Studievaardigheiddeel Leerwoordenboek Nederlands
Marilene Gathier Dorine de Kruyf
u i t g e v e r ij c o u t i n h o bussum 2015
c
Dit studievaardigheiddeel hoort bij Leerwoordenboek Nederlands, Marilene Gathier en Dorine de Kruyf. © 2005/2015 Uitgeverij Coutinho bv Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgeverij Coutinho Postbus 333 1400 AH Bussum
[email protected] www.coutinho.nl isbn 978 90 6283 444 0 Noot van de uitgever Wij hebben alle moeite gedaan om rechthebbenden van copyright te achterhalen. Personen of instanties die aanspraak maken op bepaalde rechten, wordt vriendelijk verzocht contact op te nemen met de uitgever. u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 2
INHOUD
1
Het alfabet
4
2
Opzoeken in het woordenboek in de volgorde van het alfabet
8
3
De uitspraak van de woorden
11
4
Wat vind je in het woordenboek?
19
5
Werkwoorden 1 – Nu
27
6
Naamwoorden 1 – Dingen en personen
31
7
Werkwoorden 2 – Vroeger
41
8
Naamwoorden 2 – Meer over dingen en personen
49
9
Werkwoorden 3 – Speciale werkwoorden
55
10
Herhaling
63
11
Het woordenboek gebruiken
72
12
Spelletjes
76
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 3
1
HET ALFABET
Het Nederlandse alfabet a-b-c-d-e-f-g-h-i-j-k-l-m-n-o-p-q-r-s-t-u-v-w-x-y-z
1
Vul in: a b c __ e f __ h i __ k l __ n __ p q __ s t u __ w x __ z a __ c d __ f g __ i j __ l m __ o p q __ s t __ v w __ y z __ __ c __ __ f __ __ i __ __ l __ __ o __ __ r __ __ u __ __ x __ __
2
3
Schrijf de letters in de volgorde van het alfabet. 1 d – f – g – e – c _______________
6 v – w – u – t – s ________________
2 i – k – j – l – m _______________
7 b – c – d – a – e ________________
3 f – h – g – e – i _______________
8 o – q – r – p – n ________________
4 a – h – d – f – k _______________
9 l – z – p – s – y ________________
5 m – z – a – e – j _______________
10 t – c – h – p – b ________________
Schrijf de woorden in de volgorde van het alfabet. Kijk naar de eerste letter van het woord. 1 blauw – rood – groen – oranje – zwart
2 been – arm – nek – rug – voet
3 zeven – acht – negen – tien – elf
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 4
4 boek – pen – gum – tas – schrift
5 ik – jij – hij – zij – wij
4
Schrijf de woorden in de volgorde van het alfabet. Kijk naar de tweede letter van het woord. 1 adres – alfabet – avond – april – af
2 oud – ons – of – oor – ober
3 zilver – zonder – zes – zaterdag – zwart
4 naar – nul – nog – neus – niemand
5 club – cola – cent – capsule – citroen
5
Schrijf de woorden in de volgorde van het alfabet. Kijk naar de tweede of derde of vierde letter. 1 naam – naald – naaien – nadat – nacht
2 rem – rennen – rechts – repareren – rest
3 pil – pinnen – pauze – peper – perfect
4 disco – dertig – direct – denken – datum
5 bruin – brug – boos – boom – bord
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 5
6
Schrijf de woorden in de volgorde van het alfabet. Let op:
Het korte woord met dezelfde letters komt eerst.
Bijvoorbeeld:
bui – buiten – buitenland – buitenlander
1 al – alsjeblieft – als
2 gas – gastvrij – gast
3 kopie – kopiëren – kop
4 zondag – zo – zon
5 weg – weggaan – we
Woorden met de letter ij De ij is in het woordenboek een i en een j. De woorden ijs en ijzer staan dus bij de letter i. En kijken staat bijvoorbeeld tussen kiezen en kilo.
