), metabolisme relmuis, zevenslaper ganggesteente (n) rochel Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 11 leunstoel audiëntie (f) famulus (m) vrouwengek
Götterbaum Karpfen Grünschnabel tiefschlafen Gonorrhöe, Tripper barbadisch Exemplar; Abdruck, Abschrift, Kopie, Nachbildung; Spur (einer Matrix) Temperatur, Witterung ergrimmen (25 Vokabeln) gewürzt Naphthalin Berliner umkehrbar rauben, berauben, plündern; skalpieren, enthäuten; wildern schmücken, dekorieren, verzieren; aufputzen schleifen, wetzen; anfangen, beginnen; heften; anlegen, beifügen; anstellen; antreiben, anfeuern Verdrehtheit Anachoret Protuberanz vulkanisieren audauern, aushalten, beharren, bestehen, verharren beratschlagen, sich beraten Wagentür Wachtelweizen Ziehung travestieren, parodieren Konkordanz Zuwiderhandlung Albatros inhalieren Stoffwechsel, Metabolismus Siebenschläfer Erzader, Erzgang Spucke; Röcheln, Stertor (25 Vokabeln) Lehnstuhl; Sessel Audienz Assistent Buhle
olieachtig koppig volhouden, zich schrapzetten zoeten Dagestaans slib ambulance (f), ambulancewagen (m) tandtechnicus aanstaren, turen, staren bariton (f) vergetelheid (f) fors, potig, stoer, robuust akoniet (f) koeren vrijspreken koolraap, koolrabi dekmantel (m) ontmantelen, ontmaskeren irriteren lima huzaar broederlijk Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 12 fjord (m) git stroommeter aria (f) aanbelanden, terechtkomen Trinidad en Tobago lijmen kooi oudheid (f), oudheid smerig ambassade (f) kastanje (f) glycine (f) brigade (f) spelen ballast (m) Acropolis (f) aldoor altruïst heer des huizes, huisvader
ölig sich eigensinnig in den Kopf setzen, trotzen süßen, versüßen; glätten, polieren Dagestan Schlamm Ambulanz Zahntechniker starren, anstarren Bariton Vergessenheit fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig Eisenhut turteln; girren, gurren absolvieren, entbinden, freisprechen, lossprechen Kohlrabi Maske; Ausflucht, Vorwand demaskieren abstumpfen, angreifen; anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen Feilenmuschel Husar brüderlich (25 Vokabeln) Fjord Jett, Gagatkohle Ampèremeter, Strommesser Arie hingeraten Trinidad und Tobago kleben, leimen; zusammenkleben Bauer, Käfig; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt Altertum unlauter; unflätig Gesandtschaft; Botschaft Kastanie; Marone Aminoessigsäure, Glyzin, Leimsüß Brigade spielen; aufführen, bieten, anbieten, darstellen, vorstellen, präsentieren Ballast Akropolis fortwährend, dauerhaft; unaufhörlich Altruist Herr vom Hause
wijnstok, wingerd melisse (f), melis rondgaan gradiënt geitebok (m)
Rebe, Weinstock Melisse umlaufen, zirkulieren; umgehen Gefälle, Gradient Ziegenbock
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 13 inbinden zedelijkheid (f), moraliteit (f) sporkehout opharken, harken, aanharken koet en face avondschemering (f) dramatiseren toom, teugel, breidel (m) egyptologie (f) perroncontrole ongepastheid (f) partijloos zaakwaarnemer proza breken aanbetaling (f) handwortel (m) Calabrië (n) ongunst, ongenade (f) biechten corrector (m) dramaturgie (f), toneelschrijfkunst, dramatiek (f) aanhechten Noord-Ierland (n)
(25 Vokabeln) binden, einbinden Moralität, Sittlichkeit Faulbaum; Kreuzdorn harken Blessralle an der Front, an der Vorderseite, stirnseitig Abenddämmerung, Dämmerung dramatisieren Zaum Ägyptologie Bahnsteigsperre Zote unparteiisch Prokurist; Vertreter, Stellvertreter Prosa brechen; abbrechen, aufbrechen; Brechen, Bruch; Einbruch Anzahlung, Vorschuss; Angeld Handgelenk Kalabrien Ungnade, Ungunst anerkennen, beichten, gestehen, eingestehen Korrektor Dramaturgie anheften, ankleben Nordirland
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 14 ontbinding (f) sexslavin (f) Bosnische (f) bestaan (n) hypnotisch pauw omhulsel zucht (m) gestrengheid (f)
(25 Vokabeln) Analyse, Untersuchung; Fäulnis, Verwesung Sexsklavin Bosnierin Existenz, Dasein; Bestehen hypnotisch Pfau Einhüllende Jammer Rigorosität
strafoefening (f), strafoplegging (f) vliegtuigkaper provinciaal katholicisme overschenken lazuursteen tijdrekening (f) geklots (n), gekabbel (n), gekletter (n), geplas aartsbisdom (n) africhten damast kornoelje (n) bourgeoisie (f), <stad met zelfbestuur> uitvoerende romantiek (f) Wales (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 15 krampachtig samentrekken, stuiptrekken cashewnoot op de post doen Wallis (n) Eiffeltoren (m) travestie (f) quitte, kiet vereeuwigen Turk bankdisconto (n) bende (f) stal (m) lekkerbek, gastronoom (m), smulpaap vaste vorm aannemen verdienstelijk concordaat (n) hoopgevend vulkanisch zeehaan, knorhaan kaardebol, kaarde (f) godsdienstig vezel caleidoscoop (m) drop (m) instorting (f)
Züchtigung Flugzeugentführer provinziell Katholizismus umgießen Lapislazuli, Lasurstein Ära; Chronologie Geplätscher, Klatschen, Plätschern Erzbistum abrichten, bändigen, dressieren Damast Hartriegel Bürgerschaft Spieler Romantik Wales (25 Vokabeln) zucken Cashewapfel zur Post geben, zur Post tragen das Wallis Eiffelturm Travestie ausgeglichen, quitt verewigen Türke Diskontsatz Bande, Horde, Rotte, Tross Stall Gastronom feste Formen annehmen ausgezeichnet; verdienstvoll Konkordat hoffnungsvoll Vulkan-, vulkanisch Knurrhahn Karde fromm, gottesfürchtig; religiös Faser, Fiber Kaleidoskop Lakritze; Tropfen Zerfall; Kreislaufversagen, Kollaps, Zusammenbruch; Einbruch
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: (25 Vokabeln)
Abschnitt 16 godsdienstigheid (f) suikerriet beroemd welsprekend Bask (m) recitatief temmen gespannen schuin Balkan (m) kontant geld Allah (m) overeenstemmend omhulselblaadje (n) skink ultramarijn hoogtegrens, zoldering (f), plafond ruggesteun, bedeling (f) duivekervel (m) kluis knot por Zambiaans katafalk klep Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 17 stoven aftreden vrachtvrij voorvechter alleraardigst fluoresceren stamwapen, familiewapen (n) alkaloïde (f) vrouw (f) kalanderleeuwerik muskaatwijn octaaf de communie uitreiken
Frömmigkeit, Gottesfurcht; Religiosität Zuckerrohr berühmt; glorreich beredsam, beredt, eloquent Baske Rezitativ abrichten, bändigen, dressieren; besänftigen, dämpfen, züchtigen; zähmen anstrengend; gespannt abschüssig; Diagonal-(matrix), diagonal, Diagonal(element); schief, schräg, indirekt Balkan Barschaft Allah homolog, entsprechend, gleichliegend; gleich, konform; einverstanden Hüllblatt Skink ultramarin; Ultramarinblau Decke, Zimmerdecke Untersatz Erdrauch Einsiedelei, Eremitage, Klause; Klüse Strähne Stoß, Trieb sambisch Trauergerüst, Katafalk Klappe; Ventil; Helmgitter, Visier (25 Vokabeln) schmoren abdanken; zurücktreten, sein Amt niederlegen, demissionieren frankiert; franko Apostel; Champion, Verfechter, Sieger, Meister, Anhänger allerliebst fluoreszieren, schillern Wappen Alkaloid Frau, Gemahlin; Weib, Weibchen Mangeln, Kornkäfer Muskateller Oktave die (Heilige) Kommunion verteilen, das Abendmahl reichen
vergiftigen, vergallen catechismus (m) waterlelie (f) voorpoot nietsnut, rekel, deugniet (m), rabauw versnapering (f), lekkernij (f) zwart maken, zwarten vaderschap (n) illusoir in stukken uiteen doen vallen vernietigen hoeklijn, diagonaal (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 18 plank ontwikkeling (f) Mantsjoerijnse abrikozeboom slak plaat illumineren oor luchtaanval, luchtbombardement Milaan (n) krypton fauteuil (m), zorgenstoel rente maintenee, concubine (f), bijzit (f) pyriet Malediven rammenas pakhuis schetsmatig teler, fokker (m) inhalatietoestel spreiding (f) cachot (n) Cocoseilanden aandrang (m) tarantella Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 19 kachelpook, pook
vergiften Katechismus Seerose Vorderbein Taugenichts Leckerbissen, Näscherei anschwärzen Vaterschaft illusorisch, trügerich stückeln vernichten, zerstören; aufheben, zunichte machen Diagonale (25 Vokabeln) Brett, Regal, Wandbrett; Tafel Gelehrsamkeit; Wachstum, Wuchs, Zunahme; Vermehrung, Zuwachs Mandschurischer Aprikosenbaum Schnecke; Schlacke Ansicht, Bild; Diskus, Wurfscheibe; Platte; Tafel illuminieren Handgriff, Henkel, Türklinke; Griff, Zange Luftangriff Mailand Krypton Lehnstuhl; Sessel Zins, Verzinsung, Zinsen; Prozent; Einkommen, Rente Lebensgefährtin, Kebse, Konkubine, Nebenfrau, Partnerin Gries, Eisen-Kies, Schwefel-Kies, Pyrit Malediven Rettich Geschäft, Kaufladen, Lagerhaus, Magazin, Warenhaus den Großhandel betreffend, grob, in groben Zügen, im Großhandel Züchter Inhalator Zerlegung (einer Menge) Karzer Kokosinseln Gedränge; Andrang, Antrieb, Impuls Tarantella
(25 Vokabeln) Schürhaken
buigzaam, buigbaar, smijdig luxueus bepleisteren, stukadoren zoet water uitsteeksel bal (m) wielewaal schop Polynesië (n) Gambiaans burgerij (f) labyrint, wirwar, doolhof (m) kortaf, abrupt van klei, kleiindoen kliek (f) inmaken gewrichtssmeer uittreksel afschuwelijk, afgrijselijk drang (m) fosforiet (n) stikdonker, pikdonker vruchteloosheid (f)
gefügig, geschmeidig luxuriös mit Stuck versehen, stuckieren Süßwasser sekundäre Epiphyse, vorspringender Knochenfortsatz, Apophysis, Apophyse, Knochenfortsatz, sekundäre Epiphysis, Processus; Protuberanz Kloß, Klumpen; Globus, Kugel; Handfläche; Ball; Fußsohle, Sohle; Hoden Pirol Spaten; Fußtritt; Treffen; Schaufel, Schippe Polynesien gambisch Bürgerschaft Labyrinth abgerissen, schroff; abrupt irden stecken; einsetzen, inserieren Bande; Klüngel, Klinke einlegen, einmachen; marinieren; einsalzen, pökeln Gelenkschleim, Synovia Auszug, Extrakt; Abriss, kurzer Auszug, Epitome; Übersicht garstig; verabscheuenswürdig, verabscheuenswert Andrang, Antrieb, Impuls; Drang, Druck, Drücken, Pressen; Stoß, Trieb Phosphorit stockfinster Vergeblichkeit
Spezialwortschatz: Abschnitt 11 bis 20: Abschnitt 20 kwint verwering (f), erosie (f) ontsteker aandrijfas (f) atol (n), koraaleiland
(25 Vokabeln)
Quinte Abschwemmung, Abtragung, Erosion Zünder Antriebswelle Atoll erbeben, erschaudern, erzittern, beginnen te trillen zucken Ardennen (pl) Ardennen, Ardennerwald wrijvingsweerstand, wrijving (f) Reibung, Reiben ballotage (f) Stimmzettel hondstand Hunds-Zahnlilie pennemes Federmesser Penelope (f) Penelope uiteenzetting (f), uitleg, explicatie (f), toelichting (f) Erklärung gelui, geklep (n), klokgelui Geläut plaatje (n), lamel dünne Platte, dünne Schicht arglistig verfänglich
omverlopen, omlopen welbewust schommel kropgezwel (n) koningsgezindheid (f), royalisme oorlogsschatting (f) parodiëren Eden (n) hecatombe, massaslachting (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 21 Guinee-Bissaus coalitie (f) pragmatisme uitlokken vullen op het hoogtepunt zijn Goliath (m) citadel (f) egel (m) overdrevenheid (f) Klein Duimpje (m) viool Amsterdam (n) dodenstad (f) wroeging (f) drukkend bruidsgeschenk (n) kotter kastanjeboom (m), paardekastanje (m) tweezitsparen relais Witte Donderdag (m) inventaris vlijt, naarstigheid (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 22 rietje (n), schalmei, herdersfluit kromheid (f) ijzerhoudend nationalisme dukaat (m) stadhouder
umrennen wissentlich Wippe Kropf Royalismus Kriegsentschädigung, Reparation parodieren; travestieren Eden Hekatombe (25 Vokabeln) guinea-bissauisch Koalition Pragmatismus herausfordern, hervorrufen; provozieren füllen, stopfen; ausfüllen, erfüllen; plombieren; polstern den Höhepunkt erreichen, gipfeln, kulminieren, den höchsten Punkt erreichen Goliath Zitadelle Igel Übermaß Däumling Veilchen; Fiedel, Geige, Violine Amsterdam Nekropole, Totenstadt Gewissensbiss; Buße schwer; erstickend, schwül, Stick-, stickig Hochzeitsgeschenk Kutter Kastanienbaum zweistellig, dyadisch begatten, kopulieren, befruchten, paaren Relais Gründonnerstag Inventar Fleiß (25 Vokabeln) Halm, Blasrohr, Schalmei Krümmung eisenhaltig Nationalismus, nationaler Sprachidiotismus Dukaten Vizekönig; Woiwod
ploegschaar knechten, onderwerpen rooien zionist houtvlotter, vlotter dentaal (f) wolfraam huismus bestijgen aërometer (m), luchtweger (m), luchtmeter talksteen warnet hygroscopisch, vochtaantrekkend vijlsel concessie (f) oceaan, wereldzee aantrekkelijkheid (f) voorjaarskrokus modder, slijk Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 23 kantine (f) periodiek congruent kweepeer wellust fetisjisme (n) kraakamandel permanent verloting (f), loterij (f) lutecium wortelstok dispuut (n) decaliter (m) terugziend, retrospectief eerzaam dahlia (f) centime (m) rapsodie (f) schuldig zijn ellepijp (f), el (f) afwateren weduwnaarschap (n), weduwnaarstaat automobilisme (n)
Pflugschar überwältigen, überwinden, unterwerfen; bezwingen bezwecken, trachten nach, zielen; ausgraben Zionist Flößer Dental, Zahnlaut Wolfram Haussperling steigen, ersteigen; besteigen Aerometer, Luftmesser Talk Fitz, Verwicklung, Verwirrung, Gewirr, Durcheinander; Labyrinth hygroskopisch Feilspäne, Feilstaub Verzicht, Ausstieg, Abtretung; Zugeständnis Ozean, Weltmeer Anziehungskraft, Attraktion Frühlings-Krokus Dreck, Kot, Schlamm, Schmutz (25 Vokabeln) Kantine, Schenke periodisch kongruent (modulo N) Quitte (Frucht) Lust, Wonne; Hochgenuss Fetischismus Knackmandel, Krachmandel fortwährend, dauerhaft; immer, stets Lotterie, Lotto, Tombola Lutetium Rhizom Disput; Streit, Wortwechsel, Zank Dekaliter rückblickend, zurückblickend anständig, bieder, ehrlich, rechtschaffen; wert, würdig Dahlie; Georgine Centime Rhapsodie schuldig sein; schulden Elle drainieren, entwässern; abfließen, ablaufen Wittum Autofahren, Automobilsport
kijkspel bitterzoet Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 24 schulp, festoen (n), feston (n) bewaarplaats (f) suffragaan ondraaglijk heupgewrichtspijn, coxalgie (f) Liberia (n) Brunhilde (n) aller, ieders artisjok (f) bontmantel (m), pelswerk afvaardigen vaste plant, boompje, heester, overblijvende plant gulzig eten, schransen, schrokken dosis (f) doorzeven, ponsen schijf zonder uitzondering roest overeenkomst nederzetting (f) lava Costa Brava (f) pokhoutboom (m) menagerie (f) sonate
Spektakel Bittersüßer Nachtschatten (25 Vokabeln) Blumengebinde, Laubgebinde, Ornamentgehänge, Blumengehänge, Feston, Girlande, Zierbögen Depot, Hinterlegungsstelle, Aufbewahrungsstelle Weihbischof unausstehlich Hüftgelenkschmerz, Koxalgie, Hüftschmerz Liberia Brunhild jedermanns, jedes Artischocke Pelzwerk abordnen, delegieren; deputieren Staude fressen, schlingen, verschlingen Dosis lochen Zielscheibe; Diskus, Wurfscheibe; Rolle; Scheibe, Schnitte ausnahmslos Rost Akkord, Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinstimmung; Analogie; Ähnlichkeit; Übereinkunft Faktorei, ausländische Handelsniederlassung; Ansiedlung, Kolonie Lava Costa Brava Guajakbaum Tierschau, Menagerie Sonate
Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 25 zich verontwaardigen, verontwaardigd zijn toverspreuk, sesam zaal uiteenlopen Guatemala (n) slee morfologie (f), vormleer aardmannetje (n)
(25 Vokabeln) aufgebracht sein, entrüstet sein, sich entrüsten Sesam Aula, Salon; Sattel abweichen, sich unterscheiden; auseinandergehen Guatemala Schlehe, Schlehenstrauch, Schwarzdorn; Schlitten Morphologie, Formenlehre, Morfologie Gnom; Kobold, Heinzelmännchen
vechtjas, vechtersbaas ontsluiten boetvaardigheid (f), inkeer, berouw (n) Bombay (n) spleen cartografie (f) bocht (n) aangapen Dominicaanse Republiek, Dominicaanse Republiek (f) beginletter (f) fotosfeer (f) eed (m), bezwering (f) picknick hengst (m) karmozijn, donkerrood (n) bot maken kiezer Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 26 schele hoofdpijn, migraine (f) opsluiten herendienst, lijfeigenschap (f) geslachts-, venerisch kongsi mispel de inventaris opmaken, inventariseren stouwen, verstouwen plas (m) pokhout samenspanning (f), komplot klamp Erp gewond atlas (m), Atlas (m), kaartenboek afstropen kruidvlier voetboog origineel maniok, broodwortel (m) rekenkundig met tussenpozen werken dualis (m) oprichten
Raufbold aufschließen Buße Bombay Spleen Kartographie Ausschuss anglotzen Dominikanische Republik Initial Photosphäre Eid Picknick Hengst Karmesinrot abstumpfen Wähler
(25 Vokabeln) Migräne einschließen; einkerkern Frondienst, Leibeigenschaft venerisch, sexuell übertragbar Klüngel, Klinke Mispel inventarisieren verstauen, stauen Lache, Pfütze; See Pockholz Komplott, Verschwörung Klammer Erp wund Atlas abdecken, häuten Zwergholunder Armbrust ursprünglich, Ursprungs-; eigentümlich, originell; Original, Urbild, Urschrift Maniok arithmetisch aussetzen, mit Unterbrechung tätig sein Dual, Dualraum gründen, etablieren; heben, aufheben, erheben, zücken; aufrichten, aufschlagen, herstellen, zurichten
operatiekamer
Operationsraum, Operationssaal
Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 27 chirurg (m), heelmeester (m) huisbewaarster (f) wurm centavo geoloog heiliging (f) Noordpoolzee (f) yard eminentie (f) opstand hangar, vliegtuigloods zandsteen, Keuls aardewerk pari buik (m) vrijen volkskunde, folklore (f) lama bontwerker (m), pelswerker overtocht samenklonteren, samenklontering, agglomereren, agglomeratie foedraal (n) rechthoekig minaret doezelaar (m) tuigeren Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 28 maatje (n), deciliter (m) gelaatstrekken (pl) grafkamer, grafkelder, crypte (f) tulp chimaera (f), hersenschim linde, lindeboom (m) piramide (f) Micronesië (n) brandweerkazerne (f) cultus (m), verering (f) promotie (f) vaststellen bariton (m)
(25 Vokabeln) Chirurg; Wundarzt Hausmeisterin Wurm Centavo Geologe Weihe Arktischer Ozean Yard, Segelmast, Mast Eminenz Anlage; Aufruhr, Aufstand, Revolte Flughalle, Hangar Sandstein Pariwert, Nominalwert, Parität Bauch, Unterleib den Hof machen; lieben Folklore, Volkskultur Lama Kürschner Übertritt; Überfahrt Anhäufung Etui, Gehäuse; Behälter, Besteck, Krug rechtwinklig; rechwinklig Minarett wischen, estompieren anschließen; befestigen, festsetzen, fixieren
(25 Vokabeln) Deziliter Physiognomie Krypta Tulpe Chimäre Linde, Lindenbaum Pyramide Mikronesien Gebäude der Feuerwehr Kultus Avancement; Promotion befestigen, festsetzen, fixieren; als Tatsache feststellen, konstatieren Baritonsänger
aangetekend aansteken verdonkeren nachtegaal koninkrijk waag grijns depositobank (f) gemaaktheid (f), onnatuurlijkheid (f), aanstellerij (f), affect altaar (n) gevaarte, kolos, bakbeest (n) pasteuriseren Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 29 Berlijns bekvechten steenraket fluim (f), spog woordenlijst muil zuur sterk nederig, deemoedig, onderdanig Laar Roemeens amaril (f) kopeke excommunicatie (f), banvloek (m) meewerkend voorwerp eikel (m) pervers coöperatief balie (f) bromfiets (m) burgerluchtvaart (n) heerlijke geur seismisch aërodynamica (f) jongedame, maagd (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 21 bis 30: Abschnitt 30 roerig
eingeschrieben zünden, entzünden; anzünden, entfachen; anstecken, infizieren; einschalten verdunkeln, verfinstern Nachtigall Königreich Waage; Risiko, Wagnis Fratze, Grimasse; Grinsen Depotbank, Effektenverwahrbank, Depositenbank, Verwahrbank Affektiertheit Altar Koloss pasteurisieren (25 Vokabeln) berliner, berlinerisch schnäbeln Schöterich Spucke Wörterverzeichnis Stoffpantoffel, Babusche; Maul; Rachen, Schlund herb, sauer; brummig, unwirsch; bitter; Sodbrennen kräftig, stark; sehr; fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig; intensiv demütig, kleinlaut, unterwürfig Laar rumänisch Schmirgel Kopeke Bann, Fluch, Bannfluch; Exkommunikation Dativobjekt Eichel pervers kooperativ, genossenschaftlich Balustrade, Geländer, Schranke; Jury; Tribunal Moped Zivilluftfahrt Wohlgeruch seismisch Aerodynamik Jungfrau (25 Vokabeln) lärmend, tobend
verhevigen departement (n) zink cauteriserende stof meter streng gevoelloos concurrent (m), mededinger, rivaal akoestisch binnenwerk (n), ingewand Wodan verdoemen agonie (f), doodsstrijd (m), doodsangst (m), stervensnood, zieltoging (f) bijeenpassen Scheppingsboek (n), Genesis (f) klaagzang, klaaglied, elegie (f), treurdicht vallende ster (f) freesmachine (f) inbeslagneming (f) schoppen uitlating (f) vuilnisblik galvanisme (n) legioen
schleifen, wetzen; intensivieren Departement Zink Kauterisierungsmittel Patentante; Patin; Zähler; Meter; Computer, Datenverarbeiter, Rechner Strähne; rigoros; streng; genau, strikt, straff gefühllos Nebenbuhler, Rivale akustisch Eingeweide Wotan verdammen Agonie, Todeskampf übereinstimmen; harmonieren Genesis Elegie, Klagelied Sternschnuppe Fräse, Fräsmaschine Beschlagnahme stampfen, trampeln; Pik, Stich Aussage; Versäumnis Kehrblech Galvanismus Legion
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 31 sfeer kweek, zandhaver gedelegeerde (m) langlopend, langdurig Seychellen (pl) Amor (m), Cupido (m) neptunium allonge (f), verlengstuk doopvont (f) haarborstel vin tegengesteld congruentie (f) vertroetelen, verwennen, troetelen epistel (n), brief (m) run worm
(25 Vokabeln) Atmosphäre; Stimmung; Sphäre Quecke Abgeordneter, Delegierter weitläufig Seychellen Amor Neptunium Allonge, Verlängerungsabschnitt Taufstein Haarbürste Flosse invers, umgekehrt; widerwärtig; verkehrt Kongruenz (von Zahlen) hätscheln, verhätscheln, verzärteln, verziehen Epistel, Sendschreiben; Brief Gedränge Regenwurm; Wurm
mayonaise (f) dorst hebben klinken onvoorzien vocatief zigzaglijn legitimeren samenzwering (f)
Majonäse, Mayonnaise dürsten nieten; gellen, klingen, läuten, tönen unversehens Vokativ Zickzack legitimieren Verschwörung
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 32 stookmateriaal, brandstof (f) meermalen opvouwen, opstropen watervrij, anhydrisch oogbindvlies kameleon esthetica (f), schoonheidsleer Boer verdoemenis (f) baviaan (m) hydrofoob, waterschuw vroedschap (f), magistraat, gemeentebestuur (n) spinnen stikken cantate (f) credit (n), creditzijde (f), krediet Armeens wagenschuur zuivelfabriek (f), melkinrichting (f) aangedaan kamfer judo Pommeren (n) silhouet persiflage (f) radiotelegrafie (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 33 verbluft, beteuterd pokken misdruk, maculatuur (f) ruw taaiheid (f) grootmoedigheid (f), edelmoedigheid (f), zielegrootheid (f)
(25 Vokabeln) Brennmaterial, Kraftstoff stülpen wasserfrei Konjunktiv Chamäleon Ästhetik Buer, Buir Verdammnis Pavian wasserscheu Magistrat spinnen steppen; ersticken Kantate Kredit armenisch Remise, Garage Milchgeschäft geziert, gekünstelt; bewegt, gerührt Kampfer Judo Pommern Schattenriss, Silhouette Spott, Spöttelei, Spotten; Hohn Funktelegrafie
(25 Vokabeln) bestürzt; ratlos, fassungslos, unschlüssig, perplex, verdutzt Blattern, Pocken Makulatur brutal; arg, barsch, grob; holperig Standhaftigkeit Großmut
tiet ondervoorzitter, vice-voorzitter, vicepresident sectie (f) hiaat chloroform (m) reiken hygrometer verdragen hit hijskraan areaal (n), verspreidingsgebied antichrist (m) Venezolaans hibiscus forminx anjer (f), anjelier (f) ivoren, ivoorkleurig wild maken, verwilderen nakomelingschap (n), kroost
Brust, Mutterbrust Vizepräsident Obduktion, Nekropsie; Sektion; Sezierung, Zerlegung Hiatus, Hiat Chloroform sich erstrecken Hygrometer, Feuchtigkeitsmesser aushalten, austragen; ausstehen, ertragen; dulden, erdulden, leiden, erleiden Pony; Schlager Kran; Kranich Flächeninhalt Antichrist venezolanisch Hibiskus Phorminx Nelke elfenbeinern verwildern Generation, Nachkommenschaft, Nachwuchs
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 34 onvermoeid zadelen, opzadelen ets (f) beletsel (n) barrevoets vogelverschrikker Gabonees heimelijk tent een omwenteling tot stand brengen eenhoorn (m) watervrees goedkeurend luchtballon, ballon (m) Bourgondiër (m) vruchtbeginsel volksmenigte mop boerenkers bovenkleed (n), opperkleed knoflookteentje (n) coëfficiënt (m)
(25 Vokabeln) unermüdlich satteln Scheidewasser Hindernis; Schranke barfuß, barfüßig Vogelscheuche gabunisch geheim, heimlich, verborgen, verstohlen; insgeheim Baracke, Bude, Hütte, Scheune; Zelt revolutionieren Einhorn Wasserphobie; Wasserscheu billigend Ballon, Luftballon Burgunder Eierstock, Fruchtknoten Pöbel, Volksmenge Fleck, Flecken, Klecks; Witz; Jux, Scherz, Spaß Hellerkraut Überrock, Überzieher Knoblauchzwiebel Koeffizient
kluisgat gedraai (n) wasvrouw (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 35 stroomwisselaar Bangkok (n) buis (n) osmose (f) onomatopee statief genezen bejammeren, betreuren mythologie (f) sidderaal schriftkundige, grafoloog pelikaan van vaderszijde drachtig scheepston <mandarijn ?ambtenaar?> persoonlijkheid (f) voeding (f) vlotgras wisselhandel per se zegellak bekennen stift grog Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 36 hydraat letter met vlaggen versieren, pavoiseren razernij (f) harde hersenvlies pijlkoker idyllisch aktentas (f) zurigheid (f), zuur (n), zuurheid (f) belegsel (n), passement rondo
Klüse Umtrieb, Wirbeln Waschfrau (25 Vokabeln) Umschalter Bangkok Jacke, Jackett, Sakko; Wams, Weste Osmose Onomatopoetikon, lautnachahmendes Wort, schallnachahmendes Wort Stativ genesen, wiederherstellen; heilen bedauern; beklagen; bejammern, betrauern Mythologie Messeraal, Zitteraal Graphologe Pelikan väterlicherseits schwanger, trächtig Registertonne Mandarin Individualität; Persönlichkeit Ernährung; Futter, Nahrungsmittel Schwaden, Mannagras Devisenhandel absolut, ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar Siegelwachs anerkennen, beichten, gestehen, eingestehen Stift Grog (25 Vokabeln) Hydrat Buchstabe, Letter, Type flaggen Tollwut; Grimm, Wut; Paroxismus Pachymeninx, harte Hirnhaut Köcher idyllisch Aktenmappe; Aktentasche Säure Borte, Posament, Tresse Rondo
sirene aartshertog (m) zegenen, wijden, inzegenen consul-generaal (m) mantel afzonderen Delhi (n) schorpioen, Schorpioen uithangbord kleinmaken zuidwaarts, naar het zuiden bevruchten hyena (f) zwaaien Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 37 zich eruit draaien, zich eruit redden wereldlijk, lekevijg keelholte vingerbeentje (n), falanx (f), kootje (n), vingerkootje (n) hostie (f) tas pelerine (f) uitwaseming (f) privépersoon Californië, Californië (n) paniek (f) stichten maagbrand, maagzuur, brandend maagzuur (n) signet, lakstempel stationschef cadet (m) decadent <motet met bijbelse woorden>, Roomse kamille jodenhaat, antisemitisme (n) tromp, snuit, slurf, olifantssnuit republikein vogeltrek dovenetel (f) marjolein
Sirene Erzherzog; Großherzog segnen; konsekrieren, weihen, einsegnen, einweihen General-Konsul Mantel, Umhang; Fläche, Oberfläche absondern, abteilen, abtrennen, scheiden; isolieren Delhi Skorpion Schild demütigen, erniedrigen; bröckeln, abbröckeln, krümeln, abkrümeln nach Süden, südwärts schwängern Hyäne schlingen, schwingen (25 Vokabeln) sich herauswinden laienhaft Feigenbaum; Feige Pharynx, Schlundkopf, Rachen Phalanx, Zehenglied, Schlachtordnung, Fingerglied Hostie, Weihbrot Haufen, Menge, Stapel; Beutel, Sack Pelerine Ausdünstung, Dunst Privatier, Privatmann Kalifornien Panik erbauen, erheben; gründen, etablieren; fundieren, begründen; antun, bewirken, veranlassen, verursachen, zufügen Sodbrennen Petschaft Bahnhofsvorsteher Kadett, Offiziersschüler verfallen, heruntergekommen, dekadent Hundskamille Antisemitismus Rüssel Republikaner Vogelwanderung Taubnessel Majoran; Dost
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 38
(25 Vokabeln)
Birma (n) trachee, trachea straatmaker, stratenmaker, straatwerker catecheet (m) prioriteit (f), voorrang spanrups fosforesceren vasten afkorten, bekorten, inkorten remise (f) absolutie (f), vrijspraak (f) Uruguay (n) wimpers boycot (m) ondeugd Dorenroosje (f) onderscheiding (f) samentrekking van het hart, systole koningskroon, diadeem (n), hoofdsieraad strooien geboren sieraad continuïteit (f) enquête (f) troef Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 39 hersenpan, hersenkas koekoek ijsbreker monogram kleurenblind kuis autochtoon (m), oorspronkelijke bewoner emotie (f), bewogenheid (f), roersel aan zich verplichten elektrotechniek (f) trekgat, tochtgat kozijn, vensternis (f), schietgat geiser (m) kwebbel realist pleisteren
Birma Trachee, Luftröhre Steinsetzer Katechet Vorrang, Priorität Geodät, Feldmesser, Landmesser phosphoreszieren fasten; Fastenzeit abkürzen, verkürzen Remise, Garage; Besitzwechsel, Rimesse Freispruch, Absolution Uruguay Wimpern Ausperrung, Boykott Laster; Aas Dornröschen Auszeichnung, Dekoration; Unterschied Systole Diadem streuen; schütten gebürtig; begabt Verzierung; Ausschmückung, Dekoration, Schmücken Kontinuität, Stetigkeit Umfrage Trumpf
(25 Vokabeln) Schädel Kuckuck Eisbrecher Monogramm farbenblind keusch, züchtig Einheimischer Bewegung, Rührung verschulden Elektrotechnik Luftloch Schießscharte Geysir, Geiser Schwätzerin, Quasselstrippe Realist kalken, gipsen; weißeln, tünchen, weißen; mit Stuck versehen, stuckieren
bres (f) congestie veroorzaken holmium vastmaken algemeen toestoppen kluchtig, boertig, burlesk samenstelling (f) Nigeriaan
Bresche, Lücke Blutandrang verursachen Holmium befestigen, festsetzen, fixieren; binden, verbinden gemein, allgemein, gemeinsam, gemeinschaftlich; den Großhandel betreffend, grob, in groben Zügen, im Großhandel; universal einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen; stopfen, verstopfen, zustopfen drollig Konsistenz, Beschaffenheit; Bildung, Struktur Nigerianer
Spezialwortschatz: Abschnitt 31 bis 40: Abschnitt 40 kankeren, sputteren, mopperen pantserkreeft ontvelling (f) bassist (m) laatstleden, verschenen, voorafgaand, vorig, voorgaand vogelvrijverklaring (f), proscriptie (f) afleggen borsjt (m) invalide (m) mineraal cabriolet (m) pracht mirre verassen tamarisk bimetallisme (n) schuif plat mals verzorgster (f), kinderjuffrouw, kindermeisje (n) portaal schouwspel fata morgana (f), luchtspiegeling (f) griffel Schots Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 41 ramadan
(25 Vokabeln) nörgeln Seekrabbe; Heuschreckenkrebs, Languste Aufschürfung der Haut Bassspieler; Bass vorig Proskription, Ächtung; Acht ablassen; zurücklegen; durchgehen, durchqueren, hindurchgehen Beetensuppe Invalide mineralisch; Mineral Kabriolett, Kabrio Glanz; Aufwand, Luxus; Gepränge, Pomp Myrrhe äschern Tamariske Doppelwährung, Bimetallismus Klappe; Verschluss abgedroschen, banal, fade; flach, platt; trivial; üblich, verständlich, vulgär weich; Saft-, saftig Bonne, Kindermädchen, Kinderwärterin, Wärterin Portal Spektakel; Anblick, Ansicht, Übersicht Fata Morgana; Luftspiegelung Pfropfreis, Transplantat, Edelreis; Griffel schottisch
(25 Vokabeln) Fastenmonat
afrikaantje (n), afrikaan (m) verbleken, bleek worden aanrander (m) gehakt zuurkool (f) lier waterweg luzerne Bern (n) verwensing (f) steevast appelwijn (m), cider (m) Waals rinkebel, belletje (n) uitdrijven menigte aan wal komen lijfeigene, onvrije, horige krammen, nieten, vastklinken trommelzucht (f) cedel, ceel Zuidafrikaans in de ban doen Nepalees
Studentenblume, Samtblume erblassen, verblassen Angreifer; Angreiferin Schmalz Sauerkraut Leier; Winde Wasserstraße Luzerne Bern Fluch reguläre (Matrix), regulär, regelmäßig, reguläre (Distribution), regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck) Apfelwein, Obstwein, Zider wallonisch Schelle ausstoßen, bannen; austreiben, ausweisen, fortjagen, vertreiben, wegjagen Haufen, Menge, Stapel; Unmasse, Unzahl; Pöbel, Volksmenge stranden Leibeigener nieten Blähsucht, Meteorismus Depositenschein, Verwahrschein; Liste, Verzeichnis kapholländisch, afrikanisch; südafrikanisch ausschließen, exkommunizieren; ächten nepalesisch; Nepalese
Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 42 guinea nietje (n) redenatie (f), redenering (f) erbarmelijk, zielig vroeger verbouw balans (f) quiëtisme complex (n) toupet polytheïst kruisbeeld, crucifix (n) floers (n) Pool begraven karaf barrière (f)
(25 Vokabeln) Guinee Klammer; Niet Räsonement erbärmlich vorig; früher, zuvor; Ex-; einstiger, gewesener; eher Züchtung Bilanz, Schlussrechnung; Gleichgewicht; Waage Quietismus Komplex Toupet Polytheist Kruzifix Flor, Krepp; Nebel; Schleier Pole vergraben; beerdigen Karaffe Gehege, Hürde, Schranke; Barriere; Hecke,
Sperre, Zaun Madrigal Bildhauerwerk Guasche, Guaschmalerei, Gouache reduzieren; vereinfachen Fürstin, Prinzessin Hongkong dauern, währen Fontanelle
madrigaal beeldhouwwerk (n) gouache vereenvoudigen koningsdochter, prinses (f) Hongkong (n) voortduren, beklijven, duren fontanel (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 43 abjureren, afzweren diastase (f) zijn stem uitbrengen fustein (n) zwaartekracht liaan zander, snoekbaars ontvellen, villen episode (f) diffusie (f) camarilla (f), hofkliek (f) reddingsboot overhalen aorta (f), levensslagader, lichaamsslagader aanleghaven (f) innemen rebels, weerspannig Cerberus (m) dispensatie (f) hee daar, hee, hallo, zeg pilletje (n) diabolo (m) stutten fluiten kernspreuk
(25 Vokabeln) abschwören Diastase votieren Barchent Schwerkraft, Gravitation Liane Zander skalpieren, enthäuten Episode, Zwischenfall, Zwischenhandlung Ausbreitung, Diffusion Kamarilla Rettungsboot zur Entscheidung bringen, eine Entscheidung fordern, einer Entscheidung zuführen; destillieren; überreden Aorta, Hauptschlagader Anlaufhafen antreten, einrücken, sich bemächtigen; verschlingen abtrünnig, widerspenstig Höllenhund, Zerberus außerordentliche Erlaubnis he, heda, holla Kügelchen Jojo anlegen, lehnen, anlehnen, stemmen, stützen, unterstützen pfeifen; flöten, Flöte spielen; surren, zischen Gedankensplitter; Grundsatz, Maxime
Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 44 Montenegro (n) volant coördinaat (f) bijenwas (n) luchtzak
(25 Vokabeln) Montenegro Volant, Falbel, Behang Koordinate Bienenwachs Luftloch
kaapstander niëlleren pruikenmaker opvoedingsgesticht heupbeen, zitbeen trekking (f) inhoud bepantseren, vechtwagen, pantseren bètastralen (pl) verkoperen majesteit (f) proefschrift, thesis tegenspeler krokodil (m) podagra stengelloos gemompel, geprevel, gemurmel almanak (m) vaseline (f) trouwpak Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 45 een komplot smeden spijsverteringskanaal naar buiten roepen embleem (n) dog (m), bloedhond (m) documentatie (f) dierentemmer (m), temmer, dresseur (m) spaargeld aanbrengen polariseren -er, -aar, -ist visiteren, inspectie houden inzepen, zepen rattenkruid neuriën minuskel, kleine letter doorlopend Moldavië (n) Kremlin (n) godslastering (f) troep
Spill niellieren Perückenmacher Internat Sitzbein Ziehung; Tick, Zwillich Fassungsvermögen, Inhalt (Volumen); Inhalt; Kapazität; Volumen Panzer Beta-Strahlen verkupfern Majestät; Eminenz, Erlaucht, Exzellenz, Hoheit These Gegner, Widerpart, Widersacher Krokodil Fußgicht, Podagra, Zehengicht, Zipperlein stengellos Gemurmel, Murmeln, Murren Jahrbuch, Almanach Vaseline Hochzeitskleidung
(25 Vokabeln) ein Komplott schmieden, sich verschwören Verdauungsapparat herausfordern, hervorrufen Abzeichen, Emblem, Sinnbild Dogge Dokumentation, Unterlagen Bändiger, Dompteur Ersparnis adaptieren, anpassen; bringen, heranbringen, überbringen; angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen; berichten, melden, referieren; werben, anwerben polarisieren -ist beaufsichtigen, inspizieren, mustern seifen Arsenik summen, trällern, zwitschern kleiner Buchstabe ununterbrochen; unablässig Moldau, Moldawien der Kreml Fluch, Frevel Haufen, Menge, Stapel; Bande, Horde, Rotte, Tross; Klüngel,
appret (n), stijfmiddel bloedvin (f), steenpuist, bloedzweer (f) alpenkruisdistel verwikkeling (f)
Klinke; Truppe Appretur Blutgeschwür, Furunkel Alpen-Mannstreu Fitz, Verwicklung, Verwirrung, Gewirr, Durcheinander; Umtrieb, Intrige
Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 46 jeep finale (f), beslissingswedstrijd (m) galvanometer (m) fixeerbad (n) emulsie (f) Tsjaad uitbreiding (f) opportunisme verward waarborg krielen, krioelen, zwermen, wemelen pikken statuut grondgebied, territorium, territoir pancreas, alvleesklier (f) plateelwerk, ceramiek, keramiek (f) treurspel, tragedie (f) glorieus, roemvol, roemrijk, glorierijk, roemruchtig Blauwbaard (m) opwerken, vermooien, flatteren stenigen betwistbaar elektromagneet (m) vergemakkelijken artillerie (f), geschut Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 47 symbiose (f) volksoverlevering (f), legende abside (f), koornis (f), apsis (f) Havanna (n) kakkerlak schub, schilfer teraardebestelling (f), begrafenis (f)
(25 Vokabeln) Geländewagen Finale Galvanometer Fixierbad Emulsion Tschad Steigerung Opportunismus verstört Bürgschaft; Garantie, Gewähr schwärmen, wimmeln picken; stacheln, stechen, sticheln; dulden Satzungen, Statut; Satzung Gebiet, Gelände, Territorium Bauchspeicheldrüse, Pankreas Keramik Tragödie, Trauerspiel berühmt, glorreich Blaubart verschönern steinigen verhandelbar, diskutierbar; anfechtbar Elektromagnet erleichtern Artillerie (25 Vokabeln) Symbiose Legende Absis, Apside, Chornische, Apsis Havana Schabe Schuppe Rechter, Rechtshänder Begräbnis; Beisetzung
springstof delegatie (f) boekhoudkundige (m) regeringloos, anarchistisch tegengif vastrijgen, dichtrijgen bosgod (m) wezel vegeteren masoretische tekst maraboe zinkput, cloaca (f), riool tombak ark (f) poedel, does (m) abdij (f) parel, kraal Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 48 deurwaarder (m) omschrijven verzuim Siberiër aal (f), gier (f), aalt (f) gijpen Dollard hemisfeer te slim af zijn, verschalken basiliek (f) propedeuse (f), propaedeuse (f) toevluchtsoord kwelling (f), penitentie (f) zoete-amandelboom dierenuitleggen blauwsel (n) hartzeer punctuatie (f), interpunctie (f) driehoekig buste (f), borstbeeld (n) bruusk sandaal Semiet
Sprengstoff Abordnung, Delegation Buchrevisor anarchistisch Gegengift, Gegenmittel schnüren Faun, Fauna, Tierwelt; Satyr Wiesel vegetieren Massora Marabu Kloake Tombak Arche Pudel Abtei Perle (25 Vokabeln) Gerichtsvollzieher bestimmen, definieren; paraphrasieren; präzisieren, genauer bestimmen Abwesenheit; Versäumnis Sibirier Jauche übergehen lassen Dollard Hemisphäre, Halbkugel überlisten Basilika Propädeutik Asyl, Zufluchtsstätte, Zufluchtsort, Freistatt; Freistätte, Hospiz, Zuflucht Marter, Pein, Qual Süßmandel, Süßmandelbaum bestialisch, scheußlich erklären; auslegen, deuten, dolmetschen; darlegen, erläutern; verständlich machen, auseinandersetzen, begreiflich machen Bläue Kummer, Traurigkeit; Jammer, Trübsal Interpunktion Dreiecks-(matrix) Büste abgerissen, schroff; barsch, brüsk, grob Sandale Semit
acre (f)
Acker
Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 49 imitatie (f) kabbala verstrikken, verwikkelen edelen (pl), adel (m), adeldom (m) duizeling (f) boomschors (f) zuigen, lurken, opzuigen vakkundig, bevoegd, competent aanhechting (f) stelling (f) weldoener branderigheid (f) theestruik wervelwind, dwarreling (f) hobbelig zich ergeren juk vonken schieten tapkraan opvlammen, vuur vatten zeloot, supporter parallel geval wang, koon haut-reliëf Spezialwortschatz: Abschnitt 41 bis 50: Abschnitt 50 afgod (m), idool stromen maatregel, regeling (f) rijschool, manege alpenklaver vogelnest perron, kaai strijd marasquin Kreta (n) transept, kruisbeuk
(25 Vokabeln) Imitation; Immitat, Fälschung, Immitation Kabale, Kabbala einwickeln, hineinziehen, verwickeln Adel Schwindel Baumrinde, Rinde lutschen, saugen kompetent, zuständig Befestigung Satz, Satzgefüge; Theorem; These; Gebälk Wohltäter Kaustizität, Ätzkraft, Beizstärke, Brennvermögen Teestrauch Wirbel, Strudel uneben aufgebracht sein, entrüstet sein, sich entrüsten; ärgern (sich) Joch; Schulterjoch, Wagebalken flackern Zapfen, Hahn sich ereifern Glaubensfanatiker, Zelot, religiöser Eiferer, Fanatiker gleichlaufend, parallel; Breitenkreis, Parallel, Parallele, parallele Gerade Fall; Begebenheit, Gelegenheit, Geschehnis, Ereignis, Vorfall; Kasus Backe, Wange Hochrelief
(25 Vokabeln) Abgott, Götze, Idol fließen, rinnen, strömen Einrichtung, Zusammenstellung Manege, Reitschule Alpen-Klee Vogelnest Kai Kampf, Schlacht; Disput, Streit, Wortwechsel, Zank; Fehde, Hader, Zwiespalt, Zwietracht, Zwist Maraskin Kreta Transept, Querschiff
uitstrooien mislukken brouwsel (n), drankje (n) doorwaden hoofdzeer spannen uitkomst bokkesprongen maken Kaap de Goede Hoop beting (f) hoofdredacteur Singapore (n) barst (m) faille, foulard (m), zijden sjaal
zerstreuen; ausschütten, streuen, verschütten eine Fehlgeburt haben; in Konkurs gehen, Schiffbruch erleiden, eine Pleite erleben, Misserfolg haben, Bankrott machen, Konkurs machen, einbrechen, versagen, Pleite gehen, bankrottieren; missglücken Getränk, Trank durchwaten Grind, Räude, Schorf spannen, anspannen; aufziehen, ausspannen, straffen Erfolg, Ergebnis, Resultat; Heil; Auflösung, Lösung Kapriolen schlagen, Bocksprünge machen, Luftsprünge machen Kap der Guten Hoffnung Poller, Bit Chefredakteur, Hauptredakteur Singapur Spalte; Furche, Riss, Spalt Seidenstoff
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 51 wikke nikkel sereen paardebloem, leeuwetand Somalië (n), Somaliland (n) kas kletteren verwensen, vermaledijen standvastigheid (f), gestaagheid (f), bestendigheid (f) inzetten voorjaarszonnebloem massief voortdrijven, opjagen lemmet, kling (f), lemmer ribbel marter rechtop zetten oxide impressionisme telepathie (f) woiwode (m) gladiool, zwaardlelie (f) Malediviër guirlande, slingerkrans
(25 Vokabeln) Wicke Nickel heiter, ungetrübt Löwenzahn, Hundeblume Somalia <Wachszelle der Bienen>; Treibhaus, Gewächshaus; Geldkasten, Kasse verhauen; klacken, klappen, schnalzen; knistern; klimpern, klirren verfluchen, verwünschen Bestand, Stetigkeit anstimmen; anstoßen (Sport); einsetzen, inserieren Gemswurz massiv anfeuern, jagen, treiben, vor sich hertreiben Klinge Rippe Marder verstrubbeln, sträuben Oxid Impressionismus Telepathie Woiwod Siegwurz, Gladiole Malediver Blumengebinde, Laubgebinde, Ornamentgehänge,
haarfijn, uiterst gedetailleerd
Blumengehänge, Feston, Girlande, Zierbögen; Gewinde sehr ausführlich
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 52 kringspier, sluitspier lauwer, laurier afgesneden stuk, afsnijden (n) uitspannen onderdrukken, verkroppen alchemie (f), alchimie (f) Marianeneilanden (pl), Marianen (pl) uithuilen mal Benins buitenwijk (f) geronk tweede alt, alt (f), altstem (f) Arabier (m) schutdak keeshond (m) financier (m) gidsboek tiranniek verlossing (f) narcis onze-lieve-heersbeestje (n), lieveheersbeestje (n) tegen de borst stuiten, afkeer inboezemen heremiet twijfelaarster (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 53 irredentisme vereffenen koliek straatvrees, ruimtevrees, pleinvrees, agorafobie (f) Aleppo (n) biljarten wagenkap, kapotjas, motorkap genegen, gezind, geneigd ontleden geschiedenis (f), historie (f)
(25 Vokabeln) Schließmuskel Lorbeer, Lorbeerbaum Abschnitt ausspannen erpressen, unterdrücken; erdrosseln, ersticken, erwürgen Alchemie, Alchimie Marianen ausweinen Kaliber; Modell, Muster, Schablone; lächerlich beninisch Vorstadtviertel Schnarchen; Gesumm Altstimme Araber Vordach Spitz Finanzier, Kapitalgeber Leitfaden, Lenker; Reiseführer tyrannisch Entbindung; Entsatz; Heil Narzisse Marienkäfer ekeln, anekeln, anwidern, Ekel erregen, mit Widerwillen erfüllen Einsiedler; Eremit Zweiflerin (25 Vokabeln) Irredentismus berichtigen; saldieren Bauchgrimmen, Kolik Agoraphobie Aleppo Billard spielen Haube geneigt zu analysieren, auflösen, zergliedern; lösen; gliedern; zerlegen Geschichte, Historie
kookketel, Kessel, keteldal plaveisel, bestrating (f), wegdek, wondpleister (f) noteboom (m) op de proef stellen medelijden hebben met, medelijden hebben, beklagen krijgstocht akkerbouw (m) anesthesioloog, anesthesist (m) souffleur zonderling (m) kanaal rolschaats aardappelschilmesje (n) scheut ciborie (f), hostiedoosje (n)
Kessel Pflaster Nussbaum erproben bemitleiden, Mitleid haben, sich erbarmen Feldzug Ackerbau; Landwirtschaft Anästhesist Souffleur Original; Wunderling Graben, Kanal; Rohr, Röhre, Schlauch Rollschuh Kartoffelmesser Sprössling, Schößling; Pfeil; Guss; Spross, Trieb Ziborium
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 54 beeldschrift (n), ideografie (f) procedure Afghaan (m) wegkwijnen, verkwijnen kaneel Brussel (n) Weegschaal, weegschaal miniatuurknoopsgat buffel (m), karbouw (m) hemelsblauw vergasser, carburateur (m) organiek zwaluw zeepkruid biljartkeu (f) aanklager (m), beschuldiger (m) novice, nieuweling (m) Nimrod (m) stelselmatig, systematisch, planmatig vrijgeleide (n), escort, geleide (n) stoomboot opdrogen, droogvallen, droog worden, verdrogen borrel (m), aperitief (n) doorhakken Spezialwortschatz: Abschnitt 51 (25 Vokabeln)
(25 Vokabeln) Ideographie, Begriffsschrift Prozedur Afghane verwelken Zimt Brüssel Waage MiniaturKnopfloch Büffel azurn; Azur Vergaser organisch Schwalbe Seifenkraut (Billard)Queue Ankläger Novize Nimrod systematisch Eskorte Dampfer austrocknen, verdorren Aperitif durchhacken, durchhauen
bis 60: Abschnitt 55 zeldzaamheid (f) nietig neologisme stuwdam, sperdam, stuw, dam (m) neushoorn (m), rinoceros (m) proefpersoon dynastie (f), koningshuis, vorstenhuis, stamhuis empirie (f) Schelde heiligenbloem gier schermen dringen verklaren serail tic overdrachtelijk schuldeloos vrouwenschoentje voorkeur, voorliefde lente-, voorjaarsvoorzaat, voorvader henry stompzinnig aanvalswapen (n)
Seltenheit eitel, hinfällig Wortneubildung, Neologismus Gehege, Hürde, Schranke Nashorn Versuchsperson Dynastie, Herrschergeschlecht Empirie Schelde Zypressenkraut, Heiligenblume Greif; Wende, Wendung; Geier fechten; Fechten, Fechtkunst beklemmen, drücken, bedrücken, pressen, zwängen; dringen; rücken, stoßen, treiben; drängen deklarieren; erklären; auslegen, deuten, dolmetschen; darlegen, erläutern; verständlich machen, auseinandersetzen, begreiflich machen Serail, Harem Tick, Zwillich bildlich, metaphorisch harmlos Frauenschuh Vorzug FrühlingsAhn, Vorfahr, Urahn; Vorfahre Henry dumm; blödsinnig, stumpfsinnig Angriffswaffe
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 56 Kirgizisch tussendek galg (f) argeloos delgen roven, buitmaken, plunderen schat proletariër aborteren invoeren scharnier nagelen, spijkeren knarsen
(25 Vokabeln) kirgisisch Zwischendeck Galgen naiv; arglos amortisieren, löschen rauben, berauben, plündern Schatz, Liebste; Liebster; Tresor Proletarier eine Fehlgeburt haben; abtreiben einführen, einleiten; importieren Türangel, Türhaken, Angel; Gelenkband, Scharnier nageln fletschen, knirschen; knarren
dorpeling (m) lichtje (n) watermolen kuit Den Haag (n), 's-Gravenhage (n) fratria zonnescherm
Dörfler Flimmer Wassermühle Laich; Wade Haag Phratrie Markise Füllung (Speisen); Belastung, Bürde, Fuhre, Ladung, Last übermenschlich glimmen magnetisieren Stimmung; moralisch, sittlich
vulling (f) bovenmenselijk verzengen magnetiseren moreel Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 57 ontwerp pluche namaak benzeen (n), benzol (n) stroombedding (f) Adam (m) deurpost (m) zich afsplitsen uitstallen Johannesburg (n) orang-oetan, orang-oetang biecht silene cinchonine (f) afzenden zich voordoen bah echtbreken, overspel plegen, adulteren ontbranding (f), vonkontsteking (f) vakvereniging (f) Corsicaans zwartheid (f) prestige zweer noodsein, alarmsein (n)
(25 Vokabeln) Entwurf, Plan, Grundriss; Projekt; Skizze Plüsch Immitat, Fälschung, Immitation Benzol Flussbett Adam Pfeiler, Pfosten sich überwerfen ausstellen, vorzeigen; auslegen, aussetzen Johannesburg Orang-Utan Beichte Leimkraut Zinchonin abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren; abschicken, entsenden, fortschicken, wegschicken affektieren, künsteln, sich zieren; aufstehen, sich stellen, sträuben huch!, pah!, papperlapapp! ehebrechen Zündung Innung, Körperschaft, Korporation, Zunft; Syndikat korsisch Schwärze Prestige, Ansehen, Geltung Geschwür Alarmzeichen
Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 58 verlevendigen
(25 Vokabeln) beseelen, beleben; antreiben, anfeuern;
sappig gevangen worden, vastraken zwenkgras hyperboloïde nieuwzilver, alfenide (f) autonomie (f), onafhankelijkheid (f) golvend aanbesteding (f) mozaïek radicalisme babbelziek, praatziek, praatgraag spitsen, puntig maken Nigeriaans inmengen fiche plens vlechtwerk steenuil, nachtuil afgezonderd tuildragend schotschrift vedelen waarschijnlijkheidsrekening (f) methaan Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 59 regelzetmachine (f) gemotoriseerd tieren spugen zaakkundig oplettendheid (f) typografie (f) Thracië (n) cultureel verwisselen aanslag (m), aanranding (f) patriottisme, vaderlandsliefde broeikas (f) Koreaans onbesproken hafnium
aufmuntern, ermuntern Saft-, saftig sich verfangen, in die Falle gehen Schwingel Hyperboloid Alfenid, Neusilber Autonomie, Selbstständigkeit, Unabhängigkeit wellig Lieferungsausschreibung, Verdingung Mosaik Radikalismus geschwätzig, schwatzhaft spitzen nigerianisch einmengen Zettel Guss Flechtwerk, Geflecht Kauz abgesondert, einzeln, seperat doldentraubig, schirmtraubig Pamphlet; Schmähschrift geigen Wahrscheinlichkeitsrechnung Sumpfgas, Methan, Grubengas, Methangas (25 Vokabeln) Linotype motorisiert stürmen, toben; gedeihen, gelingen, geraten, glücken, prosperieren speien, spucken; ausspeien, auswerfen; sich erbrechen, sich übergeben kompetent, zuständig; bewandert, erfahren, kundig Zuvorkommenheit Buchdruckerkunst, Typografie Thrakien kultiviert, kulturell verwechseln; in Unordnung bringen, in Verwirrung bringen, verwirren Anschlag, Attentat Patriotismus Treibhaus, Gewächshaus koreanisch tadellos Hafnium
zuinig zijn met, karig zijn met quarantaine (f) Armenië (n) pleuritis, borstvliesontsteking (f), pleuris fysioloog (m) bingelkruid (n) scheuren verstrooien uniform, eenvormig Spezialwortschatz: Abschnitt 51 bis 60: Abschnitt 60 talenkenner, polyglot gunnen secundair, secondair assistent (m), helper windas hoekvormig impresario polis ovaal gat (n) bespatten wagenschot, dashboard (n), paneel, instrumentenbord zwoelheid (f) aanhaling (f) Niger inslaan achterhoede (f) gebrekkig voorletter, initiaal projectie (f) handboog moervos, wijfjesvos fysiotherapie (f) verduisteren Paraguayaans
geizen Quarantäne Armenien Rippenfellentzündung, Pleuritis Physiologe Bingelkraut bersten; platzen, zerplatzen, zerspringen; reißen, einreißen, zerreißen, zerren, zupfen auseinandertreiben, auseinanderjagen; zerstreuen; ausschütten, streuen, verschütten einförmig (25 Vokabeln) Polyglott Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen; gönnen sekundär Dienstgehilfe; Assistent; Gehilfe Gangspill; Winde Eck..., Winkel... Impressario Versicherungsschein, Police Oval Öffnung, Loch; Grube, Höhlung, Vertiefung; After, Gesäß sprenkeln Paneel, Täfelung Schwüle Zitat, Anführung; Liebkosen; Beschlagnahme Niger einrammen, einschlagen; treffen Nachhut gebrechlich, verkrüppelt; unvollkommen Initial Projektion Armbrust; Bogen, Schießbogen Füchsin Physiotherapie, physikalische Therapie trüben; verdunkeln, verfinstern paraguayisch
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 61
(25 Vokabeln)
afsluiting (f)
Gehege, Hürde, Schranke; Hecke, Sperre, Zaun
elkaar begrijpen geleerde (m) opvatting (f) onderuitgaan kerkvergadering (f) Ethiopisch spitsboogvormig met brons bedekken, een bronskleur geven mammoet voering (f) anijs, anijsplant, anijs (m) koorts hebben zwavel snoep, snoepgoed baai (f) aanvalligheid (f) aardappelschil (f) uittreden maagdenpalm staatshoofd bedevaart (f), pelgrimage (f), pelgrimstocht manifest haver afsluitboom (m), slagboom (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 62 haardscherm jodoform alpenroosje licentie (f) halsband, halsketting (m) sympathiseren nicotine (f) kurkuma, geelwortel afkoken condensatorcapaciteit (f) godslasteraar rotting (f), verrotting (f) Middellandse-Zeeschimmel energieloos, hangerig smeltkroes, kroes waden, flodderen kers Timor (n) haken
sich verständigen gebildete Person, Gelehrter; Gebildeter Konzept entgleiten Konzil; Synode äthiopisch spitzbogig bronzieren Mammut Futter, Unterfutter Anis fiebern, Fieber haben, rasen Schwefel Süßigkeit; Leckerbissen, Näscherei Bucht Charme Kartoffelschale abdanken; ausgehen, ausrücken Immergrün Herrscher, Souverän Wallfahrt Manifest Hafer Barriere, Schranke (25 Vokabeln) Kaminvorsetzer Jodoform, Trijodmethan Almrausch Erlaubnis, Gewerbeschein, Lizenz Halsband sympathisieren Nikotin Gelbwurzel auskochen, absieden Kapazität eines Leiters Lästerer Fäulnis, Verwesung mittelmeerisch Schimmel träge Tiegel; Schmelztiegel waten Kamm, Hahnenkamm, Kresse; Kirsche Timor anhängen, anhaken, häkeln; anklammern,
vakantieoord, vakantieverblijf, vakantieplaats larderen megafoon enkel (m) plutocraat Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 63 syllogisme, sluitrede aantrekkelijk banaliteit (f) waterketel brandhout (n) overladen, overbelasten hoornpapaver herdershond (m) dilemma (n) bekonkelen, intrigeren, konkelen haak (m) waterrad belladonna (f) kampernoelje, kampernoelie, champignon (m) glycerine (f) verminken Napels (n) haakje (n) mandarijn gelijkteken (n) aanmaning (f) hommel (f) tweeledig mobiliseren Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 64 droombeeld (n) veldspaat monarchie (f) schrikken offeren, opofferen respectievelijk pof, poef intrige, konkelarij (f), machinatie (f) melkwinkel
haken Ferienort spicken Megaphon Knöchel Plutokrat (25 Vokabeln) Syllogismus anziehend, attraktiv; appetitanregend; angenehm Plattheit Kessel Brennholz überhäufen Hornmohn Schäferhund Dilemma Ränke anzetteln, intrigieren Angel, Haken Wasserrad Tollkirsche Champignon Ölsüß, Glyzerin Cabochon verkrüppeln Neapel Spange; Klammer Mandarin; Mandarine Gleichheitszeichen Ermahnung, Zuspruch; Anwandlung Hummel doppelt, zweifach; zweiteilig mobilisieren (25 Vokabeln) Gaukelei; Erscheinung, Gesicht, Vision Feldspat; Spat Monarchie erschrecken erbieten, opfern respektiv Bausch, Puff Umtrieb, Intrige Molkerei
Bengaals vuur (n) kristalliseren differentiaal dierentemster (f) armleuning (f) inperken absurditeit (f) miniatuur (f) omlijnen, omtrekken ziektenleer, ziektenkunde, pathologie (f) esdoorn (m), ahorn (m) fregatvogel (m), fregat (n) galnoot (f), plantengal tollen, omwentelen, rondwentelen kramp stelt Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 65 arcade (f) zaad boekhandelaar (m) raming (f), taxatie (f) zegevieren Honduras (n) perkament wegdringen, wegduwen reumatiek (f) placenta, moederkoek zinspreuk muntstempel geil initiatief luchtschip sprakeloos fixeren bewoner (m) stemmen schatrijk alcoholisme (n) supplementair wilsbeschikking (f) ter wereld brengen,
bengalisches Feuer kristallisieren, herauskristallisieren DifferentialDompteurin Armlehne verengen Verdrehtheit Miniatur in Umriss zeichnen, die Konturen zeigen, umreißen Pathologie Ahorn Fregatte Galle, Gallapfel rotieren Krampf, Konvulsion, Zuckung; Klammer; Spasmus Stelze (25 Vokabeln) Arkade Generation, Nachkommenschaft, Nachwuchs; Same; Samen, Sperma; Keim Buchhändler Bewertung, Einschätzung, Taxierung triumphieren; bewältigen, besiegen, überwinden Honduras Pergament verdrängen Rheumatismus Mutterkuchen, Samenleiste, Plazenta Grundsatz, Maxime; Denkspruch, Sentenz, Spruch Patrize geil Initiative; Veranlassung Luftschiff sprachlos, stumm; wortlos befestigen, festsetzen, fixieren Bewohner, Einwohner, Insasse stimmen; abstimmen, wählen; votieren überschwenglich, üppig Alkoholismus; Trunksucht zusätzlich; Supplement-(-winkel) Neigung, Veranlagung, Disposition; Testament, Vermächtnis entbinden
muntsoort, valuta Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 66 kwintessens schreeuwen pilaar, colonne (f), kolom, zuil trasseren gietbui, stortbui fonetisch, de klankleer betreffend compositie (f) gefingeerd terpentijn preferent aandeel makreel registreren ambassadegebouw (n), gezantschapsgebouw digereren mysticisme in beslag nemen snoeperig, charmant, snoezig, schattig dagen afwijken onovertrefbaar ether (m) kakement verdeling (f) te leen publicist
Valuta, Währung, Wert (25 Vokabeln) Quintessenz blöken, brüllen, quaken, wiehern; schreien Kolumne, Säule, Spalte abgehen, trassieren, ziehen auf Platzregen phonetisch, lautgerecht Komposition, Tonstück angenommen, ersonnen, fiktiv Terpentin Prioritätsaktie, Vorzugsaktie Makrele buchen, einschreiben, eintragen, verschreiben; registrieren Botschaft, Gesandtschaft verdauen Mystizismus absorbieren; einnehmen; mit Beschlag belegen, konfiszieren; bekleiden, besetzen, in Anspruch nehmen allerliebst, anmutig, hold, lieblich, reizend anweisen, überweisen; tagen abweichen; abschweifen unübertrefflich Äther Kiefer, Kinnlade Vertrieb, Zustellung, Verteilung; Verbreitung; Division; Teilung leihweise Publizist
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 67 theater-, schouwburgkriek (f) gelijkmoedigheid (f) flanel (n) griet Morpheus (m) wreedheid (f) linnenkast cementeren, tot een hechte eenheid maken gelijkklinkend Henegouwen (n) syfilis
(25 Vokabeln) Theater-, theatralisch Grille, Heimchen; Vogelkirsche, Süßkirsche Ausgeglichenheit; Gleichmut Flanell Raute, Rhombus Morpheus Grausamkeit Wäscheschrank zementieren gleichklingend Hennegau Syphilis
rondeel narcoticum, verdovend middel voorbode (m) fijnstampen te gronde gaan kloon selecteren wrijven hal accolade (f) verhevenheid (f) tonijn Utrechter, Utrechtenaar Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 68 tantième Janus (m) koestal brandpunt (n), focus (m) meetinstrument pudding (m) orthopedie (f) vervallen ontsteking van het inwendig hartvlies gieten ligplaats aanpassingsvermogen (n) eedbreuk (f) Mozambique Azeri (m), Azerbaidzjaan (m) asiel (n), vrijplaats instorten aandrijven echten in kokend water doen, <met kokende vloeistof verwonden> segregatie (f), apartheid (f) wegvagen, wegwissen, uitwissen, uitvegen, wegvegen meridiaan, lengtecirkel Senegalees katwilg, teenwilg
Bastei, Bastion, Bollwerk; Rondo Betäubungsmittel, Schlafmittel, Narkotikum Anzeichen, Vorzeichen; Verkündiger, Ausrufer, Herold kleinstoßen, zermalmen, zerstampfen, zerstoßen entsinken Schüttelkrampf, Klonus, Klon, Clone, Nachahmung selektieren frottieren, reiben, abreiben; glätten, polieren Halle; Flur, Hausflur, Vestibül, Vorhalle geschweifte Klammer; Akkolade Höhe; Estrade, Leitung Thunfisch Utrechter (25 Vokabeln) Tantieme Janus Kuhstall Brennpunkt, Fokus Zollstock, Maßstab Pudding Orthopädie in Ruin, in Verfall; verfallen Herzinnenhautentzündung, Endokarditis bewässern; gießen; schütten Ankerplatz; Bett, Lager, Flussbett, Lagerstätte, Liegestatt Anpassungsvermögen Eidbruch Mosambik Aserbaidschaner Asyl, Zufluchtsstätte, Zufluchtsort, Freistatt zerfallen, auseinanderfallen anfeuern, jagen, treiben, vor sich hertreiben; antreiben legitimieren; bescheinigen brühen Apartheid wegwischen Meridian senegalesisch Korbweide
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 69
(25 Vokabeln)
snede formalisme (n), letterknechterij (f), vormelijkheid (f) rukken wimper, ooghaar schoonzus, zwagerin (f), schoonzuster (f) campagne (f) zolder ontzetten Noord-Afrika (n) merrie (f) Moldavisch piek (f) hulpstelling (f), lemma aanhalingstekens (pl) majoor spektakelmaker, rustverstoorder plutonium harlekijn stoppel wurgen, worgen, choken magneetijzersteen, zeilsteen paarlemoentjes, margriet krullen aurora, morgenlicht formaldehyde
Scheibe, Schnitte; Einschnitt, Schnitt; Schärfe, Schneide Formalismus reißen, zerren Augenwimper, Wimper Schwägerin Kampagne, Feldzug Decke, Zimmerdecke; Boden, Dachboden abdanken, entlassen, verabschieden; bestürzt machen, in Bestürzung versetzen, konsternieren Nordafrika Stute moldauisch Lanze, Speer; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel Lemma Anführungsstriche, Gänsefüßchen, Anführungszeichen Major Aufrührer Plutonium Narr, Hofnarr, Harlekin Stoppel strangulieren, erdrosseln, erwürgen, würgen Magnetit Gänseblume, großes Maßlieb kräuseln, locken Morgenröte, Polarlicht, Reiz des Neuen, Zauber, Morgenrot Formaldehyd
Spezialwortschatz: Abschnitt 61 bis 70: Abschnitt 70 gouverneur wegscheuren, afplukken, afrukken topologie (f) vagina (f) roer confidentie (f), vertrouwelijkheid (f), vertrouwelijke mededeling (f) oprichter, grondlegger, stichter alluvium (n) hyacint defileren wissel voorschrijven stekel
(25 Vokabeln) Gouverneur, Statthalter abreißen, losreißen, pflücken, abpflügen Topologie Scheide, Vagina Lenkrad, Ruder, Steuer; Gewehr; Büchse, Flinte, Schießgewehr; Rohr, Röhre, Schlauch vertrauliche Mitteilung, Vertraulichkeit Gründer Alluvium Hyazinthe vorbeimarschieren, defilieren Wechsel; Umschalter; Weiche verfügen; anordnen, befehlen, gebieten, verordnen, vorschreiben; erfordern, verlangen, zumuten; verschreiben Granne; Stachel
mestkever zonder goede smaak, smakeloos, smaakloos bassen, blaffen Namibiër inprenten Carthago (n) karavanserai, karavansera vasthoudendheid (f), volharding (f), uithoudingsvermogen koperslager vooruitzicht (n) effening (f), gelijkmaking (f) lachbui, gelach (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 71 ooglid (n) brahmaan (m) klei nauwkeurigheid (f), precisie (f) wisselstroom dikbuik (m) noviciaat sake triller stuit, stuitbeen spint zeeboezem, golfspel merk dynamiet (n)
Mistkäfer fade bellen Namibier einhämmern, eintrichtern; einpflanzen Karthago Karawanserei Aushalten, Beharren Kupferschmied, Küfer Voraussage, Aussichten; Aussicht, Fernsicht, Perspektive Ausgleich Gelächter, Lache (25 Vokabeln)
Augenlid Brahmane Lehm, Ton, Tonerde Sorgfalt; Genauigkeit Wechselstrom Dicker Noviziat japanischer Reiswein, Sake-Wein, Sake Triller Steißbein Laube, Ukelei Bucht, Golf, Haff, Meerbusen Mark, Marke; Gepräge, Stempel Dynamit zur Verfügung stellen, verfügbar machen; befreien, vrijmaken entledigen, erledigen, freilassen, frei machen komplex, zusammengesetzt, verwickelt, kompliziert; samengesteld umständlich Azerbaidzjaanse (f) Aserbaidschanerin gezwel (n), zwelling (f) Tumor; Schwellung, Wulst afkerig abgeneigt opperpriester (m), hogepriester (m) Pontifex; Hauptpastor, Hohepriester pluksel, Zupflinnen, Charpie zurecht; gleich, entsprechend, konform; angemessen, passend geeignet, zeitgemäß; bequem, gelegen, gemächlich schandpaal Schandpfahl, Pranger ampèremeter (m) Amperemeter, Strommessgerät; Ampèremeter, Strommesser staniol, zilverpapier Silberpapier, Stanniol Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis (25 Vokabeln)
80: Abschnitt 72 slobkous differentiaalrekening (f) gezichtsvermogen uitzuigen
Gamasche, Überstrumpf Differenzialrechnung Gesicht, Sehen; Aussehen aussaugen Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr, Oberhaupt, chef (m) Vorsteher cohort (f) Kohorte, Haufe spie (f) Keil Nicaraguaans nicaraguanisch visgraat, graat Gräte Roeanda Ruanda middelpuntzoekend, centripetaal zum Mittelpunkt hinstrebend, zentripetal, botrytisch carambole (m) Zusammenstoß, Zusammenprall, Karambolage kwadratuur (f) Quadratur zeichnen, abzeichnen; charakterisieren, kennzeichnen; tekenen andeuten, markieren, anzeichnen; subskribieren plons Klatsch, Platsch nagalm Widerhall; Echo paleontologie (f) Paläontologie Bantoe (m) Bantu Transsylvanië (n), Zevenburgen (n) Siebenbürgen goedje (n), spul, substantie (f) Substanz werven werben, anwerben aanhalingsteken (n) Anführungszeichen, Gänsefüßchen aantijging (f) Beschuldigung wandbeen Scheitelbein mierenleeuw Ameisenlöwe Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 73 spreuk op het gevoel, op de tast stolp aansnijden altijd, steeds, immer gesel Albanese taal (f) lyceum sterveling (m) contracteren wederdoperij (f), anabaptisme (n) kruispunt, wegkruising (f), viersprong blanco volmacht (f), carte blanche (f), blanco cheque (m) rustbank, Turkse staatsraad
(25 Vokabeln) Gedankensplitter; Grundsatz, Maxime; Denkspruch, Sentenz, Spruch fühlend, tastend Glocke, Kappe (ein Gesprächsthema) anschneiden allemal, allzeit, fortwährend, immer, jederzeit, stets Geißel, Karbatsche, Plette Albanisch Lyceum Sterblicher einen Vertrag schließen Wiedertaufe Straßenkreuzung Blankounterschrift Couch, Divan, Ruhelager
virulentie (f), kwaadaardigheid (f), boosaardigheid (f), snoodheid (f), valsheid (f) Japanner, Japannees terechtstelling (f), terdoodbrenging (f), executie (f) Cyprisch, Cypriotisch karteldarm gebarenspel (n) broedsel (n) stinken gewend te bevelen trouw omroepster (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 74 verstompen uitsterven erudiet (m), geletterde, veelweter palm archipel (m) valk vlijm, lancet in rook opgaan vormeloos dorsten naar rommelen zagen leeuwebekje (n) hertshooi Kameroens absolutisme (n) aanlegsteiger (m) kermen hectograaf bijenkorf (m) sprong inspuiten dwaallicht (n) inschrijven vertrouwen
Bosheit Japaner Exekution zyprisch Kolon, Grimmdarm Gestikulation; Mimik Brut stinken befehlshaberisch, herrisch gläubig, treu; Treue; bieder, loyal Ansagerin, Sprecherin
(25 Vokabeln) sich betäuben, sich abstumpfen auslöschen, erlöschen, verlöschen gebildete Person, Gelehrter; gebildeter Mann Dezimeter; Palme Inselgruppe, Archipel; Inselmeer Falke Lanzette verdunsten ungestalt gelüsten; dürsten brausen, Geräusch machen, lärmen; brummen sägen Löwenmaul Johanniskraut kamerunisch Absolutismus Landungsbrücke, Bootssteg stöhnen, ächzen; jammern, seufzen, wehklagen, wimmern Hektograph Bienenstock; Bienenkorb Tragant; Sprung einspritzen; injizieren Irrlicht immatrikulieren; buchen, einschreiben, eintragen, verschreiben sich verlassen auf, vertrauen; Zuversicht; betrauen mit, Vertrauen setzen in, zutrauen; Vertrauen
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 (25 Vokabeln) bis 80: Abschnitt 75 chronologie (f) Chronologie tenuitvoerlegging (f), realisatie (f), Implementierung tenuitvoerbrenging (f)
glacé snol, prostituée, publieke vrouw (f) zeebanket, haring (m) sentimenteel, dweperig loopplank verzekeringsmaatschappij (f) determinisme (n) rubriek (f) declineren vondst serum aanzienlijk majoraan pereboom (m) bord (n) stroper, wilddief kazemat, bunker (m) deeltje (n) vergoddelijken extravagantie (f), buitenissigheid vijlen pochen, snoeven, zwetsen
Glacéleder Hure Hering sentimental Laufplanke Versicherungsgesellschaft Determinismus Rubrik beugen, deklinieren Fund Serum aristokratisch; ansehnlich, eminent, hervorragend Majoran Birnbaum Schild; Brett, Tafel; Teller Wilderer Bunker, Zufluchtsort, Obdach; Kasematte Glied, Teil, Stück, Brösel, Ära, Korn, Span, Zeitalter, Zeitrechnung, Tropfen; Körnchen, Elementarteilchen, Korpuskel, Teilchen, Stäubchen; Partikel vergöttern Extravaganz, Narrheit feilen Autographie ausposaunen, brüsten, prahlen, renommieren
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 76 proseliet, bekeerling (m) striemen, met de zweep geven decigram (n) ineenstorting (f) versperren ontkennen Rode Zee (f) Algiers (n) productief oculair Biskaje (n) Letland (n) tassen, opstapelen, opeenstapelen, stapelen schepping (f) uitbloeien raaklijn, tangens nota
(25 Vokabeln) Proselyt kasteien, peitschen Dezigramm Zerfall hindern, sperren, versperren; verbarrikadieren, verrammeln verneinen; verleugnen; leugnen Rote Meer Algier produktiv Okular; Augenlinse Biskaya Lettland aufstapeln, häufen Gebilde, Geschöpf; Universum, Weltall verblühen Tangente Faktura, Rechnung, Warenrechnung; Kalkül;
ritueel revolutionair kazerne vervanging (f) zwerm bedenkelijk providentie (f), voorzienigheid (f) kraagsteen, erker (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 77
Aufzeichnung, Notiz rituell Revolutionär Kaserne Stellvertretung; Ersatz; Substituieren, Substitution Gewimmel; Truppe fraglich; waghalsig Vorsehung Teil zwischen Abakus und Astragal einer korinthischen Säule, Korbel (25 Vokabeln)
Behälter, Zisterne; Kasten, Kiste, Truhe; Bottich, Wanne; Fähre; Mulde, Trog; Besteck, Krug; Jux, Scherz, Spaß bolwerk (n), bastion (n) Bastei, Bastion, Bollwerk; Wall gelijkbenig gleischenklig dempen däpfen; trüben, verdunkeln; ausfüllen, erfüllen klaproos Klatschmohn neger, zwarte Neger, Schwarzer onderhandelen behandeln, traktieren wielersport Radsport opvliegend kolerisch, explosiv; cholerisch warme omslag Kataplasma, heißer Breiumschlag doven, uitdoven auslöschen, dämpfen; erlöschen, verlöschen verdichten, aaneensluiten verdichten eufemisme (n) beschönigender Ausdruck, Euphemismus wasman (m), wasbaas, wasser Wäscher aanvaring (f), aanrijding (f) Kollision in het geheim, privatim insgeheim, verstohlen houwitser Haubitze akelei (f) Akelei voorhebben beabsichtigen, die Absicht haben, vorhaben; tragen determineren, nauwkeurig bepalen determinieren oksaal Textpult Cubaan (m) Kubaner pruik Perücke automaat (m) Automat aristocratisch, voornáám aristokratisch bak (m)
Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 78 ibis asceet (m) lokaliseren schedel Bastenaken
(25 Vokabeln) Ibis Asket lokalisieren Schädel Bastnach
acrobatiek (f) met roet zwart maken spriet tribune Egyptische (f) oriëntalist harig alpenroosje, ruwbladige alpenroos schrapen kost, voedsel impotentie (f) vlugschrift filoloog (m) krenking (f) campanula (f), klokje (n) actiecomité (n) Atheens conventie (f) Angolees (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 79 mond (m) monotoon, eentonig aval (n), wisselborgtocht aanvrager (m), verzoeker onnaspeurlijk, onnaspeurbaar, onpeilbaar, ondoorgrondelijk jockey insigne uitbarsting (f) realisme, werkelijkheidszin karretje (n), kar, handkar delfstof (f) tegenstander eliminatie (f) poliep bocht (f) sloep achting hebben voor, hoogachten, achting toedragen gebint (n) spuitgast dwingelandij (f) betovering (f)
Akrobatik Ringfläche, Torus rußen Rahe, Fühler, Antenne; Geist; Halm, Stengel, Stiel Estrade, Leitung; Podium; Tribüne Ägypterin Orientalist Rauhblättriger Almrausch Ableitung, Derivat schröpfen; schaben, kratzen, radieren Ernährung, Futter, Nahrungsmittel Impotenz Broschüre; Pamphlet Philologe Anstoß, Beleidigung, Kränkung Glockenblume Aktionsausschuß, Aktionkomitee athenisch Konvention Angolaner (25 Vokabeln) Öffnung, Loch; Mund, Mündung eintönig, monoton Wechselbürgschaft, Avale, Aval Bittsteller unerforschlich Jockei, Berufsrennreiter Insignien, Wappen Explosion; Ausbruch, Eruption Realismus Fuhre, Karren Mineral Widersacher; Gegner, Widerpart Elimination (der Unbekannten) Polyp Biegung; Bucht, Golf, Haff, Meerbusen; Kurve Schaluppe achten, hochschätzen Balkengerüst, Gerüst; Gebälk Feuerwehrmann Gewaltherrschsaft, Despotismus, Willkürherrschaft; Tyrannei Zauber
snuitkever Augias (m) ioniseren
Haselnussbohrer Augias ionisieren kuppeln, einkuppeln, verkuppeln, koppeln; vermitteln, werben
koppelen Spezialwortschatz: Abschnitt 71 bis 80: Abschnitt 80 levendigheid (f) kerktaal landvoogd, onderkoning (m) testimonium, attest (n), certificaat (n), getuigschrift gemeenschap hebben, de liefde bedrijven aflossing (f), equivalent (n) opbaggeren, baggeren, uitbaggeren verkondigen weverij (f) afbrengen regelmatig in zich opnemen, assimileren wapenstilstand pal <soort woelmuis> divan (m) plantkunde, botanica (f), botanie (f) integraal raaf in de war brengen vorkstaartplevier postpapier, briefpapier (n), schrijfpapier bijbelgedeelte (n), perikoop fijnhakken vuil Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 81 radicaal franje (f) tong afbreekbaar
(25 Vokabeln) Lebendigkeit, Lebhaftigkeit Kirchensprache Vizekönig Attest, Zeugnis, Zertifikat koitieren, den Beischlaf vollziehen Ersatz baggern, ausbaggern ankündigen, anzeigen, avisieren, melden, anmelden, verkünden; ausrufen, proklamieren Weberei abraten, abbringen, fehlleiten regelmäßig, vorschriftsmäßig; reguläre (Matrix), regulär, reguläre (Distribution), regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck); symmetrisch ähnlich machen, assimilieren Waffenstillstand Klüngel, Klinke; gerade Wühlmaus Couch, Divan, Ruhelager; Sofa Botanik, Pflanzenkunde Integritäts-(ring); Integral Rabe herumzausen Brachschwalbe Briefpapier Perikope zerhacken Kehricht; Abfall; unlauter; Dreck, Unrat; Müll, Schutt
(25 Vokabeln) Wurzel-; radikal; Radikal Franse Seezunge biologisch abbaubar
negaton bushel (m), schepel ongevallenrisico
Negatron, Negaton Scheffel Unfallrisiko betrüben; beleidigen, kränken, verletzen; ärgern, bekümmern, Kummer grieven bereiten, verdrießen charmeren, zich opdringen anmuten peetzoon Patenkind zijden seiden morfine (f) Morphium deklarieren; angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen; erteilen, geben, herreichen; andeuten, weisen, anweisen, zeigen; verbringen, aangeven zubringen; markieren, zeichnen, anzeichnen, kennzeichnen; aushändigen, einhändigen, überliefern troonhemel, baldakijn (n), Baldachin draaghemel (m) vuurijzer Feuerzange stalling (f) Garage; Remise tanen erblassen, verblassen; gerben perigeum Erdnähe, Perigäum endosseren, gireren anweisen, überweisen, indossieren geheugenkunst (f), Gedächtniskunst, Mnemonik mnemotechniek (f) bankroetier (m) Zahlungsunfähiger zelfzucht (f), baatzucht (f), Egoismus, Selbstsucht eigenbaat (f) zuring, klaverzuring (f) Sauerampfer tekenfilm Zeichentrickfilm tienmaal zehnmal Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 82 heiligenkrans, aureool (f) ceresine (f) maaimachine (f) voorn neerhouwen aarding (f), aardleiding (f) echtbreekster (f) rijpheid (f) nadenken rapunzel indringer Bantoeuitzetting (f) knorren bot (m), platvis proviand
(25 Vokabeln) Heiligenschein Ceresin Mähmaschine Plötze, Rotauge, Schwall massakrieren Erdleitung Ehebrecherin Reife erwägen, nachdenken, nachsinnen; bedenken, sich überlegen Teufelskralle Eindringling BantuAusdehnung; Expansion grunzen; schnarchen Flunder Proviant
grafische kunst schuitje (n) menging (f), tempering (f) golven pit Hercules (m) Kongo (n) krullend
Schreib-, Zeichen- und Malkunst, Grafik, Graphik Gondel; Schiffchen Mischen, Mischung wallen, wogen Korn; Kern, Obststein; Docht Herkules Kongo lockig Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr, Oberhaupt, Vorsteher; Herrscher, Statthalter
gebieder (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 83 moeizaam catacombe (f) gaffel (f) weetgierigheid (f) impressionist zwarte bes, aalbes regent verwerpen, nee zeggen tegen projecteren quotiënt delcredere (n) ijlbode (m), koerier tap jonquille asarum, mansoor benutten dilettant (m), knutselaar variëren, afwisselen Triëst (n) atlete veilig bindvliesontsteking (f) reden, oorzaak Russische taal drijverij (f), dweepzucht (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 84 tweevoetig tegenkanting (f) verven Rotterdam (n) roten
(25 Vokabeln) umständlich Katakombe Gaffel Wissbegier Impressionist Aalbeere Reichsverweser, Regent ausmerzen projizieren Quotient Delkredere Eilbote, Kurier Zapfen, Hahn; Drehpunkt; Pfropfen, Stöpsel Jonquille Haselwurz anwenden, benutzen, brauchen, gebrauchen, verwenden, verwerten Amateur, Liebhaber; Dilettant variieren Triest Athletin sicher; gefahrlos, harmlos Bindehautentzündung, Konjunktivitis Anlass, Grund, Ursache, Veranlassung Russisch, russische Sprache Fanatismus
(25 Vokabeln) zweibeinig Zuwiderhandlung; Gegenwehr, Widerstand streichen, färben, schminken Rotterdam rotten, rösten
ijzig middellijk Artemis (f) besproeien centrale verwarming (f) magister (m) genootschap (n) brandmelder (m) strekken narcose (f), bedwelming (f) metaalschuim voorbereiding (f) overblijfsel, staartje (n) vrouwelijkheid (f) tot overeenstemming brengen boevenstreek (f), schurkenstreek protactinium treffend acetyleen (n) ontvangstbewijs
Frost-, frostig; eisig; eiskalt indirekt, mittelbar Artemis bewässern; weihen, gießen, besprengen Zentralheizung Magister Akademie; Verbindung, Vereinigung; Burschenschaft; Gesellschaft, Sozietät Feuermelder ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken; aufziehen, spannen, anspannen, ausspannen, straffen Betäubung, Narkose Schlacke Vorbereitung Bestand, Rückstand, Überbleibsel Weiblichkeit in Einklang bringen Spitzbüberei Protactinium auffällig, grell; treffend Äthin, Azetylen Empfangsschein, Quittung
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 85 kapucijner omgangsvormen rebus toasten, een heildronk uitbrengen amortiseren, afbetalen, uitdelgen, afschrijven diagnose (f) zwavel-, zwavelig zich abonneren op, abonnee zijn, een abonnement nemen, abonnee zijn van, geabonneerd zijn, intekenen op veranda asperge (f) goudvink, wintergroen zijig, zijdeachtig isomorf bruinkool (f), ligniet huisknecht hemelhoog longpijp, bronchie (f), luchtpijptak aanstrijken, uitwrijven kamenier, kamermeisje (n) tatoeëren secretariaat
(25 Vokabeln) Kapuziner Höflichkeit Bilderrätsel; Rebus einen Tost ausbringen amortisieren, löschen Diagnose schwefelig abonnieren Veranda Spargel Dompfaff, Gimpel seidig isomorph, formgleich, von gleicher Kristallform Lignit Hausdiener hehr Luftröhrenast, Bronchie frottieren, reiben, abreiben Zimmermädchen, Zofe tätowieren Sekretariat
Sicherheit; Tragweite, Wichtigkeit; Gewicht, Wucht Natrium mystisch Fanatiker; Glaubensfanatiker, Zelot, religiöser Eiferer
gewicht natrium mystiek ijveraar Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 86 Soedanees kantonrechter, vrederechter driewieler (m) voeg, naad verhitten Java (n) scheelzien, loensen, scheelkijken
(25 Vokabeln) sudanesisch Amtsrichter Dreirad Junktur, Fuge, Naht, Stoß anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen; erhitzen, wärmen, erwärmen Java schielen
plagiieren, nachdrucken, lichtpausen, spiegeln, Abzug machen, abziehen, kopieren, nachahmen, nachäffen; drucken, prägen; abstempeln raspen raspeln alledaagsheid (f), gemeenplaats Plattheit leuning (f) Stütze; Balustrade, Geländer, Schranke; Brüstung steunpilaar Kolumne, Säule, Spalte; Träger grein Gran; Kamelott pauselijk gezant, legaat Legat samenbrengen, aaneenvoegen fügen, gesellen, vereinigen stap Gang, Schritt; Tritt radioscopie (f) Radioskopie stug hart; starr, steif, spröde bewaren voor wahren zuilengalerij (f), peristyle Peristyl Bagdad (n) Bagdad fournituren (pl) Kurzwaren, Kramware splitvrucht, hauw Schote opstellen einreihen; redigieren, stilisieren Normandië (n) Normandie, die Normandie afdrukken
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 87 sporeplanten, cryptogamen rechthoekige toren voor een Egyptische tempel steeg psalmzingen etteren, tot een abces worden potentaat
(25 Vokabeln) Sporenpflanzen, Kryptogamen Pylon Gasse psalmieren eitern Herrscher; Souverän
waterslang trekharmonika pistacheboom (m) pleonasme inschrift, inscriptie (f) discretie (f), bescheidenheid (f) Bosnië-Hercegovina (n) Indo-europees uitscheiden hoorder aanplanting (f) klem jujube, jujube-bes overdracht pukkel, puistje (n), meeëter simplificeren hexadecimaal, zestientallig rover ontvlammen, vlam vatten Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 88 kapen kwijnen droefgeestigheid (f), weemoed, melancholie (f) palet Est (m), Estlander (m) uiterlijkheid (f), formaliteit (f) Paraguayaan laten ontploffen, laten springen dadelpalm (m) van het Romeinse Rijk, Romeins geblaseerd wiegelen, balanceren bepaling (f) zegelbewaarder, kanselier eenzijdig koningschap (n) videofoon, beeldtelefoon (m) bekermos (n) wacht wekken
Wasserschlange Akkordeon, Schifferklavier, Ziehharmonika, Harmonika Pistazie (Pflanze) Pleonasmus Aufschrift, Epigraph, Inschrift Diskretion; Bescheidenheit Bosnien und Herzegowina indoeuropäisch ausscheiden, absondern; aufhören Zuhärer Anlage, Pflanzen, Anpflanzen, Pflanzung, Anpflanzung; Plantage Begeisterung, Schwung; Starrkrampf Jujube, rote Brustbeere Abgabe; Translation Finne, Pickel vereinfachen hexadezimal Freibeuter, Wegelagerer entflammen (25 Vokabeln) kapern, wegfangen zehren; welken, verwelken Melancholie, Schwermut, Tiefsinn, Trübsinn, Wehmut Palette Este Formalität, Formsache Paraguayer zünden Dattelpalme römisch blasiert balancieren, schaukeln Bestimmung; Klausel; Ergänzung, Vervollständigung; Bedingung, Vorbehalt Kanzler parteiisch; einseitig Königswürde Bildtelefon Korallenflechte, Rentierflechte, Säulenflechte, Becherflechte Dienstzeit, Dienst; Wache; Garde, Truppenabteilung wecken, aufwecken, erwecken; Aufwecken, Erwecken, Wecken
agentuur (f), agentschap (n), agentschapsbureau (n) cocon (m) Ecuador (n) betalingsachterstand (m) koketteren Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis 90: Abschnitt 89 inktvis, sepia Egyptisch devies (n) aanroeren, aanzitten grommen, blaten roekoeën, kirren navigatie (f), scheepvaart, zeevaart campêchehout (n), campêcheboom (m) afruimen Achter-Indië fortuin (n) graderen, in graden verdelen slottaffereel, apotheose (f), slotstuk talstelsel wijsje (n) trakteren op, onthalen op cosecans (f) schragen, ondersteunen telen passen piket spanderen, spenderen buisje (n), canule (f) op theorie gebaseerd, a priori lovertje (n)
Agentur Kokon Ecuador Ausstand schöntun, kokettieren (25 Vokabeln) Tintenfisch ägyptisch Devise, Wahlspruch; Motto streifen blöken, brüllen, quaken, wiehern girren, turteln, gurren Navigation Kampescheholz, Kampesche abräumen Hinterindien Reichtum; Fügung, Geschick, Los, Schicksal, Verhängnis graduieren Apotheose, Vergötterung Zahlensystem Arie; Melodie, Weise traktieren mit Kosekans anlegen, lehnen, anlehnen, stemmen, stützen, unterstützen; unterhalten aufziehen, züchten; heranbilden, veredeln, hegen, bebauen, anbauen, kultivieren gehören, schicken, sich gehören, ziemen; übereinstimmen, entsprechen; behagen, fügen, geziemen; erproben, probieren, prüfen, versuchen Bereitschaftseinheit, Pikett weihen, widmen, zueignen; auslegen, verausgaben Kanüle aus dem Denken (gewonnen), mutmaßlich, a priori, aus Vernunftgründen (erschlossen), apriorisch, vordefiniert, ohne Überprüfung Flitter
Spezialwortschatz: Abschnitt 81 bis (25 Vokabeln) 90: Abschnitt 90 dwerg (m) Zwerg; Pygmäe; Bursche Mitglied einer Genossenschaft sein, Mitglied einer een coöperatie vormen Kooperative sein
zwierbol, zwabber, wellusteling (f), losbol, brasser (m), boemelaar (m) pakkerd, smak, klapzoen delging (f), verzoening (f) viooltje (n) Groninger naar analogie van Matterhorn beluisteren (n), beluistering (f) imponeren topje (n) avant-garde (f), aanvalsspits (m) tropen deken (m), decaan (m) utopie roodkoper Arabische (f) leren kennen prikken, priemen thorium wagen val doge (m) uiteenlopend
Wüstling Schmatz Sühne Veilchen Groninger analog zu Matterhorn Verhör Achtung einflößen, Eindruck machen auf, imponieren Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; First, Gipfel, Wipfel Vorausabteilung, Vortrupp, Trendsetter, Späher, Avantgarde, Spähabteilung Tropen Dekan Utopie Kupfer Araberin erkennen, inne werden stacheln, stechen, sticheln Thorium sich erkühnen, unerschrocken sein, wagemutig sein, wagen, riskieren, kühn sein, sich erdreisten; Auto; Fuhrwerk, Gefährt, Wagen; Fuhre, Karren Falle; Volant, Falbel, Behang; Fall Doge verschieden, verschiedenartig; divergent
Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 91 zinsbegoocheling (f), waanvoorstelling (f), hallucinatie (f) cicade (f) voortspruiten, resulteren matrone voorbereidsel, bereiding (f), toebereiding (f) teïsme Corsicaan (m) vermaardheid (f) hier ter plaatse Filippino (m), Filippijn (m) tijger (m) gebit (n) oningewijd, ongewijd, onheilig, profaan ion boog (m) zeer fijn katoen
(25 Vokabeln) Halluzination, Sinnestäuschung Zikade resultieren Matrone Vorbereitung Theismus Korse Renommee hiesig Philippiner Tiger Gebiss profan Ion Armbrust; Gewölbe; Bogen, Bügel; Schießbogen Perkal
zone weekblad afkooksel (n) choqueren, aanstoot geven ingewikkeld, gecompliceerd microbe opschrikken vishaak (m) croquet (n)
Zone; Taille, Breite, Gürtel, Zone (einer Kugel) Wochenschrift Absud, Dekokt Anstoß erregen kompliziert; umständlich Mikrobe erschrecken; abschrecken Angelhaken Krocket
Spezialwortschatz: Abschnitt (25 Vokabeln) 91 bis 100: Abschnitt 92 op zijn qui-vive zijn, op zijn tellen passen, voorzichtig sich zusammennehmen zijn belichamen verkörpern gymnasiast Gymnasiast architectonisch, bouwkundig architektonisch liturgie (f) Liturgie samenbinden, bijeenbinden verbinden, verknüpfen guttegom Gelbharz, Gummigutt macadam Kieselschlag, Makadampflaster porselein Porzellan mirte, mirt Myrte gewiss, sicher, bestimmt, zuversichtlich; allerdings, freilich, zeker immerhin, wohl, zwar; ja, ja doch; absolut, ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar; zweifellos; zweifelsohne; wahrscheinlich kristallografie (f) Kristallographie premisse (f) Prämisse piraat, zeeschuimer Pirat toog Bogen, Bügel; Priesterrock adoptie (f) Adoption trochee Trochäus coryfee, kopstuk, uitblinker Koryphäe pressen, persen, knellen beklemmen, drücken, bedrücken, pressen, zwängen aanvraagformulier (n) Anforderungsformular, Anfrageformular, Antragsformular verdomd verdammt; teuflisch kinderpsychologie (f), Pädologie pedologie (f) meteorologie (f) Meteorologie cocaïne (f) Kokain tuberkel Tuberkel Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 93 Boedapest (n) inlijsting (f)
(25 Vokabeln) Budapest Fassung
reef begeleider (m) aanhangen, vastkleven, kleven opzet, plattegrond investituur (f) doorsnee, middelbaar, middenostracisme, schervengericht bewust Barcelona (n) luistervink spelen, afluisteren haarbosje (n), haar doen terugdeinzen, posteren, op post zetten broei (m) heiligdom mandaat, lastbrief, volmacht Beier (m) alchimie, alchemie balsamien (f), balsamine (f), springzaad, balsemien (f) gunstbewijs vergaarbak, reservoir gladstrijken bil (f) puist, etterpuistje (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 94 keer anakoloet Atlantis (n) hermafrodiet dysenterie (f), Roer, rode loop weergaloos knieschijf oneffen begerig nadoen, imiteren kenmerken libel aftrap (m) edelachtbaar, eerwaardig spruitjes ogief wondkoorts samenscholing (f)
Reff Gefährte sich heften an Entwurf, Plan, Grundriss Investitur mittlerer, mittlere, mittleres; MittelScherbengericht betreffend; wissentlich Barcelona belauschen Zotte postieren Bähen Heiligtum Auftrag, Mandat Bayer Alchimie, Alchemie Springkraut Vergünstigung Behälter, Zisterne bügeln, plätten; glätten Gesäßbacke, Hinterbacke Eiterbläschen, Pustel
(25 Vokabeln) Mal; Wende, Wendung; Wechsel; Abwechslung, Änderung, Tausch, Veränderung Anakoluth Atlantis Zwitter Ruhr beispiellos Kniescheibe uneben; holperig begierig, habgierig, lüstern; gierig, hinterlistig, verfänglich, begehrlich imitieren, nachahmen, nachbilden charakterisieren, kennzeichnen; andeuten, markieren, zeichnen, anzeichnen Libelle, Wasserjungfer; Pamphlet Anstoß (Sport) ehrbar Rosenkohl Spitzbogen Wundfieber Ansammlung, Versammlung
angina pectoris (f) wezenloosheid (f), lusteloosheid (f), dofheid (f), apathie (f) murena reikhalzend bankwezen (n) bevattelijk alfastralen (pl)
Angina Pectoris Apathie, Teilnahmslosigkeit Muräne sehnlich Bankwesen, Bankgeschäft einsichtsvoll, intelligent, verständig; begreiflich, verständlich, fassbar Alpha-Strahlen
Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 95 twinkelen, flonkeren initiatiefnemer karton, bordpapier (n) monding, uitmonding (f) proclameren, uitvaardigen lakwerk boeg (m), voorschip, voorstuk, voorpand, voorsteven lus stevigheid (f), soliditeit (f) poëtica (f) quorum schemering (f), halfdonker, schemerdonker, schemer reep karabijn, buks (f) wraken kruidboek duivelsdrek (m) steigeren muskusspitsmuis slempen, uitspatten, boemelen, aan de rol zijn goudmaker, alchimist (m), alchemist (m) braam, braamstruik (m), braam (f) vliegwezen, luchvaart, aviatiek (f) kalk zeeziekte Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 96 ontroostbaar Maagdeneilanden (pl) waarmerken smelten verbinding (f)
(25 Vokabeln) glitzern, flimmern Initiator, Urheber Karton, Pappe Mündung ausrufen, proklamieren Lackierung Bug Band, Schleife, Schlinge Solidität Poetik Quorum Zwielicht; Dämmerung Binde, Streifen; Brikett Karabiner ausmerzen; zurechtweisen Sammlung getrockneter Pflanzen, Herbarium Teufelsdreck sich bäumen Bisamspitzmaus ausschweifend leben, liederlich leben Alchimist, Alchemist Brombeere Fliegen, Aviatik Kalk; Stuck Seekrankheit
(25 Vokabeln) untröstlich Jungferninseln Echtheit bestätigen, authentifizieren gießen, schmelzen; verflüssigen Kombination (von n Elementen zur p-ten Klasse);
duplicaat (n) slok loyaal klaver diesel (m) bond (m) vleesnat uitstralen opscheppen Canarisch uitvaardiging (f), proclamatie (f), afkondiging (f) bij vlagen specerij (f), kruiderij (f) kram oneindig klein welriekende stof onbekende Frans Guyana (n) censureren vergaderen Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 97 anglicisme (n) jamboree regie (f), staatsadministratie (f), staatsmonopolie (n) klein hoefblad, hoefblad luchtdruk rechtzinnig, orthodox voorbijgaand botuitsteeksel (n) gehechtheid (f) kozak Oceanië (n) inkeep, keep, inkeping (f) waarschuwing (f) honingdauw bloedig, bloedend aanbesterven, versterven Nieuwzeelands
Beziehung(en), Verkehr, Verbindung(en) Duplikat Schluck bieder, loyal Klee Dieselmotor; Dieselöl Verbindung, Vereinigung; Bundesgenossenschaft, Föderation; Allianz, Band, Bund, Bündnis, Liga, Verband Bouillon, Brühe, Fleischbrühe ausstrahlen, aussenden; strahlen täuschen; ausposaunen, brüsten, prahlen, renommieren; schaufeln kanarisch Proklamation kapriziös, launisch, launenhaft, grillenhaft Gewürz, Würze Niet infinitesimal Aroma Fremder, Fremdling; Unbekannte; Niemand Französisch-Guayana zensieren sich treffen, sich versammeln, zusammenkommen, zusammentreffen; mitnehmen (25 Vokabeln) Anglizismus Pfadfinderkongress Regie Huflattich Luftdruck orthodox, rechtgläubig, strenggläubig akut, heftig, hitzig; vorübergehend; vergänglich sekundäre Epiphyse, vorspringender Knochenfortsatz, Apophysis, Apophyse, Knochenfortsatz, sekundäre Epiphysis, Processus Anhänglichkeit; Hingabe Kosak Ozeanien Einschnitt Ermahnung, Zuspruch; Warnung Meltau Blut-, blutig sich vererben neuseeländisch
bepalend lidwoord (n) sjacheren jazzband keizerlijk Japanse taal devalueren aardbeispinazie (f), ganzevoet (m) bewaking (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 98 Bhoetan pijnloos keu uitgaaf magnesia onbekwaam erbij denken, stilzwijgend bedoelen herderszang paralogisme goudlelie (f), amaryllis (f) halfrond vroeg hinderlaag cijfer (n) volstrekt Braziliaan (m) profaneren, verontheiligen, ontwijden, ontheiligen anachronisme (n), tijdrekeningsfout kruisingsproduct, kruising (f), hybride (f) ruigharig ezelin (f) solidair karma uitsteken Andorrees (m), Andorraan (m)
bestimmter Artikel schachern Jazzkapelle, Jazzband imperial Japanisch, japanische Sprache abwerten Erdbeerspinat Wache; Hut, Wacht (25 Vokabeln) Bhutan schmerzfrei (Billard)Queue; Sau Auflage, Ausgabe, Herausgabe, Verlag; Aufwand, Auslage Magnesia unfähig, unvermögend hinzudenken Ekloge Fehlschluss, Paralogismus, Trugschluss Amaryllis Hemisphäre; Halbkugel früh; zeitig Hinterhalt, Versteck; Tücke, Machenschaft Zahl, Zahlzeichen, Ziffer; Chiffre, Marke absolut, unbedingt, unbeschränkt; unbedingt notwendig, unabdingbar; ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar Brasilianer entheiligen, entweihen Anachronismus Bastard, Hybride struppig; gezottelt, haarig, Zottel-, zottig Eselin solidarisch Karma vorstehen; ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken Andorraner
Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 99 onschuldig aanwas (m), accres
(25 Vokabeln) freundlich, gütig, gutartig; harmlos Vermehrung, Wuchs, Zunahme, Zuwachs
thesaurie (f), schatkist gewaagd, riskant, waaghalzig tot rust brengen, sussen, stillen imponerend, indrukwekkend Cicero (m) piëdestal, pedestal, sokkel minigolf groeien resultante ontvangkamer suggestie (f), <suggestie ?beïnvloeding?> wegneming (f), amputatie (f), afzetting, amputatie Magdalena ketel fakir (m) gebakken ei (n), spiegelei waarschuwingslampje (n) prairiewolf, coyote (m) bekoorlijk kwezelachtig lathyrus verplichting (f), betamelijkheid (f), plicht, keurigheid (f) polka Spezialwortschatz: Abschnitt 91 bis 100: Abschnitt 100 trechter aan constipatie lijden stedeling (m), poorter, stadbewoner voorgeslacht, voorouders verziend desmodium missaal opkoper kurketrekker nederlaag middagslaapje (n), slaapje (n), siësta vonnis (n), judicium kleur bruikbaarheid (f) peseta peddelen chloor (n) egaliseren, vlakken
Fiskus; Tresor waghalsig besänftigen, dämpfen, züchtigen imposant Cicero Sockel Minigolf gedeihen, wachsen, anwachsen; vegetieren Resultante Empfangszimmer Suggestion Amputation Magdalena Kessel Fakir Spiegelei Warnlampe Kojote, nordamerikanischer Präriewolf angenehm; allerliebst, anmutig, hold, lieblich, reizend frömmelnd Platterbse Gebühr Polka
(25 Vokabeln) Trichter unter Verstopfung leiden Bürger, Städter Ureltern weitsichtig Telegraphenpflanze Messbuch, Missale Käufer; Wucherer Korkenzieher Niederlage Mittagsschläfchen Gericht, Gutachten, Spruch, Urteil; Verdikt, Wahrspruch Abzeichen, Emblem, Sinnbild; Farbe; Rot Brauchbarkeit Pesete paddeln; in die Pedale treten Chlor ausgleichen, angleichen
bruidsschat (m), huwelijksgift kleurensteendruk renium gips maniokmeel, tapioca wegvallen aanhouding (f), arrestatie (f)
Mitgift Chromolitografie, Chromolitographie Rhenium Gips Tapioka entsinken; wegbegeben; Null werden Verhaftung, Festnahme; Arrest, Haft
Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 101 vrijgezel bagagenet (n) eetlust opwekkend os (m) genetkat voorbarig, voortijdig, prematuur, ontijdig taks banketteren kalksteen radon ruiten, strobloem, immortel Niel, Nijl lector terugkaatsen, reflecteren, weerkaatsen zondagswerk peso opbouw kruisigen aanvoegende wijs (f), conjunctief (m) Jericho (n) likken Japans achteruitkijkspiegel (m) huis van plezier, bordeel (n), hoerenkast Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 102 stofhagel stenotypemachine (f) ouderloos psychoanalyse (f) druïde (m) vuiligheid (f), smeerboel, smurrie (f), viezigheid (f) krankzinnige, bezetene (m), gek (m) baarmoeder (f)
(25 Vokabeln) Junggeselle Gepäcknetz appetitanregend; appetitlich Ochs Ginsterkatze vorzeitig Dackel; Anteil, Portion, Ration festlich bewirten Kalkstein Niton; Radon Karo Strohblume Nil Lektor reflektieren, rückstrahlen Sonntagsarbeit Peso Erbauung, Bau kreuzigen Konjunktiv; Subjunktiv; Volitiv Jericho lecken japanisch; Japanisch, japanische Sprache Rückspiegel Bordell (25 Vokabeln) Graupeln Kurzschriftmaschine verwaist, WaisenPsychoanalyse Druide Dreck, Unrat Irre Gebärmutter, Uterus
stomp alpenklokje complet (n) verdoving (f) huisvesten authentiek troubadour klemtoon zeester (f) adjudant (m), ordonnansofficier (m) kneuter, vlasvink, kneu rem emigreren verstrooidheid (f) rasp wereldburgerschap (n) hysop Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 103
stumpf; dumpf; Stummel, Stumpf Alpen-Troddelblume Vollzähligkeit Anästhesie, Narkose; Betäubung unterbringen authentisch, echt; glaubhaft Troubadour Akzent, Betonung, Ton Seestern Adjutant, Hilfsoffizier Hänfling Bremse; Sperre auswandern Abstraktion; Zerstreuung, Unaufmerksamkeit Raspel, Reibe Weltbürgertum Ysop (25 Vokabeln)
annullieren, für null und nichtig erklären, kassieren verheerlijking (f) Apotheose, Vergötterung; Kultus verdacht verdächtigend schoonschrijfkunst, schoonschrift, kalligrafie (m) Kalligraphie sporenhouder Sporangie loper Läufer; Eilbote, Kurier gashouder (m) Gasometer; Gastank, Gasbehälter ceintuur Taille, Breite, Gürtel, Zone (einer Kugel) buitenkerkelijk, onkerkelijk nichtkirchlich newton Newton tandwiel, tandrad, kamrad, kamwiel Zahnrad afdwalend absurd hypnotiseur Hypnotiseur verbuigbaar deklinierbar; beugungsfähig, flektierbar strandstoel Strandkorb wikken, zinnen op, overdenken bedenken, erwägen, sich überlegen Boeddha (m) Buddha Andorra (n) Andorra assessor (m), bijzitter (m) Assessor eb (f) Ebbe bataat (m) Knollenwinde, Batate; Süßkartoffel Adriatische Zee Adria, Adriatisches Meer erotomanie (f) Erotomanie, Liebeszwang, Liebeswahn Schlagwerk (Uhr), Türklopfer; Schwengel, klepel Klöppel, Pendel annuleren, afgelasten
