Verloofde koninksbruidt Lodewijk Meyer
editie Werkgroep Utrechtse neerlandici
bron Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt (ed. Werkgroep Utrechtse neerlandici). Instituut De Vooys, Utrecht 1978
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/meij001verl01_01/colofon.htm
© 2005 dbnl / M.A. Schenkeveld-van der Dussen et al.
5
Woord vooraf Wanneer Lodewijk Meijers treurspel Verloofde Koninksbruidt nog enige bekendheid heeft gehouden, dan is dat niet om het stuk zelf maar om de uitvoerige ‘Voorreeden’ die Meijer eraan heeft doen voorafgaan. Hierin immers werden voor het eerst enige belangrijke beginselen van het Frans-Klassicisme in min of meer systematische vorm aan het Nederlandse publiek gepresenteerd. Toen een werkgroep kandidaten zich in het semester januari tot juni 1977 aan de bestudering van de Koninksbruidt zette, was het dan ook de bedoeling dat ze zich in eerste instantie op die ‘Voorreeden’ zouden concentreren. Daar Meijer echter ter illustratie van zijn theorie steeds zijn eigen stuk gebruikte, bleek al spoedig dat een diepgaander bestudering van de Verloofde Koninksbruidt zelf niet achterwege kon blijven. We waren daar trouwens al gauw niet rouwig om. Al hebben we geen grote kwaliteiten in het stuk kunnen ontdekken, het bleek wel degelijk een boeiend studie-object. Toen Meijer eraan begon, verkeerde hij nog sterk onder de invloed van Jan Vos en streefde hij ernaar een drama te schrijven dat de vergelijking met Aran en Titus doorstaan kon. Er gebeurt dan ook veel spectaculairs op het toneel: er vallen vele doden, er wordt menig duel uitgevochten, er is een waanzinscène, en er treedt een namaak-spookverschijning op. Treffend is het optreden van een klein jongetje dat later door zijn moeder vermoord zal worden en wiens bloed aan zijn vader en stiefbroer als gruwelijke feestwijn geserveerd wordt. Men herkent de elementen van het Senecaanse gruweldrama. Maar in de lange periode tussen 1652 en 1668 dat Meijer, zij het met onderbrekingen, aan zijn Verloofde Koninksbruidt werkte, zou hij een andere invloed ondergaan, die van Corneille. En zo werd hij voor de moeilijke, zo niet onmogelijke opgave geplaatst een Vossiaans gruweldrama om te bouwen tot een Corneillaanse tragedie. Die opdracht was te zwaar voor hem, maar het is heel interessant hem in zijn ‘Voorreeden’ te zien worstelen wanneer hij wil aantonen dat aan de eisen die de theorie van de zo bewonderde Corneille stelt, in de Verloofde Koninksbruidt zo goed mogelijk is voldaan.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
6 Succes heeft de Koninksbruidt nauwelijks gehad: voor een spektakelstuk was het toch niet voldoende spectaculair, voor een klassicistische tragedie niet klassiek genoeg. Nu, ruim driehonderd jaar later, meenden we dat het stuk in elk geval literair-historisch belangrijk genoeg was om er een uitgave van te rechtvaardigen. We moesten met onze tijd woekeren. Bij de annotatie hebben we daarom de meeste aandacht gegeven aan de ‘Voorreeden’. Die is vrij uitvoerig gecommentarieerd en voorts hebben we als paralleltekst de door Meijer bewerkte passages uit de Trois Discours van Corneille een plaats gegeven. De tragedie zelf heeft slechts summiere aantekeningen gekregen, toch voldoende naar we hopen om de student-lezer die we ons voorstelden, door moeilijke plaatsen heen te helpen. In de inleiding is aan het treurspel wat meer aandacht geschonken. Na hoofdstukken over Meijers leven en toneelactiviteiten (voornamelijk op secundaire literatuur berustend) volgt een beschouwing over de Koninksbruidt waarin met name de optredende personages en de structuur van het stuk zijn behandeld, het laatste voornamelijk aan de hand van de theorieën van Steen Jansen. Hoofdstukken over de bronnen van de Verloofde Koninksbruidt, de ‘Voorreeden’ en de waardering bij tijdgenoot en nageslacht completeren dit geheel. De studenten die aan dit project hebben meegewerkt, hadden allen in het volgende semester weer andere verplichtingen met colleges en tentamens. Er moest dus snel gewerkt worden, met het gevolg dat we bepaalde problemen hebben moeten laten liggen. Zo hebben we geen tijd besteed aan de stilistische en retorische aspecten van de Koninksbruidt en zijn we er - voorbeeld van een onopgeloste detailkwestie - niet achtergekomen wat Meijers bron is geweest voor r.343-347 van de ‘Voorreeden’. Hetzelfde tijdgebrek heeft gemaakt dat Marion Blom-Hülsmann, Martine van der Eijk-Olij, Lia Reedijk, Els Sixma-Rutten en Gea Timmer na afloop van de college-periode niet langer konden meewerken, tot hun en onze spijt. Tenslotte iets over de tekst. Gebruikt is het exemplaar van de Verloofde Koninksbruidt uit de Universiteitsbibliotheek te
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
7 Amsterdam (sign. 691 B 111) en de tekst is diplomatisch weergegeven, met dien verstande dat de sprekende personages boven, niet naast hun claus zijn afgedrukt, dat regeltelling is toegevoegd, en cursiveringen zijn aangeduid met onderstreping. Kennelijke drukfouten zijn in de aantekeningen verbeterd. Van verschillende kanten is ons zeer gewaardeerde hulp geboden. Arie Gelderblom heeft een omslag voor de Koninksbruidt gemaakt, Annette van Hiele, Lieke van Noord en Margreet Leufkens hebben het typewerk voor hun rekening genomen. Peter Blommendaal Hennie de Jonge Chaja Koops-van Bruggen Marrianne van Riessen-Roza Angela Wijers Riet Schenkeveld-van der Dussen
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
9
I. Lodewijk Meijer tot 1668 De preciese geboortedatum van Lodewijk Meijer is niet bekend; wel weten we van de zoon van Willem Jansz. Meyer, laeckenbereider, en Maria Lodewijxdr. de doopdatum: op 18 oktober 1629 werd hij in het doopregister van de Oude Kerk te Amsterdam ingeschreven (Thijssen-Schoute 1967, p. 193). Pas in 1654, dus al bijna 24 jaar oud, ging hij naar Leiden als student in ds filosofie en weer vier jaar later, in 1658, werd hij als student in de medicijnen ingeschreven. In 1660 sloot hij zijn studie filosofie af met een dissertatie en in datzelfde jaar promoveerde hij ook in de medicijnen. In 1661 trouwde hij met Constantia Caret. Het huwelijk bleef kinderloos en het was tussen de echtelieden niet altijd pais en vree als we de pamflettenliteratuur uit die tijd mogen geloven. Daarin wordt verhaald hoe Meijer aangeschoten thuis komt en daar de huid volgescholden krijgt van zijn vrouw (id. p. 193). Andere roddels bevestigen die indruk, zodat mevrouw Thijssen-Schoute wel gelijk zal hebben met haar opmerking: ‘Een voorbeeldig echtgenoot zal Meyer dus niet geweest zijn, waarschijnlijk wel een trouw en onderhoudend vriend’ (id. p. 194). Voor zijn onderhoudendheid pleit in elk geval de karakteristiek van zijn persoon door een tijdgenoot: een man ‘kort en gedrongen van gestalte, van een zeer spotachtigen en raljanten aard’ (Meinsma 1896, p. 235). In november 1681 is Meijer overleden, zoals is op te maken uit de mededeling in het grafboek van de Oude Kerk: ‘25 Nov. 1681 Dr. Lodewijck Meyer op de oude Bierkay’ (Thijssen-Schoute 1967, p. 193). Zoals hierboven al werd aangeduid, was Lodewijk Meijer met zijn 24 jaar tamelijk oud voor een aankomend student. Hij had echter al andere dingen gedaan. In 1654 bezorgde hij een tweede druk van J. Hofman's Nederlantsche woordenschat dat is verduytschinge van uytheemsche woorden, die somtijdts onder het Nederlantsch gevonden worden ... 1650. Toen van dit werk de vijfde druk verscheen (1669) stond Meijers naam op het titelblad en bestond het boek uit drie onderdelen: ‘I Bastaardtwoorden, II Konstwoorden en III
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
10 Verouderde woorden’. Meijer wilde door zijn konstwoordenschat de taal van vertaalde wetenschappelijke werken uniformeren, zodat niet iedereen zelf termen hoefde te ‘smeeden en verdichten, dat slechts verwarringe baart’. Als groot voordeel ziet Meijer ook dat scholieren niet meer zoveel tijd en moeite hoeven te spenderen aan het leren van vreemde talen, wanneer de belangrijkste werken van kunst en wetenschap in het door hem opgebouwde puristische Nederlands vertaald zouden zijn. De Woordenschat werd tot in de negentiende eeuw gebruikt; in 1805 verscheen de twaalfde druk (Thijssen-Schoute 1967, p. 176). Ook op het terrein van de filosofie was Meijer actief. Als goed vriend van Spinoza bezorgde hij in 1663 de uitgave van de studie waarin deze de beginselen van Descartes' wijsbegeerte ‘more geometrico’ bewees. Drie jaar later verscheen een geruchtmakend geschrift van Meijers eigen hand, Philosophia S. Scripturae interpres, oftewel volgens de Nederlandse vertaling van 1667, waarschijnlijk ook van Meijer: De philosophie d'uytleghster der H. Schrifture. Meijer wilde met dit geschrift voor de theologie doen wat Descartes voor de filosofie had gedaan: alles verwerpen wat betwijfeld kan worden, zodat tenslotte alleen zaken overblijven waaraan geen twijfel mogelijk is. Meijer kiest als onbetwijfelbaar uitgangspunt dat de Heilige Schrift het onfeilbare Woord van God is en dat derhalve de ware zin van de Schrift samenvalt met de waarheid. Als tweede vaste punt voegt hij daaraan echter toe dat de wijsbegeerte, d.w.z. de kennis die de geoefende en van vooroordelen bevrijde rede verschaft, de onfeilbare norm voor de uitlegging van de bijbel is. Deze uitlegging van de Schrift leidt er dan vervolgens toe dat allerlei theologisch gemeengoed dat niet met de rede te vatten is, wordt afgewezen (Sassen 1959, p. 181-182). Men kan zich voorstellen dat Meijers boek een storm van verontwaardiging wekte in orthodox Nederland. Hier werd immers het geloof in feite ondergeschikt gemaakt aan de ratio. In 1674 werd het werk dan ook, op aandrang van de synodes van Noord- en Zuid-Holland, door de wereldlijke overheid verboden. Hiermee besluiten we deze korte schets van Meijers diverse werkzaamheden. Zijn activiteiten op toneelgebied komen in het volgende hoofdstuk apart aan de orde, zijn rol in het genoot-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
11 schap Nil volentibus arduum en zijn betekenis voor het bestuur van de Amsterdamse schouwburg in de jaren 1677 tot 1681, moeten in dit overzichtje dat immers niet verder dan 1668 reikt, buiten beschouwing blijven. Het bovenstaande maakt echter voldoende duidelijk dat de auteur van de Verloofde Koninksbruidt een vooraanstaand man was in het culturele leven van zijn dagen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
12
II. Lodewijk Meijers bemoeienissen met het toneel tussen 1652 en 1668 Lodewijk Meijer heeft al vroeg plannen voor toneelwerk gehad. In een alleen in handschrift overgeleverd gedicht stelt hij zich zijn ‘zwaaneschacht’ voor als stappend ‘prachtigh op bebloede Treurtoneelen’ (Meinsma 1896, p. 147). Nu, bebloede treurtonelen zijn er in de Verloofde Koninksbruidt, het stuk waaraan hij in 1652 op tweeëntwintig-jarige leeftijd begon te werken, in overvloed te vinden. Het zou een lange weg zijn alvorens het stuk, waaraan de auteur naar eigen zeggen slechts ‘by hooy en by ghras’ heeft gewerkt, eindelijk in 1668 het licht zou zien. Maar in de tussenliggende periode heeft Meijer op toneelgebied zeker niet stilgezeten. Een randverschijnsel, zij het natuurlijk wel een blijk van belangstelling, was de opdracht ‘An Eustathea’, die hij schreef voor een toneelstuk van zijn halfbroer A.L. Kok, Radt van Avontuuren. Vóór de Verloofde Koninksbruidt zagen echter ook nog twee toneelstukken van Meijers eigen hand het licht, stukken waaraan hij dus later was begonnen, maar die hij eerder tot voltooiing had gebracht. Gedurende de lange ‘draagtijd’ van de Koninksbruidt heeft de toneelsituatie in Nederland nogal wat veranderingen doorgemaakt en Meijer heeft zich daar steeds soepel bij aangepast, in de hoop een graantje mee te pikken van de waardering van het grote publiek. Toen Meijer aan zijn eerste toneelstuk begon te werken, werd het schouwburggebeuren voor een belangrijk deel bepaald door de glazenmaker Jan Vos. Deze was, mede door het succes van zijn drama Aran en Titus, in 1647 tot een der Hoofden, regenten, van de Schouwburg benoemd. Zo'n Hoofd was tamelijk belangrijk want hij kon als schouwburgdirecteur, directeur van het toneelgezelschap en regisseur tegelijk fungeren (Buitendijk 1875, p. 14). Aran en Titus, of Wraak en Weerwraak, dat in 1641 voor het eerst werd opgevoerd, maakte een enorme opgang, niet alleen bij het grote publiek, maar ook bij een vooraanstaand literator als Barlaeus. Aan Constantijn Huygens schreef deze bijvoorbeeld dat hij - hetgeen niet zijn gewoonte was - het stuk niet minder dan zeven maal
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
13 gehoord had. Ook Hooft en Vondel, die er op zijn aanraden heen gegaan waren, hadden verbaasd gestaan (Buitendijk 1975, p. 28-29). ‘De geheele oudtheit heeft geen treuriger Treurspel’, zo formuleerde Barlaeus het in de al genoemde brief aan Huygens, een brief die de uitgever van Vos' verzamelde werken bij wijze van reclame in het voorwerk van deel II van Alle de Gedichten (1671) deed opnemen (Buitendijk 1975, p. 466). Men heeft zich later wel afgevraagd wat Van Baerle aantrok in een zó gruwelijk drama, met een afgesneden tong, afgehouwen handen, verkrachting en moorden van allerlei aard op het toneel. Barlaeus noemt die kenmerken ook, met een ondertoon van bewondering: Siet hier de kunst op 't hooghst, de Schouburgh op zijn top, Het Treurspel op zijn wreedst, de wraeklust vol van krop. Noyt daverd het aeloud tooneel met meer gespooks, Noyt sachmen by de Griek meer bloedgespat noch rooks. (Buitendijk 1975, p. 107)
De verklaring voor ieders bewondering is dat het stuk prachtig aansloot bij de traditie van Seneca's treurspelen en de daarbij behorende theorie zoals die in de beroemde poetica van J.C. Scaliger Poetices sive de arte poetica libri septem (1561) gecanoniseerd was. In Nederland had men de opvattingen van de oude Scaliger leren kennen door bemiddeling van zijn beroemde zoon Josephus Justus die tussen 1593 en 1609 te Leiden hoogleraar was. Kort samengevat kwam Scaligers opvatting van een tragedie erop neer dat het een stuk moest zijn waarin voorname personen optraden, dat een ongelukkige afloop moest hebben en waarin vele gruwelijke gebeurtenissen een plaats moesten vinden (Smit 1968, p. 10). Vos' Aran en Titus voldeed volkomen aan deze eisen en was daarmee misschien wel het meest Senecaanse stuk dat in Nederland geschreven was. Wanneer we daarbij overwegen dat het ook formeel aan de voorschriften van het klassieke drama voldeed, behoeft Barlaeus' bewondering geen verbazing meer te wekken. Toen Meijer in 1652 aan de Verloofde Koninksbruidt begon, had Aran en Titus al ongeveer zestig opvoeringen achter de rug (Buitendijk 1975, p. 82). Geen wonder dan ook dat Meijer zich bij het schrijven van zijn stuk niet aan de ban van Aran en Titus kon ont-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
14 trekken. Op de preciese overeenkomsten tussen Meijers stuk en dat van Vos behoeven we hier niet in te gaan, dat gebeurt elders in deze inleiding (zie p. 45). Hier kunnen we volstaan met de conclusie dat de gruwelelementen in de Verloofde Koninksbruidt geinspireerd zijn door het succes van Vos' bloederige tragedie. In de loop van zijn schrijverscarrière heeft Meijer echter ook invloed ondergaan van geheel andere zijde, en wel van Corneille. Deze was ook vóór de grote doorbraak van het Frans-Klassicisme al in Nederland bekend. Bezoeken aan Parijs kwamen ook toen voor en bovendien hebben Franse toneelgezelschappen in Amsterdam spektakelstukken van hem vertoond (Van Mourik 1968, p. 90). Ook was al vroeg een van Corneille's beroemdste stukken, Le Cid (1636), hier populair geworden in de vertaling van Johan van Heemskerck, De verduytste Cid (1641). Meijer debuteerde als toneelschrijver met een vertaling van Corneille's comedie Le Menteur van 1644 - op haar beurt weer een bewerking naar het Spaans - die onder de titel De Looghenaar op 8 april 1658 voor het eerst werd opgevoerd en die tot in de achttiende eeuw gespeeld is (Worp, Répertoire). De publicatie ervan beleefde zelfs in 1667 nog een tweede druk, ‘overzien en verbeeterdt’. In zijn opdracht aan de toneellievende Anna van Hoorn, echtgenote van Kornelis van Vlooswyk, burgemeester van Amsterdam, schrijft Meijer: ‘'t Is een Looghenaar, die in Spanjen ghebooren zynde, en Vrankrijk doorreist hebbende, nu ook Nederlandt voor heeft te bezichtigen’ en als reden voor zijn vertaling geeft hij op dat het stuk in Parijs zo feestelijk werd ontvangen. Het stuk is aan de Nederlandse situatie aangepast. De leugenaar heeft ‘met eenen op mijn aanraeden zich met een Duitsche naam verzien, zijne woonplaats in den Haagh an 't Hof ghenomen, en na 's Landts wijs zijne reeden en zeeden ghevormd, om by den Inboorlingen behaaghlijker te zijn’. Overigens had ook Corneille al in zijn ‘Examen’ bij Le Menteur gezegd: ‘J'ai tâché de la réduire à notre usage et dans nos règles’. Verder vertrouwt Meijer Mevrouw toe, haar ‘tot teeken mijner dankschuldigheidt iet deftighers, daar mijne Zanggodin noch meede zwanger ghaat, toeghedacht’ te hebben. Dit ‘deftighers’ (moeilijkers) kan dan de Verloofde Koninksbruidt zijn, waar-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
15 van Meijer immers sinds 1652 ‘zwanger’ was. Maar omdat het moeilijke stuk nog niet voldragen was, en Corneille, ‘zo uitsteekend een gheest’, dit blijspel ook ‘booven maaten gheestigh’ vond, durft hij de Looghenaar toch te laten verschijnen. Met Andromède (1650) en La Conquête de la Toison d'Or (1661) deed Corneille een nieuw soort toneelstukken het licht zien, die spoedig ook in Nederland nagevolgd werden. De tekst diende tij dergelijke stukken ‘à grand spectacle’ vrijwel alleen ter ondersteuning voor alle wonderen die op het toneel gebracht werden met behulp van een geweldige machinerie. ‘In deze drama's spelen de Grieksche en Romeinsche goden meestal eene groote rol; zij verschijnen op wolken, op vurige wagens, die zich in de lucht voortbewegen, vliegen naar den hemel, roepen monsters op en doen ze weer verdwijnen enz. Aan het decoratief werd de grootste zorg besteed; voorwerpen op het tooneel aanwezig namen plotseling een geheel anderen vorm aan en het oog der toeschouwers werd telkens bedrogen door een listig gebruik maken van de wetten der perspectief’ (Worp 1920, p. 146-147). In Nederland heeft men met deze ‘spelen met kunst- en vliegwerken’ kennis kunnen maken toen Corneille's Andromède en Toison d'Or in 1662 door een Frans toneelgezelschap in de Amsterdamse schouwburg werden opgevoerd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat deze en dergelijke voorstellingen mede de stoot gegeven hebben tot de verbouwing van de Stadsschouwburg zodat deze beter geschikt zou worden voor het opvoeren van spektakelstukken (Van Mourik 1968, p. 90). Het coulissensysteem van de vernieuwde schouwburg bestond uit een aantal verschuifbare zijschermen, die vlak achter elkaar waren geplaatst, zeven aan weerszijden van het toneel. Evenals deze schermen waren ook het achterdoek en de bovenkant perspectivisch beschilderd, wat een enorm idee van ruimte gaf. Het geheel kon door een vernuftig samenspel van krukassen, katrollen en touwen in zeer korte tijd veranderd worden. Dit systeem was voor het eerst in Italië toegepast, en het werd al spoedig in Frankrijk en Engeland nagevolgd, waarna ook Amsterdam na de verbouwing op internationaal peil kwam te staan. Met behulp van de toneelmachinerie was het mogelijk om personen en dingen onder de vloer te laten zakken of eruit te voorschijn laten komen, hen van de toneelzolder
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
16 te laten zakken of hen op te takelen en zelfs over het toneel te laten vliegen (De Leeuwe 193, p. 27). Met het nieuwe genre is alweer de naam van Vos onverbrekelijk verbonden. Bij wijze van voorafje werd bij de opening van de nieuwe schouwburg op 26 mei 1665 een allegorisch stuk opgevoerd, waarin de nieuwe toneelmogelijkheden al enigszins gedemonstreerd werden, en dat door Jan Vos was geschreven. In dit voorspel werd al gezinspeeld op Vos' spektakelstuk Medea waarin de hoofdpersoon ‘deur het zwerk rennend, van twee draaken [wordt] voortgetogen’. Dit stuk was al in 1665 geschreven, maar het werd pas op 10 januari 1667 voor het eerst opgevoerd, waarschijnlijk omdat in 1665 de coulissen nog maar gedeeltelijk klaar waren (Buitendijk 1975, p. 19). Dit zou het Nederlandse spektakelstuk bij uitstek worden! Meijer had inmiddels in verband met de opening van de nieuwe schouwburg een teleurstelling moeten incasseren. Hij had als openingsstuk zijn Verloofde Koninksbruidt aangeboden, echter zonder succes: de verantwoordelijke personen hebben, zoals hij later in de ‘Voorreeden’ schrijven zal, ‘een ander tooneelspel tot dat werk waerdigher ghekeurdt’. Invloedrijk Hoofd was toen Jan Vos en het heeft er alle schijn van dat Meijer hem deze afwijzing niet heeft kunnen vergeven. Dat alles heeft Meijer echter toch niet verhinderd om in het voetspoor van Vos ook een stuk te ontwerpen dat van de nieuwe mogelijkheden gebruik zou kunnen maken. Hij vertaalde en bewerkte daartoe Corneille's Toison d'Or en zag kans inmiddels zelf ook Hoofd van de schouwburg geworden - zijn stuk vertoond te krijgen. Op 1 december 1667 ging het Ghulde Vlies in première en in datzelfde jaar verscheen ook een uitgave van het stuk(1).
(1)
Te Winkel doet de verwarrende mededeling dat reeds in april 1664 een privé-vertoning van het Ghulde Vlies gegeven zou zijn ten huize van Franciscus van den Ende (Te Winkel IV, p. 414). Meinsma, Te Winkels bron, deelt echter mee dat het hier om een opvoering van Seneca's Medea ging (Meinsma 1896, p. 202). Er is dus geen enkele reden om te twijfelen aan Meijers voorstelling van zaken dat hij aan het Ghulde Vlies begonnen is na het zien van Vos' Medea.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
18 lezen. In de voorrede voor het Ghulde Vlies heeft hij zich tot losse opmerkingen beperkt. Wanneer we tenslotte onze bevindingen over Lodewijk Meijers carrière als toneelschrijver tussen 1652 en 1668 samenvatten, kunnen we concluderen dat hij heen en weer is geslingerd tussen Jan Vos en Corneille. Toen hij in 1652 begon aan de Verloofde Koninksbruidt was hij sterk onder invloed van Vos' succesrijke Aran en Titus en wilde hij ook een dergelijk meeslepend stuk schrijven. Toen Vos zich later inzette voor de opvoering van spelen met kunsten vliegwerk, was Meijer weer van de partij en leverde hij met zijn Ghulde Vlies een bijdrage aan de verbreiding van dat genre in Nederland. Maar kritiek op Vos had hij ook. Het is achteraf moeilijk uit te maken of die nu uitsluitend is ontstaan uit teleurstelling over de afwijzing van de Koninksbruidt of dat Meijer ook los daarvan bezwaren had tegen Vos' toneelmanieren. Hoe dan ook, hij kiest een ander voorbeeld. Eerst vertaalt hij Corneille's Menteur en wanneer hij in 1667 een spektakelstuk op het toneel brengt, doet hij dat onder de vlag van Corneille en niet meer onder die van Vos, die afgedaan wordt met scherpe kritiek: zijn kunst is voor de massa, de kenners verlangen iets beters. Bij de Verloofde Koninksbruidt zullen we dezelfde ambivalentie kunnen zien: Corneille wordt gehuldigd als het nieuwe licht, Vos wordt misprijzend afgedaan zelfs zijn naam wordt niet genoemd. Maar heeft het drama zelf niet minstens evenveel aan Vos als aan Corneille te danken?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
19
III. De verloofde koninksbruidt 1. Stamboom en uitgangssituatie De lijst van ‘Speelers’ die fungeren in de Verloofde Koninksbruidt, geeft flink wat namen en een wirwar van familierelaties te zien. Het is misschien verstandig dit alles iets doorzichtiger te maken door een stamboom van de betrokkenen op te stellen. Deze zou er als volgt uit kunnen zien:
De accolade om Alarik en Trasimond geeft aan dat ze tweelingen zijn; een onderbroken lijn met twee pijltjes duidt op een liefdesrelatie tussen de betrokken personages. De diverse echtgenoten wier namen niet bekend zijn, worden eenvoudig ‘man’ en ‘vrouw’ genoemd. Los van de stamboom is een plaatsje gereserveerd voor Atelstan, Mathilde en Leeuwenbald, de beramers van het complot tegen Ghrimoald. Het kruis tussen haakjes achter de naam van Atelstan in
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
20 de stamboom duidt op zijn vermeende dood. Buiten deze personages treden nog op de vertrouwde van Ghrimoald (de Hofmeester) en vijf Reyen. Op het moment dat het stuk begint, is de situatie aan het Britse hof als volgt te schetsen. Ghrimoald, ‘Dwingelandt van Brittanjen’, is een aantal jaren tevoren aan de macht gekomen door de rechtmatige koning en - naar algemeen aangenomen wordt - diens zoon, alsmede zijn schoonzoon, de man van 's konings dochter Velleede, om te brengen. Vervolgens heeft hij haar tot een huwelijk met hem gedwongen, uit welke verbintenis inmiddels een zoontje, Eduward, is geboren. Zonder dat Ghrimoald het zich realiseert is Velleede steeds van haat vervuld gebleven. Ze wil haar familie wreken en de zoon uit haar eerste huwelijk, Fastarad, op de troon brengen. Ghrimoald heeft uit een eerder huwelijk drie kinderen: zijn tweelingzonen Alarik en Trasimond en zijn dochter Heddewigh. Een complicatie is dat deze laatste verliefd is op Fastarad, die haar liefde beantwoordt. De komst van Mathilde, koningin van Kaledoniën, is voor Velleede aanleiding om op deze dag haar wraakaktie uit te voeren. De Schotse koningin vormt namelijk een gevaar voor haar plannen: Mathildes vader heeft haar (èn zijn kroon) bij zijn dood bestemd voor de erfgenaam van de Britse troon, toen nog Atelstan, de broer van Velleede. Velleede deelt de algemene overtuiging dat Atelstan dood is en meent dat thans haar zoon Fastarad de rechthebbende is. Voor Ghrimoald is het intussen vanzelfsprekend dat zí n oudste zoon in de plaats van Atelstan treedt en met Mathilde trouwt (wie van de tweeling de oudste is, laat hij nog in het midden: Mathilde krijgt genereus de gelegenheid zèlf te kiezen). Echter, Atelstan blijkt aan de aanslag ontkomen te zijn; hij heeft in het geheim aan Mathildes hof geleefd en het is om hèm - de man die voor haar bestemd is - dat zij naar Brittanjen gekomen is: ze werkt mee aan het complot om haar beminde Atelstan op de hem rechtmatig toekomende troon te plaatsen. Hiermee zijn in het kort tevens de beide hoofdintriges aangegeven. Ghrimoald wordt zonder dat hij het weet van twee kanten belaagd: enerzijds door Velleede, anderzijds door Mathilde en de haren (die en passant ook Velleede en haar zoon willen uitschakelen).
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
21
2. Inhoud, structuur, eenheid van handeling Gezien de situatie waarvan de Verloofde Koninksbruidt uitgaat, en de vele personages die erin optreden, kan men verwachten dat Meijers treurspel een vrij ingewikkeld handelingsverloop zal laten zien. Nadere beschouwing van de inhoud zal de juistheid van dat vermoeden bevestigen: er gebeurt veel, met veel personen, op een soms onverwachte manier. In dit hoofdstuk willen we een kort overzicht geven van de gebeurtenissen in het stuk, per scène geordend, en tevens proberen de structuur van het drama enigszins doorzichtig te maken. Voor dat laatste doen we een beroep op de toneeltheorie van de Deen Steen Jansen zoals hij die in een aantal artikelen heeft uiteengezet (Steen Jansen 1967, 1968a en b). Er is in het bestek van deze korte inleiding geen sprake van dat we de ideeën van Steen Jansen volledig en adequaat zouden kunnen weergeven. Daarvoor verwijzen we naar de uiteenzettingen van Grootes (Grootes 1973, p. 97-108). Wij willen hier niets anders doen dan Jansens theorie als een soort hulpconstructie gebruiken om een beeld te geven van de opbouw van Meijers toneelstuk. Het basisbegrip van Steen Jansen is de ‘situation’, een tekstgeheel dat begrensd wordt door personen- en/of decorwisseling, in ons geval zonder veel problemen gelijk te stellen met Meijers begrip ‘tooneel’, d.i. scène. Jansen wil nu, ervan uitgaande dat ieder literair werk op de een of andere wijze een coherent geheel vormt, een model opstellen dat de relaties tussen de scènes aangeeft. Men kan zich daarbij op twee aspecten richten, nl. dat van de opeenvolging (‘la succession’), waarbij elke situatie alleen betrekking kan hebben op wat eraan is voorafgegaan, en dat van het samenstel (‘l'ensemble’), waarbij er relaties kunnen blijken te zijn tussen alle situaties, onafhankelijk van hun plaats in de opeenvolging. In de praktijk van zijn analyse, nl. in het structuurschema dat hij van Racine's Andromaque heeft opgesteld, laat Steen Jansen beide aspecten tegelijk zien en wij zullen hem daarin volgen voor onze Koninksbruidt. We gaan dus uit van ‘l'ensemble’: we weten hoe het stuk afloopt. Wanneer men de vraag wil beantwoorden hoe de scènes aan elkaar gebonden zijn, zal men zich op de inhoud, de tekst daarvan moeten baseren. Voor een bepaald soort stukken - en we gaan ervan uit dat
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
22 de Verloofde Koninksbruidt daartoe behoort - is die vraag het best te beantwoorden door de relaties tussen de personen te bezien. In een toneelstuk als dit moeten de personen bepaalde hindernissen overwinnen om het doel dat ze voor ogen hebben, te bereiken. De genoemde barrières worden of zijn opgeworpen door andere personages, zodat onderlinge tegenstellingen ontstaan. Uit woorden die de personen met elkaar wisselen, wordt men op dergelijke ‘oppositions’ opmerkzaam gemaakt. Zo'n oppositie kan zich ontwikkelen tot een ‘conflict’ en de lijn waarlangs een of meer van dergelijke conflicten via verschillende ‘situations’/scènes gevolgd kan worden, noemt Jansen een intrigue. Op deze manier kan men een schema ontwerpen dat laat zien hoe de verschillende scènes via bepaalde intrigue-ketens aan elkaar verbonden zijn. Gemakshalve bieden we nu eerst het resultaat van onze arbeid aan, het structuurschema van de Verloofde Koninksbruidt en geven we daarna de toelichting. We geven daartoe de gebeurtenissen per bedrijf weer en verbinden daaraan, eveneens per bedrijf, enkele opmerkingen in verband met het schema.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
23 I. Velleede tracht haar zoon Fastarad over te halen zijn stiefbroers, de zonen van usurpator Ghrimoald, te vermoorden zodat hij dan de enige rechthebber op de troon van Brittanjen zal zijn. De edele Fastarad weigert (1). Een geest (of liever de als zodanig vermomde Ottomar) komt op, om Velleede's argumenten kracht bij te zetten (2). Fastarad laat zich overtuigen en Velleede legt hem uit dat de zaak haast heeft. Immers, Mathilde, koningin van Kaledonien is zojuist gearriveerd om met de rechtmatige troonopvolger te trouwen. Fastarad gaat de broers overvallen (3). Velleede verzoekt Ottomar als geestverschijning haar zoon nog verder te helpen (4). Er wordt gevochten, maar Fastarads aanslag mislukt (5). De overvallen tweelingbroers Trasimond en Alarik bespreken de gebeurtenissen aan het hof en met name het bezoek van koningin Mathilde. Beiden blijken verliefd op haar, zijn bereid terwille van haar aan elkaar de troon op te offeren, en besluiten, wat er ook gebeurt, de broederliefde boven alles te stellen (6). In dit bedrijf worden we derhalve geconfronteerd met een diepgaand conflict tussen koningin Velleede en haar echtgenoot en diens kinderen. De oppositie Velleede-Fastarad is daaraan ondergeschikt en kan voor ons doel buiten beschouwing blijven omdat ze niet tot een intrigue voeren zal. De scènes 1-5 zijn causaal aan elkaar verbonden binnen de intrigue Velleede-Ghrimoald. Scène 6 staat daarbuiten. Het gesprek tussen de tweelingbroers volgt namelijk wèl in tijd op het voorafgaande, maar vooronderstelt het gebeuren in de voorafgaande scènes niet. Vandaar de stippellijn tussen 5 en 6. Voorts staat het potentiële conflict tussen de beide broers los van de intrigue Velleede-Ghrimoald. Daarom vindt hier een vertakking in het schema plaats. II. Mathilde voert een gesprek met Atelstan, de zoon van de oorspronkelijke koning van Brittanjen, die het door Ghrimoald aangerichte bloedbad overleefd blijkt te hebben. Hij is dus rechtmatig troonopvolger en derhalve ook Mathilde's rechtmatige beminde. Samen met een Britse edelman beramen ze plannen om Ghrimoald van de troon te stoten. Bij geruchte hebben ze iets vernomen van de interne hofconflicten zoals die zich in het eerste bedrijf afspeelden (1). Mathilde en Atelstan praten in vaag-verliefde termen met
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
24 elkaar (2). Ghrimoald komt op bezoek om het huwelijk tussen Mathilde en een van de tweelingen te regelen. Mathilde mag kiezen, maar in plaats daarvan weigert ze, zich bijna verradend door op een nog levende rechtmatige troonopvolger te zinspelen. Woedend haalt Ghrimoald zijn zonen bij het gesprek (3). Verliefd op Mathilde als deze zijn, weigeren ze tegen haar op te treden. In zijn drift eist Ghrimoald nu het hoofd van Mathilde op van degene die hem als vorst zou willen opvolgen (4). De tweelingen trachten Mathilde van haar weigering af te brengen. Heel geraffineerd stelt zij dan als tegeneis dat wie met haar wil trouwen, haar Ghrimoalds hoofd moet aanbieden (5). In een lyrische dialoog overpeinzen Trasimond en Alarik de hun gestelde eisen. Trasimond besluit voorlopig niets te doen, Alarik kiest bij nader inzien de macht boven de liefde en is derhalve bereid het bevel van zijn vader op te volgen en Mathilde te doden (6). In dit bedrijf zet de tweede grote intrigue in: Mathilde tegen Ghrimoald. In I,3 werd daarop al gezinspeeld, maar de gebeurtenissen in II,1 vooronderstellen niets van het in het eerste bedrijf gebeurde. Vandaar weer de stippellijn. Voor het overige zijn de scènes in dit bedrijf - behalve II,2 - binnen de intrigue Mathilde-Ghrimoald causaal verbonden. De weigering van de tweeling iets tegen Mathilde te ondernemen in II,4 berust op hun beider verliefdheid zoals die tot uiting kwam in I,6. Pas in II,6 wordt het latente conflict tussen hen beiden zichtbaar, wanneer ze een verschillende beslissing nemen. Scène II,2 staat causaal en temporeel los van deze intrigue. Ze functioneert alleen bij wijze van karaktertekening en doet ook dan nog weinig ter zake. We hebben haar daarom tussen vierkante haken geplaatst. III. Fastarad weigert na de mislukking van de aanslag tegen de tweeling verder Velleede's plannen uit te voeren; hij is van het bedrog van Ottomars geestverschijning op de hoogte en bovendien verliefd op Heddewigh, de dochter van de tyran (1). Ghrimoald is wantrouwend geworden door de verliefdheid van de tweeling op Mathilde en om te weten te komen of zijn zoons soms iets tegen hem willen ondernemen, stuurt hij zijn dochter Heddewigh, verkleed als Mathilde, als verspiedster op hen af (2). Fastarad vraagt Heddewigh naar de reden van de verkleedpartij en krijgt uitleg. Hij voor-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
25 ziet gevaar voor haar (3). Trasimond uit in een waanzinsmonoloog zijn innerlijke verscheurdheid, meent Mathilde te zien (in werkelijkheid dus Heddewigh), spreekt haar aan, maar gaat niet tot daden over (4). Fastarad en Heddewigh concluderen dat van hem voor Ghrimoald geen gevaar te duchten valt (5). Alarik komt op, monologiseert eveneens over zijn problemen, krijgt Heddewigh-Mathilde in het oog en doodt haar. Fastarad begint met hem te vechten (6). Op het lawaai schieten Velleede en haar kleine zoontje Eduward toe. Fastarad doodt Alarik en wordt op zijn beurt aangevallen door de inmiddels ook opgekomen Trasimond (7). Velleede geeft Ghrimoald een gekleurd verslag van de gebeurtenissen waarbij ze het voorstelt alsof Trasimond zijn broer en zuster heeft doorstoken terwijl Fastarad geprobeerd zou hebben de waanzinnige tegen te houden (8). Woedend verwijt Ghrimoald aan Trasimond zijn broer- en zustermoord; Velleede's optreden heeft dus succes gehad (9). De intrigue Velleede-Ghrimoald vindt in dit bedrijf duidelijk voortgang. In III,1 weigert Fastarad verdere hulp, en in III,8 zet Velleede de gebeurtenissen met grote tegenwoordigheid van geest naar haar hand. De voortzetting van de lijn uit I,5 via III,1 naar III,8 levert dus geen problemen op. Veel moeilijker is het gesteld met de andere intrigue, die tussen Mathilde en Ghrimoald. Slechts met veel goede wil kan men zeggen dat Mathilde de gebeurtenissen in het derde bedrijf op gang gebracht heeft. Haar weigering om met een van de tweelingen te trouwen heeft als niet door haar bedoeld gevolg gehad dat Ghrimoald van hun beider verliefdheid op haar in kennis is gekomen en daardoor wantrouwen tegen hen heeft opgevat. Ghrimoalds reactie is ook erg ongeloofwaardig: tegen Mathilde onderneemt hij niets, en tegen zijn zoons bedenkt hij een uiterst onwaarschijnlijk plannetje dat tot mislukken is gedoemd. Er ontstaat dan ook in dit bedrijf een wirwar van gebeurtenissen die betrekkelijk weinig met de hoofdintrigues te maken hebben en veeleer voortvloeien uit allerlei kleine nevenepisoden: de verschillende beslissingen van de tweeling in II,6 en Fastarads verliefdheid op Heddewigh waardoor hij doet, wat hij in eerste instantie geweigerd heeft, nl. Alarik doden. Vandaar de warreling van lijnen in de scènes 2-7 van dit bedrijf, weergave van conflicten die al snel tot een einde komen, voornamelijk door de dood van een van de betrokken partijen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
26 IV. In een gesprek met zijn hofmeester beklaagt Grimoald zich over de keuze waarvoor hij staat. Moet hij zijn eigen zoon ter dood veroordelen wegens moord? De hofmeester wijst hem erop dat de waarheid nog geenszins vaststaat. Velleede zou de eerste boze stiefmoeder niet zijn (1). De kleine Eduward komt de ware toedracht vertellen: niet Trasimond maar Fastarad heeft Alarik gedood (2). Trasimond wordt voorgeleid en de hofmeester gaat Fastarad halen (3). Trasimond krijgt gelegenheid zijn zaak te bepleiten (4). De hofmeester, die inmiddels Fastarad heeft binnengebracht, wordt uitgestuurd om Velleede te zoeken (5). Fastarad geeft edel moedig de juiste stand van zaken toe en pleit daarmee Trasimond vrij (6). Ghrimoald legt aan de inmiddels verschenen Velleede de andere getuigenissen voor. Ze probeert desondanks haar voorsteling te handhaven. Als ze niet wil bekennen, geeft Ghrimoald bevel om Fastarad te doden en draagt vervolgens de hofmeester op plannen te gaan voorbereiden voor het huwelijk tussen de nog als enige kandidaat overgebleven Trasimond en Mathilde (7). Velleede zint in een lyrische monoloog op wraak: ze zal de kleine Eduward doden en zijn bloed aan zijn vader te drinken geven in de feestwijn (8). Alleen de intrigue Velleede-Ghrimoald vindt in dit bedrijf voortgang. Als Velleede's ene plan is mislukt, beraamt ze snel een ander. Van wat er eventueel aan Mathilde's zijde gebeurt, verneemt de toeschouwer niets. Vel is Ghrimoald blijkbaar heen over zijn woede tegen haar zoals die in zijn eis om haar hoofd tot uiting kwam. V. Een groot gezelschap is feestelijk bijeen om het huwelijk van Mathilde en Trasimond te vieren. Ghrimoald drinkt van de feestwijn en wordt overvallen door afschuwelijke visioenen waaraan op de een of andere manier de kleine Eduward deel heeft. Hij wil hem daarom zien en Velleede belooft hem te laten brengen (1). Ook Trasimond heeft van de wijn gedronken en wordt door dezelfde visioenen gekweld als zijn vader (2). Ottomar brengt het lijk van Eduward binnen en Ghrimoald klaagt zijn nood in een lange tirade. In een terzijde maakt Mathilde duidelijk dat ze niet echt met Trasimond wil trouwen maar haar kansen samen met Atelstan afwacht. Na hevige verwijten over en weer doorsteekt Velleede haar echtgenoot en wordt
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
27 zij zelf ook gedood, waarna Trasimond door Ottomar wordt omgebracht. Op dat moment kunnen Mathilde en Atelstan zonder enige moeite de macht overnemen. Alleen Ottomar is van de hofpartij nog overgebleven en wanneer hij verzet biedt, is het ook met hem gedaan. Atelstan wordt door alle aanwezigen als wettig vorst erkend (3). In dit laatste bedrijf raken de beide hoofdintrigues elkaar. Voor de manier waarop Meijer dit resultaat bereikt heeft, kan men echter nauwelijks waardering hebben. Het moet voor de toeschouwers uiterst verwarrend zijn geweest Mathilde als bruid van Trasimond aan te treffen: pas ver in dit laatste bedrijf wordt duidelijk dat ze haar eerder beraamde plannen wel degelijk wil uitvoeren. Om dit alles te begrijpen moet men blijkbaar tussen II,5 (de laatste scène waarin Mathilde op het toneel was) en V,1 het een en ander veronderstellen, nl. dat Mathilde besloten heeft haar weigering en dreigementen tegen Ghrimoald in te trekken en dat ze hem dat ook heeft laten weten. We hebben dat aangegeven door een lijn te zetten met een kruis erdoorheen, waarmee we bedoelen dat deze verbindingslijn er in het stuk eigenlijk niet is, maar dat men hem wel aanwezig moet denken. Maar ook deze gedachte verbindingslijn neemt niet weg dat er van het boeiende conflict zoals dit zich in het tweede bedrijf manifesteerde, waarin Mathilde en Ghrimoald elkaars hoofd eisten, in feite helemaal niets terecht is gekomen. Mathilde en Atelstan kunnen de troon overnemen omdat ànderen de obstakels voor hen hebben opgeruimd, en niet omdat ze zelf iets op gang hebben gebracht. Het behoeft geen betoog dat hiermee een kardinale fout in de structuur van Meijers stuk is aangewezen omdat op een essentieel punt niet is gemotiveerd hoe de twee belangrijkste intriguelijnen elkaar hebben kunnen raken. Aan de hand van deze bespreking van Meijers stuk en het op Steen Jansen gebaseerde schema, kunnen we nu ook een ander probleem aan de orde stellen, namelijk dat van de eenheid van handeling. Meijer zelf kent op dit punt geen twijfel. Zich beroepend op de voorschriften hieromtrent van Aristoteles en Horatius, kondigt hij in de ‘Voorreeden’ vol vertrouwen aan: ‘De gheschiedenis van ons Treurspel, ghelijk als zy van alle ghedicht zyn moet, is een en eenigh’
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
28 (r.122-123). Hij laat daarop ook nog een korte toelichting volgen: Eenheid van handeling wil niet zeggen dat er niet ‘veel byzondere daaden’ in een treurspel zouden mogen voorkomen, maar wel dat ‘die daaden te zamen moeten loopen, om den voornaamen handel uit te maaken’. Welnu, de ‘gheschiedenis’ van zijn treurspel wordt gevormd door de perikelen rond het huwelijk van Mathilde en de afzonderlijke episoden hebben op de een of andere wijze met dat gebeuren te maken. Kunnen we het met deze claim van Meijer eens zijn? Voordat die vraag beantwoord kan worden, moeten er enkele aantekeningen bij zijn formulering worden gemaakt. In de eerste plaats valt het tussenzinnetje op, ‘ghelijk als zy van alle ghedicht zijn moet’. Dat duidt erop dat Meijer het heeft over een niet erg technisch begrip eenheid van handeling, over een zekere coherentie die ieder kunstwerk behoort te hebben en die niet speciaal aan de toneelkunst gebonden is. Het moet allemaal over hetzelfde onderwerp gaan en misschien is het dan ook niet toevallig dat hij het woord ‘gheschiedenis’ gebruikt. Zo kent bijvoorbeeld ook het epos eenheid van handeling: wat er ook allemaal in de Odyssee gebeurt, het heeft steeds betrekking op de zwerftocht van Odysseus. Met deze ruime formulering volgt Meijer de gangbare Nederlandse toneelopvatting. Hooft bijvoorbeeld geeft met betrekking tot zijn Baeto nauwkeurig aan dat het stuk zich aan de eenheid van tijd en plaats houdt (dit laatste begrip dan wat ruim opgevat). De eenheid van handeling noemt hij niet, zeker niet omdat hij die onbelangrijk vond, maar omdat die vanzelf sprak: de ‘Inhoudt’ gaf duidelijk aan om welke geschiedenis het ging. Een eerste conclusie zou derhalve kunnen zijn dat Meijers stuk eenheid van handeling kent, als men dat begrip tenminste wil opvatten als eenheid van geschiedenis, van onderwerp (waarbij we dan Meijers onhandigheid bij de constructie buiten beschouwing laten). Maar er valt nog wel iets meer over het probleem te zeggen. Zoals we vaker zullen kunnen constateren, is het goed aandacht te besteden niet alleen aan wat Meijer wèl aan zijn bronnen ontleent, maar ook aan wat hij blijkbaar daaruit niet gebruiken kan. Uit de parallelplaatsen die we bij de ‘Voorreeden’ hebben opgegeven, kan men zonder moeite concluderen dat Meijer bij zijn hierboven weer-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
29 gegeven beschouwing over de eenheid van handeling Corneille op de voet volgt. Maar hij heeft ook - althans in deze context - een heel belangrijk onderdeel van Corneille's opvattingen op dit punt weggelaten. Met een beroep op Aristoteles heeft de Franse theoreticus er sterk de nadruk op gelegd dat alle gebeurtenissen ‘nécessairement ou vraisemblablement’ uit elkaar moeten voortkomen en dat de basis voor de gehele handeling gelegd moet zijn in het eerste bedrijf dat immers het karakter van een expositie heeft. Met andere woorden: het begrip ‘eenheid van handeling’ heeft een ontwikkeling doorgemaakt en heeft in Corneille's theorie een veel scherpere omschrijving gekregen dan het in de beginjaren van de 17de eeuw had. Wanneer Meijer op een later tijdstip in zijn voorrede wèl gebruik maakt van Corneille's zojuist weergegeven theorie, dan blijkt hij zijn ideeën puur formeel op te vatten. Hij heeft ijverig geprobeerd zijn stuk formeel aan de Franse voorschriften aan te passen en meent daarin geslaagd te zijn door een strengere toepassing van de ‘liaison des scènes’ en de introductie van de belangrijkste personages aan het begin van het stuk. Maar aan de werkelijke betekenis van het ‘nécessairement ou vraisemblablement’ is hij niet toegekomen. Ook wanneer we Meijer zijn constructiefout in verband met het optreden van Mathilde in het vijfde bedrijf niet te zwaar aanrekenen, dan blijven nog de gebeurtenissen in het derde bedrijf over, die noch noodzakelijk noch zelfs maar waarschijnlijk uit het voorafgaande voortvloeien. Wel kunnen we vaststellen dat daarna de gebeurtenissen met een zekere gedoemdheid - verankerd in Velleede's tomeloze wraakzucht - voortsnellen naar de voor vele betrokkenen zo gruwelijke afloop. Maar daar staat dan weer tegenover dat de exitus felix voor Mathilde en Atelstan daaraan slechts los gekoppeld is. Een tweede conclusie kan derhalve zijn dat Meijers stuk in Corneillaanse zin géén eenheid van handeling kent.