7
Zet de woorden in de volgorde van het alfabet. 1 huur – jaar – ijs – kast
2 meter – mijn – moeder – muziek
3 bruin – bijna – blind – boven
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 6
8
Zet de woorden bij de goede letter en in de volgorde van het alfabet. nat – lente – klas – lekker – minder – komen – moslim – langs – kopje – mobiel – nadat – mes – natuurlijk – neus – leuk – kwijt
k
l
m
n
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
_________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 7
2 1
OPZOEKEN IN HET WOORDENBOEK IN DE VOLGORDE VAN HET ALFABET
Kijk in het woordenboek. Op welke bladzijde beginnen de woorden met deze letter? 1 De woorden met de letter a beginnen op blz.
_______________
2 De woorden met de letter d beginnen op blz.
_______________
3 De woorden met de letter f beginnen op blz.
_______________
4 De woorden met de letter m beginnen op blz. _______________ 5 De woorden met de letter p beginnen op blz.
_______________
6 De woorden met de letter t beginnen op blz.
_______________
7 De woorden met de letter u beginnen op blz.
_______________
8 De woorden met de letter z beginnen op blz.
_______________
Woorden bovenaan de bladzijde Doe je woordenboek open. Bovenaan de linkerbladzijde zie je een woord. Dat woord is het eerste woord van de linkerbladzijde. Bovenaan de rechterbladzijde zie je ook een woord. Dat woord is het laatste woord van de rechterbladzijde. Zo kun je snel zien welke woorden er op die twee bladzijden staan. Bijvoorbeeld: Kijk op bladzijde 38 en 39. Bovenaan bladzijde 38 staat het woord bij. Dat is het eerste woord van bladzijde 38. Bovenaan bladzijde 39 staat het woord blijven. Dat is het laatste woord van bladzijde 39. Als je bijvoorbeeld het woord blad zoekt, weet je dat het op bladzijde 38 of 39 moet staan. Want het staat tussen bij en blijven in het alfabet. Maar als je banaan zoekt, vind je dat niet op deze bladzijde.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 8
2
3
Kijk in het woordenboek. Kijk bovenaan de bladzijden. Wat is het eerste en het laatste woord op deze bladzijden? het eerste woord
het laatste woord
1 bladzijde 30 en 31
______________________
______________________
2 bladzijde 50 en 51
______________________
______________________
3 bladzijde 68 en 69
______________________
______________________
4 bladzijde 88 en 89
______________________
______________________
5 bladzijde 114 en 115
______________________
______________________
Kijk op blz. 131 en blz. 132. Wat is het eerste woord van blz. 131?
______________________
Wat is het laatste woord van blz. 132?
______________________
Doe je woordenboek dicht. Staan de woorden op deze bladzijden, denk je? 1 liter
ja / nee
6 loon
ja / nee
2 lang
ja / nee
7 los
ja / nee
3 lijn
ja / nee
8 lusten
ja / nee
4 liever
ja / nee
9 lekker
ja / nee
5 les
ja / nee
10 links
ja / nee
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan op blz. 131 en blz. 132 in het woordenboek.
4
Kijk op blz. 24 en 25. Wat is het eerste woord? _____________________________________________ Wat is het laatste woord? _____________________________________________ Doe je woordenboek dicht.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 9
Staan de woorden op blz. 24 of 25 of niet? Omcirkel ja of nee. 1 arm
staat het op blz. 24 of 25 ?
ja / nee
2 als
staat het op blz. 24 of 25 ?
ja / nee
3 auto
staat het op blz. 24 of 25 ?
ja / nee
4 april
staat het op blz. 24 of 25 ?
ja / nee
5 af
staat het op blz. 24 of 25 ?
ja / nee
Kijk in het woordenboek of je antwoorden goed zijn.