vervluchtigen
verdampfen
Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 104 Mercurius extra rationalist uitholling (f) afkondigen lord tuba, buis (f) reciteren Oezbekistan (n) rus xenon breedtecirkel (m) schommelen bosschage (n) wetboek viaduct gerechtshof Marle technische hogeschool stiefzoon formule (f) lokken verbaliseren, bekeuren, notuleren bespeuren eeuwfeest (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 105 Maleisië (n) liquida, afwikkeling (f), liquidatie (f) modificeren, wijzigen geneigdheid (f) een wind laten asymptoot (m) zoom theïst ongetwijfeld optisch twijfelmoedig huisonderwijzeres (f), gouvernante oud-, ex-
(25 Vokabeln) Merkur zusätzlich; besonders, extra Rationalist Höhlung ausrufen, proklamieren; veröffentlichen Lord Rohr, Röhre, Schlauch rezitieren, vortragen Usbekistan Binse Xenon Breitenkreis, Parallel, Parallele, parallele Gerade balancieren; schwanken, fluktuieren, wechseln; oszillieren, schwingen Gehölz, Hain; Lustwäldchen Gesetzbuch Viadukt Gerichtshof Marl Polytechnik Stiefsohn Formel ködern, locken protokollieren gewahr werden, inne werden; erblicken Hundertjahrfeier
(25 Vokabeln) Malaysia flüssige Laute, Liquida, Liquide modifizieren Stimmung, Tendenz furzen Asymptote Saum, Einfassung; Grat, Kante, Rand Theist allerdings, freilich, gewiss, immerhin, wohl, zwar; zweifelsohne optisch bedenklich Gouvernante Ex-
jaspand (n), slip (f) perk zekerheid (f) schede wisselaar, geldwisselaar (m) moedwillig barmhartigheid (f) kulas, cilinderkop (m) octant ontvolken borduren eerzaamheid (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 106 barnsteen (n) erkennen secessie (f) bindweefselontsteking (f) jurist weldaad (f) rondkijken, omkijken, rondzien quota, quotum (n) Assyrisch verbrijzelen, vermorzelen, intrappen perihelium aanrekenen hels driehoeksmeting (f), trigonometrie (f) kalken Palmzondag (m) krijs, gil, schreeuw aanvechtbaar vet ontaarden, degenereren, verworden gonzen, suizelen, suizen, tuiten waterrat paragraaf gravin (f) boeten
Rockschoß Beet; Rasen; Grenze, Schranke Bestimmtheit, Gewissheit, Sicherheit, Zuversicht Etui, Gehäuse; Scheide, Vagina Wechsler gesinnt, gesonnen; absichtlich Barmherzigkeit; Mitleid, Nachsicht Gewehrverschluss, Geschützverschluss, Gewehrschloss, Patronenlager, Zylinderkopf, Bodenstück, Kammer Oktant, Achtelkreis entvölkern sticken Amtswürde, Würde (25 Vokabeln) Bernstein anerkennen; annehmen, empfangen, genehmigen; beichten, gestehen, eingestehen; bekräftigen, bestätigen, konfirmieren; wiedererkennen Abspaltung, Jugendstil, Sezession, Sezessionstil Phlegmone Jurist, Rechtsgelehrter Wohltat umsehen Kontingent, Anteil, Quote assyrisch zermalmen, zerschmettern Perihel anrechnen, beimessen, zuzählen; zur Last legen, zuschreiben höllisch, infernal Trigonometrie weißeln, kalken, tünchen, weißen Palmsonntag Geheul anfechtbar feist, fett, fettig, geil; Fett ausarten, degenerieren, entarten summen Wasserratte Paragraph Gräfin ausbessern, flicken; büßen
Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: (25 Vokabeln)
Abschnitt 107 vooruitsturen fagot (m) kabouter, kobold promoveren kales, koets, equipage (f) projectiel vruchtbaar zich verdichten, inschikken afvloeien, wegvloeien, vervloeien voorwaardelijke wijs bretel (f), bretels (pl) knersen kinetisch zweefmolen, draaimolen (m), carrousel (n) Marokkaan collectivisme (n) toevallen pens administreren, toedienen binnenkrijgen egoïsme (n) negatief rechte lijn, rechte knap huiveren Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 108 autocratie (f), alleenheerschappij (f) fundering (f), oprichting (f) zegevierend, zegepralend, triomfantelijk gecompliceerd worden mesalliance wagenbestuurder pleegouders Apulië (n) Bourgondië (n) etterachtig agioteren bedrukt katoen, sits kapseltje (n), capsule (f), doosvrucht (f), zaadhuisje (n) grammaticus marineren
vorausschicken Fagott Kobold, Heinzelmännchen promovieren Karosse, Kutsche Geschoss fruchtbar; ergiebig; gebärfreudig zusammenrücken verfließen Bedingungsfall, Konditionalis Hosenträger knarren kinetisch Karussell Marokkaner Kollektivismus Epilepsie, Fallsucht; zufallen Kaldaunen, Eingeweide, Kutteln verwalten verschlingen; kassieren Egoismus, Selbstsucht; Selbstliebe, Eigenliebe negativ; Negativ, entgegengesetztes Element Gerade hübsch, schön; einsichtsvoll, intelligent, verständig; gebildet, gesittet; rein, netto frösteln; beben, zittern, zucken (25 Vokabeln) Autokratie, Selbstherrschaft Gründung triumphierend verkomplizieren (sich), kompliziert werden Missheirat Fahrer, Chauffeur Pflegeeltern Apulien Burgund eiterig Agiotage betreiben, spekulieren, in Differenzgeschäften spekulieren Zitz Kapsel Grammatiker marinieren
verouderen homoniem gewetensbezwaar, scrupule, gemoedsbezwaar, schroom huislook mangaboom (m), mangoboom (m) advocatuur mecenas, kunstbeschermer begaan preken, prediken Indisch riet, bamboe (n)
veralten Homonym Skrupel Hauswurz Mangobaum Advokatur Kunstfreund, Gönner, Mäzen besteigen predigen Bambus
Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 109 uitputten, uitscheppen, putten uit, hozen, ontlenen, putten, uitmergelen observatorium, sterrenwacht neteldoek, mousseline aalmoezenier (m), veldprediker artesisch lijkschouwing (f), autopsie (f) ophitser, twiststoker, onruststoker, activist (m) piekfijn zoektocht belofte (f), toezegging (f), uitloving (f) postzegelverzamelaar katje (n) toneelvastzetten apocrief zich aanstellen Luxemburg (n) scheepsruim klimop zwaartepunt verrichten, vervullen, naleven, nakomen, voltrekken Perzische Golf (f) zeelt tamme kastanje (f) heelal Spezialwortschatz: Abschnitt 101 bis 110: Abschnitt 110 kolchoz lazaret hypocycloïde (f)
(25 Vokabeln) schöpfen Observatorium, Sternwarte Musselin, Nesseltuch Feldgeistlicher artesisch Autopsie, Obduktion; Sektion, Sezierung, Zerlegung Aktivist, Aufwiegler elegant, geschmackvoll; modisch, schick Suche, Suchen Gelöbnis, Versprechen, Zusage Briefmarkensammler, Philatelist Kätzchen; Kathete Theater-, tragikomisch, dramatisch; theatralisch blockieren apokryph affektieren, künsteln, sich zieren Luxemburg Raum, Laderaum Efeu Schwerpunkt (von n Punkten) ausführen, bestellen, erfüllen, leisten Persischer Golf Schleie Kastanie, Marone Kosmos; Universum, Weltall
(25 Vokabeln) Kolchos, Kolchose Lazarett, Quarantänehaus Hypozykloide
nabootsen vilt koningshagedis, basilicus, slangdraak mausoleum, praalgraf danskunst cilinder (m) voorvoegsel beroeren terts foutief stipendium slaapplaats, slaapzaal bemoedigen, aanmoedigen acuut amulet (f) beker (m) bordje (n) heliostaat gedaanteverandering (f) straatsteen schaduwbeeld graveren, griffen
imitieren, nachahmen, nachbilden; plagiieren, nachdrucken, lichtpausen, spiegeln, Abzug machen, abziehen, kopieren, nachäffen Filz Basilisk Mausoleum Tanzkunst Walze, Zylinder Präfix leicht berühren, streifen; rühren, anrühren, berühren Terz falsch, irrig Stipendium; Subvention Schlafgemach ermutigen akut, heftig, hitzig Amulett Becher, Kelch; Pokal Schild Heliostat Verwandlung Pflasterstein Schattenriss, Silhouette; Schatten gravieren
Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 111 zoethout retort, destilleerkolf (f) Tsjadisch nazaat fermium (n) ratel eunuch (m) bijvoegsel (n), supplement alchemilla, vrouwenmantel Boeroendi (n) harpoeneren watten rodium schuur, keet hydrografie (f) fluorescerend genealogie (f), stamboom (m), geslachtkunde in het groot
(25 Vokabeln) Süßholz Retorte tschadisch Abkomme, Abkömmling, Epigone Fermium Plappermaul, Schwätzer; Knarre Entmanntner, Eunuch, Verschnittener Supplementwinkel, Ergänzung, Supplement, Zusatz Frauenmantel Burundi harpunieren Watte Rhodium Baracke, Lagerhütte; Bude, Hütte, Scheune Hydrographie, Gewässerkunde Leuchtstoff-, fluoreszierend, FluoreszenzGenealogie, Geschlechtsregister den Großhandel betreffend, grob, in groben Zügen, im Großhandel; engros
mangel diocees (n) Bereneiland (n) zonder reden, nergens om, om geen enkele reden, zomaar concentrisch gargouille (f), waterspuwer kroonlijst, uitsprong, richel Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 112 vector redenaar verjaren drinken genade (f) smakelijk, lekker, van goede smaak getuigend onthechting (f), ascese (f) Drievuldigheidsdag (m) hoogtelijn, loodlijn Sleeswijk-Holstein Brussels entomologie (f), insectenkunde lapidair treiteren, mishandelen, koeioneren schitteren beursagent (m) boeking (f) dierkundige (m) voorspellen ach rol aai (m), liefkozing (f), streling (f) gebruikswaarde (f) fytotherapie (f) zich een weg banen Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 113 Baskische taal, Baskisch (n) oorzakelijkheid (f), causaliteit (f) abdiqueren, abdiceren, afstand doen verkleefdheid (f), verknochtheid (f)
Abwesenheit; Mangel Bistum Bäreninsel aus keinem Grunde, grundlos, um nichts, wegen nichts konzentrisch Wasserspeier Sims (25 Vokabeln) Vektor Redner, Sprecher Geburtstag haben; verjähren saufen, zechen; trinken Gnade; Nachsicht; Mitleid; Begnadigung, Vergebung, Verzeihung delikat Askese Sonntag Trinitatis Senkrechte Schleswig-Holstein brüsseler Entomologie, Insektenkunde lapidar martern, peinigen, quälen blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen; flackern Börsenmakler Inschrift, Inskription; Registrierung, Aufzeichnung Zoologe vorhersagen; wahrsagen; prophezeien, weissagen; prognostizieren oh!; ah, ach; weh, wehe Walze, Zylinder; Liste, Verzeichnis; Stimmumfang, Register; Rolle; Geröll; Trommel Liebkosen Gebrauchswert Phytotherapie freischlagen, durchschlagen (25 Vokabeln) Baskisch Ursache-Wirkungsbeziehung, Kausalität abdanken Anhänglichkeit
gong escarpe (f) invasie (f) vlooienmarkt verklikken tweehandig hullen beschikken over, disponeren gearmd Oekraïne (n) lichtgelovig kropmens tuinbed onverhoeds, onverwacht Abchazië (n) opgeld, agio (n) balustrade (f) induwen schild sanctioneren variant
Gong Böschung Invasion Trödelmarkt angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen zweihändig einhüllen, einschlagen, einwickeln, umhüllen, umschlagen; umwickeln disponieren, verfügen Arm in Arm Ukraine, die Ukraine leichtgläubig Schwachsinniger Beet unvermutet Abchasien Agio, Aufgeld Balustrade, Geländer, Schranke einrammen, einstoßen Schutz; Panzer (bei Schildkröten), Schale (bei Krebsen), Rückenpanzer, Rückenschild, Schild sanktionieren Variante
Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 114 schep Warschau (n) waardepapier logica (f) tombola druipsteen (n) Gabon (n) uitwerking hebben, effect sorteren draperie (f), plooiwerk, drapering (f) roetbruin, roetzwart Belizaans vruchtblad profeteren ronde bosje (n) stoïcijns, stoïsch janken Sinterklaas (m) achterklap (m), laster (m), eerroof (m) nixe, nikker, watergeest ontbranden, aanfloepen, aanflitsen
(25 Vokabeln) Schaufel, Schippe Warschau Papier, Wertpapier Logik Tombola Stalagmit; Stalaktit Gabun wirken, einwirken, erwirken Gewandung Bister belizisch Fruchtblatt, Karpell prophezeien, weissagen Ronde; Patrouille; Tour Lustwäldchen; Büschel stoisch winseln Sankt Nikolaus Verleumdung Nix entbrennen, zünden
salamander (m) aanhankelijkheid (f) nominaal Mauritiaans Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 115 kastenstelsel parodie (f) Zaïre, Congo (n) met kalk bemesten afvallig worden vrijpostig toeverlaat wevervogel stelkunde, algebra (f) gezelligheid (f), intimiteit (f) hoofdzaak vitrine (f) samenkomen verkiezingsdag kluister (f) Gambisch luchtmacht, luchtstrijdkrachten transformeren, omvormen apostel (m) sterrenkijker, telescoop kruizemunt, pepermunt berghoen (n) borstkas (f), borstholte (f) fout (f) eroderen, uitschuren, uitslijpen
Molch, Salamander Anhänglichkeit; Hingabe nominell, Nominalmauritisch, maurizisch (25 Vokabeln) Kastensystem Parodie Kongo, Zaire kalken entfallen, verfallen frech, unverschämt; zwanglos Beihilfe, Beistand, Handreichung, Hilfe; Begünstigung, Protektion, Schirm, Schutz; Asyl, Freistätte, Hospiz, Zuflucht Reisvogel Algebra Innigkeit, Vertrautheit, Intimität Quintessenz; Hauptsache Vitrine sich versammeln; konvergieren, zusammenlaufen; sich treffen, zusammenkommen, zusammentreffen Wahltag Kettenline gambisch Luftwaffe umbilden, umgestalten, umwandern Apostel Teleskop Minze Frankolin; Birkhahn; Auerhahn Thorax, Brustkorb Fehler, Irrtum, Versehen erodieren, abtragen, abschwemmen, auswaschen
Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 116 bedelmonnik (m) bergbeschrijving (f) Nieuw-Guinea (n) Antigua en Barbuda Zwitserse Hoogvlakte toegeeflijk zijn voor, zich laten vermurwen ongehinderd, ongestoord abstractie (f), abstract begrip reeks biografisch
(25 Vokabeln) Bettelmönch Orographie Neuguinea Antigua und Barbuda Schweizer Mittelland nachsichtig sein, schonen, verschonen ungeniert abstrakter Begriff Progression; Rosenkranz; Kette, Reihe, Serie; Reihenfolge, Tour biographisch
magneet koraal voetwortel Angolees Byzantium (n) uitstromen, overvloeien bloeiwijze (f) begieting (f), bevloeiing (f), sproeiing (f) clublid (n) verdorven amalgama (n), amalgaam (n) een eed afnemen, beëdigen evennachtslijn (f), evenaar (m), equator (m) koppel, tweetal, paar, duo (n) verstijving (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 117 harmoniëren, samenklinken naamval pauzeren afkammen, afgeven op vergeet-me-nietje eenhoevige (m) afmatting (f) oblaat, ouwel dodenwaad kamperfoelie (f) temptatie (f) slijm trema kosmologie (f) gymnast doorn (m) mandoline (f) alledaags reus in barokstijl, barokTibet (n) treurigheid (f) Haïti (n) schaafsel, houtkrul Deuteronomium (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis
Magnet Koralle Tarsus, Fußwurzel angolanisch Byzanz ausfließen Blütenstand Bewässern Mitglied eines Klubs lasterhaft; pervers Quecksilberlegierung, Amalgam vereidigen Äquator Paar; geordnetes Paar Starrsucht; Starre (25 Vokabeln) harmonieren Fall, Kasus pausieren in Misskredit bringen Vergissmeinnicht Einhufer Strapaze Oblate Weißer Germer Jelängerjelieber, Wohlriechendes Geißblatt; Geißblatt, Heckenkirsche Versuchung; Marter, Pein, Qual Schleim Diärese, Umlautpunkte, Trema, Trennungspunkte Kosmologie Turner, Gymnastiker Dorn, Stachel Mandoline abgedroschen, banal, fade; üblich, verständlich, vulgär; täglich Gigant, Riese barock Tibet Betrübnis Haiti Hobeln, Span Deuteronomium
(25 Vokabeln)
120: Abschnitt 118 verplanten, transplanteren, overplanten, overpoten, verpoten geilheid (f) zeboe ski naamloosheid (f), anonimiteit (f) einsteinium (n) baken (n) slurpen, opslurpen, resorberen schaats Balearen (pl) vrager, vraagsteller Kaukasisch brandmerken vliegster (f) oscilleren ononderbroken melden inspuiting (f), injectie (f), spuitje (n) knoest aluin (m) rosbief tarbot looistof, tannine (f), looizuur oscillator aandeel (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 119 Hera (f) fyllanthus woordvorming (f) ransel donderpad (f) bedelaarster (f), schooister (f) gallium (n) ral schuringsgeluid, fricatief (m) bezit (n) met kantelen, gekarteld tandvlees (n) Nigeraans co-auteur (m)
umpflanzen Lust, Wonne Zebu, Buckelrind Schi Anonymität Einsteinium Boje aufsaugen, einsaugen, schlürfen, einschlürfen Schlitten, Schlittschuh die Balearen Fragender kaukasisch einbrennen, brandmarken Pilotin oszillieren, schwingen ununterbrochen; unablässig; hintereinander ankündigen, anzeigen, avisieren, melden, anmelden, verkünden; angeben, berichten, referieren Injektion Knoten; Beule, Knolle Alaun Rostbeef Raute, Rhombus; Butt Gerbstoff, Tannin Oszillator, Schwingungserzeuger Aktie, Anteilschein; Anteil, Portion, Ration
(25 Vokabeln) Hera Phylantus, Blattblume Wordbildung Tornister Groppe, Koppe Bettlerin Gallium Wasserralle Reibelaut, Frikativ, Engelaut Aktiv, Tätigkeitsform, Haben, Forderungen, Aktiva, Einlagen; Habe, Vermögen; Besitz, Besitztum, Besitzung, Eigentum, Gut; Eigenart, Eigenheit, Eigenschaft, Eigentümlichkeit mit Schießscharten versehen, kreneliert, gezackt, mit Zinnen versehen, gezahnt Zahnfleisch nigrisch Mitverfasser, Ko-Autor, Mitautor
incest, bloedschande (f) uitdoen profylaxis gedaan krijgen eg (f) bioloog (m) zeehoofd, havendam, strandhoofd, zeebreker, golfbreker fruiten zuiverheid (f) groschen kuiperij (f)
Inzest; Blutschande zurücklegen; auslöschen, dämpfen Prophylaxe, Vorbeugung, Preventivbehandlung abbitten Egge Biologe Hafendamm, Mole backen, braten Reinheit, Reinlichkeit, Sauberkeit; Zucht Groschen Böttcherei
Spezialwortschatz: Abschnitt 111 bis 120: Abschnitt 120 Genève hangmat sandelhout Andes (pl), Andesgebergte (n) onnodig overdreven verkiezen Damocles (m) buil (f) leertijd foton (n) saffiaanleer, marokijnleer veeg, klop jambe lichtzinnig, frivool, wuft volkomenheid (f) traagheid (f) draineren karwei Turijn (n) tragikomedie (f) subjectiviteit (f) ethologie (f) betrekken (n) slik
(25 Vokabeln) Genf Hängematte Sandelholzbaum, Sandelbaum Anden bedürfnislos übermäßig, überschwänglich, übertrieben wünschen; auslesen, wählen, auswählen, erwählen; bevorzugen, den Vorzug geben, vorziehen Damokles Beule Lehrzeit Lichtteilchen, Lichtquant, Photon Marokkoleder, Maroquin, Saffian Anschlag Jambus, Jambe frivol, leichtfertig Vollendung, Vollkommenheit; Fülle; Inbegriff Untätigkeit; Trägheit; Flauheit drainieren, entwässern Arbeit; Aufgabe, Pensum Turin Tragikomödie Subjektivität Ethologie, Sittenlehre Einzug Dreck, Kot, Schlamm, Schmutz
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 121 bloeddorstig verdraagzaamheid (f), tolerantie (f), lankmoedigheid (f) valstrik
(25 Vokabeln) blutdürstig Toleranz Tücke, Machenschaft; Falle
cosinus (m) Minerva (f) een paar vormend vos (m) distilleren aanhorigheid (f) discriminant (m) pijp diplomatiek tand-, getand scheidsmuur (m), hindernis (f), hinderpaal florijn (m) idealist verkreukelen, frommelen, kreukelen, verfrommelen Maria-Boodschap (f), Annunciatie (f) vermenigvuldigtal gaan langs elixer (n) kaffer cabaret (n) vastleggen douchekop (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 122 vliegverkeer snelschrijven harmonica elefantiasis (f), knobbelmelaatsheid (f) uitvloeisel, voortvloeisel flakkeren notaris duivelskunstenaar (m) bokkesprong (m) humanist intuïtief bonte kraai (f), zwarte kraai frank (m) Pluto alpenden (m), arve profetisch wieg clan (m) steun afbuigen, zich vertakken
Kosinus Minerva Paar-, gepaart, paarweise Fuchs destillieren Eigentum, Habe Diskriminante Pfeife; Stange; Rohr, Röhre, Schlauch diplomatisch gezackt Schranke Gulden Idealist zerknittern, zerknüllen Mariä Verkündigung Multiplikand entlangschreiten, entlanggehen Elixier, Heiltrank Kaffer Kabarett; Kleinkunstbühne anschließen; registrieren Duschkopf (25 Vokabeln) Flugverkehr stenographieren Harmonielehre, Harmonika Elefantiasis Erfolg, Ergebnis, Resultat; Folge, Sequenz flackern; gruseln Notar Zauberer, Magier Kapriole, Luftsprung Humanist intuitiv Krähe Frank Pluto Zirbelbaum prophetisch Wiege Sippschaft, Klüngel, Clan, Sippe Stütze; Untersatz sich verzweigen
banen, gladmaken, uitstrijken vislijm Athene (n) zijrivier conservatorium (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 123 diëlektrisch bevoorrading (f), aanvoer (m) omschrijving (f) lelietje-van-dalen masseren een lettergreep vormend voortkomen spin (f) radius
direct bekentenis ontstoken zijn dooreenhalen, van zijn stuk brengen kievit (m), kieviet lijden uitwerking (f) valide, fit, gezond kalief alpenaster pop sneeuwklokje (n) dobber (m) te koop lopen met kapiteel lithologie (f), steenkunde
glätten Fischleim, Hausenblase Athen Nebenfluss Konservatorium (25 Vokabeln) dielektrisch, nichtleitend Versorgung Bestimmung; Paraphrase Maiblümchen; Maiglöckchen massieren silbenbildend entspringen, entstehen, herkommen, stammen, abstammen; quellen; resultieren Rückgrat Halbmesser, Radius, Speiche; Strahlen, Strahl, Halbgerade, Radioapparat, Radio, Radiogerät, Rundfunkempfänger, Rundfunkgerät aufrecht, direkt, gerad, gradlinig, unmittelbar; gerade, geradeaus, geradeswegs, geradezu Bekenntnis, Eingeständnis, Geständnis entzündet sein in Unordnung bringen, in Verwirrung bringen, verwirren Kiebitz Leiden; aushalten, dulden, erdulden, ertragen, leiden, erleiden; Weh Wirksamkeit gesund, heil Kalif Alpen-Aster Nymphe; Puppe Schneeglökchen Schwimmer ausposaunen Kapitell Gesteinskunde, Steinkunde
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 124 verfraaien tegenwerping (f) conjugatie (f) hypnose (f) kroniek (f)
(25 Vokabeln) verschönern Einwand, Widerrede; Einwurf, Gegenrede; Einspruch Konjugation Hypnose Chronik
plaatselijk laten druppelen verdampen, uitdampen ongevaarlijk middelvoet bezielen ongehoord kinine (f) uitgave, editie (f) discutabel baszanger (m) printen, boekdrukken uiteendrijven, uiteenjagen vensterluik fatsoenlijk oeros (m) grondstelling (f), axioma (n) titelen, tituleren, betitelen vliegenzwam atrofie veroorzaken Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 125 weerglans, weerschijn markies kakelen zinneloosheid (f), zinsverbijstering (f) spaat roof scheerling (f) Ivoriaans kogelvormig ontdekken tellurium in de adelstand verheffen langoest West-Indië (n) steurkuit, kaviaar gemalin (f), echtgenote (f) integraalrekening (f) afhelpen, bevrijden, vrijlaten offervaardig Moldaviër roebel
lokal, örtlich; hiesig träufeln abdampfen; verdampfen gefahrlos, harmlos Mittelfuß beseelen, beleben; begeistern; eingeben, inspirieren unerhört; beispiellos Chinin Auflage, Ausgabe, Herausgabe, Verlag verhandelbar, diskutierbar; zweifelhaft Bass drucken, prägen auseinandertreiben, auseinanderjagen Fensterladen gehörig; zurecht; anständig, bieder, ehrlich, rechtschaffen Ur, Auerochse Axiom, Grundsatz, Grundwahrheit betiteln, titulieren Fliegenpilz verkümmern (25 Vokabeln) Widerschein Markise; Marquis glucken Wahnsinn Spat Kruste, Rinde; Raub Wasserschierling; Schierling ivorisch sphärisch abdecken, entdecken, enthüllen Tellur adeln Seekrabbe Westindische Inseln Kaviar Frau, Gemahlin Integralrechnung befreien, entledigen, erledigen, freilassen, frei machen opferbereit, freigiebig Moldauer Rubel
nadir, voetpunt creool (m) milieu Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 126 koekoeksklok transcriberen elektromagnetisme (n) teelaarde, humus serre stollen tot afgevaardigde kiezen, deputeren deskundig top maalstroom, neer studie van ziekteoorzaken bedrijvende vorm (m), actief (n) hermelijn vurig geldend, vigerend Oeral synoniem cichorei (m) geselen ichtyosaurus hypocriet in het klein verkopen, in details behandelen ascetisch asgrauw zelfbespiegeling (f), introspectie (f)
Holzhaueraxt, Fällaxt, Schrotaxt Fußpunkt, Nullpunkt, Nadir Kreole Milieu (25 Vokabeln) Kuckucksuhr überschreiben Elektromagnetismus Humus Treibhaus verklumpen, gerinnen lassen abordnen, deputieren erfahren, fachmännisch; kompetent, zuständig; bewandert, kundig Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; First, Gipfel, Wipfel; Mastkorb, Mars Strudel Ätiologie Aktiv, Tätigkeitsform, Haben, Forderungen, Aktiva, Einlagen Hermelin brennend, glühend; eifrig; feurig, flammend; sanguinisch rechtsgültig Ural synonym; Synonym Wegwarte, Zichorie, Chicoree geißeln, stäupen; kasteien, peitschen Ichthyosaurus scheinheilig, heuchlerisch; Scheinheiliger, Heuchler in kleinen Mengen verkaufen, im Einzelhandel anbieten, ausführlich darlegen, bis ins Einzelne erörtern, detailliert darstellen, einzeln verkaufen, bis ins Einzelne darlegen, en detail verkaufen asketisch aschgrau, aschfahl Introspektion, Selbstbeobachtung
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 127 violier reservekopie (f), backup (m) Bahrein (n) drug (m) behoorlijk werst
(25 Vokabeln) Levkoje Sicherheitskopie Bahrain Droge; Betäubungsmittel, Schlafmittel, Narkotikum gehörig; zurecht Werst
piramidaal inkwartiering (f), huisvesting (f) schuren strak marktplein uitblinken, te boven gaan, voorbijstreven diaken (m) inspringen pyrotechniek (f) tijdsgewricht, tijdperk incasseren, nietig verklaren, casseren financieren, bekostigen draagkruik, amfora anode (f), positieve pool saffier zedenspreuk, grondregel, stelregel prei borst (m), jongeling (m), jongeheer celibaat (n), agamie
pyramidal Einquartierung glätten, polieren; schmirgeln anstrengend; angestrengt; gespannt Basar, Markt, Warenhaus; Marktplatz bewältigen, überflügeln, übersteigen, überragen, übertreffen Diakon einrücken; ablösen, ersetzen Pyrotechnik Epoche, Zeitabschnitt kassieren finanzieren Amphora Pluspol, Anode Saphir Grundsatz, Maxime Porree Jüngling Ehelosigkeit
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 128 werk ra geleiachtig roulette schietbaan koppelingspedaal natuurproduct enten reviseren carga (f), scheepslading (f) arteriosclerose (f), aderverkalking (f) meubileren , difussiehalo (m) directrice (f) wilde ezel tand (m) kardoes lijvigheid (f), dikte (f) opschrift zeezout knipoogje (n) kolderen, raaskallen
(25 Vokabeln) Hede, Werg; Werk Rahe, Fühler, Antenne; Yard, Segelmast, Mast geleeartig Roulette Schießstand Kupplungspedal Naturprodukt pfropfen; impfen, einimpfen, okulieren; äugeln wiedersehen; revidieren Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung Arterienverkalkung möblieren Lichthof, Hof, Halo Direktorin, Leiterin Halbesel Zacken, Zahn, Zinke Patrone; Pudel Dicke, Stärke Aufschrift, Epigraph, Inschrift; Überschrift Meersalz Augenwink, Wink irre reden
modderpoel, wad rastrum opvullen Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: Abschnitt 129 zeildoek, wasdoek, tafelzeil, zwilk vroedvrouw (f) acrobatisch delta (f) spits Nebucadnezar (m) verkalken dooi (m) sergeant-majoor verdorren, verwelken, verleppen, verflensen geurig ouverture (f) verschot ontvanger ootmoed, nederigheid (f), deemoed (m) fijnmaken, verpoederen, verpulveren Caraïbisch waarborging (f), garantie (f) veeartsenijkundig Afrikaans Poolse vlecht jungle, rimboe stank biograaf (m), levensbeschrijver stropdas
Morastloch, Schlammkuhle, Sumpfloch Rastral füllen, stopfen; polstern (25 Vokabeln) Wachsleinwand Hebamme akrobatisch Delta spitz; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel; spitzfindig; Spitz Nebukadnezer zu Kalk brennen, kalzinieren, veraschen Tauwetter Feldwebel welken, verwelken wohlriechend, aromatisch; duftend Ouvertüre Anzahlung, Vorschuss; Abwechslung Empfänger; Hörer Demut pulverisieren karibisch Garantie, Gewähr veterinär afrikanisch; kapholländisch; Bure Weichselzopf Dschungel Gestank Biograph Halsbinde, Krawatte, Schlips
Spezialwortschatz: Abschnitt 121 bis 130: (25 Vokabeln) Abschnitt 130 aanwijzer (m) Exponent; Zeiger overlevering (f), traditie (f) Tradition, Überlieferung ausposaunen, brüsten, prahlen, renommieren; stoffen abstauben niettegenstaande, ten spijte van, trotz, ungeachtet; zum Trotz ondanks, in weerwil van Malawi (n) Malawi kardinaalsmuts Pfaffenhütchen afvallig abtrünnig; treulos Zambia (n) Sambia naturalisme Naturalismus zweven schweben pees (f), zeen (f) Flechse, Sehne
katoenen weefsel tederheid (f), kiesheid (f), teerheid (f), delicaatheid (f) bolrond versterking (f) mystiek (f) mijmering (f), gemijmer, gedroom (n) verwoedheid (f) peperboompje bijstand (m) koppelaar, huwelijksmakelaar ontsieren eenstemmig prent opwekken Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 131 beet (m) plassen eilandengroep (f) senaat poëzie (f), dichtkunst (f) rolgordijn, valgordijn feminist (m) asfalteren Breton (m) verdediging (f) storing (f) stijfte, stijfheid (f), houterigheid (f), stramheid (f) totem handdruk, hand krultang, friseertang (f) tarra het hoofd afslaan, onthoofden esoterisch, alleen voor ingewijden claimen, aanspraak maken op matse (m), paasbrood onaangetast, ongeschonden spruit eigeel (n), eierdooier (m), dooier (m) abdij-, zoete-kerseboom, zoete kers
Kattun Zartheit, Zärtlichkeit sphärisch Verstärkung; Befestigung, Blockhaus, Festung, Fort Mystik Träumerei Tollwut; Leidenschaft, Lust, Passion Seidelbast Hilfe; Beihilfe, Beistand, Handreichung Heiratsvermittler verunstalten einhellig; einstimmig Ansicht, Bild; Gravüre, Stich, eingeschnittene Schrift, Gravur anspornen, antreiben, aufhetzen, herausfordern; wecken, aufwecken, erwecken (25 Vokabeln) Bissen, Happen; Biss klatschen, plätschern; Wasser lassen, urinieren, pinkeln; waten Archipel, Inselgruppe, Inselmeer Senat Dichtkunst, Dichtung, Poesie Jalousie, Rolladen Feminist, Frauenrechtler asphaltieren Bretone Verteidigungsrede; Abwehr; Defensive, Verteidigung Hindernis; Störung Starrheit Totem, Stammeszeichen Händedruck Frisierstab Tara enthaupten esoterisch beanspruchen, zumuten ungesäuertes Brot Integritäts-(ring) Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling; Schößling; Trieb Dotter, Eigelb Abtei-, AbtsSüßkirsche, Vogelkirsche
Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 132 rescript smaadschrift onaangenaam mees tandem acanthus (m) buitenkant (m) plukken pioen, pioenroos technologie (f) boekhouder (m) lijster (f) aan alle kanten sul boete doen herkenning (f) aanlanden wilgeroosje (n) Afghaans Boheems uitgelatenheid (f) Zwitserland (n) doodgraver (m) Turkmeens geslepen, uitgekookt Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 133 maanstond censor (m), zedenmeester (m) autocratisch fanfare (f), fanfarekorps (n) keurslijf megaliet melig nummerbord, kentekenplaat opium juffertje-in-het-groen Limburgs Georgisch coca (f) namaken, kopiëren
(25 Vokabeln) Verfügung Schmähschrift widerwärtig; widerlich Meise Tandem Akanthus, Bärenklau Äußeres, Anblick; Peripherie abreißen, losreißen, pflücken, abpflügen; sammeln, einsammeln; federn Pfingstrose Technologie Buchhalter Drossel allerseits, allseitig Grünschnabel; Tropf büßen Erkennung landen; hingeraten Feuerkraut, Weidenröschen afghanisch böhmisch Ausgelassenheit Schweiz, die Schweiz Totengräber turkmenisch abgefeimt, verschlagen, verschmitzt
(25 Vokabeln) Regel, Monatsblutung, Menstruation Zensor autokratisch Fanfare, Tusch Korsage, Mieder, Leibchen; Korsett, Schnürleib Megalith teilnahmslos, apathisch; überdrüssig, verdrießlich Nummernschild Opium Schwarzkümmel limburgisch georgisch Kokastrauch plagiieren, nachdrucken, lichtpausen, spiegeln, Abzug machen, abziehen, kopieren, nachahmen, nachäffen
modiste inductie (f) aalbessestruik (m), aalbesseboompje (n), aalbesseboom (m) balsturig egyptoloog (m) omsluieren, sluieren illusies wekken bij ideëel champagne (m) aansporing (f) besmetting (f), infectie (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 134 reddingsgordel padvinderij (f) vies, morsig, onrein rotonde authenticiteit (f), echtheid (f) zich nestelen astrofysica (f) vuilboom (m) formatie (f) rantsoen, portie (f) holte blussen, uitblussen opperbevelhebber revisie (f), herziening (f) huurauto voordelig overgaan vendumeester (m), veilingmeester (m), afslager (m) furie (f) penibel, benard, gênant, van verlegenheid getuigend explosief (m) antilope (f) prisma universum priemgetal
Modistin Induktion Johannisbeerstrauch widerhaarig Ägyptenforscher, Ägyptologe verhüllen, verschleiern wähnen ideell; imaginär Champagner Ermahnung, Zuspruch; Anreiz, Stimulation Infektion; Ansteckung
(25 Vokabeln) Rettungsgürtel Pfadfinderbewegung unlauter Rotunde Authentizität, Echtheit sich einnisten Astrophysik Faulbaum Formation Anteil, Portion, Ration <Wachszelle der Bienen>; Aushöhlung, Höhlung, Gehirnfurche [anat.]; Grube, Höhle; Vertiefung; Kammer, Ventrikel auslöschen, dämpfen Generalissimus, Oberfeldherr; Generalfeldmarschall, Feldmarschall Revision Leihauto, Mietauto vorteilhaft; ergiebig, förderlich, zuträglich vorrücken, vorankommen; passieren, vorübergehen, vergehen; gellen, klingen, läuten, tönen; übergeben, übertreten; überrennen Auktionator Furie; Weib verlegen, peinlich Sprengstoff; Klusil, Plosiv, Okklusiv, Verschlusslaut Antilope Prisma Universum, Weltall Primelement, Primzahl, Prime
Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt
(25 Vokabeln)
135 rijpelijk saduceeër Bahamiaan (f) Wolga houthakker slaafs ontbloten antistof (f) zoemen schrijfstift slaghoedje (n) Guatemalteeks kwaken koetsier ijshockey watergebrek stro probeersel lynchen arnica (f), wolverlei, wondkruid, valkruid verdedigingsstelsel commentaar (n) sterrenwichelaar, astroloog (m) necrologie (f) waterjuffer, juffertje (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 136 akelig, antipathiek, afkeer inboezemend, strijdig dwars wijzerplaat bultenaar (m), gebochelde (m) Cyprioot (m) toestel schadelijk, nadelig indelen isoleren ornament, opsmuk, tooi Panamees in tweedehands goederen handelen onderhandeling bek zouten proletariaat
ausführlich, eingehend; gründlich Sadduzäer Bahamaer Wolga Holzfäller sklavisch entblößen Antikörper Gesumm; summen Griffel; Stift, Schreibgerät Zündkapsel guatemaltekisch quaken, schnattern Kutscher Eishockey Wassermangel Stroh Essay lynchen Arnika Abwehrsystem, Verteidigungssystem Erläuterung, Kommentar Astrologe, Sterndeuter Nekrolog, Nachruf Libelle, Wasserjungfer (25 Vokabeln) widerwärtig trotzig; transversal, quer verlaufend Zifferblatt Buckliger Zypriot Apparat, Vorrichtung; Flugzeug schädlich klassifizieren; teilen, zerlegen absondern, isolieren Ausschmückung, Dekoration, Schmücken panamaisch; Panamaer wuchern Rücksprache Maul einsalzen, pökeln; salzen Proletariat
Delphi (n) adamsappel (m) voortijd, oertijd stamelen, stotteren, hakkelen dansles (f) opstandig, oproerig mierik, mierikswortel maansikkel omgang (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 137 testikel slangekruid symmetrie (f) sofisme, drogreden (f) schakelen geheimzinnig omzet kolossaal, inrichting (f) Tanzania (n) bankbediende (m), bankdirecteur (m), bankemployé (m) zwaan behoren ijzersmid, smid velen verbuigen handenarbeid ploeg gors vergeeflijk epos (n), heldendicht Koeweit (n) verwarren waterstof receptiezaal, ontvangzaal
Delphi Adamsapfel Urzeit, Vorzeit stammeln, stottern Tanzstunde abtrünnig, widerspenstig; aufrührerisch Meerrettich Mondsichel, Halbmond Verhältnis, Zusammenhang; Prozession (25 Vokabeln) Hoden Natterkopf Ebenmaß, Gleichmaß, Symmetrie Sophismus kuppeln, einkuppeln, verkuppeln, koppeln; einschalten apokalyptisch, mysteriös, dunkel, wirr; geheimnisvoll Absatz, Debit, Vertrieb; Umsatz gigantisch, kolossal, zyklopisch Apparat, Vorrichtung; Einrichtung, Zusammenstellung; Ausrüstung; Anlage; Anstalt, Institut Tansania Bankier Schwan gehören, angehören, zugehören; schicken, sich gehören, ziemen; müssen, sollen Schmied aushalten, dulden, erdulden, ertragen, leiden, erleiden beugen, deklinieren; biegen; drehen, ringen, winden Handarbeit Pflug; Rotte, Kompanie; Mannschaft, Team Ammer erlässlich Epik, Heldengedicht Kuwait einwickeln, hineinziehen, verwickeln; verwechseln; in Unordnung bringen, in Verwirrung bringen, verwirren; mengen, mischen Wasserstoff Rezeption
Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 138 zich uitstrekken decameter (m) oriënteren, inwerken
(25 Vokabeln) sich erstrecken; sich legen, sich hinlegen Dekameter, zehn Meter betájol, sich orientieren, nach Osten ausrichten,
niet-student, filister (m) schutblad Bulgaar (m) comfortabel, gerieflijk, geriefelijk, welbehaaglijk Baltisch meliniet toewijding (f) beschonkenheid (f), dronkenschap (f), zatheid (f), zwijmel beschermheilige (m), beschermheer (m), schutspatroon graankorrel uitscheiding (f) Balloo Germaan bas-reliëf (n) onderbuiks-, abdominaal biljartzaal (f) metaalbewerking (f), metallurgie (f) sublimeren pederastie (f) twaalfuurtje (n), lunch tortel, tortelduif pantomimespeler Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 139 automobilist (m) bode (m) antiseptisch Lapland (n) Canadees (m) buitenwacht (f), voorpost nijptang Macau (n) vervoegen, conjugeren obelisk, gedenknaald (f) apache, straatschuimer instantie (f) wereldkaart sabel antiquair (m) toepasselijk cerinthe zoöfiet, plantdier op stang jagen
entscheiden Zivilist, Spießbürger, Philister Deckblatt, Hüllblatt, Tragblatt Bulgare bequem, gemächlich, wohnlich baltisch Melinit Widmung, Widmen; Hingabe Betrunkenheit Patron, Schirmherr Getreidekorn Absonderung, Ausscheidung Baal Germane Basrelief den Unterbauch betreffend Billardsaal Metallurgie sublimieren Päderastie Lunch Turteltaube Gebärdenspieler (25 Vokabeln) Autofahrer, Kraftfahrer, Wagenführer Eilbote, Kurier; Bote; Botschafter, Gesandter antiseptisch, fäulniswidrig; keimfrei, aseptisch Lappland Kanadier Feldposten Nagelzieher; Zange Makao konjugieren Obelisk Apache Instanz Weltkarte Säbel Antiquar angemessen, geeignet, zeitgemäß Wachblume Zoophyt, Pflanzentier anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen; ärgern,
ontwijkend stinkdier op de schobberdebonk lopen, klaplopen, parasiteren knoflook, look meerstemmig, veelstemmig verbroedering (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 131 bis 140: Abschnitt 140 rotatie (f) botsen nominalisme zorgstoel, fauteuil, leuningstoel, armstoel (m) aangebrand bidsprinkhaan (m) schatkamer zindelijkheid (f) bars randgebied, periferie (f) glazen hondsdraf membraan, vlies kleedkamer, vestiaire Karinthië frisse lucht toewaaien creosoot (n) slagtand alibi (n) Europese cyclamen prostitueren bevestigen elektron (n) sleep albast (n)
erbittern, erzürnen ausweichend Stinktier, Skunk schmarotzen Knoblauch, Lauch polyphonisch Verbrüderung
(25 Vokabeln) Rotation; Drehung angreifen, treffen (auf), in Konflikt geraten, kollidieren, verstoßen (gegen), zusammenstoßen Nominalismus Lehnstuhl verbrannt Gottesanbeterin Tresor Reinheit, Reinlichkeit, Sauberkeit barsch, brüsk, grob; brummig, unwirsch Peripherie gläsern Gundermann Häutchen, Membran Garderobe Kärnten fächeln, wedeln Kreosot Hauer, Stoßzahn Alibi Alpenveilchen, Erdscheibe huren, prostituieren befestigen, festsetzen, fixieren; bejahen, ja sagen; bekräftigen, bestätigen, konfirmieren Elektron; Negatron, Negaton Schleppe Alabaster
Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 141 steenbreek postulaat stalknecht voogdij (f), curatele (f), voogdijschap (n) droogdoek (m), stofdoek, afdroogdoek (m) bankroet
(25 Vokabeln) Steinbrech Postulat Reitknecht; Stallknecht Kuratel, Vormundschaft Wischtuch bankrott, zahlungsunfähig
debuut (n) mummie (f) anarchisme (n) dynamometer (m) spijkerschrift grazen verzuren, zuren, zuur maken leverbot selectie (f) opmerking (f) kadet aandrift (f) Adzjarië (n) nachtmerrie (f) spil penhouder schuwheid (f), beschroomdheid (f), bangheid (f), vreesachtigheid (f) naamgeefster (f) feniks (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 142 grammofoonplaat, discus (m) elektrodynamisch gemakkelijk atropine (f) offertorium tussenwerpsel dingen naar, ambiëren, streven naar mondig verklaren, emanciperen, ontvoogden overweldigen, usurperen strottehoofd aanbranden intelligent droefheid (f) pepton teugelloos, bandeloos, ongebreideld lakken, verlakken spore schaakmat Zwarte Woud (n), Zwarte Woud gezeur, obstakel, spoorboom (m), sta-inde-weg
Debut, erster Auftritt Mumie Anarchismus Dynamometer Keilschrift grasen; weiden säuern, erbittern Leberegel Selektion Anschauung; Bemerkung; Beobachtung, Vermerk Brötchen; Kadett, Offiziersschüler Andrang, Antrieb, Impuls; Instinkt, Naturtrieb, Trieb Adscharien Alptraum, Inkubus; Alpdrücken Achse; Spill; Drehpunkt; Spindel Federhalter Blödigkeit Patentante; Patin Phönix
(25 Vokabeln) Diskus, Wurfscheibe elektrodynamisch geläufig, leicht, mühelos, nicht schwierig; bequem, gemächlich, wohnlich; gelegen Atropin Opfergebet, Offertorium Empfindungswort, Interjektion erstreben, sich bewerben um, trachten nach emanzipieren usurpieren, an sich reißen Kehlkopf anbrennen einsichtsvoll, intelligent, verständig Kummer, Traurigkeit; Betrübnis Pepton unbändig, zügellos lacken Spore Matte Schwarzwald Schranke
telegram duivelachtigheid (f) zwenking (f), zwenk, wending (f) imaginair getal spoelworm Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 143 tenue, uniform (n) penningkenner, numismaticus, muntkenner luchtvaarder, luchtschipper, aëronaut kreek splijtzwam, bacil (m) jaspis materie (f) porseleinaarde, kaolien concerteren cycloïde (f) testament, uiterste wil plundering (f), roverij (f) afwijking (f) Venus afvaardiging (f) buxus (m), buksboom (m), palmboompje (n), palmstruik stafrijm, alliteratie (f) gangspil (n) biljoen (n) helse steen saffraan vliegen rechtzinnigheid (f), orthodoxie (f) Bocholt kameel, kemel Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 144 moedeloos satire, hekelschrift hardheid (f) stoker veerkrachtig, elastisch, rekbaar spang anekdotisch bovenbeen (n), dij (f)
Depesche; Telegramm Teufelei Wende, Wendung imaginäre Zahl Spulwurm (25 Vokabeln) Uniform Numismatiker Luftschiffer Bucht; Bach Bazillus Jaspis Materie Kaolin, Porzellanerde in einem Konzert mitspielen, konzertieren, ein Konzert geben Zykloide Testament, Vermächtnis Beraubung, Plünderung Abirrung, Aberration; Anomalie, Unregelmäßigkeit; Abweichung; Abnormalität Venus Abordnung, Delegation Buchsbaum Alliteration Spill; Gangspill; Winde Billion Höllenstein Safran fliegen, steuern; huschen Orthodoxie, Rechtgläubigkeit, Strenggläubigkeit Bocholt Kamel (25 Vokabeln) verzagt Satire Härte; Strenge Destillateur; Heizer elastisch, federnd Spange; Schnalle anekdotisch, anekdotenhaft Schenkel, Oberschenkel
verplaatsing (f) hovaardij (f) intocht schilderachtig, pittoresque gulzig, schrokkig, vraatzuchtig Osiris (m) Monegask muurbloem pontificaat, pausschap (n) rozemarijn, rosmarijn doodsvijand (m), aartsvijand (m) accordeonist (m), harmonicaspeler glazuur piccolo, groom fanaticus (m), dweper (m) riet retor
Translation Dünkel, Hochmut, Hochnäsigkeit, Überheblichkeit Einmarsch, Einzug malerisch gefräßig Osiris Monegasse Goldlack Papsttum Rosmarin Erzfeind Akkordeonspieler Emaille; Glasur Reitknecht Fanatiker Schilf; Rohr Rhetor
Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt (25 Vokabeln) 145 stembus, urn Urne sectie verrichten, doorsnijden sezieren, zerlegen, zergliedern voorschot, vooruitbetaling (f) Anzahlung, Vorschuss tautologie (f) Tautologie leuchten; ausleeren, entleeren; glitzern, lichten flimmern wervelstorm, cycloon (m) Wirbelwind, Zyklon interpoleren einschieben, interpolieren, einfügen verduwen verdauen; verdrängen paraaf Namenszug, Paraphe presbyteriaan Presbyterianer luchtledige ruimte, vacuüm Vakuum wereldweltlich delfstoffenkunde (f), mineralogie (f) Gesteinkunde, Mineralogie Hahn alpaca (f) Alpaka briljant (m) Brillant oorsmeer, oorzeep Ohrenschmalz Fuge, Gelenk; Kette, Reihe, Reihenfolge, gelid Tour balalaika Balalaika verpesten anstecken, infizieren; vergiften hersenvlies Hirnhaut hardlijvigheid (f) Verstopfung mondharmonica Mundharmonika afwijkend abweichend; absurd
anschwärzen, fälschlich beschuldigen, verleumden
roddelen, belasteren Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 146 schout-bij-nacht beul (m) pastille ontsmettingsmiddel gelee (f), dril (f) loge, loggia confectie (f) knol pil (f) onwaarachtig gestreng, wettisch stoep mislopen, misgrijpen wimpel struikrover, bandiet (m) kaasstof, caseïne (f) Latijns vervolgverhaal, feuilleton (n) gesnurk wasbenzine (f) luchtverversing (f), ventilatie (f) eboniet (n) opvouwbaar, inklapbaar, vouwbaar kerkvader spiermaag (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 147 verstikking (f) schors stijlfiguur, troop voorgebergte tandkas Britse Maagdeneilanden droogmaken gorilla etablissement (n) verbintenis (f) ansjovis (m) pygmee doofstomme (m)
(25 Vokabeln) Konteradmiral Henker Pastille Desinfektionsapparat Gallerte, Gelee Loge, Loggia Konfektion Kohlrübe; Rübe; Beule, Knolle, Knoten Pille erlogen rigoros Bahnsteig, Freitreppe; Bürgersteig, Gehweg verfehlen Wimpel; Banner, Fahne, Standarte Bandit, Räuber Kaseïn, Käsestoff lateinisch Feuilleton Schnarchen Reinigungsbenzin Ventilation Hartgummi, Ebonit faltbar, klappbar Kirchenvater Kaumagen; Muskelmagen
(25 Vokabeln) Scheintod Baumrinde, Rinde; Borke, Hülse, Schale Trope Kap, Vorgebirge Kieferhöhle Britische Jungferninseln dörren, trocknen, austrocknen Gorilla Etablissement Einverständnis, Übereinkunft; Traktat, Vertrag Anchovis; Anschovis Pygmäe, Zwerg Taubstummer
chagrijnleer (n) snedigheid (f) dorsmachine (f) erfelijkheidsleer (f), genetica (f) robijn chanson vooralsnog, voorshands Golf van Oman (f) gloren graf arrogant rivierkreeft Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 148 autoritair, gezaghebbend intuïtie (f) oneerlijk onder vier ogen, met zijn tweeën, getweeën Klein-Azië, Anatolië (n) moerbei berk (m), berkeboom (m) badjas (m), badmantel (m) mesties erotiek (f) broom (n) achromatisch, kleurloos nietigverklaring (f), cassatie (f) elektrotherapie (f) andijvie (f) rouw
Chagrinleder Witzigkeit Dreschmaschine Vererbungslehre, Genetik Rubin Kanzone, Chanson einstweilig Golf von Oman aufblitzen, auflodern Grab, Gruft arrogant, dünkelhaft, anmaßend, hochnäsig; hochmütig, übermütig; anspruchsvoll Edelkrebs; Krebs
(25 Vokabeln) autoritativ, autoritär instinktives Erfassen, Intuition unredlich zu zweien Anatolien Maulbeerbaum; Maulbeere Birke Bademantel Mestize Erotik, Sinnlichkeit Brom farblos Kassation, Aufhebung, Nichtigkeitserklärung, Ungültigmachung
Elektrotherapie Endivie Trauer anziehen; zeichnen, abzeichnen; entlocken, entziehen, extrahieren, zapfen, zücken; biegen, sich beugen; hinken, humpeln; wandern; trekken streichen; ziehen, verziehen; abgehen, trassieren, ziehen auf; schleppen, nachschleppen absolutie geven, absolveren absolvieren, entbinden, freisprechen, lossprechen brilduiker (m) Eisente wenselijk, begeerlijk, erwünscht begerenswaardig prop Kloß, Klumpen; Pfropfen, Stöpsel ontwerpen planen; entwerfen; skizzieren pastiche Nachahmung, Pasticcio Berlijnse (f) Berlinerin kubusvormig, kubiek kubanisch
Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 149 netto-, verzorgd, netto jurk, japon pinsbek priesterlijk, hiëratisch terugkomst, terugkeer, wederkomst, wederkeer boogvormig bouwsel, ronding (f) draaikolk (m) aanstekelijk, besmettelijk openvallen, opengaan factor (m) ongehuwde staat vulsel, opvulsel opzeggen baud (m) toverij (f) luchtledig maken zich uitzonderen, zich onderscheiden altist, altzanger, alt engtevrees (f), claustrofobie (f) windstilte wegwijzer kunstgreep, truc, stunt, uitvlucht, foefje (n) netel, brandnetel (f) vijfhoek in dat opzicht, dienaangaande, wat dat betreft Spezialwortschatz: Abschnitt 141 bis 150: Abschnitt 150 bouwval (m), ruïne, ravage (f) pijnstillend middel, halve maatregel latwerk, spalier graveernaald, graveerstift meikever schoener
(25 Vokabeln) rein, netto Kleid, Robe Goldkupfer hieratisch Wiederkehr Gewölbe Strudel; Wirbel infektiös, ansteckend aufgehen Faktor Ehelosigkeit; Zölibat Füllung (Speisen) deklamieren, vortragen; rezitieren Baud Zauber, Zaubern evakuieren sich hervortun Altist Klaustrophobie, Platzangst Windstille Wegweiser Ausflucht Brennessel Pentagon, Fünfeck in dieser Hinsicht
(25 Vokabeln) Ruine, Trümmer Palliativum, Notbehelf, Flickwerk
Spalier Graviermesser, Flacheisen Maikäfer Schoner Gewächs; Anlage, Pflanzen, Anpflanzen, Pflanzung, Anpflanzung; plant Pflanze sparreboom (m), fijnspar (m) Tanne, Edeltanne knallen erschallen; knallen, knarren, krachen dynamo (m) Dynamo besturingssysteem (n) Betriebssystem duet (n) Duett vegetarisch vegetarianisch zeewier Alge; Tang