3. De personages Uit het hiervoor gegeven overzicht van de handeling zal duidelijk zijn geworden dat Meijer ernaar gestreefd heeft een stuk met een overvloed aan gebeurtenissen en verwikkelingen te geven. De actie staat bij hem voorop en niet de psychologische uitbeelding van de
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
30 personages. Dat neemt niet weg dat het toch wel mogelijk is de optredende personen iets nader te typeren. We gebruiken die term omdat Meijer - in overeenstemming met de klassieke theorie en praktijk - niet getracht heeft specifieke karakters uit te beelden, maar eerder bekende typen: dé vorst, dé vader, dé minnaar etc. Wèl zijn daarbij sommige figuren meer uitgewerkt dan andere: van Ghrimoald bijvoorbeeld krijgen we een completer beeld dan van Alarik. Maar voor hen allen geldt dat ze dienstbaar zijn aan de gebeurtenissen, zodat we ook niet meer van hen zien dat nodig is om de actie verder te brengen. We zullen een enigszins uitvoerige bespreking wijden aan de belangrijkste personages: Ghrimoald, Velleede, de tweelingen en Mathilde. De overigen zijn bijna met één kernwoord af te doen.
Ghrimoald Ghrimoald is dan wel door een brute moordpartij aan de macht gekomen, maar in de tijd dat het stuk speelt, probeert hij zich als een echte vorst te gedragen, overeenkomstig zijn ‘hooghgheboorenheidt’. Hij is grootmoedig (Mathilde mag zelf uit zijn zonen kiezen), rechtvaardig (Trasimonds veroordeling), genadig (mogelijkheid tot gratie voor Velleede en Fastarad). Wanneer hij zich echter door zijn gevoelens laat meeslepen, valt hij uit zijn rol van ‘waardig vorst’ (de ruzie met Mathilde, zijn eis van haar hoofd, Fastarads terechtstelling zonder rechtsgeding, de reactie op Velleedes onthulling van haar wraak). Als vader laat hij ook zijn gevoel spreken (verdriet om de dood van Alarik en Heddwigh, vertwijfeling bij de vermeend noodzakelijke veroordeling van Trasimond, het uitzinnig verdriet om Eduward). Deze trek maakt dat hij niet helemaal onsympathiek naar voren komt. Zijn houding ten opzichte van Mathilde kan bij de moderne lezer/toeschouwer de indruk van wispelturigheid wekken: in II,3 maakt hij het gewenste huwelijk onmogelijk door zijn eis en in IV,7 gaat hij overleggen hoe het tot stand kan komen. Het is overigens aannemelijker dat dit optreden past in Meijers conceptie van ‘de tiran’ die altijd zijn wil zal doordrijven. Het stuk geeft twee kanten van Ghrimoald te zien: de vorst (dwingeland) en de vader. Hij is meer dan de andere personages ingevuld. Een karakterontwikkeling kan hem echter niet toegeschreven
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
31 worden: het enige wat hierop zou kunnen wijzen, is zijn verslagenheid na de gebeurtenissen in het derde bedrijf, maar in V,1 heeft hij die afgelegd en toont hij zich weer geheel de oude. Dat hij in V,3 op Velleedes provocerend gedrag reageert met geweeklaag en bezweringen (en niet met geweld), acht Meijer zelf een fout: hij heeft ‘Ghrimoald zijnen Dwingelandts aart ... laaten vergheeten’ (Voorreeden r.480-481). Het is dus waarschijnlijk Meijers bedoeling geweest van Ghrimoald een sterke meedogenloze figuur zonder zwakke plekken te maken.
Velleede Het hele stuk door blijft Velleede een door haat verblinde vrouw, die niemand ontziet in haar zucht naar wraak op Ghrimoald. Haar beweegredenen - de moord op haar vader, broer en echtgenoot, het afgedwongen huwelijk, de voor Fastarad verloren gegane troon - zijn zeer begrijpelijk, maar de manier waarop ze haar wraak uitvoert is zo meedogenloos, dat ze niet op sympathie van de toeschouwer hoeft te rekenen. Haar moederliefde voor Fastarad wordt verre overschaduwd door haar wraaklust: zijn belang dient haar vooral als argument om hem tot instrument van haar wraak te maken (ze slaagt hier tijdelijk in door middel van bedrog: Ottomar als ‘gheest’). Als Fastarad later in het stuk door haar halsstarrig volgehouden liegen gedood is, is er van rouw nauwelijks sprake. Zijn dood is een extra reden om zich gruwelijk op Ghrimoald te wreken. Ook haar liefde voor Eduward laat zich gemakkelijk door haar wraaklust het zwijgen opleggen. Voor haar stiefzonen brengt ze geen greintje gevoel op: zonder scrupules wil ze eerst beiden, en later Trasimond, de dood injagen. Wellicht wordt Velleedes wraakzucht ook gevoed door een zekere machtsbelustheid: in III,1 bijt ze Fastarad toe dat ze de troon dan wel voor zichzelf zal herwinnen, en zodra Fastarad dood is, spreekt ze van háár staf, en met haar bijna-laatste woorden van ‘myn troon’. In V,2-3 is zij één en al triomf tegenover Ghrimoald, ze zwelgt in het verslag van haar wraak. Haar triomf duurt niet lang; zij bereikt een deel van haar doel: de dood van Ghrimoald, maar sterft vóór zij de troon, het andere deel, heeft kunnen herwinnen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
32
Alarik en Trasimond Alarik en Trasimond vertonen in hun optreden veel overeenkomsten. Beiden doen zich bij verschillende gelegenheden kennen als onverschrokken strijders. Ze benadrukken allebei hun liefde voor elkaar (Alarik stelt zich hierbij wat sceptischer op dan Trasimond, maar hij overtuigt toch wel). Als minnaar van Mathilde gedragen ze zich zoals van edele aanbidders verwacht mag worden. Tegenover Ghrimoald betonen ze zich goede zonen, al gaat de beslissing om hun vader níet te doden bij Alarik met belangrijk minder twijfel gepaard. Een opvallend verschil tussen de tweelingbroers is wel dat Alarik zich veel rationeler van aard toont dan Trasimond. Trasimond blijft twijfelen en gaat een beslissing ten aanzien van de eis en wedereis steeds uit de weg. Dat uit die twijfel een waanzinscène als die in III,4 voortvloeit, is ook voor tijdgenoten van Meijer problematisch geweest, getuige de kritiek erop van E.B.I.S.K.A.: ‘daar brengt hy een raserny voor den dagh, die'er zoo veel te pas komt, als of hy 'er een oudt wijf bracht, die olykoeken bakten, gelijk te zien is in 't derde Bedrijf, het vierde Tooneel’. (cf. inl. p.56). Waarschijnlijk heeft Meijer zijn zucht tot spectaculaire momenten in deze pakkende scène uitgeleefd. Ook bij Alarik komt twijfel op, maar hij weet die steeds te overwinnen en kiest op rationele gronden voor zijn vader.
Mathilde Van Mathilde krijgt de toeschouwer twee aspecten te zien: ze is in de eerste plaats de zelfbewuste trotse koningin (tegenover Ghrimoald, de tweeling, Ottomar, de Britse adel). Daarnaast is ze - maar minder uitgesproken - de liefhebbende vrouw die haar beminde op zijn rechtmatige plaats wil brengen. Met haar impulsief optreden bij de eerste confrontatie met Ghrimoald brengt ze het complot in gevaar. Ze is overtuigd van het rechtmatige van haar zaak en handelt daarnaar. Ten opzichte van de tweeling zijn haar gevoelens aanmerkelijk zachter dan tegenover hun vader. De moderne kijker kan zich afvragen wát Mathilde tot het stellen van de wrede tegeneis aan de tweeling - die ze toch niet kwaad gezind lijkt te zijn - brengt: wil ze tijd winnen ten gunste van het complot, wil ze de twee-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
33 ling niet kwetsen met een weigering van de hand van een van hen? Uit het stuk valt dit niet op te maken en ook is er niets over in de Voorreeden te vinden. Meijer volgt hierin zijn grote voorbeeld Corneille niet: deze gaat namelijk in het ‘Examen’ bij Rodogune (een van de bronnen voor de Verloofde Koninksbruidt, zie ook p.39 van deze inleiding) in op Rodogunes vergelijkbare eis. ‘Men’ heeft haar eis onwaardig aan een deugdzaam personage genoemd. Als verdediging voert Corneille dan aan dat zij niet de verwachting heeft dat haar eis zal worden uitgevoerd maar dat ze hem slechts stelt om van een keuze tussen de beide prinsen vrijgesteld te zijn. Kennelijk heeft Mathilde haar ommekeer (vóór V,1) goed weten te presenteren, want niemand koestert achterdocht. Dat zij haar doel bereikt, is echter meer aan het toeval te danken dan aan haar taktiek. Krijgen we bij de voorgaande personages toch wel enige notie van hun karakter, bij de nu volgende is dat niet of nauwelijks het geval. Er valt weinig bijzonders over hen te melden: Heddewigh is het type van de gehoorzame dochter met een naïef vertrouwen in de mensen om haar heen. Fastarad blijft het hele stuk door de edele ridder en minnaar. Na de dood van zijn geliefde wil hij ook niet langer leven. Zijn integriteit staat in fel contrast met de slechtheid van zijn moeder Velleede. Het kind Eduward is het ándere - naast Heddewigh - schuldeloze slachtoffer. Atelstan ontpopt zich als de trotse rechtmatige vorst zodra de omstandigheden dit toelaten. Daarvóór blijkt hij al de eigenlijke leider van het complot, die slechts noodgedwongen toestaat dat zijn geliefde er een voor haar gevaarlijke rol in speelt. Zijn medestander, Leeuwenbald, is een toonbeeld van trouw, betrouwbaarheid en moed. Ook een trouw aanhanger, maar dan van Velleede, is Ottomar, wiens inzet in V,3 echter niet zo belangeloos blijkt te zijn geweest. De Hofmeester tenslotte is in alles de ‘vertrouwde’ van Ghrimoald: hij is diens klankbord, raadgever en toegewijde - intelligente - dienaar.
Naamgeving Het grootste deel van de namen der personages is terug te vinden
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
34 in Kiliaans Etymologicum Teutonicae Linguae (1e druk 1599) en wel in de afdeling ‘Colophon propria hominum, praecipue Gothorum, Vandalorum, Germanorum, Teutonum, Saxonum, Anglosaxonum, vetera nomina paucis explicans’ (Kiliaan ed.1972, p.745-764). Het is zeer aannemelijk dat Meijer ze bewust koos, waarschijnlijk rechtstreeks puttend uit Kiliaans werk dat hij, als bezorger van een ander woordenboek, zeker goed gekend zal hebben. De verklaring van de namen correspondeert tamelijk goed met de rol van een aantal personages in het stuk (alleen bij Alarik en Ottomar is dat niet het geval). We geven Kiliaans verklaring kort weer: Ghrimoald (grimwald): de macht van de toorn; barse vorst die recht spreekt over schurken. Velleede (veel leede): zij die veel leed voortbrengt. Trasimond: hij die te impulsief spreekt (dit vooral te duiden via de waanzinscène). Alarik: de rijkste van allen. Fastarad (fast rada): hij die standvastig bij zijn voornemen blijft. Atelstan (atel: attel: vader): verdediger van de vaderstam. Mathilde (maechtilde): heldinnemaagd. Leeuwenbald (bald: stoutmoedig): hij die stoutmoedig is als een leeuw. Ottomar (hot mar): belangrijkste onder de mannen van goede reputatie. De namen van Eduward en Heddewigh ontbreken bij Kiliaan. Deze namen kunnen verklaard worden als respectievelijk ‘beschermer van het erfgoed’ en ‘strijdster’ (Van der Schaar s.v.). Bewuste keus van Meijer lijkt in deze gevallen niet aannemelijk.
De hoofdpersoon van de Verloofde Koninksbruidt Het is tamelijk opmerkelijk dat Meijer in de ‘Voorreeden’ van de Verloofde Koninksbruidt niets zegt over de personages, met name over de hoofdpersoon van zijn stuk, en dat hij evenmin ingaat op de theorie over dit onderwerp. Wel had hij in de ‘Voorreeden’ voor het Ghulde Vlies (1667) de eis gesteld ‘dat ieder persoon na zijn aart en natuur spreeke’ (in overeenstemming met het voorschrift in Horatius Ars Poetica r.114-118 genoemd). Maar over de opvattingen
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
35 van Aristoteles en Corneille, die hij natuurlijk gekend heeft gezien het feit dat hij de Poetica en het ‘Discours de la tragédie’ meermalen citeert, zegt hij geen woord. We zullen de opvattingen van Aristoteles en Corneille kort weergeven en daarbij bekijken hoe ze op de Verloofde Koninksbruidt passen. In hoofdstuk XIII van zijn Poetica gaat Aristoteles in op de hoofdpersoon in de tragedie, de tragische ‘held’. Naar zijn mening is het doel van de tragedie door medelijden en vrees de zuivering van deze hartstochten bij de toeschouwer bewerkstelligen (cf. Poetica VI en voor de sterk divergerende interpretaties van deze passage Butcher-Gassner, p.252-255). Dit doel wordt het best bereikt wanneer een niet geheel goede en evenmin geheel slechte hoofdpersoon in het ongeluk stort en dat niet door eigen ondeugd of verdorvenheid maar door een misverstand of zwakheid. Een belangrijk element in de tragedie is verder volgens Aristoteles de agnitio: onwetendheid verandert in weten, hetgeen liefde of haat teweegbrengt tussen de personages die door de dichter voor het geluk of het ongeluk bestemd zijn (Poetica VI, X en vooral XI). De agnitio die gepaard gaat met een peripeteia (de wending van de handeling naar haar tegendeel), is de beste. We mogen dus concluderen dat Aristoteles een hoofdpersoon die niet geheel goed en niet geheel slecht is en een agnitio beleeft, bij uitstek geschikt acht om het doel van de tragedie te dienen. Deze opvatting van de ‘Aristotelische held’ nu was in de 17de eeuw niet onbekend: we vinden hem im de praktijk en theorie van Vondels Jeptha (1659) precies zo terug (Jeptha ‘Berecht’ r.58-79; 146-151). Wanneer we met bovengenoemde criteria Meijers Koninksbruidt bekijken, komt eigenlijk alleen Ghrimoald in aanmerking. De positieve trek van de liefde voor zijn kinderen maakt wellicht dat hij de toeschouwer niet volkomen slecht voorkomt. Hij is ook de enige die agnitio doormaakt: in V,3 dringt eindelijk Velleede's haat tot hem door (hoewel - en dat is erg vreemd - de ware bedoelingen van Mathilde voor hem verborgen blijven). De peripeteia vanuit zijn perspectief is dramatisch: op het bruiloftsfeest van zijn zoon komen zijn kinderen om en wordt hijzelf vermoord. De andere ‘pretendenten’ zijn Mathilde en Velleede (de overige personages zijn duidelijk minder belangrijk). Naar Mathilde is
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
36 het stuk genoemd, maar Meijer kan ook hierin Corneille nagevolgd hebben die zijn Rodogune niet de titel Cléopâtre (de ware hoofdpersoon) gaf omdat hij bang was dat deze met ‘cette fameuse princesse d'Egypte’ verward zou worden (cf. inl. p.42). Verder voldoet Mathilde niet aan de eisen van de tragische heldin. Voorzover de toeschouwer haar leert kennen, is ze volkomen goed en van een agnitio is bij haar geen sprake. Als we daarbij in aanmerking nemen dat ze slechts in twee bedrijven optreedt en dat haar optreden vooral voor ánderen aanleiding tot handelen is, dan zijn er geen sterke argumenten aanwezig om haar tot protagonist te verklaren. Voor Velleede is iets meer te zeggen: ze is zeer actief in de handeling (ze verschijnt alleen in het tweede bedrijf niet op het toneel) en houdt deze op veel plaatsen aan de gang. Een Aristotelische held is ze echter niet, daarvoor is ze te door en door slecht. Haar dood kan onmogelijk als onrechtvaardig beschouwd worden en zal dus ook niet het vereiste medelijden en de daarmee verbonden vrees opwekken. Hier nu kunnen we Corneille in het geding brengen. In het ‘Discours de la tragédie’ bespreekt hij o.a. het doel van de tragedie en in verband daarmee de tragische held, daarbij uitgaande van Aristoteles' Poetica. Zijn kritiek daarop illustreert hij met voorbeelden uit zijn eigen toneelwerk. Een van de punten van kritiek betreft de persoon van de tragische held. Naar zijn mening is het zeker wel mogelijk dat de ondergang van een geheel goede held medelijden, en die van een geheel slechte held vrees teweegbrengt. Het doel van de tragedie wordt volgens hem ook zo bereikt. Hij vindt in Arestoteles' uitspraak over de ondergang van een geheel slecht man die ‘medelijden noch vrees’ verwekt, steun voor zijn interpretatie dat het teweegbrengen van één van beide voor dat doel voldoende is. Voorts weet Corneille dat Aristoteles de agnitio een groot sieraad in de tragedie vindt, maar hijzelf is van mening dat die ‘haar ongemakken’ heeft: voor hem is de agnitio duidelijk minder belangrijk. Bij Corneille zou men dus rechtvaardiging kunnen vinden voor ieder van de drie belangrijkste personages als hoofdpersoon: de geheel slechte Ghrimoald en Velleede, en de geheel goede Mathilde. Wanneer we nu, als moderne lezers, tóch willen weten wie als
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
37 protagonist van de Verloofde Koninksbruidt beschouwd kan worden, zullen we zelf de criteria moeten verzamelen waaraan deze held moet voldoen. Aan de reeds bij Aristoteles en Corneille genoemde (held tussen goed en kwaad, resp. geheel slecht of geheel goed; agnitio gepaard gaand met peripeteia; ondergang wekt vrees en medelijden resp. een van beide) kunnen we nog een aantal uiterlijke kenmerken toevoegen: de hoeveelheid tekst die een personage heeft, het aantal scènes waarin hij verschijnt, het aantal (belangrijke) personages met wie hij in een of meer intriges te maken heeft, en zijn invloed op de voortgang van de handeling. Houden we dit alles in het oog dan komt toch Ghrimoald het meest in aanmerking. Hij is niet helemaal slecht en dan kan zijn ondergang enig medelijden opwekken (òf, als we zijn liefde voor zijn kinderen niet zo zwaar laten wegen: hij is helemaal slecht en zijn ondergang veroorzaakt vrees); hij maakt een agnitio door in V,3; hij heeft de meeste tekst (ong. 450 regels) en treedt in de meeste scènes op (15); zowel de activiteiten van Mathilde als van Velleede zijn op hem gericht (zijn invloed op de voortgang van de handeling is overigens minder groot dan die van Velleede). Velleede is de enige serieuze concurrent. Ze heeft veel invloed op de handeling, ze heeft veel tekst en verschijnt in veel scènes; ook haar volkomen slechtheid vormt geen beletsel. Haar optreden echter wordt slechts op één plaats (I,3 als de komst van Mathilde haast zet achter haar wraakpogingen) door dat van Mathilde beïnvloed; verder staan de twee figuren in feite los van elkaar, terwijl Mathilde toch een te belangrijke figuur is om niet in een of andere relatie met de hoofdpersoon te staan. Datzelfde argument pleit ook tegen Mathilde als hoofdpersoon. Daarbij heeft ze ook nog te weinig tekst en treedt ze in te weinig scènes op. Aan het eind van deze overpeinzingen gekomen kunnen we ons mismoedig afvragen af het zin heeft zo ijverig naar een hoofdpersoon te zoeken wanneer de auteur er kennelijk maar weinig aandacht aan gaf. Meijer heeft in eerste opzet meer een spektakelstuk dan een tragedie geschreven en daaraan later wat gesleuteld om het beter bij de theorie van de tragedie te laten aansluiten. Het is heel goed mogelijk dat Meijer in zijn ‘Voorreeden’ met geen woord over
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
38 de hoofdpersoon rept juist omdat zijn stuk hem op dit punt in de steek liet bij het illustreren van de toneeltheorie. Mogelijk ook heeft hij Corneilles uitvoerig betoog over het doel van de tragedie en de functie van de hoofdpersoon daarin niet als relevant voor zijn stuk herkend en is hij er daarom niet - zoals op andere punten wèl - toe overgegaan om zijn toneelpraktijk aan zijn theorie te toetsen en zo nodig aan te passen (of de theorie ten dienste van zijn praktijk te wijzigen of uit te breiden). Mogelijk is het dus ook dat wì hier op schimmenjacht zijn geweest.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
39
IV. Bronnen In de ‘Voorreeden’ van de Verloofde Koninksbruidt zegt Meijer over de inhoud van zijn treurspel: ‘Den Inhoudt hebben wy ten deele van anderen ontleendt, ten deele zelf verdicht’ (r.57-58). En in de volgende regels preciseert hij zijn bronnen als Rodogune van Corneille (1644 voor het eerst gespeeld; 1647 gepubliceerd) en Thyestes van Seneca (ontstaansdatum onbekend; Seneca leefde van 4 v. Chr. tot 65 na Chr.). De reden voor zijn navolging geeft Meijer eveneens aan. Toen hij, na het vak via vertalingen geleerd te hebben, iets van eigen maaksel ter wereld wilde brengen, meende hij toch niet zonder ‘trouwe leidslieden’ te kunnen: ‘Korneille heeft my, van der aarde, om hoogh gheholpen, alwaar zijnde, hebbe ik my verstout op myne wieken te dryven: doch ten einde myner vlucht, schroomende over hals over hoofdt needer te koomen, hebbe ik mijne toevlucht na Seneka ghenomen, die my ghevat, en zachtelijk neederghezet heeft (r.93-98). Overigens, of de combinatie van de leidslieden Seneca en Corneille tot een samenhangend geheel kan leiden, is een vraag die Meijer zich niet heeft gesteld.
Rodogune De belangrijkste bron is Corneille's Rodogune geweest. Een groot deel van de verwikkelingen in de Verloofde Koninksbruidt is immers aan dat stuk ontleend. ‘Uit een voortreffelijk treurspel van den Heer Korneille, Rodogune ghenaamdt, hebben wy ghenomen, de liefde der Tweelingbroeders; op eene en de zelfde Prinssesse, welke den oudsten ter bruidt toebeschooren was; als ook de toezeggingh der keure ter scepterstaf voor het hoofdt der Beminde; en daarteeghen de trouwbelofte der Beminde voor het hoofdt des gheenen, die 't haare gheeischt hadde’ (r.58-64). Een kort overzicht van de inhoud van Rodogune kan in hoofdzaken demonstreren op welke punten Meijers stuk ermee overeenstemt en waar het ervan afwijkt. Nicanor, de koning van Syrië, is op een veldtocht gevangen genomen. Zijn vrouw Cléopâtre is tijdens zijn afwezigheid met een ander getrouwd. Nicanor is tijdens zijn ge-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
40 vangenschap verliefd geworden op Rodogune, de zuster van zijn overwinnaar. Later heeft Cléopâtre haar vroegere man doen vermoorden en Rodogune gevangen genomen. Ondanks Cleopâtre's haat tegenover haar mededingster is ze toch door een verdrag verplicht de oudste van haar tweelingzonen, Antiochus en Seleucis, aan Rodogune uit te huwelijken en haar aldus tot de vrouw van haar troonopvolger te maken. Op de dag waarop het stuk speelt, zal Cléopâtre bekend maken wie van de tweeling de oudste is en dus recht op de troon heeft. In plaats daarvan stelt ze echter de troon in het vooruitzicht aan wie van hen Rodogune zal vermoorden. De tweelingen, beiden verliefd op Rodogune, weigeren tot Cléopâtre's woede. Ondertussen heeft Rodogune kennis gekregen van Cléopâtre's gevoelens tegenover haar. Om zichzelf te redden deelt zij de jonge prinsen haar tegeneis mee: ze zal trouwen met wie van hen hun moeder ombrengt. Seleucis trekt zich dan terug. Antiochus verneemt ondertussen dat Rodogune hem bemint, haar wraakplan tegen Cléopâtre wel wil laten vallen, maar haar plicht zal doen en trouwen met de door Cléopâtre aan te wijzen troonopvolger. Plotseling lijkt de koningin haar onverzoenlijkheid te laten varen. Ze deelt Antiochus mee dat hij de oudste is en stuurt hem beminnelijk naar Rodogune toe. Direct daarop blijkt dit slechts een list te zijn - haar bedoeling is nu Seleucis tegen zijn broer op te zetten. Maar ook dat plan stuit af op diens rechtschapenheid. Cléopâtre doodt dan in het geheim Seleucis en beraamt een plan om ook Antiochus en Rodogune om te brengen. Op de bruiloft zal ze hen een gifbeker overhandigen. De laatste scène brengt de ontknoping. Seleucis blijkt vermoord en heeft met zijn laatste woorden een waarschuwing gegeven die zowel op Cléopâtre als op Rodogune kan slaan. In zijn wanhoop over zoveel trouweloosheid in zijn directe omgeving wil Antiochus - hoewel hij het ergste vermoedt - de hem aangeboden drinker ledigen. Rodogune weerhoudt hem ervan en Cléopâtre drinkt dan zelf om haar zoon gerust te stellen en het bruidspaar alsnog tot drinken te nopen. Ze sterft echter meteen en daardoor blijven Antiochus en Rodogune gespaard. Voor de lezer van de Verloofde Koninksbruidt zijn de overeenkomsten opvallend: - Er is sprake van twee mannelijke troonpretendenten (tweeling-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
41 broers), die vriendschappelijk met elkaar omgaan. - Het stuk begint op de dag waarop bekend zal worden gemaakt wie de oudste van de tweeling is. - De oudste zal de troon krijgen en tevens de bruid, die d.m.v. een oude overeenkomst aan de troonopvolger was voorbestemd. - Beide broers blijken verliefd op de bruid. - De koning(in) eist van de tweeling het hoofd van de bruid. De bruid vraagt bij wijze van tegeneis aan de tweeling het hoofd van de koning(in). - De tweelingen reageren verschillend op de gestelde eisen. Tot zover lopen de intrigues parallel. Maar dan gaat Meijer eigen wegen. Daar hij meende dat Corneille's tragedie ‘niet stofs ghenoegh [bood] voor onze Anschouwers’, heeft hij er eigen vindingen aan toegevoegd, met het gevolg dat de gesloten structuur van Corneille's stuk doorbroken werd. Immers, in de Verloofde Koninksbruidt blijkt de rivaliteit tussen de tweelingbroers en hun beider verliefdheid op Mathilde niet wezenlijk aan de intrigue bij te dragen. Niet een van hen, maar een derde figuur, Atelstan, blijkt troonopvolger en echtgenoot van Mathilde te worden. Nieuw in de intrigue is ook de figuur van Velleede, die de rechten van een vierde pretendent, haar zoon Fastarad, voorstaat. Corneille's Cléopâtre is door Meijer als het ware over twee personages van zijn stuk verdeeld. Functioneel correspondeert Ghrimoald met haar: de een is vader, de ander moeder van de bij de gebeurtenissen betrokken tweeling, beiden eisen, zij het om verschillende redenen, het hoofd van de aangewezen vrouw van de troonopvolger, beiden worden ze omgekeerd door die vrouw bedreigd. Qua karakter heeft echter Velleede veel met Cléopâtre gemeen: beiden laten zich door blinde haat meeslepen, beiden schrikken niet voor enkele moorden terug. Overigens moet wel opgemerkt worden dat Meijer er niet in is geslaagd Corneille's karaktertekening te benaderen. Hoe bizar ook de gebeurtenissen in de Rodogune zijn, de handelingen van de personen zijn zorgvuldig gemotiveerd en in overeenstemming met hun aard voorzover we die in het stuk hebben leren kennen. De zachtaardige, plichtsgetrouwe Rodogune komt ons veel duidelijker voor ogen te staan dan Mathilde. Corneille heeft er moeite voor gedaan een ver-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
42 klaring te bieden voor de wrede eis tot moedermoord die Rodogune de tweelingen stelt, en laat haar die eis - nauwelijks passend bij een ideale heldin - in het begin van het vierde bedrijf ook weer terugnemen. In het geval van Mathilde ontbreekt iedere verontschuldiging en evenmin wordt verklaard waarom ze aan het eind van het stuk die eis blijkbaar niet meer stelt. Ook al is wat de intrigue betreft, zoals we hierboven aangaven, de afloop van de Koninksbruidt verschillend van die van Rodogune, toch zijn er wel incidentele overeenkomsten te signaleren. Bijvoorbeeld: - In het laatste bedrijf wordt bruiloft gevierd. Tijdens deze feestelijkheden wordt er wijn gedronken uit een bokaal. Hierna komt de gruwelijke waarheid aan het licht. - Het stuk eindigt op dezelfde dag als waarop het begonnen is en wel met het verkrijgen van de troon en de bruid door de rechtmatige troonopvolger. Tenslotte valt nog op te merken dat de titels van de beide stukken naar de bruid verwijzen, terwijl deze toch niet de hoofdpersoon van de tragedies mag heten. Hier moet aan worden toegevoegd dat Corneille zijn titel motiveert in het ‘Examen’ van de Rodogune: ‘J'ai fait porter à la pièce le nom de cette princesse plutôt que celui de Cléopâtre, que je n'ai même osé nommer dans mes vers, de peur qu'on ne confondît cette reine de Syrie avec cette fameuse princesse d'Egypte qui portait le même nom ...’. Meijer daarentegen geeft geen enkele verklaring voor zijn titel.
Thyestes De invloed van Seneca's Thyestes is minder groot dan die van Rodogune. De intrigue van Thyestes, met hieraan voorafgaand de voorgeschiedenis, ziet er in het kort als volgt uit. Atreus, kleinzoon van Tantalus, wil wraak nemen op zijn broer Thyestes. Deze had namelijk Atreus' vrouw verleid en zijn zoon ontvoerd, die hij, toen hij volwassen was, aan zijn vader Atreus terugstuurde. Deze herkende hem niet als zijn zoon en doodde toen zijn eigen kind. Het stuk van Seneca handelt over Atreus' wraak op Thyestes. Atreus lokt Thy-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
43 estes met zijn kinderen aan het hof, slacht heimelijk de kinderen en zet ze Thyestes voor. Als deze gegeten heeft onthult Atreus hem honend de gruwelijke waarheid. Thyestes zweert in diepe wanhoop weerwraak. De feitelijke overeenkomst tussen Seneca's stuk en de Koninksbruidt is duidelijk: in beide drama's krijgt een vader zijn vermoorde kind bij de maaltijd opgediend. Maar Meijers imitatie gaat hier verder dan het overnemen van een verhaalmotief, zijn imitatie is in zijn laatste bedrijf vaak woordelijk, zoals hij trouwens in de ‘Voorreeden’ ook heeft aangegeven waar hij meldt dat hij Seneca heeft nagevolgd in diens ‘redenen’ (retorisch gekleurde monologen). Zo is de passage (r. 1545-1567) in de Koninksbruidt waarin Ghrimoald opeens onwel en duizelig wordt na het drinken van de wijn die vermengd is met het bloed van zijn zoontje Eduward, bijna identiek aan de passage (r.983-997) van Thyestes waarin Thyestes opeens onwel wordt en waarbij zijn handen plotseling dienst weigeren om voedsel naar zijn mond te brengen, nadat hij gegeten heeft van het vlees van zijn kinderen. Hetzelfde geldt voor de claus die Trasimond bij dezelfde gelegenheid uitspreekt: ook deze gaat terug op de genoemde regels uit Thyestes. Seneca's invloed is tevens te bespeuren in de vervloeking van Ghrimoald in de r.1726-1736 en 1747-1760. Dit gedeelte blijkt namelijk een vrije vertaling te zijn van de verzen 1068-1090 die door Thyestes in de gelijknamige tragedie worden uitgesproken. Beide passages bevatten de wanhopige aanklacht van de gekwelde vader die heeft ontdekt dat hij zojuist het bloed heeft gedronken van zijn eigen kind resp. het vlees heeft gegeten van twee van zijn eigen kinderen. Om te laten zien hoezeer er sprake is van een vrije vertaling, volgen hier de beginregels van de betreffende ‘redenen’: Hoort diepe zeên, die om dit Eilandt zwalpt, en speelt; Hoort landen, wijdt en zijdt, an allen oord, gheleeghen; Hoor lucht, die, boven ons, ghaat ghroot van windt, en reeghen; Hoor Hel, die, onder ons, zo diep ghedolven, daalt; Hoor Heemel, die om d'aarde, op snelle naven, dwaalt, Deez' ghruwelen; (r.1726-1731)
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
44 clausa litoribus vagis Audite maria; vos quoque audite hoc scelus, Quocumque, di, fugistis, audite inferi; Audite terrae (r.1068-1077)
(vert.: Hoort, zeeën die zijt ingesloten door grillige kusten, en hoort ook gij, goden, over deze misdaad, waarheen ge ook maar gevlucht zijt; hoort ervan, goden van de onderwereld, hoort ervan, landen) Ter verdere illustratie nog een gedeelte uit het midden van dezelfde claus: Ghy dan, o Heemelvooghdt, die 't oogh houdt, in 't byzonder, Op 't sterffelijk gheslacht, en davert met den donder, En met den bliksem speelt, ter straf, ten onderghank Der quaân, uw' donder brulle, en uwe bliksem wank', Niet met een zaft ghedreun, en zwakke schitterstraalen, Welke uwe ghramschap doet, op kleene zonden, daalen: Maar met de donderbuy, maar met de bliksemghloedt, Waar meê ghy neederwierpt het onbesuisd ghebroedt Der Reuzen, en 't ghevaert der opghehoopte berghen Bonsde op hunn' kruinen neêr. (r.1747-1757) Tu, summe caeli rector, aetheriae potens Dominator aulae, nubibus totum horridis Convolve mundum, bella ventorum undique Committe et omni parte violentum intona, Manuque non qua tecta et immeritas domos Telo petis minore, sed qua montium Tergemina moles cecidit et qui montibus Stabant pares Gigantes, - haec arma expedi Ignesque torque. (r.1077-1085)
(Vert.: Gij, verheven heerser over de hemel, machtig bestuurder van het hemelse rijk, omhul de wereld met huiveringwekkende wolken, laat de winden overal oorlog voeren en laat aan alle kanten de donder rollen, en wel niet met
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
45 de hand waarmee ge, met uw kleinere schicht, de daken en huizen der onschuldigen tracht te treffen, maar met de hand waardoor de driedubbelopgestapelde massa der bergen is gevallen, met daarbij de Giganten die even hoog als die bergen reikten: - hanteer die wapens, slinger die bliksem). Behalve deze treffende overeenkomsten in het laatste bedrijf, zijn er ook nog enkele overeenkomsten in eerdere bedrijven op te merken. Ten eerste vertoont het verschijnen van Ottomar als geest duidelijk overeenkomsten met de geestverschijning van Tantalus aan het begin van de Thyestes. Beide geesten sporen hun nageslacht tot wraak aan. In de tweede plaats kan de monoloog van Trasimond (r. 831-884) worden vergeleken met de alleenspraak die Atreus houdt (r.176-204). Beiden zijn ze in een soort roes gekomen waarin ze een denkbeeldig leger tot strijd opwekken.
Aran en Titus Wanneer Meijer over zijn bronnen spreekt, doelt hij ook eenmaal onmiskenbaar op de Aran en Titus van Jan Vos, niet om dat stuk als bron aan te geven, maar juist om duidelijk te maken dat hij zijn best gedaan heeft de Koninksbruidt er nièt op te doen lijken: ‘Maar dewyle hier door [nl. het Senecaanse slot] mijn werk, ten opzichte van 't slot, t'eene maale trok en zweemde, na een zeer beroemdt treurspel, dat met ghrooten toeloop, en naam, daaghelijks ten toneele vertoondt wordt, wiens laatste bedrijf meede uit het zelfde Latijnsche treurspel ontleendt was, heb ik nu op 't aanraaden myner Vrienden, wien toescheen, dat die ghelijkenis mynen treurspeele ten nadeele zoude strekken, des zelfs besluit vervormdt, het eenighsins op de leest van Korneilles Rodogune doende schoeien.’ Het door Meijer bedoelde stuk moet Aran en Titus geweest zijn: er was eenvoudig geen ander befaamd en succesvol stuk met het aangegeven slot. Erg groot zijn de door Meijer gewenste verschillen toch niet geworden. In de Koninksbruidt drinkt de koning, Ghrimoald, van het bloed van zijn zoon Eduward dat hem, vermengd met wijn, in een bokaal wordt aangeboden. In Aran en Titus eet de koningin, Thamera, het vlees van haar beide zonen. Inderdaad is dit gegeven aan Thyestes ontleend (Buitendijk 1975, p.67). Maar door een ‘kind als
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
46 maaltijd voorgezet’ te veranderen in een ‘kind als drank voorgezet’ wordt weinig aan de wezenlijke inhoud van het betreffende gedeelte veranderd! Thamera drinkt overigens ook wijn uit een bokaal; dit drinken heeft zowel in de Koninksbruidt als in Aran en Titus grote emotionele gevolgen voor degene die drinkt. Ook uit de rest van het stuk blijkt dat de Verloofde Koninksbruidt en Aran en Titus meer met elkaar gemeen hebben dan Meijer wil weten. Dit moge blijken uit de volgende voorbeelden van sterk op elkaar lijkende voorvallen of passages uit beide werken. In het tweede bedrijf van Aran en Titus wil een van de hoofdpersonen, Aran, twee broers overhalen tot een verschrikkelijke misdaad. Hij wendt daartoe voor de geest te zien van hun vermoorde vader, die zogenaamd dezelfde eis stelt. In het eerste bedrijf van de Verloofde Koninksbruidt heeft Ottomar zich verkleed als de schim van de grootvader van Fastarad om die zodoende over te halen zijn stiefbroers te vermoorden. In beide stukken is er dus sprake van een ‘onechte’ geest. Eveneens in het tweede bedrijf van Aran en Titus worden twee broers door middel van een valse brief beschuldigd van een driedrubbele moord op hun eigen broers. Dit doet denken aan de passage in het vierde bedrijf van de Koninksbruidt waarin Trasimond vals wordt beschuldigd van de moord op zijn broer Alarik. Ook de rol die een kleine jongen in beide stukken speelt, moet genoemd worden. Zowel in de Koninksbruidt als in de Aran en Titus wordt door de tussenkomst van een klein jongetje de ontmaskering van de schuldige op gang gebracht. In Meijers stuk is dat Eduward, het zoontje van de hoofdfiguur Ghrimoald, in Aran en Titus is het Ascanius, kleinzoon van de hoofdfiguur Titus. De waanzin-scène van Trasimond berust, zoals we hebben gezien, op Thyestes, wat niet uitsluit dat Meijer ook nog gedacht zou kunnen hebben aan de waanzin-scène van Titus in het derde bedrijf van Vos' gruweldrama. Concluderend kunnen we opmerken dat Meijers Verloofde Koninksbruidt voor een groot deel zijn intrigue te danken heeft aan Corneille's Rodogune en dat vooral het laatste bedrijf op belangrijke plaatsen een soms letterlijke navolging is van Seneca's Thyestes. Daarnaast kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat Meijer
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
47 de Aran en Titus van Jan Vos beter heeft gekend en gebruikt dan hij in zijn ‘Voorreeden’, als zijn literaire smaak zich in vergelijking met vroeger gewijzigd heeft, wel wil toegeven.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
48
V. De ‘Voorreeden’ Misschien meer dan het stuk zelf heeft de ‘Voorreeden’ die Meijer aan zijn Verloofde Koninksbruidt heeft toegevoegd, bekendheid gehouden. In dit breedvoerige betoog zijn immers enige belangrijke beginselen van de Frans-Klassicistische toneeltheorie voor het eerst aan een Nederlands publiek uiteengezet. Het zien van het nieuwe, uit Frankrijk afkomstige, ‘licht der Konst’ is een ware openbaring voor Meijer geweest en met de ijver van een bekeerling spant hij zich ervoor in anderen met de nieuwe leer bekend te maken. Door bij de opzet van zijn betoog uit te gaan van de eenheden van handeling, tijd en plaats, heeft Meijer er een vrij overzichtelijk geheel van weten te maken, zoals uit het volgende overzicht blijken kan. 1-56
57-121 122-641 122-197 122-143 144-170 171-197 198-221 222-342 222-257 258-342 343-462 343-360 361-462
Overzicht van de ontstaansgeschiedenis van de Verloofde Koninksbruidt; de omwerking van het stuk onder invloed van het nieuwe theoretische inzicht. Stof en bronnen. De handeling De eenheid van handeling. Waaruit de eenheid in het stuk bestaat. De wijze waarop in het laatste bedrijf de handeling voltooid dient te worden. Het opwekken van de spanning na ieder bedrijf. De indeling van een toneelstuk. De functie van het eerste bedrijf. Het dient de nodige gegevens tot goed begrip van de handeling te verschaffen. Het moet de basis zijn van het vervolg. De middelste bedrijven. Hun functie in het algemeen. Diverse problemen met betrekking tot de middelste bedrijven. 385-453Moord en gruwelen op het toneel.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
49
464-510
511-538 539-561 562-571 571-612 613-641 642-709 710-745 746-784
454-462Mag een ‘récit’ vertellen wat het publiek al gezien heeft? Problemen met betrekking tot het laatste bedrijf. 463-477 De functie ervan. 478-510 Diverse moeilijkheden. De ‘terzijdes’. De lengte der bedrijven. De lengte der scènes. Voor opkomen en afgaan der personages behoort een reden te worden gegeven. De ‘liaison des scènes’. Problemen rond de eenheid van tijd. Problemen rond de eenheid van plaats. Uiteenzetting van bedoeling en werkwijze.