5
Tussen welke woorden staat het? Bijvoorbeeld:
aldus
alfabet
Kies uit:
band – been – boos – kachel – kilometer – kracht
1 banaan
2 boon
3 bedrijf
_________________
_________________
_________________
bang
boot
beest
4 kabel
6
algemeen
5 kraan
6 kilo
_________________
_________________
_________________
kalender
krant
kind
Zoek het woord in het woordenboek. Op welke bladzijde staat het? 1 het alfabet
blz. __________
6 de naam
blz. __________
2 de fles
blz. __________
7 praten
blz. __________
3 zwemmen
blz. __________
8 gisteren
blz. __________
4 september
blz. __________
9 helpen
blz. __________
5 wonen
blz. __________
10 kennen
blz. __________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 10
3
DE UITSPRAAK VAN DE WOORDEN
Uitspraak betekent: Hoe moet je de woorden zeggen. Lees de informatie in dit hoofdstuk hardop, met een docent of iemand die goed Nederlands spreekt. Zoek de woorden op in het woordenboek, als je ze niet begrijpt.
Informatie over de uitspraak in het woordenboek. Kijk naar de voorbeelden:
Tussen de stukjes van de woorden zie je streepjes. Een stukje van een woord heet: een lettergreep. Het woord aarde heeft twee lettergrepen. Het woord belasting heeft drie lettergrepen. Onder één lettergreep staat een streep. Die lettergreep heeft de klemtoon. Je moet lezen: aar-de Je moet lezen: be-las-ting
u i t g e v e r ij cout inho
c
(en niet aar-de). (en niet be-las-ting, of be-las-ting).
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 11
1
Zoek de woorden op in het woordenboek en probeer ze met de goede klemtoon te lezen. 1 het drankje
6 de echtgenoot
2 het fietspad
7 de verrassing
3 tweedehands
8 de geldautomaat
4 de geboortedatum
9 verhuizen
5 instappen
10 het kinderdagverblijf
De klanken in het Nederlands DE KLINKERS
Klinkers zijn de letters: a / e / i / o / u / ij Bijvoorbeeld: De De De De De De
a e i o u ij
lees lees lees lees lees lees
je je je je je je
als de a in l als de e in als de i in als de o in als de u in als de ij in
tas pen ik sok rug hij
jas, appel, land mes, lekker, ergens lip, stil, middag of, onder, koffie bus, nummer, spullen pijn, ijs, kijken
Twee dezelfde klinkers naast elkaar: aa / ee / oo / uu De De De De
aa ee oo uu
lees lees lees lees
je je je je
als als als als
de de de de
aa in ee in oo in uu in
raam been boom muur
aap, klaar, praat week, twee, spreekt rook, droog, hoofd duur, stuurt, buurman
Twee of drie verschillende klinkers naast elkaar: oe / ie / ou / eu / ui / au / ei De De De De De De De De De De
u i t g e v e r ij cout inho
oe ie ou eu ui ei au ooi aai oei
c
lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees
je je je je je je je je je je
als als als als als als als als als als
de oe in de ie in de ou in de eu in de ui in de ij in de au in ooj aaj oej
boek tien zout neus buik trein blauw mooi naai groei
soep, hoest, vroeger wie, iemand, brief koud, vrouw, houden leuk, kleuter, peuter huis, fruit, buiten ei, geit, weinig saus, auto, augustus gooit, gooien, mooie naait, naaien, draaien moeilijk, groeit, groeien
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 12
2
Lees de woorden. 1 buurman
6 rechtbank
2 koelkast
7 speeltuin
3 stropdas
8 vliegtuig
4 kleinkind
9 gordijn
5 andijvie
10 sperzieboon
De e van de, begin, lopen, koekje, over De letter e lees je soms als de u van rug. Bijvoorbeeld: • aan het eind van een woord:
we, je, de, ze, oude, kaartje, dame, vierde
• in een lettergreep zonder klemtoon Dus in het woordenboek: als er geen streep onder staat. be-roep, ge-slo-ten, lo-pen, gis-te-ren, ou-der
De a / e / i / o / u in open lettergrepen Een open lettergreep betekent: de a, e, i, o, u is de laatste letter van de lettergreep Bijvoorbeeld: De De
ae-
lees je als de aa: lees je als de ee:
ta-fel me-ter
ja, ra-men, va-der le-zen, e-ven, we-ten