magie (f), toverkunst waterscheiding (f) pompeus, weids, luisterrijk, opgeprikt juwelier akkoord (n) harig overvaart metafysisch segment boommarter (m) beschrijven
Magie, Zauber Wasserscheide pompös Juwelier Akkord, Abkommen, Einklang, Übereinkommen, Übereinstimmung; Einrichtung, Zusammenstellung; Einverständnis, Übereinkunft; harmonischer Gleichklang, Mitlautfolge, Konsonanz gezottelt, haarig, Zottel-, zottig Überfahrt übersinnlich Abschnitt, Segment Baummarder entlangschreiten, entlanggehen; beschreiben
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 151 anationalisme (n) dorsvlegel (m) razen paleografie (f) dialyse (f) Panama (n) bloeding (f) plastic Caribische Zee (f), Caraïbische Zee loot penning (m) rot (f), rat (f) behaagziek, koket epidemische veeziekte (f) esperantisme (n) Malinees schrijftrant ondertekenen, onderschrijven heiligbeen Malawiër consul (m) propaganda arceren, schaduwen fleuron (n) verrotten, rotten
(25 Vokabeln) Weltbürgertum, Doktrin der Nationslosigkeit Dreschflegel, Flegel stürmen, toben; summen Paläographie Dialyse Panama Gewebeblutung, Hämorrhagie; Blutung Kunststoff Karibische Meer Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling; Absenker; Trieb Medaille; Geldstück, Münze Ratte gefallsüchtig, kokett Viehseuche, Viehsterben Esperantismus malisch; Malier Schreibweise subskribieren Kreuzbein Malawier Konsul Propaganda schattieren Blätterknauf, Kreuzblume faulen, verfaulen, vermodern, verwesen
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt (25 Vokabeln) 152 inlegzool Einlegsohle onbereikbaar unerschwinglich
droogleggen lever, lever (f), levergerecht zich tevredenstellen gijzelaar zeebodem vleesgelei stilzwijgendheid (f) boe overseinen, telegraferen etter (m), pus zwachtel idealiseren milt smaragd handpalm (m), palm (m) walrus canoniseren documentair uitgieten, leeggieten, uitschenken, uitstorten kloot Bengalees (m) verbena, ijzerhard onbezorgd Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 153 objectiviteit (f) afkeren Argentijnse (f) zwanger wegdrijven, wegjagen balken eindig Nepal (n) Boogschutter (m) Roemeen parade (f), corso (n), pralerij (f), pracht en praal socialist zwak punt kirsch, kersenbrandewijn aan de scharrel zijn, fladderen, flirten rots congregatie (f) jaarboeken, annalen (pl) coterie (f)
drainieren, entwässern Leber sich begnügen Geisel Meeresboden Galantine, Sülzgericht Diskretion buh telegraphieren Eiter Bandage, Verband idealisieren Milz Smaragd Handfläche Walross kanonisieren urkundlich ausgießen Globus, Kugel; Sphäre; Hoden Bangladescher Eisenkraut harmlos, sorglos, unbekümmert; heiter, ungetrübt (25 Vokabeln) Objektivität ableiten, abwenden, entwenden Argentinierin schwanger, trächtig austreiben, ausweisen, fortjagen, vertreiben, wegjagen blöken, brüllen, quaken, wiehern; iahen endlich, begrenzt Nepal Schütze Rumäne Gala, Gepränge, Parade, Staat Sozialist (Charakter-) Schwäche Kirschwasser flirten, herumflattern, liebeln, tändeln Fels, Felsen, Steinmasse Kongregation Jahrbücher, Annalen Klüngel
kloof met steile wanden degelijk bijenzwerm (m) handschrift verbreden Abessinië (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 154 Kazachstaans grafisch aardpeer (f) kuil abrikoos, abrikozeboom (m) potpourri bouwkunst (f), architectuur (f) Nieuw-Caledonië (n) hoofdrolspeler mosterd voorschieten, uitlenen rinkelbom, tamboereerraam, tamboerijn likeur alternantie (f) sjah stengelloze gentiaan fuik (f) Chinees klokje (n), forsythia (f) sinus kletskous café-chantant (n) beven van de kou transit, doorvoer (m) bestraten, plaveien springveer Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 155 statisch luchtpijp toehoorder, luisteraar kieuw tegenstaan culinair hakmes, kapmes
Klamm anständig, bieder, ehrlich, rechtschaffen; gesetzt, solide Bienenschwarm Autograph, Orginalhandschrift; Handschrift, Manuskript dehnen Abessinien (25 Vokabeln) kasachisch graphisch Erdbirne, Topinambur Graben; Grube, Höhlung, Vertiefung Aprikose, Marille, Aprikosenbaum Quodlibet Architektur; Baukunst Neukaledonien Protagonist Senf; Senfpflanze borgen Tamburin Likör Alternanz, halbe Schwingungsdauer Schah Stengelloser Enzian Reuse Forsythia, Goldflieder Sinus Schwätzerin, Quasselstrippe; Plappermaul, Schwätzer Konzertcafé frösteln Durchgangshandel pflastern Feder, Triebfeder (25 Vokabeln) statisch Schlauch; Trachee, Luftröhre Zuhärer; Zuhörer Kieme ekeln, anekeln, anwidern, Ekel erregen, mit Widerwillen erfüllen; verdrießen die Kochkunst betreffend, kulinarisch Hippe
geliefd febriel, koortsig, koortsachtig zondagochtend, zondagmorgen schunnig syncretisme marchanderen, afdingen, pingelen onbaatzuchtig, altruïstisch, onzelfzuchtig ophangen sortering (f), assortiment (n) zichten, maaien achterbuurt (f) colofon (n) als één man, met algemene stemmen, unaniem afdwaling (f) Tataar domproost (m), proost litanie (f) zeeanemoon, actinium Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 156 zweetbad, stoombad douche (f), stortbad smoren linguïst, taalgeleerde, taalkundige
beliebt; ansehnlich fiebrig, fiebernd Sonntagmorgen gemein, infam; elend, erbärmlich, jämmerlich Synkretismus feilschen, dingen altruistisch, uneigennützig anhängen, aufhängen, erhängen, henken Sortiment mähen, abmähen Armenviertel, Hinterviertel Geigenharz, Kolophonium einhellig Abschweifung (vom Thema); Verirrung Tatar Präpositus, Probst Litanei Actinium
(25 Vokabeln)
Schwitzbad, Sauna Dusche, Sturzbad; Brause, Brausebad schmoren; erdrosseln, ersticken, erwürgen Linguist, Sprachwissenschaftler analysieren, auflösen, zergliedern; zerlegen; annullieren, ontbinden für null und nichtig erklären, kassieren stille vennoot stiller Gesellschafter, Kommanditist, stiller Teilhaber oogontsteking (f) Augenentzündung Gelderland (n) Geldern blauwe bosbes (f) Blaubeere, Heidelbeere step, autoped (m) Roller modemaakster (f), hoedenmaakster (f) Modistin expansie (f) Ausdehnung, Expansion janitsaar Janitschare aanrakingspunt (n) Berührungspunkt laag tief; niedrig; gemein, infam; Scheibe, Schicht Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl; stander Stativ reukzin Geruchssinn, Riechsinn degradatie (f), verlaging (f) Degradierung, Erniedrigung Siberië (n) Sibirien een feestmaal houden schmausen castagnet Kastagnetten ozon Ozon Amman (n) Amman
gelovig overmaking (f)
gläubig; religiös Besitzwechsel, Rimesse
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 157 weegbree los Hawai kannibaal machiavellistisch positron hypochondrie (f) Nigeria (n) gezocht, gezien negatieve elektrode (f), kathode (f) platonisch zeemeeuw metamorfose (f), gedaanteverwisseling (f) reaal kinabast, kinaboom (m) uitzichttoren, uitkijktoren, belvédère (m) Cypriotische (f) scholastiek (f) medaillon doorsnee (f), doorsnede (f), profiel, zijaanzicht conditie (f) plonzen, klotsen, klapperen, kabbelen gemiddeld Mozambikaan omlijning (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 158 röntgenoloog, radioloog megalosaurus bevelen collectief (n) ongerijmdheid (f) wapenmagazijn overschot, saldo (n) onmatigheid (f) wild stromend fonograaf (m) tenietdoen
(25 Vokabeln) Wegerich abgesondert, einzeln, seperat; frei, geläufig; beweglich Hawaii Kannibale, Menschenfresser völlig skrupellos, machiavellistisch Positon, Positron Hypochondrie Nigeria ansehnlich Minuspol, Kathode platonisch Möwe Metamorphose Real Chinarindenbaum, Chinarinde, Chinabaum Aussichtsplatz Zypriotin Scholastik Medaillon Profil Bedingung, Klausel, Vorbehalt klatschen, plätschern mittlerer, mittlere, mittleres; durchschnittlich; MittelMosambikaner Außenlinie, Kontur, Umriss
(25 Vokabeln) Röntgenfacharzt, Radiologe Megalosaurus befehlen, befehligen, gebieten, kommandieren; anordnen, verordnen, vorschreiben Gemeinschaft, Kollektiv Verdrehtheit Arsenal, Zeughaus Saldo Exzess strömend, wildbachartig Phonograph, Fonograf, Tonaufnahmegerät aufheben, vernichten, zunichte machen; annullieren, für null und nichtig erklären, kassieren
Esperantist (m) orgel polo prelaat, kerkvoogd rollen verpestend heraut mierennest, mierenhoop Goot joule daalder (m) Caïro (n) koningsgezinde, royalist septime Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 159 tekenares (f) aangegrepen onderbeen bevestiging (f), bekrachtiging (f) teint, tint veil, te koop dodelijk wijwaterkwast plataan narrenkap, zotskap excellentie (f) vlug ter been doorsteken, doorprikken bederfwerend Tadzjikistan (n) stereotiep aanbeeld (n) interferentie veroorzaken, interferen fietspomp (f) zinken weefgetouw versnelling (f) bronnenzoeker (m) arsenicum (n) didactiek (f)
Esperantist Orgel Polo Prälat Roulade; rollen, wälzen; schlingern, Tango tanzen infektiös, ansteckend; giftig Verkündiger, Ausrufer, Herold Ameisenhaufen Gote Joule Taler Kairo Royalist Septime (25 Vokabeln) Zeichnerin geziert, gekünstelt Bein, Pfote, Unterschenkel Firmelung Gesichtsfarbe, Teint käuflich, verkäuflich sterblich; tödlich Weihwedel, Gießkanne Platane; Sykomore, Eselsfeige Narrenkappe Exzellenz leichtfüßig spießen antiseptisch, fäulniswidrig Tadschikistan stereotypisch Amboss interferieren Fahrradpumpe ausarten, degenerieren, entarten; verfallen sein, heruntergekommen sein, dekadent sein, verfallen, dekadent werden; heruntergehen, hinuntergehen; tauchen, eintauchen, untertauchen Webstuhl Beschleunigung; Gang Hydroskop Arsenik; Fliegenstein, Arsen Didaktik
Spezialwortschatz: Abschnitt 151 bis 160: Abschnitt 160
(25 Vokabeln)
polijsten, boenen Witrussisch vakantietoeslag shock zesvoetig vers, hexameter Arisch dons (n), waas, nesthaar Sint-Jansbrood lokettist, loketbeambte lofzang, lofrede complement (n) smetstof houtduif zeekool (f) elektrolyse wicht, zwaarte afschrikken grijnzen, gezichten trekken wolfsmelk klassement, classificatie (f) onachtzaam, achteloos brevier (n), getijdenboek, getijboek schuim aanvaller (m) naaktzadigen, gymnospermen Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 161 wortel heldin ongekunsteld, naïef duizendblad (n) Borneo (n) bevorderen driedistel (m) tractatie (f) lof dopheide (f), dophei (f) tongblaar, mondzeer, spruw op een klos winden neervellen kleinhandelaar autobestuurder (m) blauwdruk (m), project
glätten, polieren weißrussisch Ferienzulage Anstoß Hexameter arisch Daune, Flaumfeder Johannisbrot Schalterbeamte Festrede, Panegyrikos Ergänzung, Vervollständigung (Krankheits-) Keim Taube; Ringeltaube Meerkohl Elektrolyse Gewicht, Wucht zurückschrecken Grimmassen ziehen Wolfsmilch Klassifizierung achtlos, fahrlässig Brevier Schlacke; Gischt, Schaum Angreifer, Aggressor; Stürmer (Sport) Nacktsamer (25 Vokabeln) Karotte, Möhre, Mohrrübe; Wurzel Heldin naiv; bieder, harmlos, loyal, unumwunden Schafgarbe Borneo Vorstoß; voranbringen; promovieren Silberdistel, Eberwurz Melopöie Bewirtung, Speisung Wegwarte, Zichorie, Chicoree; Berühmtheit; Lob Erika, Heidekraut Mundschwamm winden, wickeln fällen Einzelhändler, Einzelhandelskaufmann Autofahrer, Kraftfahrer Entwurf, Plan, Projekt
excentrisch frik (m) Amerikaanse Maagdeneilanden appositie (f), bijstelling (f) zeer doen behoren tot blindheid (f) vraagbaak, orakel, godsspraak Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 162 omgaan tunica, tuniek (f) Bahreins driekleurig viooltje (n) paroniem tantalium jongleur hoekig sneeuwvlok zenit verdrukken, opkroppen op de uitkijk staan Maliër herder stekelbaarsje (n), stekelbaars sensualisme argwanend, achterdochtig botweg wandelgang tonnetje (n) bijl (f), hakbijl Hooglied (n) inboezemen, inspireren trio vermoeiend Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 163 wolfsklauw strijder decade, dekade zijdeplantgentiaan gedrang (n) getuige aanneming (f)
exzentrisch Pedant Amerikanische Jungferninseln Beifügung, Apposition Schmerz verursachen, schmerzen, weh tun gehören, angehören, zugehören Blindheit Orakel (25 Vokabeln) umgehen Tunika bahrainisch Stiefmütterchen Paronym Tantal Jongleur Eck..., Winkel...; winkelig Schneeflocke Zenit erpressen, unterdrücken wachen, lauern, spannen, Wache schieben, heimlich beobachten, bewachen, belauern Malier Hirte, Senner; Hirt Stichling Sensualismus argwöhnisch abrupt Foyer, Wandelgang Fass; Puppe Axt, Beil, Hacke Hoheslied begeistern, eingeben, inspirieren Terzett; Trio überdrüssig, verdrießlich (25 Vokabeln) Bärlapp Kämpfer Dekade Schwalbenwurz-Enzian Drängerei Zeuge; Sekundant Adoption; Annahme, Übernahme, Zusage; Firmung
veroordeelde contrabande (f) briket (f) Palestina (n) vervloeking (f), vloek verstandig Ivoorkust azijnzuurzout, acetaat (n) cybernetica (f) mixtuur (f), artsenijmengsel (n) pap stelligheid (f), vastigheid (f), vastheid (f), securiteit (f) tampon uiensoep werptuig tepel goedkeuren boerenbedrog (n)
[katolika], Konfirmation [protestanta] Sträfling Schmuggelware; Schmuggel, Schleichhandel Brikett Palästina Fluch, Frevel gescheit, klug, vernünftig, verständig; weise Elfenbeinküste Essigsäuresalz, Acetat Kybernetik Mixtur Kataplasma, heißer Breiumschlag; Brei, Mus Bestimmtheit, Gewissheit, Sicherheit, Zuversicht Tampon, Mullbinde Zwiebelsuppe Geschoss Brustwarze; Zitze billigen, genehmigen, gutheißen Humbug
Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 164 aanloop (m) dansavond (m) Schot babbelzucht (f) tijdsduur, duur (m) melodrama lonken beschieten, bekogelen steekspel, toernooi schaamstreek vulpen molybdeen korenbloem watergoot weven acacia (m) spitten, graven Jordaan (m) langzaam, adagio bevoegdheid (f) agnaat Gambia (n) inbeelding (f) fibrine (f)
(25 Vokabeln) Anlauf Tanzabend Schotte Geschwätzigkeit Dauer, Weile Melodram, Singspiel gaffen beschießen, bombardieren Turnier Schamgegend Füllfederhalter, Füller; Füllfeder Molybdän Kornblume Ausguss, Traufe weben, wirken Akazie graben, wühlen Jordan adagio Kompetenz; Befugnis, Recht Agnat Gambia Chimäre; Übermut Faserstoff, Fibrin
draagbaar (f)
Bahre, Träger
Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 165 vuuroven, hoogoven mangelen, kalanderen brouwen, <met keel-r spreken> fandango (m) alligator (m) achterhoofd (n) specificeren spektakel bijenkwitantie (f) constructie (f) gewrichtsontsteking (f) decreet (n), voorschrift deksteen (m) manometer, spanningsmeter amfetamine (f), wekamine (f) betrokkene (m), trassaat partituur (f) kerkeraad, consistorie (n) schuilplaats, heenkomen anapest (m) witte narcis uitzaaien parallellogram marsepein Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 166 achterruit (f) tarok renmuis heroïne auerhoen (n) opperhuid zout water inschuiven het juiste kaliber geven wegvliegen, uitvliegen onwetendheid (f) keerkring (m) herfsttijloos barricade (f)
(25 Vokabeln) Hochofen mangeln, rollen schnarren Fandango Alligator Hinterhaupt spezifizieren Spektakel; Aufruhr, Aufstand, Getümmel, Krawall, Tumult von Abel, Abelsch Empfangsschein, Quittung Anbau; Erbauung, Bau; Bildung, Struktur Gelenkentzündung, Arthritis, Gicht Dekret Gebälk, Hauptgesims Manometer Amphetamin Trassat, Bezogener Partitur Oberkirchenrat, Konsistorium Asyl, Freistätte, Hospiz, Zuflucht Anapäst Weiße Narzisse zerstreuen Parallelogramm Marzipan
(25 Vokabeln) Heckfenster, Heckscheibe Tarock Rennmaus Heroin Auerhahn Epidermis, Oberhaut Salzwasser zusammenrücken; einrücken, stecken auf ein Kaliber ausrichten abfliegen, fortfliegen Unwissen Tropikus, Wendekreis Herbstzeitlose Barrikade, Verhau
atomisme (n) oorlogvoeren leguaan Praag (n) schavot kordon, afzetting (f) pastei ventiel vermijdbaar, te vermijden harp mijngas
Atomismus kriegen, Krieg führen Leguan Prag Blutgerüst, Schafott Kordon, Absperrung, Postenkette, Kordel, fortlaufende Reihe, Reihe, Ordensband, Schnur, Zierkordel Pastete Ventil vermeidbar Harfe Grubengas
Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 167 hok onbevlektheid (f), maagdelijkheid (f) veegsel, uitvaagsel, samenraapsel puritanisme opschorting (f), uitstel, verdaging (f), verlet, verlating (f) hekelen, kaarden flauwheid (f), stompzinnigheid (f) Afrodite vastgoed, onroerend goed Armeen (m), Armeniër (m) aderspat (f), spatader, spat tamboer, trommelaar, trommelslager uitbundigheid (f) praseodymium borst (f) verontwaardiging (f) manoeuvre binnenleiden, inleiden speculeren interneren Aeneas (m) quaestor aanmelding (f), toetreding (f) vagevuur, purgatorium voetbad
(25 Vokabeln) Pferch Jungfräulichkeit, Reinheit Kehricht Puritanismus Aufschub, Verzögerung auskämmen Stumpfsinn Aphrodite Immobilien Armenier Krampfader, Varize Trommler Übermaß, Fülle; Begeisterung, Enthusiasmus; Ausgelassenheit Praseodym Brust, Busen; Mutterbrust Entrüstung Manöver einführen, einleiten Agiotage betreiben, spekulieren, in Differenzgeschäften spekulieren internieren Aeneas Schatzmeister, Quästor, Polizeipräsident Beitritt Fegefeuer Fußbad
Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: (25 Vokabeln) Abschnitt 168 foeteren, fulmineren stürmen, toben opeenhopen anhäufen, ansammeln; aufstapeln, häufen
verkleinwoord veelvraat kwajongen, jochie (n) platina Indische Oceaan (m) windsel difterie (f) doordringen, binnendringen, doorstoten celluloid (n) antiquiteit (f) glauconiet allegorisch, zinnebeeldig democraat (m) territoriaal hertekalf, kalf afgifte (f), inlevering (f) conglomeraat (n) fosfaturie smijten, kwakken onbuigbaar spitsmuis afschaven, schaven nabootsing (f)
Diminutiv, Verkleinerungswort Vielfraß Bolg, Gör Platin Indischer Ozean Binde, Streifen; Wickel Diphtherie; Diphterie, Difterie; Kehlkopfdifterie, Krupp, Kehlkopfdiphterie durchdringen, eindringen Zelluloid Antiquität Glaukonit allegorisch Demokrat territorial Spießer Abgabe Gemengsel, Konglomerat Phosphaturie schmeißen unbeugsam Spitzmaus hobeln Imitation; Immitat, Fälschung, Immitation
Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 169 expeditie (f) hertogin (f) zuidpool-, antarctisch Kenia (n) ambassadeur (m) koopcontract verarmen, tot armoede vervallen Baskisch taaltje (n), jargon afzet (m), afname (f) mikado bas (f), basstem (f), bas (m) gisten, fermenteren dierenriem (m), zodiak met een stok slaan mus latent zoete amandel brandy (m)
(25 Vokabeln) Expedition, Forschungsreise; Spedition Herzogin antarktisch, südpolar Kenia Botschafter, Gesandter Kaufvertrag verarmen baskisch Jargon Absatz, Debit, Vertrieb Mikado Bass gären Tierkreis prügeln; stäupen Spatz, Sperling latent Süßmandel, Süßmandelbaum Branntwein, Schnaps; Kognak
gynaecoloog, vrouwenarts Paraguay (n) lof toezwaaien biologeren, hypnotiseren sacrament arseen (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 161 bis 170: Abschnitt 170 vliegongeluk, vliegramp vliegersbrevet, vliegbrevet sultan antisemitisch aardlaag (f), grondlaag brandewijn (m), vuurwater Bremen (n) erbium (n) stelletje (n) viskuit, kikkerdril hevigheid (f), dolheid (f), hondsdolheid (f) Cleopatra (f) koddig pistache, pistacho, groene amandel, pimpernoot oorrand psalm molensteen genadigheid (f), gunst verlossen minimaal kolonie (f), volksplanting (f) sociëteit (f) besnijden opfokken, opkweken, fokken borduurwerk (n), borduursel (n)
Gynäkologe, Frauenarzt Paraguay loben, preisen, anpreisen hypnotisieren Sakrament Fliegenstein, Arsen (25 Vokabeln) Flugzeugunglück Flugschein Sultan antisemitisch Erdschicht Branntwein, Schnaps Bremen Erbium Garnitur; Vollzähligkeit; Paar, geordnetes Paar Laich Tollwut Kleopatra drollig; komisch, spaßhaft Pistazie Ohrkrempe, Helix Psalm Mahlstein, Mühlstein Gnade, Gunst, Vergünstigung entbinden; befreien, entledigen, erledigen, freilassen, frei machen minimales (Element) Ansiedlung, Kolonie Klub; Gesellschaft, Sozietät beschneiden aufziehen, züchten Stickerei
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 171 twijfelzucht (f), scepticisme stopmiddel, stekker vleeskleurige dopheide azalea (f) Canarische Eilanden (pl) jacht schrikkeljaar schrikbewind, terreur
(25 Vokabeln) Skeptizismus Pfropfen, Stöpsel Schneeheide, SchneeGlockenheide Azalee Kanarische Inseln Jacht, Yacht; Weidwerk; Jagd Schaltjahr Schreckensherrschaft, Terror
bosbes (f) galanterieën (pl), opschik, kramerij (f) cellulose (f), celstof (f) vooruitsteken, uitspringen, vooruitspringen galvanoplastiek (f) dactylus, dadel codicil (n) tiara twijfelaar waarzegger uitgangspunt, beginpunt (n) kurken, met een kurk sluiten puritein toelage (f) kalefateren, breeuwen, kalfateren Sierra Leone (n) graniet Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 172 in galop schol vibreren kelk, bloemkelk (m), miskelk flankeren onjuist in den blinde, blindelings geoefend vreemdeling (f), vreemde canaille (n), geboefte (n), schorem, schorremorrie (n) waardeloos zwepen bloemlezing (f), anthologie, chrestomathie optatief judaspenning (m) fossiel aardolie (f) onpartijdig yoghurt pols, polsslag lid maken Mexicaan struik patriarch, aartsvader (m)
Blaubeere, Heidelbeere; Preiselbeere Artigkeit, Galanterie Zellstoff, Zellulose vorstehen Galvanoplastik Daktylus, Dattel Testamentsnachtrag, Kodizill Tiara Zweifler Wahrsager Ausgangspunkt verkorken Puritaner Apanage, Leibrente; Subvention kalfatern, abdichten Sierra Leone Granit
(25 Vokabeln) galoppierend Aalbutt, Scholle schwirren, vibrieren Becher, Kelch flankieren falsch, irrig; verkehrt blindlings geübt; bewandert, erfahren, kundig Fremder, Fremdling Gesindel Null-; wertlos anspornen, antreiben, aufhetzen, herausfordern; anregen, reizen, anreizen, stimulieren; kasteien, peitschen Anthologie, Auswahl; Lernlesebuch, Chrestomathie Optativ Silberblatt versteinert, fossil Erdöl, Petroleum; Naphta neutral; unparteiisch Joghurt Puls sich anschließen Mexikaner Gebüsch, Staude, Strauch Erzvater, Patriarch
Malisch
malisch
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 173 nasaal, neusklank kurk inhaalverbod kostprijs hunkeren, smachten doop (m), doopsel (n) vrijhandel diamanten Amel kluizenaar korstmos (n) parlementarisme aphelium (n) injecteren lijsterbes lampion capitulatie (f), overgaaf, overgave katterig vioolspelen sjamaan, priester-tovenaar koorddanser gerant, manager, menner buitensporigheid (f) frequentiemeter (m) menseneter Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 174 achting (f) Dolomieten (pl) Tsjetsjenië criminalist (m) doorbreken, stukbreken, verbreken sfinxachtig muiter, rebel, oproerling (m) zionistisch Indische papegaai, ara (m) verwaand porter gelijkwaardig verbeurdverklaring (f), konfiskatie (f), confiscatie (f)
(25 Vokabeln) Nasal Kork, Pfropfen, Stöpsel Überholverbot Unkosten ersehnen, lechzen nach; sich ersehnen, sich sehnen Taufe Freihandel diamanten Amel, Ammeloe Anachoret; Einsiedler, Eremit Flechte Parlamentarismus Aphel einspritzen, injizieren Eberesche Lämpchen, Lampion Übergabe angriffslustig fiedeln, geigen Schamane, Medizinmann Seiltänzer Inhaber Ausschreitung, Exzess; Extravaganz, Narrheit Frequenzmesser Kannibale; Menschenfresser
(25 Vokabeln) Achtung, Verehrung; Ansehen Dolomiten Tschetschenien Geheimpolizist, Kriminalist, Strafrechtler brechen, abbrechen, aufbrechen rätselhaft Aufrührer, Rebell zionistisch Ara anmaßend, hochmütig, übermütig; anspruchsvoll Porter, Porterbier äquipollent; gleichwertig Beschlagnahme
kampement, tentenkamp insolvent congruent zijn, elkaar dekken lomperik draaipen (f) emitteren dierlijk benodigdheden (pl) baardeloos vliegtuigromp sirocco El Salvador (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 175 toeschrijven, toedichten helm spek desoxyribonucleïnezuur (n) branderij (f) mahoniehout, mahonie (n) oranje havikskruid vezeltje (n) ruzieachtig pies, urine (f), pis wichelaar Kleef (n) spiritualist averechts puin, rommelzooi, vuilnis, prullaria drietal (n), trits in omloop brengen op post staan wielrenster (f) tweetalig faun (m), fauna (f) geldig Jozua (m) doorploegen cachet (n)
Lager, Zeltlager insolvent kongruieren Flaps Drehpunkt herausgeben; begeben, auflegen, ablassen, platzieren, ausgeben, emittieren, ausstoßen tierisch; bestialisch, scheußlich; brutal Gebrauchsartikel bartlos Rumpf Schirokko El Salvador (25 Vokabeln) beimessen, zuschreiben; zur Last legen Helm, Sturmhaube Speck Desoxyribonukleinsäure (DNS) Brennerei Mahagoni, Mahagoniholz Orangerotes Habichtskraut Fibrille streitsüchtig Harn, Urin Wahrsager Kleve Spiritualist invers, umgekehrt Müll, Schutt Trio begeben, auflegen, ablassen, platzieren, ausgeben, emittieren, herausgeben, ausstoßen; sortieren, verteilen Posten stehen Fahrradfahrerin zweisprachig Faun, Fauna, Tierwelt annehmbar; rechtsgültig Josua furchen Auszeichnung; Gepräge, Stempel
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 176 roodvonk, scharlaken dansleraar (m)
(25 Vokabeln) Scharlach Tanzlehrer
sago smadelijk, schandelijk letterkeer, anagram (n) Don Quichot (m) stembuiging (f) oehoe benzinemotor (m) vergunning (f) maker verslaggever mengeling (f), mengsel, mengelmoes stemhebbend, vocaal log gember afstijgen huidziektenleer, dermatologie (f) sext rechthoek kruid conductor (m) bevestigend shrapnel, granaatkartets vliegtuigbestuurder, piloot Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 177 zeeëgel soeverein opzettelijk, bedoeld bolide (f) omwindsel soepel botsing (f) openbarsten, bersten, openbersten groter worden informeel uitluchten, ventileren, spuien, luchten Albanese (f) ooi (f) aftrektal (n) kruisgang, kloostergang Hongaars gist Silezië (n) verval van krachten
Sago, Palmstärke infam Anagramm Don Quichotte Modulation Uhu Benzinmotor Erlaubnis, Gewerbeschein, Lizenz -macher, Hersteller Berichterstatter Gemisch stimmlich ungeschlacht, plump, derb, schwerfällig Ingwer absitzen, absteigen Lehre von den Hautkrankheiten, Dermatologie Sexte Rechteck Droge; Gras, Kraut; Gewürz, Würze Aufseher, Führer, Schaffner bejahend Schrapnell Lotse (25 Vokabeln) Seeigel souverän; Souverän gesinnt, gesonnen Bolid Blütenhülle elastisch, federnd; flexibel, beweglich Kollision; Zusammenstoß bersten, platzen, zerplatzen, zerspringen wachsen nicht förmlich lüften; ventilieren Albanierin Mutterschaf Minuend (Zahl, von der etwas abgezogen wird) Kreuzgang ungarisch Bierhefe Schlesien Marasmus, Stillstand, Entkräftung, Darniederliegen, Kräfteverfall, Flaute
naar buiten brengen empirisme (n) tot gruis stampen framboos (f) inlaten gnoom Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 178 luis haagbeuk Barbarijs zwiepen, zwieren, zwindelen, swingen Friesland (n) kegelsnede spant, hanebalk, dakspar (m) schorseneer linze astigmatisme (n) klemmen, nijpen, tokkelen, knijpen traliewerk, roosterwerk, hekwerk polarisatie (f) sanatorium tactiek (f) sigarenkoker dirigent (m), orkestleider oksel afschrik (m), afschuw (m), afgrijzen (n), weerzin (m) dalmatiek (f) tamtam zich meester maken van opkruipen podium smeerlapperij (f)
aushalten, austragen Empirismus zerschellen Himbeere einlassen Gnom (25 Vokabeln) Laus Hagebuche, Weißbuche barbarisch schlingen, schwingen Friesland Kegelschnitt Sparren Schwarzwurzel Linse Astigmatismus kneifen, zwicken Gatter, Gitterwerk Polarisation Sanatorium Taktik Zigarrentasche Kapellmeister Achselhöhle Abscheu, Greuel Dalmatika Tamtam antreten, einrücken, sich bemächtigen; usurpieren, an sich reißen ersteigen Estrade, Leitung; Podium Infamie; Dreck, Unrat
Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 179 isotherm draaiorgel (n), pierement tekenpapier vereelt, eeltig aars (m), anus (m) aëroliet ontsluieren mantille
(25 Vokabeln) isotherm, Isotherme Drehorgel, Leierkasten Zeichenpapier hornig, verhornt After, Hintern Meteorstein; Meteorit; Aerolith entschleiern Mantille
abstemius, abstemius (m) meelspijs, meelkost weelde, luxe, weelderigheid (f), lux claxon, claxon (m) struikelen fotograaf (m) kruisdistel Equatoriaal Guinea Bretagne (n) carbol (n) als zoon aannemen edelsteen (m) veelhoek, duizendknoop, polygoon zeekoe alwetend waarna, waarachter orgaan Spezialwortschatz: Abschnitt 171 bis 180: Abschnitt 180 rijs, twijg, zwik vervelend zeewinde ineenstrengeling (f) nazien, herzien bloempot (m) golf Thais scheenbeen, scheen verdiend lood nastreven piaster (m) filet (n), moot, sneetje (n) schematisch voorstellen afkappingsteken (n), weglatingsteken (n), uitlatingsteken (n), apostrof (f) capaciteit (f) fornix bacteriologisch paling (m), aal (m) obstructie (f), opstopping (f) delegeren firmament (n), uitspansel, zwerk ontvouwen, uitspreiden
Abstinenzler Mehlspeise Aufwand, Luxus Hupe stolpern, straucheln Photograph Mannstreu Äquatorialguinea Bretagne, die Bretagne Karbol an Kindes statt annehmen, adoptieren Gemme, Edelstein Buchweizen Manati; Sirene allwissend wonach Organ (25 Vokabeln) dünner Zweig, Ästchen langweilig; widerwärtig; überdrüssig, verdrießlich Troddelblume Umfassung revidieren Blumentopf Bucht, Golf, Haff, Meerbusen; Welle, Woge thailändisch Schienbein verdienstvoll Dekagramm; Lot; Blei verfolgen, jagen; erstreben, sich bewerben um, trachten nach Piaster Scheibe, Schnitte schematisieren Apostroph, Auslassungszeichen Fassungsvermögen, Inhalt (Volumen); Kapazität eines Leiters; Kapazität Gewölbebogen, Fornix, Wölbung bakteriologisch Aal Verschleimung, Verstopfung abordnen, delegieren Himmelszelt, Firmament entfalten; betten
wegsmelten, dooien, ontdooien Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 181 leugenachtig wolf (m) dauwen beginnen te blaffen gesp Amsterdammer (m) samenrotten, samenscholen Aken (n) kolken, dwarrelen, wervelen, warrelen winkeljuffrouw, verkoopster (f) borg (m), borgsteller (m) inlands, inheems waarzeggen versmelten geschiktheid (f) strebergedrag getwist orgasme avocado uitbranden, cauteriseren, toeschroeien nomade (m), benoeming (f) richtingverandering (f) witten loodje (n), schietlood, peillood Azoren (pl), Azoren Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 182 onder tafel schuiven, negeren, wegcijferen rare snuiter, snoeshaan, kwibus, buitenbeentje (n) bazaar (m) strohalm begraafplaats (f), kerkhof verontrusting (f) prosodie (f) uitwerken slinks gekheid (f) fijnheid (f) stuurboord, rechterzijde vellen
tauen, auftauen (25 Vokabeln) erlogen; verlogen Wolf tauen anschlagen (Hund) Schnalle, Spange Amsterdamer ansammeln, anhäufen; sich versammeln Aachen verwirbeln Ladenfräulein Bürge einheimisch; eingeboren, ureingesessen vorhersagen; wahrsagen gießen, schmelzen Angemessenheit; Gemächlichkeit; Brauchbarkeit, Tauglichkeit Karrierismus Disput Höhepunkt, Orgasmus Avocato, Avocado ätzen Nomade Kurve, Wende, Drehen bleichen, weißen; weißeln, kalken, tünchen Lot Azoren (25 Vokabeln) ignorieren, nicht berücksichtigen, unbeachtet lassen Wunderling Basar, Markt, Warenhaus; Wohltätigkeitsbasar Halm Friedhof, Gottesacker, Kirchhof Unruhe Prosodie wirken, einwirken, erwirken; ausarbeiten konstruiert, gekünstelt Wahnsinn; Unsinn Zartheit, Zärtlichkeit; Subtilität Steuerbord ausdrücken, formulieren, aussprechen; fällen; senken; abdecken, häuten
gehoorapparaat (n) morsen horizon, gezichtseinder, kim bankgeheim (n) anomalie (f), onregelmatigheid (f) een conclusie wettigend camoufleren goot cynisch albuminurie (f) vreesachtig Imhotep (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 183 strontvlieg, aasvlieg galvaniseren muildier elf (f), luchtgeest oplichten kaperschip Maas liefdesroman Achter-Rijn regenbui , harten gouden molecuul schakeren, nuanceren verhemelte, gehemelte (n) punch Wezer ergometer (m) borax (m) laten trekken bowl (m), compote (m) welving (f) astrantia edelgesteente (n) knooppunt
Hörgerät verschütten Gesichtskreis, Horizont Bankgeheimnis Anomalie, Unregelmäßigkeit schlüssig verkleiden, tarnen Ausguss, Traufe; Straßengraben zynisch Albuminurie, Eiweißharnen bang; zaghaft Imhotep (25 Vokabeln) Aasfliege mit Gleichstrom behandeln, galvanisieren, verzinken Maulesel, Maultier Elf erhellen Kaper; Korsar, Seeräuber, Pirat Maas Liebesroman Hinterrhein Regenschauer Coeur, Herzen, Rot golden, GoldMolekül abstufen, nuancieren, schattieren Gaumen Punsch Weser Ergometer Borax aufgießen, ziehen lassen Kompott Krümmung, Kurve, Biege, Biegung, Beugung Große Sterndolde; Sterndolde Gemme, Edelstein Knoten
Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 184 Klein-Azië (n) aardkorst (f) geheelonthouding (f), abstinentie (f)
(25 Vokabeln) Kleinasien Erdrinde, Erdkruste Abstinenz; Enthaltsamkeit
Groningse foltering (f) Maledivisch Guinee (n), Guinea vooruitbrengen fiscaal gietvorm, matrijs, matrix toevloed (m), afflux, toevloed talk ideogram taxus, venijnboom, ijf audiovisueel bedrading (f) pisbuis resident bladnerf (f) chroom (n) slinger thallium dieselolie (f) kuiper psychopaat Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 185 topografie (f) incasso, incassering (f), inning (f) pont, pontveer, overzetboot, veerpont, veerboot schaalverdeling (f) toneellaars onuitsprekelijk rothond (m), teringhond (m), klerehond (m), kolerehond (m) galvanisch soda Brunei (n) Hannibal (m) Nemesis conducteur (m) vergevorderd bottelier (m) rampspoed decimaal, tiendelig anomaal, onregelmatig navolgenswaardig
Groningerin Marter, Pein, Tortur, Qual, Folter maledivisch Guinea voranbringen fiskalisch Mater, Matrize Flut, Zufluss Schmalz, Talg; Talk Ideogramm Eibe, Taxus audiovisuell Verdrahtung Harnleiter Resident Rippe, Ader Chrom Gewinde, Girlande; Pendel; Schwengel, Klöppel Taille; Thallium Dieselöl Böttcher, Weinküfer Psychopath (25 Vokabeln) Topographie Inkasso Fähre Maßstab, Skala hoher Bühnenschuh, Kothurn unsäglich Köter galvanisch Soda Brunei Hannibal Nemesis Fahrer, Chauffeur; Aufseher, Führer, Schaffner spät; alt, bejahrt, betagt Kellermeister Drangsal dezimal abweichend musterhaft
beeldend, plastisch koorlied ontaard, laaggezonken Callisto (m) oneindige kleinheid (f) Litouws Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 186 afgieten yttrium wisent (m) babyfoon (m) pluimvee
plastisch Choral degeneriert Kallisto unendlich kleine Größe litauisch (25 Vokabeln)
dekantieren, abgießen; entwässern Yttrium Wisent Babyphon Federvieh täuschen; ausposaunen, brüsten, prahlen, bluffen renommieren golfslag Woge binomium (n), tweeterm Binom Indiaas indisch ontmannen, castreren entmannen, kastrieren, verschneiden conifeer (m) Nadelholz uitwas, uitspatting (f), exces (n), overdaad (f) Ausschreitung, Exzess warreling (f) Wirbel, Quirl, Rotor, Rotation an der (Heiligen) Kommunion teilnehmen, das communiceren, ter communie gaan Abendmahl feiern afgestudeerd, gediplomeerd diplomiert, graduiert, geprüft salami Dauerwurst, Rotewurst, Salami pijlwortel, arrowroot (n) Arrowroot kinkhoorn, schelp, slakkehuis Muschel Auszeichnung, Dekoration; Verzierung; versiering (f) Ausschmückung, Schmücken aangelegd bos Forst Bataafs batavisch kneep Ausflucht; Kniff Beiers bayerisch, bayrisch terechtstellen, executeren, ter dood brengen exekutieren, hinrichten, vollstrecken meerkat Meerkatze Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 187 temperen citroenkruid (n) Filippijns weesmeisje (n) subsidie (f) kleingeestig, enghartig assistente (f)
(25 Vokabeln) hart machen, härten, abhärten, stählen; mengen, mischen; ermäßigen Zitronenkraut, Stabwurz philippinisch Waise, Waisenmädchen Subvention armselig Assistentin
immuun, onvatbaar, resistent illegaliteit (f), onwettigheid (f) onafscheidbaar, onafscheidelijk fuga (f) Birmaans, Birmees Avondster Staten-Generaal (pl) waterverftekening (f), aquarel (f), waterverfschilderij (n) hennep chauvinist (m) tichel wilde, wildeman (m) redigeren, stileren zweep bedenktijd (m) mededinging (f), wedijver aanvoerder (m) turbine (f), schoepenrad Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 188 sleedoorn suikerziekte, diabetes (m) cytisus verdrietelijk deksels, bliksems, verduiveld, sakkerloot, verdorie, verrek gewricht bezittelijk voornaamwoord (n) recensie (f) vrijmetselaar Libanees poot antipyrine (f) epilepsie (f), vallende ziekte piekeraar, tobber vrijhouden profetie (f) hoogrood omwinden slinken, ineenschrompelen, verschrompelen quadrille snippermand, papiermand, prullenmand vlier, vlierstruik Angelsakser (m)
immun Illegalität untrennbar Fuge birmanisch Venus Generalstaaten Aquarell Hanf Chauvinist Backstein, Ziegel, Ziegelstein; Fliese, Kachel Wilder redigieren, stilisieren Gerte, Peitsche Bedenkzeit Wetteifer Befehlshaber, Chef, Haupt, Häuptling, Herr, Oberhaupt, Vorsteher Turbine (25 Vokabeln) Schlehe, Schlehenstrauch, Schwarzdorn Diabetes, Zuckerkrankheit Besenginster widerwärtig; ärgerlich verdammt, Scheiße, Mist Fuge, Gelenk Possessivpronomen, Possessivum Rezension Freimaurer libanesisch Bein, Pfote, Unterschenkel; Fuß Antipyrin Epilepsie, Fallsucht Grübler bewirten, traktieren; reservieren, vorbehalten, zurückbehalten Verkündigung, Prophezeiung hochrot umwickeln einschrumpfen, eingehen, schrumpfen Quadrille Papierkorb Holunder Angelsachse
Peruaan asclepias, asclepiade (f)
Peruaner Seidenpflanze
Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 189 vloeipapier adrenaline (f) hapering (f) kruk ree splinteren steenvrucht kavel hijsen, ophijsen muskaatboom (m) meren, onderbinden welgevormd ijsvogel angstzweet (n) roulatie (f), circulatie (f) bottine (f) amnestie (f), begenadiging (f), kwijtschelding van straf regenboog keuvelen, babbelen ophopen congresseren, krieken wapenen, bewapenen verdrieten, verdriet doen verderf opaal Spezialwortschatz: Abschnitt 181 bis 190: Abschnitt 190 letterdieverij (f), plagiaat Abessijns, Abyssinisch bieslook (n) peen orakelen ruimen protectoraat doen ontstaan naturalist bespiegelend, speculatief beroven
(25 Vokabeln) Löschpapier Adrenalin Aufenthalt, Stockung Handgriff, Henkel, Türklinke; Kurbel; Hocker Reh splittern; in Stücke gehen, zersplittern Steinfrucht Parzelle hissen Muskatbaum anschließen wohlgestaltet Eisvogel Angstschweiß Zirkulation Stiefelette Amnestie, Begnadigung, Straferlass Regenbogen plaudern, schwatzen anhäufen, ansammeln; aufstapeln, häufen; zusammentragen tagen waffnen, bewaffnen, rüsten bekümmern, betrüben; ärgern, kränken, Kummer bereiten, verdrießen Verderbtheit, Brand; Untergang, Verderbnis Opal
(25 Vokabeln) Plagiat Borste abessynisch Schnittlauch Karotte, Möhre, Mohrrübe orakeln ausleeren, entleeren; ordnen, anordnen Protektorat hervorbringen Naturforscher spekulativ berauben; beschlagnahmen
prijken, pronken, pralen, paraderen astatium (n), astaat beitel (m) idylle kamille overslaan, overspringen stereografie (f)
paradieren, stolzieren, Parade machen Astat Meißel des Bildhauers; Meißel, Stemmeisen Idyll Kamille überspringen Stereografie abschrecken, erschrecken; in Schrecken setzen, entsetzen, Entsetzen verbreiten unlauter; dumpfig Fuhrwerk Diphtong, Zwielaut um die Wette; beim Wetten Mennige
schrik aanjagen, doen schrikken vunzig vervoermiddel diftong (f), tweeklank om het hardst menie (f), loodmenie (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 191 levenslot borg staan fistel (f), pijpzweer gelegen komen knock-out slaan waartegen afweer (m), preventie (f), defensie (f), verweer condor (m) kapok flauwvallen, zwijmen, bezwijmen, in zwijm vallen Utrecht (n) schap slingeren schematisch regiment uitgestrektheid (f) standaardmaat, norm etude (f) blozen, rood worden wrang instinct atoomsplitsing (f) houtmijt, brandstapel (m) bewoning (f) adstructie (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis
(25 Vokabeln) Fügung, Geschick, Los, Schicksal, Verhängnis Sicherheiten hinterlegen, eine Kaution stellen, bürgen Fistel behagen, fügen, ziemen, geziemen k.o. schlagen wogegen Abwehr Kondor Kapok in Ohnmacht fallen, ohnmächtig werden Utrecht Brett, Regal, Wandbrett oszillieren, schwingen; Roulade; sich schlängeln; schlingen; schmeißen schematisch Regiment Ausdehnung, Geräumigkeit, Weite Norm, Richtschnur Etude erröten, rot werden Bodenwrange Instinkt, Naturtrieb, Trieb Kernspaltung Scheiterhaufen Wohnen Ausweis, Beweis, Beleg
(25 Vokabeln)
200: Abschnitt 192 big (f) contrabas (f) spons (f) ritselen -voud zonderling, ongewoon Sri Lanka (n) overgankelijk, transitief schroeien doods wetgever Taag rugschild plengen, vergieten zoel, zachtaardig, zachtmoedig, zachtzinnig felheid (f) bevallig verhalende poëzie (f) halsbrekend quaternair voorstad dom kijken voorwerp van aardewerk mica (m), glimmer gruwel (m)
Ferkel Kontrabass Schwamm rauschen -fach, -fältig singuläre (Stelle) Sri Lanka vorübergehend, transitorisch; transitiv, übergehend glimmen; verbrennen öde; sterblich Gesetzgeber Tajo Panzer (bei Schildkröten), Schale (bei Krebsen), Rückenpanzer, Rückenschild, Schild gießen, schütten mild Schärfe; Intensität elegant, geschmackvoll; graziös, hold, zierlich Epik, Epos, Heldengedicht sehr gefährlich vierbindig, quarternär Vorstadt anglotzen Fayencegegenstand, glasierte Tonware, Steingut Glimmer Abscheu
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 193 zich wegspoeden, heensnellen onvoldoende, ontoereikend slachting (f), slacht een prijs toekennen doen smelten cholerisch sjap specifiek telwoord terpentijnboom (m) Liechtensteins toeknopen zacht hersenvlies scrofulose (f) statig, plechtstatig fuselier (m)
(25 Vokabeln) enteilen, entfliehen unzulänglich Gemetzel prämieren gießen, schmelzen; verflüssigen cholerisch Wüstling; Gaffer spezifisch Zahlwort Terpentinpistazie liechtensteinisch knöpfen, zuknöpfen Pia mater Skrofel erhaben, majestätisch; feierlich, festlich Füsilier, Schütze
showroom loeien fibroom, vleesgezwel (n), vleesboom (m) takkenbos, fascine (f) graanschuur, graanpakhuis surrogaat, vervangingsmiddel veer versterken gehardheid (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 194 wapperen interviewen lagune, kustmeer tekort vervaardiger lot toeloop gelijkmoedig gedachteloos, onbedachtzaam, onnadenkend myriade (f) parelen bandbreedte druiventros (m) zendbrief decolleteren stampen keerpunt exprestrein (m) aan de kook raken jubelen, juichen zangvogel kwal, zeekwal afknotten, knotten steel pias, paljas
Schauraum brüllen; blöken, quaken, wiehern; brausen, sausen, zischen Fibrom Faschine Getreidemagazin, Getreidespeicher Surrogat Feder, Triebfeder verstärken; bestärken Härte
(25 Vokabeln) flackern; flirten, herumflattern, liebeln, tändeln interviewen Lagune Defizit, Fehlbetrag; Fehlen, Fehler, Manko; Minus Fabrikant; -macher, Hersteller Bestimmung; Verhängnis; Fügung, Geschick, Los, Schicksal; Fortuna, Gunst des Schicksals, Glück Flut, Zufluss; Gedränge gleichmütig unüberlegt Myriade perlen Bandbreite Weintraube Epistel, Sendschreiben auschneiden, dekolletieren kleinstoßen, zermalmen, zerstampfen, zerstoßen; stampfen; schlingern, Tango tanzen; Tango, Schlingern Apsis; Wende Expresszug; Expreß aufkochen frohlocken, jauchzen Singvogel Qualle kappen Gefäß, Griff, Knauf, Stiel; Stengel; Rohr, Röhre, Schlauch Spaßmacher, Clown; Possenreißer
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: (25 Vokabeln) Abschnitt 195 kruin First, Gipfel, Wipfel; Scheitel lasso Fangseil, Lasso abgelebt, baufällig, gebrechlich, hinfällig; in Ruin, in bouwvallig Verfall
wachtkamer bataljon (n) waaronder lil hetman (m), kozakkenhoofdman (m) dromedaris (m) pedofilie (f) terzet dropje (n) ondersteuning (f) ulaan de gehele hoeveelheid, de hele hoeveelheid romp sproeien hooi Gallië (n) tekortschieten in kamerorgel, harmonium doorbranden, vloeibaar worden muur (f), murik Guinee-Bissau accompagnement (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 196 kwade (n), boze (n) moerassig, drassig Pakistaans gieteling (m), merel ontstoken duster (m), peignoir, ochtendjas, negligé congres (n) ransig, garstig, ranzig, rans raampje (n) garnituur (f), garnering (f) zachtheid (f) afwijzen ooievaarsbek mot wandeldek, wandelweg, wandelplaats, wandeldreef Zuidamerikaanse arend, harpij (f) eigendom (n)
Vorzimmer, Diele; Warteraum, Wartesaal Bataillon worunter Gel, Gelee Ataman, Hetman Dromedar Pädophilie Terzett Lakritze Untersatz; Subvention Ulan Alles, das Ganze Rumpf; Unterwasserteil des Schiffsrumpfes; Torso; Stamm, Baumstamm, Strunk bewässern; weihen, gießen, besprengen; spritzen, sprühen Heu Gallien ausgehen (Vorräte) Harmonium schmelzen Miere Guinea-Bissau Begleitung; Geleit (25 Vokabeln) Übel sumpfig pakistanisch Amsel entzündet Negligé Kongress ranzig Fensterchen Garnitur Zartheit, Zärtlichkeit; Süßigkeit; Weichheit abschwören; ausmerzen; ablehnen, abschlagen, ausschlagen, versagen, weigern, verweigern Storchschnabel Fehde, Hader, Streit, Zank, Zwiespalt, Zwietracht, Zwist; Motte Foyer Harpyie Eigentum, Habe; Besitz, Besitztum, Besitzung, Gut
acoliet (m), altaardienaar (m) torero, toreador tabernakel begunstigen, voorstaan, bevoordelen Pools luchtweg kapjesteken (n), circumflex (n), samentrekkingsteken (n) chimpansee (m)
Akoluth, Meßdiener Torero Tabernakel begünstigen polnisch Luftweg Zirkumflex Schimpanse
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: (25 Vokabeln) Abschnitt 197 schema Schema ausmerzen; ablehnen; abschlagen, ausschlagen, weigeren versagen, weigern, verweigern sigarenpijpje (n) Zigarrenspitze muntkunde, numismatiek (f) Numismatik plomberen plombieren, füllen Hanze (f) Hanse broederschap (f) Brüderlichkeit; Kongregation benedictijn, benedictijner monnik Benediktiner schunnigheid (f), schandvlek, laagheid (f) Infamie heidendom Heidentum, Paganismus vurigheid (f) Brunst vergankelijk vorübergehend; vergänglich pommade (f) Pomade Orkaden Orkneyinseln zinnebeeld Allegorie, Sinnbild; Abzeichen, Emblem; Symbol cretonne (n) Cretonne Wirdum Wirdum transformator, trafo Umspanner, Transformator zich begeven, van stapel lopen fahren, gehen, treten traite Tratte, gezogener Wechsel sanhedrin Sanhedrin, Synedrium galvanisch cliché (n) Druckplatte dorpel (m), drempel (m) Schwelle knip Verschluss; Schur helmdraad, gloeidraad, dun metaaldraad Staubfaden (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 198 kiel lazuren, azuren kransje (n) aanplakbord (n) netelig passeren
(25 Vokabeln) Kiel azurn Kringel Anschlagbrett, Anschlagebrett kitzelnd, heikel ignorieren, nicht berücksichtigen, unbeachtet lassen;
maximum balletdanser (m) latjes tussen de ruiten fnuikend, verderfelijk dichtwerk (n) oprispen, boeren paviljoen, tuinhuis, zomerhuisje (n), tuinhuisje (n) tappen salariëren, bezoldigen informatiebureau wriemelen nuchter stilering (f) ellipsoïde (f) getalm elideren, afkappen Comoren (pl) tussenkomst volle maan
vorbeigehen, vorübergehen Maximum Balletttänzer Fensterkreuz verderblich Gedicht aufstoßen, rülpsen Pavillon auslassen; entlocken, entziehen, extrahieren, zapfen, zücken; veräußern, verkaufen besolden Auskunftstelle jucken; schwärmen, wimmeln phlegmatisch, gleichgültig, träge; abstinent, mäßig, nüchtern Redigierung Ellipsoid Zögerung elidieren, weglassen, ausstoßen Komoren Dazwischenkunft, Intervention, Einschreiten; Vermittlung Vollmond
Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 199 bespotten, spotten, honen stilzwijgend, zwijgend optelling (f) castratie (f) orkestratie (f) ridderorde (f) kenmerkende eigenschap (f), attribuut (n), bijvoeglijke bepaling (f) bedelorde (f) pluk, kuifje (n) strijkstok sering (f) virtueel laten drijven, per vlot vervoeren hoekraam inkrimpen, herleiden, reduceren dorsvloer (m), deel (f) verrijken, rijk maken Castillië (n) buitenband (m) differentieel peukje (n), peuk
(25 Vokabeln) äffen, foppen, spotten, verspotten verschwiegen Addition Kastration Orchesterfassung Auszeichnung, Dekoration; Orden Attribut, Merkmal Bettelorden Büschel Bogen, Violinbogen Flieder virtuell flößen Eckfenster reduzieren Dreschtenne, Tenne bereichern Kastillien Radreifen Differential-; Differential Zigarettenstummel;
theehuis van Atlantis cement (n) werkmeester (m), uitvoerder, werkbaas, meesterknecht Spezialwortschatz: Abschnitt 191 bis 200: Abschnitt 200 overspelig, echtbrekend avonturier (m) tufsteen korten weerspiegelen, spiegelen lazuur, azuur (n) legerkorps, korps, corps (n) arpeggio (n) proloog breipen (f), breinaald (f) oogkas welriekend droesem (m) polarisator Albaniër (m) calicot (n) Sakser doen verdwijnen, verzuipen skelet Viëtnam zwijnen hegemonie (f) Vlaams monnikskap struikgewas Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 201 Peking (n) ballistiek (f), werpkunde veinzer trom aalmoes (f) tijdelijk sterlet voortaan hazelnoot