Vrijwel alle theorie die Meijer blijkens het gegeven overzicht behandelt, heeft hij ontleend aan één leermeester, Corneille, en wel met name aan diens ‘Discours sur le poème dramatique’, naar Van Hamel reeds heeft opgemerkt (Van Hamel 1918, p.116-117). In 1660 was een uitgave van Corneille's verzameld toneelwerk verschenen in drie delen en aan elk daarvan had de Franse dichter een verhandeling toegevoegd waarin hij een aantal kernpunten van zijn toneeltheorie had uiteengezet. De titels spreken voor zichzelf: Discours de l'utilité et des parties du poème dramatique, Discours de la tragédie et des moyens de la traiter selon le vraisemblable ou le nécessaire, en Discours des trois unités d'action, de jour en de de lieu. Welnu, vooral het eerste en het laatste betoog zijn door Meijer geplunderd. Zijn werkwijze daarbij is ongeveer steeds gelijk: eerst geeft hij een theoretisch gedeelte, en daarop laat hij een bespreking volgen van de manier waarop hij de theorie in de Verloofde Koninksbruidt heeft toegepast. Ook deze aanpak doet aan Corneille denken. Deze ging immers op vergelijkbare wijze te werk in de ‘Examens’ die hij aan zijn stukken vooraf deed gaan en waarin hij voor zo'n bepaald stuk specifieke problemen behandelde. Meijers ‘Voorreeden’ lijkt dus op een mengeling van Discours en Examens: met de Discours heeft het betoog de omvang en de doordachte opbouw gemeen, met de Examens het feit dat de theorie op
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
50 één bepaald stuk wordt toegepast. Dat laatste heeft uiteraard gevolgen voor de keuze die Meijer uit Corneille's theorieën heeft gedaan: hij heeft alleen besproken wat hem voor de Verloofde Koninksbruidt van belang leek. Dat daardoor belangrijke aspecten van Corneille's inzichten buiten beschouwing bleven, zal hierna nog blijken. Meijer heeft zeker niet verbloemd dat hij veel aan Corneille te danken had. Aan het eind van de ‘Voorreeden’ noemt hij hem als een van zijn bronnen en geeft hij aan hem daarom zo belangrijk te vinden omdat in zijn persoon toneeltheorie en toneelpraktijk verenigd zijn. Anderzijds heeft Meijer ook wel enigszins trachten te verbergen dat eigenlijk zijn hele betoog aan de Fransman is ontleend en om dat doel te bereiken heeft hij van enkele handigheidjes gebruik gemaakt. Soms bijvoorbeeld citeert hij Corneille (vrij) letterlijk, door cursivering aangevend dat het om een aanhaling gaat (bijv. r.270-274). Daarmee wekt hij dan de indruk dat àndere passages niet onmiddellijk aan Corneille ontleend zijn - ten onrechte: de regels 258-282 zijn nauwelijks minder letterlijke navolgingen van zijn grote voorbeeld. Een geleerde indruk maken de vele citaten uit Aristoteles' Poetica. In meerderheid blijken die echter niet direct daaraan ontleend te zijn, maar langs de omweg van Corneille (bijv. r.130-136). Behalve van de Discours heeft Meijer ook van diverse Examens gebruik gemaakt, o.a. dat van Le Cid en Horace. Daaruit zijn eveneens vrij letterlijke aanhalingen in de ‘Voorreeden’ terug te vinden. Het kan niet anders of Meijer moet Corneille's theoretisch werk goed gekend hebben. De citaten die hij nodig heeft, haalt hij overal vandaan en gegevens die bij Corneille ver uit elkaar te vinden zijn, kan de Nederlandse theoreticus in een goedlopend betoog naast elkaar zetten. Men kan dat gemakkelijk controleren in de Franse paralleltekst die we naast de ‘Voorreeden’ hebben afgedrukt. Bij r.222-234 hoort eerst een fragment uit het eerste Discours, dan een uit het derde en daarna volgt pas de rest van het eerste citaat - één voorbeeld uit vele. Overigens heeft Meijer ook nog van enkele andere bronnen gebruik gemaakt. Ondanks het hierboven opgemerkte, heeft hij toch ook zelf Aristoteles' Poetica in handen gehad. Een enkele maal ci-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
51 teert hij die zonder Franse bemiddeling, en een ander bewijs dat hij het boek geraadpleegd heeft - naar we aannemen in Latijnse vertaling - is gelegen in het feit dat hij soms vindplaatsen van citaten opgeeft als Corneille dat niet doet. Een andere bron is Horatius. Ook hem citeert Meijer soms via Corneille, maar meestal gebruikt hij hem zonder aanwijsbare bemiddeling. Vanzelfsprekend is de Ars Poetica het meest geraadpleegd, maar ookkomt nog een vrij lang citaat uit Epistula II voor. Tenslotte vermoeden we dat Meijer ook nog Vossius' invloedrijke Institutiones Poeticae (1647) in handen heeft gehad. De in r.212-216 vermelde gegevens lijken daaraan ontleend te zijn. Al kunnen dus nog enkele andere namen van theoretici in verband met de ‘Voorreeden’ genoemd worden, dat neemt niet weg dat Meijers betoog èn in grote lijnen èn wat de meeste details betreft berust op het werk van Corneille. Zoals het Frans-Klassicisme geen geheel nieuwe theorie was, maar een nadere uitwerking van de klassieke opvattingen, met name die van Aristoteles, zo betekende ook Meijers ‘Voorreeden’ in Nederland geen totale vernieuwing. Na Hooft en Vondel behoefde er in ons land bepaald niet op het bestaan van bijvoorbeeld de drie eenheden gewezen te worden. We zullen er ons daarom hier toe beperken om enkele van die typisch Frans-Klassicistische vernieuwingen te signaleren die ook door Meijer als belangrijk naar voren worden gebracht. Eén onderwerp laten we hier buiten beschouwing, Meijers opvattingen over de eenheid van handeling. In hoofdstuk III, 2 hebben we al besproken hoe hij, ondanks lippendienst aan Corneille's ideeën hierover, in feite in een vroeger stadium is blijven steken: eenheid van handeling is bij hem geen strakke, causale verknooptheid van de gebeurtenissen, maar eenheid van geschiedenis, van onderwerp. Wel belangrijk en voor Nederland nieuw is de eis dat de ontknoping zo laat mogelijk in het stuk geplaatst moet worden en dat daarna niets meer volgen mag. Impliciet polemiseert Meijer hier met de tragedies van Hooft en Vondel waarin vaak het laatste bedrijf aan de eigenlijke handeling niets meer toevoegt maar slechts een nabeschouwing erover bevat, of een blik vooruit werpt op nieuwe gebeurtenissen, een nieuwe handeling dus. Nieuw
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
52 zijn ook Meijers vrij uitvoerige beschouwingen over de ‘liaison des scènes’: de scènes moeten aan elkaar geschakeld zijn door de aanwezigheid (dit begrip mag ruim genomen worden) van tenminste een der personages. Het mag dus niet meer voorkomen, zoals dat in oudere stukken vaak het geval was (bijvoorbeeld van Bredero), dat iedereen midden in een bedrijf van het toneel verdwijnt en dat er dan zomaar een nieuw personage opkomt. Trouwens, ‘zomaar’ mag er niemand opkomen: ieders opkomen en verdwijnen dient gemotiveerd te zijn - ook dat is een voorschrift waaraan Meijer veel aandacht geeft. Het zal duidelijk zijn dat een toneelstuk dat voldoet aan de hier genoemde voorschriften, tendeert naar een gesloten, afgeronde opbouw. En een zekere mate van geslotenheid is aan de Verloofde Koninksbruidt dan ook niet te ontzeggen. Maar Meijer staat om zo te zeggen toch slechts pas met één been in het klassicistische kamp. We hebben al gezien dat hij de portée van Corneille's opvatting over eenheid van handeling niet werkelijk begrepen heeft en ook anderszins voldoet de Verloofde Koninksbruidt niet aan de eisen die men aan een ware klassicistische tragedie stellen mag. Meijer is wat de theorie betreft aan de buitenkant gebleven: hij heeft aan Corneille een aantal technische vernieuwingen ontleend zonder dat hem, naar het schijnt, duidelijk is geworden dat die niet op zichzelf staan maar een onderdeel vormen van een veelomvattende visie op aard en bedoeling van een tragedie als een stuk waarin met maximale concentratie wordt uitgebeeld hoe de personages handelen in een crisissituatie, waarin ze gesteld zijn voor een dilemma dat hen in hun diepste wezen raakt. Dat kunnen we verduidelijken wanneer we enige onderwerpen noemen die Meijer in het geheel niet noemt, terwijl ze toch bij Corneille wel degelijk aan de orde komen. Frappant genoeg wijdt Meijer geen woord aan het ‘nut’ van de tragedie. Morele kwesties komen bij hem niet aan de orde, over de uitbeelding van deugden en ondeugden zwijgt hij. Corneille geeft veel aandacht aan het moderne voorschrift dat de deugd beloond, het kwaad gestrafd moet worden in een toneelstuk, Meijer noemt het niet eens. Corneille gaat diep in op het karakter van de personages, op de betekenis van de ‘passions’, Meijer zwijgt over de karakters en noemt de hartstochten
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
53 alleen even bij de bespreking van de inhoud van de Verloofde Koninksbruidt, zonder echter op hun functie in te gaan. Hetzelfde geldt voor de katharsis: Corneille spreekt er uitvoerig over, Meijer doet er het zwijgen toe. Nu is dit allemaal wel begrijpelijk gezien het feit - we hebben het al even genoemd - dat Meijer niet een volledige weergave van de Frans-Klassicistische theorieen zoals die door Corneille zijn beschreven, beoogt, maar er een keuze uit gedaan heeft die voor zijn Verloofde Koninksbruidt van belang was. Maar die constatering houdt dan toch tegelijk een oordeel in: de essentie van de nieuwe leer uit Frankrijk is Meijer ontgaan, zowel in de praktijk van zijn stuk als in de theorie van zijn ‘Voorreeden’. Tenslotte nog iets over de enkele punten waarbij Meijer het niet geheel met Corneille eens blijkt. Dat betreft dan in de eerste plaats de vraag of er moorden en gruwelijkheden op het toneel vertoond mogen worden. Nergens wordt duidelijker hoe Meijer zich op de grens tussen twee werelden bevindt. Als aanvankelijk bewonderaar van Jan Vos had hij het succes van Aran en Titus met zijn vele gruweldaden gezien en zich daarop geïnspireerd. Dan leest hij bij Corneille de verwerpelijkheid van dergelijke excessen. Wat te doen? Aristoteles levert hem een plaats waarop hij zich voor het vertonen van gruwelen kan beroepen, het uitdrukkelijk verbod van Horatius kan hij door een breedvoerig betoog enigszins verzachten, zodat hij kan constateren niet ‘teeghen der Ouden tooneelwetten’ gezondigd te hebben. En als dat bewijs dan geleverd is, geeft hij toe dat hij achteraf toch liever de Franse wijs gevolgd zou willen hebben en wordt Jan Vos een ‘dwaallicht’ genoemd! Heel voorzichtig verschilt Meijer ook met Corneille van mening in verband met de eenheden van tijd en plaats. In beide gevallen wil hij iets ruimhartiger zijn dan de Fransman en gezien de aard van zijn stuk, dat immers niet op concentratie mikt maar juist veel opwindende gebeurtenissen omvatten wil, kan men hem daarin geen ongelijk geven. De conclusie uit dit alles kan duidelijk zijn. Weliswaar wordt in de ‘Voorreeden’ van de Verloofde Koninksbruidt het Nederlandse publiek voor het eerst uitvoerig geconfronteerd met een aantal vernieuwingen in de klassieke toneeltheorie zoals die door Cor-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
54 neille zijn geformuleerd, maar men zou er bepaald verkeerd aan doen Meijers betoog als een afgeronde verhandeling over de Frans-Klassicistische denkbeelden te beschouwen. Daarvoor is de ‘Voorreeden’ te eenzijdig op technische en formele problemen gericht. Op veel belangrijke punten is Meijers theorie onvolledig en eigenlijk juist voorbijgegaan aan de belangrijkste verworvenheden van Corneille's theorie en praktijk.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
55
VI. Ontvangst en waardering De Verloofde Koninksbruidt heeft zeker niet het succes gehad dat Lodewijk Meijer gehoopt en misschien wel verwacht had. Hij was er immers van overtuigd een goed toneelstuk te hebben geschreven naar de nieuwste Franse inzichten, al gaf hij toe tot op zekere hoogte in gebreke gebleven te zijn ten aanzien van de door hemzelf in zijn ‘Voorreeden’ opgestelde theorie. Het spel werd in totaal maar zes maal opgevoerd en wel op 18, 21, 25, 28 juni 1668 en op 1 oktober van datzelfde jaar. Dan wordt het wel aangekondigd, maar om de een of andere reden niet opgevoerd op 10 oktober 1669, maar elf dagen later, op 21 oktober gaat de uitgestelde opvoering dan toch nog door. Alles bij elkaar dus heel weinig. Ook de opbrengsten, afgerond op guldens, waren niet bijzonder hoog: resp. 246, 181, 202, 190, 293 en 165 gulden (Worp, Répertoire). Opbrengsten van meer dan 300 of 400 gulden waren geen uitzondering. Niet alleen werd het stuk daarna nooit meer gespeeld en evenmin herdrukt, het werd zelfs door tijdgenoten scherp bekritiseerd. Eerlijkheidshalve moeten we hierbij wel opmerken dat de kritiek uit de hoek van de tegenstanders van Nil Volentibus Arduum kwam en zeker niet objectief genoemd kan worden, maar integendeel een zeer rancuneuze indruk maakt. In het algemeen kunnen we trouwens vaststellen dat het positieve of negatieve oordeel over de Verloofde Koninksbruidt sterk afhankelijk is van de persoonlijke relatie die de criticus heeft tot de schrijver. De tragiek van het hele geval is eigenlijk dat alleen dankzij deze kibbelpartijen en het schelden over en weer tussen Nil en zijn tegenstanders de Koninksbruidt nog even in de belangstelling bleef. Het is te vrezen dat het spel anders nog eerder en definitiever in de vergetelhoek zou zijn geraakt. Nil Volentibus Arduum had felle aanvallen gedaan op het schouwburgbestuur en deze konden niet onbeantwoord blijven van de kant van de regenten. De tegenaanval werd door hen ingezet bij het anoniem uitgeven van een reeds twintig jaar eerder vertoond treurspel uit het Frans van Jean de Rotrou, De Griekse Antigone, in 1670
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
56 (Te Winkel IV, p.428). Zij voegden hieraan toe een voorbericht dat ondertekend was met N.N. en een nabericht met de ondertekening E.B.I.S.K.A. (waarschijnlijk de initialen van enkele schouwburg-regenten). In het ‘Bericht aan alle beminnaars der Poëzy’ heet de Verloofde Koninksbruidt (niet genoemd, maar slechts met puntjes aangeduid) ‘dat hooghdraavendt, en diepzinnigh Treurspel de ...... waar over den Poëet twalef jaren lang heeft gesweet, en zoo doorarbeyt, en door-kneet is, dat men verstelt staat, hoe dat het de man al heeft konnen verzinnen! zoo vol van hartstochten, ofte passien, ja in zulken overvloet, dat zy, door hun geduurige scherminge den andren geweldt aandoen! daar by verrijkt met zulken Voorreeden, waar in de grontregelen der kunst, en de Tooneelwetten als den dagh zoo klaar werden ten toon gestelt! en deselve bevestigt, met zoo veel Griecx en Latijn, dat het een wonder is’. En dan zijn er nog mensen die beweren ‘dat het zelve maar van een party Fransche lappen is te zamen geflikt’! Ook in het ‘Nabericht’ wordt flink van leer getrokken. De schrijvers zullen het hebben over ‘den Ammiraal Generael, die de groote vlagh van de steng voerdt: nu maak plaats, ruym op, dat ghy zijn achtbare tret niet en hindert’. ‘Doch niet teegenstaande zijn groote geleertheyt, moeten wy eens zien, of in hem niet wat t'onderzoeken is’. Ook zij memoreren dan de lange ontstaanstijd van het spel: ‘Zeeker 't is lang genoegh, om wat goedts aan den dagh te brengen, 't is wonder, dat, naar hy het zelve zoo menighmaal heeft overloopen, daarin zoo een menighte van misslaagen, en lammigheden, daar het vol van is, en onverantwoordelijk, zijn over 't hooft gezien’. Dan wordt op een kleinzielige, zifterige manier ingegaan op Meijers ‘misslaagen’, zoals op de regel: zoo dat alle ongelukken, Welk overkomen u. Het commentaar dat hierop gegeven wordt, is de vraag, waarom ‘deze man’ niet ‘zeyt’: welk u overkomen. Over de structuur van het stuk merken de heren E.B.I.S.K.A. op: ‘Wat aangaat de samenschikkinge en verdeelinge van deze Tragedie is zoo ellendigh, datze nocht verstanelijk noch begrijpelijk is, hier ordonneert hy een gevecht of twee, daar brengt hy een raserny voor den dagh, die 'er zoo veel te pas komt, als of hy 'er een oudt wijf bracht, die olykoeken bakten, gelijk te zien is in 't derde Bedrijf, het vierde Tooneel: van zulken aart is ook het laatste Be-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
57 drijf, daar gaat de kelk om, daar raast men, en tiert men of men dol is, daar krieweldt het den eenen in zyn buyk, en den anderen in zijn darmen, en zo eindight het met bulderen en raasen, gelijk het begint; en zoo 'er al iets goets in is, zoo is het van de Fransman’. Ook tijdgenoten hadden dus oog voor de zwakke plekken in de opzet van Meijers tragedie, zonder dat ze echter met hun kritiek diep peilen: van Meijers stuk is wel iets fundamentelers te zeggen dan wat deze verwoede tegenstanders te berde weten te brengen. Het is duidelijk dat Nil Volentibus Arduum deze aanval niet onbeantwoord kon laten en aan de uitgave van het ‘Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het Tooneelspel zonder Tooneelspel’ dat eind 1670 verscheen, voegden zij toe een ‘Antwoord op het Voor én Naabericht, By de Antigone gevoegd, door N.N. én E.B.I.S.K.A.’. Na kritiek geuit te hebben op het gebruik van de letters N.N., vallen ze de veronderstelde schrijver aan en stellen dat de regenten van de Schouwburg ‘hunne armoede zo naakt ten toon ... stéllen, mét het weêr ophaalen van oude versmeetene Spelen, én aan hunne gasten op te dissen een kóst, die door lang opgeslooten te zyn, al vermuft riekt, én na 't schappray smaakt; niet tegenstaande zy voorgeeven met nieuwe Spelen zo voorzien te zyn, dat zy die in langen tyd niet af kunnen speelen.’ Meijer voegde hier zelf bovendien een ‘Verdeediging van de aangetogene plaatsen uit de Verloofde Koninksbruidt’ aan toe. Hij schrijft dat hij het aanvankelijk niet waardig had geoordeeld iemand te antwoorden die blijk had gegeven van zoveel ‘onverstand, én onnozele plompheid’, maar omdat hij er niet zeker van is dat iedereen de aangetogen plaatsen zal nazien, wil hij de aanval weerleggen. Hij verwijt zijn aanvaller (in wie hij Thomas Asselyn ziet) slecht te lezen, want ‘hoe dat hy in myn Voorreede Grieksch kan zien, weet ik niet, alzo 't daar niet in en is; maar alleen Latyn, dóch niet zo veel dat het wonder is, ten zy voor hém, die 't niet verstaat, én die daar (gelyk Jan Vos, wiens Aap hy is, én dien hy overal, als een Kreupel naahinkt) roem op draagt’, en noemt hem een ‘domme duitsche Klérk’ die ‘doorgaans kwaad Duitsch’ schrijft. Meijer verontschuldigt zich dan voor allerlei tekortkomingen omdat hij op het moment dat hij het stuk schreef, nog niet
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
58 volledig op de hoogte van de toneeleisen was. Bovendien heeft hij zelf in zijn ‘Voorreeden’ op deze tekortkomingen gewezen ‘zodat hy niets zeit, als dat ik reeds zélf voorlang gezien én gezeid hebbe.’ Hij twijfelt er dan ook zeer aan of de criticus deze misslagen wel opgemerkt zou hebben, indien hij er niet zelf op gewezen had! Andries Pels, de belangrijkste woordvoorder van Nil Volentibus Arduum, wijdt in het Gebruik én Misbruik des Tooneels (1681) enige lovende woorden aan de Koninksbruidt, zij het steeds in samenhang met andere stukken uit de kring van Nil, zoals Ghulde Vlies, Didoos Doot etc. Hij geeft toe dat de spelen niet zo heel best zijn, maar gezien de tijd waarin ze ontstonden, nl. vóór de oprichting van Nil, en in vergelijking met wat er verder op het toneel verscheen, zijn ze van uitzonderlijke kwaliteit. Pels waardeert het stuk vooral om de keurige en kiese taal, het vermijden van aanstotelijkheden in de zeden, de naleving van de wetten van plaats en tijd, en bovendien als voorbeeld om te stichten. Bij dit laatste is het opvallend dat Pels (in overeenstemming met de opvattingen van Nil) in het stuk een moraal ziet, terwijl Meijer daar indertijd met geen woord over gerept had: Verwaten' dwinglandy krygt in de Koninks bruid Een' schrikkelyke, dóch verdiende straf. (r.1567-1568)
Na deze schermutselingen over en weer wordt het stil rond de Koninksbruidt, al noemt de volijverige volgeling van Nil Volentibus Arduum, Ludolf Smids, het stuk nog wel in zijn Toetssteentje der Nederduytsche Toneel- en Mengelpoësye (1694). Dit werkje geeft allerlei dichttechnische opmerkingen, die worden geïllustreerd met passages uit vele toneelwerken, waaronder dus de Verloofde Koninksbruidt (Smids 1694, p.253-274). Hierna wordt de stilte zo mogelijk nog dieper en we moeten wachten tot de 19de eeuw voor we het stuk weer vermeld vinden, nl. bij de literatuurhistorici. Jonckbloet schat Meijer als kunstenaar niet erg hoog: ‘De Verloofde Koninksbruidt, waaraan hij zoo lang geknutseld had, was allesbehalve een meesterstuk’. Hij heeft het over de ‘onhandige wijze van bewerking’ en noemt de navolging
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
59 van Corneille's Rodogune en Seneca's Thyestes ‘plunderen’ (Jonckbloet IV, p.417). Kalff, Ten Brink en Walch geven geen enkel commentaar en komen niet verder dan het noemen van het spel. Worp heeft waardering voor de couleur locale, maar noemt het in zijn geheel toch een draak. Rodogune's aandeel is bescheiden, maar hij vindt dat Meijer de Thyestes ‘flink geplunderd’ heeft (Worp I, p. 334 en 356). Ook Te Winkel kan niet veel goeds over het spel schrijven. Hij vindt dat Meijer, ondanks de verbeteringen die hij naar eigen zeggen had aangebracht, het stuk niet heeft kunnen redden en dat daarom ‘uit litteraarhistorisch oogpunt de voorrede van meer belang dan het stuk zelf’ is (Te Winkel IV, p.416). Hij geeft dan ook de voorrede vrij uitvoerig weer. Knuvelder tenslotte vindt het ook niet de moeite waard om veel aandacht aan spel en voorrede te besteden. Zelfs in de uitgebreide vijfde druk komt hij niet verder dan het noemen van de naam van het spel en het vermelden van de voorrede (Knuvelder II, p.501).
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
60
Voorreeden [1] Dit Treurspel, schoon het nu eerst, en wel een halfjaar na mijn [2] Ghulde Vlies, voor den dagh komt, heeft echter, al dry jaaren voor2 [3] het zelve voltooidt, en over de twaalf jaaren onder handen ghe[4] weest, zijnde al in den jaare 1652 opghezet. In zo gheruimen tijdt [5] hebben wy (met nutter, en noodigher beezigheeden meêrmaalen bekom-5 [6] merdt) by hooy en by ghras, als 't spreekwoordt zeidt, daar aan [7] ghewerkt, en het heeft somtijdts, gheheele jaaren na elkanderen, [8] achter de bank gheleeghen, en het zoude daar mooghelijk nóch legghen,8 [9] hadde de verbouwinge, en verbeeteringe der Schouwburgh, in den jaare9-10 [10] 1665, my niet opghewekt, en, beneevens andere konstghenooten, aan[11] gheprikkeldt, met hoop van het gheluk te zullen ghenieten, om [12] daar meede het hermaakte Tooneel in te zien wijen. Maar dat heeft [13] my ghemist, en die, welken dat bewindt, en opzicht, te dier tijdt,13-14 [14] aanbevoolen stondt, hebben een ander tooneelspel tót dat werk14 [15] waerdigher ghekeurdt. Van die tijdt af, heeft het altemets in15-16 [16] eenen hoek opgheslooten gheleeghen, altemets den eenen, en anderen [17] mijner Vrienden, neevens vriendelijk verzoek van hun oordeel daar [18] over, en aanwijzinge zyner ghebreeken, bezócht, vólghens den raadt [19] van Horatius in zijne Dichtkonste:19-22 20
Si quid tamen olim Scripseris, in Metii descendat judicis aures, Et patris, et nostras; nonumque prematur in annum.
[23] Nu eindelijk, op hun aanteekenen, en ons oordeel, gheduurende dien23 [24] tijdt, in Tooneelwerken wat ryper gheworden zijnde, door het licht24-25 [25] der Konst, welk ons nóch onlanks eerst toeghescheenen heeft, hebben [26] wy, het voor den dagh haalende, en overloopende, daar in veele26-3426 2 5 8 9-10 13-14 14 15-16 19-22
23 24-25 26-34
26
Ghulde Vlies: Meijers tweede toneelstuk (1667), een spel met kunst- en vliegwerken naar Corneille's La Toison d'Or. met nutter, en noodigher beezigheeden: Meijer is in deze jaren o.m. bezig geweest met het herhaaldelijk herzien van de Woordenschat (sinds 1654) en met wijsgerige arbeid. achter de bank: verwaarloosd. In de jaren 1664-65 werd de schouwburg verbouwd zodat het toneel beter geschikt zou worden voor het opvoeren van spektakelstukken. die...aanbevoolen stondt: een van de Hoofden van de schouwburg was toen Jan Vos. ander tooneelspel: nl. Katharina Questiers' D'ondanckbare Fulvius en ghetrouwe Octavia. altemets...altemets: nu eens...dan weer. Horatius, Ars Poetica r.386-88. Vertaling: Wanneer ge toch wel eens wat geschreven hebt, laat het dan eerst eens aan de kunstrechter Metius horen, aan uw vader en aan mij, en bewaar uw geschrijf negen jaar lang. op hun aantekenen: rekening houdend met hun annotaties. het licht der Konst: nl. Corneille's Discours sur le poème dramatique, voor het eerst verschenen in zijn verzameld toneelwerk van 1660. Meijer parafraseert hier het citaat van Horatius dat hij in r.39-48 afschrijft. Merkwaardig genoeg gebruikt hij in zijn parafrase materiaal dat hij in het citaat (waarin een enkele regel wordt overgeslagen) weglaat. overloopende: doorziende.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[27] gheen gheringe misslagen verholpen; veel, dat doof, en dóf van [28] ghlans was, luister by ghezet; veel, dat te slecht voor een treur-28 [29] spel, en te laf vloeyde, met wat deftigheidts hoogher doen draaven,29 [30] eenighe verouderde zinryke woorden, daar toe uit den schimmel voor [31] den dagh ghesleept, en andere nieuwghesmeede invoerende; veele [32] rouwigheeden beschaafdt; veel, dat zeenuwloos bezweek, met kracht32 [33] en nadruk gheschoordt; veele weelighe overtólligheeden besnoeidt,33
28 29 32
slecht: eenvoudig, laag bij de gronds. deftigheidts: verhevenheid; hoogher doen draaven: een hoger vlucht doen nemen. rouwigheeden: oneffenheden; zeenuwloos bezweek: zich krachteloos voortsleepte.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
62 [34] [35] [36] [37] [38] 40
45
en 't gheen lang uitgherekt was, bondigher en korter inghedrongen, en eindelijk de lengte des Treurspels, welke tót omtrent de 24003535-37 vaerzen opsteegh, tót op weinigh over de 1800 ingekrompen, ons in al dit na des voorghemelden Dichters voorschrift voeghende, Lib. 2, Epist. 2, daar hy zeght: At, qui legitimum cupiet fecisse poëma, Cum tabulis, animum Censoris sumet honesti. Audebit, quaecumque parum splendoris habebunt, Et sine pondere erunt, et honore indigna ferentur, Verba movere locô, quamvis invita recedant. Obscurata diu populo bonus eruet; atque Proferet in medium speciosa vocabula rerum. Adscisset nova, que genitor produxerit usus. Luxuriantia compescet; nimis aspera sanô Laevabit cultu; virtute carentia tollet.39-48
[49] Dóch, alhoewel het zo veele jaaren onder weeghe gheweest is; [50] zo lang na mijn voorghaande Tooneelspel, dat wy in een halfjaar [51] opgheslaghen hebben, en zo verbeeterdt te voorschijne komt,51 [52] verzoeken wy echter den Konstkenneren, dat het daar na niet [53] gheoordeeldt werde: alzo, te dier oorzaake, de stijl zeer oneen-53-54 [54] paarigh: en op de stóffe, en 't gheheele opstel, nóch evenwel,54 [55] ghelijk uit het vólghende wil blijken, niet luttel te zegghen [56] valt. [57] Den Inhoudt hebben wy ten deele van anderen ontleendt, ten [58] deele zelf verdicht. Uit een voortreffelijk treurspel van den [59] Heer Kórneille, Rodogune ghenaamdt, hebben wy ghenomen, de liefde59-68 33 35 35-37
39-48
51 53-54 54 59-68
nadruk: klem; gheschoordt: ondersteund. eindelijk: tenslotte. Horatius zegt niets over een aanbevolen lengte voor een treurspel. Meijer zal zich bij de Franse theorie en praktijk hebben aangesloten (Corneille, p.53 geeft voor de tragedie op ‘un peu de dix-huit cents [vers]’). Het citaat omvat uit Horatius Epist. II,2 de verzen 109-13, 115-16, 119, 122-23. We voegen tussen haken de vertaling toe van de regel die Meijer wel in zijn parafrase heeft verwerkt, maar niet in zijn citaat opgenomen. Vertaling: Maar wie graag een gedicht volgens de regels wil schrijven, moet op hetzelfde moment dat hij zijn schrijfplankje pakt, ook de aard van een eerlijk criticus aannemen. Hij moet het aandurven om woorden die te weinig glans hebben en zonder kracht zijn en die geen lof waardig gekeurd worden, van hun plaats te verwijderen, met hoeveel tegenzin ze ook terugwijken. Een goed [dichter] zal woorden die lang bij het volk onbekend waren, en termen die bepaalde zaken helder uitdrukken, in het middelpunt van de belangstelling plaatsen (ook al bedekt hen nu de misvormende schimmel). Nieuwe woorden, die het gebruik als vader hebben, zal hij toevoegen. Te welig groeiende woorden moet hij besnoeien, te ruwe door een verstandige behandeling polijsten en woorden zonder kraak of smaak schrappen. opgheslaghen: in elkaar gezet. oneenpaarigh: ongelijkmatig. opstel: opzet; noch: toch. In Corneille's Rodogune (gepubl. 1647) draagt een moeder haar tweelingzonen op hun beminde (Rodogune) te vermoorden, terwijl omgekeerd de beminde de dood van de moeder eist. ‘Le comble d'horreur tragique’ zegt Corneille er zelf van in het ‘Examen’.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[60] der Tweelingbroeders; op eene en de zelfde Prinssesse, welke den [61] oudsten ter bruidt toebeschooren was; als ook de toezegghing der [62] keure ter scepterstaf voor het hoofdt der Beminde; en daarteeghen62 [63] de trouwbelofte der Beminde voor het hoofdt des gheenen, die 't [64] haare gheeischt hadde. Deeze zo zeldzaame eisch en teegheneisch, [65] en warring, daar door ontstaan onder de broederen, ghemengdt met [66] onghewoone, en zeer heftighe teeghenstrydighe hartstóchten van66 [67] liefde, staatzucht, en kinderplight; verlókte en bekoorde ons, om-67 [68] ze t'onzen treurtooneele te voeren. Maar oordeelende hier niet [69] stófs ghenoegh voor onze Anschouwers, die overvloedt van werke-69-70 [70] lijkheidt begheeren, hebben wy het overighe daar by ghedicht; en70 [71] hadden, ten besluite, daaraan ghelascht het krachtighste uit [72] Senekas Thyestes, doende in het laatste bedrijf, Velleede haaren72-74 [73] zoon Eduward, uit wraak, den Vader en Broeder opdisschen, en an [74] dat vleesch hunnen honger verzaaden. Maar dewyle hier door myn
62 66 67 69-70 70 72-74
keure: verkiezing. hartstochten: (voorbijgaande) emoties (de Aristotelische pathè die staan tegenover de èthè, d.w.z. de voor een mens karakteristieke eigenschappen). staatzucht: eerzucht, verlangen naar een hoge positie, i.c. de troon. werkelijkheidt: actie, handeling. Meijer gebruikt het woord om Corneille's action te vertalen. Cf. r.512-13. het overige: d.w.z. in hoofdzaak de intrigue Velleede-Ghrimoald. In Seneca's Thyestes V,3 zet Atreus uit wraak aan zijn broer Thyestes het vlees van diens geslachte kinderen voor.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
64 [75] werk, ten opzichte van 't slót, t'eene maale trok, en zweemde, [76] na een zeer beroemdt treurspel, dat met ghrooten toeloop, en76 [77] naam, daaghelijks ten tooneele vertoondt wordt, wiens laatste [78] bedrijf meede uit het zelfde Latijnsche treurspel ontleendt was, [79] heb ik nu op 't anraaden myner Vrienden, wien toescheen, dat [80] die ghelijkenis mynen treurspeele ten nadeele zoude strekken, [81] des zelfs besluit vervórmdt, het eenighsins op de leest van8181-82 [82] Korneilles Rodogune doende schoeyen; dóch de redenen, waar in82 [83] ik Seneka naghevólght hadde, met luttel veranderings, t'onzen [84] ooghmerke passende. Ghelijk wy de eer, welke, uit dusdaanigh [85] een slagh van schriften, den Dichter over 't hoofdt hangt, [86] nimmer van ghrooten belange gheschat hebben; zo belyden wy ook [87] ghaerne, welke meesters ons een handt gheleendt, en wat noordt-87-88 [88] sterren in deeze zee, met haare tintelende straalen, onzer zwak[89] heidt toeghelicht hebben. Na de vertaalinge van twee tooneelspeelen,89 [90] toelegghende een van ons eighen maaksel ter weereldt te brengen, [91] hebben wy, nóch onkundigh in de tooneelwetten, en reeghelen der [92] Konst zijnde, ons, zonder trouwe leidslieden, niet darren, met92 [93] wasse pennen, in de lucht begheeven. Kórneille heeft my, van der93 [94] aarde, om hoogh gheholpen, alwaar zijnde, hebbe ik my verstout [95] op myne wieken te dryven: dóch ten einde myner vlught, schroo[96] mende over hals over hoofdt needer te koomen, hebbe ik mijne96 [97] toevlucht na Seneka ghenomen, die my ghevat, en zachtelijk needer[98] ghezet heeft. Deeze twee ghroote Meesters in de Tooneeldichtkonst [99] hebben wy dan te hulp gheroepen in ons leerstuk, en met hunne99 [100] paerlen en diamanten, het zelve, van vooren en afteren, bezaaydt [101] en opghesmukt, hoopende, dat ons tusscheninghevlijdt doove loof-101-02 [102] werk, van die schitteringen, eenighen luister zal toeblinken, en [103] anghestraalt worden; en dat, dewijle wy zo stip hunne stellingen,103 een zeer beroemdt treurspel: nl. Jan Vos' Aran en Titus (1641) zeer lang populair op het toneel. In V,2 eet keizerin Thamera het vlees van haar vermoorde zonen. Voor de relatie Thyestes-Aran en Titus cf. Buitendijk, Vos p.67. 81 besluit: slot. 81-82 het...schoeyen: In Rodogune heeft de moeder van de tweeling een gifbeker bereid, die ze tenslotte zelf opdrinkt (V,4). 82 redenen: clausen. De tirades van Ghrimoald (vs.1551-70), Trasimond (vs.1583-1614) en opnieuw Ghrimoald (vs.1726-62) zijn sterk op Thyestes' vervloekingen geïnspireerd. Cf. inl. p. 87-88 noordtsterren: poolsterren, sterren die ter oriëntatie dienen. 89 de vertaalinge van twee tooneelspeelen: nl. De Looghenaar (1658) naar Corneille's Le Menteur, en het Ghulde Vlies (cf. ann. bij r.1). 92 darren: durven. 93 wasse pennen: toespeling op het verhaal van Icarus die op wassen vleugels ontsnapte uit het labyrinth, maar jammerlijk in zee stortte toen de zon de was deed smelten. Vaak gebruikt beeld voor (dichterlijke) overmoed. 96 over hals over hoofdt: voorover, ondersteboven. 99 leerstuk: proefstuk, proeve van bekwaamheid (nl. eerste niet vertaalde toneelstuk). 101-02 doove loofwerk: doffe, glansloze versiering (nl. de van Meijer zelf afkomstige passages). 103 stellingen: formuleringen. 76
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[104] [105] [106] [107]
110
reedenen en woorden niet op de voet ghevólght hebben, óf daar is104 doorghaands niet weinigh af- en bygheraakt, het hunne ons, als eigen ghoedt, eenighsins zal mooghen toeghereekendt worden, zoo deeze zetreeden van Horatius in zyne Dichtkonste standt ghrijpt:107 Publica materies privati juris erit, si Nec circa vilem, patulumque moraberis orbem; Nec verbum verbô curabis reddere fidus Interpres; nec desilies imitator in arctum, Unde pedem referre pudor vetet, aut operis lex.108-12
104 reedenen: retorische passages. 107 zetreeden: stelling; standt ghrijpt: bewaarheid wordt, waar blijkt. 108-12 Ars Poetica r.131-35. Vertaling: Een algemeen bekend onderwerp kan uw privébezit worden als ge maar niet in het gewone en gemakkelijke kringetje blijft en ertegen waakt als een trouwe letterknecht woord voor woord te vertalen. Ook moet ge uzelf als imitator niet zo in het nauw brengen dat respect (t.a.v. het origineel) of de in uw voorbeeld gelegen wetmatigheid u beletten daar een voet buiten te zetten.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
66 [113] Hoe onkundigh, en ongheleerdt eevenwel dat wy gheweest zijn in de113-21 [114] Konst, echter 't zeil ghaande na eenighe helderlichtende baaken,114-15 [115] die ons zommighe treffelijke tooneelspeelen ontstaaken, en onder[116] schoordt van eenighe waarneemingen; en opmerkingen, in de zelve [117] by ons ghedaan, heeft onze kiel niet angheloopen teeghen de dry [118] Hoofdtreeghelen, anghaande de eenheidt des handels, der dagh, en [119] plaats, en veele streeken ghehouden, en klippen ghemijdt, die wy [120] namaals bespeurt hebben, dat de ghrootste Stuurluiden in onze [121] Konst voorschryven, en aanwyzen. [122] De gheschiedenis van ons Treurspel, ghelijk als zy van alle122-23 [123] ghedicht zijn moet, is een en eenigh, na den reeghel van Aristote-123123-24 [124] les, en den meêrmaals ghenoemden Dichter, in zijne Dichtkonste: 125
Denique, sit quodvis simplex duntaxat, et unum.125
[126] Waar meede niet verbóden wordt, veele byzondere daaden in een126-27126 [127] tooneelspel in te voeghen; want dan zoude het vry magher en schraal [128] vallen, en alle de tooneelspelen ghebrekkigh verklaardt worden: [129] maar ghebóden, dat alle die daaden te zamen moeten loopen, om den129
[...] ce mot d'unité d'action ne veut pas dire que la tragédie n'en doive faire voir qu'une sur le théâtre. (Corneille 1962, III, p.124).
113-21 Meijer betoogt in deze passage dat hij door goed te letten op de praktijk van ‘treffelijke tooneelspeelen’, ongetwijfeld uit de Frans-Klassicistische hoek, zich vanzelf gehouden heeft aan de drie eenheden, en fouten vermeden heeft waartegen, zoals hij naderhand gemerkt heeft, de grote theoretici hebben gewaarschuwd. In het betoog dat met r.122 begint, zal hij een aantal beginselen van het Klassicisme uiteenzetten aan de hand van de eenheden van handeling, tijd en plaats. 114-15 onderschoordt: gesteund. 122-23 De gheschiedenis...eenigh: cf. Inl. p.27 v. 123 ghedicht: dichtwerk. 123-24 na den reeghel van Aristoteles: Poetica VIII,4: de inhoud (de ‘plot’), immers de nabootsing van een handeling, moet één handeling nabootsen die tevens een geheel is. 125 Horatius, Ars Poetica r.23. Vertaling: Kortom, hoe het ook zij, laat het werk enkelvoudig/eenvoudig en één geheel wezen. 126 byzondere: afzonderlijke; daaden: handelingen, gebeurtenissen. 129 te zamen loopen: bij elkaar komen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
126-27
[130] voornaamen handel uit te maaken: alzo de zelve hebben moet, na 't130-36130 [131] zegghen van Aristoteles, in zijne Dichtkonste, op het 7 Hoofdtstuk,131 [132] een bevoeghlijke ghrootte, dat is, dat zy niet zo overklein moet [133] zijn, dat zy 't ghezicht ontsnappe, als een veezelken: nóchte zo [134] onmaatigh ghroot, dat zy het gheheughen des anschouwers verwarre, [135] en overrompele, en zijne verbeeldinge verbystere, en doe zwerven: [136] in 't kort, zy moet hebben een beghin, midden, en einde: welke dry136-39 [137] deelen, niet alleen zijn zo veele byzondere daaden, die op de voor[138] naamste slaan: maar daarenboven magh nóch elk der zelve verschei[139] dene andere bevatten, met de zelfde onderschikkinge. Deeze is in139 [140] ons treurspel het Huwelijk der Koninksbruidt Mathilde, daar [141] Ghrimoald een zyner Tweelingen pooght toe te verheffen, en zy beide [142] ook na staan; het welke Velleede, als ook Mathilde zelf, en142 [143] Atelstan trachten te beletten.
130 131 139
142
La comédie et la tragédie se ressemblent encore en ce que l'action qu'elles choisissent pour imiter doit avoir une juste grandeur, c'est-à-dire qu'elle ne doit être, ni si petite qu'elle échappe à la vue comme un atome, ni si vaste qu'elle confonde la mémoire de l'auditeur et égare son imagination. C'est ainsi qu'Aristote explique cette condition du poëme, et ajoute que pour être d'une juste grandeur, elle doit avoir un commencement, un milieu, et une fin. (I, p.52). 136-39 Celle que le poëte choisit pour son sujet doit avoir un commencement, un milieu et une fin; et ces trois parties non-seulement sont autant d'actions qui aboutissent à la principale, mais en outre chacune d'elles en peut contenir plusieurs avec la même subordination. (III, p.124).
voornaamen handel: centrale handeling. Aristoteles Poetica VIII,2-4 (N.B. Meijer haalt Aristoteles aan via Corneille, maar heeft, gezien het feit dat hij het betreffende hoofdstuk noemt, de plaats kennelijk wel gecontroleerd). Deeze: nl. de ‘voornaamste’ handeling, of wellicht beter: de centrale geschiedenis. Meijer hanteert een pre-klassicistische omschrijving van het begrip ‘eenheid van handeling’. Cf. inl. p.28. na staan: naar streven.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
130-36
68 [144] Beneeven deeze eenigheidt, moet de handel ook een volkoomen144-50144-70 [145] einde hebben, en gheen staert van overtólligheidt nasleepen. In [146] de uitkomst, welke haar sluit, dienen dieshalven de Aanschouwers146 [147] zo wel onderrecht te zijn van den gheheelen toestandt der zaaken, [148] en der ghemoederen van alle die gheene, welke eenigh voornaam [149] deel an den handel ghehadt hebben, dat zy, t'eene maale voldaan, [150] en in allen deele verghenoeghdt, weghghaan. En wanneer in dus-150-55 [151] daanighen standt het tooneelspel gheraakt is, staat daar wyders [152] niet achter aan te lappen, en klampen: vermits de Toehoorer, [153] als hy den uitslagh heeft, niet meêr verwacht, nóchte begheert:153 [154] zijne aandacht verslapt, en verflaauwt, en alles, wat 'er vólght, [155] baart hem maar verdriet, en onbenoeghen: En dat zo zeer, dat de [156] ervaarenheidt, in onzen Schouwburgh, meenighmaals vertoont heeft, [157] dat, in dierghelijk gheval, nóchte hooghdravenheidt van vaerzen, [158] nóchte heerlijkheidt van konstwerken, de Kykers heeft konnen158 [159] weêrhouden, dat zy niet opreezen, en doorghingen. Zo merkelijk159 [160] eene klip der aanstoot hebben wy ghepoogt te myden, en zouden [161] zelf, te dier oorzaake, als Ghrimoald, Trasimond, en Velleede, [162] op het einde des vijfden bedrijfs, om hals gheraakt waaren, daar [163] meede ons treurspel beslooten hebben, hadden wy wegh gheweeten163-70 [164] met Ottomar, die, Trasimond om 't leeven ghebraght, en ter [165] rijkskroon eenigh recht hebbende, den Anschouwer in nabedenken165 [166] zoude ghelaaten hebben, wat van hem gheworden waare. Deeze zijn [167] wy derhalven gheparst gheweest teeghens Atelstan te doen opstaan, [168] en, in een daar op vólghend ghevecht, omkoomen; alle achterdacht168 [169] alzo verdryvende, en den Toehoorer, t'eene maale voldaan, na [170] huis zendende.
Toutes les deux [comédie et tragédie] ont cela de commun, que cette action doit être complète et achevée, c'est-à-dire que dans l'événement qui la termine, le spectateur doit être si bien instruit des sentiments de tous ceux qui y ont eu quelque part, au'il sorte l'esprit en repos, et ne soit plus en doute de rien. (I, p.48). 150-55 Comme il est nécessaire que l'action soit complète, il faut aussi n'ajouter rien au delà, parce que quand l'effet est arrivé, l'auditeur ne souhaite plus rien et s'ennuie de tout le reste. (I, p.51).
144-70 De klassicistische theorie bracht een vernieuwing met haar eis dat de ontknoping van een toneelstuk zo lang mogelijk uitgesteld moet worden, en dat daarna het stuk onmiddellijk uit dient te zijn. Meijer keurt daarom stukken af als bijv. Hoofts Geraerdt van Velsen of Vondels Lucifer, waarin een groot deel van het vijfde bedrijf, na het voltooien van de eigenlijke handeling, slechts een soort nabeschouwing biedt. 146 uitkomst: scène. 153 niet: niets. 158 heerlijkheidt van konstwerken: prachtig kunst- en vliegwerk. 159 doorghingen: vertrokken; merkelijk: opvallend. 163-70 Een goed voorbeeld van Meijers wat moeizame en formalistische aanpak. In plaats van de onbelangrijke Ottomar en passant te laten ombrengen in het laatste bedrijf, gunt hij hem een apart optreden - dat inderdaad aan de climax afbreuk doet -, alleen om alle draadjes correct afgehecht te hebben. 165 nabedenken: twijfel achteraf. 168 achterdacht: onzekerheid na afloop.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
144-50
[171] Om den handel eens Tooneelspels dan behoorlijk volkomen te171-77 171 [172] maken, worden 'er veele byzondere onvolkomene daaden vereischt,172 [173] die der zelve dienen tót trappen, en aanleidingen, en den An[175] schouwer onderwylen ophouden, in een vermaakelijk, en aanghenaam175 [176] verlangen. Ghevoeghlijk wordt dit verwekt, op 't einde van yder176 [177] bedrijf, om den ghanschen handel aan een te schakelen: veroor-177-79 [178] zaakende aldaar, in 't ghemoedt der Toehoorers, een ghraaghe ver-178 [179] wachting van iets, dat in het navolghende uit te werken staat. In [180] ons Treurspel hebben wy hier na ghedoeldt, en ghepooght onzer180 [181] Kykeren aandacht op te schorten met verlangen, achter het eerste181
171 172 175 176 178 180
behoorlijk: naar behoren. onvolkomene: onvolledige, niet afgeronde. ophouden: vasthouden, bezig houden. Ghevoeghlijk: passend. ghraaghe: gretige. ghedoeldt: gestreefd.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
171-77
Il n'y doit avoir qu'une action complète, qui laisse l'esprit de l'auditeur dans le calme; mais elle ne peut le devenir que par plusieurs autres imparfaites, qui lui servent d'acheminements, et tiennent cet auditeur dans une agréable suspension. C'est ce qu'il faut pratiquer à la fin de chaque acte pour rendre l'action continue. (III, p.124). 177-79 (...) il est nécessaire que chaque acte laisse une attente de quelque chose qui se doive faire dans celui qui le suit. (III, p.125).
70 [182] bedrijf, hoe 't afloopen zal, met het mislukken van Velleedes en [183] Fastarads aanslagh; en met de onderlinge liefde der Tweeling[184] broeders en hunne vuurighe min tót Mathilde, op het kiezen van184 [185] den eerstgheboorenen. Achter het tweede, wat'er worden wil van [186] Ghrimoalds toornighen eisch, en Mathildes teegheneisch; als ook [187] van 't weederzijdsch besluit der Broederen. Achter het derde, óf [188] de valsche beschuldighing van Velleede niet zal voor den dagh [189] koomen, en óf Ghrimoald daar door misleidt, zijnen onschuldighen [190] zoone zal straffen. Achter 't vierde, wat uit zal werken Velleedes [191] dreighement, en woedende wraakghierigheidt; als meede Ghrimoalds [192] voorneemen van zijnen overghebleeven zoon te kroonen, en an Mathilde [193] inden echt te verbinden. By alle 't welke, na 't beghin des tweeden [194] bedrijfs, zich voeght, en invlijt een bedenken, wat Mathilde en194 [195] Atelstan, neevens Leeuwenbald, met zijn eedtghenootschap ter handt [196] zullen slaan, om den Dwingelandt uit den troon te schoppen, en [197] den rechten Erfprins daar in te zetten. [198] Dierghelijke verlangens zijn dan den Tooneeldichter te ver[199] wekken, in de ghemoederen zyner Toekykers, op de einden der bedryven, [200] welke heedendaagsch by de Franschen, en ons tót vijf in ghetale [201] klimmen. De Spanjaarden blyven hardtnekkigh by drie, waar de Ita-201-06201-04 201-06 [202] lianen ook dikwyls toe vervallen. Dusdaanigh eene onderscheidinge Aristote n'en [des actes] prescrit point le nombre; [203] des Tooneelspels in vijf bedrijven is ten tyde van Horatius al in Horace le borne à cinq; et [204] zwang gheweest, als blijkt uit zyne Dichtkonste: 205
Neve minor quintô, neu sit productior actu Fabula, quae posci vult, et spectata reponi.205-06
[207] Maar niet ten tyde van Aristoteles, by den Grieken, wier tooneel[208] speelen, zonder eenighe afdeelinge in bedrijven, eens sloeghs af-208 [209] loopen. Hy schift, in het 12 Hoofdtstuk zyner Dichtkonste, het209-12 [210] Tooneelspel in vier deelen, in Prologum, Episodium, Exodum, et [211] Choricum, in de Inleiding, het Tusschenvoeghsel, ófte byverdightsel,211
bien qu'il défende d'y en mettre moins, les Espagnols s'opiniâtrent à l'arrêter à trois, et les Italiens font souvent la même chose. (III, p.133).
opschorten: gespannen houden. op: met het oog op. een bedenken: een vermoeden, een (nieuwsgierig) overpeinzen. Worp 1904 dl. I, p.390 deelt mee dat Spaanse stukken meestal in drie bedrijven werden verdeeld. Italiaanse stukken in drie bedrijven kennen we niet. Gezien het feit dat Meijer ook hier eenvoudig Corneille volgt, hebben we deze kwestie niet verder uitgezocht. 205-06 Ars Poetica r.189-90. Vertaling: Ook moet een toneelstuk niet minder of meer dan vijf bedrijven tellen, wil het tenminste veel gevraagd en heropgevoerd worden. 208 afdeelinge: indeling; eens sloeghs: achter elkaar. 209-12 Aristoteles Poetica XII,1. Daar Meijer de Griekse termen in hun Latijnse vorm citeert, nemen we aan dat hij Aristoteles in een Latijnse vertaling geraadpleegd heeft. Heinsius komt niet in aanmerking vanwege zijn afwijkende nummering van de hoofdstukken. Men zou kunnen denken aan de editie van Casaubonus. 211 Tusschenvoeghsel, ofte byverdightsel: de wijze waarop Meijer de term episode door middel van twee vertalingen tracht te verklaren, is niet gelukkig. Het woord episode betekent op deze plaats het middengedeelte van een tragedie en kan evt. met Meijers term ‘tusschenvoeghsel’ worden weergegeven. Deze betekenis dient echter goed te worden 181 184 194 201-04
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[212] de Uitghang, óte het besluit, en de Rey. Andere jonger Dicht-212-15 [213] konstenaars, dat op het zelfde uitkomt, deelen het eerstelijk in [214] Diverbium et Chorum, Ghesprek en Rey, en 't ghesprek daar na in214 [215] Protasin, Epitasin, et Catastrophen, welk bequaamlijk vertaalt [216] kan worden, in het Voorspel, Middenspel, en Achterspel. De Reyen216-17 [217] laaten de meeste heedendaaghsche Tooneeldichters achter. Het be-217-21 [218] sluit, ófte achterspel, staat teeghen ons laatste bedrijf. Het218 [219] tusschenvoeghsel, ófte middenspel, verbeelden onze dry middelste
Ainsi pour les appliquer à notre usage, le prologue est notre premier acte, l'épisode fait les trois suivants, l'exode le dernier, (I, p.64).
onderscheiden van de meer gebruikelijke ‘byverdightsel’, d.i. een handeling die buiten de hoofdhandeling staat en ter opsiering dient. Corneille heeft het verschil tussen de twee soorten episoden duidelijk uitgelegd (Trois Discours p.71), Meijer schept verwarring (cf. r.262 en 302). 212-15 jonger Dichtkonstenaars: modernere theoretici. Hoogstwaarschijnlijk doelt Meijer hier op G.J. Vossius die in zijn Institutiones Poeticae (1647) de hier genoemde indeling geeft (Lib. II,5,1 en 11). Cf. ook J.C. Scaliger, Poetices lib. VII,1,9. 214 Ghesprek: gesproken teksten (monologen, dialogen en multilogen). 216-17 De Reyen...achter: Meijer heeft hier het oog op de Franse toneelpraktijk die door Corneille impliciet wordt genoemd als hij muziek entr'actes prefereert boven reien (p.133-34). Cf. Pels ed. Schenkeveld, p.25-28. 218 staat teeghen: correspondeert met.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
217-21
72 [220] bedrijven. En ons eerste bedrijf verstrekt voor inleiding, ófte [221] voorspel. [222] De plicht van dit eerste bedrijf, waarom het ten tyde van Aris-222-27 [223] toteles Inleiding ghedoopt wierdt, is opening te doen van den [224] inhoudt des tooneelspels, en dan Anschouweren te onderrichten [225] van alles, wat gheschiedt is voor den Handel, welke men toeleght225 [226] te vertoonen; en vereischt wordt tót verstandt der zelve, en tót [227] het vólghende den wegh baant. Hierom kan zy volstaan, met de227-31 [228] ghesteltenissen van de ghemoederen der Bedryvers voor ooghen te [229] stellen, en hoe verre zy ghekomen zijn inde gheschiedenis, [230] welke men af wil beelden, als zy lang van te vooren beghonnen230-31 [231] heeft. De wijs om de Toekykers hier van te verwittighen is by231-34 [232] tijden veranderdt. Euripides heeft somtijdts een Ghódt, in een [233] Konstwerk (Machinâ) ten tooneele ghevoerdt, somtijdts de voor[234] naamste personaadje zijns treurspels, die dat verrichte. Plautus234-36 [235] heeft, ten dien einde, een Voorreedenaar, die aan 't spel niet
225 toeleght: van plan is. 230-31 als...heeft: m.a.w. als het spel mediis in rebus begint, moet het eerste bedrijf de voorgeschiedenis vertellen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
222-27
Ce premier acte s'appelait prologue du temps d'Aristote, et communément on y faisait l'ouverture du sujet, pour instruire le spectateur de tout ce qui s'était passé avant le commencement de l'action qu'on allait représenter, et de tout ce qu'il fallait qu'il sût pour comprendre ce qu'il allait voir. (I, p.67-68). 227-31 On peut même n'y [au premier acte] faire autre chose, que peindre les moeurs des personnages, et marquer à quel point ils en sont de l'histoire qu'on va représenter et qui a quelquefois commencé longtemps auparavant. (III, p.133). 231-34 [Direct vervolg van het citaat bij 222-27.] La manière de donner cette intelligence a changé suivant les temps. Euripide en a usé assez grossièrement, en introduisant, tantôt un dieu dans une machine, par qui les spectateurs recevaient cet éclaircissement, et tantôt un de ces principaux personnages qui les en instruisait lui-même. (I, p.68). 234-36 Plaute a cru remédier à ce désordre d'Euripide en introduisant un prologue détaché, qui se récitait par un personnage qui n'avait quelquefois autre nom que celui de Prologue, et n'était point du tout du corps de la pièce. (I, p. 69).