Let op: de -e aan het eind van een woord, lees je als de u van rug:
De De De
u i t g e v e r ij cout inho
iou-
c
lees je als de ie lees je als de oo lees je als de uu
da-me
hoge, oude, onze
li-ter ko-men ru-zie
ki-lo, ju-li, vi-de-o zo, fo-to, wo-nen nu, mu-ziek, bu-ren
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 13
3
Lees de woorden. 1 ka-mer
6 me-tro
2 pre-si-dent
7 ho-mo
3 su-per-markt
8 ju-ni
4 tem-po
9 u-ri-ne
5 au-to-maat
10 vi-ta-mi-ne
De medeklinkers Medeklinkers zijn alle letters die geen klinker zijn. Bijvoorbeeld: De De De
b c c
lees je als de b in lees je soms als de s, in lees je soms als de k, in
bal cent cola
boek, banaan, opbellen centrum, citroen, cijfer contant, cursus, camera
(Kijk ook onder: woorden met een c op blz. 15) De De De De De De De De De De De De De De De De De De De De De
u i t g e v e r ij cout inho
d f g h j k l m n p q r s t v w x z ch ng nk
c
lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees lees
je je je je je je je je je je je je je je je je je je je je je
als als als als als als als als als als als als als als als als als als als als als
de d in de f in de g in de h in de j in de k in de l in de m in de n in de p in de k de r in de s in de t in de v in de w in ks in de z in de g: de ng in: ng-k
dik fles gat hoe jas kat les mes nee pen chique [sjiek] raam soep tas vis wit taxi zon school ring drink
dag, dier, bidden fris, juf, koffie graag, dag, gegaan hard, hoog, gehad je, jaar, bejaardenhuis klaar, krijgen, boek links, wil, bellen maar, dom, stemmen naar, been, mannen papa, loop, poppen rijst, vier, sterren sport, baas, tussen trap, voet, zitten vier, vraag, boven wie, waar, bewoner examen, extra zij, ziek, bezoek schaar, schoen, licht, zacht lang, brengen, zingen pink, linker, bedankt
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 14
4
Lees de woorden. 1 achter
6 wang
2 straf
7 hoeveel
3 geheim
8 voordeel
4 huisarts
9 bedoelen
5 dorst
10 september
Speciale medeklinkers De -d aan het eind van een woord of aan het eind van een lettergreep lees je als een -t Bijvoorbeeld: rood, hond, goed, hoofd, gebeld, goed-koop, hoofd-pijn. De -dt lees je als een -t. Bijvoorbeeld: hij houdt, zij vindt, hij bidt. De -w aan het eind van een woord hoor je bijna niet. Bijvoorbeeld: gauw, nieuw, duw, trouw De h in th hoor je niet. Bijvoorbeeld: thuis, thermometer, thee
5
Lees de woorden. 1 dood
6 beleefd
2 flauw
7 theepot
3 rijdt
8 reed
4 vrouw
9 houdt
5 uw
u i t g e v e r ij cout inho
10 gewoond
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 15
-ig en -lijk In woorden met -ig lees je -ug in een lettergreep zonder klemtoon. Dus in het woordenboek: als er geen streep onder staat. Bijvoorbeeld:
aar-dig twin-tig vei-li-ge
[aar-dug] [twin-tug] [vei-lu-gu]
In woorden met -lijk lees je -luk in een lettergreep zonder klemtoon. Dus in het woordenboek: als er geen streep onder staat. Bijvoorbeeld:
6
dui-de-lijk moei-lijk le-lijk
[dui-du-luk] [moei-luk] [lee-luk]
Lees de woorden. 1 makkelijk
6 aanwezig
2 angstig
7 bezig
3 dertig
8 gevaarlijk
4 duizelig
9 heerlijk
5 hopelijk
10 misselijk
Woorden met een c De c lees je soms als een k en soms als een s. De c voor een e, voor een i en voor een ij lees je als een s. Bijvoorbeeld:
cent citroen cijfer
spreek je uit als spreek je uit als spreek je uit als
[sent] [sietroen] [sijfur]
De c voor een a, voor een o en voor een u of voor een andere letter lees je als een k. Bijvoorbeeld:
u i t g e v e r ij cout inho
c
camera cola cursus club
spreek spreek spreek spreek
je je je je
uit uit uit uit
als als als als
[kaamuraa] [koolaa] [kursus] [klup]
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 16
7
Lees de woorden. 1 centrum
6 cassette
2 contant
7 consulaat
3 contact
8 cursist
4 cirkel
9 cultuur
5
capsule
10 centraal station