Zigarrenstummel Teepflanzung, Teeplantage AtlantikZement Werkmeister
(25 Vokabeln) ehebrecherisch Abenteurer Tuffstein abrechnen; ablassen, nachlassen, Rabatt geben reflektieren, rückstrahlen; widerspiegeln, spiegeln Azur Korps, Korpus Arpeggio Prolog Stricknadel Einflusssphäre, Umlaufbahn, Machtbereich, Augenhöhle, Bahn wohlriechend Hefe; Treber Polarisator Albaner Kaliko Sachse ertränken Gebein, Gerippe, Knochengerüst, Skelett Vietnam ausschweifend leben, liederlich leben; Glück haben Hegemonie, Vormacht flämisch, flandrisch Eisenhut; Blauer Eisenhut Gebüsch; Busch, Gesträuch, Staude (25 Vokabeln) Peking Ballistik Scheinheiliger, Heuchler Trommel Almosen Interim-, provisorisch; vorübergehend, transitorisch Sterlet hinfort Haselnuss
groef parelachtig, parelend Tigris (n) stoot hemellichaam schooier moederschap (n) recenseren heining (f) Guinees gewrichtsstijfheid (f), gewrichtsvergroeiing, ankylose verband telg lamprei fotografische plaat (f) moeras, drasland (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 202 Spitsbergen imaginair vervormen het gevolg zijn van, ontspruiten, afstammen presenteren, indienen omnibus Perzisch oorveeg draak (m) tetanus gelijkmatig afvoer (m), transport, vervoer gebeente (n) landmeter Gardameer (n) kokervrucht facialgie, aangezichtspijn (f) Abessiniër (m), Abessijn begunstiger (m), voorstander, bevorderaar (m) sindsdien, van nu af aan begonia (f)
Graben; Falte, Furche, Runzel Perl-, PerlenTigris Anstoß; Pik, Stich; Stoß, Trieb; Rütteln, Schütteln; Treffen Gestirn Bettler; Lump Mutterschaft rezensieren Hecke, Schranke, Sperre, Zaun guineisch Ankylose Bandage, Verband; Verhältnis, Zusammenhang Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling Lamprete, Neunauge, Bricke Platte Sumpf
(25 Vokabeln) Spitzbergen imaginär umändern; umbilden, umgestalten, umwandern entspringen, entstehen, herkommen, stammen, abstammen aufführen, bieten, anbieten, darstellen, vorstellen, präsentieren Omnibus persisch Backenstreich Drache Starrkrampf egal; reguläre (Matrix), regulär, regelmäßig, reguläre (Distribution), regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck) Transport Gebein, Gerippe, Knochengerüst, Skelett Geodät, Feldmesser, Landmesser; Geometer Gardasee Fruchtbalg, Follikel Gesichtsreißen Abessinier Gönner fortan Schiefblatt, Begonie
Golf van Mexico (f) evolutie (f) het veld ruimen, afstaan noodlot
Golf von Mexiko Evolution, Entwicklung abtreten, nachgeben, weichen Verhängnis; Schicksal, Fatum, Geschick
Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 203 Kopenhagen (n) bezitter (m) badgast (m) welslagen, succes onlesbaar uitstijgen verdikken gelatenheid (f), berusting (f) winde, windspil veenbes kisten kosmogonie (f) tuberculose (f) gezworene in een lijst zetten, inlijsten amnesie, geheugenverzwakking (f), geheugenverlies (n) Orion (m) mild klitje (n), clitoris aflevering (f) buiten kennis, onbewust, bewusteloos, buiten westen Transvaal (n) operator suizeling (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 204 verspreiding (f) adjunct (m) blind worden afgeven verhogen micrometer archiefmedewerker (m), actuaris (m) hoornvlies onderbouw balein (f)
(25 Vokabeln) Verfasserangabe, Autorangabe Kopenhagen Eigentümer, Inhaber Badegast Erfolg, Gelingen unersättlich ausgehen, ausrücken dicker machen Resignation Winde Moosbeere, Sumpfbeere einsargen Kosmogonie Schwindsucht; Tuberkulose Geschworene einrahmen Amnesie, Gedächtnisschwund Orion glimpflich; mild Klitoris, Kitzler Episode, Zwischenfall, Zwischenhandlung; Heft besinnungslos, ohne Besinnung, ohne Bewusstsein, bewusstlos Transvaal Operator Gemurmel, Murmeln, Murren; Gesumm
(25 Vokabeln) Ausbreitung, Diffusion; Verbreitung; Propaganda Dienstgehilfe blind werden, erblinden die Farbe verlieren; deponieren, hinterlegen; ausbreiten erhöhen; Vorstoß Mikrometer Aktuar Hornhaut des Auges Unterbau, Fundament Barte
anorganisch weer vangen stranden gentiaan mensenkunde, antropologie (f) bekeren aanstaan, behagen Bruneis binair episcopaat (n) geografisch, aardrijkskundig krot, kot, kavalje (n), rothuis behang (n), wandtapijt sergeant vlekje (n)
anorganisch wieder einfangen, zurückgewinnen Schiffbruch erleiden, scheitern, fehlschlagen; Misserfolg haben, missglücken Enzian Anthropologie, Menschenkunde bekehren, umstimmen behagen, gefallen, belieben bruneiisch binär Episkopat erdkundlich, geographisch baufälliges Haus Tapete Wachtmeister, Sergeant Tupf
Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 205 ongedierte gunning (f) ankerplaats (f) Lesotho (n) tip verzadigen elektroscoop (m) dommekracht (f), krik Cubaans rakker, schelm, schalk verzoenen centiontfutselen verbloemen onderrok musketier strafmaatregel, sanctie (f) amethist (n) gebied (n) steppe schakel, schalm stiekem bemiddelen sardine (f) zegepalm, trofee, zegeteken (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 201 (25 Vokabeln)
(25 Vokabeln) Ungeziefer Lieferungsausschreibung, Verdingung Ankerplatz; Reede Lesotho Warnung; Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel sättigen Elektroskop Winde, Zahnstangenwinde, Wagenheber kubanisch Aas befrieden; aussöhnen, versöhnen Zentientlocken verkleiden, tarnen; maskieren Unterrock Schütze, Musketier Sanktion Amethyst Flächeninhalt; Sphäre; Gebiet, Gelände, Territorium Steppe Kettenglied verschwiegen; insgeheim, verstohlen vermitteln Sardelle, Anchovis; Sardine Trophäe
bis 210: Abschnitt 206 satanisch, demonisch krul kluwen zouaaf bigotterie (f), kwezelachtigheid (f) goudhoudend bouillon (m) bloemscherm (n) muilkorf, muilband lopen spraakkunst, grammatica (f), spraakleer charade (f), lettergreepraadsel bekken (n) batig Mount Everest (m) kittelorigheid (f) onnoemelijk bereklauw (m) palissanderhout, palissander korset cesium (n) kanteel koeterwaals puntdicht, epigram (n) zeilschip, zeiler
dämonisch Locke; Gekröse, Krause; Hobeln, Span Knäuel; Garnknäuel Zuave Frömmelei goldhaltig Brühe; Bouillon, Fleischbrühe Dolde Maulkorb sich erstrecken; fließen, rinnen, strömen; fahren, gehen, treten; laufen, marschieren; schreiten; zu Fuß gehen, wandeln; spazieren Grammatik, Sprachlehre Scharade, Silbenrätsel Becken (Musikinstrument), Zimbel; Becken, Schale ergiebig, förderlich, zuträglich Everest Gereiztheit unsäglich Akanthus, Bärenklau Palisanderholz Korsett, Schnürleib Cäsium Zinne, Schießscharte verworrenes Gerede, Galimathias, Kauderwelsch Epigramm Segelschiff
Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 207 wegligging (f) soevereiniteit (f), opperheerschappij (f), oppergezag foerier (m) mededeelzaam pensioentrekker, emeritus (m) Mongolië (n) dragon (m) polygamie (f), veelwijverij (f) factorij (f) tot puin vervallen ruimheid (f), wijdte teratologie (f) duel (n), tweegevecht betrekken
(25 Vokabeln) Straßenlage Souveränität Quartiermacher gesprächig; vertrauensselig Emeritus Mongolei Estragon Polygamie, Vielweiberei Faktorei, ausländische Handelsniederlassung in Ruin, in Verfall Breite; Ausdehnung, Geräumigkeit, Weite Teratologie Duell einwickeln, hineinziehen, verwickeln; enthalten, einschließen; holen, kommen lassen
nop, vlok zielroerend aromatisch bezetting (f) dienaar (m), knecht (m) waarzegster (f) machinerieën vlek, smet, klak, moet dwangstand (m) onvruchtbaar welzijn
Flocke ergreifend, herzergreifend wohlriechend, aromatisch Besatzung, Garnison; Beschäftigung, Besetzung Bursche, Diener, Gehilfe Wahrsagerin Maschinerie Fleck, Flecken, Klecks dauerhafte Muskelverkürzung, Kontraktur fruchtlos, steril Wohl; Gute; Wohlfahrt, Wohlstand
Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 208 Tunesisch Noord-Korea (n) veldtocht vakbond, syndicaat oase (f) karnemelk zever livrei pantomime, gebarenkunst (f) heimwee infrarood uitreiking (f) hevel, sifon, spuitfles opvangen, matigen, verminderen bakeliet (n) gravel, grind, steengruis zilvermijn dichtvriezen Taiwan (n) naleving (f) kelkkafje (n) met een tent kamperen Brabander (m) afgodendienaar (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 209 oogwit overgang kniesoor, mopperpot, brombeer (m), mopperaar
(25 Vokabeln) tunesisch Nordkorea Kampagne, Feldzug Syndikat Oase Buttermilch Speichel; Unsinn Bedientenkleidung, Livree Pantomime Heimweh chiffrieren infrarot Verteilung, Verbreitung Syphon ermäßigen Bakelit Schutt Silbermine vereisen Taiwan Aufsicht; Ausführung Spelze (Hüll-), Hüllspelze zelten Brabanter Götzendiener
(25 Vokabeln) Lederhaut des Auges, weiße Augenhaut, Sklera glucksen, gluckern Avancement; Übertritt mürrischer Mensch, brummiger Mensch, Nörgler, Griesgram, Knörer [sudgermana]
patrijs bolleboos (m), matador detectivebureau gruweldaad (f) Californisch elektrochemie (f) spar Bourgondisch inkalven onderbrengen ytterbium medaille melkwei ha wagenspoor, karrespoor badmeester (m) haagdoorn, meidoorn, hagedoorn sovjet miltvuur Fries (m) centiliter (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 201 bis 210: Abschnitt 210 sjirpen naar adem snakken scheurbuik afmaken, beëindigen, voleindigen fonkelen macht hebben geweld aandoen, verkrachten sponsor glossarium herberg voortand, snijtand dreghaak (m) Estlands, Estisch uitbroeden schelvis botanicus (m), plantkundige Leiden (n) pigment schenkster (f) Sovjet-Unie (f) associatie (f) ondankbaar
Rebhuhn Matador Detektivbüro Abscheu; schweres Verbrechen, schwere Straftat kalifornisch Elektrochemie Tanne, Edeltanne; Sparren burgundisch einfallen, einstürzen einreihen; unterbringen Ytterbium Medaille Molke ah, ach Geleise Bademeister Hagedorn, Weißdorn Sowjet Milzbrand Friese, Friesländer Centiliter, Zentiliter (25 Vokabeln) zirpen nach Atem ringen Skorbut beschließen, enden, beenden, endigen, beendigen, erledigen funkeln, glitzern Gewalt ausüben, herrschen, Macht ausüben vergewaltigen Bürge; Patron, Schirmherr Glossar Kneipe; Herberge, Wirtschaft, Wirtshaus Schneidezahn Suchanker, Dregganker, Draggen estisch gebären, ausbrüten Schellfisch; Stockfisch Botaniker Leiden Pigment Spenderin Sowjetunion, UdSSR Verbindung, Vereinigung undankbar
mineurvoorzanger mannetje (n), oppasser
in Moll Kantor Bursche
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 211 damspel (n) stationair, roerloos houtsnip, snip vangst kristal handelsbalans schorheid (f), heesheid (f) versplinteren anekdote (f) apebroodboom (m) modulus studeerkamer voorbereid steek pofferig, pafferig, opgezwollen atoomgewicht (n) intransitief, onovergankelijk methodiek (f), methodologie (f) toeëigenen modelleren voorzegging (f) bidsnoer (n), rozenkrans begrotingstekort (n) operette kokarde Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 212 aspic tempo, vaartje (n) watervogel afstuiten, terugspringen schijnbeeld kobalt sneltrein hygroscoop uiteengaan volgeling (m), adept (m), beoefenaar (m) schiften
(25 Vokabeln) Damespiel still Schnepfe Beute; Fang Kristall Bilanz, Schlussrechnung Heiserkeit splittern Anekdote Baobab, Affenbrotbaum Modul (einer kompleksen Zahl), Modul (über einem Ring), Kongruenzmodul Kabinett gefasst Stich; Masche, Schlinge; Pik bauschig Atomgewicht intransitiv Methodologie aneignen, anmaßen, zueignen formen, ein Modell machen, modellieren Wahrsagung; Verkündigung, Prophezeiung Rosenkranz Haushaltsdefizit Operette Bandschleife, Kokarde
(25 Vokabeln) Natter Eile, Geschwindigkeit, Hast Wasservogel abprallen Gaukelei Kobalt Expreß; Eilzug Feuchtigkeitsmesser, Feuchtigkeitsmeter, Hygrometer verfließen; auseinandergehen; sich überwerfen Eingeweihter absondern, abteilen, abtrennen, scheiden; sortieren; käsen
verkapt, verstopt, verdekt, verscholen, heimlich clandestien genealogisch genealogisch wrat Warze absolut, ausdrücklich, durchaus, unausbleiblich, unfehlbar; strikt rigoros; genau, strikt, straff, streng oorwurm, oorworm Ohrwurm huiduitslag Exanthem, Hautausschlag; Ekzem stemvork Stimmgabel galop (m) Galopp vervoeging (f) Flexion; Konjugation aftappen ableiten, herleiten; drainieren, entwässern; zapfen debat (n) Debatte, Erörterung, Wortstreit voetenbankje (n), voetbankje (n) Fußschemel venkel Fenchel serieus, bona fide ernst, ernsthaft, gesetzt Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 213 theoloog zwakhoofd laten balanceren, doen schommelen in het water vallen, schipbreuk leiden, floppen Wereldbank (f) Stockholm (n) Brabant (n) drap, spoeling (f) lelie (f) vermenging (f) melaatsheid (f), lepra spatel, spaan, roerspaan gedierte (n), dierenwereld (f) hechten specht massage (f) moederkoorn, <spoor van een haan> wedden accordeon (n) tekendriehoek, winkelhaak (m) taai basalt (n) mazelen fries Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220:
(25 Vokabeln) Theologe Blödsinniger, Idiot, Stumpfsinniger ersitzen balancieren, schaukeln Schiffbruch erleiden, scheitern, fehlschlagen Weltbank Stockholm Brabant Treber Lilie Mischen, Mischung; Gemisch Aussatz Spatel Fauna kleben, leimen Specht Massage Mutterkorn, Sporn, Afterklaue wetten Akkordeon, Schifferklavier, Ziehharmonika, Harmonika; Harmonielehre Winkelmaß standhaft; ledern; überdrüssig, verdrießlich Basalt Masern Fries, Bühnenhimmel (25 Vokabeln)
Abschnitt 214 evenredig, proportioneel, verhoudingsgewijs improviseren econoom (m) loodkorrel, Florida (n) triolet Lap, Laplander luitenant akoestiek (f), geluidsleer snoer netvlies (n) stierenvechter roek drek (m) kantonnement Driekoningen (m) spijt, leedwezen welgemeend wonderkind valknip, valkuil besmeren, smeren, sauzen, doorsmeren bronzen voorwerp rode bosbes verleiding (f), verlokking (f) decimaal (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 215 jabot uitkijkpunt, hoog terras over de vloer komen accountant (m) dreg (f) sikkel vormsel schenking (f) binder (m), boekbinder (m) amfitheater (n) reliëf neus indirect, zijdelings Lotharingen (n) ijspegel goddelijkheid (f), godheid (f)
proportional, verhältnismäßig improvisieren Ökonom; Wirtschaftkundiger Schrot Florida Triolett Lappländer Leutnant Akustik Angelleine; Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick Netzhaut Matador; Torero Saatkrähe Exkrement, Kot, Unrat; Dreck, Schlamm, Schmutz Truppenunterkunft Dreikönigsfest Badauern wohlgemeint Wunderkind Falle schmieren Bronze Heidelbeere, Preiselbeere Verführung, Verlockung; Versuchung Dezimalbruch (25 Vokabeln) Rüschenhemdkrause, Jabot Altan, Söller frequentieren, umgehen Buchrevisor Zahnstange; Suchanker, Dregganker, Draggen Mondsichel, Halbmond; Sichel Firmung [katolika], Konfirmation [protestanta]; Firmelung Geschenk, Spende, Vermächtnis; Gabe Buchbinder Amphitheater Relief Spitze, Stift, Zacke, Zinke, Zipfel indirekt; mittelbar Lothringen Eiszapfen Gottheit
gieterij (f), smelterij (f) apocalyptisch pienter, schrander, scherpzinnig, vernuftig besteding (f) velaar, zeilwerk Elzas Zee van Azov (f), Azovzee (f) dikhuidige (m) rij (f), file (f), beurt (f), toerbeurt Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 216 suffix, achtervoegsel (n) majestueus toesnellen, toeschieten, toelopen te kwader trouw, boosaardig, hatelijk, kwaadaardig stumperig Wezel (n) guillotine (f), valbijl verloten Kaïn (m) eminent, vooraanstaand aspirine (f) protectionisme ondervinden balzaal (f) lijkopening (f) waterscheerling (f) koloniseren kruiwagen verordenen ruig geluidsmeter, fonometer (m) krijt uier, pram biljart (n), biljartspel (n) betoveren, beheksen
Gießerei apokalyptisch, mysteriös, dunkel, wirr spitzfindig Aufwand, Ausgabe, Auslage Velar, Gaumensegellaut Elsass Asowsches Meer Dickhäuter Kette, Reihe, Reihenfolge, Tour (25 Vokabeln) Suffix erhaben, majestätisch herbeilaufen arg, arglistig, boshaft, hämisch, tückisch, heimtückisch unbeholfen; elend, erbärmlich, jämmerlich Wesel Fallbeil, Guillotine verlosen Kain ansehnlich, eminent, hervorragend Aspirin Protektionismus erleben Tanzsaal Sektion, Sezierung, Zerlegung Wasserschierling ansiedeln Karre verfügen; anordnen, befehlen, gebieten, verordnen, vorschreiben arg, rauh, roh; holperig; gezottelt, haarig, Zottel-, zottig Phonometer, Lautstärkenmesser, Hörschärfemesser Arena, Kampfplatz; Kreide Euter Billard bezaubern, verhexen, verzaubern
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 217 botanische tuin (m) type archeoloog (m), oudheidkundige
(25 Vokabeln) Botanischer Garten Typus Archäologe, Altertumswissenschaftler
autobiografisch palataal liefdesverklaring (f) architraaf (f), gevellijst maté fancyfair rechtswindend, rechtsom draaiend faculteit (f) Luik (n) getjilp, gesjilp menselijkheid (f), humaniteit (f) louteren, verfijnen, raffineren vlieten, vloeien mesten, bemesten aanvulling (f) Aziatisch omgeven, omringen spiegelglas zonneroosje (n) kalotje (n) bierglas (n), bierpul (f) vrijdenker Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 218 karavaan bezorgen, aandragen stalen oneervol ineenduiken, wegduiken, op de hurken gaan zitten snipper ketterverbranding (f), auto-da-fe (n) watergod donkere kamer (f), camera obscura (f) gyroscoop Oostende (n) bacteriofaag (m) scheuring (f), kerkscheuring (f), schisma broers (pl), gebroeders (pl) yen (m) bedekken met een warme omslag, broeien appetijtelijk verbeurd verklaren, confisqueren, konfiskeren Mali (n) bedrieglijk
autobiographisch Gaumenlaut, Palatal Liebeserklärung Architrav Mate Wohltätigkeitsbasar rechtsdrehend Fakultät Lüttich Gepiepe, Gezwitscher Humanität raffinieren, verfeinern fließen, rinnen, strömen düngen, mästen, fetten Ergänzung, Zusatz, Nachtrag asiatisch umringen, umzingeln Schaufensterglas, Spiegelglas Sonnenröschen Kugelkappe, Kalotte Bierglas Freidenker (25 Vokabeln) Karawane bringen, heranbringen, überbringen hart machen, härten, abhärten, stählen; stählern unrühmlich; infam; ehrlos sich hinkauern Brocken, Krume, Stückchen Glaubensgericht, Glaubenshandlung Wassergott Camera obscura Gyroskop Ostende Bakteriophage Schisma Gebrüder Folgendes bähen appetitanregend mit Beschlag belegen, konfiszieren Mali konstruiert, gekünstelt; falsch; illusorisch, trügerich; verfänglich
boze geest (m), demon (m) glyceride ijskast ortolaan liguster (m)
Dämon Glyzerid, Glyzerinester Eiskeller Gartenammer Liguster
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis 220: Abschnitt 219 balein (n) azimut (n) septet in rang opklimmen, oprukken, promotie maken, avanceren poreusheid (f) kolonel inboorlingenom kort te gaan, in het kort, samenvattend latrine (f) Methusalem (m) neutrino Marokko (n) ontwortelen bekleding (f), overtrek semantiek (f), betekenisleer (f) doorbrengen nieskruid giraffe (f) sabbeca scandium metriek (f) militie (f) Tanzaniaans banketzaal (f)
(25 Vokabeln) Fischbein Azimut Septett vorrücken, vorankommen Porosität Oberst eingeboren, ureingesessen summarisch Abtrittsgrube, Latrine Methusalem Neutrino Marokko ausreißen, entwurzeln lineare Hülle, konvexe Hülle Semantik herreichen, verbringen, zubringen Nieswurz Giraffe Kausch, Kabelschuh Sambuka Skandium Metrik Volksmiliz, Miliz tansanisch Bankettsaal
Spezialwortschatz: Abschnitt 211 bis (25 Vokabeln) 220: Abschnitt 220 doen schudden, doen wankelen, bewegen, wankend machen verwikken, verwrikken petemoei, peettante Patin austeilen, verteilen, zuteilen; zerlegen; verallgemeinern; verdelen dividieren, teilen, einteilen, gliedern kronkeldarm Krummdarm Gipfel, Höhepunkt, Erdferne, Apogäum; höchster Punkt, toppunt Spitze, Kulminationspunkt detecteren orten Ganges (m) Ganges sententie (f) Denkspruch, Sentenz, Spruch; Verdikt, Wahrspruch
vollen gastvrijheid verlenen aan Canadees baanbreker (m), voortrekker, geniesoldaat, genist, pionier bultig, bobbelig, rul despoot (m), dwingeland (m) toehappen, toebijten solveren, liquideren, afwikkelen Siam (n), Thailand (n) clown (m) manzanillaboom (m) margarine (f) anarchist (m) lassen pad (f) stronk depot (n)
walken beherbergen, gastieren kanadisch Bahnbrecher, Pionier holperig Gewaltherrscher, Despot anbeißen abrechnen, liquidieren Thailand Narr, Hofnarr, Harlekin; Spaßmacher, Clown; Possenreißer Manschinellenbaum Margarine Anarchist schweißen Kröte Stummel, Stumpf Depot, Hinterlegungsstelle, Aufbewahrungsstelle; Filiale, Nebengeschäft, Zweigniederlassung; Stapel
Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 221 oxideren operagebouw aalscholver (m) verenigen geograaf, aardrijkskundige (m) optrekken inspiratie (f), bezieling (f) kom, vont barometer (m), drukmeter (m) onterven najade (f), nimfkruid, waternimf zeehond (m), rob, zeerob spelt allegro (n) uitdeler, bezorger (m), verdeler prijzend stenograaf sproeier aanblazen marktplaats uitsluiting (f) luchtdicht, hermetisch houder
(25 Vokabeln) oxydieren Opernhaus Scharbe, Kormoran fügen, gesellen, vereinigen; einigen Geograph beschleunigen; sich überwerfen; hissen Scherg Eingebung Becken, Schale Barometer enterben Najade, Flussnymphe, Quellnymphe Seehund Dinkel Allegro Verteiler lobrednerisch, panegyrisch Stenograf Weihwedel, Gießkanne; Spritze anfachen Basar, Markt, Warenhaus; Marktplatz Ausschluss hermetisch, luftdicht Etui, Gehäuse; Eigentümer, Inhaber
wesp (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 222 commode (f), ladenkast Celsius (m) krieuwelen, jeuken vermalen waterpas gelijkzijdig heideveld, heide (f) Anoebis (m) sekte bespotting (f) schakelaar grimmig boeket (n), bouquet (n), ruiker Azerbaidzjaans ontzien Mauritaniër roskammen genaamd Vissen strategie (f), krijgskunde neuralgie (f), zenuwpijn blindedarm (m) boksen rimpelen nadruk Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 223 wederdoper Pers bliksemen revisor perineum neurologie (f), studie der zenuwziekten, zenuwleer eudiometer (m) Mauritaans, Moors mazurka een geintje maken redoute, schans fronton (n) petroleum
Wespe (25 Vokabeln) Kommode Celsius jucken mahlen horizontal, waagerecht; Lot; Libelle, Wasserwaage gleichseitig Heide Anubis Sekte Spott, Spöttelei, Spotten Umschalter rau, barsch Blumenstrauß, Strauch aserbaidschanisch bedauern, beklagen; nachsichtig sein, schonen, verschonen Maure, Mohr, Mauretanier striegeln genannt Fische Strategie Neuralgie, Nervenschmerz Blinddarm boxen kräuseln; furchen Akzent, Betonung, Ton; Begeisterung, Schwung (25 Vokabeln) Wiedertäufer Perser wetterleuchten Revisor Perineum, Schamleiste, Damm Neurologie Luftgütemesser mauretanisch Mazurka jemanden aufziehen, Spaß machen Schanze Giebel Petroleum
truffel wegstoten kruipen Genua decadentie (f) morgenrood een bres slaan, een bres slaan in paskwil desinfecteren, ontsmetten pantheïst het verdommen, vertikken sanguinisch, volbloedig, temperamentvol Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 224 smachten naar, haken naar, snakken naar Siberische marmot ineenstorten toga hypotheek (f) landweg mangaan modulatie (f) stoffelijk sierlijkheid (f) jodium anker (n) gadolinium (n) boterbloem, ranonkel serumbehandeling (f), serumtherapie (f) argentaan (n) diagram (n) signaalhoorn, klaroen ijsgang admiraal (m), vlootvoogd Algerijnse (f) bloemkool (f) sarcastisch industrialiseren gedistingeerd, fijnbeschaafd
Trüffel ausstoßen, verdrängen kriechen Genua Dekadenz Morgenrot; Morgenröte, Polarlicht, Reiz des Neuen, Zauber eine Bresche schlagen Farce; Schmähschrift desinfizieren Pantheist ablehnen, abschlagen, ausschlagen, versagen, weigern, verweigern sanguinisch
(25 Vokabeln) ersehnen, lechzen nach Ziesel, Zieselmaus zerfallen, auseinanderfallen; verfallen Kleid, Robe; Talar; Toga Hypothek Feldweg Mangan Modulation; Modul (einer kompleksen Zahl), Modul (über einem Ring), Kongruenzmodul materiell Anmut, Liebreiz, Grazie Jod Anker; Armatur Gadolinium Ranunkel, Hahnenfuß Serumtherapie, Serumbehandlung Neusilber Diagramm, Schaubild, Graph Signalhorn, Zinke Eisgang Admiral Algerierin Blumenkohl sarkastisch industrialisieren kennzeichnend, unterscheidend
Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 225
(25 Vokabeln)
aangenomen, geadopteerd fonteintje (n), wastobbe, spoelkom, spoelbak velg neper skaat herleving (f), wederopstanding (f), herrijzenis (f), opleving (f) weldoenster (f) Berber (m) tweekleurig bemoeiziek, indiscreet gemzeleer, gemsleer, zeem arena (f), piste, kampplaats, strijdperk jezuïet natron Limburgse (f) neusbrug Joegoslavisch vals ooruil, ransuil demoraliseren, zedeloos maken een buiging maken, nijgen bezig houden, bezetten Nigeraan een cliché maken Oedipus (m)
Adoptiv... Waschfaß Felge Neper Skat Auferstehung Wohltäterin Berber zweifarbig indiskret Gemshaut, sämisches Leder, Waschleder Arena, Kampfplatz Jesuit Natron Limburgerin Glabella jugoslawisch falsch; arg, arglistig, boshaft, hämisch, tückisch, heimtückisch; erlogen Waldohreule entsittlichen biegen, sich verneigen bekleiden, besetzen, einnehmen, in Anspruch nehmen Nigrer klischieren, ein Klischee anfertigen Ödipous
Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 226 feilbaar asfalt (n) Waterman (m) apostelschap (n), apostolaat (n) excentriciteit (f), vreemdsoortigheid (f), vreemdheid (f), wonderlijkheid (f), afgescheiden ruimte Sicilië (n) strontium ruwe petroleum, ruwe olie (f) ridderspoor dissonant (m), wanklank erts (n) klus, taak dissertatie (f) belagen besnijdenis (f), circumcisie (f)
(25 Vokabeln) fehleranfällig, fehlbar Asphalt, Erdpech Wassermann Apostolat Besonderheit Sizilien Strontium Naphta, Erdöl, Petroleum Rittersporn Missklang Erz Arbeit, Aufgabe, Pensum Dissertation; These auflauern, nachstellen Beschneidung
baron (m) onuitputtelijk Persephone Hollandse snaar doodskloppertje (n), houtworm solstitium speelwerk keukendoek Lembeek
Baron, Freiherr unerschöpflich Persephone Holländerin Saite Holzwurm Sonnenwende Glockenspiel Geschirrtuch Lembeck
Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 227
(25 Vokabeln)
radio
Radio; Strahlen, Radius, Strahl, Halbgerade, Radioapparat, Radiogerät, Rundfunkempfänger, Rundfunkgerät
selderie (m), apium, wilde selderie (m), selderij (m) verspreid leerstuk, dogma (n), leerstelling (f) paroxisme voorbeeldig polytechnisch klokken monade (f) Roodkapje (f) steiger kuisheid (f) ulevel, hopje (n) aanmunten, stempelen, zijn stempel drukken op loten visotter, otter erg (n) hymen, maagdenvlies zeekreeft rode kool (f) soutane thullium meedeelzaam heldhaftigheid (f), heldenmoed panorama, vergezicht Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 228 degen (m) narwal in kantonnement gelegerd zijn
Sellerie uneins Dogma, Glaubenssatz Paroxismus musterhaft polytechnisch glucken; glucksen, gluckern Monade Rotkäppchen Landungsbrücke, Bootssteg; Pier, Landeplatz, Kai Scham; Reinheit, Reinlichkeit, Sauberkeit; Zucht Karamelle abstempeln losen; verlosen Fischotter Erg Jungfernhäutchen, Schutzhäutchen, Hymen Hummer Rotkraut Priesterrock Thulium gesprächig Heroismus Aussicht, Panorama (25 Vokabeln) Landsknechtschwert mit geflammter Klinge, Flamberg; Florett, Rapier, Stoßdegen; Degen Narwal einquartiert sein
valideren, geldig zijn, vigeren eclecticisme (n) binnenvallen, binnenrukken aanbreken van de dag, dageraad (m), ochtendgloren mortier ergologie (f) een hypotheek nemen op, met een hypotheek belasten Estland (n) bouwjaar (n) melken bovenarm (m), opperarmbeen kiemvrij kilowattuur vingerhoedje (n), vingerhoedskruid, vingerhoed feminisme (n), vrouwenbeweging (f) Dakar (n) congestie (f), bloedaandrang (m) gangbaar positivisme uitbannen afvoerbuis (f) fiat (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 229 tweemaster (m) uitbarsten metrisch, metriek Saarland (n) krans vertoon hekje (n) lijnolie (f) Djibouti (n) ontladen, afschieten boekweit (f) hagelkorrel terpentijnolie (f) boekband (m) splitsen, delen, opsplitsen spieden, spioneren aars-, anaal Ram, ram (m)
gelten Eklektizismus einfallen Tagesanbruch Mörtel; Mörser Ergologie mit einer Hypothek belasten, ein Grundpfand geben, hypothekarisch belasten Estland Baujahr melken Oberarm keimfrei, aseptisch; steril Kilowattstunde Fingerhut Feminismus, Frauenbewegung Dakar Blutandrang, Kongestion routiniert; rechtsgültig; gangbar Positivismus bannen, ins Exil schicken, verbannen Abflussrohr Beifall; Einigkeit, Eintracht
(25 Vokabeln) Zweimaster explodieren, platzen; ausbrechen, eruptieren, hervorbrechen metrisch Saarland Gesellschaft, Sozietät; Kranz, Krone Hinweis; Gala, Gepränge, Parade, Staat; Pomp Balustrade, Geländer, Schranke; Raute(taste) [sur mobiltelefonoj], Erhöhungszeichen, Kreuz, Lattenzaun, Nummernzeichen Linoleum Dschibuti entladen Buchweizen Graupeln, Hagelkorn; Schrot Terpentinöl Einband dividieren, teilen, einteilen, gliedern, verteilen, zerlegen spionieren; belauschen anal Widder
Babylon (n) afkeuren onbezorgdheid (f), zorgeloosheid (f) arendsneus (m) gerondif, gerundium navelstreng synode (f)
Babylon verwerfen, ablehnen; für unbrauchbar erklären; zurechtweisen; abschlagen, ausschlagen, versagen, weigern, verweigern Sorglosigkeit Adlernase Gerundium Funiculus, Nabelschnur Synode
Spezialwortschatz: Abschnitt 221 bis 230: Abschnitt 230 wijfjesbij (f), bijenkoningin (f) ontdekkingsreis, omvaring (f) grijper sex hebben hoofdhuid, scalp hindoe oponthoud Bosjesman (m) koudbloedig Soedan (n) zuignap, laatkop
(25 Vokabeln)
opslorpen vuurzee lei versterker onschuld, schuldeloosheid (f), onbedorvenheid (f) lijdende vorm relikwieschrijn, relikwieënkastje (n) eendagsvlieg (f), oesteraas Openbaring van Johannes (f) Laos (n) verschrompeling (f), atrofie (f) Vogezen (pl) geruchtmakend, sensationeel bijboeken Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 231 Maastricht (n) gewei aas (n) hap eten Djiboutiaans zithoek
Weisel Umschiffung Griff, Henkel, Zange lieben; koitieren, den Beischlaf vollziehen Skalp Hindu Aufschub, Verzögerung; Aufenthalt Buschmann kaltblütig der Sudan, Sudan Schröpfkopf absorbieren; aufsaugen, einsaugen, schlürfen, einschlürfen Feuersbrunst, Großbrand Schiefer, Schiefergestein; Schiefertafel Verstärker Unschuld Passiva Reliquiar Eintagsfliege Apokalypse Laos Athrophie, Darrsucht, Verkümmerung die Vogesen sensationell buchen, einschreiben, eintragen, verschreiben
(25 Vokabeln) Maastricht Geweih As; Futter, Weide; Aas; Köder Bissen dschibutisch Sitzecke
stuwen exponent (m) kompas onmens, barbaar (m), wreedaard vervelen
hindern, sperren, versperren; verstauen, stauen Exponent Kompass Barbar langweilen; verdrießen knarren; knallen, krachen; knacken, aufbrechen, kraken sprengen; usurpieren, an sich reißen toegroeien, dichtgaan vernarben; zufallen politiecommissaris Kommissar molla Mullah vermaan, vermaning (f) Ermahnung, Zuspruch zirkonium Zirkonium Caesar (m) Cäsar shampoo Haarwaschmittel onttronen, van de troon stoten entthronen idee-fixe, monomanie (f) Monomanie stuiptrekking (f), stuip Krampf, Konvulsion, Zuckung inroepen bitten, ersuchen grammofoon Grammophon, Plattenspieler, CD-Spieler melasse (f), keukenstroop, suikerstroop Melasse Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 232 uit elkaar halen groene nachtorchis kilovolt condottiere (m) schatting (f) instampen Nieuwzeelander kruiskruid arrest (n), hechtenis (f) amalgameren amaniet vergelen Iers pulseren rekwireren, opvorderen reutel nors, nurks, onaardig, onvriendelijk, stuurs schooierij (f), bedelarij (f), gebedel (n) neerslag tule pomp onplezierig grafiek (f)
(25 Vokabeln) entwirren Grüne Hohlzunge Kilovolt italienischer Freischarführer, Condottiere Bewertung, Einschätzung, Taxierung; Tribut einhämmern, eintrichtern Neuseeländer Greiskraut, Kreuzkraut Arrest, Haft amalgamieren, mit Quecksilber legieren Perlpilz, Knollenblätterpilz, Fliegenpilz, Pantherpilz vergilben irisch pulsieren requirieren Röcheln, Stertor brummig, unwirsch Betteln Sediment Tüll Pumpe widerlich grafisches Erzeugnis, Grafik, grafische Darstellung;
slimmigheid (f), list wereldvermaard, wereldberoemd
Schreib-, Zeichen- und Malkunst, Graphik List, Tücke weltbekannt
Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 233 zwirrelen magma diafyse (f) neerslaan, verstikken <door een mechanisme verbinden>, articuleren riem kater damhert (n) stugheid (f) polemisch Tunesië (n) boren lijsterbessestruik bigamie (f) redacteur kring (m) deductie (f) mormel detector (m) modaal twijfelzuchtig papegaaiduiker superplie, koorhemd parvenu zuurdesem, desem (m), ferment (n), zuurdeeg Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 234 timmerman (m) toren kokospalm, klapperboom (m) waterrijk plombering (f), plombeersel beenvlies (n) barak (f) toedenken, bestemmen voor kuitbeen schuimpje (n)
(25 Vokabeln) verwirbeln; schlingen, schwingen Menge mit innerem Verknüpfungsgesetz, Magma Röhrenknochenmittelstück, Diaphyse, Diaphysis erdrosseln, ersticken, erwürgen artikulieren Ruder; Riemen; Ries; Gurt, Gürtel; Taille, Breite, Zone (einer Kugel) Kater Damwild Härte; Starrheit polemisch Tunesien bohren Eberesche Bigamie Redakteur, Schriftleiter Kreis; Lichthof, Hof, Halo; Bezirk, Runde Ableitung, Folgerung Ungeheuer, Monstrum; Köter Detektor modal bedenklich; skeptisch Papageitaucher Chorhemd Emporkömmling Gärung
(25 Vokabeln) Zimmermann Turm, Zwinger Kokospalme wasserreich Plombe Periost, Knochenhaut Baracke, Lagerhütte ausersehen für, bestimmen für Heftel, Spange, Wadenbein, Sicherheitsnadel, Fibel Baiser
Achilles (m) afstoten pilaster (m) verstelgoed, ingezet stuk, opgezet stuk, lapwerk nachtduivel, incubus, angstdroom (m) harig wilgeroosje thuja, levensboom (m) vierspan dichtslaan Georgië (n), Groezië (n) wapens, wapentuig schapevlees gisting (f), gistingsproces poreus, lek omploegen, beploegen, ploegen
Achilles abstoßen; verdrängen; abschrecken, verleiden Pfeiler Flicken Alptraum, Inkubus zottiges Weidenröschen Lebensbaum Quadriga zuschlagen Georgien Waffenlager, Arsenal Hammelfleisch Fermentation, Gärung porös pflügen
Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt (25 Vokabeln) 235 demagogisch demagogisch rode biet Rote Bete promenade (f) Flanierstraße, Korso; Foyer lammergier Lämmergeier kalomel Quecksilberchlorid echo, naklank Echo, Widerhall uitjagen, naar buiten jagen ausstoßen, bannen ontkrachten entkräften, verweichlichen raapzaad Raps rijpen, rijp worden reifen autocoureur (m) Rennfahrer Epe Epe uithakken, uithouwen, beeldhouwen hauen, skulptieren Byzantijns byzantinisch vaneengaan auseinandergehen hekel, antipathie (f) Abneigung, Antipathie, Wiederwillen Bekenntnis, Beichte, Eingeständnis, biecht (f), bekentenis (f) Geständnis knolraap, raap Kohlrübe; Rübe syncope, flauwte (f) Synkope ecliptica (f), zonnebaan, zonneweg Ekliptik kleurenblindheid (f) Farbenblindheit, Farbblindheit, Daltonismus nagelkruid Nelkenwurz, Erdrose Akzent, Betonung, Ton; Diakritikum, accent (n) Überzeichen aster (f) Aster halfgod Halbgott
Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 236 afzienbaar Braziliaanse (f) verstoppertje (n) flexie (f), verbuiging (f) overhandigen, ter hand stellen spoorwegovergang, overweg afranselen kompres, omslag zigzaggen, zigzag gaan, zigzagsgewijs lopen havik (m) zwaardvechter, gladiator vedergras onderschikken, ondergeschikt maken onredelijk, onrechtvaardig afdrogen terugroepen tenietgaan bezonnen vetmesten, invetten sjacheraar, uitdrager opeten ijsbeer pluimgierst, gierst optocht voornemens zijn, van plan zijn Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 237 Areopagus (m) affix (n), aanhechtsel (n) eerbiedig lak gentleman (m) sterrenwichelarij (f), astrologie (f) taille, leest intact, onbeschadigd, gaaf, zonder gebreken hartzakje (n) opvoedkundige, pedagoog doem (m) zuipen, pimpelen Etna (f) jinriksja, rickshaw, riksja komijn
(25 Vokabeln) absehbar Brasilianerin Verstecken, Versteckspiel Flexion einhändigen, überreichen, zustellen Bahnübergang verhauen; dreschen Kompresse, feuchter Umschlag im Zickzack gehen, im Zickzack verlaufen Habicht Fechter, Gladiator Stiel, Federgras, Stengel subordinieren unbillig verhauen; dörren, trocknen, austrocknen; wischen widerrufen Null werden besonnen düngen, mästen, fetten Wucherer aufessen, aufzehren Eisbär Hirse Kavalkade, Reiteraufzug; Prozession beabsichtigen, die Absicht haben, vorhaben (25 Vokabeln) Areopag Affix, Zusatzsilbe achtungsvoll, ehrerbietig, respektvoll Lack Ehrenmann, Gentleman Astrologie, Sterndeutung Taille intakt, unbeschadet Herzbeutel, Perikard Pädagoge Verdammnis; Fluch saufen, zechen Ätna Rikscha Kümmel
pamflet, schandschrift rondgang humor antibioticum (n) lelietje der dalen konfijten salpeter patenteren, octrooieren raadsel heiligschennis (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 238 doorsturen, doorzenden handelskennis (f) toverheks, heks, kol, tovenares (f) indampen, doen verdampen aswenteling (f) zinverwant Samber eggen zakkenroller detectiveverhaal (n) idealisme boudoir (n) zool, voetzool bergcentaurie verontwaardigd nablijven, achterblijven decagram (n) wikkel, kruisband, banderol (f) luister (m), praal Saksisch, Sassisch haasten borium (n) ingraven, inkuilen een aanslag plegen op, aanranden, zich vergrijpen aan hydra, zoetwaterpoliep Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 239 Ariër (m) klooster (n), mannenklooster (n) dopen kattestaart
Pamphlet Tour Humor, Laune, Stimmung Antibiotikum Maiblümchen einlegen, einmachen Salpeter patentieren Rätsel; Geheimnis, Mysterium Sakrilegium (25 Vokabeln) übersenden Handelskentnisse Hexe abdampfen Rotation synonym Sambre eggen Taschendieb Detektivgeschichte Begeisterung, Idealismus Boudoir Fußsohle, Sohle Berg-Flockenblume unwillig zurückbleiben Dekagramm; Lot Papierstreifen Gepränge, Pomp sächsisch beeilen, beschleunigen, überstürzen; drängen Bor vergraben ein Attentat ausführen Hydra, Wasserschlange (25 Vokabeln) Arier Kloster taufen Tausendschön, Amarant; Weiderich
eekhoorn (m) bladertooi (m), gebladerte (n), loof eerloos zuilengang Athener (m) maarschalk toonkunst Eris (f) aflegger (m) ommuren rimpel kaneelboom glacis vaam, vadem vlo oneven deler (m) tekenaar agglutinerend ongelijksoortig, heterogeen, ongelijkslachtig Angora (n), Ankara (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 231 bis 240: Abschnitt 240 sextant opvolgen, handelen volgens
Eichhörnchen Laub ehrlos Arkade; Säulengang; Peristyl; Säulenhalle Athener Feldmarschall, Marschall Tonkunst Eris Ableger, Absenker zumauern Runzel, Gesichtsfalte; Falte, Furche Zimtbaum Glacis, Vorgelände Faden, Klafter Floh ungerade Teiler Zeichner agglutinierend heterogen, ungleichartig Ankara (25 Vokabeln)
Sextant befolgen auslesen, wählen, auswählen, erwählen; forschen, uitzoeken erforschen, untersuchen karate Karate tuchtloos, vrijgevochten, ongedisciplineerd zuchtlos tastbaar handgreiflich vouw, plooi Falte opvordering (f), rekwisitie (f) Requisition rondbazuinen ausposaunen betamelijk gehörig; angemessen, geeignet, zeitgemäß Brunswijk (n) Braunschweig lepidodendron Schuppenbaum reiger (m) Reiher steradiaal Steradiant verzetten, voltooien, klaarmaken zurichten gletsjerboterbloem Gletscher-Hahnenfuß agaat (m) Achat voorgevel, pui, façade (f), voorpui Fassade dysprosium Dysprosium anordnen, befehlen, gebieten, verordnen, gelasten, sommeren vorschreiben
adoptie Malta (n) aak (m) standelkruid, orchis luns Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 241 rank Oslo (n) silicium verdoven daveren analist (m) verkleinen engelachtig koesteren exemplaar (m) keg, wig, keil gondelier vuurwapen, schietwapen afspraak (f) differentiaal (f) vazal, leenman (m) bombarderen grafschrift weesjongen, wees opener, blikopener (m) appèl (n) Neptunus dag-en-nachtevening (f) bacchanaal (n), zuippartij (f) het hoofd bieden
Adoption Malta Ahorn; Fähre, Lastkahn Orchis, Knabenkraut Drehpunkt; Stift (25 Vokabeln) dünner Zweig, Ästchen; schlank Oslo Silizium betäuben; narkotisieren brausen, sausen, zischen; donnern Laborant verringern engelhaft hätscheln, verhätscheln, verzärteln, verziehen; brüten Exemplar Keil Gondelführer, Gondoliere Büchse, Flinte, Schießgewehr Einverständnis, Übereinkunft; Rendezvous Differential Vasall; Lehnsmann beschießen, bombardieren Epitaph, Grabschrift Waise, Waisenknabe Büchsenöffner Appell, Aufruf, Einspruch Neptun Äquinoktium, Tagundnachtgleiche; Sonnenwende; Tagnachtgleiche Trinkgelage, Bacchusfest, Orgie konfrontiert sein (mit), gegenüberstehen; die Stirn bieten, Front machen (gegen)
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 242 watertoren materialisme kleurenfotografie (f) Vaticaanstad (n) bijenhouder (m), iemker (m), imker (m) rempedaal liervogel conductrice fazant (m)
(25 Vokabeln) Wasserturm Materialismus Chromophotographie, Chromofotografie Vatikanstadt Imker, Bienenzüchter Bremspedal Leierschwanz Schaffnerin Fasan
colporteren, leuren, venten apostroferen naaktheid (f) tsarina frees (f) besteden onwetend walnoteboom (m) ijzel acupunctuur (f) beangst, bevreesd stokje (n), spitsroede, gard (f) bergamot (f) propagandist David (m) mantisse (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 243 illuminatie (f) Venezuela (n) mopshond (m), mops Roeandees Algerijns rondbrengen verbindingsstuk wateromloop Kaspische Zee (f) bochel (m) provisiekast, voorraadkamer duelleren mercantilisme flirtziek aardbeiboomvrucht (f), aardbeiboom (m), haagappel curator (m) Edam (n) kappertje (n), kapperboom (m) bakken tyfus van een slaghoedje voorzien myriameter groeve sieren, opsieren, tooien, uitdossen griffioen
hausieren, kolportieren apostrophieren, auslassen Blöße Zarin Fräser auslegen, verausgaben unwissend Nussbaum Eisregen Akupunktur bang Gerte, Rute Bergamotte Propagandist David Basis, Mantisse (25 Vokabeln) Illumination Venezuela Mops ruandisch; Ruander algerisch austeilen, verallgemeinern, verteilen Produktabbildung, Produkt (von Abbildungen, Relationen), Produktrelation, Produktweg Wasserzirkulation Kaspische Meer Buckel, Höcker Speisekammer sich duellieren Merkantilismus flatterhaft Erdbeerbaum Vormund; Syndikus Edam Kapern, Kapernstrauch backen; braten Typhus Zündkapsel aufsetzen Myriameter Graben; Grab, Gruft aufputzen, schmücken, verzieren Greif
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 244
(25 Vokabeln)
meeldraad europium (n) letterraadsel ballade (f) telegraaf exponentiële functie (f) beneveld, roezig, tipsy veiligheidsspeld geven, verlenen, toebrengen hydraulica (f), waterbouwkunde aquaduct (n) avenue (f) balsemen kruiperig Tunis (n) magnesium, bitteraarde (f) Jehova (m) anamnese keizerrijk, imperium vigilante, aapje (n) affodil (f) gewetenswroeging (f) gekraai (n), hanegekraai, kukeleku analogie (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 245 Capitool (n) uitsturen, wegzenden, wegsturen, versturen gaap (m), geeuw (m) concentratiekamp (n) leer van de toevalligheid (f) koelie (m) ontketenen spurt, acceleratie (f) gemoedelijk verblijf Theems, Temse modderkruiper edelweiss (n) zich sluiten heerszuchtig, despotisch draaier (m)
Staubblatt Europium Buchstabenrätsel Ballade Telegraph Exponentialfunktion angeheitert Sicherheitsnadel erteilen, geben, herreichen Hydraulik Aquädukt Prachtstraße, Allee, Avenue balsamieren, einbalsamieren schmierig Tunis rußen, räuchern Magnesium Jehova Anamnese Kaiserreich, Kaisertum Droschke Affodill Gewissensbiss Kikeriki, Hahnenschrei Analogie, Entsprechung (25 Vokabeln) Kapitol abschicken, entsenden, fortschicken, wegschicken Gähnen Konzentrationslager Kontingenzlehre Kuli entfesselt; entfesseln Beschleunigung glimpflich Aufenthaltsort; Aufenthalt Themse Steinbeißer Edelweiß zufallen despotisch, Gewaltherrschaft ausübend Drechsler
dividend (n), winstaandeel, deeltal (n) cartouche (f) paradox sluier, voile bittere-amandelboom mesje (n) zielsverhuizing (f) olijfboom (m) struis Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 246 onwillekeurig, willoos valies, handkoffer vogelvrij verklaren inheemse ziekte, endemie (f) afjakkeren, afbeulen uitplunderen goederen glas-in-lood-raam vrouwenrok slagerij hijstoestel, takel, talie (f) wegspringen hinde beschaamd maken, beschamen overgrootvader Peruviaans, Peruaans op en neer gaan, fluctueren gaspit (f), gasbrander (m) epicycloïde (f) bijvoeglijk camerlengo (m) dril (n), pilo glanzen kwast cynicus (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 247 rekbaarheid (f), elasticiteit (f) kraamvrouw (f) kloosteroverste, prior, overste gaan door bok (m)
Dividende Kartusche, Schablone, Zierrahmen Paradoxon Schleier Bittermandel, Bittere Mandel, Bittermandelbaum dünne Platte, dünne Schicht; Federmesser Seelenwanderung Olivenbaum; Ölbaum fest, befestigt, haltbar, wiederstandsfähig; (Vogel) Strauß (25 Vokabeln) willenlos Handkoffer ächten Endemie strapazieren berauben Schiffsfracht, Frachtgut, Transportgut, Ladung; Güter Bleiglas(fenster) Rock, Frauenrock Schlachtfeld, Schlachthof Flaschenzug entspringen Hirschkuh, Hindin beschämen, blamieren Urahn, Urgroßvater peruanisch schwanken, fluktuieren, wechseln Brenner, Brenndüse Epizykloide adjektivisch päpstlicher Kardinalkämmerling Drell, Drillich blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen; glasieren; pressen, glanzpressen Wichtigtuer; Dandy, Geck; Quaste, Troddel; Knoten; Pinsel, Quast Zyniker (25 Vokabeln) Elastizität Wöchnerin Prior durchgehen, durchqueren, hindurchgehen Ziege; Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel,
slavenaangeschoten bladmetaal (n), metaalfolie (f) loods klingelen, tingelen, rinkelen cup (m), bokaal (m), drinkbeker (m) sleutelbeen adopteren, zich eigen maken schraper, gierigaard, duitendief (m), vrek verstoktheid (f), stijfhoofdigheid (f), eigenzinnigheid (f), koppigheid (f) Confucius (m) conclaaf (n) plantengroei formaline (f) leeuwerik Algerije (n), Algerië (n) patronaat basviool (f) Eritrea (n) piepen Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 248 onkruid Judea tulbandkalebas Midas (m) proselitisme aardbei (f) herpes Oezbeeks driemaster (m) prostaat, voorstanderklier, prostaatklier bek (m) mailboot vlegel redactie (f) schrijn courtage (f) esculaapslang (f) hartkamer neertellen
Staffelei, Werkstuhl; Ziegenbock; Bock sklavisch angeheitert Folie Baracke, Lagerhütte; Bude, Hütte, Scheune; Lotse klimpern, klirren Becher, Pokal Schlüsselbein adoptieren Geizhals Starrsinn, Trotz Konfuzius Konklave Vegetation Formalin Lerche Algerien Patronat Bassgeige Eritrea pfeifen; fletschen, knirschen; winseln; piepen, zwitschern (25 Vokabeln) Unkraut Judäa Turbankürbis Midas Proselytenmacherei, Proselytismus, Bekehrungseifer Erdbeere Herpes usbekisch Dreimaster Prostata Schnabel; Maul; Mund, Mündung; Rachen, Schlund Kurierschiff Dreschflegel, Flegel; Rohling Redaktion; Redigierung Kasten, Kiste, Truhe Kurtage, Maklergebühr, Maklerkurtage, Courtage Hausschlange Kammer, Ventrikel zählen, aufzählen
kanarie (m) lillen aanhaken, enteren terughoudendheid (f), onthouding (f) extatisch, zwijmeldronken mais
Kanarienvogel gruseln anhängen, anhaken, häkeln Abstinenz verzückt Mais
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis 250: Abschnitt 249 cyaan rondstrooien achthoek (m) lariks, lork, lorkeboom (m) litteken (n), stigma, wondteken (n) chronisch, slepend Bali (n) Justitia (n) aangeboren dependance (f) dungezaaid, sporadisch anglicaans, anglicaan (m) fietspad (n) Mexico-Stad (n) zigeuner kleinste gemene deler fluweel (n) kleurenbeeld, spectrum senator, pair durfal (m), waaghals nobelium stimulatie (f), prikkeling (f) giro, endossement (n) als bijstelling plaatsen effenen
(25 Vokabeln) Cyangruppe, Dicyan streuen; ausschütten, verschütten Achteck Lärche Narbe chronisch Bali Justitia angeboren Annexion sporadisch, zerstreut anglikanisch Radweg Mexiko-Stadt Zigeuner kleinstes gemeinsames Vielfaches Halbsamt, Felbel; Samt Spektrum Senator Abenteurer, Waghals Nobelium Anreiz, Stimulation Giro beifügen ebnen; glätten