[236] verknócht was, vooruit ghezonden. Terentius heeft dusdaanighe236-46 [237] voorreedens wel niet afghekeurdt; maar de stóf der zelve ver[238] anderdt, die ghebruikende, om zich teeghen de berispingen zyner [239] benyders te verdeedighen: en een nieuw slagh van Personaadjen [240] inghevoerdt, den welken, in den aanvang des tooneelspels, een [241] der Hoofdtbedryvers den ghanschen omslagh der zaaken vertelt, [242] en die daar na t'eene maale achterblyven, en nooit weeder te [243] voorschyne koomen. De heedendaaghsche Tooneeldichters hebben [244] dusdaanighe personaadjen (die de Konstenaars Protaticae noemen)244 [245] door het gheheele toneelspel heen laaten vloeyen, en aan 't [246] overighe werk vast ghehecht. Maar alzo alle langwijlighe ver[247] tellingen, en reedenen, onze Toekykeren verdrietigh vallen, [248] hebbe ik, door de reedentwist van Velleede en Fastarad, als [249] meede door de beraadtslaghing van Trasimond en Alarik, alles wat [250] voor den aanvang van mijn treurspel voorghevallen was, en mijnen [251] Toehooreren, tót verstandt van 't ghansche vervólgh, te weeten [252] stondt, ghenoeghzaamlijk ontdekt, - In medias res, Non secus ac notas, auditorem rapiens;253-54
[255] Daar in navólghende de voetstappen van den Heer Kórneille in zijn255 [256] Heraklius, dat wy weleer vertaaldt hebben; die ons toen al zeer256
Térence, qui est venu depuis lui, a gardé ces prologues, et en a changé la matière. Il les a employés à faire son apologie contre ses envieux, et pour ouvrir son sujet, il a introduit une nouvelle sorte de personnages, qu'on a appelés protatiques, parce qu'ils ne paraissaient que dans la protase, où s'en doit faire la proposition. Ils en écoutaient l'histoire, qui leur était racontée par un autre acteur; et par ce récit qu'on leur en faisait, l'auditeur demeurait instruit de ce qu'il devait savoir. Tels sont Sosie dans son Andrienne et Davus dans son Phormion, qu'on ne revoit plus après la narration écoutée, et qui ne servent qu'à l'écouter. Cette méthode est fort artificieuse; mais je voudrais pour sa perfection que ces mêmes personnages servissent encore à quelque autre chose dans la pièce, [...]. (I, p.69).
dusdaanighe personaadjen: personages die als voornaamste functie hebben te luisteren naar de hoofdpersonen. In de klassicistische stukken zijn dat de zg. ‘vertrouwden’, die echter het gehele stuk door hun rol vervullen. 253-54 Licht aangepast citaat (rapiens i.p.v. rapit) van Ars Poetica r.148-49. Vertaling: de toeschouwer plotseling verplaatsend midden in de handeling alsof die hem al bekend was. 255 Daar in: nl. in die expositie d.m.v. een dialoog. 244
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
236-46
74 [257] aanstonden, en hy zelfs niet zonder konst oordeelt. [258] Behalven de voorghemelde plicht des eersten bedrijfs, vereischt258-66 [259] deeze uitsteekende Konstenaar, en Tooneeldichter nóch, dat daar [260] in gheleght werde de ghrondt, waar op alle het vólghende ghebouw [261] wil rusten, zo ten opzichte der voornaame handel, als alle de [262] bydichtsels, ófte uitbreidsels, Episodia ghenoemdt; en dat zo[263] daanigh, dat 'er gheenigh bedryver in 't vervolgh te voorschijne263 [264] treede, die hier niet al bekendt ghemaakt zy, ófte ten minsten [265] gheroepen werde door iemandt, die reets ten tooneele ghevoerdt [266] is. En dit verstaat hy van Bedryvers, die door eighene beweeghinge,266-70266 [267] ófte voordeel werken, ófte die eenige tyding brengen, waar door267 [268] iets van belang in 't spel te weeghe ghebraght wordt. En niet [269] van zulke, welke op 't ghebódt, ófte ten verzoeke van iemandt
256
263 266 267
[...] je dirai qu'il [le premier acte] doit contenir les semences de tout ce qui doit arriver, tant pour l'action principale que pour les épisodiques, en sorte qu'il n'entre aucun acteur dans les actes suivants qui ne soit connu par ce premier, ou du moins appelé par quelqu'un qui y aura été introduit, (I, p. 65). 266-70 Ce que je dis ne se doit entendre que des personnages qui agissent dans la pièce par quelque propre intérêt considérable, ou qui apportent une nouvelle importante qui produit un notable effet. (I, p.66).
Heraklius: in het ‘Examen’ van Héraclius (1647) weidt Corneille nogal trots uit over de manier waarop hij via gesprekken de nodige gegevens verschaft. De vertaling waarop Meijer hier doelt, is niet gepubliceerd en voorzover we weten ook niet overgeleverd. bedryver: acteur. door eighene beweeghinge: uit eigen aandrift. voordeel: belang.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
258-66
[270] anders voor den dagh koomen. Deeze Tooneelwet, zegt hy, nieuw,270-74270-82 [271] en vry streng te zijn, en zeer weinigh by den Ouden waarghenomen: [272] hoewel zy overdienstigh is, om eene rechtschapene eenigheidt des [273] Handels te maaken, door de bandt van alle de daaden, welke in [274] het Tooneelspel invloeyen; als meede haare ghrondtvest heeft [275] op twee anmerkelijke plaatsen van Aristoteles. De eerste staat275 [276] in 't 10 Hoofdtstuk zyner Dichtkonste, en is deeze: Ghroot onder-276 [277] scheidt is 'er tusschen de voorvallen, welke de eene na de andere [278] koomen; en die, welke de eene ter oorzaake van de andere koomen. [279] De andere plaats vindt men in 't zelfde Hoofdtstuk, en belast [280] uitdrukkelijk, dat al, wat verhandeldt wordt in het Treurspel, [281] noodtzaakelijk, ofte waarschynlijk, moet voortspruiten van 't [282] gheene voorgheghaan is. Wy hebben deeze nieuwe Tooneelwet niet [283] t'eene maale verzuimdt. Door de t'zamenspraak van Velleede, en [284] Fastarad, die het tooneel ontsluit, en waar in zy hem ter wraake [285] zyner vermoorde voorouderen, en herwinninge zyner erfstaf anhitst, [286] wordt Ghrimoald met zyne Tweelingzoonen en Dóchter; als meede [287] Mathilde met Atelstan; en hoeverre 't met den Handel, die ten [288] tooneele te voeren staat, reets afgheloopen is, den Toehooreren [289] bekendt ghemaakt; 't welk door Ottomar, in den schijn van een [290] Gheest, en daarna door 't ghesprek der Broederen nóch wijder [291] verklaardt, en alzo de bron gheopent wordt, waar alle het na[292] vólghende van afvloeidt. Alleen van Eduward is daar ter plaatse [293] gheenigh ghewagh, die echter, in 't derde en vierde bedrijf, een
275 276
anmerkelijke: opmerkenswaardige. Poetica X,3. Aristoteles wordt ook hier aangehaald via Corneille, maar weer heeft Meijer de vindplaats van de citaten aangegeven.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
270-74
Cette maxime est nouvelle et assez sévère, et je ne l'ai pas toujours gardée; mais j'estime qu'elle sert beaucoup à fonder une véritable unité d'action, par la liaison de toutes celles qui concurrent dans le poëme. (I, p.65). 270-82 Cette règle, que j'ai établie dès le premier Discours, bien qu'elle soit nouvelle et contre l'usage des anciens, a son fondement sur deux passages d'Aristote. En voici le premier: Il y a grande différence, dit-il, entre les événements qui viennent les uns après les autres, et ceux qui viennent les uns à cause des autres. [...] Le second passage est encore plus formel, et porte en termes exprès, que tout ce qui se passe dans la tragédie doit arriver nécessairement ou vraisemblablement de ce qui l'a précédé. (III, p.126-27).
76 [294] [295] [296] [297]
verandering van belang in den handel veroorzaakt. Dóch, óf deeze294-97 van de voornaame bedryvers niet gheroepen wordt, ófte onder de byloopende niet zoude mooghen ghereekent worden, draaghen wy op aan 't oordeel der naauwkeurighe Konstkenners.
[298] Den aanslagh van Velleede en Fastarad, op het leeven der298-304 [299] Tweelingbroeders, heeft iemandt myner Vrienden anghemerkt, dat [300] niet veel, tót het gheene in de vier vólghende bedryven voorvalt, [301] deede; 't welk wy ook niet voorhebben te ontkennen: ook is zy [302] maar een byverdichtsel (Episodium) om den inhoudt des Treurspels [303] te openen, en voor ooghen te stellen den toestandt des handels, [304] en der ghemoederen van de Hoofdtbedryvers. [305] Het schijnt wat teeghen de reeden aan te horten, dat wy, op 't [306] neederbonzen der kamerdeure, en 't ghevecht van Fastarad met zijn [307] ghewapendt vólk, teeghen Trasimond en Alarik met hunne Dienaars, [308] 't welk zonder ghroot ghetier, en ghedruisch, niet heeft konnen [309] toeghaan, niemandt van 't Hófghezin laaten toeschieten. Maar [310] wy antwoorden, dat het nacht, en elk in slaap zijnde, niemandt [311] zo haast voor den dagh quam, en de te rugh ghedreevene niet [312] lang weêrstandt booden; maar elk om een ghoedt heen koomen uit[313] zaaghen, daar de donkerheidt der nanacht hen in beghonstighde. [314] Noodeloos heeft het ons ghedacht, in 't vervólgh des Treur[315] spels, veel gewagh van dit gevecht te maaken, ons ghenoeghende [316] dat ter loop aan te roeren, in de eerste uitkomst des tweeden [317] bedrijfs; alzo 't de daaden, die daar in voorvallen, gheensins [318] bevoordert: hoewel niet te ontkennen is, dat zo aanmerkelijk, en [319] wightigh een voorval, van een Dwingelandt, behoorde in acht ghe[320] nomen te worden. Maar den Tooneeldichter is 't gheoorlóft, al [321] wat tót de af te beeldene geschiedenisse niet doet, zonder mis[322] slagh achterweeghe te laaten, vólghens 't oordeel der ghrootste
294-97 Hier smokkelt Meijer wel wat met de feiten. Eduward wordt niet geroepen in IV,1 maar meldt zich zelf (al wordt hij wel aangediend door de hofmeester waardoor in strikt formele zin aan de eis van de liaison des scènes is voldaan). Evenmin behoort hij tot de niet zelfstandig opererende personages, zoals Meijer die in r.268-70 heeft beschreven: hij handelt ‘door eighene beweeghinge’. 298-304 Meijer schijnt even het voorschrift vergeten te zijn dat de episoden aan de hoofdhandeling gerelateerd dienen te zijn. Het bevestigt nog eens zijn preklassicistische opvatting van ‘eenheid van handeling’. Hierop duidt ook het merkwaardige vervolg van Meijers betoog in dit verband, nl. dat gegevens die niet ter zake doen, in het verdere verloop van het stuk mogen worden vergeten. Een waar klassicist zou gebeurtenissen zonder gevolgen helemaal niet ten tonele voeren. Zijn schoolse werkwijze demonstreert Meijer dan nog door zich - ten onrechte - op Corneille te beroepen. Die had het over onbelangrijke details. Meijer gebruikt zijn woorden als excuus voor het feit dat hij een belangrijke aanzet zonder gevolgen laat.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[323] [324] [325] [326]
Meesters. Het is niet noodigh, zeght Kórneille, dat de Dichter323-29 met alle de gheringe daaden, die niet strekken tót voortzettinge van de voornaamste, zich ophoude. Horatius ontslaat hem ook van die zórghe en moeyte, met deeze vaerzen in zyne Dichtkonste: Hoc amet, hoc spernat promissi carminis autor; Pleraque negligat; en Semper ad eventum festinet.327-29
[330] Maar dat, over dit ghevecht, de Tweelingbroeders, hunne be [331] springers op de vlucht ghedreeven hebbende, zo weinigh hunne
323-29
Corneille heeft het over kleine details en vervolgt dan: mais que ces menues actions ne servant de rien à la principale, il n'est pas besoin que le poète s'en embarrasse sur la scène. Horace l'en dispense par ces vers: Hoc amet, hoc spernat promissi carminis auctor; Pleraque negligat. Et ailleurs, Semper ad eventum festinet. (‘Examen’ Le Cid. Théâtre complet I, p.587).
327-29 Ars Poetica r.46, 44 en 148. Corneille, die dezelfde citaten in dezelfde volgorde geeft, leest negligat in plaats van differat zoals alle ons bekende 17de-eeuwse en ook moderne edities hebben. Vertaling: hij moet het één graag geven, het ander versmaden en weglaten, de auteur van het in het vooruitzicht gestelde gedicht. Hij moet zich steeds naar de afloop haasten.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
78 [332] ghedachten zullen laaten ghaan, en niet opspooren, van wie, en [333] waarom zy, in dier voeghen, belaaght zijn; maar voort vallen op333 [334] het gheene hun, dien anstaanden dagh, over 't hoofdt hangt, is [335] een misslagh, daar wy gheen verschoon toe weeten; ten zy moo-335-42 [336] ghelijk iemandt daar voor wilde aanneemen, dat zy, aleer zy, [337] van 't verjaaghen hunner bespringers, weeder te voorschijne [338] koomen, dies aanghaande ghesprooken hebben, en Trasimonds eerste [339] woorden het besluit van die reeden zijn, en een overtredt tót339 [340] de vólghende, welke t'onzen ooghmerke beeter diende, als de340-42 [341] plichten des eersten bedrijfs, dat zy eindight, behoorlijk hel[342] pende nakoomen. [343] De drie middelbedryven beghrijpen den handel, op het verwardste,343-47343 [344] en in haare uiterste kracht. In het tweede ghroeijen de woelingen [345] aan. In het derde, staan zy in tóp ghesteeghen, en barnen op het [346] heftighste. En in het vierde raaken zy aan 't verflaauwen, en [347] verslappen. Zo klimt in ons tweede bedrijf de verwarring op, [348] eerstelijk door Mathildes weigheren aan Ghrimoald, van een zyner [349] tweelingzoonen ten bruideghom te willen aanvaerden, en haar [350] dreighen van zynen staat het onderst boven te keeren; daarna door [351] Ghrimoalds verbólghen eisch, op zyne zoonen, van Mathildes hoofdt,351 [352] voor het recht der rijkskroone; en eindelijk door haare teeghen-352 [353] eisch, op de zelve, van zijn hoofdt, voor 't ghenót van haare [354] weedermin, en trouw. Zo is zy, in ons derde, in tóp ghesteighert, 333 voort vallen op: direct overgaan op. 335-42 Dit is de eerste keer dat Meijer in zijn voorrede zijn lezers mogelijkheden tot beter begrip van zijn stuk aan de hand doet, die hij in de tragedie zelf onuitgesproken laat. Zie ook r.662 e.v. en r.674 e.v. Het voorstel dat hij hier doet, is onmogelijk: dan zou immers het toneel tussen I,5 en I,6 een tijd leeg zijn geweest en dat was een van de ergste zonden die een klassicist kon begaan. 339 reeden: gespreksonderdeel; overtredt: overgang. 340-42 als...nakoomen: daar dat deel van het gesprek ertoe bijdraagt dat aan de verplichtingen van het eerste bedrijf (nl. het geven van de expositie) naar behoren wordt voldaan. 343-47 We zijn er niet in geslaagd Meijers bron voor deze passage te achterhalen. Corneille zegt er niets over en ook via de lectuur van Bray en Scherer kwamen we niet verder. Een uitspraak die erop lijkt is die van Viperanus (1606) die luidt: ‘the third brings on the impediments and turbations, the fourth opens the method and way, by which the knotted (implicitae) affairs may be unloosened’ (aangeh. bij Baldwin 1963, p.301). Maar misschien berust de passage wel op een minder goed begrijpen van een betoog van Scaliger (lib. I,9) hetzij door Meijer, hetzij door een door hem gebruikte bron. Scaliger beschrijft daar namelijk de delen van de handelingsvoortgang van een toneelspel, niet gelijk te stellen met bedrijven. De protasis legt de basis voor het spel, in de epitasis nemen de woelingen toe, in de catastasis woedt de storm op zijn hevigst. Daarop volgt de catastrophe, conversio negotii exagitati in tranquillitatem non expectatam (de omkeer van de bewogenheid van de handeling tot onverwachte rust). Dit is het laatste/vierde deel. Is het nu denkbaar dat dit is opgevat als vierde bedrijf? Hoe dit ook zij, het blijft vreemd dat Meijer deze theorie verkondigt. Hiervoor (r.144-70) heeft hij immers betoogd dat de ontknoping zo laat mogelijk in een stuk geplaatst moet worden. 343 beghrijpen: omvatten. 351 op: tegenover, aan. 352 voor: in ruil voor.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[355] door 't om hals brengen van Heddewigh, aanghezien voor Mathilde, [356] door Alarik, en weeder van Alarik door Fastarad, en 't ghevangen [357] zetten van Trasimond, valschelijk voor broeder- en zustermoorde[358] naar beschuldigdt van Velleede. Zo daalt zy, in ons vierde, door [359] 't uitkoomen van Trasimonds onnoozelheidt, en 't straffen van359 [360] Fastarads manslaght. [361] De raadt der Tweelingen, als zy Mathilde, in 't vijfde tooneel361 [362] des tweeden bedrijfs, verzoeken, eenen uit hun beiden ten brui[363] deghom te verkiezen, om huns Vaders toorn, die haar hoofdt hun [364] afgheeischt hadde, af te keeren, schijnt zonder oordeel; en wy364 [365] erkennenze ook van zeer kleenen oordeele te zijn, alzo zy effen [366] te vooren verstaan hadden, dat zulk een verzoek Mathilde hunnen [367] vader reets afgheslaaghen hadde. Maar men kan tót hunne verschoo[368] ninge voorwenden, dat twee minnaars, in zulk eene schichtighe368
359 361 364
onnoozelheidt: onschuld. raadt: overleggingen. oordeel: juist inzicht.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
80 [369] ontsteltenisse, dat zo naauw niet bevroededen; als ook, dat zy [370] aan huns vaders verslagh moghten twijffel slaan, en ten minsten [371] van haare welbeminde Koninginne het zo byster quaadt niet ver[372] moeden, als het hen aanghediendt was, ghelijk der lievers aart [373] is, aan hun lief gheen leedt te zien; en eindelijk dat zy ver-373 [374] hoopten, dat Mathilde, bezeffende 't ghevaar, daar zy zich in[375] ghesteeken hadde, van opzet moghte veranderen. Dóch zy vinden [376] zich in die hoope bedrooghen, en door haare onverwachte teeghen[377] eisch in bysterer doolhóf van verwarringen inghewikkeldt, barstende [378] daar op uit in weeklaghten, welke wy niet ontveinzen willen, dat 378-84 [379] na 't laatste tooneel des eersten bedrijfs van de Cid t'eene379-80 [380] maale trekken, en met eene ghezochte ghemaaktheidt pronken, door [381] de herhaaling der zelfde vier laatste reeghelen, welke beeter in [382] een lierdicht, dan treurspel, zoude passen, als buiten de waar[383] schijnelijkheidt loopende, dat bedroefde natuurlijk zoo op de383 [384] maat klaaghen. [385] Wy laaten in het derde, en vierde, als ook laatste bedrijf,385-453 [386] veele personaadjen op het tooneel, in het ghezichte der Toekykers, [387] om het leeven brengen: het welk, schoon het verscheelt van het [388] ghebruik der Fransche Tooneeldichters, die zich zeer zórghvuldigh
368 schichtigh: onverwacht opkomend, plotseling. 373 leedt: iets onaangenaams. 378-84 Le Cid I,6 omvat een lyrische monoloog van Rodrigue waarin hij uiting geeft aan zijn gevoelens i.v.m. een conflictsituatie m.b.t. zijn vader en zijn beminde. De laatste regel van iedere strofe eindigt met het woord Chimène, dat steeds rijmt op peine, terwijl ook andere woordherhalingen voorkomen. Meijer heeft in zekere zin zijn voorbeeld overtroffen doordat zijn refreinen met kleine variaties gelijk zijn. Corneille heeft zelf de stances in Le Cid ‘inexcusables’ genoemd door ‘trop d'affectation’ in het ‘Examen’ van Andromède (Théâtre complet II, p.541). 379-80 na...trekken: op...gelijken. 383 waarschijnelijkheidt: ‘vraisemblance’, een van de kernwoorden uit de klassicistische theorie. 385-453 Meijer wijdt een lange passage aan de verdediging van het feit dat op zijn toneel zoveel doden vallen. Dat moest ook wel want hiermee ging hij recht in tegen de voorschriften van Horatius en van de klassicistische toneeltheorie, trouwens ook voorgestaan door Vondel in het ‘Berecht’ van de Jeptha (1657). Meijer beroept zich, steunend op Corneille, op de allergrootste autoriteit, Aristoteles, voert nog meer argumenten in zijn voordeel aan, maar besluit met toe te geven dat hij, als hij niet door het voorbeeld van Aran en Titus misleid was, zich van deze wreedheden en moordpartijen onthouden zou hebben. Het voorbeeld van Phaedra in Euripides' Hippolytus hebben we niet in bronnen als Scaliger, Vossius, Heinsius en D'Aubignac gevonden. Heeft Meijer het soms zelf gevonden? In de voorrede voor het Ghulde Vlies impliceert hij de Griekse toneelspelen wel eens ‘doorneuzeldt’ te hebben.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[389] daar voor wachten; zoo loopt het nóchtans niet aan teeghen de389-98 [390] reeghelen der Konst, nóchte t'eene maale teeghen het gebruik der [391] Ouden. Aristoteles, in het 11 Hoofdtstuk zyner Dichtkonste, leert391 [392] ons, dat, om de ghemoederen krachtighlijk te beweeghen, men over[393] maatighe rampen, quetsuuren, en moorderyen, ten tooneele moet [394] voeren. By Sofokles en verberght zich Ajax niet, als hy zich [395] doorsteekt, by Euripides hangt Phaedra aan een stróp ten toone, [396] en by Seneka vermoordt Medea haare kinderen op het tooneel, daar [397] de Anschouwers het zien, zich niet stoorende aan Horatius verbódt: Nec pueros coram populo Medea trucidet.398
[399] Op dit, met eenighe byghaande vaerzen, steunen die, welke alle399399-440 [400] moorderyen ten treurtooneele afbannen; daar by voeghende, dat [401] die bloedighe vertooghselen de ghemoederen te heftigh ontstellen, [402] ófte blyken doen, alzo zy niet leevendigh afghebeeldt konnen402 [403] worden, datmen niet in der waarheidt, maar alleen in schijn, die [404] daaden verricht. Maar, iemandt in haastigheidt, ófte vechtender [405] handt doodt te steeken, kan zo ghezwindt in zijn werk ghaan, dat
D'ailleurs, si c'est une règle de ne le point ensanglanter, elle n'est pas du temps d'Aristote, qui nous apprend que, pour émouvoir puissamment, il faut de grands déplaisirs, des blessures et des morts en spectacle. Horace ne veut pas que nous y hasardions les événements trop dénaturés, comme de Médée qui tue ses enfants; [...] Sénèque l'expose aux yeux du peuple, en dépit d'Horace; et, chez Sophocle, Ajax ne se cache point au spectateur lorsqu'il se tue. (‘Examen’ Horace. Théâtre complet I, p.660).
Poetica XI,6. Aristoteles noemt daar terloops als onderdeel van de ‘plot’ de lijdensscène die kan bestaan uit dood op het toneel of hevige lichamelijke smart, verwondingen etc. Corneille's en dus Meijers weergave van de passage is enigszins gekleurd. 398 Ars Poetica r.185. Vertaling: En laat Medea haar kinderen niet slachten voor de ogen van het publiek. 399 met eenighe byghaande vaerzen: nl. r. 186-88 die in vertaling aldus luiden: en laat evenmin de goddeloze Atreus mensenvlees koken zodat iedereen het ziet, Procne in een vogel veranderd worden, of Cadmus in een slang. Wat ge me zo vertoont, zal ik ongelovig als afschuwelijk afwijzen. 399-440 Meijer noemt twee argumenten van tegenstanders van moord en doodslag op het toneel: 1. het is te schokkend; 2. het is ongeloofwaardig. Hij betoogt dan dat niet iedere doodslag onder die veroordeling behoeft te vallen en dat hij in zijn toneelstuk niet tegen deze wet gezondigd heeft. 402 leevendigh: levensecht, natuurgetrouw. 391
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
389-98
82 [406] de Toekyker gheen onderscheidt zal konnen maaken, óf in der waar[407] heidt ófte in schijn de steek gheghaan is. Voegh hier by, dat [408] óf het vertoont, óf vertelt wordt (ghelijk zy willen, dat men doen [409] zal) de Toehoorers eevenwel het voor spel, en gheen ernst aanzien: [410] en alzo valt hunne laatste reeden om verre. Hunne eerste loopt410 [411] reeghelrecht teeghen de plaats van Aristoteles, die wy byghebraght [412] hebben, aan. Het staat vast, dat de ghemoederen der Anschouwers, [413] dewijl men uit is om hen te vermaaken, niet te ontstellen zijn;413 [414] dóch dat gheschiedt niet door slechtelijk doodt te steeken: want414 [415] dat iemandt, t'onrecht vervólght zijnde, zijn leeven verdeedighende [416] zynen vyandt doet neederstorten, is zo rechtmaatigh, dat het be[417] haaghen zal: maar door ghruwelijkheeden, en schrikkelijke ondaaden,417-24 [418] als verkrachtingen, en bloedtschendingen, ófte onnatuurlijke moor-418 [419] deryen; ghelijk als wanneer een zoon aan zijne moeder, ófte een [420] moeder aan haare kinderen moorddaadighe handen slaat; welke in [421] teere ghemoederen, die de menschlijkheidt beschaaft heeft, een
410 413 414 418
laatste reeden: nl. het argument van de onwaarschijnlijkheid; eerste: nl. het argument dat het te schokkend is. niet te ontstellen zijn: niet geschokt moeten worden. slechtelijk: eenvoudigweg, zonder meer. bloedtschendingen: gevallen van bloedschande.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
417-24
Horace ne veut pas que nous y hasardions les événements trop dénaturés, comme de Médée qui tue ses enfants; mais je ne vois pas qu'il en fasse une règle générale pour toutes sortes de morts, ni que l'emportement d'un homme passionné pour sa patrie contre une soeur qui la maudit en sa présence avec des imprécations horribles, soit de même nature que la cruauté de cette mère. (ibidem).
[422] afschrik en walghing zullen baaren. Van dusdaanighe afghrijslijk-422-36 [423] heeden meenen wy, met Kórneille, dat Horatius spreekt, en niet [424] van allerhande slagh van doodtslaghen. De voorbeelden altoos, die424 [425] hy bybrengt, (want hy gheeft gheen reeghel) zijn ijsselijk. Hy [426] wil, dat de Dichter zal overweeghen, óf de daaden zo overwreedt, [427] zo moeijelijk om te vertoonen zijn, dat zy 't gheloof der Toezie[428] ners niet zullen konnen verwerven; en wanneer dat ghevreest wordt, [429] wil hy, datmenze zal verberghen voor de ooghen der Anschouwers, [430] en daarna in een verhaal wijdtluftigh afschilderen, welk het ghe-430 [431] moedt minder raakt, dan het zien zelf, en ons lichter verleidt. [432] Van dit slagh heeft hy in zijnen tijdt gheoordeeldt, naamelijk te [433] overwreedt de daaden van Medea, die haare beide kinderen vermoordt, [434] en van Atreus, die zyne neeven, van lidt tót lidt ghekorven, ziedt [435] en braadt; en te onvertoonbaar de ghestaltveranderinge van Prógne435 [436] in een voghel, en Kadmus in een slang. Ieder tooneeldichter heeft [437] den ghrondt van de ghemoederen zyner Toehoorers te peilen. Altijdt437 [438] dit staat vast, dat Horatius niet allerhande moorden ten tooneele [439] afbant: en wy alzo, nóchte teeghen der Ouden tooneelwetten, nóchte [440] der zelver ghebruik, in onzen treurspeele, die inghevoerdt hebben. [441] Wy willen wel niet ontkennen, dat wy, toen dit werk eerst opghezet [442] wierdt, ziende eenighe tooneelspeelen, daar veel moorden, en wreed-442
424 430 435 437
altoos: althans. wijdtluftigh: wijdlopig, uitvoerig. ghestaltveranderinge: gedaanteverwisseling (beide verhalen zijn te vinden in Ovidius' Metamorfosen. Altijdt: in elk geval.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
422-36
[...] il faut examiner en même temps si elle [l'action] n'est point si cruelle, ou si difficile à représenter, qu'elle puisse diminuer quelque chose de la croyance que l'auditeur doit à l'histoire, et qu'il veut bien donner à la fable, en se mettant en la place de ceux qui l'ont prise pour une vérité. Lorsque cet inconvénient est à craindre, il est bon de cacher l'événement à la vue, et de le faire savoir par un récit qui frappe moins que le spectacle, et nous impose plus aisément. C'est par cette raison qu'Horace ne veut pas que Médée tue ses enfants, ni qu'Atrée fasse rôtir ceux de Thyeste devant le peuple. L'horreur de ces actions engendre une répugnance à les croire, aussi bien que la métamorphose de Progné en oiseau et de Cadmus en serpent, dont la représentation presque impossible excite la même incrédulité quand on la hasarde aux yeux du spectateur. (II, p. 102).
84 [443] heeden in ghepleeght wierden, met ghrooten toeloop van Kijkers, en [444] lóf der Dichters vertoonen, op zulk een dwaallicht t'zeil gheghaan [445] zijn: Maar sints heeft de ervaarenheidt gheleerdt, dat ook, zonder [446] zulke vertooningen, de Anschouwers te behaagen, en in den Schouw[447] burgh te lókken waaren. Weshalven, indien het nu te maaken stonde, [448] zouden wy eenen heelen anderen streek houden: maar het ghansche[449] lijk te vermaaken, heeft ons te veel moeiten, en niet noodigh [450] ghedacht; alzo daar vindingen en ghedachten in zijn, wier onze [451] zangghodinne zich niet heeft te schaamen, en uitghedrukt met [452] vaerzen, die, ons oordeels, voor gheenighe van de onze hoeven te452-53 [453] wyken. [454] Boven het om 't leeven brengen op het tooneel, komt ook voor,454-62 [455] in het vierde bedrijf, eene vertellinge, welke Eduward aan Ghri[456] moald doet, van 't gheen de Kijkers reets voorheen ghezien hebben, [457] welke te dier oorzaake overtólligh is. Maar Ghrimoald, om uit de [458] doolinge, daar Velleedes verdicht verhaal, weeghens de moordt [459] zyner dóchter en zoon, hem inghewikkeldt hadde, te gheraaken, [460] moest daar kennis van hebben. En wy hebben die zo kort inghekrompen, [461] als 't belang der zaaken lyden kon, en ook door het vólghende [462] tooneel doen afbreeken.462 [463] Het laatste bedrijf behelst het besluit, en hier in staat den463-65463-77 [464] handel zo volkoomen ten einde te brengen, dat de Anschouwer, in
Cf. het bij r. 150-55 gegeven citaat.
eenighe tooneelspeelen: als eerste van dit slag komt zeker in aanmerking Vos' Aran en Titus waarin moord, verminking en verkrachting gewaardeerde hoogtepunten vormden. De Medea van dezelfde dichter kan Meijer hier strikt genomen niet bedoelen daar dit stuk pas in 1667 is gepubliceerd en hem dus indertijd niet op het slechte pad heeft kunnen brengen. Wat natuurlijk de mogelijkheid openlaat dat Meijer zijn gehate tegenstander nu in de ‘Voorreden’ toch nog een extra stootje toedient. Voor andere dergelijke gruwelstukken cf. Worp 1904, dl.I. p.331-39. 452-53 die...wyken: die niet behoeven onder te doen voor énige van onze verzen. Meijer vindt dus de kwaliteit van de poëzie in de gewraakte passages hoog genoeg om ze te handhaven. 454-62 Hoewel in de Discours een paralleltekst over de zin van een ‘récit’ ontbreekt, heeft Corneille in het ‘Examen’ van La Suite du Menteur de overbodigheid van een verhaal dat vertelt wat men al gezien heeft, aan de orde gesteld. Hij spreekt over ‘la maxime qu'il ne faut jamais raconter ce que le spectateur a déjà vu’ (Théâtre complet II, p.232). 462 afbreeken: nl. door het binnenkomen van Trasimond (IV,2-3). 463-77 Cf. ook r. 144-70. 442
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
463-65
[465] alles voldaan, gherust en verghenoeghdt wegh ghaat. Kórneille465-74 [466] vereischt, dat de uitslagh der gheschiedenisse zo verre na ach[467] teren ghevlijdt werde, als mooghelijk is: omdat de ghemoederen [468] der Toekijkers des te langer in verlangen blyven: en 't onghedult, [469] dat hen aanprikt om te weeten, hoe 't met den handel af wil loopen, [470] scherpt hunne aandacht, en schaft meêr vermaaks: 't welk niet [471] ghebeurt, wanneer de zelve, met dit bedrijf zijnen aanvang neemt.471 [472] De Kijker, wien zy te vroegh opghedischt wordt, heeft gheen [473] ghraaghte meêr, zyne aandacht flaauwt gheduurende alle het overighe, [474] daar hy niet nieuws in verwacht. 't Besluit onzes Treurspels hebben [475] wy zo verre na achteren geschooven, en Ghrimoald, Trasimond, [476] Velleede, en Ottomar raaken niet om hals, dan op het uiteinde van [477] dit bedrijf. [478] Maar schoon wy deeze streek wel ghehouden hebben, is echter [479] onze kiel, aan eene andere kant, teeghen eene ghroote klip anghe-
471
de zelve: nl. de ‘uitslagh’ (r.466).
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
465-74
[...] il faut, s'il se peut, lui [le dernier acte] réserver toute la catastrophe, et même la reculer vers la fin, autant qu'il est possible. Plus on la diffère, plus les esprits demeurent suspendus, et l'impatience qu'ils ont de savoir de quel côté elle tournera est cause qu'ils la reçoivent avec plus de plaisir: ce qui n'arrive pas quand elle commence avec cet acte. L'auditeur qui la sait trop tôt n'a plus de curiosité; et son attention languit durant tout le reste, qui ne lui apprend rien de nouveau. (I, p.72).
86 [480] dreeven; als wy Ghrimoald zijnen Dwinglandts aart hebben laaten480-86 [481] vergheeten, en zo gheruimen tijdt beklaaghen zynen vermoorden481-85 [482] zoone Eduward, en zich van Velleede, die hem omghebraght hadde, [483] zó trótselijk sarren, en braveeren, zonder op staande voet, van483 [484] haaren driesten overmoedt, gherechte wraake te neemen; en zo lang [485] zyne vruchtelooze weeklachten spillen, tót dat zy hem eenen moordt-485-86 [486] pook in den boezem plant. Senekas Thyestes, dien wyze ontleendt486-89486 [487] hebben, is hier in verschoonbaar, alzo hyze wapenloos doet teeghen [488] zynen broeder Atreus, die den meester speelde, en de oppermaght [489] in handen hadde, 't welk in onzen Dwingelandt gheen plaats ghrijpt.489 [490] Dóch wy verhoopen dat de kracht van vaerzen, daar deeze klaghten [491] meede afghebeeldt worden, de naauwkeurighe konstkenners eenighsins [492] de ooghen zal blindtdoeken, om deeze misghreep over 't hoofdt te [493] zien, ófte ten minsten ze niet zeer quaalijk op te neemen, steu[494] nende op Aristoteles oordeel, als hy zeght: dat'er ongherijmd-494-99494-99 [495] heeden zijn, die men in een ghedicht moet laaten, wanneer ons [496] hoope toeblinkt, dat zy welkoom ontfangen zullen worden: en dat, [497] in zulk een ghevalle, de plicht des Dichters vooral vereischt, [498] die te blanketten, met zo veel ghlimps, en ghlinrings, dat zy de498 [499] ooghen konnen verblinden. [500] De zelfde misslagh schijnt ook plaats te ghrypen in Trasimond, [501] hoewel niet zo ghroot, als zachter, en niet zo wreedtaartigh van501-02 [502] inborst inghevoerdt. Maar in hem valt eevenwel iets voor, daar [503] niet over heen te loopen is, naamelijk, dat, terwijl zijn Vader [504] in klaghten overvloeyt, hy den zwyghenden speelt, daar deezen504 [505] gheen minder stóffe, en reeden, daar toe aanmaant, dan den anderen.505 [506] Dóch dit schijnt zo zeer niet my, als het Tooneel te wyten, het [507] welk niet lijdt, dat 'er twee ghelijk spreeken, schoon zy beide507 [508] t'over daar toe verplicht zijn: en in dusdaanigh een voorval is
Aristote dit ‘qu'il y a des absurdités qu'il faut laisser dans un poème. quand on peut espérer qu'elles seront bien reçues; et il est du devoir du poète, en ce cas, de les couvrir de tant de brillants, qu'elles puissent éblouir.’ (‘Examen’ Le Cid. Théêtre complet I, p.584).
480-86 Hier wordt gedoeld op vs. 1627-1762 in het vijfde bedrijf. 481-85 beklaaghen, sarren, braveeren, spillen: al deze werkwoorden worden voorafgegaan door hebben laaten (r.480). 483 braveeren: tarten; van: ten aanzien van, voor. 485-86 moordtpook: moordwapen (pook: korte degen). 486-89 Cf. inl. p. 486 -ze: nl. ‘vruchtelooze weeklachten’. 489 't welk...ghrijpt: hetgeen (nl. het ‘wapenloos’ zijn) in het geval van onze tyran niet van toepassing is. 494-99 Het citaat zoals Meijer het hier in het Nederlands weergeeft, zal men - ondanks de cursivering die op letterlijk citeren wijst - tevergeefs bij Aristoteles zoeken. Iets wat erop lijkt, is te vinden in Poetica XXV waar soorten fouten besproken worden. Een fout kan gerechtvaardigd zijn, wanneer er een poëtisch doel mee wordt bereikt. Als vaker citeert Meijer niet Aristoteles, maar Corneille. 498 blanketten: verbloemen; ghlinring: lees ghlinstering. 501-02 als...inghevoerdt: daar hij...wordt voorgesteld. 504 deezen: nl. Trasimond. 505 daar toe: nl. tot klagen. 507 lijdt: verdraagt, toestaat.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
494-99
[509] de Tooneeldichter, ghelijk ik hier gheweest ben, verleeghen, hoe [510] hy 't met een van beide die bedryvers stellen zal. [511] Gheen minder zwaarigheid ghemoet, als een, ófte meêr bedryvers511-38511-20511 [512] iets, terzyden af, spreeken; alzo de overighe onderwylen zonder512-13 [513] werkelijkheidt staan. In dit bedrijf, valt dat voor in de reeden, [514] die Mathilde met Atelstan en Leeuwenbald, an eene zyde, onder hen [515] dryen, voeren, middelerwylen dat Ghrimoald, en Trasimond, de [516] krachtighste hunner hartstóchten af te beelden hebben, en eeven-
511-38 Bespreking van verschillende problemen rond ‘terzijdes’. 511-20 Een terzijde heeft als bezwaar dat de ándere acteurs zwijgen moeten als het wordt gezegd, omdat anders het publiek het niet kan verstaan. Dit doet zich hinderlijk voor in de vs.1695-98. 511 ghemoet: ontstaat, gebeurt. 512-13 zonder werkelijkheidt: zonder iets te doen (i.c. te zeggen) te hebben.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
88 [517] wel die daarom af moet breeken. Zo dat de Heer Kórneille, niet517-19 [518] zonder oorzaak, daar altijdt een zonderlinge afkeer van ghehadt [519] heeft, en ieder te raaden is, dat hy zich daar van, ten zy zy zeer [520] kort zijn, onthoude. [521] Ghrooter misslagh beghaat de Tooneeldichter, wanneer hy iemandt521-30 [522] invoert, ter zyden alleen spreekende, 't gheene hy een der by[523] staanders laat hooren. Zo strompelen wy, als Fastarad, in 't [524] eerste tooneel des eersten bedrijfs, aanhoort, schoon niet beschei-524-25 [525] delijk de reeden, die Velleede zyne moeder by zich zelven voert. [526] Want, dewyle, wanneer eenigh bedryver alleen op het tooneel spreekt, [527] en wel zonder heevighe hartstóghten, de Toehoorer zich verbeelden [528] moet, dat de dingen, die ghezeidt worden, maar ghedacht worden, [529] is het ghansch onghevoeghlijk, te vertoonen, dat iemandt die aan[530] hoort.
517-19
Cette comédie peut faire connaître l'aversion naturelle que j'ai toujours eue pour les a parte. (‘Examen’ La Veuve. Théâtre complet I, p.156. Cf. ‘Examen’ Le Menteur. Ibid. II, p.148).
[531] Dóch draaghelijker, ja eenighsins noodtzaakelijk zijn dusdaanighe531-38 [532] alleenspraaken, byzonderlijk van twee Personaadjen; wanneer, ter[533] wylen zy gheschieden, eenigh ander personaadje iemandt wat in 't [534] oor te luisteren heeft; alzo daar door het tooneel dan niet zonder534 [535] werkelijkheidt ghelaaten wordt. Een staal verschaft ons hier van [536] Velleede, in 't zeevende tooneel van ons vierde bedrijf, met zich [537] zelven raadt leevende, wat haar te doen stondt, terwyle de Dwinge[538] landt zyne lijfwacht in stilte eenighen last gheeft. [539] Uit het voorghezeide blijkt ghenoeghzaam, dat elk van de vijf539-44539 [540] bedryven, daar het tooneelspel in afghescheiden wordt, een ghe[541] deelte des gheheelen handels moet behelzen, hoewel niet zo eeven[542] ghroot, dat het verbóden zy, in het laatste meerder te vlyen, dan [543] in alle de voorghaande, en in het eerste minder, dan in alle de [544] vólghende. Echter dunkt ons zeer ghevoeghlijk het gheene de hee-544-47544-47 [545] dendaaghsche Fransche Tooneeldichters in acht neemen, naamelijk, [546] dat zy met elkanderen in veelheidt van vaerzen, en tijdt van ver[547] toonen, ten naasten by, over een stemmen. My, beneevens veele [548] andere liefhebberen, heeft meenigh maale niet luttel onghemaks [549] ghebaart, in 't anschouwen der tooneelspeelen, een zeer kort be521-30 Het is een ernstige fout wanneer een terzijde door een medespeler verstaan wordt. De toneelconventie wil immers dat monologen als ‘gedacht’ worden beschouwd. Dit doet zich voor in de vs.147-50. 524-25 bescheidelijk: duidelijk, precies. 531-38 Wel acceptabel is dat één personage (of liever nog twee) iets terzijde zegt dat niet door een ander gehoord mag worden, wanneer die ander net iets aan iemand in het oor fluistert. Dat is het geval in vs.1409-11. 534 luisteren: fluisteren. 539 het voorghezeide: cf. r.222-62, 343-60, 463-77. 544-47 Meijer heeft zich aan dit voorschrift gehouden. Zijn bedrijven tellen achtereenvolgens 366, 362, 376, 386 en 368 verzen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
539-44
De l'action je passe aux actes, qui en doivent contenir chacun une portion, mais non pas si égale qu'on n'en réserve plus pour le dernier que pour les autres, et qu'on n'en puisse moins donner au premier qu'aux autres (III, p.133). 544-47 [...] tout l'acte doit avoir une certaine quantité de vers qui proportionne sa durée à celle des autres (III, p.134).
[550] drijf, ghehecht aan een onmaatigh lang. De reeden schijnt te weezen,550-53 [551] dat, in het korte, de aandacht der Toehoorers niet ghenoeghzaam [552] vervult, en, in het lange, de zelve uit zijne kracht gherekt, en [553] te veel gheverght wordt. Dit laatste oordeel ik ook plaats te553-58
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
550-53
Il suffit qu'il n'y [aux actes] aye point d'inégalité notable qui fatigue l'attention de l'auditeur en quelques-uns, et ne la remplisse pas dans les autres (‘Examen’ La Suivante. Théâtre complet I, p.317). 553-58 J'ai été plus heureux que leur règle ne me le permet, en ayant pour l'ordinaire donné deux mille aux comédies, et un peu plus de dix-huit cents aux tragédies, sans avoir sujet de me plaindre que mon auditoire ait montré trop de chagrin pour cette longueur. (I, p.53).
90 [554] hebben in de overmaatighe lange tooneelspeelen, waar in de Kykers [555] niet alleen met toeluisteren, maar de Speelers met vertoonen zich [556] afarbeiden. Waarom ik den Tooneeldichter zoude raaden, het ghetal [557] van tweeduizendt reeghelen niet te oversteigheren; binnen welke [558] paalen de Heer Kórneille zeght, zich altijdt ghehouden te hebben, [559] en van ons dit teeghenwoorghe treurspel inghekrompen is, oordeelen-559 [560] de, dat een Konstenaar, in zulk een ruimte van vaerzen, handels, [561] en werkelijkheidts ghenoegh bevatten, en voor ooghen kan stellen. [562] Dóch, alhoewel dusdaanigh eene eevenghrootheidt den Bedryven562-68 [563] voeght, de byzondere Tooneelen, ófte Uitkomsten, waar in yder be-563 [564] drijf onderdeeldt wordt, zijn daar echter niet in ghehouden, alzo [565] der zelver ghrootte, nóchte ghetal, by de Konstenaars bepaalt565 [566] wordt: en het dieshalven den Dichter vry staat, 'er weinigh, ófte [567] veel, in elk bedrijf in te vlyen, en de zelve zo lang uit te rekken, [568] en zo kort in te dringen, als hem raadzaam zal dunken. De veelheidt, [569] en kortheidt, valt onzen Kykeren het anghenaamste, alzo door 't [570] weghghaan, en bykoomen der vertooners de tooneelen haare verande-
559 563 565
en van ons: en (binnen welke grenzen) door ons; teegenwoorghe: lees teegenwoordighe. Tooneelen, ofte Uitkomsten: scènes. De grenzen daarvan worden bepaald door personenen/of decorwisseling. Konstenaars: theoretici.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
562-68
Le nombre des scènes dans chaque acte ne reçoit aucune règle; mais comme tout l'acte doit avoir une certaine quantité de vers qui proportionne sa durée à celle des autres, on y peut mettre plus ou moins de scènes, selon qu'elles sont plus ou moins longues pour employer le temps que tout l'acte ensemble doit consumer. (III, p.134).
[571] ringe, daar zy na haaken, verkrijghen. In deeze veranderinge staat571-89571-612 [572] naauwkeurighe in acht te neemen, dat, anghaande yder persoonaadje, [573] den anschouweren reeden ghegheeven werde, waarom hy ten toonele [574] verschijnt, en waarom hy daar weeder van ghaat. Ten opzichte van [575] het laatste, acht de Heer Kórneille, deeze Tooneelwet onverbreeke[576] lijk, en niet dunkt hem zo wanschikkelijk, (ghelijk't ook waarlijk [577] is) als dat een Speeler van het tooneel scheidt, alleen om dat hy [578] niet meer vaerzen op te zegghen heeft. Ten opzichte van het eerste, [579] naamelijk het te voorschijne treeden, valt hy zo streng niet. De [580] Kykers, oordeelt hy, verwachten de bedryvers, en schoon het too[581] neel afbeeldt de kamer, ófte zaal van die personaadje, welke [582] spreeken moet; hy kan daar echter niet in koomen, ten zy hy van [583] after de schermen her treede; en onnoodigh dunkt het hem te melden,583 [584] wat hy komt te doen: dewyle het somtijdts ghebeuren kan, dat hy [585] niet uit gheweest is, ófte wel niets ghedaan heeft. En alzo schy[586] nen hem verschoonbaar van deeze wet, alle de eerste tooneelen van586 [587] yder bedrijf, maar gheensins de andere; ghemerkt een bedryver een-587 [588] maal het tooneel inghenoomen hebbende, niemandt zonder reeden, en [589] oorzaak, zich daar by te voeghen heeft. Wy twijffelen, óf dit den [590] naauwkeurighen konstenaaren, en liefhebberen zal konnen ver-590
571-612 Bespreking van het voorschrift dat het opkomen en afgaan van de personages een bepaalde reden behoort te hebben. 583 hem: nl. Corneille. 586 verschoonbaar van: te excuseren ten aanzien van. 587 ghemerkt: aangezien.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
571-89
Il faut, s'il se peut, y rendre raison de l'entrée et de la sortie de chaque acteur; surtout pour la sortie je tiens cette règle indispensable, et il n'y a rien de si mauvaise grâce qu'un acteur qui se retire du théâtre seulement parce qu'il n'a plus de vers à dire. Je ne serais pas si rigoureux pour les entrées. L'auditeur attend l'acteur; et bien que le théâtre représente la chambre ou le cabinet de celui qui parle, il ne peut toutefois s'y montrer qu'il ne vienne de derrière la tapisserie, et il n'est pas toujours aisé de rendre raison de ce qu'il vient de faire en ville avant que de rentrer chez lui, puisque même quelquefois il est vraisemblable qu' il n'en est pas sorti. (...) Ainsi je dispenserais volontiers de cette rigueur toutes les premières scènes de chaque acte, mais non pas les autres, parce qu'un acteur occupant une fois le théâtre, aucun n'y doit entrer qui n'aye sujet de parler à lui, ou du moins qui n'ait lieu de prendre l'occasion quand elle s'offre. (III, p.134).