Woorden op -isch en op -tie In woorden die eindigen op -isch spreek je uit -ies Bijvoorbeeld:
fanatastisch
spreek je uit als
[fantasties]
In woorden die eindigen op -tie spreek je uit -tsie Bijvoorbeeld:
8
vakantie
spreek je uit als
[vakantsie]
Lees de woorden. 1 lesbisch
6 operatie
2 islamitisch
7 politie
3 alcoholisch
8 informatie
4 automatisch
9 situatie
5 praktisch
10 garantie
Uitspraak van moeilijke woorden en woorden uit een andere taal Soms lees je: Spreek uit: Bijvoorbeeld: Dat staat meestal bij woorden uit een andere taal, zoals het Engels of het Frans.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 17
9
Zoek de woorden in het woordenboek. Kijk hoe je ze moet uitspreken. 1 de douche
6 de e-mail
2 extra large
7 de flat
3 fulltime
8 de garage
4 de panty
9 de patiënt
5 plastic
u i t g e v e r ij cout inho
c
10 de gym
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 18
4
WAT VIND JE IN HET WOORDENBOEK?
Kijk naar de voorbeelden
Naast het woord staat wat het betekent. Dat kan een ander woord zijn, of een zin. af en toe de bril durven goedkoop Soms zie je: goedkoop
betekent: betekent: betekent: betekent:
soms ding op je neus waar je beter door kunt zien niet bang zijn om iets te doen voor weinig geld
. Dat betekent: tegenstelling duur
Dit betekent: goedkoop is niet duur. Onder het woord staan soms andere vormen van het woord. brillen durf – durft – durfde – durfden – heeft gedurfd goedkope
hoort bij: bril horen bij: durven hoort bij: goedkoop
Onder de betekenis staan één of meer voorbeeldzinnen met het woord. Door de zinnen begrijp je het woord beter. Je ziet ook hoe het woord gebruikt wordt. Bijvoorbeeld: Ik ga af en toe bij mijn buren koffiedrinken. u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 19
1
Zoek de woorden op, die je niet kent. Welke woorden betekenen hetzelfde? Kies uit: bijna – dokter – doodgaan – erg – gebeuren – hoeveel – plaats – naderen – rennen – twee
1 dichtbij komen = ______________________
6 hevig
2 het aantal
= ______________________
7 plaatsvinden = _____________________
3 overlijden
= ______________________
8 hollen
= _____________________
4 het paar
= ______________________
9 huisarts
= _____________________
5 haast
= ______________________
10 plek
= _____________________
= _____________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
2
Zoek de woorden op die je niet kent. Trek een lijn. 1 de glasbak
goedkoper dan normaal
2 de aanbieding
wereld, alle landen en zeeën samen
3 de aarde
bak waar je lege flessen in kunt doen
4 de adem
iets wat iemand zegt om je te helpen
5 het advies
lucht die mensen en dieren nodig hebben om te leven
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
3
Zoek de woorden op die je niet kent. Wat is de tegenstelling? 1 goedkoop
betekent
niet duur
2 arm
betekent
niet ________________________
3 beneden
betekent
niet ________________________
4 bewaren
betekent
niet ________________________
5 nieuw
betekent
niet ________________________
6 dichtbij
betekent
niet ________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 20
7 donker
betekent
niet ________________________
8 dun
betekent
niet ________________________
9 gezond
betekent
niet ________________________
betekent
niet ________________________
10 ouderwets
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
4
Bij welk woord staat deze voorbeeldzin? Zoek op in het woordenboek. Vul dan het goede woord in. Kies uit: huisbaas – huisarts – huisdieren – huisvrouw
1 Ik heb de ________________________________ gebeld, want mijn wc is kapot. 2 Mijn zoontje heeft al drie dagen keelpijn. Ik ga morgen met hem naar de _________________________________. 3 Ze is gestopt met werken, toen ze een baby kreeg. Ze is nu _________________________. 4 ________________________________ zijn bijvoorbeeld: een hond, een kat en een konijn.