Spezialwortschatz: Abschnitt 241 bis (25 Vokabeln) 250: Abschnitt 250 isomorph, formgleich, von gleicher Kristallform; ähnlich; gelijkvormig einförmig besänftigen, dämpfen, züchtigen; angeben, berichten, verslaan melden, referieren; bewältigen, besiegen, überwinden metamorf metamorph sjanker Schanker zebra, Kaapse ezel Zebra Noëh (m), Noach (m) Noah Swaziland (n) Swasiland
garde (f), lijfwacht kredietwaardig, in staat te betalen, solvent haarkloven, muggeziften, vitten, bedillen, het lastig maken aristocraat (m) ampère (m) Galicië (n) weerga Syrië (n) pest krachtenleer, dynamica spier donatie (f) agrafe (f) brem (m) deïsme (n) paardekastanje (n) gaspeldoorn (m) aflaat (m), aflaat
Garde, Truppenabteilung zahlungsfähig schikanieren, wegen Kleinigkeiten tadeln Aristokrat, Edelmann Ampère Galicien; Galizien Gleichung Syrien Pest Dynamik Halm, Stengel, Stiel Geschenk, Spende, Vermächtnis Spange Ginster Gottglaube, Deismus; Gottesglaube Rosskastanie, Kastanie Stechginster Ablass
Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 251 vaalheid (f), bleekheid (f), fletsheid (f) Bethlehem (n) kribbig, twistziek, kibbelziek dekplaat veldfles statuur (f), lichaamsbouw, postuur (n) theosofie (f) koppelstang bankier (m) aalbes (f) de sporen geven gieter argonaut (m) individualist hersenvliesontsteking (f) drank (m) veelhoekig eendaags, eendagsSneeuwwitje (f) aanstoken, sarren dopeling (m) kraam afval (n)
(25 Vokabeln) Blässe Bethlehem streitsüchtig Abakus, Kugelmaschine, Rechenmaschine Feldflasche Gestalt, Statur Theosophie Kupplung Bankier Johannisbeere; Johannisbeerstrauch anspornen Gießkanne Papierboot Individualist Hirnhautentzündung, Meningitis Spirituosen; Getränk, Trank vieleckig eintägig Schneewittchen anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen Täufling Entbindung; Baracke, Bude, Hütte, Scheune Abfall; Ausschuss; Bestand, Rückstand, Überbleibsel; Müll, Schutt
flambouw (f), toorts, fakkel (f) kraai Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 252 onheus, onbeleefd, vlegelachtig Luxemburgs buskruit (n), kruit Nicaragua (n) buikpijn (f) achterruitverwarming (f) miserabel, ellendig, belabberd startinrichting (f), aanzetschakelaar (m), starter vendu, veiling (f), verkoping (f), vendutie (f), auctie (f) tinctuur (f) wapenspreuk, leus, lijfspreuk, parool (n), leuze dichten, volstoppen faradiseren gesticuleren berin (f) aanwakkeren aftrappen poetsen knullig, onhandig, schutterig, sukkelig, onbeholpen Corsica (n) verdelgen, uitroeien oligarchie (f) leges, administratiekosten (pl) programmering (f) marmot
Fackel Krähe (25 Vokabeln) ungezogen, unverfroren luxemburgisch Pulver, Schießpulver Nicaragua Bauchweh Heckscheibenheizung elend, erbärmlich, jämmerlich Anlasser Auktion, Versteigerung Farbe, Tinktur Devise, Wahlspruch stopfen, verstopfen, zustopfen faradisieren Gestikulation Bärin anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen; anspornen, antreiben, aufhetzen, herausfordern anstoßen (Sport) bohnern, (Schuhe) putzen; glätten, polieren unbeholfen Korsika austilgen, ausrotten, tilgen, vertilgen Oligarchie Verwaltungskosten Programmierung Murmeltier
Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 253 wildheid (f) ademhaling (f), respiratie zuiger Mantsjoerije (n) spiritist openbaring, apocalyps schoorsteen batist (n) excommuniceren sporenvlies, hymenium
(25 Vokabeln) Wildheit, Wildnis Atmen, Atmung Kolben Mandschurei, die Mandschurei Spiritist Apokalypse, Offenbarung Schornstein; Kamin Batist ausschließen, exkommunizieren Sporenlager, Hymenium
heldhaftig, heroïsch gangloper (m) prikkeldraad schilderijenmuseum waterkers juwelierszaak omwalling (f), vestingwal elkaar kruisen, elkaar snijden elementair Manilla (n) divergeren hoekje infanterie (f), voetvolk hek (n) rekenaar Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 254 de balans opmaken houting (m) streepzaad draaiing (f) wijf individualiteit (f) eilandenzee (f) nerf zenuwknoop attractie (f), trekpleister (f) tombe extraparlementair bleekzucht (f) cavalcade (f), ruiterstoet, paardenstoet vliegtuigbouwer Papoea Nieuw-Guinea (n) slokdarm gymnastiek doen, turnen koepel boekenkast (f) stanza nuntius defect (n), beschadiging (f) appartement (n), flat (m) oorvlies, tympaan, timpaan, trommelholte, trommelvlies
heroisch Läufer Stacheldraht Bildersammlung, Gemäldesammlung, Pinakothek Brunnenkresse Juweliergeschäft, Schmuckgeschäft, Juwelierladen Wall sich kreuzen elementar Manila auseinandergehen; auseinanderlaufen, divergieren Zipfel Infanterie Hecke, Schranke, Sperre, Zaun; Gitter Kalkulator (25 Vokabeln) bilanzieren Renke, Maräne, Felchen Pippau Rotation; Umtrieb, Wirbeln; Wende, Wendung; Drehung Weib Individualität Inselgruppe, Archipel; Inselmeer Rippe, Ader; Vene Ganglion, Nervenknoten Anreiz Grabmahl außerparlamentarisch Bleichsucht Kavalkade, Reiteraufzug Flugzeugbauer Papua-Neuguinea Schlund, Speiseröhre turnen Dom, Gewölbedach, Kuppel; Pavillon Bücherschrank Stanze Nuntius Verderbnis Appartement, Etagenwohnung, Gemach Trommelfell
Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 255 bark (f), pink, hulk Dominica papajaboom (m) labiaal hoveling (m) krip, crêpe (m), krep steile helling (f), klif debuteren abdis (f) zwartkijker overcompleet steenhouwer Namibië (n) estafette (m) enkelvoudig suikergoed Antarctica (n), Zuidpoolgebied (n), Antarctis (f) Saturnus Hector (m) geitje (n) benijden, misgunnen, jaloers zijn op bloemperk (n) polemiseren aniline (f) folie (f)
(25 Vokabeln) Barke, Nachen Dominica Papaya, Melonenbaum Lippenlaut, Labial, Labiallaut Höfling Flor, Krepp steil aufragender Fels, steile Stelle, steil abfallende Küste, Steilküste, steil aufragende Küste zum ersten Mal in Erscheinung treten, debütieren, zum ersten Mal auftreten Äbtissin Hypochonder; Pessimist übermäßig, überschwänglich, übertrieben Steinmetz Namibia Stafette, Staffel, Meldereiter einfach, einfältig Zuckerzeug Antarktis, Südpol Saturn Hektor Zicklein beneiden Beet; Blumenbeet polemisieren Anilin dünne Platte, dünne Schicht; Folie
Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 256 waterski rijm email (n), brandverf (f) generalissimus bruinharig kietelen valeriaan magnolia vaatje (n) paalwoning (f) navel zachtaardigheid (f), liefelijkheid (f), zoetigheid (f), zoetheid (f) jujubeboom (m)
(25 Vokabeln) Wasserski Reif; Reim Emaille Generalissimus, Oberfeldherr brünett kitzeln Baldrian Magnolie Fass Pfahlbau Nabel Süßigkeit Judendorn, Jujubenbaum
agar-agar (f) ingewanden (pl) republikeins Liechtenstein (n) ijlen verkleuren, vaal worden, ontkleuren overloper, wegloper, vluchteling (f) rozebottel accapareren, opkopen edelknaap (m), page (m) goudsbloem koriander Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 257 vervliegen Namibisch kardinaal Lydië (n) zondagavond reconstructie (f) Litouwen (n) bespioneren voorsprong zich storten hoongelach, grijnslach duivels pleisterwerk van streek, onwel, ziekelijk, niet lekker, ongesteld doortrapt, listig, gewiekst, uitgeslapen volheid (f), volte, volledigheid (f) kuif mest Madagaskisch, Malagassisch opdrijven, ophogen, à la hausse speculeren zomeraster (f), zaaiaster, Chinese aster (f) damasceren derwisj (m) vestibule gewelf
Gelose Eingeweide Republik-, republikanisch Liechtenstein irre reden; stürmen entfärben Flüchtling Hagebutte <wucherisch aufkaufen> Page Ringelblume Koriander (25 Vokabeln) verdunsten; abfliegen, fortfliegen; verdampfen namibisch Kardinal Lydia Sonntagabend Umbau Litauen wachen, lauern, spannen, Wache schieben, heimlich beobachten, bewachen, belauern; belauschen, spionieren Vorrang, Priorität; Fortkommen strömen Grinsen dämonisch; teuflisch; höllisch, infernal Stuck, Stuckatur unpässlich arglistig, listig, schlau, gewitzt Fülle Hupe; Büschel Dünger, Mist madagassisch erhöhen China-Aster damaszieren Derwisch Vorzimmer, Diele; Flur, Hausflur, Vestibül, Vorhalle Gewölbe
Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 258
(25 Vokabeln)
ontplofbaar, explosief wenken hoogbejaard, bedaagd papaver zwaardvis alsem (m) rendier vertolker wants, wandluis metselaar Canadese (f) rijten Wenen (n) dauw (m), kabeltouw importeur, invoerder pantheïsme Elba bloeduitstorting (f) pijnbank opspatten, verspuiten, stuiven uitblazen visverkoper, visser fractie (f) spreekwoordelijk hinder Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 259 invloed hebben op, beïnvloeden jakhals (m) Aar Brugge Afroaziatisch gelofte wrongel, kwark beiaard (m), klokkenspel, carillon (n) overschoen blindenschrift (n) massa Singaporees geestelijkheid (f) vrijdagmiddag kroonkafje (n) kartelblad traanogen, tranen
kolerisch, explosiv winken bejahrt Mohn Schwertfisch Wermut; Beifuß Rentier; Ren Interpret Wanze Maurer Kanadierin reißen, einreißen, zerreißen, zerren, zupfen Wien Tau Importeur Pantheismus Elbe, Elba Gewebeblutung, Hämorrhagie Folter spritzen auspusten, ausblasen Fischer Fraktion sprichwörtlich Verlegenheit, Problem, Enge, Not; Schranke (25 Vokabeln) beeinflussen, einwirken, Einfluss haben auf Schakal Aare Brügge afro-asiatisch Gelübde, Gelöbnis Quark Glockenspiel Galosche, Überschuh Braille Haufen, Menge, Stapel; Masse singapurisch Geistlichkeit, Klerus; Priesterschaft Freitagnachmittag Spelze (Deck-, Vor-) Läusekraut tränen
eersteling (m), eerstgeborene (m) kruiden bewegingloos spuug ganzebloem pols (m) reflectie (f), weerspiegeling (f), terugkaatsing (f) barium (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 251 bis 260: Abschnitt 260 boerenjasmijn (f) gedrocht (n), ondier, wangedrocht hypothetisch eucalyptus (m) voetstuk panacee klakken anemie (f), bloedarmoede (f) bernagie (f) murmelen, mompelen, mummelen doejoeng wolvin, lupine schouderriem, degenhanger (m) bacteriologie (f) kaal aardschok (m) hybridisch, bastaardwegslikken bewolkt traverse (f) wilde marjolein atoombom (f) bijtoon (m) spinazie (f) barbaarsheid (f), onmenselijkheid (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 261 hemoglobine (f), bloedkleurstof (f) abnormaal in aanleg spiraalvormig, schroefvormig knelpunt, penarie (f), verlegenheid (f), benardheid (f) inlijven, ,
Erstling würzen träge; still Spucke; Speichel Chrysantheme; Gänseblume, großes Maßlieb Handgelenk Reflexion Barium (25 Vokabeln) Falscher Jasmin, Pfeiffenstrauch Ungeheuer, Ungetüm, Unhold hypothetisch Eukalyptus Sockel; Postament, Unterbau Wundermittel, Panazee, Universalmittel, Allheilmittel klacken, klappen, schnalzen Blutarmut, Anämie Boretsch murmeln, murren Sirene Lupine, Wölfin Wehrgehänge, Degengehänge, Schulterriemen Bakteriologie kahl Erdstoß, Erderschütterung hybrid, zwitterhaft verschlucken Wolken-, wolkig Schnittgerade, Transversale Dost Atombombe, Nuklearbombe Harmonische, Oberton Spinat Barbarei
(25 Vokabeln) Hämoglobin, Blutfarbstoff abnormal; anormal mit Talent spiralförmig Verlegenheit, Problem, Enge, Not annektieren, einverleiben
annexeren buit maken, verwerven bizon (m) rijstbrandewijn, arak (m) uiterste prijs schrabben, schrappen antimonium (n) fagocyt (m) Wener edelman (m) overlopen slijmhoest, kinkhoest voorzitten, presideren engelwortel (m) kervel zadel berispen ophitsen doorgaan nefriet, bittersteen (n), jade (n)
erbeuten, erlangen, erringen, habhaft werden, sich erwerben Bison Arrak, Reisbranntwein Limit, Rahmen schaben, kratzen, radieren Antimon, Antimonium Fresszellen, Phagozyten Wiener Adliger, Edelmann überlaufen; übergeben, übertreten; überrennen Keuchhusten den Vorsitz haben, führen, präsidieren Engelwurz Kerbel Sattel zurechtweisen; schelten, vorwerfen, Vorwürfe machen agitieren; anreizen, aufhetzen, reizen, aufreizen fortfahren, fortführen; durchgehen, durchqueren, hindurchgehen Jade
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 262 wraakgodin ravijn archivaris (m) Veen ten gunste van gasmeter (m) hellenisme assimilatie (f) de nederlaag lijden papyrus groeven, canneleren krachtpatser, mannetjesputter Vesuvius (m) aardbewoner (m) brandspiritus (m) etamine (f), zeefdoek, vlaggendoek combinatie (f) Tataars rechte hoek achtersteven (m), spiegel tropisch
(25 Vokabeln) Furie Schlucht Archivar Fünen zu ... Gunsten Gasometer Hellenismus Anpassung, Assimilation unterliegen Papyrus auskehlen, kannelieren, riefen Hüne Vesuv Erdbewohner Brennspiritus Schleiertuch Kombination (von n Elementen zur p-ten Klasse) tatarisch rechter Winkel Heck tropisch
Bengalen (n) teren galvanoscoop (m) albumine (f), kiemwit, albumen
Bengalen teeren Galvanoskop Eiweiß
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 263 richtmiddel, zoeker plagiaat plegen cartesiaans diarree (f), buikloop (m) bijziendheid (f), kippigheid (f) kruisboog figuurlijk consecreren, consacreren eerbiedwaardig, respectabel grondeloos, bodemloos rekenbord commissaris (m) terrasvormig terugdoen Bazel (n), Bazel sjalot halfagras, espartogras (n), alfagras (n), halfa geelzucht (f), galzucht (f) föhn confederatie (f), eedgenootschap (n), bondsstaat (m) spui, sas, schutsluis, sassluis, sluis lotus, rolklaver lening (f), overneming (f) paradigma buikvlies (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 264 doornbos (n), ruigte keelontsteking (f), angina (f) harem verzoeking (f) bulldozer (m) bij voortduring Assisi (n) Turkse lelie (f) doen neerslaan verdrijven
(25 Vokabeln) Kimme plagiieren kartesisch Diarrhö, Durchfall; Diarrhöe Kurzsichtigkeit Armbrust; Spitzbogen figürlich, übertragen; bildlich, metaphorisch konsekrieren, weihen, einsegnen, einweihen ehrbar, ehrenhaft grundlos Abakus, Kugelmaschine, Rechenmaschine; Rechenbrett Kommissar terrassenförmig erwidern; lohnen, belohnen, vergelten Basel Schalotte Espartogras Gelbsucht Föhn Konföderation Schleuse Lotus Anleihe, Leihen Paradigma Bauchfell, Darmfell
(25 Vokabeln) Gestrüpp Angina Harem; Serail Versuchung Bulldozer, Planierraupe fortwährend, dauerhaft Assisi Türkenbund-Lilie ausfällen, niederschlagen austreiben, ausweisen, fortjagen, vertreiben, wegjagen; herreichen, verbringen, zubringen
aforisme (n) veelvoud prerogatief shilling (m) pijpbloem wormkruid lampepit, lont, kousje (n) berichtgever (m), correspondent (m) zijweg oorspronkelijk indigestie (f) dolk (m) apodictisch schrap Marshall Eilanden (pl)
Gedankensplitter Vielfaches Vorrecht Schilling Pfeiffenblume, Osterluzei Wurmmittel Docht informant; Berichterstatter Seitenstraße ursprünglich, Ursprungs-; eigentümlich, originell Verdauungsstörung, Magenverstimmung; Indigestion Dolch apodiktisch Strich Marschallinseln
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 265 meson verteerbaar pendant, tegenhanger opbouwen, timmeren facsimile (n) aartsengel (m) hormoon inham duldeloos snorken desbetreffend, in kwestie, betrokken atletisch roes lichtafwijking, aberratie (f), afdwaling zich neerleggen, gaan liggen hyperbool zwartgallig Medusa (f) uitgever smeden postament heksen jaarboek, annaal patrouilleren planimetrie (f), vlaktemeting (f), vlakke meetkunde Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270:
(25 Vokabeln) Meson verdaulich Gegenstück zimmern Faksimile Erzengel Hormon Bucht; Golf, Haff, Meerbusen ungeduldig ausposaunen, brüsten, prahlen, renommieren; schnarchen betreffend athletisch Betrunkenheit; Leidenschaft, Lust, Passion Abirrung, Aberration sich legen, sich hinlegen Hyperbel hypochondrisch, schwarzgallig Medusa Verleger schmieden Postament, Unterbau hexen, Zauberei treiben, zaubern Almanach patrouillieren, auf Streife sein Planimetrie (25 Vokabeln)
Abschnitt 266 duivelin (f) kimono malva, maluwe, kaasjeskruid bladluis (f) bezoedelen, bevlekken patent, octrooi gaas (n) alfa (m) nachtorchis revolver pul, pot, vaas in goede staat verkerend borstwering (f) klinker, baksteen (n), bouwsteen (m) tremolo, beving (f) , doorklieven, klieven praaien, oproepen daarbinnen fok (f), kluiver Lesothaans levensonderhoud opzwelling (f) gezochtheid (f) koersdaling (f) Liberiaans Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 267 steenvlas, amiant (n) in het vervolg pope omweg muiltje (n) passief classificeren elzeboom (m), els (m) trekker uitbreiden, rekken, uitstrekken dakgoot (f) smartelijkheid (f) renaissance compilatie (f) reling (f)
Teufelin Kimono Malve Blattlaus (bestimmte), Röhrenlaus flecken, beflecken, einflecken, sudeln; beschmutzen, einschmutzen Patent Schleierstoff, Flor, Gaze Alpha Hohlzunge Revolver Behälter, Gefäß, Vase intakt, unversehrt Brüstung Backstein, Ziegel, Ziegelstein Beben, Zittern spalten anrufen, zurufen binnen, inne, innerhalb, inwendig Klüver lesothisch Auskommen; Unterhalt Schwellung, Wulst; Schwellen Ansehen Kursrückgang, Kurseinbruch liberianisch
(25 Vokabeln) Amianth fortan; hinfort Pope Umweg Stoffpantoffel, Babusche passiv; Passiva; untätig klassifizieren Erle Wanderer; Traktor; Austeller einer Tratte, Trassant ausbreiten, ausrecken, strecken, ausstrecken, erstrecken Dachrinne Verletzung Renaissance Kompilat, Kompilation, Zusammenstellung, Zusammenfassung; Kompilieren, Zusammentragen, Zusammenstellen Schanzkleid
verrukkelijk, beeldig, betoverend torkruid soja kwart rabbijn, rabbi vogelbekdier stoppend, constiperend Oude IJssel afschenken, decanteren buiten (n), landhuis, villa, buitenverblijf (n)
entzückend Pferdesaat, Wasserfenchel Soja Viertel; Quart, Quarte Rabbiner Schnabeltier verstopfend Issel dekantieren, abgießen Villa
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 268 afpersing (f) borstbeen (n) mogendheid (f) parafrase (f) rentmeester (m), zaalchef, meier, opzichter, intendant allegaartje (n) lijk halter Vecht compensator (m) divergerend ent (f) instructie (f), consigne (n) sluiter, sluiting (f), schuifslot, afsluiter (m), grendel vermeesteren fret (n) Alaska (n) lies onbekendheid (f) mesocarp strook inktkoker, inktpot sigarettenautomaat lul schietschijf Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 269 hielbeen liefheid (f), vriendelijkheid (f), voorkomendheid (f) interpreter windstreek, kompasstreek, rumba
(25 Vokabeln) Erpressung Brustbein; Sternum Gewalt, Macht, Potenz Paraphrase Intendant Verwirrung, Durcheinander Kadaver, Leiche Hantel Vechte Kompensator divergent Pfropfreis, Transplantat, Edelreis Belehrung, Weisung, Instruktion Verschluss antreten, einrücken, sich bemächtigen Frettchen Alaska Leiste (Anatomie) Unkenntnis Mesokarp Binde, Streifen; Volant, Falbel, Behang Tintenfass Zigarettenautomat Schwachsinniger; Holzscheit, Klotz, Scheit Zielscheibe
(25 Vokabeln) Fersenbein Freundlichkeit, Wohlwollen Interpreter Windstrick
onvoltooid, onaf, onafgemaakt, onafgewerkt het kaliber bepalen appreteren vivisectie (f) disconteren, verdisconteren penselen naar boven gaan pentameter extract (n) demagoog (m), volksmenner hertz Boekarest (n) ragoût spaak pascal shintoïsme branding (f) scheidsrechter, arbiter (m) graflegging (f) DNA (n)
unvollendet Nichtsein kalibrieren Appretur aufbringen Vivisektion diskontieren pinseln steigen, ersteigen Pentameter Auszug, Extrakt Demagoge, Volksverhetzer Hertz Bukarest Ragout Hebel, Winde; Speiche; Strahlen, Radius, Strahl, Halbgerade, Radioapparat, Radio, Radiogerät, Rundfunkempfänger, Rundfunkgerät Pascal Schintoismus Brandung Schiedsrichter Begräbnis, Beisetzung DNS
Spezialwortschatz: Abschnitt 261 bis 270: Abschnitt 270 parenthese (f), tussenzin Jozef (m) -achtig sint-vitusdans vignet verzinsel, verdichtsel, fictie (f) doffe onverschilligheid, zinsverdoving (f), schijndood, lethargie (f) walvis (m) borstvlies (n) smeltpan Indiaan Vaticaans autisme (n) satirisch paasviering (f) vervolgdeel klevend, adhesief, aanklevend Elzas (m) zwelgerij (f), orgie (f), drinkgelag (n),
(25 Vokabeln) Parenthese Josef -haft Chorea, Veitstanz Vignette Fiktion, Dichtung Lethargie, Schlafsucht Walfisch Rippenfell, Pleura, Lungenfell Tiegel Indianer vatikanisch Autismus satirisch Osterfest Zusatzband Häufungs-(punkt), Berührungs-(punkt), Adhärenz(punkt), adhärenter (Punkt), Limes-(punkt) Elsass Orgie
zwelgpartij (f) pessimist algebraïsch uitdagend optreden tegen homoloog recordhouder drastisch, sterk werkend
Pessimist algebraisch trotzen homolog, entsprechend, gleichliegend Rekordhalter drastisch, stark wirkend
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 271 psychiatrie (f) kaftpapier constipatie veroorzaken dragonder (m) Dominicaans zoete aardappel, distantie (f) vlootje (n), botervloot (f) Elyzeese Velden (pl) bobbel (m) Buren paraffine (f) drom (m) herhaling (f), repetitie (f) rune de borst geven, zogen meteoorsteen verdooldheid (f) aardas (f) omkoopbaar sponsgezwel (n) verkenner, padvinder Eritrees gekruld lithium Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 272 detectiveroman (m) radiologie (f) klier inflatie (f) technetium aanzijn (n) germanisme barsten
(25 Vokabeln) Psychiatrie Umschagpapier verstopfen Dragon, Dragoner dominicanisch Knollenwinde, Batate Entfernung, Weite Butterdose Elysium Schwellung, Wulst Büren Paraffin Haufen, Menge, Stapel Wiederholung Rune säugen Meteorstein; Meteorit; Bolid; Aerolith Verirrung Erdachse bestechlich Fungus Aufklärer, Pfadfinder eritreisch lockig; kraus, gekräuselt Lithium (25 Vokabeln) Detektivroman Radiologie, Strahlenheilkunde Drüse Inflation, Geldentwertung Technetium Existenz, Dasein Germanismus bersten; platzen, zerplatzen, zerspringen
Tadzjikistaans lievevrouwebedstro romance Isis (f) seismograaf canapé (m) voegzaam, welvoeglijk foneem (n) ooievaar mooiprater kwaker, quaker geheimschrift (n) homologie (f) toesturen, toezenden, inzenden darmbeen (n) Gent (n), Gendt exploiteren, uitbuiten, uitmelken Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 273 prefect filigraan (n), papiermerk, watermerk hes (f) bergbeklimming (f), alpensport (f), alpinisme (n) hypertrofie (f) diafragma (n), middenrif psychiatrisch muiterij (f), onlusten fosfiet schepeling (m) plezierboot gezag acne, dauwworm (m) beril (n) landtong draaipunt (n) miauwen pekelen, in het zout leggen lederen, leerachtig kinematica (f), bewegingsleer (f) hortensia idiomatisch bruisen, schuimen, tintelen balsem (m) ruisen
tadschikisch Meier (Pflanze) Romanze Isis Seismograph Kanapee gehörig Phonem Storch Schwätzer Quäker Chiffre, Marke Homologie zuweisen Hüftbein Gent ausbeuten, ausnutzen (25 Vokabeln) Amtmann, Präfekt Wasserzeichen, Filigran, Filigranarbeit Kittel Bergsport, Bergsteigen Aufblähung, Hypertrophie Zwerchfell psychiatrisch Aufruhr, Aufstand, Revolte Phosphit Matrose, Seefahrer Promenadendampfer Autorität, Ansehen, Einfluss; Gewalt; Herrschaft; Prestige, Geltung Flechte, Hautflechte, Schuppenflechte Beryll Vorgebirge, Kap Wende miauen einsalzen, pökeln ledern Kinematik Wasserstrauch, Hortensie idiomatisch, spracheigen schäumen Balsam murmeln, murren; rauschen
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 274 pleegkind (n), pleegkind begijn (f) stofzuigen gestrekt, geforceerd losbranden, afvuren Nijmegen (n) autocraat (m), alleenheerser (m) astrakan (n) admiraliteit (f) beitelen analfabetisch honingklaver legitimatie (f) vraagster (f) dolfijn (m) herenknecht, lakei autoriteit (f) schroefmoer goudhaantje (n) aloë (f) tafzijde, tafzij (f), taf, taffetas keellijst purper Noordpoolgebied (n), Noordpool (f) sistrum Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 275 Ariadne (f) sacristie (f) hazelhoen wilde wingerd catalepsie (f) aanbouw (m) milligram Barbadiaan (m), Barbadaan (m) schamperheid (f), minachting (f), versmading (f), verachting (f) gordeldier verval ons Malagasië, Malagasië (n), Madagascar (n), Madagascar loopgraaf
(25 Vokabeln) Adoptivkind Beguine staubsaugen gespannt abfeuern, abschießen Nimwegen Autokrat, Selbstherrscher Astrachan Admiralität, Seebehörde meißeln, ziselieren nicht alphabetisiert Steinklee Legitimation Fragende Delphin Bedienter, Lakai Autorität, Ansehen, Einfluss; Gewalt; Autorität(sperson), Fachmann; Herrschaft; Prestige, Geltung (Schrauben)Mutter Goldhähnchen Aloe Taft Gesimsleiste, Abschlussleiste Purpur Arktis Sistrum (25 Vokabeln) Ariadne Sakristei Haselhuhn Doldenrebe Starrsucht Anbau Milligramm Barbadier Verachtung Gürteltier Dekadenz; Ruin Hektogramm; Unze Madagaskar Sappe; Graben, Laufgraben
sentimentaliteit (f) stijlfout, solecisme protozoön, oerdier extraatje (n), toegift piekeren, zich het hoofd breken remonte bloembed (n) cijns (m) priem, els (f), steekpriem teil steunen
Sentimentalität Solözismus Protozoon Beilage grübeln Remonte Blumenbeet Tribut Ahle, Pfrieme Bottich, Wanne anlegen, lehnen, anlehnen, stemmen, stützen, unterstützen; sich gründen (auf); stöhnen, ächzen; unterhalten
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 276 kunstenmaker Messina krib, eetbak (m), drinktrog (m), drenkbak (m) afzien van bergrood (n), vermiljoen Calvijn (m) bokking (m), slagzij (f) superlatief, overtreffende trap weergalm hazelaar blokkade (f) franco palladium Kranenburg Elzassisch brommen grondsop begroting (f), budget (n) schermdegen, floret, rapier rochelen sprank, vonk kunstzin, kunstzinnigheid (f) everzwijn (n), ever (m), wild zwijn tuil sparen
(25 Vokabeln) Akrobat Messina Mulde, Trog hinnehmen Zinnober Kalvin Bückling Superlativ Widerhall Haselstrauch Blockade franko Palladium Kranenburg elsässisch murmeln, murren; summen Sediment; Abschaum, (Boden-) Satz Budget; Etat, Haushalt, Haushaltsplan Florett, Rapier, Stoßdegen speien, spucken; röcheln Funke Kunstsinn Eber, Wildschwein Blumenstrauß, Strauch; Schirmtraube, Doldentraube bedauern, beklagen; nachsichtig sein, schonen, verschonen; erübrigen, sparen, ersparen
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 277 condoleren granaatappel
(25 Vokabeln) Beileid bezeigen, kondolieren Granatapfel, Granate
oekaze kloosterorde (f), ereteken (n) houtsnede, houtgravure, xyloglief noodrem abonnement (n) schapenhorzel, horzel galvanotherapie (f) hervormen, reformeren Assepoester (f) telegrafisch accumuleren spa, spade (f) miereneter pedofiel antropoloog (m) regenboogvlies vastelands-, continentaal afwisselend moerbeiboom (m) vuurtoren, vuurbaak, lichttoren de rang hebben van patrouille
Ukas Dekoration, Orden Holzschnitt Notbremse Abonnement Schafbremse Galvanotherapie reformieren Aschenbrödel Telegraphen-, telegraphisch; per Telegraph anhäufen, ansammeln Spaten Ameisenbär Pädophile Anthropologe Regenbogenhaut, Iris kontinental Wechsel-(-winkel), alternierende (Form) Maulbeerbaum Leuchtturm rangieren Patrouille Kreislaufversagen, Kollaps, Zusammenbruch
inzinking (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 278 boekhouden (n), boekhouding (f) Westen, Avondland breien fat (m) kenbaar maken leerbewerker brij (m) ontvangbewijs, reçu verwijten, beknorren, terechtwijzen verdord, verlept vaartje, papa, pappie (m), pappa, pa (m) demagogie (f) verduitsen cactus (m) flirt (m) kartel kwintet wormvormig aanhangsel
(25 Vokabeln) Buchhaltung Abendland stricken Dandy, Geck; elegante Dame, eleganter Herr, Person von Geschmack auszeichnen Gerber Brei, Mus Quittung schelten, vorwerfen, Vorwürfe machen welk Väterchen Demagogie, Volksverhetzung verdeutschen Kaktus Flirt Einschnitt; Kartell Quintett Wurmfortsatz (des Blinddarms), Anhang, Appendix [en sciencaj libroj], Appendix, Blinddarm
verrekijker filologie (f) stofferen, garneren, uitmonsteren alkoof (f) Zeus (m) afbijten periscoop
Fernglas; Fernrohr; Teleskop Philologie besetzen, einfassen, garnieren, verzieren Alkoven Zeus abbeißen Periskop
Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 279 hongerbloempje houtblok watergeneeskunde, hydrotherapie (f) zaadlob, kiemblad facet (n) ergograaf (m) gelijknamig sijs, sijsje (n) malsheid (f), weekheid (f) dagorder bang maken, vrees aanjagen, beangstigen brandweerman (m) dienstigheid (f), gemakkelijkheid (f) iridium naftol Turkmenistan (n) ballet (n) kolf erkenning (f) mirabel teergevoelig achterlopen, over tijd zijn, achter zijn, te laat zijn wringen, verwringen, twijnen, verdraaien elektrische vonk (f), aansteker (m), vuurmaker van tijd tot tijd, nu en dan, bij tijd en wijlen, af en toe, bij wijlen Spezialwortschatz: Abschnitt 271 bis 280: Abschnitt 280 winterakoniet patroonhuls, huls aardappelmeel (n) consciëntieus, gewetensvol citer (f)
(25 Vokabeln) Felsenblümchen Holzscheit, Klotz, Scheit Hydrotherapie Keimblatt Facette Ergograph gleichnamig Erlenzeisig, Zeisig Weichheit Tagesbefehl, Tagesordnung abschrecken, ängstigen, einschüchtern, verscheuchen Feuerwehrmann Gemächlichkeit Iridium Naphtol Turkmenistan Ballett Kolben; Retorte; Ähre Anerkennung; Bekenntnis, Beichte, Eingeständnis, Geständnis; Erkennung Mirabelle feinsinnig; empfindlich, empfindsam, sensibel sich verspäten drehen, ringen, winden Funke dann und wann, von Zeit zu Zeit, zeitweilig
(25 Vokabeln) Winterling Patrone Kartoffelmehl, Kartoffelwalzmehl gewissenhaft Zither
oudejaarsavond traktaat, verdrag bruineren, bruin maken, bruin worden interferentie (f) Herten berooid, nooddruftig, behoeftig kadaver, kreng autistisch bijeenkomen twaalfvingerige darm koolzaad corresponderen
Silvesterabend Abhandlung, Traktat bräunen Interferenz Herten unvermögend Tierkadaver; Kadaver, Leiche; Aas autistisch sich treffen, sich versammeln, zusammenkommen, zusammentreffen Zwölffingerdarm Raps; Kohlrübe entsprechen, in Briefwechsel stehen, korrespondieren Kaplan, Vikar Spinnwebe abgedroschen, banal, fade Vorstoß Maulbeerspinner, Seidenraupe
kapelaan, hulpprediker, vicaris rag, web, spinneweb, spinrag banaal, nietszeggend, gewoontjes, afgezaagd opmars zijderups, zijdeworm windbuil (m), snoever, bluffer (m), blaaskaak (m), Großtuer opschepper, zwetser aanraken rühren, anrühren, berühren zienderogen zusehends Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 281 grimas tender, kolenwagen min (f), voedster (f), zoogster loden landbouwkundige, agronoom (m) afslachten drab ceder inbranden talg, smeer, kaarsvet, reuzel fort (n)
(25 Vokabeln)
Fratze, Grimasse Tender, Kohlewagen Amme bleiern; sondieren Agronom, Landwirtschaftsexperte erschlagen, schlachten; massakrieren Hefe; Abschaum, (Boden-) Satz Zeder einbrennen, brandmarken; ätzen Schmalz, Talg Befestigung, Blockhaus, Festung, Fort abhalten, aufhalten, enthalten, verhindern, weghouden, onttrekken, afhouden zurückhalten vliegend hert Hirschkäfer Ektopie, Organverlagerung tumult, rel, getier, rustverstoring (f), roerigheid (f) Aufruhr, Aufstand, Getümmel, Krawall, Tumult lijfje (n), lijf Korsage, Mieder, Leibchen naturaliseren einbürgern, naturalisieren verstrubbeln, sträuben; entfalten; ausstopfen; opzetten polstern; schwellen, strotzen impregneren durchtränken, imprägnieren vergoeding (f), tegenprestatie (f), Entgelt, Ersatz, Vergütung
schadevergoeding (f), compensatie (f) marssteng, steng afrossen duig (f) stalactiet constateren Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 282 bibliografie (f) Albanees, Albaans rand horoscoop dwarsdrijven, saboteren stop besluitvorming (f) onderhandeling (f) ketterij (f) idiotisme distribueren tin spietsen gezelschap (n) pedaal, trapper nectar bergplaats (f) slagroom Aarlen Georgiër, Groeziër inwoner, ingezetene ontcijferen baccarat (n) ontleedkundig, anatomisch resonantie (f)
Marsstenge dreschen; striegeln Daube, Fassdaube Stalaktit als Tatsache feststellen, konstatieren
(25 Vokabeln) Bibliographie albanisch Saum, Einfassung; Reliefverzierung; Rand; Peripherie; Grat, Kante Horoskop sabotieren Flicken; Pfropfen, Stöpsel Entscheidungsfindung Behandlung, Unterhandlung, Verhandlung Häresie, Ketzerei, Irrlehre Spracheigenheit, idiomatischer Ausdruck; Idiotismus, Redewendung; nationale Besonderheit; Nationalismus, nationaler Sprachidiotismus zerlegen; austeilen, verallgemeinern, verteilen Zinn pfählen Gesellschaft; Bezirk, Kreis, Runde; Sozietät Pedal Nektar Depot, Hinterlegungsstelle, Aufbewahrungsstelle; Lager Schlagsahne Arel Georgier Bewohner, Einwohner, Insasse dechiffrieren, entziffern anatomisch Nachhall, Resonanz
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 283 levermos brandbom (f) Karpaten (pl) Togo (n) witte peen, pastinaak bronzen verschansing (f) weekdier
(25 Vokabeln) Leberblümchen Brandbombe Karpaten Togo Pastinake ehern; bronzieren Befestigung, Blockhaus, Festung, Fort; Schanzkleid Molluske
camelia (f) centraliseren kroep holrond, concaaf knevelen, afdwingen, afpersen knoet dwaasheid (f), zotheid (f) hagedis Barlo, Baarlo Oost-Azië (n) vampier, uitzuiger doelmatig landschapschilder verzegeling (f) inwijden begerigheid (f) achilleshiel (m)
Kamelie zentralisieren Kehlkopfdifterie, Krupp, Kehlkopfdiphterie konkav erzwingen Knute Torheit Eidechse Barlo Ostasien Vampir zweckmäßig; bequem, gelegen, gemächlich Landschaftsmaler Versiegelung werben; einweihen (in etw.); konsekrieren, weihen, einsegnen, einweihen Begierde, Gier; Gelüst, Gierde, Habsucht Achillesferse
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: (25 Vokabeln) Abschnitt 284 abnutzen, aufzehren, konsumieren, verbrauchen, slopen zehren, verzehren; niederreißen, abbauen bespieder (m), spion, verspieder, Späher, Spion pottekijker munitie (f), ammunitie (f) Munition Australiër (m) Australier spookachtige voorstelling (f), Truggebilde, Blendwerk, Vorspiegelung von schimmenspel, fantasmagorie (f) übernatürlichen Dingen, Phantasmorgie openspringen, doedelzak (m) Dudelsack hagelsteen Graupeln, Hagelkorn hartstocht, passie (f) Leidenschaft, Lust, Passion vierkant maken, in het kwadraat quadrieren, Quadrat formen verheffen, kwadrateren mastodont Mastodon inauguratie (f) Einweihung, Einsetzung, Eröffnung Kongolees kongolesisch drogist (m) Drogist gespuis Hefe; Gesindel goede smaak Wohlgeschmack makelen maklern sonnet Sonett fontein (f) Brunnen, Fontäne, Springbrunnen salderen saldieren wijnglas Weinglas voorttrekken, boegseren, slepen schleppen, nachschleppen
kruidenthee, kruidendrank conservator (m), trustee, voogd kerosine (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 285 begrotingsjaar (n) savooiekool (f) Centraalafrikaanse Republiek (f) korting geven portiek, overdekte zuilengang colchicine (f) rouwbeklag, condoleantie (f) straal fatalisme (n), doemdenken (n) elektrolyt (m) zelfonthouding silo pachtboerderij (f) Semitisch bloedgetuige (m), martelaar beschimmeld, schimmelig foerage (f) kegel schooldag theocratie (f) satraap deelteken (n) inspecteur adagio (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 286 tweede luitenant volkenkunde, etnologie (f) cotillon (m) entablement (n) interface schuine letter, schrijfletter cipier (m), gevangenbewaker Vierwoudstrekenmeer amber (m) moduleren fuchsia (f)
Arzneitrank Vormund Petroleum, Kerosin, Brennöl (25 Vokabeln) Haushaltsjahr Wedel Wirsing Zentralafrikanische Republik ablassen, nachlassen, Rabatt geben Säulenhalle Kolchizin Beileid Strahl; Strahlen, Radius, Halbgerade, Radioapparat, Radio, Radiogerät, Rundfunkempfänger, Rundfunkgerät Fatalismus Elektrolyt Abstinenz, Enthaltsamkeit Silo Farm semitisch Märtyrer moderig Viehfutter, Tierfutter Kegel; Konus Schultag Theokratie Satrap Diärese, Umlautpunkte, Trema, Trennungspunkte; Divisionszeichen Aufsichtsbeamter, Inspektor; Revisor Adagio (25 Vokabeln) Unterleutnant Ethnologie Kotillon Gebälk, Hauptgesims Schnittstelle Kursive, Kursivschrift Kerkermeister Vierwaldstättersee Ambra, Amber modulieren Fuchsie
begaanbaar, verkoopbaar, vervreemdbaar, verhandelbaar snelschrift, stenografie (f) Assyrië (n) vaargeul, zeegat ondersteuningsgeld, alimentatie (f) suikerbiet Ghana (n) haai (m) steilte wagenmaker snugger schaakstuk samenloop naargeestig, mistroostig, triestig Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 287 vermogensdelict wieling (f), zwaai heul navolging (f) Dorisch grossierderij (f), groothandel diagonaal blauwachtig scepticus voorzorg, bedachtzaamheid (f), vooruitziende blik schuurpapier kogelbloem tij (n), getij (n) uitgezonderd, op ... na Japanse pruim imperiaal centigram (n) allopathie (f) Engelsgezind plutocratie (f) bepalen emir (m) nijlpaard (n) gigantisch, reusachtig ivoor Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis
gangbar Kurzschrift, Stenographie Assyrien Fahrrinne, Fahrwasser Alimente, Unterhalt Zuckerrübe Ghana Hai, Haifisch steil aufragender Fels, steile Stelle, steil abfallende Küste, Steilküste, steil aufragende Küste; Steilheit Stellmacher einsichtsvoll, intelligent, verständig; spitzfindig Schachfigur Zusammenfluss düster (25 Vokabeln) Kapitalverbrechen Wende, Wendung Beihilfe, Beistand, Handreichung, Hilfe; Trost Imitation dorisch Großhandlung Diagonal-(matrix), diagonal, Diagonal-(element) bläulich Skeptiker Vorsorge Schmirgelpapier Kugelblume Ebbe und Flut ausgenommen Ume-Pflaume Imperiale Centigramm, Zentigramm Allopathie anglophil, englandfreundlich Plutokratie bestimmen, definieren; befestigen, festsetzen, fixieren; qualifizieren, kennzeichnen Emir Flusspferd riesig, gigantisch Elfenbein (25 Vokabeln)
290: Abschnitt 288 tandtechniek (f) koorheer, kanunnik bastaardnachtegaal (m) aftrekken prijsgeven zondagskleed bruinwier (n), blaaswier (n) gallicisme (n) griesmeelpap zuurbes, berberis (f) orgelpunt, fermate (f) ebbehout (n) danspas (m) purperen Guyana lyriek (f) autodidact (m) dur, majeurwieden, schoffelen teelbal potentiaal snoek ischiaspijn, ischiaszenuw fanatiek, dweepziek, dwepend kinematograaf, cinematograaf (m), filmapparaat (n)
Zahntechnik Kanonikus Grasmücke abrechnen; aufgießen, ziehen lassen; ablassen, nachlassen, Rabatt geben; abziehen, subtrahieren ablassen Sonntagskleidung Tang Gallizismus Grießbrei, Grütze Sauerdorn, Berberitze Fermate, Haltezeichen Ebenholz Tanzschritt PurpurGuyana Lyrik Autodidakt, Selbstlerner in Dur jäten, ausjäten Orchis, Knabenkraut; Hoden Potential Hecht Ischiasnerv fanatisch, leidenschaftlich Kinematograph, Filmprojektor
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis 290: Abschnitt 289 achterhoofdsbeen (n) geleerdheid (f), eruditie (f) nakomeling (m), afstammeling (m) zwellen, uitdijen, opzwellen dompelaar (m) een verbetering over de onjuiste woorden schrijven netschrift ereprijs (f) stokebrand geul nachtzwaluw, geitenmelker (m) cursief tweevleugelige verbanning (f), ballingschap (f) oranjeboom (m), sinaasappelboom (m)
(25 Vokabeln) Hinterhauptbein Gelehrsamkeit Abkomme, Abkömmling, Ableger, Spross, Sprössling; Epigone schwellen, strotzen Taucher ausbessern, überschreiben Reinschrift Ehrenpreis Agitator Falte, Furche, Runzel; Fahrrinne, Fahrwasser Ziegenmelker, Nachtschwalbe kursiv Zweiflügler Exil, Verbannung Orangenbaum
witboom, zilverpopulier, abeel (m), witte abeel Jemenitisch spiritualiteit (f), spiritualisme cokes (pl) borstrok (m), kamizool, wambuis bekwamen oriëntalisme atonaal overwegwachter, baanwachter (m) blauwzuur (n)
Weißpappel, Silberpappel jemenitisch Spiritualismus Koks Wams, Weste befähigen Orientalistik, Orientwissenschaft atonal Streckenwärter Blausäure
Spezialwortschatz: Abschnitt 281 bis (25 Vokabeln) 290: Abschnitt 290 ungeschlacht, plump, derb, schwerfällig; Teichrose, plomp Mummel carnaval (n) Fasching, Fastnacht, Karneval toneelkijker, binocle (m) Fernglas bittere amandel Bittermandel, Bittere Mandel, Bittermandelbaum werkwoord Verb, Zeitwort communicatiemiddel (n), Übertragungsmittel, Verkehrsmittel, Kommunikationsmittel communicatiemedium (n) sfinx Sphinx rookcoupé Raucherabteil einhändigen, überreichen, zustellen; herreichen, aanreiken verbringen, zubringen; angeben, aushändigen, überliefern zielzorger, biechtvader (m) Beichtiger rupsklaver Luzerne; Schneckenklee verklungelen, vermorsen, verkwisten, vergeuden, verschwenden verspillen, verdoen vogelkunde, ornithologie (f) Ornithologie vogelmest, guano Guano uitpikken, uitkiezen, uitlezen auslesen, wählen, auswählen, erwählen ultimatum Ultimatum emballeren einpacken, verpacken Medina (n) Medina klerikalisme Kirchenfreundlichkeit, Klerikalismus diplomaat (m) Diplomat symfonie (f) Symphonie fluor (n) Fluor belediging (f), affront (n) Beschimpfung; Anstoß, Beleidigung, Kränkung teunisbloem Nachtkerze palmboom (m) Palme Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 291 referendaris begiftigen, meegeven hokjespeul, kootbeen, stijlband
(25 Vokabeln) Referendar ausstatten Tragant
veulen (n) eenstemmige samenklank (m) wijting (m) bordes (n) best Armeense (f) clerus (m) atavisme (n) induceren verschoppeling (f), paria landingsplaats afvegen, wissen, afwissen potsenmaker basterdjasmijn wervel nauwer aanhalen, uitrekken kreeft zeekrab, heremietkreeft model bijbeluitleg (m), exegese (f) zoveelste
Fohlen, Füllen Unisono, Übereinstimmung, Einmütigkeit Merlan, Weißling Bahnsteig, Freitreppe best Armenierin Geistlichkeit, Klerus; Priesterschaft Ahnenähnlichkeit, Atavismus induzieren, verallgemeinern Innenfläche, Paria, Wandung, Außenseiter Landungsbrücke, Bootssteg; Anlegestelle wischen Narr; Schmierenschauspieler, Histrione, Komödiant unehelich, Bastard... Jasmin Wirbel, Wirbelknochen aufziehen, spannen, anspannen, ausspannen, straffen Edelkrebs; Krebs; Seekrabbe; Hummer Einsiedlerkrebs Modell, Muster, Schablone Auslegung, Erklärung, Exegese sovielte, sovielter, sovieltes
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 292 zo glad als een aal, aalglad gotisch, Gotisch farizeeër (m) onderdaan diplomatie (f) krach, bankroet (n), failliet (n), faillissement (n) ongelijkzijdig, ongelijkbenig zonnewijzer Argentijn (m) weglokken helium favoriet (m), gunsteling (m) opklaren, ophelderen regeringloosheid (f), anarchie (f) marteling (f) uitgaven vloot toneelstuk, drama (n) mimiek (f)
(25 Vokabeln) aalglatt gotisch Pharisäer Untertan Diplomatie Bankrott, Konkurs, Pleite ungleichseitig Gnomon Argentinier verführen, verlocken; fortlocken Helium Favorit, Günstling erhellen; sich aufklären Anarchie Marter, Pein, Tortur, Qual, Folter Spesen Flotte Drama, Schauspiel Mimik
uwerzijds blokkeren patriot, vaderlander osmium xantippe, tang, haaibaai, megera, feeks (f) cursist (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 293 verwringing (f) prieel goedig, goedhartig draai (m) afwatering (f), drainering (f) troosten, vertroosten edelheid (f) piot, infanterist, voetknecht rekest, verzoekschrift, petitie (f) politiebureau, politiepost hars status, rang accelerateur (m), versneller, gaspedaal (n) invlechten pip corroderen, wegvreten, uitvreten, uitbijten torenkraai, kerkkauw merinos, merinosschaap smarten sarcasme symmetrisch vroomheid (f), devotie (f) vaandel, veldteken (n), banier (f), standaard sublimaat gerei, outillage (f), gereedschap (n)
deinerseits blockieren Patriot Osmium Weib Kursteilnehmer (25 Vokabeln) Gewinde Altan, Laube gutherzig Krümmung, Kurve, Biege, Biegung, Beugung; Wende, Wendung Abfluss trösten, Trost spenden Edelmut Infanterist Bittschrift Polizeiamt, Polizeiwache Geigenharz, Kolophonium; Harz Amtswürde, Grad, Rang, Stand, Würde Gaspedal, Beschleuniger umschlingen Pips korrodieren Dohle Merinoschaf betrüben Sarkasmus symmetrisch Frömmigkeit, Gottesfurcht Banner, Fahne, Standarte Sublimat Gerät, Utensilien, Zeug
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis (25 Vokabeln) 300: Abschnitt 294 , condensor Brennglas, Kondensator, Sammellinse, Kondensor (m), condensator (m) ruwharig, borstelig struppig mol (m) Maulwurf verbluffen, verbijsteren, onthutsen, bestürzt machen, in Bestürzung versetzen, konsternieren ontstellen kleren maken schneidern verloskundige Hebamme; Geburtshelfer compenseren, goedmaken, ausgleichen, entschädigen, ersetzen, vergüten vergoeden
hertzwijn stijgbeugel stuc, pleisterkalk nies diepgaand eksteroog (n), likdoorn, eelt (n) honingachtig, honingzoet trawant, satelliet nat maken Pakistani, Pakistaan inflatoir gele plomp (f) meesterschap (n) inlijving (f), annexatie (f) archief (n) leengoed, leen gekko (m), tokeh bastaard (m), onecht kind
Hirscheber Bügel, Steigbügel Stuck Niesen eingehend Hühnerauge, Schwiele honigsüß, aus Honig Trabant; Satellit befeuchten, wässern Pakistaner inflatorisch, inflationär Teichrose, Mummel Meisterschaft Annexion, Angliederung Archivgebäude, Urkundensammlung, Urkundenstelle, Dokumentensammlung, Dokumentationsstelle, Archiv Lehen Gecko, Tockee Bastard, Mischling
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 295 betonie (f) isotopisch tenger paalwerk, palissade (f), staketsel, schutting (f) klikken onnozele, naïeveling (m), doetje (n) hort, schok oratorium seismologie (f) een miskraam krijgen, ontijdig bevallen onbevrijd spotnaam doen overhellen tegel, tegelsteen, plavuis waanwijsheid (f), eigenwijsheid (f), betweterij (f) met galon afzetten anderdaagse koorts (f) graaf Mongoliër Keniaans eerwaarde (m), hoogheid (f) zadelkleed, sjabrak, zadeldek
(25 Vokabeln) Betonie, Ziest isotop grazil, feingliedrig, zartgliedrig; schlank Einzäunung, Pfahlreihe, Umzäunung angeben, anzeigen, denunzieren, hinterbringen; klacken, klappen, schnalzen Tropf Rütteln, Schütteln Oratorium Seismologie eine Fehlgeburt haben irredentistisch Neckname, Spottname neigen, hinneigen Fliese, Kachel Pedanterie Diastole betressen Wechselfieber Graf Mongole kenianisch Eminenz, Erlaucht, Exzellenz, Hoheit, Majestät Schabracke, Satteldecke
server borgsom (f), cautie (f), borgtocht (m), waarborgsom
Server Kaution
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 296 absorberen porfier flageolet (m) chauvinisme (n) vleien mimosa Babylonië (n) draagstoel (m) Bohemer (m) volmondig bestuursapparaat (n) leeuwebek federatie (f) monnik (m), kloosterbroeder veem, entrepot (n), opslagplaats wereldbol, aardbol (m) radijs streber hetaere spreiden eengodendom (n), monotheïsme plusquamperfectum atleet (m) hurken, in elkaar duiken voetspoor Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 297 hypothecair Equatoriaalguinees bespieden, beloeren, verspieden familiebegunstiging (f), nepotisme stormen, jakkeren waan, drogbeeld (n), illusie (f) provisiekamer hobo luiheid (f) hengel ovatie (f) louis d'or
(25 Vokabeln) absorbieren Porphyr Flageolett Übereifer schmeicheln Mimose Babylonien Sänfte, Tragstuhl Böhme bedingungslos Verwaltungsapparat Löwenmaul Bundesgenossenschaft, Föderation; Staatenbund Mönch Stapel Erdball, Erdkugel Radieschen; Rettich Karrierist Hetäre betten Monotheismus Plusquamperfekt Athlet kauern Spur (einer Matrix)
(25 Vokabeln) hypothekarisch äquatorial-guineisch belauschen, spionieren Nepotismus stürmen Einbildung, Illusion, Täuschung, Wahn Speisekammer Oboe Faulheit Angelrute Huldigung, Ovation Louisdor
appelmoes zwam Helleens verbazen, verwonderen, bevreemden middenwal flintglas (n) herrie (f) moskee aanslaan klisteer, lavement, klysma zinledig, zinloos bulken, briesen klokluider, klokkeluider
Apfelmus Erdschwamm, Pilz; Zunder altgriechisch, hellenisch in Verwunderung setzen, verwundern Kurtine, Verbindungsmauer Flintglas Lärm; Aufsehen; Fehde, Hader, Streit, Zank, Zwiespalt, Zwietracht, Zwist; Aufruhr, Aufstand, Getümmel, Krawall, Tumult Moschee alarmieren; anschlagen (Hund); besteuern; abprallen Klistier widersinnig brüllen Glöckner
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 298 ingenaaid boek, brochure (f), paperback vlasleeuwebek koordje (n), touwtje (n) harpalus grafiet wijnproever blondine (f) Baden (n) radium tabellarisch, overzichtelijk, synoptisch krijsen koralen Madeira (n) secondant uitvouwen wapenkunde, heraldiek (f) tegenspraak gladschuren klokketoren monopoliseren godsdienstige stemming (f), meditatie (f), overdenking (f) relativisme pagaai monoloog, alleenspraak (f) ablatief (m)
(25 Vokabeln) Broschüre Leinkraut Strippe Schnellläufer Graphit Weinverkoster Blondine Baden Radium synoptisch grölen korallenrot, KorallenMadeira Sekundant entfalten Heraldik, Wappenkunde Gesetzwidrigkeit; Einwand, Widerrede schmirgeln Glockenturm monopolisieren Andacht Relativismus Stechpaddel Monolog Ablativ
Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: (25 Vokabeln) Abschnitt 299