92 [591] noeghen. Zyne stellinge schijnt ons lydelijk te zijn, wanneer een591 [592] eerste tooneel van een bedrijf ghestelt wordt af te beelden zoo-592 [593] daanigh een plaats, daar de personaadje, vólghens zyne staat, en593-94 [594] gheleeghenheidt, behoorde te zijn; ghelijk, zo een koning gheplaatst [595] wordt in zijn hóf, ófte vertrek; ófte eene prinssesse in haare slaap[596] kamer, enz. Maar indien een koning, ófte prinssesse an 't strandt, [597] ófte in 't bosch vertoondt wordt, alschoon in 't voorste tooneel [598] eens bedrijfs, zo meenen wy nóchtans, dat 'er reeden behoorde by[599] ghebracht te worden, waarom sy op die plaats verschijnen. Teeghen599-603 [600] deeze reeghel zondighen wy in dit treurspel tweemaal, ten opzichte [601] der bykomst, eens van de Tweelingbroeders in 't tweede, en eens [602] van Trasimond in het derde bedrijf, beide in 't vierde tooneel. [603] In 't eerste tooneel des eersten bedrijfs wordt de reeden van der [604] bedryvers uitkoomen t'over bekendt ghemaakt. De eerste tooneelen [605] der vólghende, hebben de voorghemelde ooghluiking van nooden. [606] Naauwkeurigher zijn wy gheweest in het Ghulde Vlies, alwaar niet606-12 [607] een, zelfs van de eerste tooneelen, deeze verschooninge hoeft te [608] verzoeken; behalven alleen die van 't derde bedrijf; daar nóchtans [609] de Meerman, met zyne Meereminne, zonder aanstoot, in zee op de609 [610] baaren dóbberende te verbeelden zijn, die ik, zonder veele moeite,610 [611] hadde van Juno konnen laaten uit de gholven opdaaghen, hadde my [612] dat van eenigh belang ghescheenen. [613] Boven dit voorghemelde, staat, in de tooneelen, ook in acht te613-41 [614] neemen haare bandt, en an een schakeling, in het zelfde bedrijf.
naauwkeurighen: preciese, die streng in de leer zijn. lijdelijk: acceptabel. ghestelt: verondersteld. staat, en gheleeghenheidt: stand en positie. Meijer stelt hier de zaak t.a.v. zijn Verloofde Koninksbruidt iets te gunstig voor. Alariks opkomst in III,6 is evenmin gemotiveerd als die van Trasimond in III,4. Ghrimoalds aanwezigheid is niet beter verklaard dan die van zijn zonen in II,4. 606-12 In Ghulde Vlies III,1 duiken plotseling de meerman en zijn meermin op. Ze functioneren dan slechts als onderdeel van het decor, een minnelied zingend. Pas in de volgende scène krijgen ze een opdracht van Juno. De fout zou echter, zoals Meijer ook zegt, gemakkelijk te verbeteren zijn. Overigens is de motivering in het Ghulde Vlies aanmerkelijk minder sterk dan Meijer doet voorkomen. Hij blijkt er een puur formele opvatting van te hebben: als iemand maar aangekondigd wordt, is het voldoende, ook al is zijn komst volstrekt niet verklaard. 609 zonder aanstoot: zonder tegen deze regel te zondigen. 610 te verbeelden zijn: uitgebeeld kunnen worden; die ik: daar ik ze immers. 613-41 Bespreking van de ‘liaison des scènes’, een ‘sieraadt’ dat voor Meijer eigenlijk een regel geworden is. 590 591 592 593-94 599-603
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
[615] Deeze, als welke alle de byzondere daaden van yder bedrijf ver-615-19615 [616] eenight, heeft my altijdt een zeer voortreffelijk sieraadt in een [617] tooneelspel ghescheenen. Ook schaft zy een gheduurighe verknócht[618] heidt des handels, door de verknóchting en gheduurigheidt der618 [619] vertooninge. En de Heer Kórneille verhaalt, dat de anschouwers619-24 [620] der tooneelspeelen in Vrankrijk daar zo zeer toe ghewent zijn, [621] dat hen gheen ghaaping tusschen twee tooneelen voorkomt, zonder [622] de zelve te teekenen, als eene misslagh. Oogh, en oor stooten [623] zich daar aan, zeidt hy, aleer de ghedachten, en 't oordeel daar623 [624] by koomen. En ik beken, dat 'er my nooit een voorghekoomen is,
615 618 623
als welke: daar ze. gheduurigheidt: continuiteit. de ghedachten: het denken; oordeel: de oordeelskracht, inzicht.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
615-19
La liaison des scènes qui unit toutes les actions particulières de chaque acte l'une avec l'autre, et dont j'ai parlé en l'examen de la Suivante, est un grand ornement dans un poëme, et qui sert beaucoup à former une continuité d'action par la continuité de la représentation; mais enfin ce n'est qu'un ornement et non pas une règle. (III, p.127). 619-24 Nous y avons tellement accoutumé nos spectateurs, qu'ils ne sauraient plus voir une scène détachée sans la marquer par un défaut: l'oeil et l'oreille même s'en scandalisent avant que l'esprit y aye pu faire de réflexion. (III, p.128).
94 [625] welke my daadelijk niet teeghen de borst stiet. Hy stelt ver-625-37625 [626] scheiden slagh van dusdaanighe an een schakelingen. Door gherucht,626 [627] wanneer, op 't gherucht van eenen koomenden, iemandt van het tooneel [628] wegh ghaat, ófte van eenen weghghaanden, op het tooneel komt. Door [629] ghezicht, wanneer de weghghaande den koomenden, ófte de koomende [630] den weghghaanden ziet. Door ghesprek zonder teeghenwoordigheidt: [631] wanneer, van achter de schermen, teeghen die op het tooneel staat, [632] ghesprooken wordt. Door teeghenwoordigheidt zonder ghesprek, [633] wanneer iemandt op het tooneel blijft, om aan te hooren, wat die [634] gheene, die daar op te voorschijnetreeden, zegghen zullen. En [635] eindelijk door ghesprek en teeghenwoordigheidt te ghelijk, welke [636] laatste bandt hy, zonder teeghenspreeken, voor de voortreffelijk[637] ste keurt, en welke alle de schoonheidt heeft, die zy hebben kan. [638] En van dit laatste slagh zijnze alle, waar meede wy onze tooneelen, [639] in dit treurspel, aan een gheknoopt hebben, behalven die van het639-41 [640] vijfde en zeste tooneel des eersten bedrijfs, daar over eenighe [641] twijffel zoude konnen vallen. [642] Deeze aan een hechting der Tooneelen sleept wyders na zich642-710642 [643] eene byzondere opmerking weeghens de tijdt, in de welke het [644] gheheele treurspel afloopt. Deeze is in het mijne eene enkele644-50 [645] dagh; en wel eene plechtighe, en doorluchtighe dagh, uitghekoozen, [646] en bestemdt, om van twee Tweelingbroeders den eerstgheboorenen te [647] noemen, en te kroonen ten nazaat in zijns vaders Koningsstoel, en647 [648] hem uit te trouwen aan eene hooghgheduchte Koninginne, voor lange648-49 [649] jaaren, hem ten bedtghenoote toebeschooren: het welk de Heer Kór[650] neille voor gheen ghering sieraadt in een Tooneelspel oordeelt. [651] De vier voorste bedryven wyken, in haare dichte achtervólghing;651 [652] niet van de ghemeene waarschijnlijkheidt af: Want het bespringen [653] der tweelingbroeders in hunne slaapkamer; Ghrimoalds eisch, en [654] Mathildes teegheneisch; Heddewighs en Alariks om hals koomen; en [655] eindelijk het straffen van Fastarad, met alle dezer voorvallen [656] omstandigheeden, brengen in haare achtervólghinge op eene dagh, [657] niet ghedwongens meede. Maar dat Ghrimoald, daar zijn eighen zoon, [658] en dóchter om 't leeven gheraakt zijn, daar hy zijnen stiefzoon,
J'ai parlé de trois sortes de liaisons dans cet examen de la Suivante: j'ai montré aversion pour celles de bruit, indulgence pour celles de vue, estime pour celles de présence et de discours; et dans ces dernières j'ai confondu deux choses qui méritent d'être séparées. Celles qui sont de présence et de discours ensemble ont sans doute toute l'excellence dont elles sont capables; mais il en est de discours sans présence, et de présence sans discours, qui ne sont pas dans le même degré. Un acteur qui parle à un autre d'un lieu caché, sans se montrer, fait une liaison de discours sans présence, qui ne laisse pas d'être fort bonne; mais cela arrive fort rarement. Un homme qui demeure sur le théâtre, seulement pour entendre ce que diront ceux qu'il y voit entrer, fait une liaison de présence sans discours, (III, p.128-29). 644-50 [...] je ne puis oublier que c'est un grand ornement pour un poëme que le choix d'un jour illustre et attendu depuis quelque temps. (III, p.142).
stelt: poneert. gherucht: Corneille legt het begrip hier niet uit. Wel in het ‘Examen’ van La Suivante, maar zijn explicatie is daar anders dan die welke Meijer hier geeft. 639-41 Tussen I,4 en I,5 is Ottomars geestverschijning de zwijgende ‘liaison de présence’; tussen I,5 en I,6 is althans volgens de toneelaanwijzing het toneel even leeg, waardoor een ‘ghaaping’ zou zijn ontstaan. Eventueel zou men kunnen aannemen dat Fastarad c.s. al achter de schermen verdwenen is, terwijl Trasimond en Alarik de laatste klappen in een hoek van het toneel uitdelen. 642-710 Behandeling van de eenheid van tijd, o.a. in verband met de waarschijnlijkheid. 642 sleept wyders na zich: brengt voorts met zich mee. 647 nazaat: opvolger. 648-49 voor lange jaaren: lang geleden. 651 achtervolghing: opeenvolging. 625 626
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
625-37
[659] met der doodt, voor des eenen moordt ghestraft heeft; op den [660] zelfden dagh, zynen overghebleeven zoon zoude kroonen, hort wat660-62 [661] teeghens de ghewoone welbetaamlijkheidt, hoewel niet teeghens de661
660-62 hort...aan: druist...in; PUNTKOMMA: lees KOMMA.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
96 [662] onmooghlijkheidt, aan: ten zy men die haastigheidt hier meede662-68 [663] verschoonen wil, dat, alles tót die plechtigheidt bereidt zijnde, [664] en de Dwingelandt voor nieuwe rampen, en hinderpaalen vreezende, [665] onaanghezien het voorghemelde, de bestemde krooning heeft, hoe [666] eêr hoe liever, willen laaten voortghaan. Indien deeze verschoo[667] ninge proef houdt, springen wy de waarschijnlijkheidt niet te [668] buiten. Ons gheheele Treurspel loopt dan af, in eenen enkelen dagh: [669] Dóch elk byzonder bedrijf, dewijl alle der zelver tooneelen an een669-74669 [670] gheschaakeldt zijn, in den tijdt, als het vertoondt wordt, de welke [671] omtrent dry uuren behelzende, moet het overighe, om eenen gheheelen671 [672] dagh te vullen, verbeeldt worden, tusschen de bedryven, te verloo[673] pen; in welke tusschentijdt men kan stellen, dingen te gheschieden, [674] die tót het lichaam des ghanschen handels behooren; als, tusschen674674-83 [675] het eerste en tweede, de versterking met eede van de vriendschap [676] der Tweelingen, en 't raadtslaaghen van Mathilde en Atelstan met [677] Leeuwenbald; tusschen het tweede en derde, de vermomminge van [678] Heddewigh; tusschen het derde en vierde, het opsluiten van Trasimond, [679] en Ghrimoalds overweeghinge om hem te straffen; tusschen het vierde [680] en vijfde, het vermoorden van Eduward door Velleede, en het mengen [681] van zijn bloedt met verghift in de rijkskelk, neevens de voordere [682] toebereidinge ter krooninge, en 't gheveinsde toestaan van Mathilde [683] tót Trasimonds bedtghenootschap. Wy willen in gheenen deele ont-683-709 [684] veinzen, dat het konstigher zoude zijn, indien ons ghansche Treur[685] spel yder bedrijf eevenaarde, en de tijdt, die daar in verloopt,
Je répète [...] que quand nous prenons un temps plus long, comme de dix heures, je voudrais que les huit qu'il faut perdre se consumassent dans les intervals des actes, et que chacun d'eux n'eût en son particulier que ce que la représentation en consume, principalement lorsqu'il y a liaison de scène perpétuelle; (III, p.140).
welbetaamlijkheidt: ‘les bienséances’. Deze verontschuldiging had Meijer beter in het stuk door Ghrimoald kunnen laten uitspreken. Doch elk byzonder bedrijf: voeg toe: loopt af. dry uuren: Corneille, Meijers bron, heeft het over ‘deux heures’. Misschien biedt enige verheldering de volgende opmerking van Meijer in Naauwkeurig Onderwys over de speeltijd: ‘Maar om deezen tyd wel te bepaalen, heeft de Tooneeldichter te letten, waar en van wie zyn Stuk vertoond zal werden; te Antwerpen, in den Haag, en by de Tooneelspeelers, die door 't Land reizen, wil men de Spelen kort hebben; daar menze op den Amsterdamschen Schouwburg lang begeert, en het Graauw wat veel voor zyn geld zien wil’, (p.197). 674 die...behooren: die een noodzakelijk onderdeel vormen van het geheel der gebeurtenissen. 674-83 De meeste gebeurtenissen die Meijer opsomt, kunnen door een kijker/lezer gemakkelijk uit de context opgemaakt worden. Met ‘'t gheveinsde toestaan van Mathilde tot Trasimonds bedtghenootschap’ en de ‘voordere toebereidinge ter krooninge’ ligt dat anders. Deze gegevens, belangrijk voor de ontknoping en allerminst voorbereid door wat voorafgegaan was, hadden in de tekst verschaft moeten worden. Cf. Corneille p.125-26. 683-709 Bij uitzondering, en niet - zoals bij de bespreking van de toelaatbaarheid van gruwelen op het toneel - om zijn eigen stuk te redden, is Meijer het niet geheel met Corneille eens. Wel ziet hij als ideaal de gelijkheid van speeltijd en gespeelde tijd, zich baserend op de ook bij Corneille genoemde gedachte dat een toneelspel de nabootsing van een handeling is (cf. Poetica VI,2), maar gezien de vele problemen die dit oproept, zou hij er ook wel mee tevreden zijn wanneer dit ideaal alleen per bedrijf bereikt werd en zou hij langer gedachte intervallen tussen de bedrijven niet erg vinden, zelfs niet als die enkele dagen of zelfs weken zouden beslaan. 661 662-68 669 671
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
669-74
[686] [687] [688] [689] [690] [691] [692] [693]
de tijdt van des zelfs vertooninge niet te buiten ghing. Want686-93 het tooneelspel, zijnde eene schilderye des menschelijken handels, en die schilderyen de beste, die 't meeste na de natuur trekken, en 't naauwste daar na ghelijken; behoorde, te dier oorzaake, ook gheen gheschiedenis van ruimer tijdt te behelzen, als het beezigh is, om die te vertoonen; en alzo de tijdt der afbeeldinge op het tooneel, en des handels in de natuur t'eene maale over een te stemmen. Maar het valt zo moeyelijk, gheschiedenissen te vinden, 693-702
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
686-93
Le poëme dramatique est une imitation, ou pour en mieux parler, un portrait des actions des hommes; et il est hors de doute que les portraits sont d'autant plus excellents qu'ils ressemblent mieux à l'original. La représentation dure duex heures, et ressemblerait parfaitement, si l'action qu'elle représente n'en demandait pas davantage pour sa réalité. (III, p.139). 693-702 [...] je trouve qu'il y a des sujets si malaisés à renfermer en si peu de temps, que non-seulement je leur accorderais les vingt-quatre heures entières, mais je me servirais même de la licence que donne ce philosophe [Aristote] de les excéder un peu, et les pousserais sans scrupule jusqu'à trente. [...] et je trouve qu'un auteur est assez gêné par cette contrainte, qui a forcé quelquesuns de nos anciens d'aller jusqu'à l'impossible. (III, p.137-38).
98 [694] die zo kort zijn, ófte zo kort in te krimpen zijn door de konst, [695] dat, mijns oordeels, een Tooneeldichter, die eene stóffe, met wat695-96 [696] werkelijkheidts en ghewoels verzien, ghelijkze van onze Toekykers [697] begheerdt wordt, in 't bestek van vierentwintigh uuren weet te [698] besluiten, zich zeer wel ghequeeten heeft, en gheenen kleenen [699] loover aan zynen lauwerkrans verdiendt. Voor my, ik zoude de paalen [700] deezer wet wat wyder uitzetten, en een tooneelspel niet verdoemen, [701] al behelsde dat een tijdt van eenighe daghen, ja weeken, als men [702] maar tót gheenighe jaaren uitspronge. Vermits my dunkt, dat, in[703] dien de Toekyker zich verbeelden kan, tusschen twee bedryven een [704] uur ófte twee verloopen te zijn, hy zich ook dat zelfde van een [705] dagh ófte twee kan verbeelden. Maar voor al wilde ik alle de too[706] neelen eens bedrijfs an elkanderen gheschakeldt, en de tijdt; waar706 [707] in de gheschiedenisse in de natuur, des zelfs vertooninge op het707 [708] tooneel te boven ghaat, tusschen de bedryven, en tusschen alle [709] omtrent eevenveel inghevlijt hebben. [710] Ghelijk met de tijdt, zo is 't ook met de plaats, in de tooneel-710-45 [711] speelen, gheleeghen; en schoon Aristoteles, nóchte Horatius, dies711-12 [712] anghaande niet een woordt reppen, zo rust de wet, welke willekeurt,712 [713] dat het tooneelspel aan eene plaats ghehecht moet blyven, op de [714] zelfde ghrondtreeden, welke wy, eeven hier voor, te berde ghebraght714 [715] hebben. Ik zoude, met den Heere Kórneille, wenschen, om den An-715-21 [716] schouweren t'eene maale gheenighen aanstoot te gheeven, dat het [717] gheene men hen in dry uuren vertoont, waarlijk in dry uuren konde [718] gheschieden: en 't gheene men hen doet zien, op een en 't zelfde too[719] neel, welk niet verandert, konde voorvallen in een en de zelfde [720] kamer, ófte zaale, ófte andere plaats, vólghens de keur, die de [721] Dichter daar van ghedaan heeft. Ons treurspel magh, van vooren [722] tót achteren, in eene Hófzaale afspeelen; ófte zo iemandt, met ons [723] deeze plaats te eng oordeelde, het hoeft buiten het koningshóf [724] niet te springen. Maar dit is dikwyls zo moeyelijk, om niet te724-27 [725] zegghen, onmooghelijk, om doen, dat men ghenoodtzaakt wordt, die [726] naauwte wat te wyen, ghelijk wy ten opzichte der tijdt ghedaan
695-96 706 707 710-45 712 714
711-12
Quant à l'unité de lieu je n'en trouve aucun précepte ni dans Aristote ni dans Horace. (III, p.143). Je souhaiterais, pour ne point gêner du tout le spectateur que ce qu'on fait représenter devant lui en deux heures se pût passer en effet en deux heures, et que ce qu'on lui fait voir sur un théâtre qui ne change point, pût s'arrêter dans une chambre ou dans une salle, suivant le choix qu'on en aurait fait; (III, p.143-44). 724-27 [Vervolg van het vorige citaat] mais souvent cela est si malaisé, pour ne dire impossible, qu'il faut de nécessité trouver quelque élargissement pour le lieu, comme pour le temps. (III, p.144).
wat werkelijkheidts en ghewoels: een aantal woelige gebeurtenissen. de tijdt PUNTKOMMA: lees de tijdt KOMMA. in de natuur: in werkelijkheid. Bespreking van de eenheid van plaats. willekeurt: vereist. de zelfde ghrondtreeden: nl. natuurgetrouwheid, gebaseerd op de Aristotelische voorstelling van het drama als nabootsing van menselijk handelen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
715-21
[727] [728] [729] [730]
hebben. De Konstenaars stellen dan, dat de eenheidt der plaats niet727-33 gheschonden wordt, als de tooneeldichter maar zijn tooneel niet wyder uitbreidt, als een stadt met zijn bygheleeghen landt. Niet dat het tooneel gheduurigh zo ruim een plaats kan afbeelden, want
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
727-33
Je tiens donc qu'il faut chercher cette unité exacte autant qu'il est possible; mais comme elle ne s'accommode pas avec toute sorte de sujets, j'accorderais très-volontiers que ce qu'on ferait passer en une seule ville aurait l'unité de lieu. Ce n'est pas que je voulusse que le théâtre représentât cette ville toute entière, cela serait un peu trop vaste, mais seulement deux ou trois lieux particuliers enfermés dans l'enclos de ses murailles. (III, p.145).
100 [731] dat is onmooghelijk; maar by beurten daar van eenighe byzondere [732] plekken, neemt, nu de markt, dan het Hóf, dan een voornaame straat, [733] dan de vesten, en dan het omligghend veldt, ófte iets anders. En733-39 [734] deeze plaatsverwisselingen woude ik invlyen tusschen twee bedryven, [735] omdat, de voorghordijn dan ghevallen zijnde, in die tusschenpoo[736] zinge het, zonder eenighen aanstoot der Kykeren, veranderdt kan [737] worden; daar zy in 't midden eens bedrijfs ghemoetende, de gheduu-737 [738] righe verknóchtheidt des handels breeken, en den anschouweren [739] gheen klein verdriet baaren. En diesvólghens zullen 'er niet, dan739-45 [740] vijf verscheide plaatsen, in een tooneelspel te vertooghen zijn; [741] welk ghetal, mijns oordeels, ghenoeghzaam behoorde te weezen, en [742] voor den Tooneeldichter, welke, door verscheidenheidt van tooneel[743] verzieringen, zynen treurspeele luister toeleght by te zetten, en [744] voor de Toekykers, die zich aan prachtighe en konstighe tooneelen [745] verghaapen.
[...] que jamais on n'en changeât dans le même acte, mais seulement de l'un à l'autre, (III, p.146).
737 ghemoetende: gebeurend. 739-45 Met een iets ander accent dan Corneille spreekt Meijer zijn waardering uit voor decorwisseling met het argument dat we al vaker bij hem zijn tegengekomen, dat de toeschouwers van afwisseling houden.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
733-39
[746] Dit alles dus wijdtloopigh, en van de ghrondt op te haalen, heeft746-84746-84 [747] ons niet ongheraaden ghedacht, om den tooneelbeghonstighers, en747 [748] konstghenooten, die door ongheleeghenheidt haarer beezigheeden gheen748 [749] tijdt, ófte door onkunde der taalen, gheen gheleeghenheidt hebben, [750] om de reeghelen der tooneelkonst naauwkeurighlijk te doorsnuffelen,750 [751] en na te vórsschen, wat lichts in hun oordeel, en arbeidt, toe te [752] straalen: opdat, de rechtschapene kennis eens volmaakten tooneel-752 [753] spels, en in de maakers, en in de kykers, de overhandt krijghende, [754] de tooneeldichter niet meêr, door onkunde der wetten van de konst, [755] ófte om ghroot gheloop voor zijn werk te verwerven van de onver-755-56 [756] standighe, die ghewoonlijk den ghrootsten hoop uitmaaken, vervalle, [757] om wanschepsels van schouwspeelen ten tooneele te voeren. Wy ver[758] hoopen, dat dit bericht niet quaalijk opghenoomen zal worden, als758 [759] met een ghoet ooghemerk ghedaan. Wy hebben daar in niemandt tót [760] bekrachtighing onzer stellingen anghetooghen, als Aristoteles, [761] Horatius, en Kórneille: de twee voorste, om de eerbiedigheidt, [762] die wy der Oudheidt toedraaghen, van wiens wetten wy zeer noode [763] zouden afwyken: en de laatste, omdat hy, ons weetens, de eenighste763 [764] is, onder de heedendaagsche Meesters in de Konst, die uit eighene [765] ondervindinge van het tooneel, en opmerkinge, wat daar op zynen [766] anschouweren behaaghlijk, ófte onbehaaghlijk gheweest is, gheschree-
746-84 Meijers peroratie die een verdediging van zijn werk, een toelichting op zijn werkwijze en een captatio benevolentiae bevat. 747 tooneelbeghonstigers: toneelliefhebbers. 748 konstghenooten: collega-toneelschrijvers; ongheleegenheidt haarer beezigheeden: ongunstige omstandigheden gelegen in hun drukke werkzaamheden. 750 tooneelkonst: toneeltheorie. 752 rechtschapen: correcte. 755-56 om...uitmaaken: waarschijnlijk nog een uitval tegen Jan Vos. 758 bericht: voorbericht. 763 aatste: lees laatste.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
102 [767] ven heeft; daar de andere slechts, uit bloote bespieghelingen,767 [768] de pen op papier ghezet hebben, wier achtbaarheidt, en zetreedenen,768 [769] dierhalven by ons zeer weinigh weeghen: alzo de ervaarenheidt ons769 [770] daghelijks leert dat men in zijne ghedachten, en onder zyne boeken, [771] aartighe tooneelwetten kan smeeden; maar als men de handt aan 't771 [772] werk zal slaan, en die op het tooneel uitvoeren, meêrmaals zeer [773] verleeghen staat, en door schoone reeghelen veel schoone dingen [774] uit de Schouwspeelen bant. Wy hebben ook gheen voorbeelden, dan [775] uit ons eighen treurspel byghebraght, alzo dat allerreedtst by der775 [776] handt was. Hebben wy daar in eenighe deughden, en volmaaktheeden [777] opghehaaldt, en ten toon ghesteldt, wy hebben weeder gheenighe777 [778] ghebreeken, ons weetens, verzweeghen: hebben wy die wat ghevleidt,778 [779] men denke, dat de aart der Ouderen ons meede aankleeft, dier ghe[780] woonte het is, de wanschapenheeden haarer kinderen te streelen. [781] Het staat u vry, ghoedtghunstighe Leezer, met een scherper oogh,781 [782] en oordeel, die te bezien, en op den toets te brengen. Dóch duidt782 [783] alles ten besten; ghelijk wy het t'uwen besten ghedaan hebben, en [784] verhoopen, dat het t'uwen besten zal ghedyen.
767 768 769 771 775 777 778 782
bloote bespieghelingen: louter theoretische overwegingen. achtbaarheidt: gezag; zetreedenen: stellingen. alzo: daar. aartighe: kunstige. allerreedtst: het dichtst, het gemakkelijkst. opghehaaldt: naar voren gehaald. ghevleidt: mooi voorgesteld. op den toets te brengen: te keuren.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
781
J'ajoute à ces trois Discours généraux l'examen de chacun de mes poëmes en particulier, afin de voir en quoi ils s'écartent ou se conforment aux règles que j'établis. Je n'en dissimulerai point les défauts, et en revanche je me donnerai la liberté de remarquer ce que j'y trouverai de moins imparfait. (I, p.74).
104
Speelers, Spreekende. Ghrimoald, Dwingelandt van Brittanjen. Velleede, Ghrimoalds ghemaalinne, en dóchter van des zelfs voorzaat. Trasimond, Tweelingvoorzoonen van Ghrimoald. Alarik, Heddewigh, Ghrimoalds voordóchter. Fastarad, Velleedes voorzoon, en Heddewighs minnaar. Eduward, Zoontje van Ghrimoald, en Velleede. Atelstan, Zoon van Ghrimoalds voorzaat, en broeder van Velleede. Mathilde, Koninginne van Kaledonien. Leeuwenbald, Britsch Heer. Ottomar, Neef van Velleede. Hófmeester van Ghrimoald. Rey van Staatjofferen. Rey van Hófknaapen. Rey van Eedelen. Zwijghende. Rey van Dienaars. Rey van Lijfwacht.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
105
De verloofde koninksbruidt, treurspel. Eerste bedryf. I. Tooneel. Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars.
1
Fastarad, ter vlught uitkoomende, en van Velleede vastghehouden. Laat lós, Mevrouw, laat lós: uw' reeden quetst mijn oor; Ghy pooght vergheefs...... Velleede Houw standt, mijn zoon, en gheef ghehoor, Nócht wraak zo reukeloos den trouwen raadt uws Moeders.wraak: verwerp. reukeloos: lichtzinnig.
5
Fastarad Die mijn' doorluchte kling, ter schennisse van Broeders, Verwaaten aanhitst, met ghevaar van lijf, en eer. Velleede Die 't spoor u opent, om uw' Koningsscepter weêr Te krijghen, en de moordt uws Ghrootvaârs, Ooms, en Vaders, Te wreeken, door de moordt van schelmen, en verraaders.
10
Fastarad Niet langs een heldenpadt van open oorelógh: Maar met vervloekt verraadt, met lasterlijk bedrógh, Tót woede storting van onschuldigh bloedt besteeken.woede: dolle, wrede. besteeken: beraamd. Velleede De wraak ziet dat niet aan. Wanneer men zich kan wreeken, 't Zy door het Vóssenbrein, 't zy door de Leeuwenklaauw; Men kreunt zich luttel hoe, met zift dat niet zo naauw.
15
20
25
Fastarad Zo wreekt zich 't bastaardtbloedt, zo wreeken zich aartsfielen, En laffe ghuilen: Maar gheen hooghghebooren' zielen,ghuilen: kinkels. Gheen oorlóghshelden, dien, van kintsbeen opghequeekt In 't school der Deughdt, de walgh van schelmeryen steekt. Dies staak deeze euveldaadt, Mêvrouw, my meêr te verghen: Ghy recht niet anders uit, dan my tót weêrwil terghen.weêrwil: tegenzin. Ik heb het u voorheen ghezeghdt, en zegh het nóch; Mijn' handt schrikt voor verraadt, mijn hart walght van bedrógh. Velleede 'k Beken, de Deughdt verbiedt verraadt in haare wetten: Maar Reeden leert weêr 't quaadt met quaadt betaalt te zetten. Indien de Dwinglandt, na 't bericht der Deughdt, zijn daânbericht: onderricht, lessen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
30
35
Ghereegheldt had, hy hadde uw' Ghrootvaâr nooit verraân, Uw' Oom, en Vader, nooit vermoordt, nócht 's Konings zeetel, Als aartsgheweldenaar, beklommen; nócht vermeetel, Met wreede dwang, ghemaakt uw' Moeder tót zijn vrouw, Om zich te vesten, op den Rjjkstroon, door die trouw. Nu heeft de staatzucht hem verrukt, tót all' die quaaden,verrukt: meegesleept. En vuil bezoetelt, met zo ghrouwzaame euveldaaden: Dus eischt de Reeden, dat hy, met ghelijke munt, Betaaldt werd, daar 't gheluk een schoonen kans toe ghunt,gheluk: lot. Die, zo ghy 't reuk'loos niet verwaarloost, biedt de zeeghe.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
106 't Ghepleeghdt verraadt gheeft u verlóf, verraadt te pleeghen: Dies buigh uw' strakken zin, en vólgh mijn ghoeden raadt.
40
45
50
Fastarad Zo 't quaadt, by yder, te verghelden stondt, met quaadt; Het menschlijk leeven smeede een reeks van euvelheeden; Ja all', die 't lóflijk padt der ghoude Deughdt betreeden, Verbondt ghestaâgh de Reên, ter slinker af te slaan,verbondt: verplichtte. En 't spoor te vólghen, welk een booswicht voor zou ghaan. O neen; de Deughdt, wat stórm haar ook an boordt koomt klampen, Streeft haaren heirbaan langs, door onghelijk, en rampen.onghelijk: onrecht. Dóch neem, 't stondt vry, verraadt te loonen met verraadt:neem: stel. Hier schuilt iet arghers, welk uw' toelegh teeghenstaat,toelegh: plan, onderneming. En mijnen arm ghebiedt, 't gheen ghy haar verght, te weigheren. De Dwingelandt, om op den Koningstroon te steigheren, Schon slechts het scepterrecht, door Vórstenmoordery, En plengde onnoozel bloedt; daar ik daarboven myonnoozel: onschuldig. Nóch schandigh zou misghaan an Vader, en an Broeders. Velleede Een Stiefvaâr, en Stiefbroêrs. Fastarad De bedtghenoot mijns Moeders, De zoonen haars ghemaals. Velleede Maar die 't is met gheweldt, Die tót zijn huw'lijk my ghedwongen heeft.
55
60
Fastarad Dat scheldt My van mijn' plicht niet vry: 't was d'uwe, te verhinderen, Na Vaders doodt, dat ik den Dwinglandt, nócht zijn' kinderen Verschuldighdt waar t'ontzien, als broeder, nóchte als zoon. Nu heeft uw huwelijk my dat ontzagh gheboôn, Hem tót mijn' Vader, en hen tót mijn' Broêrs verheeven. Velleede Mijn huwelijk heeft u, en my, gheborghen 't leeven, 't Welk anders schipbreuk leedt; opdat.... Fastarad Van kindtsbeen aan, Het waar den Dwingelandt verplicht ten dienst te staan.
65
Velleede Opdat ghy Ghrootvaâr, Oom, en Vader, als uw' jaaren Ter manlijke ouderdom, en kracht, gheklommen waaren, Zoud' wreeken, en, den Rijksgheweldenaar ter troon Afbonzende, in 't bezit u zetten van uw' kroon. Fastarad Ghy hebt my, door uw' trouw, verbóden my te wreeken, En van mijn errifrecht ter scepterstaf versteeken.versteeken: verstoken.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
70
75
Velleede Heb ik uw' wraak verboôn? versteeken van uw recht? Ik, die, zo meenighmaale, u heb het padt gheslecht, Heb hulp verschaft, heb moedt in 't lijf ghepooght te spreeken, Om uw vermoordt gheslacht heldthaftighlijk te wreeken, Te stijghen op uw' troon? wat schuiftghe uw' schuldt op my? Hebtghe al mijn werk niet steedts te loor ghesteldt?te loor ghesteldt: doen mislukken. Fastarad Hebt ghy De kroon, van Ghrootvaâr, Oom, en Vader, na 's landts wetten,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
107
80
85
90
An u verstorven, niet bestaan op 't hoofdt te zetten Den Rijksgheweldenaar? Den staf, die my toequam, Na uwe doodt, als oir der Koninklijke stam,oir: erfgenaam. Hebt ghy mijn' handt ontmaakt, by leevendighen lijve;ontmaakt: losgemaakt van, onttrokken aan. En dien Tiran ghemaakt, toengh' hem, ten echten wijveten echten wijve: tot echtgenote. Gheworden, plaatste, als man, en heer, an hoogher handt, Op Ghrootvaârs zeeteltroon, tót wettigh Vórst van 't landt. Indien 't weêrstreefde uw' wil, dat hy den staf zou zwaayen; Waarom hem die ghelangt? Indien ghy 't bloedt woudt paayenghelangt: aangereikt, gegeven. paayen: verzoenen. Van ons vermoordt gheslacht, met wraak; waarom die voortvoort: meteen. Niet by der handt ghevat, op 't klinken van de moordt? 't Gheen ghy nu mijnen arm, Mêvrouw, verght uit te voeren, U uit te voeren stondt, toen eerst in reppe, en roere, Was hóf, en stadt, en landt, door 's Dwinglandts overmoedt. Toen moest ghy hebben 't vuur der oploop, met zijn bloedt, Ghelescht; hem van den troon gheweerdt; zijn' drift ghebrooken; En door zijn' neederlaagh mijne Ouderen ghewrooken. Ghy kost het toen, met eere; ik zoude 't nu, met schand'. Velleede Mijne onmaght leedt het niet; hy had reê d'overhandt.
95
100
Fastarad Nu lijdt mijn' plicht het niet: de Deughdt kant zich 'er teeghen, En d'eer verbiedt mijn' handt te stroopen haaren deeghenstroopen: (uit de schede) te trekken. Tot broêr- en vadermoordt. Dies staak, Mêvrouw, an 't oor My meêr te lellen; alle uw' moeit loopt tóch te loor. Velleede Ontaarde zoon, houw op van plicht, en eer, te roemen; En uwe snoode min daar onder te verbloemen. Fastarad Wat snoode min? Velleede Die ghy des Dwinglandts Dóchter draaght. Fastarad 't Is waar, ik vier, en dien die ghóddelijke maaghdt;vier: vereer. Maar met zo schoon een vlam, als immer hart kon blaaken.
105
110
Velleede Een vlam, waar door uw hart verwaareloost de wraake Van uw gheslacht, en, onghevoeligh in uw' hoon, Met koelen moede, duldt een Dwinglandt, op uw' troon, De hooghgheboorenheidt uws afkomsts te verneêren. Fastarad Verwijt ghy my, dat ik mijn' koningsstam onteere, Door mijne liefde; ghy, die, door uw huwelijk, Ghemaakt hebt 's Rijks tiran, tót wettigh Vórst van 't Rijk; Uws mans doodtslagher tót uw' man, een aartsverraader Tót heer van 't landt, den beul mijns Vaders tót mijn' Vader,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
En 's Konings moordenaar tót 's Konings erfghenaam. Velleede Een noodtdwang dreefme, opdat gheen ramp u overquaam'.
115
120
Fastarad 't Was moed'loosheidt, en vrees voor sterven, die u dreeven. Men dwingt gheen eêl ghemoedt. Dies voeghde u, eêr het leeven Daar in te schieten: dan, dus eerloos, den Tiran Te dulden op uw' troon, te hulden tót uw' man. Nu hebtghe vuil bevlekt de ghlorie uwer ouderen, Door uw' lafhartigheidt; en uw', en mijnen schouderen
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
108
125
Dit smaadelijke juk des Dwinglandts opgheleidt: Ik draagh 't gheduldigh, en ik toon ghehoorzaamheidt. Dóch port u 't naberouw van uw verghrijp te wreeken Uw' neêrghevelde stamme, en den Tiran te steeken Na 't harte, en uwe kroon; verschoon, Mêvrouw, mijn' dólk, En voer uw' wraakzucht uit, met dit ghewapend vólk. Velleede Het eischt een man tót hoofdt, die 't anvoere, en bescherrem; En 's Ghrootvaârs bleeke schim de wraak van uwen arrem. Fastarad Mijns Ghrootvaârs schim? Velleede Zijn gheest, die stadigh om my zweeft.
130
Fastarad Hy rust in vreede, en u gheen stóf van quelling gheeft.
135
Velleede Ach! al te veel. Wanneer de droeve nacht haar' schimmen Strooit door de lucht, en zoomt met schaduwe onze kimmen, Verschijnt my meêrmaals dat ghrootachtbaar aanghezicht, Niet als 't, verheerlijkt met het eerentfeste lichteerentfeste: achtbare. Der oppermajesteit, ontzagh'lijk plagh te zittenontzagh'lijk: verheven. Ter hooghe zeeteltroon der wijdtberoemde Britten: Maar (laas!) beklonterdt, met het kladd'righ inghewandt Des bekkeneels, begruist met bloedigh stóf, en zandt,bekkeneel: hersenpan. begruist: besmeurd. En onghezien, door wondt op wondt, die stadigh druipen.
140
Fastarad 't Zijn yd'le droomen, die uw' herssenen bekruipen, En 't maalende verstandt beschertsen, in den slaap. Velleede 't Is waarheidt, en gheen droom, waar aan ik my verghaap: 't Ghemoet my waakende, en ik zie 't, met opene ooghen.
145
150
Fastarad Mijns Ghrootvaârs schaduw zoude an my zich wel vertooghen; Indien hy wraak eischte, op den moorder, van mijn' handt, En, uit 's Rijks zeeteltroon, geschopt den Dwingelandt. Velleede ter zijden. Nu is 't hoogh tijdt, om mijn' besteeken ról te speelen,besteeken: beraamde, listig opgezette. En proeven, óf bedrógh dit vruchteloos krakkeelen Niet brengen kan ten einde, en lichter, dan mijn reên, Dien kóp vermurruwen. Fastarad Wat preevelt ghy alleen? Velleede Ik smeek den Heemel, ons verschil te willen enden,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
155
160
En, uit het zaligh dal der zielen, opwaarts zenden Uws Ghrootvaârs gheest. Hy knikt. De Maane suizebólt, In 't onderghaan. 't Ghestarnt zijn' doodtverw zet. Daar rólt't Ghestarnt...zet: de sterren verbleken. De donder, door de lucht; en braakt, uit vuur'ghe kaaken, Een sterke bliksemghloedt, dat bergh, en toorens kraaken. De Teems, door schrik ontbloot van zijnen ghlazen toom,De Teems: de Theems, voorgesteld als riviergod. ontbloot...toom: beroofd van zijn doorzichtige teugel. Stouwt, aarz'ling bronnewaarts, de ghólven zijner stroom.aarz'ling: achteruit. Het koninklijk paleis bezwijmt, als van zich zelven. De pijlers sidderen, door 't waggh'len der ghewelven. De vloeren steigh'ren, steil om hoogh; en loeijen vastvast: voortdurend. Heel schor. De zólder, met een naare weêrghalm, bast. De ghlazen rinkelen. De wanden yz'lijk huilen,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
109
165
Met heesch ghejank. Daar ploft, door 't zwijken van de zuilen, Het schaliedak ter neêr. Oey my! 'k ben t'einde raadts!schaliedak: leien dak. Waar vlucht, waar bergh ik my? Fastarad 't Hóf staat nóch op zijn plaats, Mêvrouw; bedaar. Velleede Daar barst, en splijt de korst der aarde. Fastarad Helpt Ghoôn! wat 's dit? Gheen schrik my ooit zo zeer vervaerde.
170
Velleede Daar welt een zwavelghloedt, doorvlamdt met ghólven smooks, Ter spleete uit; en bezwalkt de lucht, vol stanks en rooks; Het voorspel zijner komst.
II. tooneel. Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars, Ottomar in de schijn van een Gheest.
Velleede Zie hoe, van liever leede, Hy opzweeft, uit het lógh; en herwaarts aan komt treeden.lógh: gat. Fastarad Wie? wat, Mêvrouw? Velleede De schim uws Ghrootvaârs. Fastarad Ach! men wijk'.
175
180
185
Velleede Men houde stal, mijn zoon. Dit afghemarteldt lijkhoude stal: blijve staan. Strekke u ten prikkel, om zijn' wreede moordt te wreeken. Anschouw zijn' trótse borst, zo jammerlijk doorsteeken, Met meenigh doodtwondt, daar noch 't reut'lend bloedt uit druipt, En lanks het deeluwbleek der doodsche leeden kruipt.deeluwbleek: vaalbleek. Hoe deerelijk ziet dat gheraamt', met scherpe schinkelen. Hoe staan zijn' blikken, diep ghedooken in hunn' winkelen,winkelen: kassen. Te flonkerbranden, met karbonkelroode ghloedt. Hoor toe; hy spreekt: en prent zijn' stemme in uw ghemoedt. Ottomar Hoe lang, ontaarde neef, zultghe uwer Moeder weigherenneef: kleinzoon. Mijn' doodt te wreeken, en ter zeeteltroon te steigheren? Hoe lang, voor 's Dwinglandts juk, zal u de minnevlam Verdwaasdt doen bukken, en verloochenen uw' stam? Kontghe u erinneren de moordt van my, van Vader,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
190
195
En Oom, en die, op den moordtdaadighen verraader, Verwaareloozen streng te wreeken, zo 't betaamt? Zo zijtghe een bastaardtrank, wiens zich mijn' stamboom schaamt. Wat pooghtghe althans met ghlimp van plichtschuldt, te blankettenalthans: nu. blanketten: verbloemen. Uw' minnevlammen, die daar teeghen zich verzetten? Doof uit dat laffe vuur, en eed'ler vuur van wraak Ontsteeke uw' boezem, tót handthaaving onzer zaak: Of slaat ghyze in den windt, zo zal ik, met de zielen Uws Ooms, en Vaders, u fluks zitten op de hielen, En niet aflaaten, voor uw' handt ons wraak bestell'. Dies schafze ons nu, en kom dat voor. Ik gha. Vaar wel.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
110
III. tooneel. Velleede, Fastarad, Rey van ghewapende Dienaars.
Velleede Wel nu: kan dit bedroefdt ghezicht u overtuighen?
200
Fastarad Ik sta verzet: mijn hart beghint allengs te buighen,verzet: ontsteld. Na Ghrootvaârs weeklaght, en tót uw' ghehoorzaamheidt: Doe opening, hoe ghy den aanslagh hebt beleidt. Velleede Men zoude, aleer de zon den nanacht quam verdryven, Des Dwinglandts tweelingzoons, op 't leedekant, ontlyven......
205
Fastarad Zijn' tweelingzoons, Mêvrouw? hoe, die zijn immers an De moordt onschuldigh? Velleede Zy zijn kroost van den Tiran, En dat 's ghenoegh, om hen daar schuldigh aan te maaken. Fastarad Maar, waar 't niet raadzaamer, van hem ten eersten wraake Te neemen, en eens sloeghs zijn ghang na 't koningdom?eens sloeghs: met één klap.
210
Velleede Och ja, 't waar raadzaamst, zo zijn' lijfwacht, die rondtom Zijn' leegherplaats, by nacht, by daghe, t'aller steeden, Houdt scherpe wacht, dien wegh ons niet hielde afghesneeden. Fastarad Men wacht' gheleeghenheidt, en schort' zo lang dat werk.
215
Velleede Het lijdt gheen lunderen; de noodt nijpt veel te sterk:lunderen: talmen. Ghy hebt voorheen te vaak mijn' voorslagh afgheslaaghen. Fastarad Wat drijft u dan, dit zo voorbaarigh voort te jaaghen?
220
225
Velleede U is bewust, hoe dat Mathilde, Koningin Van Kaledonien, door last haar 's Vaders, in Zijn sterf bedt uitghedrukt, als zy, ter huwb're jaaren Volwassen waare, in echte is opgheleghdt te paaren Met hem, die hier, als Vorst, den rijksstaf zwaayen zou. Ghy weet ook, hoe zy, tót voltrekking haarer trouw, Met een wijdtlufte sleep van Ghraaven, Ridders, Heeren,wijdtlufte sleep: edel, verheven gevolg. En Vrouwentimmer, om haar' bruilóft te vereeren,vrouwentimmers: edelvrouwen, hofdames. Hier onlanks is ghelandt, en inghehaaldt met pracht: En hoe de Dwingelandt deez' Koningsbruidt nu tracht
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
230
235
Den eerstgheboor'nen van zijn' tweelingzoons te gheeven; Daar zy beschooren wierdt uw' Oom. Want toen dit leevenDaar: terwijl...toch. Haar Vader afley, praald' hier op den zeeteltroon De mijne, uw Ghrootvaâr; op wiens hooghbeghaafden zoon Hy 't oogh hadde, als hy kroon, en Dóchter, voor zijn sterven, Besprak den gheenen, die de Britsche kroon moest erven.besprak: beloofde. Van uwen Oom verviel de staf op my, en u; Dien 't dies alleen toekomt, dat met Mathilde huw'. Hy echter heeft, van daagh' den oudsten zyner zoonen ('t Geen hy steedts hiel bedekt) tót wettigh oir der kroone Bestemdt te noemen, en, verheerlijkt met dat recht, Voorts aan Mathilde te verknóchten in den echt.verknóchten: verbinden.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
111
240
Dit moetghe, uit alle uw' maght, verhind'ren; hier met lijve En ziel fluks teeghen zijn: want, zo dit werk beklijve, En 's Dwinglandts zoon, daar door, eens voet krijghe op den troon; Ghy mooght, voor eeuwigh, wel weghschrijven uwe kroon. Fastarad Wat draayboom schut een werk, zo hoogh reets opghesteeghen?draaijboom: afsluitboom. schut: houdt tegen.
245
Velleede Des Dwinglandts zoonen te vernest'len met den deeghen,vernest'len: verdrijven. Op hunne slaapkoets, eer de dagh anbreekt. Hunn' doodt, Oft hunn' quetsuuren zijn verlets ghenoegh, dit ghrootverlet: beletsel, verhindering. Voorneemen plotseling te rugh, ófte om te stooten. Fastarad 't Is ghoedt, Mêvrouw: maar hunn' slaapkamer staat gheslooten. Velleede Men loop' de deure, en al, wat weêr biedt, op de vloer.
250
Fastarad Welaan; gheen euveldaadt, zo stout, die 'k niet volvoer. Trouwanten, toont uw moedt. Een yder trekk' van leeder. Nu met ghelijker handt. Daar light de deur ter needer. Dat ghaat u voor. Velleede En my an 't harte, en na den zin.
IV. tooneel. Velleede, Ottomar in den schijn van een Gheest.
255
Velleede Zo krijght, in 't eind', mijn' wraak zijn langghewenscht beghin, Des Dwinglandts kroon een krak, mijn zoon zijn recht in handen, En mijne onterfde vuist den breidel deezer landen. Waar zijt ghy, Ottomar? Ottomar Alhier, Mêvrouw.