5
Zoek de woorden op, die je niet kent en lees de voorbeeldzin. Is het een ding of een persoon, denk je? Bijvoorbeeld:
Een dokter is een persoon.
Een boek is een ding.
1 de inbreker
ding / persoon
2 de doos
ding / persoon
3 de portemonnee
ding / persoon
4 de advocaat
ding / persoon
5 de prins
ding / persoon
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 21
Groepen woorden Soms staat er achter een woord: Kijk bij ...... Bijvoorbeeld:
Dan moet je achterin het boek kijken. Daar staan groepen woorden met plaatjes.
6
Waar moet je zoeken? Vul in: Dieren – Groente – Kleding – Kleuren – Lichaam
Vul het nummer van de bladzijde in. 1 de hond
Kijk bij: Dieren
op blz. 280
2 de jas
Kijk bij: __________________________
____________
3 de jurk
Kijk bij: __________________________
____________
4 beige
Kijk bij: __________________________
____________
5 de keel
Kijk bij: __________________________
____________
6 de rok
Kijk bij: __________________________
____________
7 het schaap
Kijk bij: __________________________
____________
8 roze
Kijk bij: __________________________
____________
9 de kat
Kijk bij: __________________________
____________
Kijk bij: __________________________
____________
10 de andijvie
7
Kijk achter in het woordenboek bij Kleding. Schrijf op welke kleding je nu aan hebt. ___________________
___________________
___________________
___________________
___________________
___________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 22
Verschillende betekenissen Kijk naar het voorbeeld:
Het woord bank kan twee dingen betekenen. Bij 1 zie je de eerste betekenis en een voorbeeldzin. Bij 2 zie je de tweede betekenis en een voorbeeldzin. Sommige woorden hebben drie of vier of nog meer betekenissen. Je moet de hele zin goed lezen in het boek of de tekst die je leest. Dan kun je in het woordenboek de goede betekenis kiezen.
8
9
Weet je andere woorden met meer betekenissen? Kijk of ze ook in het woordenboek staan. _________________________
Staat het in het woordenboek?
ja / nee
_________________________
Staat het in het woordenboek?
ja / nee
Zoek de woorden op. Hoeveel betekenissen staan er in het woordenboek? 1 aan
Hier staan ___ betekenissen
2 bij
Hier staan ___ betekenissen
3 accepteren
Hier staan ___ betekenissen
4 af
Hier staan ___ betekenissen
5 beter
Hier staan ___ betekenissen
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 23
10
Lees de zinnen. Zoek de woorden op. Kies de goede betekenis. Omcirkel het nummer. Bijvoorbeeld: Ik heb nog driehonderd euro op de bank staan.
bank is in deze zin betekenis 2
betekenis 1 Hij is arm, hij heeft geen geld om een nieuwe koelkast te kopen.
arm =
1/2/3
2 Ik heb je net gebeld.
net =
1/2
3 Staat die film op deze band?
band =
1/2
4 Mijn tas staat onder de tafel.
onder =
1/2
5 Wat naar voor je, dat je zo ziek bent.
naar =
1/2/3
6 We hebben om half elf pauze.
om =
1/2/3
7 Ik ga deze jas ruilen. Even kijken waar ik de bon heb.
bon =
1/2/3
8 Ik koop drie ons oude kaas.
ons =
1/2/3
9 Onze klas is zes bij acht meter.
bij =
1/2/3/4
pasje =
4/5/6
10 Ik ga even geld pinnen. Waar is mijn pasje?
Bijv. en enz. In het woordenboek staan soms bijv. of enz.