zevenblad prosopopeia, personificatie (f) ban (m) inlander pompoen, kalebas lobelia autowrak (n) Arabië (n) Aziaat (m) Leger des Heils (n) Guinees biggetje (n), cavia (f) kali, potas kakatoe, kaketoe Tiber uitgewoond, uitgeleefd, aftands, gammel smelting (f) pareren verstikkend, benauwd, broeierig vasthaken dualisme (n) opblazen peperen Pyreneeën (pl) licentiaat, doctorandus (m) opeenhoping (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 291 bis 300: Abschnitt 300 molen imam logement windkrachtmeter, windmeter logaritme waterleiding (f) xylofoon microscopisch tekstverklaring (f) casino (n) huurrijtuig autodealer (m) intensiteit (f) afsluitdam (m), afsluitdijk (m) tussenverdieping (f), tussenetage (f) interveniëren, ingrijpen, tussenbeide komen hematiet
Giersch, Geißfuß Prosopopöie Bann, Fluch, Bannfluch; Exkommunikation; Gebiet, Gelände, Territorium Eingeborene; Eingeborener Kürbis Lobelie Autowrack Arabien Asiat Heilsarmee Meerschweinchen Pottasche Kakadu Tiber abgelebt, baufällig, gebrechlich, hinfällig Fusion ableiten, abwenden, entwenden; zurückschlagen erstickend, schwül, Stick-, stickig raffen; anhängen, anhaken, häkeln Dualismus zünden; aufpusten, aufblasen pfeffern Pyrenäen Licentiat; Magister Anhäufung, Ansammlung (25 Vokabeln) Mühle Imam Herberge, Wirtschaft, Wirtshaus Anemometer Logarithmus Wasserleitung Xylophon mikroskopisch Auslegung, Erklärung, Exegese; Erläuterung, Kommentar Gesellschaftshaus, Kasino Droschke Autoverkäufer Intensität Deich, Staudamm Zwischenstock dazwischentreten, einschreiten Blutstein, Roteisenstein, Hämatit, Eisenglanz
pool toevoegsel wafel, oblie (f) mis-, wanoperatiemes, bistouri (m) positie (f) virtuositeit (f) breve (f)
Pol Beiwort; Supplementwinkel, Ergänzung, Supplement, Zusatz Waffel MissRitzmesser Position Virtuosität Breve
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 (25 Vokabeln) bis 310: Abschnitt 301 voorwendsel Ausflucht, Vorwand umfangen, umfassen; einnehmen; besetzen, einfassen, beslaan garnieren, verzieren; beschlagen (Pferd); bekleiden, in Anspruch nehmen comité (n) Ausschuss, Komitee astronomisch astronomisch aftellen abrechnen; zählen, aufzählen aan de wandel zijn, tippelen spazieren lithotripsie (f) Gesteinszerbröckelung, Lithotritie vergulden vergolden gehaat verhasst Surinaams surinamisch fresco (n) Freske, Fresko aftroeven, troeven auftrumpfen, trumpfen, Trumpf spielen amfibie (m) Amphibie, Lurch Orpheus (m) Orpheus kronkelen sich schlängeln woestheid (f) Tollwut; Wildheit, Wildnis beryllium (m) Beryllium bloedwei (f) Serum pleidooi Plädoyer tactloos taktlos helleveeg Teufelin; Weib leesbaar leserlich Deen (m) Däne triviaal trivial bewenen bejammern, betrauern Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 302 washok, wasserij (f), wasinrichting (f), wasgelegenheid (f) staar, grote waterval naar buiten komen, stelling nemen trichine (f) watersporter
(25 Vokabeln) Waschanstalt Augenstar, Katarakt ausschreiten Trichine Wassersportler
gelijkmaken baars (m) verzamelwerk flesje (n), flacon (m) bijgaand luit kettergericht tussenvoegen trommel commandant (m) Andromeda (f) bankstel (n) oppermachtig imperialist een backup maken, een backup maken van conjunctuur (f) oorring (m) veldkers, pinksterbloem koord steenkarper Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 303 Drieëenheid (f) duikboot (m), onderzeeër, onderzeeboot pachthoeve Alexandrië (n) bagage (f) Colombiaans slapeloosheid (f), agrypnie verbannen inquisitie (f) grenadier roeren, doorroeren, omroeren ergeren schoenveter ambtsgewaad (n), ornaat spinneweb-huislook onderkaak, kinnebak degraderen oester (f) Corsicaanse (f) masoreet stuifmeel heiligen
ebnen; ausgleichen, angleichen Barsch, Flussbarsch Kompilat, Kompilation, Zusammenstellung, Zusammenfassung Flakon, Fläschen zuzüglich; anbei Laute Glaubensgericht, Glaubenshandlung; Inquisition inserieren; einschieben, interpolieren, einfügen Fass; Trommel Befehlshaber Andromeda Couchgarnitur souverän Imperialist; Kriegstreiber eine Sicherheitskopie anfertigen Konjunktur Ohrring Schaumkraut Galone, Tresse; Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick Karausche
(25 Vokabeln) Dreieinigkeit, Trinität Unterseeboot, U-Boot Farm Alexandria Gepäck, Verpackung kolumbianisch Schlaflosigkeit bannen, ins Exil schicken, verbannen; ausstoßen Inquisition Grenadier quirlen entrüsten; verdrießen; ärgern, bekümmern, betrüben, kränken, Kummer bereiten Schuhband Ornat Spinnweben-Hauswurz Unterkiefer absetzen, degradieren Auster Korsin Massorete Pollen heiligen, weihen
kwikstaart zomers, zomereucharistie (f)
Bachstelze Sommer-, sommerlich Eucharistie
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 304 Cambodjaans Helsinki (n) tovenaar dyspepsie (f), slechte spijsvertering (f) overzien, inkijken, inzage nemen van kiosk wannen smetteloos, onbesmet, vlekkeloos sneeuwbal Niers (n) tamarinde afwisseling (f) parameter oermens voordeur, straatdeur zionisme reostaat zomersproet, sproet schroomvallig, schuw, beschroomd hypernerveus, doodzenuwachtig verkeerd begrijpen, misvatten Mammon (m) suikerwaren lire krab Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 305 lepelblad blonderen procureur, procureur-generaal nijging (f), revérence, strijkage (f) vettig slaapziekte tandwesp, hoornhaar topaas paradijs camee (f) sprot omzichtigheid (f)
(25 Vokabeln) kambodschanisch Helsinki Zauberer Verdauungsstörung, Magenverstimmung übersehen Kiosk ventilieren; fächeln, wedeln unbescholten Schneeball Niers Tamarinde Abwechslung; Variation Parameter Urmensch Vordertür Zionismus Rheostat Sommersprosse bang, zaghaft hypernervös missverstehen Mammon Zuckerwaren Leier Krabbe
(25 Vokabeln) Löffelkraut blondieren Staatsanwalt Reverenz, Verbeugung feist, fett, fettig, geil Schlafkrankheit Hornisse Topas Paradies Kamee Sprotte Umsicht
ontvlambaar, heethoofdig, licht ontvlambaar saai kalium tabberd, talaar rotbeest Emmerik (n) oneigenlijk vertolken, duiden, interpreteren slechten hectometer opbollen lutheraan tunnel Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 306 Hanoi (n) sclerose (f), verkalking (f) pogrom strotklep aanrijgen Arnhemmer (m) Macedonisch rillen, beven ABC-boek (n) aanlegplaats (f) Lets stootkant kievietsbloem, keizerskroon, kievitsbloem geregeld bezoeken aluminium (n) bitumen (n), aardpek (n), aardhars (n) wippen elektrificeren tuig glosse (f), kanttekening (f) vlas scheef synergie (f) bijenteelt (f) klappernoot, kokosnoot
entzündbar langweilig; eintönig, monoton; überdrüssig, verdrießlich Kalium Talar Ungeheuer, Monstrum Emmerich figürlich, übertragen auslegen, deuten, dolmetschen ebnen Hektometer bauschen Lutheraner Tunnel (25 Vokabeln) Hanoi Sklerose Pogrom Kehldeckel schnüren; auffädeln Arnheimer mazedonisch beben, zittern, zucken Fibel Landungsbrücke, Bootssteg; Kai; Pier, Landeplatz lettisch Saum Kaiserkrone, Schachbrettblume frequentieren, Umgang haben, verkehren, oft besuchen Aluminium Bitumen, Erdpech balancieren; fällen elektrifizieren Gesindel; Takelwerk Glosse Flachs, Lein, Leinpflanze schief, schräg, indirekt Synergie Bienenzucht Kokosnuss
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 307 kaap
(25 Vokabeln) Kap, Vorgebirge
homeopathie (f) overweging (f), beraad (n) strooibiljet (n) icoon, icon trilhaar orkestreren witte mier, thermiet, termiet robbedoes, aas, gladde vogel, kwant, slimme vos, slimmerik, snaak, slimmerd, guit
bivak (n) utiliteitsbeginsel, utilitarisme oogarts ontplooien prelude (f), voorspel waterzucht (f) epicurisme (n) Latijns-Amerika (n) schokbreker afschaffing (f) hectare, bunder glijmiddel Mefistofeles (m) gardenia (f) tongetje (n)
gouvernement knauw bakboord (n) gelatine (f)
Aas Baracke, Bude, Hütte, Scheune; Stand Feldlager Utilitarismus Augenarzt entwickeln Präludium Wassersucht Epikuräismus, Epikurismus Lateinamerika Stoßdämpfer Abschaffung, Aufhebung Hektar Schlitten, Schlittschuh Mephisto Gardenie Blatthätchen, Ligula
stalletje (n)
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 308 incestueus, bloedschennis prik alexandrijn (m) delven, opduikelen, uitgraven etsnaald (f) tot een federatie verenigen patriciaat loket generator uit de mode zijn vanille procuratiehouder xylografie (f)
Homöopathie Anbetracht, Erwägung Flugblatt Ikone Zilie, Wimperhaar für Orchester bearbeiten Termite
(25 Vokabeln) inzestuös, blutschänderisch Lamprete, Neunauge, Bricke; Pik, Stich Alexandriner ausgraben Griffel zu einem Bund vereinigen, föderieren Aristokratie Schalter, Schiebefenster Erzeuger, Generator aus der Mode sein Vanille Prokurist Holzschneidekunst Verwaltungsbezirk, Regierungsbezirk, Gouvernement; Regierung Biss Backbord Gallerte, Gelatine
fosfor (n) verblijf houden, wijlen, vertoeven, verwijlen zwoel infinitesimaalrekening (f) wandelkaart schermkunst, gescherm dwaling (f), vergissing (f), abuis (n) stereoscoop
Phosphor verweilen erotisch; erstickend, schwül, Stick-, stickig Infinitesimalrechnung Wanderkarte Fechten, Fechtkunst Fehler, Irrtum, Versehen Stereoskop
Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 309 Tahiti (n) databank (f) hoogdravendheid (f), pathos kosmos (m) keerzijde zalf armoedzaaier (m), pauper waterpomp immuun maken door het water plassen, ploeteren tweeërlei hagel uitademen, getuigen van Jemen (n) zomen boring (f), kaliber angel (m) fingeren, simuleren frezen houtsneden maken opsomming (f) Zimbabwe (n) heiden, paganist bajonet (f) Alex, Sander, Alexander (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 301 bis 310: Abschnitt 310 geluksvogel, boffer (m) voorportaal <medium ?spritisme?> in slaap doen vallen gluten Cassiopeia, Cassiopea (f) in vogelvlucht
(25 Vokabeln) Tahiti Datenbank Pathos Kosmos Kehrseite, Revers Salbe, Heilsalbe Habenichts, Besitzloser Wasserpumpe immunisieren paddeln zweierlei Hagel; Schrot ausatmen Jemen einfassen, umsäumen; säumen Kaliber Angelhaken; Stachel erheucheln fräsen in Holz schneiden Zählung Simbabwe Götzendiener; Heide Bajonett Alexander (25 Vokabeln) Glückspilz Flur, Hausflur, Vestibül, Vorhalle Medium einschläfern, betäuben Kleber, Gluten Kassiopeia aus der Vogelperspektive
bunzing (m) zesvlak proton artillerist (m) lende muizenvalk, buizerd (m) eetbaar wolgras, wollegras smeerlap secans bibliothecaris (m) Voor-Rijn aftreden (n), uittreding (f) patriciër Steenbok (m) laan, dreef (f) onkunde Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 311 verbreiding (f) Horus (m) Anholt bovenaards afstompen zweefrek, trapeze, trapezium doen krullen uitmunten tijm Golgotha (n) barbarisme (n) affuit (f) gedisciplineerd stamland ongunstig breiwerk (n) equivalent, van gelijke waarde bezinksel (n) chauvinistisch laboratorium commanderen, het bevel voeren mise-en-scène
Iltis Sechsflächner, Hexaeder Proton Artillerist Lende Bussard essbar, genießbar Wollgras Wicht Sekans Bibliothekar Vorderrhein Bagasse Austritt Patrizier Steinbock Allee, Baumgang Unkenntnis (25 Vokabeln) Verbreitung Horus Anholt Bohrmuschel überirdisch betäuben, abstumpfen, verdummen; sich betäuben, sich abstumpfen Trapez kräuseln sich hervortun; bewältigen, überflügeln, übersteigen, überragen, übertreffen Thymian Golgatha Barbarismus, Sprachwidrigkeit, grober sprachlicher Fehler, Barbarentum Lafette folgsam, gefügig Herkunftsland abfällig, abgeneigt, ungünstig Strickerei gleichwertig Hefe; Treber; Sediment; Abschaum, (Boden-) Satz übereifrig Laboratorium befehlen, befehligen, gebieten, kommandieren Inscenierung
klauw kiemen, ontkiemen Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 312 toekennen bijpassend sjees gewerveld exponent mout dolle kervel (m) niobium bliksemafleider (m) verstopping (f) zinsbedrog
Klaue, Kralle ausschlagen, keimen, sprießen, sprossen (25 Vokabeln) Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen; beimessen, zuschreiben; erteilen, geben, herreichen gleich, entsprechend, konform Kariole WirbelVertreter, Stellvertreter Malz Wasserschierling Niob Blitzableiter Verstopfen; Verschleimung, Verstopfung Halluzination, Sinnestäuschung; Einbildung, Illusion, Täuschung, Wahn Harpune Alge Gastrostomie Hysteriker Denkschrift, Bericht Stotterer (Axt-) Schlag Rhetorik Exkrement, Kot, Unrat Kranich Natter, Kreuzotter, Viper Titan Ansammlung
harpoen alge (f) gastrostomie (f) hystericus memorie (f) hakkelaar, stotteraar, stamelaar bijlslag (m) rederijkerskunst, retoriek (f) poep, uitwerpselen, ontlasting (f) kraanvogel adder (f) Titan, titan opeenstapeling (f) in dat geval, op dat moment, destijds, damals, dann, hierauf toentertijd Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 313
(25 Vokabeln)
eigensinnig, halsstarrig, hartnäckig, starrköpfig, trotzig vlammend feurig, flammend onderscheidingsteken (n) Unterscheidungsmerkmal, Merkmal verpanden, belenen, lenen tegen een onderpand lombardieren intieme vriend Vertraute, Intimus, Innigkeit, Vertrauter homeopathisch homöopathisch bezit nemen van sich bemächtigen schappelijkheid (f) Mäßigkeit sermoen, preek, kanselrede Predigt parafraseren paraphrasieren spiets, spies, lans, speer Lanze, Speer koppig
vermenigvuldiging (f) huwelijkspretendent Cassandra (f) vasteland, continent (n) adreswijziging (f) nauw samenhangend chromatisch halster (m) oerwoud verwerpelijk zich onthouden van frankolijn polonium meeuw
Multiplikation Freier Kassandra Erdteil, Festland, Kontinent Adressänderung verknüpft, zusammenhängend, verbunden chromatisch, farbig Halfter Urwald; Dschungel verwerflich sich ... enthalten Frankolin Polonium Möwe
Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 314 edict (n) figurant (m) glans, schittering (f) trommelen Ares (m) farao (m) brandijzer (n) maanziek polder, droogmakerij (f) patchouli infarct zwalken, omzwerven uitschot schaaf openhouden radbraken verschansen, sterken, verstevigen banketbakkerswinkel (m) olm, iep Sanskriet bovengronds, met lucht gevuld, luchtjeneverbessestruik, jeneverbes kwakzalver, charlatan (m), bedrieger (m), wonderdokter koordirigent
(25 Vokabeln) Erlass, Landesverordnung, Edikt Statist Glanz trommeln Ares Pharao Kauter mondsüchtig Polder Patschuli Verstopfung, Infarkt vagabundieren Schlacke Hobel Quaste, Troddel reservieren, vorbehalten, zurückbehalten rädern bestärken Backstube Ulme Sanskrit luftig, LuftWacholder Quacksalber, Scharlatan Chorleiter
Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: (25 Vokabeln) Abschnitt 315
knopherik buldog (m) hoofdzin katapult clausule (f) de bodem inslaan toeter verflauwen, fnuiken, luwen grens clematis (f) scheel lawine (f) steranijs bepoederen, poederen Arcadië (n) magnetisme inboorling kade (f) gewone akelei, akelei bestraling (f), radiotherapie (f) flikkeren hectogram zuilenrij (f) bacterie (f) accoucheur
Rettich Bulldogge Satz, Satzgefüge Wurfmaschine, Flugzeugkatapult, Katapult, Zwille, Schleudersitz, Schleuder Klausel vereiteln Hupe erschlaffen Grenze, Schranke Waldrebe; Clematis schielend Lawine Sternanisbaum; Sternanis pudern, stäuben Arkadien Magnetismus Eingeborene Anlegestelle; Kai Wald-Akelei Strahlentherapie aufblitzen, auflodern; flackern; wetterleuchten; glitzern, flimmern Hektogramm Säulengang Bakterie Geburtshelfer
Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 316 slagzwaard, zwaard ellips garderobe (f) opossum, buidelrat (f) ordinaat weiden salmiak in overvloed aanwezig zijn korhoen Maleisisch hellen, overhellen impotent draaitol (m), tol, priktol Leuven (n) restaurant, eethuis (n), restauratie (f) Tokio (n)
(25 Vokabeln) Schwert Ellipse Garderobe, Kleidung, Zeug Beuteltier Ordinate, Y-Achse weiden; grasen Salmiak reichlich vorhanden sein Birkhahn malaysisch hängen, sich bücken impotent, unfähig, zeugungsunfähig Kreisel Löwen äquipollent Restaurant, Restauration Tokio
puimsteen, schuursteen halogeen bajadère potvis, cachelot elektromotor (m) voorzorgsmaatregel Amsterdams sprinkhaan Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 317 Kirgizië (n), Kirgizistan bereoor, aurikel, zeeschelp trip mondholte grip, adhesie (f) diode (f) behangen proces-verbaal (n), protocol, bekeuring (f), notulen denker (m) fading (m) distilleerder (m) tulband tot een geheel verenigen, agglomeren, doen samenklonteren memorandum aanbiddenswaardig, aanbiddelijk uitwasemen verklikster (f) geheim houden in gloed staan, blaken, gloeien frequentie (f) hert (n) Fortuna (f) gommen, met gom bestrijken achternicht Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 318 vergrijzen, grijzen, grijs worden verkleinbaar, herleidbaar astmalijder (m) discipel (m) speculatie (f) lyrisch
Bimsstein Halogen, Salzbildner Bajadere Pottwal Elektromotor Maßregel amsterdamer Grashüpfer, Heuschrecke; Wanderheuschrecke (25 Vokabeln) Kirgisistan Gamsblume, Alpenaurikel Ausflug, Exkursion; Reise, Tour Mundhöhle Adhäsion Diode tapezieren Protokoll Denker Schwankung der Empfangslautstärke, Fading Destillateur Turban zusammenballen Memorandum anbetenswert, himmlisch, entzückend ausatmen; ausdünsten Anklägerin verheimlichen brennen, glühen Frequenz Hirsch Fortuna gummieren den Ehemann betrügen Großnichte (25 Vokabeln) ergrauen reduzibel Asthmaleidender Anhänger, Jünger Spekulation lyrisch
ocarina ruk punteren, spikkelen, stippelen vormloos, amorf gewestelijke uitdrukking (f), provincialisme Kaboel (n) span met was inwrijven, in de was zetten spiraal in de war maken riemschijf, katrolschijf, hijsblok, katrol bergkristal (n), kwarts kaalhoofdig, onbehaard spoel albino (m) beginsalaris (n) heliotroop Australisch Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 319 een gleuf maken luchtbus uitvoervergunning (f) circuit (n) inleggen legumine (f) Zeeland, Zeeland (n) spaakbeen, actieradius (m) voorzeggen jachthond (m) Barnabas (m) beuken, aftuigen Keltisch engel (m) analfabeet (m) bestemmen priesterwijding (f) bezoek (n), visite verstandelijk nimf modepop, dandy (m), saletjonker Argo, Argus
Ocarina Auszug punktieren amorph Provinzialismus Kabul Geschirr, Gespann; Paar, geordnetes Paar mit Wachs einschmieren, wachsen gießen Spirale verstrubbeln Rolle Quarz kahl Spule; Spindel Albino Anfangsgehalt Sonnenwende, Blutjaspis australisch
(25 Vokabeln) falzen, rillen Airbus Ausfuhrerlaubnis Kreislauf, Stromkreis deponieren, hinterlegen; einsetzen, inserieren; einlegen, einmachen; marinieren; einsalzen, pökeln Legumin Seeland Halbmesser, Radius, Speiche vorhersagen; wahrsagen; prophezeien, weissagen; soufflieren Jagdhund Barnabas verhauen gälisch Engel Analphabet ausersehen, bestimmen, festsetzen Ordination Besuch, Visite intellektuell Nymphe Dandy, Geck Argus
spinsel verlagen concilie (n)
Garn absetzen, degradieren; erniedrigen Konzil
Spezialwortschatz: Abschnitt 311 bis 320: Abschnitt 320 weegglas, areometer (m) oogappel, pupil fanatisme (n) robinia, valse acacia stopverf, mastiek (n), plamuur (m), plamuursel sjako helmkruid oordeel, gericht buffer (m), bumper (m), stootkussen geestverwant (m), medestander ohm, aam sjerp, schouderband, draagband (m) morren watermeloen commanditaire vennootschap (n) azijnaaltje slaapbeen plooisel mijnschacht verminkt penseel rekenkunde, cijferkunst (f), cijferen (n), rekenkunst vestiging (f) Eskimo (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 321 zeil, velum Slowaaks Hebriden (pl) cotangens (f) vlechten toepasselijkheid (f), gepastheid (f) klis, klit hydrometrie, watermeetkunde kandelaar, blaker (m) most dwangarbeid (m), strafwerk, tuchthuisstraf Aurora (f)
(25 Vokabeln) Senkwage Pupille Fanatismus Robinie Kitt Tschako Braunwurz Gericht, Gutachten, Spruch, Urteil Stoßstange, Puffer, Prellbock Gleichgesinnter Ohm Schärpe nörgeln; murmeln, murren pressen, glanzpressen Wassermelone Kommanditgesellschaft Aaltierchen Schläfenbein Gekröse, Krause; Rüsche Schacht gebrechlich, verkrüppelt Pinsel, Quast Arithmetik, Rechenkunst Etablissement; Gründung Eskimo (25 Vokabeln) Segel slowakisch die Hebriden Kotangens schlingen, winden, flechten Angemessenheit Klette Hydrometrie, Wassermesskunst Kerzenhalter, Kerzenständer Most Strafarbeit, Zwangsarbeit Aurora
bungalow (m) hadzj rododendron sarcofaag steilheid (f) istmus Olympus opgraven knieboog, knieholte trassant kofferruimte, bagageruimte (f) serenade (f) ontsteking (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 322 luipaard (n) kogelbaan ode (f) redeneerkunde, dialectiek (f) kist Zeeuws knoopje suikeren fluorescentie (f) nadelig saldo, kastekort boerenkool (f) winkelierster (f) absolutie ratificeren ontlasten consulteren, raadplegen sleepboot prozaïsch nobel, edel milicien, rekruut vaardigheid (f), bedrevenheid (f), handigheid (f) gasvormig aapachtig torso, tors rechtbank kerstroos Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 323 bedragen
Bungalow Hadschi Rhododendron Sarkophag Steilheit Isthmus, Landenge Olymp ausgraben Kniekehle Austeller einer Tratte, Trassant Gepäckraum Serenade, Ständchen Entzündung; Entzündung (Med.); Zündung (25 Vokabeln) Leopard Flugbahn Ode Dialektik Kasten, Kiste, Truhe; Sarg Große Sterndolde zuckern Fluoreszenz Defizit, Fehlbetrag Wirsingkohl, Welschkraut Ladenbesitzerin Absolution ratifizieren entladen, entlasten befragen, konsultieren, nachschlagen, zu Rate ziehen Schlepper prosaisch edel, edelmütig, erhaben Rekrut Geschicklichkeit, Gewandtheit gasförmig affenartig, affenmäßig Torso Jury; Tribunal Christrose, Schwarze Nieswurz, Schneerose (25 Vokabeln) betragen
binnenrijden, inrijden aar (f) veemceel, bewijs van opslag bauxiet (n) chijl (f) blaasje op het oog ontrafelen, uitrafelen, uitpluizen gelegenheid (f)
einfahren Ähre Depositenschein, Verwahrschein Bauxit Chylus Phlyktäne aufdröseln Begebenheit, Gelegenheit, Geschehnis, Ereignis, Fall, Vorfall Kodex Diakritikum, Überzeichen beaufsichtigen, inspizieren, mustern; revidieren Routine Rohling; Flaps Propanon, Azeton Eiche Goldschmied Geheimnis, Mysterium Ideologe Meldebogen Senegal Bandit, Schuft, Schurke Jamaika Mückennetz
codex (m) accentteken (n) inspecteren sleur, routine (f) lomperd aceton (n) eik (m) goudsmid mysterie (n), geheimenis (f) ideoloog aanmeldingsformulier (n) Senegal (n) rotzak, loeder, schoft, schoelje (n) Jamaica (n) muskietengaas, klamboe, muggengaas rusting (f), harnas, kuras, pantser, bepantsering Panzer, Harnisch (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 324 losbandig, liederlijk, zwijnachtig tsaar struif de vrucht afdrijven, laten mislukken, doen mislukken synthese (f) evenwichtsleer (f), statica (f) talloos, ontelbaar begoochelen appelboom (m) herdersspel, pastorale rechterkant granaat in staat stellen, mogelijk maken een nest maken, nestelen anaconda controverse (f), twistgeschrijf, pennestrijd, polemiek (f) gonococcus
(25 Vokabeln) ausschweifend Zar Omelett; Omelette, Rührei abtreiben Synthese Statik zahllos bezaubern, verhexen, verzaubern; wähnen Apfelbaum Pastorale Steuerbord; (die politische) Rechte Granate; Granat ermöglichen, möglich machen nisten Anakonda Polemik Trippererreger, Gonokokkus
Fuge, Gelenk; Knoten; Abschnitt, Segment; Sektion Alm, Alpe Schornstein Costa Rica Hebel, Winde Warzenschwein Anästhesie, Narkose fälschen
geleding (f) alp (m), alpenweide (f) rookkanaal, kachelpijp Costa Rica (n) koevoet, hefboom (m) wrattenzwijn anesthesie (f) vervalsen Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 325 stoommachine (f) grotesk, potsierlijk etiket (n), etiquette (f), label Mongool Sardinië (n) Hydra (f) fonetiek (f) schoencrème, schoensmeer klauwen, krabben, krauwen rumoeren, denderen, te keer gaan <Japanse vloermat> klos, bobine (f) esp (m), ratelpopulier alias voormalig, gewezen wolfspin Maleier garen (n) Sofia gezaghebber empire domein (n), staatsboerderij (f) kluisteren, vastsmeden schemerachtig terbium Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 326 roskam prognose (f) tabaksplant waterschuwheid (f) gulden passer
(25 Vokabeln) Lokomobile grotesk, wunderlich Etikette Mongole Sardinien Hydra Lautlehre, Phonetik Schuhcreme kratzen, ritzen brausen, Geräusch machen, lärmen Tatami, Judomatte Spule Espe, Zitterpappel alias Ex-; einstiger, gewesener Wolfsspinne Malaye Faden, Garn, Senkel, Zwirn Sofia Autorität(sperson), Fachmann Empire Domäne anketten, fesseln dämmerig Terbium
(25 Vokabeln) Striegel Prognose Tabakpflanze Wasserscheu Gulden; golden, GoldZirkel
korporaal, onderofficier (m) coderen Mauretanië (n) geraamte Nieuw-Zeeland (n) waskaars stilletjes apostolisch verjagen omleggen, omschakelen, overschakelen het Tweestromenland, Mesopotamië (n), Tweestromenland (n) Prometheus (m) strengelen, wikkelen, oprollen in vlammen uitbarsten prothese (f) moersleutel, schroefsleutel maquette grote natuurramp, cataclysme (n) stilet
Unteroffizier verschlüsseln, kodieren Mauretanien Gebein, Gerippe, Knochengerüst, Skelett; Gebälk Neuseeland Wachskerze insgeheim, verstohlen; lautlos apostolisch austreiben, ausweisen, fortjagen, vertreiben, wegjagen; zurückschrecken umschalten, umschnallen Mesopotamien Prometheus rollen, wickeln in Flammen aufgehen Prothese Schraubenschlüssel Modell, Muster, Schablone Wasserflut Stilett
Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 327 munt kamelot monding (f) schelmenstreek, poets, guitenstreek maas, breisteek (m) klinknagel, klinkbout reglement duw (m), douw (m) artsenijbereidkunde (f), farmacie (f) wilg mensenhater, misantroop hertenkamp pfennig wrong, haarwrong, haarknot pauperisme oranjerie (f) velours bronchitis (f) lawaai maken in een val laten lopen gratineren, paneren stikwerk
(25 Vokabeln) Minze; Geldstück, Münze Kamelott Mund, Mündung Faxe Masche, Schlinge Niet(e); Niet Satzungen, Statut Anstoß; Stoß, Trieb Pharmazie Weide Menschenfeind, Misantrop Hirschpark Pfennig Dutt Pauperismus, Massenelend, Massenarmut Gewächshaus, Orangerie Samt Bronchitis toben einfangen, umgarnen gratinieren Stepperei
briesje (n), bries (f) gietkroes fonoscoop (m)
Brise Schmelztiegel Phonoskop
Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 328 drijvend kubisme bezegelen, verzegelen, zegelen baggermolen (m), dragline (m) bevrijding (f), ontheffing (f), vrijlating (f) barones (f) aardmeetkunde (f), landmeetkunde toegangsweg analgetisch, pijnstillend rector (m) inboorling (m) Luxor (n) bismut (n) aandelenkapitaal (n) profiteren, voordeel trekken uit, winst maken opfrissen, opknappen, laven, verfrissen, verversen tondel schrijfmachine (f) ongeneeslijk rondtrekkend, migrerend, trekkend kopstem, falset (n) voeden beleven crescendo (n) guillocheren Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 329 Laotiaans Centraal-Azië (n), Midden-Azië acclimatatie, acclimatisatie, acclimatisering (f) peppel, populier aanvuren siroop, stroop vernikkelen walstro pluis geleidingsvermogen, conductantie (f) kundigheid (f), laadvermogen
(25 Vokabeln) flott Kubismus siegeln, versiegeln Bagger Entsatz Freifrau Feldmesskunst, Geodäsie, Vermessungskunst Zufahrtsweg schmerzstillend, schmerzlindernd Rektor Eingeborener Luxor Wismut Aktienkapital profitieren erfrischen, erquicken Lunte, Zunder Schreibmaschine unheilbar wanderlustig, unstet Fistelstimme, Kopfstimme, Falsett nähren, ernähren, beköstigen erleben; (noch) erleben Crescendo guillochieren
(25 Vokabeln) laotisch Zentralasien Gewöhnung, Akklimatisierung Pappel anspornen, antreiben, aufhetzen, herausfordern; anfeuern; anregen, reizen, anreizen, stimulieren Sirup vernickeln Labkraut Flocke; Hede, Werg Leitwert Kapazität
incognito dammen (n) maretak, vogellijm Rekken Rotsgebergte (n) visarend verlamming (f) epidemie (f) kom (f), bassin (n), vijver (m), stroomgebied (n) karwats drachme, drachme (f) invalide verklaren van geboorte samovaar, samovar, samowar, samowaar Spezialwortschatz: Abschnitt 321 bis 330: Abschnitt 330 verschrijving (f), schrijffout eskadron (n) leek, niet-ingewijde fortuin, fortuinlijkheid theebus ondergraven none mijnbouw sauna, zweetkamer ambrozijn (f), godenspijs faëton huig verpletteren Sierraleoons veranderlijk, onbestendig toevlucht Vaticaan (n) antipode (m), tegenvoeter uithalen kemphaan ingesloten, benevens, mitsgaders voordoen gerst vruchtgebruik geofysica (f)
Inkognito Damespiel Mistel Reken Rocky Mountains Fischadler Lähmung Epidemie, Seuche Bassin, Wasserbecken Karbatsche Drachme verwerfen, ablehnen gebürtig Samowar
(25 Vokabeln) Schreibfehler Schwadron Laie Fortuna, Gunst des Schicksals, Glück Teebüchse untergraben None Bergbau Sauna Ambrosia, Götterspeise Phaëton Uvula [science], Zäpfchen zermalmen, zerschmettern; überschütten sierraleonisch veränderlich, wetterwendisch Ausflucht, Ausrede, Ausweg, Umschweif; Asyl, Freistätte, Hospiz, Zuflucht; Hort Vatikan Antipode, Gegenfüßler entlocken, entziehen, extrahieren, zapfen, zücken; vorbeigehen, seitlich gehen; ausleeren, entleeren Raufbold; Kampfhahn zuzüglich anlegen, beifügen Gerste Nießbrauch Geophysik
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt
(25 Vokabeln)
331 vervolmaken sterfelijk Adonis (m) stoffig kittelorig, lichtgeraakt plunje (n) epitheton (n) koopvaarder huidschilver paarlemoer, parelmoer boemerang (m) Diana (f) dienstvaardigheid (f) Dusseldorp cherubijn (m) schoorsteenpijp ricinus, wonderboom (m) anilinerood (n), fuchsine (f) kortademig, aamborstig, astmatisch lithograferen hoektand paring (f), copulatie (f), celsamensmelting (f), geslachtsdaad (f) Luxemburg zelfbestuur, autonomie waterval Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 332 aubade (f) poseren kneden Esperanto (n) makelaar meevoeren oppompen, pompen voorzegger, profeet toestoten, aanstoten, een duw geven arabesk (f) Viëtnamees empiricus (m) branderig wethouder, schepen zuiging (f)
ausbilden, vervollkommnen sterblich Adonis pulvrig, staubig kitzlig Garderobe, Kleidung, Zeug Beiwort Kauffahrteischiff, Kauffahrer (Haut-) Schuppe Perlmutter, Permutt Bumerang Diana Hingabe Düsseldorf Kerub, Cherubim, Cherub Schornstein Rizinus Fuchsin asthmatisch litographieren Eckzahn Kopulation, Befruchtung, Begattung, Paarung Luxemburg Autonomie, Selbstgesetzgebung, Selbstverwaltung Wasserfall (25 Vokabeln) Aubade, Morgenständchen posieren kneten Esperanto Makler mitnehmen, zusammennehmen pumpen Prophet anstoßen Arabeske vietnamesisch Empiriker brenzelig Helfer des Bürgermeisters, Schöffe Saugen
intekenbiljet (n) waterbouwkundig, hydraulisch fatsoeneren seinen, een sein geven terugbetaling (f), restituering (f), wedervergelding (f) Baskenland (n) smaldeel, eskader (n) Elzas-Lotharingen (n) raad van beheer rum Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 333 cholera (f) bagagewagen (m) das (f) delirium (n), geijl paardrijdster, amazone kraakbeen snijlijn prehistorie (f), voorgeschiedenis (f) een eed afleggen volgorde (f), aaneenschakeling (f), opeenvolging (f) de ronde doen analytisch zonnebad Leek, Lek tonderzwam, tonder benepen zorgeloos halfweg, halverwege cycloop (m) bibberen oudgediende, veteraan in pacht hebben, pachten vleermuis waterwild, watervogels gezantschap (n)
Bestellformular, Bestellzettel hydraulisch zuschneiden signalisieren Vergütung Baskenland Geschwader, Staffel Elsass-Lothringen Direktorium Rum
(25 Vokabeln) Cholera Gepäckwagen Halsbinde, Krawatte, Schlips; Shawl, Umschlagetuch Anfall, Delirium Amazone Knorpel Sekans; Sekante Urgeschichte beeidigen, schwören, beschwören Aneinanderreihung, Reihenfolge, Verkettung zirkulieren analytisch Sonnenbad Lockenhaus Zunder armselig; bang, zaghaft harmlos, sorglos, unbekümmert halbwegs Zyklop frösteln; gruseln; beben, zittern, zucken Veteran pachten, verpachten Fledermaus Wasservögel Gesandtschaft
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis (25 Vokabeln) 340: Abschnitt 334 foutloos, feilloos fehlerfrei, fehlerlos in Schrecken setzen, entsetzen, Entsetzen verbreiten; verschrikken abschrecken, ängstigen, einschüchtern, verscheuchen doornenkroon (f) Dornenkrone impedantie (f), schijnbare weerstand Impedanz, Scheinwiderstand
guaiacol buitenboordmotor (m) beetwortel (m), biet (f), mangelwortel honorarium roemen, prijzen, loven bedwants (f) op krediet, op rekening honing (m) trilling (f), vibratie (f) urineleider Ecuadoriaans aftose zaagbek Atlantisch verdringen styp, stiep, stereotype Pretoria (n) novelle Groenland (n) bekleden
Guajakol Außenbordmotor Bete, Mangold, Runkelrübe Honorar loben, preisen, rühmen, verherrlichen; anpreisen Bettwanze auf Kredit, auf Pump Honig Vibration, Vibrieren Harnleiter ecuadorianisch Maul- und Klauenseuche auf-, losSäger Atlantikverdrängen; erpressen, unterdrücken Klischee, Stereotyp Pretoria Novelle Grönland bekleiden, besetzen, einnehmen, in Anspruch nehmen; beziehen, überziehen
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: (25 Vokabeln) Abschnitt 335 wapenschild Wappen; Wappenschild galei (f) Galeere Hypochondrie; Melancholie, Schwermut, Tiefsinn, zwaarmoedigheid (f) Trübsinn, Wehmut; Spleen doeltreffend drastisch, zweckdienlich brander (m) Brenner; Destillateur; Brenndüse vruchtvlees, pulp, pulpa, tandzenuw Mark, Fruchtfleisch halm, stengel Stengel; Halm, Stiel distelvink (m), putter Stieglitz, Distelfink blootleggen, uitkramen vorzeigen Addis-Abeba (n) Addis-Abeba badhanddoek (m) Badetuch simpel blödsinnig, stumpfsinnig; einfach, einfältig centesimaal, honderddelig centesimal, hundertteilig bevriezen erfrieren; vereisen prikkel Stachel; Anreiz, Stimulation Gugelhupf Hermes (m) Hermes glazuren, verglazen glasieren ras Rasse Himalaya Himalaya
meubelmaker tjilpen, kwetteren Sloveens Vulgaat hellebaard
Tischler, Schreiner piepen, zwitschern slowenisch Vulgata Hellebarde
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 336 metafysica (f) miskraam montage (f) afkapping (f) tapkast, buffet (n) rabarber kandelaber onvermoeibaar, onverflauwd filatelie (f) menhir glimworm tegenbewijs, weerlegging (f), ontzenuwing (f) hansworst globe bruiloftsgast (m) goochelaar indium cosmetica (pl), schoonheidsmiddel, schoonheidsverzorging (f) verwezenlijkt worden discriminatie (f) receptief variatie (f) balloteren loodglans, galeniet Koerdistan (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 337 elft (m) wierook metropoliet, metropolitaan afscheiden boete (f) scheepswand, deining (f) farandole orgaanzwakte, verzwakking (f) hinniken
(25 Vokabeln) Metaphysik Fehlgeburt Zusammenstellung Vokalauslassung, Auslassung, Elision Büfett, Schankraum Rhabarber Armleuchter, Kandelaber unermüdlich, unverdrossen Philatelie Hünenstein, Menhir Leuchtkäfer Widerlegung Narr, Hofnarr, Harlekin Globus; Erdball, Erdkugel Hochzeitsgast Illusionist, Zauberkünstler Indium Kosmetik zustandekommen Diskriminierung, unterschiedliche Behandlung empfänglich Variation abstimmen, wählen Bleiglanz Kurdistan
(25 Vokabeln) Alse, Maifisch Weihrauch Metropolit absondern, abteilen, abtrennen, scheiden; ausscheiden Geldstrafe; Buße Schiffskörper Farandole Atonie blöken, brüllen, quaken, wiehern
gipsen kiezelsteen, kiezel, keisteen, vuursteen kiespijn, tandpijn D-trein (m) blindengeleidehond (m) hilariteit (f) parallellepipedum verorberen Samaria (n) druifluis (f), wijngaardluis zegel ratelslang opportunist, meeloper boor (f) bijouterieënkistje (n), juwelenkistje (n) uranium
kalken, gipsen Flint, Kiesel, Kieselstein Zahnschmerz, Zahnschmerzen, Zahnweh D-Zug Blindenhund Heiterkeit; Gelächter, Lache Parallelepiped aufessen, aufzehren; abnutzen, konsumieren, verbrauchen, zehren, verzehren Samaria Reblaus Siegel Klapperschlange Opportunist Bohrer Schmuckschatulle, Schmuckkästchen, Juwelenkästchen Uran
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 338 psalmboek, psalter genotvol, prettig bilzekruid kaf pand, onderpand, borgstelling (f) documenteren, boekstaven drager (m), stut Dagon (m) calcium (n) trance iguanodon gedegenereerd bult (m) afdak (n), luifel landengte lavendel drankzucht (f) vomeren, kotsen, braken aubergine (f) remblok omelet inzet klopper schriftkunde, grafologie (f) deelbaar, splitsbaar
(25 Vokabeln) Psalter erquickend, Vergnügen bereitend Bilsenkraut Spreu Bürgschaft belegen Stütze Dagon Kalzium Trance Iguanodon degeneriert Buckel, Höcker; Schwellung, Wulst; Schwellen Vordach; Markise Isthmus, Landenge Lavendel Trunksucht sich erbrechen, sich übergeben Eierpflanze, Aubergine, Eierfrucht Bremsschuh Omelett Intonation; Anstoß (Sport) Schlagwerk (Uhr), Türklopfer Graphologie teilbar
Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 339 gelauwerde (m), bekroonde (m) uiteennemen de voorkeur geven aan, prefereren tweepersoonskamer sprekend planeet, zwerfster (f) koelbloedig, flegmatiek communist (m) leidsel kuit schieten tegennatuurlijk opknopen in de schuld staan, verschuldigd zijn doodslag (m) copuleren, samensmelten richtsnoer, leidraad etterbuil (f), ettergezwel (n), abces (n) Abraham (m) garant (m) zand zetting (f) bierbrouwerij (f), brouwerij (f) Suriname (n) hertogdom aan het praten raken Spezialwortschatz: Abschnitt 331 bis 340: Abschnitt 340 mast Azerbaidzjan (n) stearine (f) vandaal, straatschender gehik (n), hik, snik zegepraal, triomf jonker, jonkheer beter maken waardoor wonderdadig, miraculeus, wonderdoend berggeit (f), klipgeit, gems werken op keelklank, gutturaal nivelleren
(25 Vokabeln) Laureat zerstreuen, verstreuen bevorzugen, den Vorzug geben, vorziehen Zweibettzimmer auffällig, grell Planet phlegmatisch, gleichgültig, träge Kommunist Zügel laichen widernatürlich anhängen, aufhängen, erhängen, henken schulden, schuldig sein Totschlag, Tötung begatten, kopulieren, befruchten, paaren Leitfaden, Lenker Abszess; Eiterbeule, Geschwulst Abraham Bürge; Geisel Sand Einrichtung, Zusammenstellung; Reduktion Brauerei Suriname Herzogtum ausplaudern
(25 Vokabeln) Mast Aserbaidschan Stearin Vandale Schluchzen Triumph Junker genesen, wiederherstellen wodurch, womit mirakulös Gemse anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen Kehllaut, Guttural nivellieren
isolator logistiek (f) identificeren, vereenzelvigen houterig, stram, stijf ringeloren, tiranniseren geregeld objectief peet, peetvader, peetoom es (m) salpeterzuur dithyrambe (f), loflied
Isolator mathematische Logik, Logistik identifizieren starr, steif, spröde tyrannisieren wohlgeordnete (Menge); reguläre (Matrix), regulär, regelmäßig, reguläre (Distribution), regelmäßiges (Vielflach), regelmäßiges (Vieleck) objektiv; Objektiv Gevatter, Pate Esche Salpetersäure, Scheidewasser Dithyrambus
Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 341 cerium (n) forum (n) moerasdamp, miasma variété perzikboom (m) verwereldlijken, seculariseren hard slaan, dorsen overbruggingsinstoppen vervangster (f) wassende maan, halvemaan brandoffer (n) heldendaad (f) relikwie (f) gefrankeerd, portvrij opwinden
raat, honingraat americium slöjd, geknutsel (n) met terugwerkende kracht, terugwerkend zelfverloochening (f), abnegatie (f) pen (f) Kaukasus (m) Mekka (n) uurwijzer
(25 Vokabeln) Cerium Forum Krankheitsstoff Varieté, Varietéprogramm Pfirsichbaum säkularisieren dreschen vorübergehend, transitorisch einrücken, stecken Stellvertreterin Mondsichel, Halbmond Brandopfer Großtat Reliquie frankiert agitieren; winden, wickeln; anfeuern, aufregen, anregen, ermutigen, erregen; aufziehen, spannen, anspannen, ausspannen, straffen Wabe Americium Werken rückläufig, rückwirkend Aufopferung, Entsagung, Verleugnung Stachel; Stift Kaukasus Mekka Stundenzeiger
Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 342 schare
(25 Vokabeln) Haufen, Menge, Stapel; Bande, Horde, Rotte,
debiteur (m) motto klokkenmaker, horlogemaker, uurwerkmaker fase (f), schijngestalte belegeren closetpapier (n), toiletpapier, WC-papier aanplakbiljet (n), affiche, poster (m), plakkaat van een delirium looien, leerlooien piëtisme bloedarm ziener fetisj (m) accumulatie achtenswaardig, achtbaar uitvoerigheid (f), breedvoerigheid (f) onkwetsbaar rachitis als vrachtgoed verzenden, bevrachten besmetten, infecteren Srilankaans dryas, hertenkruid automatisering (f) geurig maken Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 343 luchtverontreiniging (f) <soort alg> voegen, betamen drukalmacht, almacht (f) mossel rollade (f), roulade (f), geroffel, loopje (n) begoocheling (f) strychnine (f) slavin (f) metselen mergel Bhoetaans archaïsme (n) gesternte nar penis (m)
Tross Schuldner, Debitor Motto Uhrmacher Phase belagern Toilettenpapier Affiche, Anschlag, Anschlagzettel, Plakat, Aushang fantasierend gerben Pietismus anämisch, blutarm Prophet; Visionär Fetisch, Götzenbild Ansammlung achtbar Ausführlichkeit unverletzlich Rachitis verfrachten anstecken, infizieren srilankisch Silberwurz Automation; Automatisierung aromatisieren (25 Vokabeln) Luftverschmutzung Darmalge gehören, schicken, sich gehören, ziemen; behagen, fügen, geziemen Druck-, PressAllmacht Miesmuschel Roulade Zauber; Einbildung, Illusion, Täuschung, Wahn Strychnin Sklavin mauern Mergel bhutanisch altertümlicher Ausdruck, Archaismus Gestirn, Sternbild Narr Penis
totemisme begeleiding (f) eenogig overwaarde (f) bouffante (f), sjaal, halsdoek rouleren, in omloop zijn, circuleren jodenhater, antisemiet (m) turkoois
Stammesglaube, Totemismus Begleitung; Geleit; Eskorte einäugig Marge, Mehrwert Shawl, Umschlagetuch umlaufen, zirkulieren Antisemit Türkis
Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 344 gegeven (n) IJsland (n) leut, vrolijkheid (f) eendeëi (n) dakloze (m) bekladden, vlekken, smetten broodmager, ragfijn vervuiling (f), pollutie (f) prauw geldboete (f) afwennen legering (f), alliage, metaalmengsel vrekkigheid (f), inhaligheid (f), schraperigheid (f), gierigheid (f) coloratuur (f) staartstuk, zitvlak, bips (m), kont, achterste (n) inlassen, tussenlassen kijkje (n) tucht, discipline (f) imbeciel brouwer (m), bierbrouwer (m) prototype , vrouwenvertrek Chaam stoutheid (f), stoutmoedigheid (f), vermetelheid (f), gedurfdheid (f) drukkunst (f), boekdrukkunst (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 345 Fins gevechtstenue vermenigvuldiger dracht (f), kostuum kubistisch sleepkabel, sleeptouw, sleeptros
(25 Vokabeln) Datum, Daten Island Heiterkeit Entenei Obdachloser flecken, beflecken, einflecken, sudeln hager Pollution Einbaum, Piroge Geldstrafe abgewöhnen, entwöhnen Legierung Geiz Koloratur After, Gesäß inserieren Überblick; Einblick Disziplin Imbezille Brauer Urbild; Prototyp Frauengemach Kama Draufgängertum, Wagemut, Waghalsigkeit, Kühnheit Typographie
(25 Vokabeln) finnländisch Kampfuniform Multiplikator Anzug, Gewand, Kostüm, Tracht kubistisch Schlepptau
radja vitriool voorwaarde (f) ruche monument scabiosa sou, soldij (f) Angelsaksisch zanderig, zandig buiging (f) Apennijnen (pl) gewag, vermelding (f) grenskantoor, douane (f), douanekantoor (n) steunmuur (m) voorouder vlaggemast, vlaggestok lach vruchtengelei schlager
Radscha Vitriol Klausel; Bedingung, Vorbehalt Rüsche Denkmal, Monument Skabiose Sold angelsächsisch sandig Flexion; Biegung; Bückling; Krümmung, Kurve, Biege, Beugung; Modulation; Reverenz, Verbeugung Apenninen Erwähnung Zollamt Widerlager, Stützpfeiler Vorfahre Fahnenstange Lachen Gelee Schlager
Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 346 vertoog op avontuur belust hoos, waterhoos, trombus microbiologie (f) macereren grondel, riviergrondel bevordering (f) kepie (m) gemoedsgesteldheid (f), humeur corporatie (f) tollenaar paardekastanje (f) in bewaring geven, deponeren Deense (f) neon veelterm draagjuk (n) necessaire scholastisch luchtruim schone letteren, bellettrie (f) reven
(25 Vokabeln) Diskurs abenteuerlustig Wasserhose, Wirbelwind Mikrobiologie einweichen, mazerieren Gründling Beschleunigung; Avancement; Promotion Käppi Humor, Laune, Stimmung Innung, Körperschaft, Korporation, Zunft Zöllner Kastanie deponieren, hinterlegen Dänin Neon Polynom Schulterjoch, Wagebalken Necessaire scholastisch Luftraum Belletristik einziehen, festzurren, festmachen; reffen
steg, heg geelkoper (n), messing (n) detective (m), rechercheur Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 347 motie (f), resolutie (f) bitterkers (f), sterrekers kapotje (n), condoom (n) thermosfles oversteken pretentie (f), claim (m) uitstoten cadans (f) platheid (f), trivialiteit (f), onbenulligheid (f) consumeren, verbruiken
Hecke Messing Detektiv, Geheimpolizist (25 Vokabeln) Resolution Kamm, Hahnenkamm, Kresse Pariser, Kondom Isolier-Gefäß übergeben, übertreten Anspruch ausstoßen, verdrängen Kadenz Trivialität abnutzen, aufzehren, konsumieren, verbrauchen, zehren, verzehren Klusil, Plosiv, Okklusiv, Verschlusslaut Zirkus Optik supermodern, ultramodern Jahrestag Fiskus Böhmen Spiritismus durchscheinend Gog Tränke Butterbaum Biber
plofklank, plosief circus (n) optica (f) hypermodern gedenkdag (m), herdenkingsdag fiscus (m) Bohemen (n) spiritisme doorschijnend Gog (m) mok, drenktrog (m), drinkbak (m) bassia bever (m) metropool, metropolis, moederland, Metropole wereldstad (f) modderen, verprutsen, beunhazen, knoeien, pfuschen verhaspelen Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 348 zelfstandigheid (f) diëlectricum (n) mud, hectoliter inlassing (f) despotisme (n) Athene (f) jute, Jut schilfersteen
(25 Vokabeln) Materie; Substanz Akademiker, Mitglied der Akademie, Akademiemitglied Nichtleiter, Dielektrikum Hektoliter Einlage, Einsatz Gewaltherrschsaft, Despotismus, Willkürherrschaft Athene Bastfaser, Bastgewebe, Jute, Jutefaser Schiefer
doorkijk (m), perspectief, prospect schurft, scabiës verplichte bijdrage (f), contingent (n) kandij (f) halsstarrig, hardnekkig, verstokt, verbeten, stijfhoofdig bruinen obstructie voeren, opstoppen overstelpen, bedelven weber Andorraans, Andorrees bol, convex metalloïde (f) balletdanseres (f), ballerina (f) wapenbalk veelledig Poseidon (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 349 subaltern herbarium vroom, godvrezend, devoot afdammen matigheid (f), soberheid (f) aantrekkingskracht (f) haas, lendestuk steengraveerkunst bekoorlijkheid (f), bekoring (f), charme (m) frambozestruik, framboos hoofdpersoon nitroglycerine (f) bekrachtigen San Salvador (n) bloedzuiger (m) fanerogamen, zaadplanten fietstocht (m) sleedoornvrucht vijgeboom (m) zich ophopen, te hoop lopen, kruien aventurijn orkaan brassen worp, gooi schrikbeeld
Aussicht, Fernsicht, Perspektive Krätze Kontingent Kandis, Kandiszucker eigensinnig, halsstarrig, hartnäckig, starrköpfig, trotzig bräunen verschleppen, verstopfen überschütten Weber andorranisch konvex Metalloid Balletttänzerin Stange; Streifen polynomisch Poseidon (25 Vokabeln) untergeordnet Sammlung getrockneter Pflanzen, Herbarium fromm, gottesfürchtig hindern, sperren, versperren Mäßigkeit; Nüchternheit Anziehungskraft Filet, Lendenstück Glyptik, Edelsteingravur, Steinschneidekunst Anmut Himbeerstrauch Häuptling Nitroglyzerin bekräftigen, bestätigen, konfirmieren; ratifizieren; sanktionieren San Salvador Egel, Blutegel; Vampir Phanerogamen Radtour Dornschlehe, Schlehe Feigenbaum ansammeln, anhäufen Glimmerquarz, Aventurin Orkan brassen, abbrassen; ausschweifend leben, liederlich leben Wurf Ungetüm, Unhold
Spezialwortschatz: Abschnitt 341 bis 350: Abschnitt 350 distel (m) gestalte versperring (f) tweesnijdend scheefbloem, iberis letterdicht, acrostichon (n), naamdicht bacterioloog (m) Eems (m) adelaarsneus (m) parapsychologie (f) Indonesiër witte muggenorchis zich op oneerlijke wijze toeëigenen, schurkachtig handelen pittig concerto (n) drogen, uitdrogen huidarts, dermatoloog (m) vakwerk juchtleer Dode Zee (f) marszeil bakkebaard (m) drukken enthousiasme (n) geelachtig, gelig
(25 Vokabeln) Distel Vermehrung, Wuchs, Zunahme, Zuwachs; Gestalt, Statur Gehege, Hürde, Schranke; Barrikade, Verhau; Hecke, Sperre, Zaun zweischneidig Iberis, Schleifenblume Akrostikon Bakteriologe Ems Adlernase Parapsychologie Indonesier Alpen-Weißzunge ergaunern kernig Concerto, Komposition für Solopartien mit Orchesterbegleitung dörren, trocknen, austrocknen; verdorren Dermatologe, Hautarzt Gebälk, Gerüst, Zimmerwerk Juchten Tote Meer Toppsegel, Marssegel Backenbart beklemmen, drücken, bedrücken, pressen, zwängen; drucken, prägen Begeisterung, Enthusiasmus gelblich