260
265
Velleede Mijn vriendt, Die mijnen anslagh hebt, van pas, ten steun ghediendt, Gheen eeuw zal, uit het boek van mijn' ghedachtenissen, De dankbaarheidt, en 't loon voor zulk een weldaadt, wisschen. Uw' hulp my heiligh is? maar 'k hebze bet van doen.VRAAGTEKEN: lees PUNTKOMMA. De tweelingbroeders, die mijn zoon bespringt, zijn koen En rap; en zullen met hunn' dienaars, door 't gerommel Der neêrgebonsde deur ghewekt, hem, en zijn' drommeldrommel: troep. Een harden weêrstandt biên; deez' past het by te staan.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Ottomar Maar zacht; ik hoor ghedruis. Velleede Och ja, daar komt hy aan Al aarzelende; ik bid, verzuim niet hem te helpen, Eer batser onheil ons all' t'zaam koome overstelpen.batser: harder. Ottomar Ik ben bereidt, Mêvrouw; waar bergh ik dit ghewaadt?
270
Velleede Neen, houw het aan, en toon een ysselijk ghelaat.ghelaat: voorkomen, uiterlijk. Mijn zoon zal waanen, dat zijn Ghrootvaâr komt beschikken,beschikken: verschaffen, zorgen voor. Daar hy te korte in schiet. De vyandt zal verschrikken, En deizen, op 't ghezicht van zulk een vreemdt ghedrócht.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
112
Ottomar Welaan, pak u slechts wegh. Uw' voorslagh werd' volbróght.
V. tooneel. Fastarad, Trasimond, Alarik, Rey van ghewapende Dienaars, al vechtende, Ottomar in den schijn van een Gheest.
Trasimond Staat, schelmen, staat.
275
280
Fastarad Houdt stal, spitsbroeders; niet te vlieden,spitsbroeders: kameraden, strijdmakkers. Ziet daar mijns Ghrootvaârs schim, om ons de handt te bieden. Schept moedt. Trasimond Gheen helsch ghespook, ófte onderaardsche gheest, Hoe wreedt van opzicht, die mijn' kling in 't minste vreest,opzicht: uiterlijk. Ofte u voor my bevrijdt. Valt aan, mijn' trouwe knechten. Bant alle schroom: mijn' vuist zal zelf den gheest bevechten. Dat ghaat u voor. Houdt daar. Nadat'er een wijl ghevochten, en Fastarad, met zijn ghezelschap, op de vlucht ghedreeven is: koomen Trasimond, en Alarik met hunne dienaars weeder te voorschijn.
VI. tooneel. Trasimond, Alarik, Rey van Dienaars.
Trasimond 't Ghespuis is wel ghevlucht, Heer broeder, onder ghunst der nanacht; maar ik ducht, Dat op eene uchtendtstondt, zo euvel, en verbólghen, Een vry verbólghener, en euv'ler dagh wil vólghen.
285
290
Alarik Uw' zórghe ontbeert gheen schijn, en 't voorspel duit niet ghoedts:schijn: schijn van juistheid. Maar wapenenwe ons hart, met beukelaars, vol moedts,beukelaars: schilden. Waar op de nijdt, en haat, haar' tanden stukken byten, En 't anstaand onheil zijn gheweldt vergheefs op slijte. Trasimond Ik kreun 's my luttel, wat ons toeghrimt, nijdt, óft haat: Maar weet voor 't onheil, welk onz' hoofden dreight, gheen raadt, Nócht hulp, en duik daarom, vermeesterdt, voor zijn' plaaghen.duik: buig. De broederliefd', die wy elkanderen toedraaghen; D'oprechte vriendschap, die mijn hart hecht aan uw hart,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
295
300
305
Maakt, dat de kleenste ramp, die u ghemoet, my smart, Die my ghemoet, u pijnt; zodat alle onghelukken, Welke overkoomen u, óft my, ons beiden drukken. Nu wil deez' ghroote dagh bezaal'ghen u, óft my, Met een Vórstinnenecht, en dubb'le heerschappy; En zo, ter steiler tóp van 't hooghst gheluk, verheffen, En weeder u, óft my, met zo veel onluks, treffen.weeder...óft: hetzij...hetzij. Wien onzer dit gheluk, ófte onluk valt te beurt; Bey ploffenwe in verdriet, welk onze boezems scheurt. Alarik 'k Beken, 't ghevaar dreight hardt. Dóch, zo ik my darde uiten, My blinkt een licht toe, om iets raadzaams te besluiten, Tót weering, dat ons zulk een ramp niet overkoom'.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
113
Trasimond Ghy quetst onz' broederliefde, en vriendschap, door die schroom. Spreek vryelijk, wat raadt uw' gheest hebbe uitghevonden.
310
315
320
Alarik Ghy weet, hoe vast an een onz' zielen staan verbonden; Hoe ik u meerder minne, als Hylas Herkules, Als Kastór Póllux, ófte Orestes Pyladesbefaamde vriendenparen uit de klassieke mythologie. Ooit heeft bemindt: zodat uw' weederspoên my deeren, Ghelijk u zelfs. Dies woude ik, om de buy te keeren, Die, zwanger van verdriet, ons beid' hangt over 't hoofdt, Door 't ghroots gheschenk, welk een van bey slechts staat beloofdt, Dien kóstelijken schat, in twee gheschenken, scheiden, En, met de helft, verzien een yder van ons beiden. Trasimond 'k Omhels met u een raadt, zo heilzaam en zo schoon, Ik schift dat ghroots gheschenk, en ruim u vaders troon;schift: deel. Laat my, in teeghendeel, Mathilde slechts ghebeuren, En mijn vernoeghdt ghemoedt zal zich ghelukkigh keuren. Alarik Helaas! Trasimond Hoe dus, baart u mijn anbódt droeffenis? Alarik Ghy noemt het bieden, daar het waarlijk kiezen is. Trasimond Ik draagh u immers op de Britsche Koninkryken.
325
Alarik En deelt voor u een schat, daar by niet te ghelyken, En daar 'k alleen na haak. Trasimond Wat 's dat? Mathilde? Alarik Ach! zy Is 't zelf, voor wiens ghenót, ik vaders heerschappy U woude opófferen: maar ghy zijt voor my vaerdigh Gheweest in 't kiezen. Trasimond Hoe, acht ghy haar dan zo waerdigh? Alarik Acht ghyze minder?
330
Trasimond Ik beken; zy eevenaart Het prachtighst koningdom.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Alarik Ja all' die van der aard'. Trasimond Ghy mint haar dan?
335
Alarik En ghy, ghy mint haar van ghelyken? Zie daar de donderslagh, waar onder ik bezwyke! Ik hoopte, dat de ghlants, welke uit de rijkskroon straalt, Verschuilt zou hebben die, daar haar ghelaat meê praalt, Voor uw ghezicht. Maar (ach!) 'k staa in mijn' hoop bedrooghen; En 't zonnelicht, welk haar ten ghóddelijken ooghen, En anschijne, uitblinkt, heeft zich meê, voor uw ghemoedt, Ten toon ghesteldt, en 't hart ontvonkt, met minneghloedt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
114 O onmeêdooghend lót! Trasimond Hoe langer, hoe verwoeder!
340
Alarik Mijn broeder, 'k zagh 'er door, en waart ghy niet mijn broeder.'k zagh 'er door: ik zou er wel een gat in zien. Trasimond Ach broeder, en met een mijn meedevryer! ach! Waar hólt dit heenen! wat bescheert ons deeze dagh!bescheert: brengt. Alarik Ach broederliefde, is dit een aanvang, waar wil 't enden!
345
350
355
360
Trasimond Ach vrouwemin, wat sleeptghe een staert na van ellenden! Hoe strijdt ghy t'zamen? wie bevecht hier d'overhandt? Alarik De broederliefde 't veldt ruim', voor de minnebrandt. Want, als een schoonheidt heeft vermeesterdt 's minnaars zinnen, Zo hy haar laat, hy heeft gheen moedt, nócht weet van minnen.laat: loslaat. Mathilde blaakt ons hart; men staa na haar bezit: En wijl men niet, dan op den troon, beschiet dat wit,wit: doelwit. Men streeve na den staf. Die zucht wil heerlijk ghlooren,zucht: verlangen. Om haar ghenót ghesmoordt, om haar ghenót herbooren: En vaders kroon, voor haar eerst rustigh afghestaan, Lókt ons, omz' haar op 't hoofdt te zetten, weeder aan. Trasimond Men doel vry hoogher aan: zodat, eer 't zonlicht daale, Zo wel de broederliefde, als minzucht, zeeghepraale. Laat zy, om pal te staan, als onbeweeghb're róts, Mathildes min ten spijt, en vaders kroon ten tróts, Met zulk een hechten knoop onz' harten samenbinden, Dat elk, in 's broeders luk, zijn eighen luk magh vinden. Alarik Ach! zult ghy 't konnen? Trasimond Ach! vernoegh u, dat ik 't wil. Mijn reeden zal mijn hart vermeest'ren, dat het stil Zal zwichten; ófte ik zal 't verlooch'nen, zo 't daar teeghen Dart kikken. Alarik 'k Vólgh u, op dat spoor, vol heil, en zeeghen.
365
Trasimond Men onderschoore voorts, met eeden, dit besluit,onderschoore: ondersteune. Voor 't aanghezicht der Ghoôn. Alarik
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Hunn' ghoedheidt voere 't uit.
Einde des eersten Bedrijfs.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
115
Tweede bedryf. I. tooneel. Mathilde, Atelstan, Leeuwenbald.
370
375
380
385
390
Mathilde Indien de Vórsten van dit Rijk zich, by mijn' Heeren, Vervoeghen, om den staat des Dwinglandts om te keeren, 't Voorspelt ons d'overhandt, en d'aanvang, zo vol spoedts, Beloofdt onz' anslagh in zijn' uitslagh alles ghoedts. Leeuwenbald En twijffelt gheensins an hunn' trouw, en ghoê gheneeghenheidt. Zo haast hadde ik, mijn Vórst, hen allen de gheleeghenheidtgheleeghenheidt van: omstandigheden rond. Van uwe ontkooming, met uw' trouwen voesterheer, Uit 's Dwinglandts klaauwen, niet ontdekt; en hoeghe u neêr, In 't Kaledoonsche hóf, had zo bedekt ghegheeven; Dat niemandt twijffelde, óf ghy waart gheraakt om 't leeven, Toen uw Heer Vader sneefde, en al zijn hófghezin; En hoe ghy nu ten hoof waart, met uw' koningin, Ghekoomen, neevens 't puik van haare Hovelingen, Om uwen scepterstaf den Dwingelandt t'ontwringen: Of elk van yver blaakte, op uw ghebódt bereidt. Laat zy nu, onder uw manhaftigh krijghsbeleidt, Den wegh u baanen, om ter zeetel op te steigheren. Atelstan 't Waar reukeloosheidt, hunn' gheboden' hulp te weigheren; Maar zy dient wel besteedt. Men kavele dan tijdt,kavele...tijdt: kieze het juiste ogenblik. En houde een waakend ooghe in 't zeil. Ghy daarom vlijdt U stil in 't hóf, en past naauwkeurigh af te meeten All' 's Dwinglandts toelegh, om ons dat te laaten weeten. Wy willen ghâ slaan, wat zijn' ghemaalinne brouwt; Die (zo men mompelt) zich, dóch vrucht'loos, heeft verstout Zijn tweelingzoonen, op hunn' slaapkoets, te bespringen, Om, door hunn' doodt, haar' zoon in mijnen troon te dringen. Uit zulk ghewoel kon licht voor ons een kans ontstaan. Leeuwenbald Ik vólgh uw' last, en dienze ons eedtghenootschap aan.
II. Tooneel. Mathilde. Atelstan.
395
Mathilde Zo raakt des Dwinglandts troon, van 't wagghelen, en sidderen,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
An 't zinken, ondermijndt door zo veel braave Ridderen. 'k Beklaagh mijn' moeite niet, maar hou die vol betaaldt, Als maar onze anslagh, op uw' vyandt, zeeghepraalt. Atelstan Helaas!
400
Mathilde Wat 's dit, mijn Prins? vindt ghy dan stóf van klaaghen, Daar 't alles komt, na wensch, voorspoedigh te beslaaghen?beslaaghen: zijn beslag vinden. Atelstan Daar schort het niet. Mathilde Wat maakt u dan dus droef te moê?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
116
405
Atelstan Mijn' Koningin, 't gheluk lacht ons zeer vriend'lijk toe, En, zo dat wuft ghelaat niet staat ghezindt te keeren,wuft: veranderlijk. Vereevenaart haar' ghonst volkoomen ons begheeren.vereevenaart: is...even groot. Maar eevenwel hangt, aan dit zoet, veel bitters vast. Ik steek in diepe schuldt, welke aanghroeit, en zo wast, Dat ik gheen raadt zie, om daar immer uit te raaken. Mathilde Wie 's maghtigh, u tót zulk een schuldenaar te maaken?
410
415
420
Atelstan 't Is eene, die, vol ghonst, in 't barnen myner noodt, Zich mijns erbarmt, en my ontfaân heeft, in haar' schoot. 't Is eene, die haar ghoedt, en bloedt, nóch op wil zetten, Om my te kroonen, en den Dwinglandt te verpletten. 't Is eind'lijk eene, voor wiens schoont' ghebooghen light Mijn minziek hart, vol schaamt, dat ik zo hoogh 't ghezicht Hief, zonder voorspraak van verdiensten; en de haare Aan my zo veele zijn, dat, om die t'eevenaaren, Al overleefde ik zelfs een tallooze eeuwenry, Mijn' maght niet toelangt: Daar mijn' dienst, mijn' slaverny Moest, om tót weedermin haar' ziel te zien gheneeghen, 't Gewicht dier ghroote ghonst oneind'lijk overweeghen. Mathilde Mijn Prins, stel u gherust: 'k weet voor uw' quelling raadt. Atelstan Ghy mist, Mêvrouw; vermits 't uw' maght te boven ghaat. Mathilde Ben ik 't niet, wien ghy nooit haar' weldaân kont verghelden? Atelstan Ghy zijt het zelf. Mathilde Heb ik gheen maght u quijt te schelden?
425
Atelstan O ja. Mathilde Wat is 't, dat uw' gheneezing dan belet? Atelstan Uw' quijting (laas!) op nieuws mijn' quelling scherpt, en wet. Mathilde Hoe kan dat zijn? Atelstan Mits zy mijn' schulden komt verghrooten.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Mathilde Zy wischt die uit, als óf voldoening waar ghenooten.
430
435
Atelstan Wel, by die quijtscheldt, maar, by dien men quijtscheldt, niet. Een' hooghghebooren' ziel schaft niet alleen verdriet Te hebben weldaân, met gheen weldaân, weêr vergholden; Maar, van die weldaân, zelf te worden quijtghescholden: Mits, by de weldaân, die hem reets zijn toeghebraght, Hy dat quijtschelden, voor een nieuwe weldaadt, acht. Mathilde Wen ik u niet, wie zal u om betaaling quellen? Atelstan Ach! mijn gheweeten zal my staâgh voor ooghen stellen, Wat ik u schuldigh ben, en niet betaalen kan.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
117 Te diep staan in mijn' borst d'indrukselen daar van.... Maar....
III. Tooneel. Ghrimoald, Mathilde, Atelstan.
440
445
450
455
Ghrimoald Nademaal mijn' keur een mijner tweelingzoonennademaal: aangezien. U zal, Mêvrouw, ten man, en koning van twee kroonen, Van daghe, erweelen: en, door d'ondervinding, werdterweelen: kiezen. Gheleerdt, hoe hardt dat valt, voor 't maaghdelijke hart, Een bruîghom, teeghen heugh en meugh, door dwang, ghenomen: Zo ben ik, eer 'k, voor 't hóf, mijne uitspraak doe, ghekomen Om t'onderstaan, tót wien van tweên uw' zinlijkheidtonderstaan: vernemen. zinlijkheidt: genegenheid, behagen. Moght hellen: open dies, vry onbeschroomdt, hoe 't leidtopen: openbaar. By u gheschooren, ik wil, om u te vernoeghen, Schoon tot des oudsten schâ, my na uw' lusten voeghen. Mathilde Vermits, ghelijk ghy zeght, door d'ondervinding, werdt Gheleerdt, hoe hardt dat valt, voor 't maaghdelijke hart Een bruîghom, teeghen heugh en meugh, door dwang, ghenomen: Zo wil, ten einde my die ramp niet overkoome, Ik onbeschroomdelijk u openen, hoe 't leidt By my gheschooren. Weet dan, dat mijn' zinlijkheidt Tót gheen van beiden helt, nóchte, om my te vernoeghen, Ghy u, tót 's oudsten schâ, hoeft na mijn' lust te voeghen. Ghrimoald 't Scheelt u dan niet, wie 't zy? Mathilde Het raakt my eeven zeer: Want, wie 't ook zy, hy wordt mjjn Bruîghom nimmermeer. Ghrimoald Hoe? zult ghy dan de wille uws Vaders weederstreeven?
460
Mathilde Dat keer de Heemel! Wat hy my heeft voorgheschreeven, Zal ik betrachten, zo als 't eener dóchter past. Ghrimoald Trouw dan een myner zoons. Mathilde Dat heeft hy niet belast. Ghrimoald Verloofd' hy u niet, aan die hier de kroon zal erven?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Mathilde Ja, als een wettigh Vórst.
465
Ghrimoald Zal dat niet, na mijn sterven, Een myner zoonen zijn? Mathilde Hy waar 't, vol roems, zo ghy Die niet verweldighdt hadt, door woede dwinglandy, Den rechten erfghenaam, met onrecht, doende sterven. Ghrimoald Dat zy, zo 't wil; hy zal de kroon hier wettigh erven. Mathilde Onwettigh Koning nooit een wettigh oir naliet.
470
Ghrimoald Zijn' last bedisselde dat zo spitsvinnigh niet.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
118 Hy, als ghy huwbaar waart, heeft u ten echt beschooren Den Britschen erfprins, en dat 's nu mijn eerstghebooren, Dien zo ghy wraakt, wraakt ghy, 't gheen Vader heeft ghewildt.wraakt: verwerpt.
475
480
Mathilde Doortrapte Dwingelandt, verbeeldt ghy u Mathild', Zo slap van moedt, zo slecht van brein, dat, door schoon praaten, Zy, tót dat trouwverbondt, zich zoude inluyen laaten, Bezwalken, met die smet, de Kaledoonsche kroon,bezwalken: bezoedelen. En planten haaren voet op uw' gheroofden troon? O neen. Mijn Vader, als hy my, met zijne kroone, Brittanjes Prins besprak, hadde op uws voorzaats zoone Het oogh...... Ghrimoald Die is van kant, en stelt zijn wit te loor,stelt...teloor: doet...mislukken, mislopen. Mêvrouw.....
485
490
Mathilde Dus lang gheweest: maar komt nu weeder voor Den dagh, om u, Tiran, na zijne kroon te steeken, Mijn' trouw t'anvaerden, en zijns Vaders doodt te wreeken. Dus, zijt ghy welberaân, stijgh van zijn' zeetel neêr, En ruim uw' Koning in, zijn plaats; eer hy 't u leer'. Ghrimoald Heeft dan dit straatgheruchte u hart meede inghenomen, En steuntghe op d'aankomst, van die nimmermeer zal komen, Die in den oploop, al te zeeker, raakte om hals? Zo zultghe..... Mathilde Neen, ik weet dat straatgheruchte is valsch: Maar weet ook ghy; ik ben te fier, mijn' trouw te gheeven Den zoon eens Dwinglandts, die mijn bruîghom braght om 't leeven, En in zijn erfghoedt zit met overdwaalsch verraadt.overdwaalsch: buitensporig, vermetel. Ghrimoald Wat maaktghe dan ten hove?
495
Mathilde Om u, en uwen Staat, Het onderst' boven, tót mijns bruîghoms wraak, te wenden, En 't ghansche koningdom u op het lijf te schenden. Ghrimoald Laatdunkende Mathild', denkt ghy wel, waar ghy zijt? Mathilde Daar zo veel schuld'loos bloedt om wraak gheduurigh krijt. Ghrimoald Wilt eens ter deegh, wie 'k ben, en wie ghy zijt, bezinnen.
500
Mathilde Ghy zijt een Dwinglandt, ik een wettighe Vórstinne.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Ghrimoald Hoe trótst ghy dus 't ontzagh van mijnen scepterstaf. Mathilde Zegh van uw' Dwinglandye, aan elk zo hardt, en straf.zegh: zeg maar liever.
505
Ghrimoald Welaan: mijn' Dwinglandy, dewijl u mijn' zachtzinnigheidt Schijnt voet te gheeven, tót deez' schamperheidt, en vinnigheidt, Daar zy moest worden, met ghoedtaartigheidt, gheloont, Zal u verleeren, dat ghy my dus smaadigh hoont. Daar zijn mijn zoonen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
119
IV. Tooneel. Ghrimoald, Mathilde, Atelstan, Trasimond, Alarik.
Ghrimoald Hoort mijn' kinderen, komt nader, En wreekt de smaadt, en hoon van u, en uwen Vader. Trasimond Wie is het, die u hoont? Alarik Wie is het, die ons smaadt?
510
Trasimond Hy heeft te wachten 't loon voor zulk een euv'len daadt. Alarik Deez' handt ons wreeken zal, ten kóste van mijn leeven. Atelstan ter zijden. En deez', ten kost' van 't myne, u beiden weederstreeven.
515
520
Ghrimoald O eed'le vonken, van mijn' hooghgheboorenheidt, Ghy aart na 't zaadt, waar van uw' stam wierdt opgheleidt.opgheleidt: opgekweekt. Uw moedt tuight van mijn bloedt. Mijn' smaadt te willen wreeken Is van uw' dapperheidt een onbedrieghlijk teeken. Een ad'lijk hart, waar in de manhaft spant de kroon, Ghedooght niet, in zijne eer, de kleenste kreuk van hoon. Welaan dan, vólght dat spoor, en wilt de wraak beghinnen; Daar staatze, dien het gheldt. Trasimond Wie is 't, de Koninginne? Alarik Wie, ons verloofde bruidt?
525
530
Ghrimoald Gheen bruidt, gheen Koningin; Maar woede vyandin. Wat waant ghy, datze in 't zin Ooit heeft ghehadt, met u in d'echt zich te begheeven? O neen. Zy is van stamme, en moedt, te hooghverheeven, Om te bezalighen eens wreeden Dwinglandts zoon, Met d'overmilde ghonst van haare trouw, en troon. Dus hoontze, en lastert ons; en roemt, alleen ten hove Te zijn verscheenen, om mijn' Staat het onderst boven Te wentelen. Dóch zien wy haar, eerze ons benart, Dien kans af...... Maar, ghy staat versuft. Waar zinkt uw hart, Welk straks uw' tong deedt vuur, en vlammen, spuwen teeghen Mijn' vyandin. Waar smelt de fierheidt uwer deeghen? Zijn dit uitwerksels van mijn bloedt, en van uw' moedt? Maar 'k merk, waar het u schort. Een vuîghe minneghloedt
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
535
540
545
Ontzeenuwt uwen arm: haar juk blutst uwe schouderen. Verwijfde, quijtghe u dus tót bystandt uwer ouderen? Mijn' zoons, waar steektghe? want ghy zijt mijn' zoonen niet, Die t'mijner hulp voorheên niets achterweeghe liet. Ben ik dan zwarmen ramps, en onspoedts doorghespartelt, Om, van een teere maaghdt, te worden afghemarteldt, In 't aanzien mijner zoons? O neen, 't zal anders ghaan. De spijt wringt my 't ghemoedt. De wraak dient vol te staan.de wraak dient vol te staan: de wraak moet volkomen zijn. 'k Weet raadt, om, met een slagh, die op de Koninginnedie: nl. de wraak. Te neemen, van haar' tróts, en van hunn' dwaaze minne. Lafhartighe, wie eerst van u wreekt deezen hoon,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
120 Zal eerstghebooren zijn, en erfghenaam der kroon. Trasimond Heer Vader... Alarik Denk...
550
Ghrimoald Denkt ghy, wat u staat te beghinnen, Oft vólghen mijn ghebódt, en zo mijn' schepter winnen, Oft vólghen uwe min, en daar van zijn beroofdt. Mijn' kroon is niet te koop, dan voor Mathildes hoofdt.
V. Tooneel. Mathilde, Atelstan, Trasimond, Alarik.
Atelstan teeghen Mathilde. Mevrouw, dat 's vonnis van uw' doodt, zo ghy uw leeven Behouden wilt, laat ons dit heilloos hóf begheeven.
555
Mathilde teeghen Atelstan. Hoe, met ghevaar daar in ghetooghen, uit mijn landt; En al den adeldom ghekreeghen op mijn' handt, Om, onverrichter zaak, zo lós van hier te scheiden? O neen. 'k Hou standt, en wil het uiterste verbeiden. Atelstan teeghen Mathilde. Uw' wil strekt my een wet; en waaght ghy, om mijn landt, Uw leeven; 't mijn', Mêvrouw, staat daar voor weêr te pandt.
560
Trasimond Waar staat standtvastigheidt, ghevest op zulke wortelen, Die deeze donderslagh niet neederslaat an mortelen?mortelen: gruis. Alarik O schrikkelijk ghebódt! wat doller donderslagh Plofte ooit, op 't menschdom, neêr, die hier by haalen magh. Trasimond Ach Broeder! Alarik Broeder, ik bezwijk in zulk een lyen! Trasimond Sta pal, en laat den moedt, zo moedeloos, niet ghlyen.
565
Alarik Wat moedt magh teeghen zulk een onghemeeten' ramp? Trasimond
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
De ramp weeght over: maar ghoê raadt heeft vaak een kamp Ghewonnen, die alleen voor moedt stondt te verliezen. Alarik Wat raadt, voor ons, in dit verwoedt gheval, te kiezen?
570
Trasimond Een, die ons redt, uit deez' erbarmelyken standt; Zo ons de Koningin maar bieden wil de handt. Alarik Men ondersta, hoe 't by haar Hoogheidt light gheschooren.Men ondersta: men informere.
575
Trasimond Ghy hebt, Mêvrouw, 't ghebódt van Vader mooghen hooren; Dóch wacht van ons, die, voor uw' leeven, staan ghereedt Ons bloedt te storten, niet het allerminste leedt. Wy koomen slechts, om, met uw' voorzicht, raadt te leeven,voorzicht: wijsheid. raadt leven: raad inwinnen. Hoedat men dit ghevaar, op 't veilighst, door zal streeven.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
121
580
585
590
595
600
605
610
615
620
Mathilde Doorluchte Broederen, welwaerdigh mijner trouw, Ghelooft niet, dat mijn hart gheknaaghdt wordt van berouw, Omdat ik my, voor die ik ben, heb laaten hooren, En, door mijn' rondigheidt, gheterght uw 's Vaders tooren; Oft dat het light zo laegh, dat daar zijn dreighement,het: nl. mijn hart (578). En wreevele eisch, een vonk van laffe vreeze in prent. O neen. De Koninksstam, uit welke ik ben ghesprooten, Blaast vry een eed'ler gheest, en fierheidt, in haar' looten, Die ook mijn' boezem vult, en door mijne ad'ren vloeit. Mijne inborst op de leest van haar vooroud'ren schoeit; En zo hy zich, met eer- en ghódtvergheeten' handen, Tót koeling zyner wraak, verstout my aan te randen, Ontziende, nócht mijn' kunn', nócht mijn ghezallifdt hoofdt, Hem is meêr weêrstandts, als hy wel verwacht, beloofdt. Mijne eersleep zal, voor my, haar bloedt ten besten gheeven, En, zo dat schiet te kort, zal 'k, neevens haar, mijn leeven Besluiten, onvertzaaghdt, met een heldinnedoodt. Maar eevenwel, om, in het nypen deezer noodt, Uw' raadt niet reuk'loos in den windt te slaan, laat hooren, Wat wegh, om dit ghevaar t'ontghaan, ghy hebt verkooren. Trasimond Indien haar' Majesteit zich wou verneed'ren, om Uit ons, haar' dienaars, een tót haaren bruideghom Te kiezen, heffend' hem alzo tót eerstghebooren, 't Ghevaar waare afghewendt, en kracht'loos Vaders tooren. Ons hart belijdt rondtuit, dat onz' waardy, te kleen, In gheenen deel' verdient, op 't bruilóftsbedt te treên, Met uwe alwaerdighe, en doorluchtighste ghrootmooghendheidt. Maar 't hoopt ook weêr, dat uw' ghenadighe meêdooghendheidt Zich zal erbarremen der heete minneghloedt, Waar in het brandt, en blaakt. Wy weeten ook, uw' moedt, Voor gheenigh dreighement, te zwichten, nócht te bukken; En dat uw vólk, veel eêr zich kappen liet in stukken, Dan toestondt, dat men u in 't minst veronghelijkt. Nóchtans is 't, dat hunn' maght zo verr' voor Vaders wijkt, Dat het zich, t'uwer scherm, vergheefs in 't staal zal steeken, Zo hy maar toeleght, zijn gheleeden leedt te wreeken. Dies, wil haar' Majesteit ontvluchten 't anstaand quaadt, Dunkt deeze ons ver de lichtste, en zórghelooste raadt.zórghelooste raadt: raad die de minste moeilijkheden zal opleveren. Mathilde Uw 's Vaders ghramschap wil, in woeder vlammen, blaaken, Wen hy u, niet alleen zijn streng ghebódt ziet wraaken; Maar, met zijn' vyandinne, anspannen, teeghens hem. Alarik Zijn' toorn ghroey, zoze wil: zijn' maght krijght minder klem; Mits elk, dien ghy verkiest, zal eeren, en beminnen, Als Errifvórst, en u, als 's Vórsten ghemaalinne, Wien 't ghoudt der majesteit omstraalt het heiligh hoofdt. Mathilde
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Hy ondertusschen staat zo niet van maght beroofdt, Oft zoudze, t'onzer schâ, te kóste legghen mooghen.
635
Trasimond Elk onderdaan veel meêr beghroet, en ziet na d'ooghen 't Opghaande mórghenlicht, dan d'onderghaande zon.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
122
Mathilde Mijn' keur gheen erfprins maakt; vermits zy doolen kon. Uw Vader hoort dat recht: hy kent den eerstghebooren. Alarik Dien ghy verkiest, zy Prins, wien 't rijk sta toebeschooren.
630
Mathilde Mijn keure is, Vórsten, blindt, en, 't hangt an 't lós gheval, Indien zy de natuur niet weederspreeken zal. Trasimond De kroon hoort ons, Prinsses; en, zonder 't recht te krenken, Kan elk den anderen van ons zijn aandeel schenken. Wy ruimen, dien ghy kiest, u, en den rijkstroon in, En, dien ghy wraakt, ontstaa de kroon, en uwe min.ontstaa: moet ontgaan.
635
Mathilde Maar Prinssen, overweeght ghy wel, dat door mijn kiezen, Den schat, die d'een verkryght, weêr d'ander zal verliezen; En 's eenen voorspoedt baart des anders teeghenspoedt. Alarik Men heeft dien slagh voorzien, en teeghen haar 't ghemoedt Ghewapendt, met een schildt van moedt.
640
Mathilde Zo wilt ghy, Heeren, Dat ik zal kiezen? Trasimond 't Is ons eenighste begheeren. Mathilde Ik ducht, het werd' zo haast ghevólght van naberouw. Alarik Eer krijght ons minnevuur een afkeer van uw' trouw. Trasimond Eer wenscht het, eeuwigh, van uw' ghonst te zijn versteeken. Mathilde Ghy wilt het eindelijk?eindelijk: definitief. Alarik 't Is 't eenighst, daarwe om smeeken.
645
650
Mathilde Welaan dan, 'k vólgh uw' wille; en zo mijn' keur u smart, Wijt dat u zelf, niet my, wienze afghedrongen werdt. Manhafte Prinssen, 't licht der Deughdt, welk heeft gheblonken Uit al uw doen, bequaam het kilste hart t'ontvonken, Is my bekendt,; en u de ghlans der trótse stam, En 't Koninglijk gheslacht, waar uit ik oorsprong nam,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
655
660
't Welk, door uw aanwas, zou afschynen met meêr luisters, Indien uw' ghlorie niet bezwalkt stondt, van veel duisters, Welk draaiboomt u den wegh na myne troon, en trouw. Want, dat ik d'eer mijns huis, nóch onbesprooken, zounóch: tot op heden. Bezoed'len, en, door schandt, zijne achtbaarheidt verneêren, Mijn hart te preutsch is, en te keurigh op haare eere.preutsch: trots. keurigh: zorgvuldig, kritisch. Ik min uw' deughdt, maar haat het bloedt des Dwingelandts, Het een verlicht uw' lóf, het ander dooft haar' ghlants. Bedenkt u, welk van bey ghy kiezen wilt, óft wraaken; Uw' keure, óft wraaking zal mijn' keure óft wraaking maaken. Ik vólgh, treedt ghy maar voor; en, die mijn' handt begheert, Maak, dat het dwinglandtsbloedt zijn' deughdt niet meêr onteert. Hy scheur de schakel, die hem hecht aan een verrader, En, wassende zijn' schande in 't bloedt van zulk een vader,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
123 665
670
Toon, door een heldendaadt van hooghverheeven aart; Dat zijne handt mijn hart, zijn' kruin mijn' kroon is waerdt. Oft kleeft ghy nóch te vast an 't maaghschap uwes vaders, Zo veest meê moordenaars, en dwinglandts, en verraders. Ghy moet hem vólghen, zo ghy u zijn' zoonen roemt, Oft moet hem straffen, zo ghy zijn misdrijf verdoemt, En toonen, 't slechts na 't bloedt, niet na 't ghemoedt te weezen. Wat 's dit? uwe yver flaauwt, terstondt zo hoogh ghereezen.terstondt: zoëven. Ik had dit wel voorzien. Trasimond Vórstin....
675
Mathilde Ghy komt te spa. Het hoogh woordt is 'er uit; en 't ghaat mijn' kroon te na Zo ik 't herriepe. Dies, wie eerst zijn bloedt verzaaken, En zich, door 's Dwinglandts doodt, zal mijner waerdigh maaken, Dien zal ik, op mijn' troon, en bruiloftsbedt, ontfaân. Vaart wel. Ghy mooght u met ghemak daar op beraân.
VI. Tooneel. Trasimond, Alarik.
Trasimond O Vonnis, vol ghevlijmde woorden!
680
Alarik O uitspraak, al te straf, en wreedt! Trasimond Dat my de borst doorsnijdt, Alarik Die my de ziel komt moorden, Trasimond Met onverdraaghlijk hartenleedt, Alarik Met weedom, die gheen weêrghâ weet, Trasimond Daar bystandt steedts voor zwichte, Alarik En weêrstandt onder smoorde.
685
Trasimond Want kiest men niet, men steekt in pijn; Alarik
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
En kiest men al, ons dreight nóch quaader.al: wel. Trasimond Helaas! Mathildes hoofdt eischt Vader, Alarik En zy daarteeghen weeder 't zijn! Trasimond Indienwe, om 't Krooneghoudt te winnen, Ghehoorzaam vólghen Vaders zin; Wy worden moorders van onze eighen' Koninginne. Alarik Indienwe, uit liefde, stemmen in Mathildes eisch, om weedermin, Wy worden vaderbeuls, onwaerdigh haarer minne.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
124
695
Trasimond Ach! kiest men niet, men steekt in pijn, Alarik En kiest men al, ons dreight nóch quaader. Trasimond Helaas! Mathildes hoofdt eischt Vader, Alarik En zy daarteeghen weeder 't zijn!
700
Trasimond Hoe? zal men Vaders eisch weêrstreeven? Maar zal men ook, om d'errifkroon, Haar neemen 't leeven, daar men zonder niet kan leeven? Alarik Hoe? zal men wraaken haar' gheboôn? Maar zal men ook, om weêrmins loon, Hem neemen 't leeven, die ons 't leeven heeft ghegheeven?
705
Trasimond Ach! kiest men niet, men steekt in pijn, Alarik En kiest men al, ons dreight nóch quaader. Trasimond Helaas! Mathildes hoofdt eischt Vader, Alarik En zy daarteeghen weeder 't zijn!
710
715
720
725
Trasimond 't Is best dan, welbedacht, te myden, In deezen stórm, aan laegher wal, Twee klippen, daar ons schip op schipbreuk staat te lyden. Dies wacht ik, in dit ongheval, Wat uitkomst ons verleenen zal De Heemel, wiens ghenade ons kan alleen bevryden. Ik kies niet, schoon ik steeke in pijn: Want kies ik, my dreight nóch veel quaader. 'k Onzegh Mathildes hoofdt an Vader, En haar daarteeghen weeder 't zijn. Alarik 't Is best dan, ghoeden raadt te leeven, Het heetste vuur voorby, en in Het zwakst te stappen, en, vol moedts, daar door te streeven. Ik voegh my dan na Vaders zin, Uitdoovende de brandt der min, En kies zijn' kroon voor 't heil, welk liefd' belooft te gheeven; En troost my deeze kleene pijn, Dewyle ik anders storte in quaader.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
'k Breng dan Mathildes hoofdt an Vader, En weigher haar daarteeghen 't zijn.
Einde des tweeden Bedrijfs.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
125
Derde bedryf. I. Tooneel. Velleede, Fastarad.
Velleede Lafhartigh Prins, en gheeft den moedt zo niet verlooren.
730
Fastarad Zwijgh Moeder, 'k wil van gheen verraadery meêr hooren. Velleede Niet altijdt zeilt de kiel in stroom, en teeghen windt. Mislukte ons deeze kans; 't kan keeren. 't Luk is blindt, En weiff'ligh: 't wil voortaan ons kroonen, met zijn' ghonsten.
735
740
745
Fastarad Dat 's hacchelijk. Voor my, 'k ben, door uw' looze konsten, En naghebootste schimme, eens om den tuin gheleidt; En heb my, op uw' raadt, in doodtsghevaarlijkheidt Ghesteeken: maar 'k hoop my ten tweeden maal' te hoeden. Velleede Verwijfde, en zonder hart, zijt ghy zo bang te moede Voor wat ghevaars? Hier woont een onversaagder gheest; Een mannenhart schoeit zich op mijne vrouwenleest. Ik zal, en zonder u; my van den Dwinglandt wreeken, Hem bonzen van den troon, door alle weêrstandt breeken, En zetten, als Vórstin, my in mijns Vaders stoel. Ghaat heen ghy, voegh u by zijn dóchter, uwe boel,boel: minnares. Om, in haar' gheile schoot, met streelen, en met kussen, D'ontsteldheidt, welke u 't bloedt nóch roert, in slaap te sussen,ontsteldheidt: verwarring, het ‘van slag’ zijn. Terwijl mijn' manhaft zulk een heldenwerk bestelt. Daar komt hy aantreên, met de Koningin verzeldt. Gha, val zijn' tróts te voet: maar 'k zweer, het wil u rouwen.
II. Tooneel. Ghrimoald, Heddewigh ghekleedt als Mathilde, Fastarad ter zyden.
750
Ghrimoald Dus zal ik, door uw' hulp, verspieden, wat zy brouwen. Heddewigh Maar Vader, zweemt dit kleedt, en tooysel, al wat na De Koningin?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
755
760
Ghrimoald Zo zelfs, dat ik verwonderdt sta, En u voor haar, zo 'k was onkundigh, aanzien zoude. Weshalven, zo ghy slechts de streeken weet te houden, Die 'k u gheweezen heb, 'k ben zeeker, dat ons schip, Ver van te stranden, op die toeghedreighde klip, Door deez' hólghaande zee, en overdichten neevel, In spijt der broed'ren minne, en 's Koninginnen wreevel, Ghewenschte reê bezeilt. Heddewigh Ik wil mijns Vaders last, En lust, behartighen, ghelijk 't een' dóchter past. Ghrimoald Ik zal inmiddels tijdt, en hullipmidd'len, zonder Verzuim, navórsschen, om in 't óngheval, waar onder
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
126 Mijn' vyandin my dreight te pletten, te verzien. Ghy, wat u voorvalt, doet my weeten. Heddewigh 't Zal geschiên.
III. Tooneel. Heddewigh, Fastarad.
765
770
775
Fastarad Wat noopt mijn Schoone, haar schoon lichaam te belaaden, Met Kaledoonsche pracht, en koninginssieraaden? Of leght ghy toe, mijn hart, 't welk van uw' schoonheidt tuighttuight: getuigt. En overvloeit, en voor haar' minnewetten buight Neêrslachtigh, uwer wil nóch dieper t'onderwerpen?neêrslachtigh: nederig, ootmoedig. Zo ploeghtghe 't strandt. Ghemerkt de vlammen, welke 't snerpensnerpen: schroeien. En blaak'ren, 't hebben, met zo milden overvloedt Van brandt, gheprópt; dat zo 'er nóch een vonk dier ghloedt, Met kracht, zich inwringt, het terstondt zal barsten moeten, En storten ylinks neêr, gheborsten, voor uw' voeten. Dies staak dat opzet, zo an de behoudenis Uws trouwen minnaars u nóch iets gheleeghen is. Heddewigh Gheen toelegh, om uw' ziel in naauwer minneprangen Te kluisteren, heeft my, met dit ghewaadt, omhangen. Uit heel eene and're bron spruit deez' verwisseling.
780
785
Fastarad Ofte is uw' schoont misnoeghdt met haar' verovering, En hartenheerschappy, welke over al de Heeren, En pratte Prinssen, die dit prachtigh Hóf hanteeren,pratte: fier, trots. hanteeren: verkeren aan. Zich uitstrekt; en pooght zy nóch, onder haare maght,nóch: bovendien. En minghebóden, al het Vórstelijk gheslacht, Welk korts hier, met Mathild', ghelandt is, te doen duiken, En dit uitheemsch ghetooy, tót wapens, te ghebruiken? Heddewigh Betoom uwe achterdócht; nócht duidt tót achterstel Van uwe min dit kleedt. 'k Ghehoorzaam maar 't bevel Des Konings. Fastarad Hoe? schept hy in deeze praal vermaaken?
790
Heddewigh Neen. Gheen vermaaken; maar een hoogh ghewight van zaaken, Een harde noodtdwang parst hem, dit ter handt te slaan. Fastarad Kont ghy, dus toegherust, dan noodtdwang weederstaan,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
En stuiten?
795
800
Heddewigh Stuiten niet, maar midd'len, om te stuiten, Opdelven; en, opdat uw' minnenyver buiten Alle arghewaan, welke u, met onrust, pijnt, gheraak', Wil ik u openen 't gheheimslót van de zaak. Ghy hebt licht al ghehoordt, hoe tróts Mathilde Vader Ghehoondt, en hy de wraak mijn' Broederen te ghader Belast heeft; dóch vergheefs, ter oorzaak hunner min? Fastarad Ik heb 't verstaan, en hoe, voor 't hoofdt der Koningin, Hy 't errifrecht hen heeft gheveilt van eerstghebooren;
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
127 Dóch vrucht'loos.
805
Heddewigh Dies beducht, óf min hun moght bekooren Tót slinckschen toelegh, heeft hy my, om, hoe 't daar staat Gheschapen, te verspiên, vermomdt met dit ghewaadt. Stel dies uw hart gherust, en ban alle arghvermoeden. Fastarad Helaas! dat voel ik nu in mijnen boezem woeden, Veel feller, dan voorheen. Heddewigh Hoe dat? Fastarad Vermits 't ghevaar, Waar in ghy steekt. Heddewigh Wie ik? Fastarad Ja ghy. Heddewigh Van wie, en waar? Fastarad Van uwe Broederen.
810
Heddewigh Die zullen my verdeedighen. Te teer is broeders hart, om zuster te beleedighen. Fastarad U schijnt vergheeten reets, Mêvrouw, wat ról ghy speelt, Daar ghy gheen zuster, maar Mathilde, door verbeeldt, Voor welkers hoofdt, by hen, de rijkskroon staat te winnen.
815
Heddewigh D'onmaatelijke liefd', die zy der Koninginne Toedraaghen, my, voor dat ghevaar, bescherremdt houdt. Fastarad Maar zo de kroon, met haar' bekoorlijk tintelghoudt, De min vermeesterde, en hen aanriedt, te voltrekken Het vaderlijk ghebódt? Heddewigh Dan zoude ik my ontdekken,ontdekken: bekend maken. Eerz' hen misghingen in zo bijstren euveldaadt.
820
Fastarad Maar, zo hunne overmoedt u daar gheen tijdt toe laat, En waarschuwt met de slagh?met de slagh: op hetzelfde moment dat de slag valt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Heddewigh Dat wil de Heemel keeren! Fastarad En zo hy zich niet kreunt uw ongheval te weeren? Heddewigh Zo liep ik lijfsghevaaar.lijfsghevaaar: lees lijfsghevaar. Fastarad Ik van mijn opperghoedt.
825
Heddewigh Wat raadt dan, Prins? hoe wordt uwe, en mijn' ramp verhoedt, En vaders ooghemerk niet in den windt gheslaaghen? Fastarad 'k Bezef gheen beet'ren, dan dat wy den aanslagh waaghen, En ik, rondom u, met een waakend ooghe, zweef,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
128 Om, zo de kroonzucht een van uwe Broeders dreef Tót zulk een overdwaalsch bestaan, u te bevryden.bestaan: onderneming.
830
Heddewigh Welaan... Maar zacht; daar komt 'er een: voegh u ter zyden.
IV. Tooneel. Trasimond, Fastarad, Heddewigh.
835
840
845
850
855
860
865
Trasimond Ruim op, o menschelijk gheslacht, ruim op, en schrik Voor 't laelijk opzicht van een wanghedróchte, als ik,opzicht: uiterlijk. Ghedoemdt van Vader, zo 'k zijn Scepterstaf wil erven, Den waerden leevensdraadt mijns leevens af te kerven; En van Mathilde, zo 'k wil winnen haar ghemoedt, Mijn' dólk te dompelen in 't vaderlyke bloedt. Hoe dóbbert, ter ghena van water, windt, en weeder, Mijn' roerelooze kiel, gheslingerdt op, en needer, En staâgh ghedreighdt, ter muil te worden inghewipt Der vreesselijke Scille, óft woedende Charibd!Scille, Charibd: Scylla en Charybdis, resp. een klip en een eilandje waarbij zich een draaikolk bevindt, in de straat van Messina; spreekwoordelijk voor van weerszijden dreigende gevaren. Maar hoe, mijn moedt, zultghe u, dus vuidigh, laaten kluisterenvuidigh: werkeloos, passief. Van 't wreev'ligh lót, en na zijn' lusten leeren luisteren, Ghy, die zeeghaftigh veel heirleeghers hebt ghetart? O neen: deez' handt, dit hart suft nóch niet, zonder hart.suft: is bang. Op, op, mijn Hópliên; op, mijn' wakkere sóldaaten, Beschorst uw' lendenen, met staale harnasplaaten, Uw' boezemen met moedt, uwe armen met gheweer,gheweer: wapentuig. En trekt eens op, ten dienst van uwen Leegherheer. Zo, zo spitsbroeders. Dat ghaat heerlijk. Men verghaape Gheen tijdt. De krijghsklaroen roep fluks ons heir ter wapen. Elk, onder zijn' banier, in órden, met der vaert. De vyandt toont ghelaat, als t'eene maal volschaardt,volschaardt: in slagorden geschaard. Van treffen. Klinken daar gheen trommels, en trompetten?De vijand...treffen: het ziet ernaar uit dat de vijand gaat vechten. O ja; zijn' voortóght komt vooruit, op ons anzetten,voortóght: voorhoede. Met vollen ren. Men voer' haar d'onze te ghemoet, En wijk hunn' yver, en manhaftheidt, niet een' voet. Zo, mannenbroeders, zo. Zijn' moedt beghint te zakken, Hy deist, hy neemt de vlucht. Men vólgh' hem op de hakken, Men jaagh... Maar houdt: Daar stuift hy, met zijne oorlóghsmaght, Op onze voortóght aan, welke in deez' strijdt verkracht, En afghevochten, zal ghenoodtzaakt zijn te vlieden, Zo onze traagheidt haar verwaarloost hulp te bieden. Welaan, mijn' helden; niet te marren: streeft my naar, En houdt mijn' stapsteên warm. Dat ghaat u voor. Houdt daar, Houdt daar, vervloekt ghespuis, my ten verderf beschooren. Val aan, val aan. Maar hoe? gheeft ghy den moedt verlooren, Spitsbroeders, en krimpt u ten eersten 't hart zo kleen; Dat ghy den rugh biedt, en uw' Veldtheer laat alleen Zo talleloos een heir van Ridderen, en knaapen,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
870
875
Ten oorlógh afgherecht, en opgheghroeidt in 't wapen, Bestórmen? Quijt ghy dus uw' krijghseedt, eer, en plicht? En troktghe, in trótsen schijn, te velde, om my zo licht Den schop te gheeven, en, als trouw'looze sóldaaten, In 't uiterste ghevaar te leiden, en te laaten? Is dit de trouw, beloofdt an mijne Veldtheerstaf? Is dit de hoop, die my uw' moedighe optóght ghaf? Is dit het loon.... Maar (ach!) mijn' weeklaght loopt verlooren!
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
129
880
Zy, dien 't betreft, vliên reedts te verre, om die te hooren, En leev'ren my ten roove aan 's vyandts onghenaân. Wat raadt dan? zal ik meê behoud'nis zoeken aan Mijn' voeten, d'oorlóghsramp, ghereedt my t'overvallen, Ontduikend' met de vlucht! óft zal ik teeghens allen My kanten, en een heir bevechten ghansch alleen? Daar zwelt mijn' moedt, te ghroot; hier zwicht mijn' maght, te kleen. Hy krijght Heddewigh in 't oogh.