Bijvoorbeeld en enzovoort staan in het woordenboek als er te veel dingen zijn om op te noemen. u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 24
Kijk naar de voorbeelden:
enz. betekent hier: h, i, j, k , l, m, n, o, p, q, r, s, t, u, v, w, x, ij, z. We schrijven niet het hele alfabet, maar een paar letters.
bijv. betekent hier: We noemen twee mensen uit een ander land, we kunnen niet alle landen noemen: Marokkanen, Surinamers, Soedanesen, Russen, Italianen, Polen, Colombianen, Pakistanen, ... (en nog veel meer)
11
Welk woord staat er voor ‘enz.’ in het woordenboek, denk je? Bijv.:
de kleren
een jas, een broek, een rok, een T-shirt, enz.
Kies uit: groen – kat – koelkast – moeder – sinaasappels
1 het apparaat
televisie, wasmachine, computer, _____________ , enz.
2 de familie
vader, _____________ , opa, oma, tante, oom, enz.
3 het dier
hond, _____________ , koe, paard, varken, enz.
4 het fruit
appels, bananen, _____________ , enz.
5 de kleur
rood, blauw, geel, _____________ , oranje, enz.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 25
12
Welk woord staat er achter bijv., denk je? Kies uit: bibliotheekpasje – drankje – pen – schilderijen – voetballen
1 het medicijn
iets wat helpt als je ziek bent, bijv. een tablet of een ___________________________ .
2 het museum
plaats waar je dingen kunt bekijken, bijv. __________________________ of dingen van vroeger
3 het pasje
plastic kaartje met je naam erop, bijv. bankpasje, een verzekeringspasje, een __________________________ .
4 het plastic
Veel dingen zijn gemaakt van plastic, bijv. een _____________________, een telefoon en een tas van de supermarkt.
5 de sport
bewegen omdat je het leuk vindt, bijv. zwemmen, hardlopen, __________________________ .
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 26
5
WERKWOORDEN 1 – NU
Het werkwoord Een werkwoord is iets wat je doet. Bijvoorbeeld: lopen, eten, slapen, schrijven, stoppen, betalen, opbellen. Een werkwoord heeft verschillende vormen. Bijvoorbeeld: één persoon (enkelvoud)
meer personen (meervoud)
Nu (tegenwoordige tijd) Ik Jij Waar Hij Zij U
woon woont woon woont woont woont
in Rotterdam. in Den Haag. jij? in een dorp. alleen. daar erg mooi.
Wij Jullie Zij
wonen wonen wonen
in een oud huis. toch in een flat? samen.
Wij
woonden
vroeger met tien mensen in een huis.
Vroeger (verleden tijd) Ik
woonde
hier al in 1990.
Vroeger (voltooide tijd) Ik heb een paar jaar in een stad gewoond.
Hoelang hebben jullie daar gewoond?
Oefeningen met werkwoorden over vroeger vind je in hoofdstuk 7. Oefeningen met speciale werkwoorden vind je in hoofdstuk 9.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 27
1
Omcirkel de werkwoorden. Zoek de woorden op die je niet kent. april
bang betaalt
beginnen bloem
citroen
dansen
gegeten helpt
dief
hoeveel
maakt
vader
docent
huis
krant
koffie
nummer proberen
slaan
stad vliegen
groot jasje
gelezen
praat
bus
geeft
klein
lachte
oud
brengt
feest
kijk
belangrijk
koopt markt
opendoen rende
school telefoon
weg
twee zwemt
De verschillende vormen van het werkwoord moet je opzoeken bij het hele werkwoord (de infinitief). Dat is hetzelfde als het werkwoord voor meer personen (meervoud). Bijvoorbeeld: dans, danst, danste, dansten, gedanst
moet je opzoeken bij dansen
In het woordenboek staat:
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 28
2
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Hij kijkt naar de tv.