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 351 Diogenes (m) Marokkaans privaat, secreet citroensap (n) rangeren, manoeuvreren fosforescerend whist troglodiet, holemens, holbewoner, winterkoninkje (n) renbaan stramien, canvas (n) roteren Litouwer
(25 Vokabeln) Diogenes marokkanisch Abort, Abtritt Zitronensaft manövrieren phosphoreszierend Whist Höhlenbewohner, Höhlenmensch Rennbahn, Piste; Hippodrom Schema, Stramin, Kanevas, Entwurf pivotieren; rotieren Litauer
verblijfplaats vastnaaien, aannaaien, aaneennaaien onyx
Aufenthaltsort heften Onyx diskriminieren, unterschiedlich behandeln Insulaner Bronzezeit Dorsch, Kabeljau Rationalismus Räuberhöhle Inquisitor Hülse; Borke, Rinde, Schale Zypresse Theorem
discrimineren eilandbewoner (m) bronstijd (m), bronstijdperk (n) kabeljauw rationalisme roversnest inquisiteur schil, dop (m) cipres (m) theorema Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 352 Pruis agitator (m) zich uitsloven, wurmen Vastenavond (m) zoopje (n), glaasje (n) Spaanse vlieg weerklank catarre kiezen schaambeen glanzend gemaakt zich vermetelen nieuwsgierigheid (f) in appèl gaan, in beroep gaan, appelleren makaroon, bitterkoekje (n) larve luchtbrug Florence (n), Florence het op een lopen zetten grendelen, afgrendelen Bacchus (m) om strijd ontleedmes Seoel (n) veerman (m)
(25 Vokabeln) Preuße Aktivist, Aufwiegler; Agitator sich abmühen, streben, trachten Faschingsdienstag Gläschen, Schnapsglas spanische Fliege Nachhall, Resonanz; Widerhall; Echo Katarrh abstimmen, wählen; auslesen, auswählen, erwählen Schambein Glace-, Glanzsich erkühnen, unerschrocken sein, wagemutig sein, wagen, riskieren, kühn sein, sich erdreisten Wissbegier appellieren Makrone Larve Luftbrücke Florenz anlaufen verriegeln, zuriegeln Bacchus beim Wetten, um die Wette Skalpell Seoul Fährmann
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 353 esparcette
(25 Vokabeln) Süßklee; Esparsette
reactionair verwaten, laatdunkend, hautain Aruba (n) Tsjechisch
Reaktionär anmaßend, hochmütig, übermütig Aruba tschechisch Weltbürgertum, Kosmopolitentum; Kosmopolitismus, kosmopolitisme Weltbürgerschaft Homerus (m) Homer Macedoniër Mazedonier schoren, ruggesteunen stemmen, unterhalten, unterstützen Madonna Madonna hypotenusa, schuine zijde Hypotenuse blaasbalg (m), balg (m) Blasebalg gezet wohlbeleibt hiërarchie (f) Hierarchie derailleren, ontsporen entgleisen Antwerpen (n) Antwerpen peterselie (f) Petersilie Pruisisch preußisch doodkist (f) Sarg kruidnagel Gewürznelke taalwetenschap (f), taalkunde, linguïstiek (f) Linguistik Libisch libysch tweekwartsmaat Zweivierteltakt Jaap, Jacob (m), Jacobus (m) Jakob ontleedkunde, anatomie (f) Anatomie, Zergliederungskunst Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 354 sjappie (m), baliekluiver (m) hoogste dikke plank Limburg (n) vendel metalen, metallisch afdragen nest (n) sterretje (n), asterisk (m) tuighuis, arsenaal (n), wapenkamer kadi werelddeel arglist (f) dogmatisch, geen tegenspraak duidend lezenaar, lessenaar kapoen, gesneden haan Assyriër (m) zoöloog
(25 Vokabeln) Gaffer Gipfel-, kulminierend, oberster, höchster Bohle Limburg Rotte, Kompanie; Banner, Fahne, Standarte metallisch angeben, aushändigen, einhändigen, herreichen, überliefern Horst, Nest Sternchen Zeughaus; Arsenal Kadi Erdteil, Festland, Kontinent Tücke, Machenschaft dogmatisch Pult Kapaun, Kastrat Assyrer Zoologe
gele monnikskap trijp Maltezer, Maltees wan, ventilator iglo spoorstaaf, rail klankomzetting (f), metathesis
Wolfs-Eisenhut Halbsamt, Felbel maltesisch; Maltese, Malteser Ventilator Iglu Schiene Metathese
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 355 zedigheid (f) merg dieselmotor (m) parkiet rips naaf kantoorboekhandel strompelen hoefijzer fabrikant (m) zielloos lantaarn verhoogde bloeddruk woudgod, sater fronsen Waal convergeren, samenlopen bladgroen (n), chlorofyl (n) jaguar dynamisch trakteren, vergasten, onthalen hantering (f) salvia, salie (f) Oekraïens mars
(25 Vokabeln) Bescheidenheit Mark; Knochenmark Dieselmotor Keilschwanzsittiche Rips Nabe Schreibwarenhandlung stolpern Hufeisen Fabrikant entseelt Laterne Hypertension, erhöhter Blutdruck Satyr zusammenziehen; furchen Wallone konvergieren, zusammenlaufen Chlorophyll Jaguar dynamisch bewirten, traktieren Behandlung, Manipulation Salbei ukrainisch Marsch, Tritt; Mastkorb, Mars
Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: (25 Vokabeln) Abschnitt 356 Allerzielen (m) Allerseelen Damascus (n) Damaskus Handgriff, Henkel, Türklinke; Türangel, Türhaken, hengsel Angel pagode (f) Pagode pneumatisch pneumatisch Maria-Lichtmis (f) Lichtmeß steenmarter Steinmarder
krekel terugwijzen uiteenrafelen knots, wapenstok Kaapverdische Eilanden (pl) vrijmoedig, ongedwongen, ongegeneerd, frank scheepswrak uitkijkpost, kraaienest, uitkijk, waarnemingspost kenteken (n), namenlijst, stamboek Bessarabië (n) getimmerte opzijgaan brons (n), tinbrons bewaken, de wacht hebben, waken over, hoeden sjilpen bordeaux strepen verscherpen, intensiveren Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 357 kring luchtziek Ghanees Tasmanië (n) gevangenneming (f) burchtheer (m), kasteelheer koosjer galbuis (f) kerseboom (m) boei (f) Babel (n) fosfaat (n) Gideon (m) spierkwadrant immanent diamant (n) voortrekken vervanger, plaatsvervanger, invaller parabool, parabel strijkkwartet voorhuid
Grille, Heimchen zurücksenden; ablehnen, abschlagen, ausschlagen, versagen, weigern, verweigern entwirren, entfitzen Keule Kapverdische Inseln zwanglos Wrack Warte Matrikel Bessarabien Gebälk abkommen Bronze, Erz hüten, behüten, bewachen, überwachen piepen, zwitschern; zirpen Bordeaux, Bordeauxwein Streifen machen, Streifen ziehen intensivieren (25 Vokabeln) Gesellschaft, Sozietät luftkrank ghanaisch Tasmanien Fang Kastellan koscher Gallengang Kirschbaum Boje; Kettenline; Bake Babel; Babylon Phosphat Gideon muskulös Quadrant immanent Diamant begünstigen; bevorzugen, den Vorzug geben, vorziehen Stellvertreter Parabel Streicherquartett Vorhaut
duivelachtig, drommels, verrekt, diabolisch chromosoom (n) nok Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 358 kreutzer kamperen leeuwin (f) weeshuis stalagmiet schanskorf olifantsvoet mof, gloeikousje (n) waardigheid, valentie (f) laten komen, ontbieden herkenbaar lederhuid plasma addergebroed accoucheuse Aristoteles (m) aanrukken, opmarcheren koersstijging (f) madeliefje (n), meizoentje (n) stemsleutel, stemfluitje (n) jongleren zemelen beplanting (f) strafbaar barokstijl (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 359 baluster (m) kwikzilver, kwik kleine hersenen Gibraltar Jason (m) regenworm, aardworm (m) hulst scepter, rijksstaf Brabantse magazijn citrusvrucht (f)
teuflisch Chromosom First (25 Vokabeln) Kreuzer kampieren Löwin Waisenhaus Stalagmit Schanzkorb Elefantenfuß, Fleschenbaum Muffe Valenz holen, kommen lassen erkennbar Lederhaut, Unterhaut Plasma Otternbrut, Otterngezücht, Nattergezücht, Natterbrut Hebamme Aristoteles vorrücken Kursanstieg Gänseblümchen, kleines Maßlieb, Marienblume Stimmgabel gaukeln, jonglieren Kleie Plantage sträflich Barock (25 Vokabeln) kleine Säule, Baluster Quecksilber Kleinhirn Gibraltar Jason Regenwurm Stechpalme Zepter Brabanterin Geschäft, Kaufladen, Lagerhaus, Magazin, Warenhaus; Speisekammer Zitrusfrucht
snelheidsgrens wel degelijk mediaan, zwaartelijn Servisch glaceren, glansstrijken, glanzend maken snuiftabak woordenraadsel hobbelen zich verstrooien, zich ontspannen, afgeleid worden precedent vetkruid ontslagname, troonsafstand, ontslagneming, afstand Indo-China (n), Achter-Indië (n) weduwnaar Spezialwortschatz: Abschnitt 351 bis 360: Abschnitt 360 sjouwer, pakjesdrager, kruier, witkiel vorstendom, prinsdom ananassap dienares (f), dienstmeisje (n) infrastructuur (f) diacones (f) gretig, belust, verlekkerd, happig scherzo roodkoperen, koperen Boeroendees civiliseren centenaar (m) component (m) etymologie (f), woordafleiding (f) antiseptisch middel (n) beleg (n), belegering (f) samenvoegen, combineren hoogtepunt gevangen zetten scheepsdek, verdek rif, klip uiteenvallen Maleisiër fosforescentie (f) occult
Höchstgeschwindigkeit allerdings, freilich, gewiss, immerhin, wohl, zwar Mediane serbisch satinieren, glacieren, mit Hochglanz versehen, auf Hochglanz polieren Schnupftabak Buchstabenrätsel; Scharade, Silbenrätsel balancieren sich zerstreuen Präzedenzfall Fettkraut; Fetthennen Abdikation, Abdankung Hinterindien Witwer
(25 Vokabeln) Dienstmann, Gepäckträger, Träger Fürstentum Ananassaft Dienstbotin, Magd Infrastruktur Diakonin, Diakonisse begierig, habgierig, lüstern Scherzo ehern burundisch bilden, gesittet machen, zivilisieren Zentner Komponente, Bestandteil Ethymologie Antiseptikum Belagerung kombinieren Gipfel, Höhepunkt, Erdferne, Apogäum; höchster Punkt, Spitze, Kulminationspunkt; Zenit einkerkern Deck, Schiffsdeck, Verdeck Klippe, Riff zerfallen, auseinanderfallen; in Stücke gehen, zersplittern Malaysier Phosphoreszenz okkult
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis (25 Vokabeln)
370: Abschnitt 361 boeken kerkbuurt, parochie (f) bevernel sloot, greppel kruinschering (f), tonsuur big, kwartel substraat voorteken (n) ouderling (m) tiktak de Bosporus Katar (n) installatie (f) kanaliseren onberispelijk Poerimfeest (n) eerbaarheid (f), reinheid (f) zich uitrusten gort, griesmeel, grut, grutten scheepswerf, werf ritmisch stimuleren, aanporren tiendubbel, tienvoudig chaperonne (f)
buchen, einschreiben, eintragen, verschreiben; registrieren; reservieren, vorbehalten, zurückbehalten Pfarrei, Parochie, Sprengel Bibernelle Graben Tonsur Frischling Wachtel Substrat Anzeichen, Vorzeichen; Wahrsagung Kirchenältester, Presbyter Ticktack Bosporus Katar Anlage kanalisieren unbescholten, untadelig Purim Zucht sich ausrüsten Grieß, Graupe Werft rhythmisch anregen, reizen, anreizen, stimulieren zehnfach Begleiterin
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 362 dove (m) verlostang Bengaals murw maken, vertederen, weekmaken, zacht maken galon (n), bies (f) roodmaken fonogram (n) klankleer touw, lijntje (n) inachtneming (f), observatie (f) accountancy (f) karmijn panter Aäron (m) vloeibaar maken okshoofd
(25 Vokabeln) Tauber Geburtszange bengalisch erweichen, verweichlichen Galone, Tresse röten, rot machen Telefondepesche Akustik; Lautlehre, Phonetik Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick Aufsicht Bücherrevision Karminrot Leopard; Panther Aaron gießen, schmelzen Oxhoft
trog gazel (f) alkali (n) vaudeville kwartet gewapend begeleiden, escorteren krokus dolik (f), raaigras vuns Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 363 Costaricaans contrapunt (n) tank overeind, rechtop meute Uruguayaans apogeum (n), summum reductie (f), herleiding (f), inkrimping (f) Boer (m), Afrikaanse taal gelaatsuitdrukking (f) toendra Eufraat (m) hop aldehyde (n) kamer muze vertinnen hierbij armatuur (f) mendelevium gleuf, sponning (f), sleuf Antillen (pl) roet Bataaf (m), Batavier (m) blende, pantserplaat, blindering
Backtrog, Knettrog; Mulde, Trog Gazelle Laugensalz, Alkali Vaudeville Quartett eskortieren, geleiten Krokus; Frühlings-Krokus Weidelgras, Lolch, Raygras dumpfig (25 Vokabeln) costaricanisch Kontrapunkt Behälter, Zisterne; Panzer aufrecht, direkt, gerade, geradeaus, geradeswegs, geradezu Meute uruguayisch Gipfel, Höhepunkt, Erdferne, Apogäum Reduktion Bure Aussehen, Gesicht, Miene Tundra Euphrat hopp; Hopfen; Wiedehopf Aldehyd Fass; Kammer, Ventrikel Muse verzinnen anbei Armatur Mendelevium Falz Antillen Ruß Bataver Blende
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 364 Bahamaans fenol (n) confucianisme (n) heemst Hondurees betomen, intomen, beteugelen, bedwingen, in toom
(25 Vokabeln) bahamaisch Phenol, Karbolsäure Konfuzianismus Eibisch honduranisch zügeln
houden diamagnetisch topfiguur, notabele, topfunctionaris, een groot man (m) vierkanten aanbrengen op bijslaap (m), coïtus atmosferisch baldadig, opruiend mandragore stof afnemen, afstoffen zware waterstof, deuterium (n) schuilhoek bisdom (n) spitsboog souffleren mosterdplant te voorschijn trekken, ontlokken ongerustheid (f) radiaal beton (n) roestig Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 365 dierlijke geur, dierenlucht (f) haarvat, haarbuisje (n), haarbuis wortelteken (n) braille (n), brailleschrift (n) wildemanskruid processie (f), stoet toeslaan regeneratie (f) regelmatigheid (f), regelmaat Libië (n) harder Wijk zorgwekkend excursie (f), uitstapje (n) voorbede blazoen (n) alarmklok (f), noodklok rubriceren vijzel einddoel (n) rogge
diamagnetisch Zelebrität karieren Beischlaf, Koitus atmosphärisch aufrührerisch Mandragora, Alraun abstauben Deuterium Versteck Bistum; Diözese Spitzbogen soufflieren Senf, Senfpflanze entlocken, entziehen, extrahieren, zapfen, zücken Unruhe; Angst Radiant Beton rostig (25 Vokabeln) Tiergeruch Kapillare Radikal; Wurzelzeichen Brailleschrift, Blindenschrift; Braille Küchenschelle Prozession Zuschlag erteilen, zuerkennen, zusprechen Regeneration Regelmäßigkeit Libyen Meeräsche Wyk besorglich Ausflug, Exkursion Fürbitte, Fürsprache Wappen; Wappenschild; Insignien Alarmglocke einreihen Winde, Zahnstangenwinde, Wagenheber; Mörser Endzweck Roggen
uitstippelen, schetsen gebabbel (n), kout, gekeuvel (n), gepraat troon leeftijdsgenoot Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 366 scanderen berekening (f), gecijfer (n), becijfering (f) bezig zijn, ageren mythe hertog apocope (f), woordafkorting (f) doen kristalliseren, uitkristalliseren uitrusten, toerusten, optakelen vore, frons (f), zog afwerken Tripoli (n) embryo (n) pose (f) marionet Sacramentsdag (m) centrifuge (f) afschieten op subtiel, spitsvondig slagaderlijk komkommer overwinnen, bevangen farad baktrog (m) elektromagnetisch kloven Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 367 aseptisch sublimatie (f) keper amarant (f) verzwakken zich overgeven, capituleren draven, dribbelen acrobaat (m), equilibrist (m) dissel (m), disselboom (m) microscoop synthetisch
entwerfen, skizzieren Geplauder Thron Altersgenosse (25 Vokabeln) skandieren Kalkulation, Zählung agieren, handeln, verfahren, vorgehen, wirken Mythus Herzog Apokope kristallisieren, herausarbeiten, herauskristallisieren, gestalten ausrüsten Falte, Furche, Runzel ausarbeiten Tripolis Embryo Haltung, Stellung, Pose Marionette Fronleichnam Zentrifuge, Schleuder bewerfen spitzfindig, subtil arteriell Gurke bewältigen, besiegen, überwinden Farad Backtrog, Knettrog elektromagnetisch spalten (25 Vokabeln) keimfrei, aseptisch Sublimation Köper Tausendschön, Amarant erschlaffen sich ergeben, kapitulieren traben, trotten Akrobat Deichsel Mikroskop synthetisch
scriba, secretaris contant uitwijken schikking (f) Albanees (m) oversteek schuldenaar amplitudo, amplitude (f) verwijzing (f), referentie (f) Aswoensdag (m) Apollo (m) uitsparen, besparen, bezuinigen, uitzuinigen, uitwinnen gondel geheelonthouder (m) Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 368 metselkalk, specie (f), mortel klucht majolica (f) kopergroen indigo cochenille (f) Moriaan, Moor koppelriem afvallige (m) leergierig nihilisme onmin, tweespalt, ruzie (f) reseda sprenkelen, besprenkelen aanvliegroute (f) weeklagen, steen en been klagen afdraaien exporteur (m) de trompet steken, toeten, trompet spelen, toeteren, trompetten karikaturiseren niëllo disconto (n) slagschip gaping (f)
Sekretär bar auswandern; vorbeigehen, seitlich gehen Einrichtung, Zusammenstellung; Einverständnis, Übereinkunft Albanisch; Albaner Übertritt Schuldner Amplitude Referenz Aschermittwoch Apollo erübrigen, sparen, ersparen Gondel Abstinenzler (25 Vokabeln) Mörtel Farce Majolika Grünspan Indigo Cochenillelaus Maure, Mohr, Mauretanier Portepee Abtrünniger, Renegat [pol.], Abgefallener; Glaubensverleugner, Renegat gelehrig Nihilismus Fehde, Hader, Streit, Zank, Zwiespalt, Zwietracht, Zwist Resede weihen, gießen, besprengen Ersitzung, Usukapion Einflugschneise, Anflugschneise jammern, lamentieren ableiten, abwenden, entwenden; erniedrigen Exporteur trompeten karikieren Niello Diskont, Rabatt Kampfschiff Bresche, Lücke; Spalte
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 369
(25 Vokabeln)
voorspelling (f) met stopverf bevestigen, plamuren borderel (n), loonstaat Pentateuch substituering (f) voetstap, schrede, tred orchidee woordomzetting (f), inversie (f) worstelen op feiten gebaseerd, a posteriori Rhodesië (n) vliegsport cyclus, kringloop rudimentair domme streek (m), zotternij (f) pluimage (f), gevederte roestbladalpenroosje, roestbladige alpenroos genoegdoening (f), bevrediging (f) khan huso, grote steur overgeven cello (m), violoncel embryologie (f) hilum radiolamp, luchtklep
Wahrsagung; Verkündigung, Prophezeiung; Prognose kitten Etat Pentateuch, 5 Bücher Mose Substituieren, Substitution Schritt, Tritt Orchidee Inversion, Umkehrung sich sträuben, zappeln; ringen im Einklang mit der Erfahrung, aus der Wahrnehmung gewonnen, im Nachhinein, a posteriori, aposteriorisch, aus Erfahrung Rhodesien Flugsport Zyklus; Zeitkreis rudimentär, unausgebildet Torheit Gefieder Rostroter Almrausch Genugtuung Khan Hausen angeben, aushändigen, einhändigen, herreichen, überliefern; sich erbrechen, sich übergeben Violincello Embryologie Samennabel, Hilum, Nabel Ventil
Spezialwortschatz: Abschnitt 361 bis 370: Abschnitt 370 karnen zaaiing (f) paardenvolk, cavalerie (f), wisselruiterij (f), ruiterij (f) ongerept, maagdelijk per post krater toondemper croupier (m) kaakslag, lel, draai om de oren (m) Noordelijke IJszee (f) voortzetten, voortgaan, verder gaan met Galilea (n) rationaliseren oleander gilde
(25 Vokabeln) buttern Aussaat Kavallerie jungfräulich, rein, unberührt per Post Krater Däpfer Croupier Backenstreich Arktischer Ozean fortfahren, fortführen Galiläa rationalisieren, vernünftig gestalten Oleander Gilde, Innung, Zeche; Körperschaft,
glijbaan Leviet belening (f) huisje (n) gladheid (f), effenheid (f) deserteren steppen metronoom Hoge Venen
Korporation, Zunft Eisbahn däpfen Levit Lombardkredit, Lombard Baracke, Bude, Hütte, Scheune; Häuschen; Muschel Glätte verlassen, desertieren Roller fahren Metronom, Taktmesser Hohes Venn
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: (25 Vokabeln) Abschnitt 371 offerte Offerte betäuben, abstumpfen, verdummen; sich betäuben, verdierlijken sich abstumpfen gelijksoortigheid (f), overeenkomstigheid Analogie, Entsprechung (f) blekerij (f), bleek (f) Bleiche katheder, kansel, leerstoel, Kanzel, Katheder spreekgestoelte boerenkinkel (m), kinkel, pummel Rohling noemer Nenner filantroop (m) Philanthrop solidariteit (f), gemeenschapszin, Solidarität saamhorigheid (f) Irene (f) Irene staak, heipaal Pfahl, Zaunpfahl kroot Bete, Mangold, Runkelrübe; Rote Bete Zwietracht; Fehde, Hader, Streit, Zank, Zwiespalt, geschil Zwist hemelvaart, tenhemelopneming (f) Himmelfahrt Kiëv (n) Kiew abandonnement (n) Überlassung, Abandon Gelenkentzündung, Arthritis, Gicht; Fußgicht, Podagra, jicht Zehengicht, Zipperlein turf Torf monstrans Monstranz Comorees komorisch leerling (m) Zögling filtreren, filteren, zijgen filtrieren protoplasma Protoplasma kosmopoliet Kosmopolit klaveren Treff Spezialwortschatz: Abschnitt
(25 Vokabeln)
371 bis 380: Abschnitt 372 gebruind, zongebruind ijzermijn werkbank, stellage (f), schraag casco (n), scheepsromp absintlikeur (f), absint (n), vermout ironisch spreken horde (f) cricket (n) trappelen, stampvoeten kuip, tobbe hockey aamborstigheid (f), astma (n) tuinman (m), tuinier, hovenier Mozambikaans Sint-Petersburg (n) pretbederver, plaaggeest colli (pl) oeroud, voorhistorisch schaal gynaecologie (f) ongeduldig verzoek schouw blinde bij kaarspel, spook aluinaarde (f), potaarde (f)
sonnengebräunt Eisenbergwerk, Eisengrube Arbeitsbock, Bank, Gestell, Staffel, Staffelei, Werkstuhl Unterwasserteil des Schiffsrumpfes Wermut ironisch sprechen Horde; Hurde Kricket stampfen Bottich, Wanne; Kufe Hockey Asthma Gärtner mosambikanisch Sankt Petersburg Störer Güter vorzeitlich, urzeitlich Panzer (bei Schildkröten), Schale (bei Krebsen), Rückenpanzer, Rückenschild, Schild; Muschel; Maßstab, Skala; Ventil; Borke, Hülse, Rinde, Schale Frauenheilkunde, Gynäkologie ungeduldig Bitte, Gesuch Kamin; Fähre Geist, Gespenst, Phantom, Spuk Tonerde, Aluminiumoxyd
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 373 treedje (n), laddersport flens (m) macaroni atoommassa bejaarde (m), oude (m), oude van dagen stralenkrans, nimbus fossiel (n), verstening (f) donker (n), duister (n), duisternis (f) uitpakken voorspeller antropomorfisme (n) vervulling (f), voltrekking (f), inlossing (f) viseren luchtkussen ontwarren
(25 Vokabeln) Sprosse Flansch Makkaroni Atommasse Greis Heiligenschein; Nimbus Fossil Dunkelheit auspacken Wahrsager; Prophet Anthropomorphismus Ausführung visieren Luftkissen entwickeln; entwirren, entfitzen
koppeling (f) latoen haikoe gewaand verwatenheid (f), verwaandheid (f), arrogantie (f), aanmatiging (f), eigenwaan (m) arctisch walnoot yamswortel, yam cumulus (m), stapelwolk salvo Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 374 franciscaan (m) klare, jenever wagenpark concretiseren mos (n) ekster (f) sjamanisme dicteren dominicaans etnografie (f) spraakzaam autarchie, zelfvoorziening menuet omboorden, staan langs, omzomen scheermes achillespees (f) zwijnjak copyright (n), kopijrecht schijnraket diatonisch toerisme intermediair, bemiddelaar (m), tussenpersoon uitvoerartikel rubidium eidereend (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 375 zich wegscheren, wegtrekken aalwarig, aalwaardig luier overkappen, overkoepelen
Kuppeln; Kupplung Messing Haiku vermeintlich Übermut arktisch, nordpolar Nussbaum; Walnuss Jamswurzel Haufenwolke, Kumuluswolke Salve
(25 Vokabeln) Franziskaner Gin Tross fasslich machen, veranschaulichen, konkretisieren Moos Elster Schamanismus auferlegen, diktieren, vorsagen, zuerkennen dominikanisch Ethnographie beredsam Autarkie Menuett einfassen, umsäumen Rasiermesser Achillessehne Wüstling; Bandit, Schuft, Schurke Verlagsrecht Eruca, Rauke diatonisch Tourismus Vermittler Exportartikel Rubidium Eiderente
(25 Vokabeln) wegbegeben unüberlegt; einfach, einfältig Windel abdachen
verzilveren oneindigheid (f) vervoegbaar verwezenlijken, tot stand brengen opstandeling (m) coulisse (f) blaasroer (n) doorvlechten fascist (m) waterpijp catalogiseren in de lach schieten verteren kantongerecht vink boleet wiskundige logica (f) wenkbrauw (f) telgang stekelvarken Vlaamse gaai, gaai (m)
versilbern Unendlichkeit beugungsfähig, flektierbar ausführen, ausrichten Rebell Kulisse Blasrohr durchflechten, hindurchflechten Faschist Wasserleitung; Wasserpfeife verschlagworten, katalogisieren herausplatzen verdauen; auslegen, verausgaben; abnutzen, aufzehren, konsumieren, verbrauchen, zehren, verzehren Amtsgericht Fink Röhrenpilze, Röhrling mathematische Logik, Logistik Augenbraue Paßgang Stachelschwein Eichelhäher
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 376 aartsbisschop (m) utopisch, utopistisch votum, oproeping (f), oproep verdierlijking (f) blafhert, muntjak vochtigheidsmeter broche (f), borstspeld (f) neutraliteit (f), onpartijdigheid (f) loog lokaas gracieus, sierlijk coulomb (m) voerman (m) schietspoel bemoeizucht (f) kier, spleet, spouw, split tilde aardgas (n) velijn, velijnpapier aanwijzend voornaamwoord (n) regionalisme
(25 Vokabeln) Metropolit; Erzbischof utopisch Anruf, Zuruf Betäubung, Abstumpfung, Verdummung Muntjak Hygrometer, Feuchtigkeitsmesser; Feuchtigkeitsmeter Brosche Neutralität Laugensalz, Alkali; Lauge Köder graziös, hold, zierlich Coulomb Chauffeur, Fuhrmann Schiffchen Indiskretion Spalte Tilde Erdgas, Naturgas Velinpapier, Schreibpergament, Velin Demonstrativpronomen, hinweisendes Fürwort Regionalismus
kerkgebruik, ritus, rite virtuoos bijgeloof (n)
Ritus Virtuose Aberglaube Epiphysis, Röhrenknochenendstück, Knochenendstück, Epiphyse
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 377 Bulgaars Nigerees schikgodin Algerijn (m) subtiliteit (f), spitsvondigheid (f) verbruiksbelasting (f), accijns (m) plebs, janhagel, gepeupel waterstand, waterpeil papegaai gambiet (n) bikini (f) polytheïsme, veelgodendom sigarepeuk, sigarepeukje (n) hermitage (f) zalven meningsverschil, onenigheid (f) gebrekkigheid (f), invaliditeit (f) bonte salie (f) superioriteit (f), overhand, overwicht fijnknijpen zirkoon biechteling (m) ponton zich aftobben, spartelen gelijkenis (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 378 zwengel ontglippen, wegglippen Mongolisch, Mongools zangspel rectum, endeldarm (m) mijn watteren uiteenslaan plakken
(25 Vokabeln) bulgarisch nigrisch; Nigrer Parze Algerier Subtilität Verbrauchssteuer Pöbel, Plebs, armes Volk Wasserstand Papagei Gambit Bikini Polytheismus Zigarrenstummel Einsiedelei, Eremitage, Klause salben Zwietracht Invalidität Drachenmaul Überlegenheit, Übermacht zerdrücken Zirkon Beichtkind Ponton sich sträuben, zappeln Allegorie, Sinnbild; Parabel; Ähnlichkeit
(25 Vokabeln) Dickicht Kurbel; Hebel, Winde; Schwengel, Klöppel, Pendel entschlüpfen mongolisch Operette; Vaudeville Enddarm, Mastdarm, Rectum Auktion, Versteigerung; Bergwerk; Mine wattieren zerschlagen kleben, leimen; verweilen
auspiciën (pl) accreditief (n) heilig verklaren procuratie (f) mijter Kongo, Zaïre (n) hiëroglief, hiëroglyfe kaak erwt (f) zijdgeweer drukwerk (n) gal (f) Chileen (m) blindedarmontsteking (f) tiran, dwingeland, geweldenaar Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt 379 Rivièra, Italiaanse Rivièra steentje (n) mindere, ondergeschikte blinken uil stola, stool compact autist (m) capuchon (m), mantelkap, huik, schuifdak occultisme nietsdoen atoomenergie (f) karbonkel muskus Nederlandse Antillen (pl) abacus goddeloos goodwill, affectie (f), genegenheid (f) aangenomen kind watertrappen Brabants Moezel waarbij deporteren verbeelding (f)
Schirmherrschaft, Vorzeichen Akkreditiv kanonisieren; heiligsprechen Prokura Mitra Zaire Hieroglyphe Kiefer, Kinnlade; Schandpfahl, Pranger; Backe, Wange Erbse Säbel; Degen Abdruck Galle, Gallapfel Chilene Blinddarmentzündung Tyrann, Wüterich (25 Vokabeln) Riviera Steinchen Untergebene blinken, glänzen, scheinen, schimmern, strahlen Eule Stola fest, kompakt, massig Autist Kappe, Kapuze Okkultismus Nichtstun, Müßiggang Atomenergie, Atomkraft, Kernenergie Getreidebrand, Karbunkel, Milzbrand; Karfunkelstein, Karfunkel Bisam, Moschus Niederländische Antillen Abakus gottlos Wohlwollen Adoptivkind wassertreten brabantisch Mosel wobei abschieben Übermut; Fiktion, Dichtung
Spezialwortschatz: Abschnitt 371 bis 380: Abschnitt
(25 Vokabeln)
380 San Marino (n) asymmetrisch
San Marino asymmetrisch brummig, unwirsch; ungezogen, unverfroren Habichtskraut Witwe Gratin Geschäftsgebäude enthaltsam ahnden, strafen, bestrafen, züchtigen Saite; Leine, Schnur, Seil, Strang, Strick Refraktor, Äquatorial Blumenvase betäuben, narkotisieren vergelten Wasserfarbe aztekisch in die Pedale treten; stampfen, trampeln säumen Stilistik Ra, Re Agamemnon geheftet überbieten Gebell Albanien
honds havikskruid weduwe winkelpand onthoudend straffen, bestraffen koorde (f) equatoriaal (m) bloemenvaas (f) bedwelmen, narcotiseren, wegmaken terugbetalen, terugstorten, restitueren waterverf Azteeks trappen omnaaien stijlleer, stilistiek (f) Ra (m), Re (m) Agamemnon (m) ingenaaid opbieden geblaf (n) Albanië (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 381 Limburger decimeter (m) stormachtig polikliniek (f) wriemeling (f), gewemel, gewoel, gekrioel (n), wemeling (f) stichting (f) monarch beneficie (n), benefiet (n), benefietvoorstelling (f) in verval zijn, aan lager wal raken casuïst (m) gedroogd fruit (n) fopperij (f), mystificatie (f), bedotterij (f) omen waaier Salomon (m)
(25 Vokabeln) Limburger Dezimeter lärmend, tobend; stürmisch Poliklinik Gewimmel, Gewühl Stiftung; Gründung Monarch Benefiz verfallen sein, heruntergekommen sein, dekadent sein, verfallen, dekadent werden Kasuist Backobst Mystifikation Wahrsagung Fächer Salomo
snavelkrokodil eindbeslissing (f) Straatsburg (n) nuffig, preuts factuur (f) eiwit (n) walsen , wijnruit ruthenium glyptodon
Gangeskrokodil, Gavial endgültige Entscheidung Straßburg prüde, zimperlich Faktura, Rechnung, Warenrechnung Eiweiß walzen Raute Ruthenium Glyptodon
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis (25 Vokabeln) 390: Abschnitt 382 lipvormige bloemkroon Labium tarantula Tarantel herausgeben; auslegen, verausgaben; begeben, auflegen, uitgeven ablassen, platzieren, ausgeben, emittieren, ausstoßen wegbrengen, wegdragen abtragen, fortbringen, wegtragen ontologie (f) Ontologie winden winden, wickeln; rollen misoogst Missernte harsrijk hout Kienholz, Kien met een dolk steken, neersteken erdolchen berekening Kalkül cognac (m) Kognak dampig, nevelig, mistig, heiig neblig surveillant, drost (m), opziener, Vogt baljuw (m) doornappel (m) Stechapfel ongemotiveerd unbegründet; grundlos sim, hengelsnoer, vislijn, vissnoer Angelleine deltaspier (f) Deltamuskel, Rhomboid, Drachenfigur, Deltoid sybariet Sybarit triptiek (f), drieluik (n) Triptychon, dreiteiliges Altarbild Boliviaans bolivianisch futurum (n) Zukunftsform, Futur triode (f) Triode ontkennend woord, negatie (f), Verneinung ontkenning (f) modificatie (f) Modifikation posten zur Post geben, zur Post tragen; Posten stehen Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 383 antithese (f) cargadoor (m) aaltje (n), draadworm (m) loopbrug, bruggetje (n)
(25 Vokabeln) Antithese, Gegensatz Kargador Aaltierchen, Aalwurm Steg, Steig
smokkelwaar gelukzalig imperfect, onvolkomen knik, ombuiging (f) Exodus (m) ervaren mascotte, gelukspop, talisman (m) schuilnaam, pseudoniem alterneren, elkaar afwisselen benzineblik (n) zacht windje (n), zefier ineenzakken, in verval raken kalander feodalisme (n), leenstelsel barbecue (m) achterneef (m) handelsschool Kanaän (n) duin adviesjacht (n) loomheid (f), vadsigheid (f), slapheid (f), slapte Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 384 algoritme (n) morielje blos (m) alikruik (f) noodzakelijk maken vijl vissen naar, sonderen, vademen, polsen, peilen kanariegras pinguïn centaurie indiscretie (f) middelbare school kwellen lenzen, legen, ledigen filiaal (n) glanskool (f), antraciet (n) rouwmis, zielemis, requiem huisonderwijzer nis (f) kamerheer, kamerling (m)
Schmuggel, Schleichhandel überselig unvollkommen Biegung Exodus bewandert, erfahren, kundig; erleben Amulett, Talisman Pseudonym, Deckname sich ablösen Benzinkanister Zephir verfallen Mangel Feudalismus, Lehnswesen Grill Großneffe Handelsschule Kanaan Düne Aviso Flauheit (25 Vokabeln) Algorithmus Morchel Rot Strandschnecke zwingend nach sich ziehen, unabdingbar machen Feile sondieren Kanariengras, Glanzgras Pinguin Flockenblume Indiskretion Oberschule mahlen; martern, peinigen, quälen ausleeren, entleeren Filiale, Nebengeschäft, Zweigniederlassung Anthrazit Requiem Gouverneur Nische päpstlicher Kardinalkämmerling; Kämmerer, Kammerherr
ammonium, ammonia (m), ammoniak (m) huichelaar kraaien iris Pinksteren (m), Pinksterfeest (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 385 bananenplant (f) solderen mijngang contramerk (n), controlemerk (n) missie (f) leisteen barricaderen waterdamp ondermijnen samentrekken draf (m) triljoen moppig, grappig, komisch overtrekken indruk maken op nanking (n) kosmografie (f) stereometrie (f) abacus (m), telraam, telraam (n) rotje (n), voetzoeker sensatie (f) deflatie (f) trigonometrisch seraf, serafijn getalenteerd
Ammoniak Pharisäer; Scheinheiliger, Heuchler krähen Schwertlilie; Regenbogenhaut, Iris Pfingsten (25 Vokabeln) Bananenstaude löten, schweißen Bergwerk Kontrollkarte, Kontrollmarke Mission Schiefer, Schiefergestein verbarrikadieren, verrammeln Wasserdampf verminen; untergraben zusammenziehen Trab Trillion drollig, komisch, spaßhaft beziehen, überziehen Achtung einflößen, Eindruck machen auf, imponieren; Eindruck machen Nanking Kosmographie Stereometrie Abakus, Kugelmaschine, Rechenmaschine Feuerwerkskörper Empfindung, Sensation Deflation, Aufwertung, Geldverknappung trigonometrisch Seraph begabt, talentiert
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 386 cadmium (n) verbrokkelen, in stukken scheuren, in stukken breken iets aangenaams, iets prettigs, behaaglijkheid (f), genoeglijkheid (f), aangenaamheid (f) lucifer pijl dutten, sluimeren, druilen pruimeboom (m) beoorlogen Augiasstal (m) syntaxis, zinsbouw, zinsleer
(25 Vokabeln) Cadmium zerfetzen Annehmlichkeit Streichholz, Zündholz Pfeil schlummern Pflaumenbaum bekriegen Augiasstall Syntax
Istanboel (n) boa vlecht Frans Polynesië (n) manuscript, kopij (f) waterkering (f), dijk (m) kwabaal garnizoen (n) zolderkamer, dakkamertje (n), zolderkamertje (n) oogst Wallonië (n) cacaoboom (m) duplexfee (f) hoekmeter, hoogtemeter, astrolabium (n) Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 387 eerste hulp (f), EHBO (f) geode (f) Venetië (n) ultraviolet trillen schelkruid, stinkende gouwe sperwer pacificeren boa (m) waterkaraf knobbel jachthoorn, waldhoorn tirannie (f) met balsem bestrijken berging (f), uitredding (f), heil, behoud (n), redding (f) schaakbord canoniek steil oplopen, steil aflopen dok (n) samenspannen regenwolk toewijden triomferen, zegepralen metafoor, beeldspraak (f) verfomfaaien
Istanbul Boa, Riesenschlange Zopf; Flechtwerk, Geflecht Französisch-Polynesien Handschrift, Manuskript Damm, Deich, Wehr Quappe Besatzung, Garnison Dachstübchen, Mansarde Ernte, Lese Wallonien Kakaobaum DuplexFee Astrolabium
(25 Vokabeln) Erste Hilfe, Unfallhilfe Geode, Druse Venedig ultraviolett gruseln; beben, zittern, zucken; schwirren, vibrieren Schöllkraut Sperber befrieden Boa, Riesenschlange Wasserkaraffe Beule, Knolle, Knoten Hifthorn Tyrannei balsamieren, einbalsamieren Heil Schachbrett kanonisch schroff aufragen, schroff abfallen, steil aufragen, steil sein, steil abfallen Dock ein Komplott schmieden, sich verschwören Nimbus, Regenwolke weihen, widmen, zueignen triumphieren Metapher herumzausen; zerknittern, zerknüllen
Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt (25 Vokabeln) 388
poon Iris (f) narcotisch ontrouw worden Vlaming (m) inleg, inleggeld, inlaag huidaandoening (f), huidziekte Monaco (n) malaria ketter stoop IJslander aanrecht (n) volt malen mobilisatie (f) avontuurlijk antiseptische behandeling (f) strafgevangenis (f) attaché (m) kafnaald inschepen accrediteren strik hazardspel, kansspel Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 389 zeeschorpioen, zeeduivel bederf veroorzakend, septisch spondee, spondeus tegenbeeld, contrast (n) inductie-, inductief korvet, kauw okkernoot fabel (f) soennaïsme isotoop atoomfusie (f) tronen abnormaliteit (f) kikkervisje (n) dikblad baar, cash Egyptenaar (m) maki
Grauer Knurrhahn; Knurrhahn Iris narkotisch untreu werden Flame Depot Dermatose Monaco Malaria Häretiker, Ketzer Stof Isländer Anrichte, Abwaschtisch, Aufwaschtisch, Spültisch Volt irre reden; mahlen Mobilisierung abenteuerlich; abenteuerlustig; kühn Asepsis Zuchthaus Attaché Granne einschiffen beglaubigen Band, Schleife, Schlinge; Masche Glücksspiel (25 Vokabeln) Drachenkopf septisch Spondäus Gegensatz, Kontrast induktiv Korvette Walnuss Fabel Sunnismus Isotop Kernfusion thronen Abnormalität Kaulquappe Dickblatt bar Ägypter Gleitflieger
malachiet roeispaan, roeiriem Benelux (m) Australische (f) pomoloog, ooftkundige keerrijm, refrein
Malachit Ruder Benelux Australierin Obstkundiger, Pomologe Refrain Galerie, Stollen, Wandelgang
galerie (f), trans, galerij (f), gaanderij (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 381 bis 390: Abschnitt 390 betel (f), betelpalm (m), sirih civet, civetkat (f) scharrelen augurk (f) klapbes, kruisbes tuigage (f), takelwerk wrak strijkorkest, strijkje (n) Macedonië (n) stroomsterkte zweren nuttigheid (f), utiliteit (f) rechtshandig stofje (n), stofdeeltje (n), vuiltje (n) teisteren koudvuur, gangreen (n) pepsine (f) legeren gelijkluidend ontwapenen Bolivia (n) Oegandees dagloner (m) aambeien (pl), hemorroïden verweerschrift, apologie (f)
(25 Vokabeln) Betelpfeffer, Betel Zibet den Hof machen; flirten, herumflattern, liebeln, tändeln; kratzen, ritzen Gewürzgurke, saure Gurke Stachelbeere Takelwerk abgelebt, baufällig, gebrechlich, hinfällig; Wrack Streichorchester Mazedonien Stromstärke, elektrische Stromstärke eitern; beeidigen, schwören, beschwören Nützlichkeit mit der rechten Hand Staubkorn treffen Verderbtheit, Brand Pepsin, Verdauungsstoff legieren gleichlautend, homonym entwaffnen Bolivien ugandisch Tagelöhner Hämorrhoiden Verteidigungsrede
Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 391 antichambre (f) drieërlei kleinsteedsheid (f) verschrikking (f) ingeboren epaulet (f), schouderbedekking (f) speciale koerier
(25 Vokabeln) Vorzimmer, Diele dreierlei Spießbürgertum, Engstirnigkeit Abscheu; Ungetüm, Unhold angeboren Achselklappe, Epaulette Expreß
ontvangenis (f) gavotte (f) sekwestreren, in gerechtelijke bewaring stellen ankeren zich verhovaardigen, trots zijn Pandora (f) franjepoot chronometrie (f) laten grazen laten zakken, neerlaten griffie (f), kanselarij (f) paddestoel Babylonisch lat cimbaal (f) visionair klont, klomp, kluit musket Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 392 anatoom, anatoom (m), ontleedkundige splijten toneelknecht, machinist Cyprus (n) peul spenen omgaan met, manipuleren, hanteren kwalificeren berkelium vierschaar graveerwerk, gravure foetus (n) innaaien alk (f) Mauritius (n) Noor asbest (n) mammoetboom (m), mammoetboom, sequoia Libanon (n), Libanongebergte (n), Libanon (m) zich bewust zijn, zich realiseren onopvallend Lissabon (n) exclusief vel papier, blad papier manen, aanmanen, vermanen
Empfängnis Gavotte unter Zwangsverwaltung stellen verankern stolzieren Pandora Wassertreter Zeitmessung, Chronometrie weiden senken Kanzlei Erdschwamm, Pilz babylonisch Latte Becken (Musikinstrument), Zimbel Visionär Kloß, Klumpen Muskette; Muskete (25 Vokabeln) Anatom spalten; bersten Maschinist Zypern Hülse abstillen handhaben, manipulieren qualifizieren, kennzeichnen Berkelium Jury Gravüre, Stich, eingeschnittene Schrift, Gravur Fötus broschieren, heften Alk Mauritius Norweger Asbest Mammutbaum Libanon bei Bewusstsein sein, sich ... bewusst sein diskret, verschwiegen Lissabon ausschließlich, exklusiv; exklusive Papierbogen vermahnen, zureden
Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 393 huisgenoot neutron ondergang verontwaardigen abt (m) spuugbak, spuwbak, kwispedoor vereerder, aanbidder (m) guttapercha Cambodja (n) pier landauer darm (m) angstwekkend, beangstigend, angstaanjagend efermeriden (pl) kwijl, speeksel pimpernel, guichelheil kriebelen doorlaten fascisme (n) broddelwerk (n), knoeiwerk, geknoei (n) rapsode (m) eerzucht (f) klaploper, parasiet torpedo, sidderrog doodsteken, overhoop steken Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 394 wedervergelden, belonen afgesproken, voorwaardelijk verzaking (f), weglating (f), nalatigheid (f) sparrekegel, sparappel epacta (pl) draaglijk, duldbaar, dragelijk, verdraaglijk, verdragelijk troffel symboliek (f) een carambole maken, caramboleren neodymium elektrochemisch fez (m) Andalusisch zenuwzwakte
(25 Vokabeln) Hausbewohner Neutron Untergang, Verderbnis; Ruin entrüsten Abt Spucknapf Verehrer Guttapercha Kambodscha Regenwurm; Hafendamm, Mole Landauer Darm grausig Ephemeriden Speichel Gauchheil jucken; kitzeln durchlassen Faschismus Murks, Pfuscherei, Pfusch Rhapsode Ehrgeiz Parasit, Schmarotzer Torpedo erstechen
(25 Vokabeln) lohnen, belohnen, vergelten bedingt, gesetzt, BedingungsVersäumnis Zapfen Epakte tolerierbar Kelle Symbolik karambolieren, zusammenprallen, zusammenstoßen Neodym elektrochemisch Fes andalusisch Neurasthenie, Nervenschwäche
magnaat Huls zwierig, elegant vizier sofist, woordenzifter, drogredenaar (m) mycose (f) referendum aangetekende brief keizer duizendpoot (m) rivierbaars Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 395 flitsen analytische meetkunde (f) atheïstisch elzehout (n) draaischijf (f), zeis bleken, wit maken Archimedes (m) zoetzuur Loppersum bathyscaaf nachtevening (f) dakplankje (n) geheel getal (n), integer machinegeweer
Magnat Hüls elegant, geschmackvoll Kimme; Wesir; Helmgitter, Visier Sophist Mykose Volksabstimmung, Referendum Einschreibebrief Imperator, Kaiser Skolopender, Bandassel, Tausendfuß Kaulbarsch (25 Vokabeln) aufblitzen, auflodern; wetterleuchten Analytik atheistisch Erlenholz Drehgestell
Hippe, Sense bleichen, weißen Archimedes süßsauer Loppersum Tiefseetauchboot Äquinoktium, Tagundnachtgleiche Dachschindel, Schindel ganze Zahl Maschinengewehr Vorhut; Vorausabteilung, Vortrupp, Trendsetter, Späher, voorhoede Avantgarde, Spähabteilung retourneren, terugsturen, terugbezorgen zurücksenden gemachtigde Syndikus achthoekig achteckig plateel, faience (f) Steingut vastberaden, doortastend, resoluut, entscheidungsfreudig kordaat trillers maken trillern internationalisme Internationalismus te schande maken entweihen; skandalieren rekstok Reck Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 396 geluidssterkte muf, duf onfeilbaar
(25 Vokabeln) Volumen dumpfig; moderig unfehlbar
domino (m) nachtschade (f) godshuis, tempel sacrament der stervenden, teerspijze, viaticum aquarium (n) monocle, oogglas Allerheiligen (m) verroeren dominicaner declamatie (f) Syriër schouderblad ophef, lawaai, rumoer douro Brusselaar Oman (n) barcarolle (f), gondellied stemband bijgelovig omzetten walschot, spermaceet ruw materiaal, rauwkost, grofheid (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 397 eiergerecht (n) fermion Angola (n) hymne aan Apollo, paean marxisme programmeur laxeermiddel, abstergens op een dwaalspoor zetten lis Kaapstad (n) sperma elektrodynamica (f) angelus (n) doen alsof, voorgeven, voorwenden argon (n) gewestelijk aansporen benadelen, deren dichtknopen encyclopedie (f)
Domino Nachtschatten Tempel Abendmahl Aquarium Monokel Allerheiligen bewegen, erregen dominikanisch Deklamation Syrer Schulterblatt Aufsehen Duro Brüsseler Oman Barkarole Saite; Stimmband abergläubisch einen Umsatz erzielen, umsetzen Walrat Rohmaterial
(25 Vokabeln) Omelette, Rührei Fermion Angola Päan Marxismus Operator; Programmierer Abführmittel beirren, irreführen Band, Schleife, Schlinge; Schwertlilie Kapstadt Samen, Sperma Elektrodynamik Angelus angeben, vorgeben, vorschützen; erheucheln Argon provinziell; regional vermahnen, zureden; anspornen, antreiben, aufhetzen, herausfordern; anregen, reizen, anreizen, stimulieren beeinträchtigen zuknöpfen; knöpfen Enzyklopädie
vergiffenis (f), gratie (f), vergeving (f) laten blijken, manifesteren halfrijm, assonantie (f) stuurman (m) germanium
Begnadigung, Vergebung, Verzeihung manifestieren Assonanz Steuermann Germanium
Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 398 martelaarschap (n) ongezeglijk, ongehoorzaam lakmoes griffoen psychose (f) uitstorting (f) tijk hor subliem, zielsverheffend onbezield verootmoedigen, vernederen parelhoen vacht, pels (m), dierevel (n) rode aalbes, rode bes spatbord, slijkbord, spatscherm harmonisch eenpersoonskamer (f) Grenadaans variëteit (f) aardewerk (n) belegde boterham schaapherder, scheper dopje (n) waarschijnlijkheid (f) zendeling (m), missionaris Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 399 slordig verstellen Andalusië (n) microfarad repertoire roerdomp samenzweren magnetisch isotroop naar willekeur structuur (f)
(25 Vokabeln) Märtyrertum widerspenstig Lackmus Rauhhaarpinscher, Griffon Psychose Ausguss lineare Hülle, konvexe Hülle; Tick, Zwillich Drahtgitter erhaben, sublim, majestätisch, großartig entseelt demütigen, erniedrigen Perlhuhn Balg, Fell, Tierhaut, Pelz Johannisbeere Kotflügel harmonische (Funktion) Einbettzimmer grenadisch Variation Steingut, Keramik Butterbrod Hirt Fruchtbecher, Cupula, Becher Wahrscheinlichkeit Missionar (25 Vokabeln) Hufe zusammenmurksen Andalusien Mikrofarad Repertoire Rohrdommel sich verschwören magnetisch isotrop willkürlich Bildung, Struktur
zwerver rechtsom, met de klok mee obstipatie (f), constipatie (f) kroezig anathema (n) bovennatuurlijk Hippocrates (m) interventie (f), voorspraak vouwen, omvouwen, plooien snob vruchtboom (m), ooftboom (m) broccoli (m), Italiaanse bloemkool (f) een diploma halen, een diploma behalen, afstuderen smakken Spezialwortschatz: Abschnitt 391 bis 400: Abschnitt 400 mijt kadaster (n)
Bummler; Vagabund im Uhrzeigersinn Verstopfen kraus, gekräuselt Bann, Fluch, Bannfluch übernatürlich Hippokrates Dazwischenkunft, Intervention, Einschreiten falten, zusammenlegen Snob Obstbaum Broccoli einen akademischen Abschluss erwerben schmatzen
(25 Vokabeln)
Milbe; Scheiterhaufen Kataster in Konkurs gehen, Schiffbruch erleiden, eine Pleite erleben, failleren, bankroet gaan, failliet Misserfolg haben, Bankrott machen, Konkurs machen, gaan einbrechen, versagen, Pleite gehen, bankrottieren azen op gelüsten hazelworm Blindschleiche melde Melde wanklinkend dissonant, missklingend rups Raupe tweegesprek, dialoog (m), Dialog, Zwiegespräch tweespraak het hof maken den Hof machen vertrouwen hebben in, betrauen mit, Vertrauen setzen in, zutrauen toevertrouwen schoenpoetsen bohnern, (Schuhe) putzen darwinisme (n) Darvinismus naamgever, peter Patenonkel; Gevatter, Pate batterij (f) Batterie lok, haarlok, haarkrul Locke aardverschuiving (f) Erdrutsch, Bergrutsch getrouwe Getreuer kreupel lopen, hinken, mank hinken, humpeln lopen, slecht functioneren gepast angemessen, geeignet, zeitgemäß; bequem, gelegen, gemächlich Weurt, Weert Werth lanthaan Lanthan Demeter (f) Demeter ambassadrice Botschafterin interval Intervall
Spezialwortschatz: Abschnitt 401 Bulgaarse (f) hoede gendarme, rijksveldwachter, veldwachter Arnhem (n) depêche (f) kaftan eierstok (m) opruien, agiteren, opstoken verstuiven, spuiten, uitspuiten gezoem, gegons (n), gebrom (n) das (m) afraden asteroïde (f) chronometer (m) Acheron (m) Syrisch vlegelstreek, kattekwaad, kwajongensstreek hockeystick genotzucht (f) druivesuiker (m), glucose (f) kromming (f) ontrouw uitslaan knaap (m), jongen (m) hamster (f) Spezialwortschatz: Abschnitt 402 pince-nez, lorgnet zweet ananas (m) glooiend, hellend, aflopend Elzasser (m) bemiddeling (f) pruikenstijl, rococostijl, rococo toonschaal, scala, toonladder achterkleinzoon (m) fascie (f) belasting heffen op, veraccijnzen strijken langs affricaat (f) regionaal, streek-
(25 Vokabeln) Bulgarin Hut, Wache, Wacht Landpolizist, Gendarm Arnheim Depesche Kaftan Eierstock, Fruchtknoten agitieren spritzen, sprühen Gesumm Dachs abraten; entraten Asteroide Chronometer, Präzisionsuhr Acheron syrisch Büberei Hockeyschläger Genusssucht Glykose, Traubenzucker Biegung; Krümmung, Kurve, Biege, Beugung treulos erschlagen Junge, Knabe Hamster
(21 Vokabeln) Zwicker Schweiß Ananas abschüssig Elsässer Vermittlung Rokoko Tonleiter Großenkel, Urenkel Faszie besteuern leicht berühren, streifen Affrikata, Affrikate, Affrikat regional
aplanatisch objectief (n) bolvormig sissen Belgrado (n) Scandinavisch biechtstoel (m) broeden, broeden op
Aplanat kugelig; sphärisch surren, zischen Belgrad skandinavisch Beichtstuhl brüten