885
Maar hou. Wie daar? Het schijnt de Koninginne. Ik spreeke Haar aan, óf zy viellicht, door mijn deemoedigh smeeken, En 't weederspannigh lót, welk my den rugghe biedt, Haar onbeweeghlijk hart, in 't eind, vermurwen liet, En haaren minnaar toonde een gheinster van meêdooghendheidt.gheinster: vonk. Hy spreekt haar aan.
890
895
900
905
910
Gheduchte Koningin, die, door uwe oppermooghendheidt, De vólken niet alleen brengt onder uw' ghebiedt: Maar, door uw' schoonheidt, ook al, wat uw' schoonheidt ziet, In diepe kluisters slaat, vergheef een' trouwen minnaar; Dat hem de liefde heeft gheprikkeldt, om verwinnaar Te worden, door het staal; nadat hy, door ghebeên, En traanen, en ghesmeek, en plicht, en dienstbaarheên, Gheen stap ghevoorderdt had: maar 't hoofdt ghestaâg ghestooten, Uw' toorn gheterght, en haat, voor weedermin, ghenooten. 'k Beken, Mêvrouw, 't was wel de rechte wegh niet, met Gheweldt van wapenen, u, tót mijn bruilóftsbedt, Te prangen. Maar (helaas!) niet maghtigh, u te derven,derven: missen. En schrikkende, door 't hoofdt van Vader, te verwerven, Scheen my, van allen, dit het draaghelijkste quaadt: Ja, u waar 't schand' gheweest (zo 'k hadd' die euveldaadt Bestaan) te schakelen, met heil'ghe huw'lijksbanden,bestaan: durven doen. Uw' koninklyke handt an mijn' verwaten' handen, Nóch versch bekroozen van het bloedt der vadermoordt.bekroozen: bevuild. Vergheef 't mijn' min dan, en herroep dat wreede woordt, Welk Vaders hoofdt eischt, om uw' weedermin te winnen, En, 't bijster onweêr van die wreevelighe zinnen Opklaarende, door een zielzoete zonneschijn, Bestraal my met ghenâ van uw' ghemaal te zijn. Heddewigh omziende wenkt Fastarad, die daar op voor den dagh komt.
915
920
Maar hoe? zy keert mijn' beê den nek, en wend haare ooren Van mijne klachten af. En acht ghy dan mijn' tooren Zo luttel, en mijn' maght zo krachteloos, zo kleen, Verwaande Koningin, dat ghy my nóch alleen,nóch: zelfs. En van uw oorlóghsvólk verlaaten, durft braveeren, En trótsen? denk vry, zo mijn' min eens komt te keeren In haat; uw' hoofdt, hoe schoon, hoe minlijk, loopt ghevaar. Ghy zwijght. Spreek op, óft ghy wordt fluks den slagh ghewaar. Maar, welk een draaiboom komt my daar het hoofdt te bieden? 't Schijnt Fastarad, bestuwdt met honderdt oorlóghslieden, Haar' lijfwacht. Teeghen zulk een' hulp val ik te zwak. Best, dat ik wyke, en wacht mijn' slagh af, met ghemak.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
V. Tooneel. Fastarad, Heddewigh.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
130
925
930
935
940
Fastarad Hy 's wegh, en gheeft mijn hart, met uw ghevaar belaaden, Wat luchts. Hoe dunkt u? Quam mijn byzijn u te stade, Oft waar het best, alleen dien woedenden verbeidt? Heddewigh 'k Beken, hadt ghy, toen hy, door mijn' stilzwijghendheidt Verbólghen, toeley my te knellen, met zijn wapen, Mijn zyde niet bekleedt, het hadde 'er slecht gheschapenmijn zijde niet bekleedt: mij niet ter zijde gestaan. Met my ghestaan; alzo 't ontdekken myner staat, By deezen dollen, licht zoud' hebben niet ghebaat, Wien, teeghen Vader, ik gheen aanslagh toevertrouwe: Want nimmer zinloos brein had maght, verraadt te brouwen. Fastarad 't Is waar. Van deezen hem niets te beduchten staat, Tót zijn' beleedighing: maar des te zwaarer quaadtbeleedighing: leed, kwaad. Wordt mooghelijk hem, van den anderen, beschooren. Heddewigh De Heemel ghunne my, wat beeters op te spooren,wat beeters: nl. betere berichten m.b.t. Alarik dan Fastarad veronderstelt. En dat zijn hoogh ghemoedt, van 't recht verstandt gheleidt, De kroon- en minnezucht toomt met bescheidenheidt,bescheidenheidt: verstand. En heur ten monde inwringt de breidelen der Reeden. Maar luister. Hoor ik daar niet iemandt herwaarts treeden? Misschien is hy 't, mijn Heer. Voegh u ter zyde, al stil, En strek my weêr een schildt, indien 't 'er hap'ren wil.
VI. Tooneel. Alarik, Heddewigh; Fastarad aan een zijde.
945
Alarik Daar staat de Koningin, mijn' ghrootste vyandinne. Maar hoe verdwaalt mijn' tong van 't spoor!nl. door haar ‘vijandinne’ te noemen. Helaas! 't Is zy, die ik met harte, en ziele, en zinnen, Ja meerder, dan mijn eighenzelf beminne, En voor mijn opperghoedt verkoor.
950
Maar 't is ook zy, wiens trótse, en onverzetb're zinnen Niet, dan door euv'le vadermoordt, Zijn te verwillighen tót zoete weederminne: Oft welkers borst, om vaders kroon te winnen, Met deeze kling, moet zijn doorboordt.
955
Hoe schoorvoet my het hart, nu 't werk staat aan te vangen, Beslooten flus, met zulk een spoedt; Mijn' weiffelende ziel, blijft halver weeghe hangen, En overweeght op nieuws, wat haar zal langenlangen: verschaffen. Het kleenste quaadt, en 't ghrootste ghoedt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
960
Sla ik mijne ooghen op 't ghenót der Koninginne, 't Hart, door dat blaakend schoon bekoordt, Daar heenen helt: maar deist te rugghe, als 't ghaat bezinnen, Dat die hooghwaerde schat niet staat te winnen, Dan door vervloekte vadermoordt.
965
Wend ik daarteeghens het ghezicht na vaders kroone, Die flikkerblinkt, zo hel van ghloor; Dat zy mijn' ziel verlókt: Maar, als ik haar vertoone,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
131 Voor welk een hoofdt zy is belooft ten loone, Zy vliedt haar' ghlans, en schrikt 'er voor, 970
Ach Vader! ach Mathilde! ach kroone! ach weederminne! Hoe pijnt ghy all' ghelijk dit hart! Helaas! wie van u zal den anderen verwinnen? Oft banne ik u te zaam liefst uit mijn' zinnen? Maar dat waar nóch ondraaghb'rer smart.
975
Neen, neen: Hier moet van u een d'overhandt behouwen. Wie zeeghepraalt? de Koningin, Oft Vader? Mijne liefde, óft zyne kroon? De vrouwenOft vadermoordt? Ach! wat staat my te schouwen,schouwen: vermijden. En wat te kiezen, in mijn' zin?
980
Brittanjes kroon moet voor Mathildes liefde wijken. 't Ghenót van dat verghoode beeldt Weeght op de Scepters van all' 's weereldts koninkryken. 't Moet al de vlagh voor haare schoonheidt stryken, Wat zielen trekt, wat zinnen steelt.
985
Maar ook zijn 't euv'ler, en verfoeijelyker zaaken, Die ons gheteeldt heeft, en ghevoedt, Te moorden, en zich zo ten Vaderbeul te maaken; Dan een', die schoonze ons 't bloedt in min doet blaaken, Nóchtans ons niet bestaat in 't bloedt.bestaat in 't bloedt: verwant is met.
990
Ja, nu ik 't overlegh, met rypen raade, en zinnen, Dunkt my, de Vadermoordt, in 't quaadt, De doodtslagh eener vrouw veel verder t'overwinnen; Dan 't lieff'lijk minghenót der Koninginne, In 't ghoedt, den Koninklyken staat.
995
Ghewis, op 's Vaders stoel, door vrouwemoordt, te styghen, Is vry een wenschelijker ghoedt; Dan, door een Vadermoordt, 's liefs weêrliefd te verkryghen. En doetme in 't een de min den moedt ontzyghen: Van 't ander ghruwt, en ghrilt my 't bloedt.
1000 Dit 's klaare reeden, die men tasten kan, en voelen Beghin dan werk, en streef 'er door Mijn' handt, hoe zeer mijn hart daar teeghen wroete, en woele: Eêr dat de min deez' blaakende yver koele, En breng' my weêr van 't rechte spoor. Alarik, dit ghezeght hebbende, vlieght, met uitghetooghen zwaarde, na Heddewigh, die, de vlucht neemende, om hulp roept: dóch echter van Alarik achterhaaldt, en ghetroffen wordt, eêr Fastarad tusschen beiden kan koomen.
Heddewigh 1005 Ach help! Fastarad Rampzalighe, hou standt. Waar zijn uw' zinnen? Het is uw' zuster.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Alarik Wat? het is de Koninginne.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
132
Heddewigh Ik ben ter doodt ghewondt; helaas! Fastarad 't Uitheemsch ghewaadt Misleidt u. Heddewigh Ach! ik sterf. 'k Vergheef u deeze daadt, Mijn' Broeder; het gheschach uit onkund': dies te zachter 1010 Valt my dit deerlijk eindt. Fastarad Ontmenschte zusterslachter, En moordenaar mijns liefs, ik zal my wreeken van Haar' doodt. Alarik En ik mijn lijf beschermen, zo ik kan.
VII. Tooneel. Fastarad, en Alarik vechtende: Eduward, Velleede, Rey van Staatjoffers, en Trasimond, d'een na den anderen uitkomende.
Eduward van binnen. Moordt, moordt. Hófwachters, moordt! Velleede van binnen. Trouwanten helpt! Fastarad op het tooneel. Gheen wachter, Nócht hóftrouwant, zal u, vervloekte zusterslachter, Ontrukken aan mijn' wraak. Op dit zeggen raaken de Vechters, vechtender handt, binnen, en onderwylen koomen Velleede en Eduward, schielijk en verbaast, uitloopen.
1015
Velleede Heddewigh ziende ligghen. Daar light de Koningin Ter neêrghestort. Wat 's dit? Des Dwinglandts dóchter, in Mathildes kleedt vermomdt, en wreedelijk doorsteeken. Haare adem ghaat .... Fastarad Alarik op het Tooneel weêr dryvende. Hou standt, ghy bloode, ik zal my wreeken. Velleede Ghy vechters, houdt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Fastarad Hou daar, ghy Moorder. Alarik Ach! dat treft 1020 My 't hart. Helaas! mijn' kracht bezwijkt! mijne arm verheft Ter naauwer noodt... Ach 't is ghedaan! Ik zijgh schier needer... Eduward Moordt! moordt! Trasimond Wat moordtgheschreeuw treft daar myne ooren weeder? Waar is 't te doen? Eduward Ach help! onz' broeder wordt vermoordt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
133
Trasimond Staat af bloedtdorstighe, eêr ik u.... Fastarad Mijne arrem stoort 1025 Zich aan gheen dreighement, zy kan zich nóch verweeren. Trasimond En wat de myne kan, dat wil ons d'uitkomst leeren. Terwijl Fastarad en Trasimond vechten, zijght Alarik, an d'andere kant van het Tooneel, dan daar Heddewigh light, needer.
VIII. Tooneel. Ghrimoald, Fastarad, Trasimond, Velleede, Eduward, Hófmeester, Rey van Staatjofferen, Hófknaapen, en Lijfwacht.
Ghrimoald Houdt op, ghy vechters. Fluks, mijn' lijfwacht, scheidtze. Wel Wat woedigheidt verrukt u, Prinssen? hoe? dus fel, En wreedt, elkanderen het hoofdt, met uitghetoogen 1030 Gheweer, te biên; en dat in 't Hóf, ja voor mijne ooghen? Wat tweespalt porde u tót zo overdwaalsch een strijdt?
1035
1040
1045
1050
Velleede Gheduchte Vórst, zo haast, op 't yss'lijk moordtghekrijt, Ik in de hófzaal quam, vond ik, met blooten deeghen, Deez' dollen woeden op zijn broêr, die hem daarteeghen Vast afweerde, en ontweek. Uw' dóchter, die ik, doorvast: steeds. Het Kaledoonsch ghewaadt verbysterdt, aanzagh voorverbijsterdt: in de war gebracht. Mathilde, beezigh was de broederstrijdt te scheiden. Nu stondtze, gheen ghevaar ontziende, tusschen beiden, En ghaf haar boezem bloot aan 't broederlijk gescherm. Nu ghreepze, en weederhiel deez' raazenden zijn' arm, En badt hem, dat hy tógh, om haarentwil, wou staaken Dit schrikk'lijk opzet; maar zijn' woedigheidt, aan 't blaaken Op 't felst, zich luttel kreunde an 't zusterlijk ghebedt; En speurende, dat zy waar 't eenighste verlet, Welk zijn' bezeeten' drift haar ooghwit deede missen, Heeft hy, om zich t'ontslaan van zulk een hindernisse, Knarstandende, en ontzindt door ziedende overmoedt, Zijn wreede kling gheverwdt in 't zusterlijke bloedt, En, met dat rookend' staal, van stonden aan, zijn' broederrookend': dampende. Ghetroffen, eêr mijn zoon, op 't schreeuwen zyner moeder...... Ghrimoald Mijn zoon, en dóchter, bey doorsteeken? ras men toon' Hen my terstondt, dat ik hen zie. Velleede Daar light uw zoon,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
En ghins uw' dóchter. Ghrimoald Ach, mijn zoon! hoe is 't? Alarik Ach Vader! Ach! Ghrimoald Ach! zijn' stem bezwijkt. Hófmeester, ras, koom nader. Hófmeester 1055 Wat eischt de Koning?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
134
Ghrimoald Dat men mijnen zoon terstondt Breng' na zijn' kamer, op zijn' koets, en voorts zijn' wondt Bezichtighe, en verbinde, en al, wat hulp kan bieden Tót zijn' gheneezing, straks bezórghe.straks: aanstonds. Hófmeester 't Zal gheschieden. Hófknaapen, hou! Rey van Hófknaapen Mijn Heer. Hófmeester Draaght ghy hem kamerwaart. 1060 Ghy haalt den Hófarts, en de Meesters, met der vaert. Ik vólgh u straks, om, door mijn byzijn, bet t'ontsteeken Hunn' yver. Ghrimoald teeghen Heddewigh Ach mijn kindt! helaas! daar is gheen teeken Van leeven. 't Hart weet van gheen slaan meer, en de doodt Heeft reets in deeluwbleek verwaaldt het purperroodtverwaaldt: veranderd. 1065 Van lip, en wangen. Ach! haar' daghen zijn ten ende. Staatjoffers neemt haar wegh, en wilt uw' vlijt anwenden, Dat zy bekoomen magh.bekoomen: herstellen. Rey van Staatjofferen Ach deerelijke moordt! Ghrimoald Dit klaaghen voordert niet. Rey van Staatjofferen Wy vlieghen op uw woordt. Ghrimoald teeghen Velleede Wy wenschten wel, Mêvrouw, dat ghy u liet bekooren, 1070 Om 't Jofferdom, met raadt en daadt, wat t'onderschooren,onderschooren: ondersteunen. Die uwe wijsheidt, voor d'oorbaarste, keuren zal.oorbaarste: nodigst, nuttigst. Velleede 'k Wil uwer Dóchter, in dit jammerlijk gheval, Bewyzen bystandt, en de plichten van een moeder.
IX. Tooneel. Ghrimoald, Trasimond, Hófmeester, Lijfwacht.
Ghrimoald En ghy, vervloekte beul van zuster, en van broeder, 1075 Wat razerny beving u hart? wat dolheidt quam
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
U over, welke u dreef twee takken uwer stam, Die ghy te minnen waart verplicht, met wreede handen, Ghewet op schennis, dus moordtdaadigh aan te randen? Wat was uw voorneem? wat het doelwit van uw werk? 1080 Dacht ghy, verwaatene, door broeders doodt, u sterk Te maaken, om op mijn' rijkszeeteltroon te styghen, En zo de Koningin ter ghemaalin te kryghen? Wat waande uwe eerzucht, dat deez' broedermoordery Zou nimmer breeken aan den dagh, óft schatte zy 1085 T'hemwaarts mijn' liefd' zó koel, en t'uwaarts weêr zoo vuurigh,weêr: daarentegen. Dat zy een euveldaadt, zo woedigh, en balstuurigh, Alleen niet zien zou door de ving'ren, zonder straf: Maar daarenboven, met het errifrecht der staf, En 't bedtghenootschap van zo tróts een Koninginne,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
135 1090 Beloonen? Neen, o neen. Verban vry, uit uw' zinnen, Die yd'le waan. Ik zal 't bedreeven onbescheidtonbescheidt: dwaasheid. Einde des vierden Bedrijfs: lees Einde des derden bedrijfs. Opweeghen, in de schaal van de Rechtvaerdigheidt, En toetsen, welk een straf u daar wordt toebeschooren: En, zonder voorspraak van mijn' Vaderliefd' te hooren, 1095 Zal ik bevoorderen het vonnis, dat zy velt. Trouwanten, sleept hem fluks ter kerker, en bestelt...... Trasimond Heer vader.... Ghrimoald Zwijgh dat woordt. Ik wil gheen vader heeten Van een, die zijne plicht, zo schandigh, heeft vergheeten, En darde, uit kroonzucht, en uit minne, in arren moedt, 1100 Verghieten 't zusterlijke, en broederlyke bloedt, 't Welk hem, ten kóste van het zijn', stondt te verdaadighen. 'k Erken u voor gheen zoon. Wegh, wegh, met den misdaadighen; Sluit hem in boeijens, en bewaart zijn' kerker wel; Terwijl ik orde, op wijze, en maat van straffen, stell'.
Einde des vierden Bedrijfs.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
136
Vierde bedryf. I. Tooneel. Ghrimoald, Hófmeester.
Hófmeester 1105 Ghy viert den breidel, Heer, te ruim an uw' weemoedigheidt.
1110
1115
1120
1125
1130
1135
1140
1145
Ghrimoald 't Gheval spuwt op my uit het bitterst zyner woedigheidt. Bestraalt de ghulde zon, óft heeft hy ooit bestraalt, Van daar hy 's mórghens rijst, tót daar hy 's avendts daalt, Een vader, zo met ramp, en kommer overghooten, Als my, die, voor een uur, van dry doorluchte looten Van mijne aaloude stam, twee zoonen, tróts van moedt, En eene dóchter, wierdt gheliefkoost, en beghroet; En nu de moordt van twee de vuurschaar der rechtvaerdigheidtvuurschaar: vierschaar, rechtbank. Ghebiedt te spannen, om den derden, na de waerdigheidt Van broêr- en zustermoordt, op t'óff'ren an hun ghraf, Indien barmhartigheidt niet kreukt de strenge straf. Ach zoon, en dóchter, die begheeven hebt dit leeven! Ach zoon, die 't nóch gheniet; maar ook haast zult begheeven! Hoe pijnt de liefde, die 'k u toedraagh, weederzijdts, Dit vaders harte, en própt mijn' boezem zo vol strijdts Voor d'een, en d'andere, die elk staan na de zeeghe? 'k Ben 't einde raadts; en dit ghefólterdt hart, verleeghen Met liefde teeghens liefd', scheidt onverrichter zaak! Maar hoe, mijn hart, zult ghy dan weigheren de wraak, Die mijner kind'ren moordt afvordert van mijn' deeghen? O neen: de liefde, die 'k hun toedraagh, streeft 'er teeghen, En wil, dat zy haar' lust, tót walghens toe, verzaad', En straf den moordenaar na waerde zyner daadt. Maar magh 't u ook van 't hart, mijn hart, uw' stem te gheeven, Dat van een telgh, die haar van dry nóch is ghebleeven, Uw' stam gheknót, en zo ghesnoeidt werd' van haar' kroon? O neen; mijn' vaderliefd' pleit ook voor deezen zoon, En brandt zo vuurigh, om hem 't leeven te bewaaren, Als hen te wreeken. Ach! hoe prangen, hoe bezwaaren Mijn' ziel de leevende, en de doode, te ghelijk! Deez' roepen, dat het Recht een billijk vonnis strijk'. Die, dat men plaats ook der barmhartigheidt wil gheeven. Deez' eisschen lijfstraf, en den moordenaar zijn leeven. Die smeekt, om lijfsghenade, en berghing van dat pandt. Deez' wringen 't vinnigh zwaerdt der wraakzucht in de handt. Die weederhoudt haar' arm, en doet haar' gramschap minderen. Deez' schreeuwen, Vader, wreek de moordt van uwe kinderen. Die bidt daar teeghen aan, spaar, Vader, uwen zoon, Den stut uws ouderdoms, en erver van uw' kroon. Na welke zyde zal ik, onghelukkigh vader, My wenden? Wien leen ik het oor? wiens ramp treft nader?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Wiens eisch volvoer ik? Ach, hoe is my 't hart beklemdt! Hoe wordt mijn' bange bórst beneepen, en dus vremdt Bestórmdt van tóghten, die elkander teeghenstreeven!tóghten: hartstochten. 1150 'k Wil recht, ik wil ghenâ; 'k wil wreeken, 'k wil vergheeven; 'k Wil deez', en dien zijn' eisch voldoen, en niet voldoen. Ay dul Gheluk, wat hebtghe op my dus fel te woên,dul: dwaas.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
137
1155
1160
1165
1170
1175
En 't bitterste uwer ghal, met eene ghulp, te braaken! Wat hadtghe in dit gheding, balstuurighe, te maaken My tót den Rechter, en mijn' kind'ren tót party? Waarom zijn de vermoorde, óft de vermoorder my Niet vreemdt? Hoe licht zou 't zijn, voor my, de moordt te wreeken Op 't strengste, ófte uit ghenâ den moorder vry te spreeken? Nu kan ik tót het een', nócht 't andere verstaan.verstaan: besluiten. Maar hoe, zal dan een zoon de schaal doen overslaan, En zwaarer weeghen, dan een zoon, en dóchter samen? De liefde tót een kindt, wiens zich mijn' ziel moet schaamen, Zo meenighmaal haar schiet zijne ondaadt in 't ghedacht', Heeft die, op 't vaderlijk ghemoedt, dan ghrooter kracht, Als tót twee kind'ren, die nooit dierghelijks bedreeven? Helaas! stondt, voor de doodt des leevenden, het leeven Van een der doode slechts te koop, mijn' liefde ghaf Den wreeden moordenaar fluks over aan de straf. Nu zou zijn' doodt hen niet alleen doen niet herleeven; Maar my nóch rooven hem, die over is ghebleeven Mijn' ouderdom ten steun, het Britsche Koningdom Ten Erfprins, en Prinsses Mathild' ten bruideghom. Ach kinderen, die in de lente van uw leeven, Daar aan, zo deerelijk, lijdt schipbreuk, wilt vergheeven Uw' Vader; dat hy u de wraak, welk' hem uw' doodt Afvordert, weighert; dat hy kreukt het recht, uit noodt, En, daar uw' onghelijk hem maant tót scherp verghelden, Uw' broeder, en zijn' zoon, de misdaadt quijt wil schelden. Helaas!
Hófmeester Maar Vórst, heeft hy de moorden al beghaan?al: wel. 1180 Waar zijn de tuighen? waar het blijk? wie klaaght hem aan?blijk: bewijs. Ghrimoald Mijn' ghemaalin. Hófmeester Maar Heer, de waarheidt in 't gherichte Vereischt twee monden, die den schuldighen betichten, Twee monden, die door zucht van haat, nóchte eighenbaat, Iets anders tuighen, als de zaak gheschooren staat.gheschooren staat: gesteld is. 1185 Hier noemtghe 'er nu maar eene, en die nóch daarbeneeven Viellicht, door averechtsche inzichten aanghedreeven, De waarheidt spaart, en gheeft een valsch ghetuighenis, Belaadende een' met schuldt, die onbelaaden is. Ghrimoald 'k Beken, nu ik het wel bezef, mijn' ghemaalinne 1190 Waar d'eerste stiefmoêr niet, die, loos en boos van zinnen, Een stiefzoon hielp van kant, om haaren eighen zoon Te plaatsen in den leegh ghemaakten zeeteltroon. Hófmeester En wie weet, óf zy zelf hierom uw' zoon, en dochter, Door haaren zoon, niet heeft van 't licht beroofdt, en zócht 'er 1195 Ook deezen anderen van te berooven; waar 't Niet door uw' komst belet gheweest, en in zijn vaert
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Ghestuit een schelmstuk, zo vermeeten, en verbólghen: 't Welk, nademaal 't niet op dien voet heeft willen vólghen, Zy, op deez' anderen misschien, met valscheidt, nóch 1200 Tracht door te dryven.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
138
Ghrimoald Uw' vermoên op ghrondt steunt. Dóch Indien 't zo light, zal haar, nócht hem, de straf niet missen, Die zulk eene ondaadt past. Maar, om dit uit te visschen, Wat dunkt u raadzaamst. Hófmeester Dat ghy aanstondts haalen laat Uw' zoon, en ondervraaght hem, na den ghanschen staat, 1205 En omslagh van den strijdt. Ghrimoald Welaan, doet straks ghebieden, Dat hy hier werd' ghebraght. Hófmeester Het zal terstondt gheschieden. De Hófmeester, na dit zegghen, buiten gheghaan zijnde, keert voort weeder. Prins Eduward, Heer, voor de poort der hófzaal staat, En houdt zeer ernstigh aan, om u te spreeken. Ghrimoald Laat Hem binnen koomen. Licht vermelt hy iet, welk' strekken 1210 Zal konnen, om 't bedrógh mijns ghemaalins t'ontdekken.
II. Tooneel. Ghrimoald, Eduward.
Ghrimoald Wel, wat begheertghe, zoon, van Vaderlief? wat is Het, daarghe om komt? Eduward Dat ghy, uit de ghevankenis, Mijn' broeder woudt ontslaan. Ghrimoald Hy heeft uw', en zijn' broeder, En zuster omghebraght. Eduward Niet Vaderlief. Ghrimoald Uw' moeder 1215 Heeft zulks ghezien, en ons omstandighlijk verklaardt. 'k Denk immers niet, dat zy de waarheidt heeft ghespaart, En mijn gheloof misleidt, met valscheidt, en met looghen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Eduward Toen Moeder, op 't gheschreeuw, ter kamer uitghevlooghen, Liep na de hófzaal toe, van waar 't zijn oorsprong nam, 1220 Was ik 'er by, en vólghd' haar na, tót datze 'er quam. Daar zagh ik zuster, reedts ter aarde neêrghezeeghen, En haaren zoon, verwoedt met uitghetooghen deeghen, En broeder Alarik, met dierghelijk gheweer, Als felle kryghers, elk den and'ren ghaan te keer. 1225 Ik schreeuw, en moeder schreeuwt om bystandt, wat wy mooghen: Tót broeder Trasimond, verbaast, komt uitghevlooghen, En vraaght, waar 't is te doen? Dóch eêr hy trok van leêr, En scheiden kon 't ghevecht, stort Alarik ter neêr, Ghewondt van Fastarad, dien Trasimond, ontsteeken 1230 Van ghramschap, straks bespringt, om broeders leedt te wreeken.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
139 Naauw waarenz' handtghemeen, óf ghy, en 't hóf, hunn' strijdt....
III. Tooneel. Ghrimoald, Trasimond, Eduward, Hófmeester, Lijfwacht.
Hófmeester Heer Koning, hier 's uw zoon. Ghrimoald Hófmeester, zoek, met vlijt, Na Fastarad, en breng hem hier anstondts, met wille Ofte onwil; 't scheelt niet: gha, en zonder tijdtverspillen.'t scheelt niet: dat maakt niet uit. Hófmeester 1235 Ik voeghme op wegh, op dat ik 's Konings last volvoer.
IV. Tooneel. Ghrimoald, Trasimond, Eduward, Lijfwacht.
Ghrimoald Wel nu, ghy moordenaar van zuster, en van broêr, Wat kont ghy brengen, welk uwe euveldaadt ontschuldigh.
1240
1245
1250
1255
Trasimond Indien de Kooning zich verwaerdight, ons gheduldigh Ghehoor te ghunnen, hy zal duidlijk speuren, dat Ik valschlijk wordt, van mijn' beschuldighers, bekladt. Want wat brengt men te bord'? wat weeten zy te zegghen Dat ghrondts ghenoegh heeft, om ten hals my op te legghen De broêr- en zustermoordt, waar meê men my beticht? Niets: óf het houdt gheen proef, en valt alsins te licht. Want, dat my wordt te last gheleght, van mijn' Stiefmoeder, Hoe zy my, raazende, vondt vechten teeghens broeder, Hoe ik hem wreedt vervólghde, als hy mijn slaghen mijdt, Hoe zuster, tusschen bey, wou scheiden onzen strijdt, En hoe 'k in 't eind', door haar' verhindering verwoeder Gheworden, eerst'lijk haar, en namaals mynen broeder Hielp, door het zelfde staal, van kant, heeftze alles valsch Verdicht, om 't schelmstuk, van haars zoons, op mynen hals Te schuiven, dien ik zelf mijn' broeder, reedts verleeghen Om bystandt, en 't ghevecht ontvliend', met blooten deeghen, Heb zien vervólghen, als een hongerighe leeuw, Toen ik ter hófzaale in, op 't yss'lijk moordtgheschreeuw... Ghrimoald Mijn' Ghemaalin heeft ons 't heel anders voorghedraaghen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Trasimond Zijn Majesteit ghelieve, eens yder t'ondervraaghen, Die by 't ghevecht was: hy zal speuren, met der vaert, 1260 Hoe ik de waarheidt spreeke, en zij die heb ghespaart. Ghrimoald Wie zijn die? Trasimond Eduward, en Stiefmoêrs kamenieren; Ja Fastarad, haar zoon. Ik acht hem, van zo fieren En eed'len inborst, dat hy, tót bezwaarenis Des gheenen, dien hy weet dat ghansch onschuldigh is, 1265 Gheen valscheidt styven zal, schoon 't strekt tót zijn ontlasten. Ghrimoald Daar komt hy: houd u stil; ik zal hem ondertasten,ondertasten: bevragen.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
140 En zien de waarheidt zelf te trekken uit zijn' mondt.
V. Toneel. Ghrimoald, Trasimond, Fastarad, Eduward, Hófmeester, Lijfwacht, Hófknaapen.
Ghrimoald Hofmeester, spoey u na mijn' ghemaalin terstondt, En boodschap uit mijn' naam, dat, zonder eenigh beiden, 1270 Zij voor mijn' troon verschijne, en wil haar zelf gheleiden. Hófmeester Mijne yver t'uwen dienst steedts overboodigh staat.overbodigh: bereidvaardig.
VI. Toneel. Ghrimoald, Trasimond, Fastarad, Eduward, Lijfwacht, Hófknaapen.
Ghrimoald teeghen Fastarad. De moordenaar ontkent, hardtnekkighlijk, zijn' daadt, En wilme, uit uwen mondt, zijne onschuldt laaten hooren, Voorwendende, dat ghy, uit Koningsbloedt ghebooren, 1275 En eedel van ghemoedt, d'onnoozelen gheen schuldt, Schoon tót uw achterstel, ten halze opschroeven zult. En, alhoewel ik aan mijns Ghemaalins verklaaringe Gheen twijffel sla; zo hebbe ik echter, ter bezwaaringe Des schuldighen, en mijn' gherustheidt, u ontboôn, 1280 Op zijn verzoek; ten einde, al 't gheen hy, tót verschoon, Te berd' kost brengen, ghy moght bondigh weederlegghen, En voorts bekrachtighen, met eene, uw 's moeders zegghen. Dies openbaar ons, hoe 't 'er meê gheschooren leidt. Zijn' straffe 't vonnis vólght, en 't vonnis uw bescheidt.bescheidt: antwoord, inlichting. Fastarad 1285 Gheduchte Vórst, der stamme, uit welke ik ben ghesprooten, Der hooghe opvoeding, die 'k, van kindtsbeen, heb ghenooten, Toonde ikme onwaerdigh, zo ik, valsch en laf van moedt, Bezoedelde de ghlans van mijn doorluchtigh bloedt. O neen. Nooit werd' mijn werk gheloochent van mijn' woorden. 1290 Dies weet, Heer Koning, dat uw zoon an deeze moorden Niet schuldigh is. Ghrimoald Wie dan? Fastarad Uw' Dochter, die ik min, En die haar broeder, in de plaats der Koningin, Door 't Kaledoonsch ghewaadt verbysterdt, had doorsteeken,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Heeft mijn' verliefden arm gheport haar' doodt te wreeken?VRAAGTEKEN: lees PUNT. Ghrimoald 1295 Zo hebt ghy dan mijn' zoon van 's leevenslicht beroofdt? Fastarad Hy had de schoone zon mijns leevens eerst ghedoofdt. Ghrimoald En vreesde ghy gheen wraak? Fastarad Wat wraak kan zulk een ghrieven,ghrieven: deren. Dien 't leeven walght?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
141
VII. Tooneel. Ghrimoald, Velleede, Trasimond, Eduward, Fastarad, Hófmeester, Hófknaapen, Lijfwacht.
Velleede Wat is zijn' Majesteits believen, Dat zy, in zulker ijl, my daghvaardt, voor haar' troon? Ghrimoald 1300 De broêr- en zustermoordt, waar meê ghy mijnen zoon Beticht hebt, wordt ten hals den uwen opgheschooven, Met zulke blyken, die 't my dwingen te ghelooven. Dies melt ons, óf ghy kont ghestadighen uw woordt, Oft een verkeerden hebt beschuldight met die moordt. Fastarad 1305 Vrouw Moeder, laat gheen veete, óft kinderliefde u rukken Van 't spoor der Reeden, om de waarheidt t'onderdrukken. 'k Heb 't ghansch beloop der zaak den Koning, naakt en bloot, Ontvouwen; schoon 't onsluit een toepadt na mijn' doodt:toepadt: weg die leidt naar. Hy 's my een welkoom ghast; want nu 'k mijn' zielzon misse, 1310 Schaft my het blijdste licht maar droeve duisternisse.
1315
1320
1325
1330
Velleede Ziet dan zijn' Majesteit haar' Ghâ voor zulk eene aan, Die den misdaadighen beghunstigh vry te ghaan, Verrukt door kinderliefde; en weêr, door haat onduldigh;verrukt: verbijsterd. D'onschuldighen, met schuldt des schuldighen, beschuldigh. Zo heeftz' haar' ghemaalin ghesleeten onbekendt. Nooit heeft zo vuil een smet mijn' zuiv're deughdt gheschendt. Dies is 't, ontaarde zoon, onnut my toe te preeken, Dat ik, beteugh'lende mijn' drift, zou waarheidt spreeken, Als óf die waar' ghespaart. En schaamtghe u niet, met valsch Ghetuighenis (daar ghij, ten kóste van uw' hals, Indien 't een vreemdt bestondt, uw' Moeder moest verschoonen) Haar in haar aanzicht te bekladden, en te hoonen? Zo lasterlijk een daadt verdiende, dat men 't quaadt, Welkghe u berókkendt hebt, u overkoomen laat, En in uw' eighen vuil, rampzalighlijk, versmooren. Maar mijn ghemoedt is al te preutsch, en hooghghebooren,preutsch: trots, fier. Om 't oogh te luiken aan uw' valscheidt, t' mijner wraak, Den rechten toestandt te verdraayen van de zaak, En haalen in den hals weêr d'eensghesprooken' woorden. De Koning weete dan, dat niemandt met die moorden Behipt is, dan zijn zoon, die schandtvlek zyner stam.behipt: belast. Ghrimoald Maar waarom vochten, toen ik in de hófzaal quam, Met bloot gheweer, u zoon, en myne, als woede leeuwen?
Velleede Hy, toegheschooten op uw 's Dóchters deerlijk schreeuwen, 1335 En ziend' haar' neêrgheveldt, uw' zoonen, dul ghestoordt, Elkand'ren ghaan te keer; ley toe de broedermoordt
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Te hinderen, en heeft terstondt van leer ghetooghen: Dóch te vergheefs; alzo die dolkóp, door zijn pooghen, In toorn ontsteeken, en aanvallend' met meêr kracht, 1340 Zijn ghruwzaam opzet heeft, te vaerdigher, volbraght; En straks daar aan mijn' zoon, verwoedt, op 't lijf ghevlooghen....
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
142
Ghrimoald Schaamtghe u, halssterke, niet, dus valsch een tweeden looghenhalssterke: koppige. Te dichten, tót ghestandt der eerste, en uw verschoon. Staak eens al dit bedrógh, en, daar uw eighen zoon 1345 Zich schuldigh, en mijn' zoon kent vry, wil beeter spreeken. Velleede Mijn zoon, zeer heftigh met uw's Dóchters min ontsteeken, En raazende van liefd', haakt staadigh na de doodt; Sint, door het onderghaan dier zon, hy wierdt ontbloot Van 't licht, welk hem alleen zijne ooghen kon verklaaren. 1350 Dies, willende uwen zoon ghrootmoedigh 't leeven spaaren, Door 't zijne op t'ófferen, laad hy op zich zijn' schuldt, En gheeft zijn' boezem bloot aan 's Vaders ongheduldt. Ghrimoald Verwaaten wijf, waar hólt uwe onbeschaamdheidt heenen? Is dan alle eer, uit uw vervloekt ghedacht, verdweenen? 1355 En 't ghóddeloos ghewis verstókt, verstaáldt, versteendt,ghewis: geweten. Zo, dat u niet alleen gheen wroeghing nijpt van 't gheen 't Alreets bestaan heeft, om onschuldigh bloedt te plengen, En doen den Vader zelf zijn' eighen zoon ombrengen; Maar voortslaat; en bedrógh en looghens, op bedróghvoortslaat: doorgaat. 1360 En looghens, stapelt, om dat ghruwlijk opzet dóch Ten eind' te brengen? Waar 't niet nutter, datghe erkende Uw' misghreep, en verzócht verghiff'nis, om te wenden, Door die deemoedigheidt, van uwen hals nóch af Myne aanghesteeken toorn, en uw' verdiende straf? 1365 Want daar light meerder blijk, dan Fastarads belydenis. Daar zijn meêr tuighen, waar niet teeghen aan te stryden is. Velleede En wiens ghetuigh'nis roemt ghy dóch zo sterk, en hecht? Ghrimoald Onz' Eduwards, die t'zaâm met u quam by 't ghevecht. Velleede Een schoon ghetuighe, om mijn ghetuighnis te weêrspreeken! 1370 Zal dan met een bejaarde, in recht, zijn vergheleekenbejaarde: volwassene. Dus kleen een kindt, een wicht, welk naauwlijks ghoedt van quaadt Weet t'onderscheiden? Ghrimoald Wis, D'onnooz'le jonkheidt ghaat, En spreekt recht uit, hoe 't light gheschooren met de zaaken. Velleede D'onnooz'le jonkheidt is zeer licht wat diets te maaken, 1375 En klapt dan namaals, na dat voorschrift, ófte uit zucht.uit zucht: door liefde. Ghrimoald Voor gheen van beiden maakt ons dit gheding beducht. Bey zijn 't zijn Broeders; na wien zoud' hy overbuighen?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Velleede Het zy, hoe 't wil: een kindt, en kan, nócht magh ghetuighen. Ghrimoald Hy zelf belijdt het. 't Kindt wordt niet alleen ghelooft. Velleede 1380 Zijn welbemindes doodt heeft hem van brein beroofdt, En doet hem yv'ren, om dat spoor haar na te treeden. Maar 't schijnt, de Vórst heeft voor, zijn' zoon, met schijn van reeden,heeft voor: is van plan. Voor straf te vrijen, die 't rechtvaerdighe Ghericht,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
143 Voor broêr- en zustermoordt, zijn' handt, op 't strengst, verplicht 1385 Hem toe te dryven; en wil dies in twyffel trekken, Wie 't is, die met dat bloedt, zijn' handen darde vlekken. Ghrimoald Hou op, hardtnekkighe, van alle uw' weederspraak. Mijn ongheduldt, ontvlamdt tót yverigher wraak, Gheen langer uitstel lijdt, en schoon ik meêr ghetuighen 1390 Heb, t'zynen laste; wil ik echter, dat ghy buighen Dien wreev'len moedt, en hier, op staanden voet, de schuldt Van uwen zoone, en uw verghrijp bekennen zult. Velleede Wil dan de Vórst, dat ik onnooz'len zal betyghen?betijghen: beschuldigen. Hy zegghe 't gheen hem lust, en ghunne my te zwyghen, 1395 Zo 'k iets te berd' breng, 't welk met zijn' begheerte strijdt. Ghrimoald 'k Zegh waarheidt, en ik wil, dat ghy die meê belijdt, Of 'k zal aanstondts uw' zoon doen om het leeven brengen. Velleede En kreunt ghy niet bet, onschuldigh bloedt te plengen? Ghrimoald Onschuldigh bloedt, óft niet, het zal terstondt gheschiên. 1400 Dies spreek, óft wel mijn' wacht doorsteekt hem fluks. Velleede Indien De Vórst beschooren heeft, zijn' zoon van straf te vryen, Dat staat an hem; de mijn' hoeft daarom niet te lyen. Ghrimoald De mijne is vry van straf, onschuldigh aan de daadt; En d'uwe lijdt met recht, handtdaadigh aan het quaadt; 1405 Beken dies schuldt, óft 'k zal hem, voor uwe ooghen straffen; Daar uw' belydenis hem moght ghenâ beschaffen. Velleede De Vórst vergheef 't mijn' tong, zo zy niet lieghen kan. Ghrimoald Trouwanten trekt van leêr, en past op 't wenken van Mijne ooghen.... Ghrimoald spreekt wyder iets zaft met zijne Lijfwacht.
Velleede ter zyden. De Tiran pooght, door zijn' dreighementen, 1410 Mijn onverschrokken hart wat vrees slechts in te prenten: Maar 'k merk, 't is veinzery. Dies blyve ik by mijn woordt. Ghrimoald Wel nu, belijdtghe uw' zoon, handtdaadigh aan de moordt?hantdaadigh: schuldig.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Velleede Mijn' tong is niet ghewoon, dan waarheidt, te belyden: Dies vergh haar niets, Heer, dat daarteeghen moghte stryden. 1415 Ik hebze ontvouwen. Gheef nu mynen zoon de schuldt, Oft spreek den uwen vry: ik draagh het met gheduldt. Ghrimoald Welaan, ik zal hem zijn' verdiende straf dan langen. Trouwanten. Velleede Houdt. Helaas! hy heeft den steek ontfangen; Ik kom te laat. Daar zijght hy neer. Mijn zoon, ach! ach! Fastarad 1420 Ik vólgh mijn lief vernoeghdt: dies staak dit weegheklagh,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
144 En weest kloekhartigh. 't Quaadt ontvliedt nooit zijn' belooning. Velleede Vervloekte menschenbeul, vermoorder van uw Koning, Verdelgher mijns gheslachts, verweldigher der kroon, Verdrukker der ghemeente, en roover van mijn' troon,ghemeente: volk. 1425 Moest nóch het lijk mijns zoons uw' troon ten rughsteun strekken, En, met zijn bloedt, de schand' van uwen zoon bedekken? 't Is zijn verschoon alleen, en 't vesten van uw staf.....'t Is alleen om hem (nl. Trasimond) schoon te wassen en uw heerschappij te vestigen (dat ge mijn zoon hebt omgebracht). Ghrimoald Zwijgh, onbeschaamde, uw zoon heeft zijn' verdiende straf, En ghy verdiende loon voor uw' bedrieghlijkheeden. 1430 Dies hou u stille, en stóp de vloedt dier lasterreeden, Ofte ik weet raadt met u, en dien vermeet'len aart. Hófknaapen, neemt het lijk, en draaght het kamerwaart. Mijn' zoon bekleê mijn' zy. Hófmeester, wil ons vólghen, Om t'overlegghen, hoe ik best, na zo verbólghen 1435 Een onweêr, huldighe ten nazaat mynen zoon, En helpe wyders aan Mathildes trouw en troon.wijders: bovendien.
VIII. Tooneel. Velleede. Balstuurigh lót, hoe looptghe ons teeghen! Hoe onbesuisdt slaatghe ons voor 't hoofdt, Met batsen weederspoedt, daar voorspoedt scheen beloofdt? 1440 Mijn toelegh niet alleen is tweemaals neêrghezeeghen In 't voetzandt, zonder vrucht; maar (onverdraaghb're smart!) Verwoedt my neêrgheploft op 't hart. 't Mislukken van de Tweelingbroeders Te moorden, slaapende op hun bedt, 1445 Wierdt, toen men schadeloos daar af quam, licht verzet: Maar dus mijn' zoon zijn' doodt, zelfs door 't beleidt zijns moeders, 't Welk pooghde een anderen op t'óff'ren aan zijn schuldt, Te vórderen, breekt mijn gheduldt.gheduldt: lijdzaamheid.
1450
Vergheef my, waerde kindt, mijn zwyghen; Het pleite voor uw lijf en staf: Daar 't nu, voor staf en lijf, u heeft ghestort in 't ghraf. Maar zijt ghetroost, mijn' wraak, an 't wakkeren en styghen, Zal met des moorders bloedt verheerlijken uw ghraf, En lanks dien trap treên na mijn' staf.
1455
Maar wie zal best, ghedoemdt ter wraake, Opruimen 't spoor ter zeeteltroon?maar wie zal het beste, gevonnist om door mijn wraak om te komen, de weg naar de troon vrij maken (nl. door gedood te worden). De Dwinglandt streef voor uit, wiens voetstap vólgh zijn zoon, De jongste sluite 't hek, en wil een drytal maaken, Tót een zoenóffer, mijn vermoordt gheslacht ghewijdt. 1460 Mijn' wraak zich met gheen slechter lijdt.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Dóch zal 't my wel van 't harte mooghen, Dat eenigh telghjen mijner stam, Onze Eduward, die uit mijn leeven 't leeven nam, Die voedsel, uit mijn bloedt, heeft, door mijn' borst, ghezooghen, 1465 Te scheuren van zijn' steel, te moorden met mijn' handt, En óff'ren mijner wraak dat pandt?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
145 O ja, zy heeft de zucht van moederzij: nl. de wraak. Gheheel ghedempt, en hy 's niet waerdt, Dat hy, in 't leeven, van zijn' moeder, werd' ghespaart; 1470 Die, in het leeven, niet ghespaart heeft zynen broeder. Ja, van mijn koninksbloedt is lang in hem de ghlants Verdoofdt, door 't bloedt des Dwingelandts. Heeft Prógne, om op 't verwoedst te wreekene.v. Tereus had Philomela, de zuster van zijn vrouw Procne, verkracht, en haar de tong uitgesneden, opdat ze deze misdaad niet zou kunnen verraden. Door een kunstig weefsel echter gaf ze Procne van het voorgevallene bericht. Beide zusters namen toen wraak door Tereus zijn zoontje Itys gebraden voor te zetten. Haars zusters Philomeles schand', 1475 Door Thereus, haar ghemaal, gheknót van tong, en handt,gheknót van...handt: dit wordt niet van Philomela verteld, maar wel van Rozelyna in Vos' Aran en Titus (r.1040 vv.)! Haars Ytis strót doorboordt, zijn vleesch aan 't spit ghesteeken, In keetelen ghezoôn, en, opghedischt, daar aanghezoôn: gekookt. Den Vader doen zijn' ghraaght' verzaân?
1480
Heeft Atreus, om Mycenens kroone Te draaghen, en zijn huwlijksbedt,Zie voor deze geschiedenis de inleiding p.42-43. Met bloedtschand' van Thyest baldaadighlijk besmet, Den vader opgheschaft zijn dry onnooz'le zoonen, Gheschonken 't bloedt voor wijn, en zoo de wreede lust Van zijn' wraakghierigheidt ghebluscht?
1485
De wraak mijns zoons, en myner maaghen, 't Herwinnen van mijn' Scepterstaf Verght mynen overmoedt gheen slapper ondaadt af. Zy plengden schuld'loos bloedt; ik kan 't met schuldigh waaghen. Welaan mijn' ziel, neem zo doorluchtigh een besluit, 1490 En voer 't niet min doorluchtigh uit.
Einde des vierden Bedrijfs.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
146
Vyfde bedryf. I. Tooneel. Ghrimoald, Velleede, Mathilde, Trasimond, Atelstan, Ottomar, Leeuwenbald, Hófmeester, Rey van Eedelen, Staatjoffers, Hófknaapen, en Dienaars.
Ghrimoald Daar komt de Koningin. Mijn zoon, treedt fluks haar teeghen. Weest wellekoom Mêvrouw. De Heemel stort' zijn' zeeghen, En op mijn' koninkstroon, en op uw bruilóftsbedt, Dat eeuw, nócht landt den stroom uw 's luks ooit paalen zett', 1495 En uwe nazaat u te boven ghaa in deughden. Mathilde Ik dank zijn' Majesteit. Ghrimoald Mijn hart sprong op van vreughden, Op d'overblyde mied' van dat ghy woudt mijn' zoonmied': tijding. Bezalighen, met d'eer van uwe trouw en troon. Zijn liefde vólght mijn hart, wiens ghroote u is ghebleeken. Trasimond 1500 Indien 't voorleedene nóch gheen ghenoeghzaam teeken, Mêvrouw, verschaft, hoe ik u minne, ontzie, en eer'; Ik kniel deemoedighlijk voor uwe voeten neêr, En wacht uit uwen mondt, dien my niets staat te weigheren, Wat my, om uw gheloof zo verre te doen steigheren, 1505 Nóch ov'righ blijft; óft zo 't zo hoogh ghesteigherdt is, Wat dat 'er wordt vereischt tót zijn' vermeerdernis, En tót verzeekring, dat niet eerder zal begheeven Dit minnevlammend hart mijn' liefde, dan mijn leeven. Mathilde Rijs Prins, en denk, dat ik daar aan gheen twyffel slaa, 1510 En met mijn' weedermin uw' min beloonen ghaa, Tót koeling haarer vlam, en 's Konings verghenoeghen. Ghrimoald Hófmeester, is men reede, om zich ter troon' te voeghen? Hófmeester Men wacht slechts uw ghebódt. Ghrimoald Waar is mijn' ghemaalin? Velleede Hier is zy, Heer. Ghrimoald
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Kom zet u hier. De Koningin 1515 Neem daar haar' plaats. Mijn zoon zich op den rijkstroon vlyde. Heer, het ghelieve u te bekleên de laegher zyde Van uwe Koninginne; ik voegh my by de mijn'. Atelstan Schoon ikze onwaerdigh ben, wil 'k u ghehoorzaam zijn. Onder dit zegghen, ghaat Trasimond op den troon, Velleede an zyne hoogher, en Mathilde an zijn laegher, en an des zelfs laegher handt Atelstan zitten. Ghrimoald an de hoogher handt van Velleede zich ghevoeght hebbende, spreekt de Heeren, en andere Omstanders, die zich ter weederzyden van den troon ghevlijt hebben, aan.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
147
Ghrimoald Manhafte Ridderschap, en ghy mijne onderzaaten, 1520 Onwik'bre zuilen van mijn' heerschapye, en staaten, Ziet hier, verheerlijkt op mijn' ghouden zeeteltroon, Den rechten erfghenaam der rijkskroon, mijnen zoon, Wien, als mijn' nazaat, ik den scepterstaf opdraaghe, En mijnen stoel inruime. Ontfangt hem, met behaaghen. 1525 'k Gheef, met deez' staf, en kroon, hem 't Britsche koningdom, En Kaledoniens Vórstin ten bruideghom. Zy beide zullen, in mijn' plaats, voortaan regheeren. Wilt haar, als Koninginne, en hem, als Koning, eeren. Reyen. Lang leef de Koning, met zijn' schoone Koningin. 1530 Zijn' trótse stamboom ghroeye, en bloeye, eeuw uit, eeuw in. Trasimond Heer vader, schoon 'k anvaerde uw' scepter, en uw' kroone, Mijn' plicht u echter steedts ghehoorzaamheidt zal toonen; En, alzo lang mijn' voet betreên zal dezen troon, Zal daar van daveren de stem van uw' gheboôn. Ghrimoald 1535 Uw' vaak beproefde deughdt belooft my deez' belooninge. Maar, om staatplechtigh te besluiten uwe krooninge. Wil 't oudt ghebruik, dat zy ghesterkt werd', door een dronk Van rooden wijn, waar meê ons 't jongste jaar beschonk, En die ons Priesterdom, met bidden, en met ófferen, 1540 Tót deeze inhulding heeft ghewijdt. Welaan, Staatjofferen, Waar is de Rijkskelk? Rey van Staatjoffers Hier mijn Vórst. Ghrimoald Gheluk, mijn zoon, Gheen ramp ghemoete u ooit, op uwe ontfangen' troon. Trasimond Heb dank, Heer Vader. En nooit drukk' myne onderzaaten, Met onbenoeghinge, wat wy bestaan, óft laaten.onbenoeghinge: misnoegen. Ghrimoald 1545 De ghoede Heemel sterke uw' wensch, met zyne handt; En hechte, op mórghen, uw' beschooren huwlijksbandt Onscheidelijk aan een, tót heil der beide kroonen. Men voeghe zich, om uwe inhuldinge ter troone, Door 't plechtigh kroonbanket, te sluiten, voort ter disch. 1550 Maar, ach! wat 's dit? ay my! wat vreemde ontsteltenis, En ghrilling, rijdt door all' mijn' leeden? Wat krioelt 'er? Wat kriewelt 'er dus in mijn inghewandt? Wat woelt 'er Dus door mijne aderen? Ach! 't klampt an boordt mijn hart, En fóltert het, met een onlydelijke smart. 1555 Wat bomt daar in mijn' borst, met droevighe gheruchten? Zy zucht, en steent somtijdts; maar niet door eighen zuchten,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
En steenen. Ach! een diep gheluidt ghalmt heesch, en hól. Mijn hoofdt wordt wervelziek, en draait, ghelijk een ból Op d'assen. 't Zwindelt, en wordt donker voor mijne ooghen.'t zwindelt: 't draait. 1560 De naare nacht schijnt met een nieuwe nacht betooghen. Wat onweer stort daar neêr op 't Koninklyke huis, En hólt van zaale in zaal', met zulk een brusk ghedruis, En schud de pylers, en de muuren, dat zy trillen? Wat wil dat moordtgheschreeuw? wat ysselijker ghillen
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
148 1565 Treft daar mijne ooren? waar is dat benaauwdt ghesteen? Wat akeligher spook snort daar voorby my heen? Wie roept daar wee, en wraak, an broeder, en an vader? Ach! 't is mijn zoon, gheen stem en zweemt der zyne nader. Hy schijnt in noodt. Kom hier mijn kindt, en uw ghezicht 1570 Schuif van mijn hart den steen, die daar zo zwaar op light. Trasimond Hier ben ik, Vader, zegh, wat staat my aan te vangen, Tót stilling van de weên, die uwen boezem prangen? Ghrimoald Ghy zijt mijn zoon, helaas! maar die niet, die my quelt. Mijn Eduward, de lust mijns ouderdoms, ontstelt 1575 Dus mijn ghemoedt. Ghewis, men wil het kindt vermoorden. Zijn gheest was 't, die ik zagh; zijn' stem was 't, die ik hoorde. Ach! 't is gheen deegh met hem! Dit voorspook spelt niet ghoedts!gheen deegh: niet goed, niet in orde. voorspook: voorteken. Velleede 't Zijn yd'le inbeeldingen. De vader zy ghoedts moedts. Gheen dagh zal hem, zo lang hy leeft, zijn zoon ontvreemen. 1580 Neef Ottomar, ghelief de moeiten aan te neemen, En breng hem herwaarts. Zijn verblijf is u bewust. Ottomar Uw' dienaar staat bereidt op 't wenken uwer lust.
II. Tooneel. Ghrimoald, Velleede, Mathilde, Trasimond, Atelstan, Leeuwenbald, Hófmeester, Rey van Eedelen, Staatjoffers, Hófknaapen, en Dienaars.
1585
1590
1595
1600
Trasimond Hoe nu toe? deel ik in d'onsteltenis van Vader? Ik voel mijn bloedt, aan brandt, vast ziên van aâr tót ader;ziên: koken. En spartelen, door 't hart, met overdwaalschen loop; En dryven opwaarts aan, na 't hoofdt, een byst'ren hoop Van woede dampen, die het schudden, ghins en weeder. Ik suizeból, ik zwijm, en stort byna ter needer. Mijn beenen beeven, en zijn 't lijf te zwak een schraagh. De zaalvloer rijst om hoogh, 't ghewelfsel daalt om laegh. De wanden wentelen zich om, het bovenste onder. Hoe schriklijk bliksemt het? hoe yss'lijk rólt de donder, En dubbelt slagh op slagh, dat alles schud, en scheurt? De balken buighen neêr, en kraaken beurt om beurt. Hoe ghonst, en ghiert de windt, en rinkelt op de ghlazen? Wat yz're keetens hoor ik rammelen? wat raazen? Wat roepen? wie smeekt daar om hulp? wie schreeuwt daar moordt? Ach 't is mijns broeders stem; ik heb mijn naam ghehoordt. Waar zijtghe broeder? spreek mijn lam, wie wil u dooden? Spreek broeder, spreek. Mijn' hulp wordt u terstondt ghebóden.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Wat 's dit? 'k hoor antwoordt; maar ik twijffel, waar van daan. Een hól gheluidt schijnt, uit mijn' boezem, opwaarts aan Te wellen, langs mijn' strót, tót teeghen het verheemelt. Wat vreemder pijn? 't Is óf 'er in mijn buik iets weemelt, 1605 En kriewelt, en ter keel weêr uit te kruipen tracht. Mijn' maagh onduldigh, en verleeghen met zijn' vracht, En walght, en arbeidt, om dat pak zich quijt te maaken. Ontmenschte Stiefmoêr, zegh, wat spógh van slange, en draaken, Wat helsch verghift ghy, in de Rijkskelk, hebt ghemengdt,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
149 1610 Welk zo het bloedt besmet, en 't brein an 't hóllen brengt? Laat hooren, fluks, wat hebt ghy ons voor nat doen nutten, Opdat men magh intijdts zijn' razernyen schutten:schutten: weren, tegenhouden. Of 'k zweer, ghy zult, eêr dat zijn' schennis my vermant, De straf uw 's euveldaadts ghevoelen van mijn handt. Ghrimoald 1615 Dat 's recht. Ontdek 't beleidt van deeze uw' schelmeryen, Ofte eêr wy lyen, zult ghy zelve daar voor lyen. Velleede Bedaart, ghy Vórsten, en betoomt uw ongheduldt, Tótdat neef Ottomar zy weêrghekeerdt. Dan zult Ghy, wat voor wijn ghy hebt ghedronken, zien en hooren. 1620 Daar komt hy.
III. Tooneel. Ghrimoald, Velleede, Mathilde, Trasimond, Atelstan, Ottomar, Leeuwenbald, Hófmeester, Rey van Eedelen, Staatjoffers, Hófknaapen, en Dienaars.
Ottomar, brengende het doode lichaam van Eduward, in een zijden kleedt ghewonden. Hier 's uw zoon. Ghrimoald Wat ramp staat ons beschooren? Velleede het kleedt openslaande. Kom Vader, kus uw' zoon, en bergh hem in uw' schoot. En ghy, omhels uw' broêr, en redt hem uit zijn' noodt: Ghy kont, op uw ghemak, hier beide uw' lusten boeten. Trasimond O schrikkelijk vertoogh, wie zou niet yzen moeten!vertoogh: vertoning. Ghrimoald 1625 O teeder aanschijn, vuil met bloedt alsins bekladt! Velleede En kentghe uw' zoon niet? is hy u ontmunt zo radt?ontmunt: onherkenbaar geworden. Ghrimoald U ken ik, heilloos wijf, tót mijn verderf ghebooren, En tót mijn' ghemaalin, ter quader uur, ghekooren. Wat razerny heeft u verrukt? wat helsch ghedrócht 1630 Uw' borst bezeeten, en ghedempt de zoete tóght, Welke over zoon zo teer eens moeders hart doet hangen? Hoe dórstghe zo verdoemdt een ghruwelstuk aanvangen? Hoe kostghe de natuur verlooch'nen, zo ontzindt, En schenden, zo ontaardt, uw' handen aan uw kindt, 1635 Het eenighst' van ons bedt? Waar zagh men ooit verwoeder, Onmeededooghender, onmenschelyker moeder?
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Velleede Wat klaagtghe, en scheldt op my? 't Waar best uw' zoon ghekust, Ghestreeldt, ghestrookt, en zo gheboet uw vaderlust. Ghrimoald Vermeetele, houdt op. Ghy hebt mijn kindt met arren, 1640 En euv'len moedt vermoordt, en zult ghy my nóch sarren, En terghen, en dus driest verghuizen in 't ghezicht? Maar zegh, waar door heeft dóch deez' straf verdiendt dit wicht? Indien de doodt uw 's zoons de vlam hadde aanghesteeken Van uwe wraakzucht, ghy hadt u op my te wreeken,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
150 1645 Niet dit onnoozel kindt. Nu hebtghe, dwars van aart, D'onschuldighe ghestraft, de schuldighe ghespaart. Velleede Dien doolwegh heeft zich nóch mijn' wraak niet inghegheeven.nóch: toch. Ghrimoald Heeft dan dit teeder lam iets, teeghen u, misdreeven, Welk uwe ghramschap dreef tót zo verwoedt een straf? Velleede 1650 Hy heeft mijn' zoon beklapt, en hem den wegh na 't ghraf Ghebaant: en, schoon hy niet behipt waar met die daaden, Zo was 't uw kroost, en dat verdiendt myne onghenade. Ghrimoald Het was ook 't uwe, en dat verdiende uw meedely: En snerpt zijn' doodt mijn' ziele, uw' ziele en ghaat niet vry. 1655 Zo veel te heeter, als een moeder mint, dan vader, Zo veel te scherper, nijpt uw' pyne, en treft veel nader. Ghy speelt Medee, die stak, door 't haar', haar' man in 't hart;Medee: Medea doodde haar zoontjes om zich te wreken op haar ontrouwe echtgenoot Jason. Ghy quetst my ook; maar voelde eerst zelf veel feller smart. Velleede O neen. Om my, op u, van al mijn leedt te wreeken, 1660 Heb ik mijn' zoon door 't hart, tót in uw hart, ghesteeken; Dóch 't mijn' niet eens ghequetst. 't Ghenoot meêr vreughdt, dan smart. Ghrimoald Zijt ghy een moeder, en hebt ghy gheen moeders hart? Raakt u de vrucht, die ghy gheteeldt hebt, dan niet nader?
1665
1670
1675
1680
1685
Velleede By u, een aartstiran, den moorder van mijn' Vader, Mijn' broeder, mijn' ghemaal, en mijn' liefwaerden zoon, Den dwinger tót zijn' trouw, en roover van mijn' kroon. Wat waant ghy, dat ik u ooit liefd' heb toeghedraaghen, Ofte, op mijn' koets, omarmt, met weelde, en minnevlaaghen? Wat waant ghy, dat ik ooit ghekoesterdt heb de vrucht, Van u by my gheteeldt, met moederlyke zucht? O neen. Indien ik ooit u heb ghetoondt een teeken Van min, 't was slechts een laagh, om my op u te wreeken; En heb ik 't kind niet straks verstikt, in zijn' gheboort',straks: meteen. Maar by het lijf ghespaardt, 't was slechts, om door zijn' moordt, Mijn' wraaklust, t' haarer tijdt, een beet'ren slagh te voeghen.voeghen: geven. Ja, 'k hadme allang verschaft dat wensch'lijk verghenoeghen, 't En zy daar door de hoop, die 'k voede, om mynen zoon, Door uwe, en uwer moordt, t' herplanten op zijn' troon, Waare afghesneên. Maar nu zijn' doodt die heeft verbannen, En styver, dan voorheen, mijn' wraakboogh opghespannen, Heb ik haar 't óffer, lang ghewijdt, al voort gheslacht; En, om met eenen haar in haare volle kracht Te zetten, en mijn' lust volop, in alle deelen, Te boeten, gheen Medeê; maar Prógne willen speelen,boeten: voldoen, uitleven. Die Thereus Ytis slachte, en briedt de teere leên.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Ghrimoald Wat hebtghe? Velleede 'k Heb uw' kindt, zijn' strótaâr afghesneên, En 't bloedt, met ghift vermengdt, ter rijkskelk ingheschonken, Dat ghy, met uwen zoon, hebt ghulzigh inghedronken, Inwyend', met dat nat, uw' nazaat, op uw' stoel.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
151
Ghrimoald 1690 Dit 's dan de bron, daar flus uit sproot dat vreemdt ghewoel? Helaas! dit was 't, daar ons het hart, en bloedt afghrilde! Trasimond Helaas! dit was 't, dat my ter keele weêr uitwilde! Ghrimoald De spraaklooze natuur waarschuwde my, al vroegh! Trasimond Mijn' stomme maagh ghaf van deeze ondaân blijks ghenoegh? Leeuwenbald teeghen Atelstan, en Mathilde, ter zyden. 1695 Mijn' Prins, 't schijnt, zonder dat wy onzen aanslagh waaghen, Dat dit krakkeel u wil op uwen rijkstroon draaghen. Mathilde Het baant bequaamen wegh daar toe. Leeuwenbald 't Beloofdt ons heil. Atelstan Men wachte 't af; en houd' terwyle een oogh in 't zeil. Ghrimoald Wat klachten storte ik, en waar zal ik woorden haalen, 1700 Ghenoeghzaam om all' myne ellenden af te maalen! Mijn Eduward is dan van 's moeders handt verdelght! Zijn bloedt van vader, en van broeder inghezwelght! Heeft ooit de zon, sint zy den Aardtboôm quam verlichten, Beschouwt een lasterstuk, welk hier voor niet moet zwichten? 1705 Wie ghruwt niet, die het ziet? Wie schrikt niet, die het hoort? Gheen yss'lijk onghediert, ghebroeidt in 't kilste noordt, Gheen wanghedrócht, by leeuw en luipaardt opghetooghen, Was ooit zo woedigh, zo vervreemdt van meededooghen. Verwaaten wijf, uw' wraak, en wreedtheidt, houdt gheen maat. Velleede 1710 Wat maat hiel d'uwe, toen uw' dwinglandy den Staat Verweldighde, en mijn' man, mijn' broeder, en mijn' vader Vermoorde, en my nóch dwong te trouwen een verraader? Ons smart het leedt, hoe kleen 't ook is, dat ons gheschiedt: Maar 't gheenwe een ander doen, schoon 't ghroot is, voelt men niet. 1715 Wat waant ghy, dat ik my te buiten gha in 't wreeken? O neen. Ik heb uw kindt den strót slechts afghesteeken, Zijn bloedt ghemengeldt, in de Rijkskelk, met venijn, En u, en uwen zoon dat slorpen doen voor wijn. Maar 'k moest u zelf tót al dit hebben konnen dwingen, 1720 Het laauwe bloedt uit zijn' doen in uw' ghórghel springen,zijn': nl. ghórghel (= keel). U uwen bloedtdórst doen verslaan, met leevend bloedt, U 't lillend vleesch, aan 't spit, doen roosten, voor de ghloedt, En, teeghen heugh en meugh, dat lekker wildtbraadt eeten, Dat ghy, en hy, het van te vooren hadt gheweeten:
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
1725 Dan zou mijn' wraak haar' lust eerst hebben recht ghekoeldt. Ghrimoald Hoort diepe zeên, die om dit Eilandt zwalpt, en spoelt; Hoort landen, wijdt en zijdt, an allen oord, gheleeghen; Hoor lucht, die, boven ons, ghaat ghroot van windt, en reeghen; Hoor Hel, die, onder ons, zo diep ghedolven, daalt; 1730 Hoor Heemel, die, om d'aarde, op snelle naven, dwaalt, Deez' ghruwelen; en ghy, o naare nacht, betooghennare: akelige, donkere. betooghen: overtrokken, bedekt. Met dubb'le mist; schoon ghy gheblindtdoekt hebt uwe ooghen,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
152
1735
1740
1745
1750
1755
1760
Om niet hunn' heiligh licht t'ontwyen, door de damp Van deeze afghrijslijkheên; ghy ziet nóchtans mijn' ramp, Hoor meê mijn' klaghten, en beghunstigh meê mijn smeeken; Mijn beê wil niet voor my; maar voor u allen spreeken. Ghy eerst dan, Aarde, die deeze ijss'lijkheeden lijdt, En draaght op uwen ruggh', spalk open, scheur, en splijt Den afghrondt van uw' balgh, om ons daar in te zwelghen.balgh: buik, binnenste. Wat mart ghy met dit woest wanschepsel te verdelghen?mart: talmt. Ruk wegh den ghrondtvest van dit Koninklyke huis, En plóf het needer, met een schrikkelijk ghedruis, In 't ghloeijenste van Styx, in 't diepst der helsche kólken,Styx: rivier in de onderwereld. En voer ons, leevendigh, by de verdoemde vólken, Opdat gheen mensch ooit deeze onmenschlijkheeden ziet. Hoe nu, ghy light heel stille, o Aarde, en kreunt 's u niet? Ghy dan, o Heemelvooghdt, die 't oogh houdt, in 't byzonder, Op 't sterffelijk gheslacht, en davert met den donder, En met den bliksem speelt, ter straf, ten onderghank Der quaân, uw' donder brulle, en uwe bliksem wank',wank': schiete heen en weer. Niet met een zaft ghedreun, en zwakke schitterstraalen, Welke uwe ghramschap doet, op kleene zonden, daalen: Maar met de donderbuy, maar met de bliksemghloedt, Waar meê ghy neederwierpt het onbesuisdt ghebroedt Der Reuzen, en 't ghevaert der opghehoopte berghen Bonsde op hunn' kruinen neêr. Ghy moet uwe armen verghenToespeling op de strijd der Titanen die door de bergen op elkaar te stapelen, de hemel wilden veroveren. Wat zeldzaams; hier is stóf voor onghewoone straf. Werp, werp dien brandt uw 's toorns, op ons misdaadighe, af, En plet dit heilloos wijf tót ghruis, en maak een open In deeze borst, waar lanks mijn kindt weêr uitghekroopen, Ontworstele 't gheprang der maagh, daar in het zucht. Mijn' bange boezem barst byna, en woelt om lucht.
Velleede Nadien de Heemel, en 't verghift niet kort uw kermen; Wil ik my over u, en mijne vrucht erbarmen. 1765 Hou daar dan Dwinglandt, braak door deeze wonde uw' zoon, En met uw' zoon uw' ziele, en ruim my in mijn' troon; En ghy..... Velleede tusschen Ghrimoald en Trasimond instaande, nadat zy den Dwinglandt ghetroffen heeft, steekt ook na zynen zoon, die den steek ontspringende van leêr trekt, en haar, na Ottomar vluchtende, en hem te hulp roepende, doorstreekt, en weeder van Ottomar doorsteeken wordt.
Trasimond Dat mist u. Velleede Help! Trasimond Ghy zult my niet ontvlieden. Velleede Neef Ottomar!
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Ottomar Mêvrouwe, ik zal u bystandt bieden. Velleede Ay my! ik ben doorwondt! Trasimond Ik ben ghequetst! ach!
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
153
Ottomar Gha 1770 Ghy Dwinglandts zoon, en vólgh des Dwinglandts stappen na, En laat voor my de kroon, waar toe ghy waart ghekooren, En koninklyke bruidt ten Eeghâ u beschooren. Mathilde Verban, uit uw vervloekt ghedacht, die hoope vry, Ghy moorder, en ghenoot der kindermoordery,ghenoot: medeplichtige. 1775 En ghruwelen, die hier ghepleeght zijn, zo vermeetel. Denk niet van ooit op deeze, óft mijnen Koningszeetel, En bruilóftskoets te treên. Des Dwinglandts voorzaats zoon, Prins Atelstan, uw' Vórst, en wettigh oir der kroon, Des Dwinglandts woede ontvlucht, en in mijn Rijk ghekoomen, 1780 En nu met my ghekeerdt, zal u dien wegh draayboomen, Zijn recht handthaaven, en manmoedigh keeren af, Wie hem durft steeken na zijn erffelyken staf. Ghy Heeren dan, ziet hier uw wettigh Vórst, en Kooning, Bescherm zijn erfrecht, en verwacht daar voor belooning: 1785 Maar ghy, o booswicht, kniel, en bidt verghiffenis, Eer uw' verghrijp bezuur de straf, die 't waerdigh is. Ottomar Ik knielen? ik? die hier den Scepterstaf moet zwaayen? Voor eenen, dien uw' list zoekt in den troon te draayen; En, hem bepronkend' met den naam van Atelstan, 1790 Te gheeven ons ten Vórst, te kryghen u ten man? Het luidt te blaauw, Mêvrouw. Daar 's niemandt deezer Ghrooten, Die twyffelt aan zijn' doodt, te listighlijk beslooten, Te zeeker uitghevoerdt, door 's Dwinglandts moordttrouwant. Dies stem mijn eisch, en zaay gheen voorder misverstandt. Atelstan 1795 Schaamt ghy u, booswicht, niet, zo tróts een Koninginne Te lasteren, dat zy, vervoerdt door kriele minne,kriele: dartele, wulpse. Om haaren onderdaan ter koninksbruilóftskoets Te heffen, kreuken zou de preutscheidt haars ghemoedts, Hem valsch'lijk dringende op den rijkstroon tót verschooning. 1800 O neen. Ik ben uw Vórst, de zoon van uwen Koning, Dien 's Dwinglandts dólk vermoorde, en uit zijn' zeetel stiet. Ik ben die Atelstan, dien hy vervólgde, en niet En afterhaalde; Ik ben uw Erfprins, dien Mathilde Haar Vader ten ghemaal zijns dóchters stellen wilde. 1805 Dies staat, vermeetele, af den staat, daar ghy na staat, En val Mêvrouw te voet, tót beet'ring uwer daadt. Ottomar Een wulpsche pronker, tót het minnespel ghebooren, En daarom van Mêvrouw tót eeghemaal ghekooren, Dart, door haar' stem ghesterkt, zich roemen 's Konings zoon, 1810 En zich anmaatighen het recht der Britsche kroon! Ghy Heeren, laat u door gheen valschen schijn vervangen: Want waar' hy 's Dwinglandts klaauw ontsnapt, hy hadt voorlange, Door 's Dwinglandts borst, een wegh ter troon ghemaakt, met kracht, En, tótz' hem van 't gheluk ghebaant wierdt, niet ghewacht.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
1815 Dies laat uw' manhaft van gheen vreemden overheeren; Maar help hem, moedighlijk, van 's Konings zeetel weeren. Leeuwenbald Ghy Heeren, twijffelt niet; deeze is de Koningszoon,
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
154 Onze erffelijke Vórst, en wettigh oir der kroon, Die, 't zwaerdt van den Tiran ontvlucht, zich by Mêvrouwe, 1820 In Kaledonien, bedekt'lijk heeft ghehouwen, En onderwijl met my staâgh onderling verstandt, Om met gheweldt, óft list, den woeden Dwingelandt Te bonzen van den troon, en zijn gheslacht te wreeken: En 't was, deez' avendt, op het kroonbanket, besteeken,besteeken: beraamd. 1825 Ghelijk an veele uit u niet onbekendt en is. Dies rent niet reukeloos in uw' verderffenis, Nócht leent dien raadtsman 't oor: maar toont u rechte braaven, Voeght u by uwen Vórste, en helpt zijn recht handthaaven. Terwylen men dus over en weeder krakkeelt, voeghen zich eenighe Heeren, Hófknaapen, en dienaars by Atelstan, en eenighe andere by Ottomar.
Ottomar Ghy ghryze huicchelaar, die uw' bevoorderinghuicchelaar: lees huichelaar. 1830 In 't oogh hebt, met dus op den troon een' vreemdeling Te willen planten, en deez' valscheidt te beaâmen, 'k Hoop, u de Heemel zal, met uwen Vórst, beschaamen. Ghy Heeren, wie met my mijn scepterrecht verstaat, En haat eens vreemden juk, die trekk' van leêr. Dat ghaat 1835 U voor. Het zwaerdt moet dit verschil alleen beslechten. Atelstan Rechtvaerdigh vecht hy, die ghedwongen wordt te vechten. Mijn' vrienden, steurt u aan gheen' vuilen lasteraar: Elk weer' zich mannelijk, en vólgh zijn' koning naar. Nadat van weederzyden van leêr ghetrokken is, neemen de Staatjoffers de vlucht, en men valt an 't vechten, en na een kort ghevecht stort Ottomar, met eenighe andere, ter neêr. Ghy Heeren staat, en staakt dit vechten van weêrzyden. 1840 Het deert my meerder bloedts te storten, door dit stryden. 't Hoofdt der weêrspannighen, welk my stak na mijn' kroon, Light, door mijn' kling, gheveldt, en heeft verdiende loon. Ghy, die het met hem stondt, door plicht, óft door zijn raaden, Bekent uw' misghreep, en versmaadt niet mijn' ghenade. Op dit zegghen knielen de overghebleeven Heeren, en Dienaars van Ottomars zyde. 1845 Staat op, ghy Heeren; wy vergheeven u deez' daadt, En zo daar onder u nóch iemandt twijffel slaat, Of ik uw' Koning ben, dien zal men zulke blyken Verschaffen, waar voor straks alle ongheloof wil wyken. Voor teeghenwoordigh, sluit men deeze hófzaal toe, 1850 En elk zijn' mondt, opdat men gheenigh quaadt vermoê, Alle oproer weere, en stopp' de deure voor ghevaaren. Op mórghen, zullen wy den vólke ons openbaaren, En al 't beslagh der zaake. Ik gha vernachten, inbeslagh: toedracht. Ons voorighe vertrek, met mijne Koningin. 1855 Ghy Leeuwenbald, wil met den Hópman, en de schaaren Van 's Dwinglandts lijfwacht, ons, en 't ghansche Hóf bewaaren. Ik gheef u deezen last, en laat het op u staan.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
Leeuwenbald De Vórst magh op mijn' zórgh gherust wel slaapen ghaan.ik...laat het op u staan: ik vertrouw het u toe.
Einde des vijfden, en laatsten Bedrijfs.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
163
Addendum: kladhandschriften van De verloofde koninksbruidt ‘Het toeval neemt een binnenweg naar 't doel’. In hetzelfde nummer van De Nieuwe Taalgids waarin het aanstaand verschijnen van deze uitgave werd aangekondigd, werd ook in een voetnoot bij een artikel van A. van Mourik meegedeeld dat zich in de Stadsbibliotheek te Haarlem een kladhandschrift van de Verloofde Koninksbruidt bevond met sign. 187 B 12 (Ntg 70, 1977. p.496). Op dat moment was ons boekje klaar voor verdere behandeling bij de drukker, maar desondanks konden we vanzelfsprekend onze nieuwsgierigheid niet bedwingen. Een eerste beschouwing van het handschrift maakte meteen al duidelijk dat het voor ons - gezien de korte tijd die, zoals al eerder opgemerkt, ter beschikking stond - niet mogelijk was er diepgaande studie van te maken. Ook in een eerder stadium zouden we dat niet hebben kunnen doen. Het manuscript is namelijk niet alleen zeer omvangrijk maar ook, zoals bijgevoegde illustratie, een gedeelte van een pagina uit het eerste bedrijf, demonstreren kan, zeer doorwerkt. Alleen al de transscriptie van het materiaal zou een kwestie van maanden, zo niet jaren zijn. Toch willen we, zonder enige pretentie, een kort verslag doen van enkele resultaten van het bekijken, niet van het bestuderen, van het manuscript. We zijn er de heer Van Mourik erkentelijk voor dat hij ons zijn vondst voor dat doel wilde ‘afstaan’. Het manuscript bestaat uit 34 folio-bladen (68 pagina's dus), waarvan 31 beschreven, die in een omslag gebonden zijn. Tussen die bladen in zijn op verschillende plaatsen velletjes van groter en kleiner formaat los ingevoegd, in totaal 18 (waarvan er 2 geen verband met de Koninksbruidt lijken te hebben). Tenslotte ligt binnen het omslag ook nog een katern van 6 folio-bladen, waarvan de eerste drie pagina's beschreven zijn. De gebonden bladen van het handschrift bevatten in de eerste plaats een oude versie van de Koninksbruidt. Hoogstwaarschijnlijk echter niet dé oudste versie, omdat het hier, zeker in het begin, een net-manuscript betreft, met weinig doorhalingen, en sierletters in de opschriften van de scènes. Met een andere inkt is in de marge en tussen de regels van dat net-handschrift een tweede
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
164 versie geschreven, die dichter bij de gedrukte tekst van de Koninksbruidt staat, maar daarmee zeker niet identiek is. In de Vierde handeling treedt er in verband met deze tweede versie een verandering op. In het oorspronkelijk manuscript was Meijer van een andere inktsoort gebruik gaan maken die sterk verbleekt. Wellicht om die reden is hij er toe overgegaan de tweede versie in het vervolg niet tussen en naast de oude te schrijven, maar daar aparte bladen voor te gebruiken. Deze losse bladen vertegenwoordigen in elk geval een jonger stadium: de tekst ervan staat dichter bij de gedrukte Koninksbruidt en bovendien wordt op een gegeven moment een passage van een los blad vervolgd in een open ruimte van de eerste versie. Overigens is ook in die jongere versie nog zeer veel veranderd, geschrapt en ook wel toegevoegd. Het katern van 6 folio-bladen stelt ons voor een raadsel. Het bevat een keurig handschrift van de eerste scène van het tweede bedrijf, in de vorm van een gesprek tussen Atelstan en Mathilde. Daarop volgt dan alleen nog de toneelaanwijzing voor de tweede scène, waarin de naam Saragastes opduikt, die verder nergens in het handschrift te vinden is (zie beneden). De kleinere ingevoegde velletjes tenslotte bevatten nog meer varianten, die betrekking hebben op een enkele regel maar ook op hele scènes. Een eerste algemene conclusie ligt voor de hand. Meijer heeft met een ontroerende ijver aan zijn eersteling gewerkt en zich geen moeite gespaard er iets goeds van te maken. We mogen immers veronderstellen dat er tenminste vier complete versies van het stuk hebben bestaan: een kladversie van de oudste versie, een netschrift daarvan, een tweede versie, gedeeltelijk in margine van de eerste, gedeeltelijk op losse vellen geschreven, en een nethandschrift dat voor de drukker bestemd was. Eerste en laatste manuscript ontbreken in dit ‘Rijmkladboek’. Het gebonden manuscript begint met een titelpagina, die echter gezien de kleur van de inkt pas later geschreven is. Het stuk heet daar Mathilde oft Verloofde Kooningsbruidt. Het tweede beschreven blad bevat een lijst van Speelers. Deze leert ons dat sommige personages aanvankelijk een andere naam droegen. Ghrimoald heette eerst Ghondebout, en Heddewigh werd Alfise genoemd. De nieuwe na-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
165
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
166 men zijn met andere inkt toegevoegd. Bij Trasimond heeft Meijer geaarzeld. In de lijst heet hij Trasimond, als variant is dan Radhulf gegeven, maar in de gedrukte versie heeft hij sijn eerste naam weer terug. Interessanter is dat onderaan diezelfde pagina's wat mogelijke titels voor het treurspel genoteerd staan: Mathilde, oft Trouwhartige Minnares, met als open variant Verloofde Koningsbruidt daarboven; en daarnaast twee andere mogelijkheden: De Gestrafte Dwinglandt, met boven Gestrafte de variant Rampzaalige. Mocht Meijer, zoals Van Mourik veronderstelt, met zijn keuze voor Verloofde Koninksbruidt bedoeld hebben Mathilde als Corneillaanse deugdheldin ten tonele te voeren, dan is hij daarin niet erg gelukkig geweest: Mathilde kent geen innerlijk conflict, rechtlijnig gaat ze op haar gelukkig einde af, eigenlijk zonder veel problemen op haar weg te ontmoeten. Een interessant los ingevoegd blad bevat een overzicht van de handeling: ‘Verdeeling en opstel van Mathilde’. Het is de vraag in welk stadium van de wordingsgeschiedenis het geplaatst moet worden. We zullen de relatie ervan tot de overige versies in het volgende overzicht kort bespreken, ons ervan bewust dat een conclusie een zeer voorlopig karakter zal dragen. Het overzicht komt aanvankelijk goed overeen met de eerste versie. Het eerste bedrijf daarvan begint met een grote monoloog van Velleede die in het handelingsoverzicht als volgt wordt samengevat: ‘Velleede verhaalt de oorzaaken, en toerusting van haar anslagh’. Deze monoloog is in de gedrukte versie weggewerkt en in 1668 begint de Koninksbruidt met de tweede scène van het handschrift, en wel in de herziene versie daarvan. Het handelingsverloop van het eerste bedrijf is overigens in de handschriftelijke versies en de gedrukte tekst in grote lijnen gelijk. Hetzelfde geldt voor het tweede bedrijf, met dien verstande dat scène 1 en 2 van de handschriften zijn samengevoegd tot één scène in het overzicht. Wèl heeft Meijer, maar dat geldt voor alle bedrijven, grote stukken tekst geheel herschreven. Ingewikkelder wordt de zaak in het derde bedrijf. Handelingsoverzicht en eerste versie geven een monoloog van Fastarad (scène 1) waarin hij zijn blijdschap uitspreekt over het mislukken van de aanslag tegen de tweeling. In de gedrukte tekst is deze monoloog
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
167 veranderd in een dialoog tussen Velleede en Fastarad. Men moet aannemen dat dat in een later stadium is gebeurd, want in het manuscript gaat ook de herziene versie nog van die monoloog uit. De tweede en derde scène zijn in grote lijnen van eerste versie tot gedrukte tekst gelijk, maar dan komt er een significant verschil. Het handelingsoverzicht meldt inzake de vierde scène: ‘Alariks anranden en vermoorden van Alfise’ en de vijfde scène heeft als inhoud: ‘Fastarad, Velleede, Eduward op 't geschreeuw van Alfise uitkoomende, wordt Alarik door Fastarad Alfises doodt gewaar wordende omgebraght’. Met andere woorden: in de schets ontbreekt ieder spoor van Trasimonds waanzinscène. Dat klopt dan niet met de eerste versie zoals die in de gebonden bladen aanwezig is: daar vinden we in het vierde toneel wel degelijk Trasimond ‘raazende’, terwijl Alarik pas veel later in het bedrijf aan bod komt. Wel vinden we echter op een los toegevoegd blad een handelingsverloop dat met dat van het overzicht correspondeert. Direct na het gesprek tussen Fastarad en Alfise in III, 3 komt Alarik, dus niet Trasimond, op. Dit blad bevat echter slechts een fragment. Men zou zich de gang van zaken als volgt kunnen voorstellen: bij de herziening van de Bruidt die tevens tot verkorting moest leiden, heeft Meijer even het plan gehad de waanzinscène van Trasimond te laten vervallen. In die periode is dan ook het handelingsschema opgesteld. In een later stadium heeft Meijer echter het effectvolle optreden van Trasimond toch niet willen missen, en is hij tot zijn eerste versie teruggekeerd. Ook wat het vierde bedrijf betreft stemmen handelingsoverzicht en eerste versie niet overeen en is er reden om aan te nemen dat het overzicht een later stadium vertegenwoordigt. In de oude versie bevat de eerste scène een buitengewoon lange monoloog van Ghondebout/Ghrimoald en pas in de derde scène komt Eduward zijn verhaal vertellen. Het overzicht laat Eduward echter reeds in de eerste scène melding doen van het ‘verraadt’. De losse bladen die, zoals boven vermeld, van dit moment af de eerste versie vergezellen, corresponderen globaal met het oudere manuscript. Ook in dit geval nemen we aan dat Meijer ter bekorting van de Bruidt getracht heeft enkele scènes te verwijderen, maar dat hij later heeft ingezien dat hij er toch even tijd voor moest nemen om Ghrimoald/
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
168 Ghondebout op de een of andere manier wantrouwen tegen zijn gemalin te doen krijgen. In de gedrukte tekst is echter de monoloog van de koning vervangen door een dialoog van hem met zijn hofmeester. Tot nu toe hebben we aangenomen dat het handelingsverloop een laat stadium representeert. Men zou natuurlijk ook kunnen veronderstellen dat het juist een zeer vroege schets is. Dat lijkt ons voorlopig niet erg plausibel. In de eerste plaats is dan niet goed te begrijpen waarom Meijer dit schema, dat al lang niet meer klopte, bij latere versies bewaard zou hebben. In de tweede plaats betekent het handelingsoverzicht meestal een bekorting vergeleken bij de versies in handschrift hetgeen in overeenstemming is met Meijers bedoeling zijn stuk van 2400 tot 1800 regels terug te brengen. Het overzicht bevat nog een merkwaardig detail. Scène 4 heeft o.a. als inhoud: ‘Overlevering van Fastarad an de gerichtsdienaars ter pijnbank. Zijn bekentenis, en ombrenging in de Teghenwoordicheidt van Velleede’. Dit lijkt een later opgegeven plan voor meer sensatie. In de handschrift-versies is een pijnbank volstrekt niet nodig. Fastarad bekent vrijwillig zijn doodslag, zoals hij dat ook in de gedrukte tekst doet. Het vijfde bedrijf staat het verst van de gedrukte versie af. Zowel het handelingsoverzicht als de beide handschriftelijke versies beginnen met een toneel waarin Atelstan, Mathilde en Leeuwenbald beraadslagen. Naar men zich herinneren zal, ontbreekt een dergelijke scène in de Koninksbruidt van 1668, hetgeen ons het verwijt in de pen heeft gegeven dat Meijer het optreden van Mathilde aan het slot van het stuk onvoldoende heeft voorbereid. Deze fout in de constructie is, naar nu dus blijkt, veroorzaakt door de noodzaak tot verkorting. De versie op de losse vellen is ook in het algemeen aanzienlijk korter dan die van de gebonden bladen, terwijl op zijn beurt het handelingsoverzicht nog geserreerder is. Nog wel in de handschriftelijke versies en in het overzicht aanwezig is een gesprek tussen Ghondebout/Ghrimoald en Trasimond over het aanstaande huwelijk met Mathilde. Ook dat is in 1668 verdwenen. In de gedrukte tekst missen we eveneens de toneelaanwijzing tijdens het feestelijk samenzijn ter ere van de
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
169 komende bruiloft: ‘Hier danst men’, resp. ‘Men danst’ in de handschriften. Ook dit spektakulaire moment heeft Meijer tenslotte toch laten vallen. Voor het overige loopt het stuk op de ons uit de gedrukte tekst bekende manier af. Interessant is nog wel in verband met Meijers opmerking daarover in de ‘Voorreeden’ (r.164-170) dat bij het handelingsoverzicht later een en ander over het optreden van Ottomar is toegevoegd, namelijk dat hij ‘met Atelstan om de troon twist’. Pas dan kan hij blijkbaar volgens Meijer terecht omgebracht worden. Tenslotte nog de opmerking dat ook in het handelingsoverzicht een rij ‘Persoonen’ opgesomd wordt, en wel met dezelfde namen als de ‘Speelers’ aanvankelijk in het manuscript droegen. Ook hier vindt men dus geen vermelding van Saragastes. We vatten enkele voorlopige conclusies samen. Het handschrift bevat verschillende stadia uit de wordingsgeschiedenis van Meijers Verloofde Koninksbruidt. De oudste laag is waarschijnlijk een net-handschrift van de oudste versie. Daartussen en daarnaast is een volgende versie geschreven, later ook op losse bladen. Een derde stadium vertegenwoordigt waarschijnlijk een handelingsoverzicht waarop Meijer ten opzichte van de voorafgaande versies verkortingen heeft aangebracht, die echter later niet alle zijn doorgevoerd. Tussen de in het manuscript gegeven versies en de gedrukte Koninksbruidt moet nog een versie gepostuleerd worden, die gedeeltelijk slechts in grotere of kleinere details van de tweede handschrift-versie verschilt, maar ook, met name wat het laatste bedrijf betreft, aanzienlijke verkortingen heeft ondergaan, waarbij verschillende belangrijke scènes zijn verdwenen. De bedoeling van de herzieningen is duidelijk. Op veel plaatsen zijn stilistische verbeteringen aangebracht en voorts heeft Meijer ernaar gestreefd zijn toneelstuk aanzienlijk te bekorten, het te versoberen (symptomatisch het verdwijnen van de pijnbankscène en de danspartij), en het meer te doen aansluiten bij de formele regels van het Frans-Klassicisme (voorbeeld: het wegwerken van de lange monoloog van Velleede in I, 1 en die van Ghondebout/Ghrimoald in IV, 1).
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
171
Bibliografie Aristoteles ed. Butcher-Gassner Butcher, S.H., Aristotle's theory of poetry and fine art. With a critical text and translation of The Poetics. With a prefatory essay Aristotelian literary criticism by J. Gassner. New York, 19514. Baldwin Baldwin, T.W., Shakspere's five-act structure. Urbana, 19632. Bauwens Bauwens, J., La tragédie française et le théâtre hollandais en dix-septième siècle. I. L'influence de Corneille. Amsterdam, 1921. Buitendijk, Vos Vos, Jan, Toneelwerken; Aran en Titus, Oene, Medea. Ed. W.J.C. Buitendijk. Assen-Amsterdam, 1975. Corneille, Théatre complet [Corneille, P.,] Théâtre complet de Corneille. Ed. M. Rat. 3 vls. Paris, s.d. [1960]. Corneille, Trois discours Corneille, P., Trois discours sur le poème dramatique (Texte de 1660). Ed. L. Forestier. Paris, 1963. Griekse Antigone, De De Griekse Antigone. Amsterdam, 1670. Hierin: ‘Bericht aan alle beminnaars der poëzy’ en ‘Nabericht op het Dichtkunstigh Onderzoek’. Grootes Grootes, E.K., Dramatische struktuur in tweevoud. Een vergelij-
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
172 kend onderzoek van Pietro Aretino's Hipocrito en P.C. Hoofts Schijnheiligh. Culemborg, 1973. Van Hamel Hamel, A.G. van, Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland. 's-Gravenhage, 1918. Horatius Horatius Flaccus, Q., Satires, Epistles and Ars Poetica. With an English translation by H. Rushton Fairclough. London, 1970. The Loeb Classical Library 194. Jansen 1967 Jansen, Steen, ‘Sur les rôles des personnages dans Andromaque’. In: Orbis Litterarum 22 (1967). p.77-87. Jansen 1968 a Jansen, Steen, ‘Esquisse d'une théorie de la forme dramatique’. In: Langages 12 (1968), [numéro spécial:] Linguistique et littérature. p.71-93. Jansen 1968 b Jansen, Steen, ‘L'unité d'action dans Andromaque et dans Lorenzaccio’. In: Revue Romane 3 (1968), p.16-29 en 116-135. Jonckbloet Jonckbloet, W.J.A., Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Dl. 4. Vierde dr. Groningen, 1890. Kiliaan Kiliaans Etymologicum van 1599. Ed. F. Claes. 's-Gravenhage, 1972. Oude Nederlandse woordenboeken, reeks II, dl. 3. Knuvelder Knuvelder, G.P.M., Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. 2. Vijfde druk. 's-Hertogenbosch, 1971.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
173 De Leeuwe Leeuwe, H.H.J. de, ‘Jan Vos’ Medea, een Nederlandse bijdrage tot de Europese toneelgeschiedenis’. In: Levende Talen 1963. p.22-34. Meijer Meijer, L., Ghulde Vlies. Treurspel Met Konst- en Vlieghwerken. Amsterdam, 1667. [Meijer, L.,] De Looghenaar, Blijspel. De tweede Druk, overzien en verbeeterdt. Amsterdam 1667. [Meijer, L.,] ‘Verdeediging van de Verloofde Konings Bruid’. In: Dichtkunst en Schouwburg. Door het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum. De tweede Druk, naagezien en verbéterd. Amsterdam, 1719 [1e druk 1670]. Meinsma Meinsma, K.O., Spinoza en zijn kring; Historisch-kritische studiën over Hollandsche vrijgeesten. 's-Gravenhage, 1896. Van Mourik Mourik, A. van, ‘Literair-theoretische bespiegelingen over de spelen met kunsten vliegwerken’. In: Ntg 61 (1968). p.89-97. Naauwkeurig Onderwys Naauwkeurig Onderwys in de Tooneel-poëzy. Leiden, 1765. Pels ‘Pels, A., Gebruik én Misbruik des tooneels. Amsterdam, 1681. Pels, ed. Schenkeveld Pels, A., Q. Horatius Flaccus dichtkunst op onze tyden én zeden gepast. Ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen. Assen, 1973. Sassen Sassen, F,. Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw. Amsterdam etc., 1959.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
174 Scaliger Scaliger, J.C., Poetices libri septem. Faksimile-Neudruck der Ausgabe von Lyon 1561 mit einer Einleitung von August Buck. Stuttgart-Bad Canstatt, 1964. Van der Schaar Schaar, J. van der, Woordenboek van voornamen. Utrecht etc., 1972. Aula 176. Scherer Scherer, J., La dramaturgie classique en France. Paris, s.d. Seneca [Seneca] ‘Thyestes’. In: Seneca in nine volumes. Vol. 9. Tragedies 2. With an English translation by F.J. Miller. Cambridge, 1968. The Loeb Classical Library 78. Smids Smids, L., ‘Het toetsteentje der Nederduitsche Toneel- en Mengel-poësye’. In: Poësye. Amsterdam, 1694. p.253-274. Smit Smit, W.A.P., ‘Het Nederlandse Renaissance-toneel als probleem en taak voor de literatuur-historie’. In: Twaalf studies. Zwolle, 1968. p.1-39. Thijssen-Schoute Thijssen-Schoute, C.L., ‘Lodewijk Meyer en diens verhouding tot Descartes en Spinoza’. In: Uit de Republiek der Letteren. 's-Gravenhage, 1967. p.173-192. Vondel [Vondel, J. van den,] ‘Berecht’ bij Jeptha of Offerbelofte. In: Werken. Volledige en geillustreerde tekstuitgave in 10 dln. Amsterdam, 1927-1937. Dl. 8, 1935. p.773-779.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt
175 Vos, ed. Buitendijk Zie Buitendijk, Vos. Vossius Vossius, G.J., Poeticarum Institutionum Libri Tres. In: Opera omnia. Dl. 3. Amstelodami, 1696. Wybrands Wybrands, C.N., Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772. Utrecht, 1873. Te Winkel Winkel, J. te, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Dl. 4. Tweede druk. Haarlem, 1924. Worp 1892 Worp, J.A., De invloed van Seneca's treurspelen op ons tooneel. Amsterdam, 1892. Worp 1904/1908 Worp, J.A., Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 2 dln. Groningen, 1904-1908. Worp 1920 Worp, J.A., Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772. Amsterdam, 1920. Worp, Répertoire Worp, J.A., Répertoire 1638-1818. Handschrift U.B. Leiden, afd. Westerse handschriften. Sign. Ltk. 1730.
Lodewijk Meyer, Verloofde koninksbruidt