Kijk bij: kijken
2 Ik denk vaak aan mijn land.
Kijk bij: _________________________
3 Hij duwt de kapotte auto naar de kant.
Kijk bij: _________________________
4 De baby huilt.
Kijk bij: _________________________
5 Ik poets mijn tanden.
Kijk bij: _________________________
6 De winkel sluit om 6 uur.
Kijk bij: _________________________
7 Er zit poep onder mijn schoen. Wat stinkt dat!
Kijk bij: _________________________
8 De juf van mijn kind trouwt morgen.
Kijk bij: _________________________
9 Wat bedoel je?
Kijk bij: _________________________
10 De kinderen zingen vaak op school.
Kijk bij: _________________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Let op: Het werkwoord voor 1 persoon (enkelvoud) en het werkwoord voor meer personen (meervoud) zien er soms een beetje verschillend uit. Ik Ik Ik Ik
3
speel met de bal. spel mijn naam. hoef niet te werken reis naar Amsterdam.
Wij Wij Wij Wij
spelen met de bal. spellen onze naam. hoeven niet te werken. reizen naar Amsterdam.
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Ik praat nooit met mijn buren.
Kijk bij: _________________________
2 Ze vraagt hoe laat het is.
Kijk bij: _________________________
3 Je rookt te veel.
Kijk bij: _________________________
4 Ik lees de krant elke dag.
Kijk bij: _________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 29
5 Hij geeft zijn vrouw vaak bloemen.
Kijk bij: _________________________
6 De kat klimt in de boom.
Kijk bij: _________________________
7 Ik pas de schoenen.
Kijk bij: _________________________
8 Hij houdt van haar.
Kijk bij: _________________________
9 Koop je vaak iets op de markt?
Kijk bij: _________________________
10 Ik ken haar man niet.
Kijk bij: _________________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
4
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Hoelang duurt de les? a b
Kijk bij: _________________________
Hoeveel uur heb je les? Hoeveel geld kost de les?
2 Ze fluistert lieve woordjes tegen haar vriend. a b
Ze luistert naar haar vriend. Ze praat heel zacht tegen haar vriend.
3 In de school mag je niet roken. Dat geldt voor iedereen. a b
Kijk bij: _________________________
Roken kost veel geld. Niet roken is een regel voor iedereen op school.
4 De trein nadert Amsterdam a b
Kijk bij: _________________________
De trein komt dichtbij Amsterdam. De trein is weggegaan uit Amsterdam.
5 Hij poetst zijn schoenen niet zo vaak. a b
Kijk bij: _________________________
Kijk bij: _________________________
Hij maakt zijn schoenen niet zo vaak mooi. Hij koopt niet zo vaak nieuwe schoenen.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 30
6
NAAMWOORDEN 1 – DINGEN EN PERSONEN
Zelfstandige naamwoorden zijn woorden voor dingen of personen. Je kunt er de, het of een voor zetten. Bijvoorbeeld:
1
het boek
de school
de familie
het jasje
de mannen
het antwoord
de middag
het begin
Omcirkel de zelfstandige naamwoorden. Zoek de woorden op die je niet kent. avond
bang betaalt
citroen
beginnen bloem
brengt
dansen gegeten
helpt
dief feest
lachte
nummer
slaan vader
kaas markt
opendoen rende
stad vliegen
grapje
gelezen
proberen
groot
koffie
krant
praat
docent
huis klein
maakt
bus
geeft
hoeveel kijken
bankstel
oud school
telefoon minister
twee zwemt
Zoek alle woorden met een cirkel op in het woordenboek. Als er de of het voor het woord staat, heb je het goed gedaan.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 31
2
Zoek op in het woordenboek. Staat er de of het voor het woord? 1 ____
badkamer
6 ____
apparaat
2 ____
suiker
7 ____
telefoonboek
3 ____
kamp
8 ____
kies
4 ____
pizza
9 ____
toilet
5 ____
stuur
10 ____
verhaal
Zelfstandige naamwoorden staan in het woordenboek in het enkelvoud (1 ding) Onder het woord staat ook het meervoud (2 of meer dingen) Kijk naar de voorbeelden:
bril is enkelvoud, brillen is meervoud toerist is enkelvoud, toeristen is meervoud Als je een woord in het meervoud ziet, moet je dat opzoeken bij het enkelvoud. Dat is meestal hetzelfde woord, zonder -en of zonder -s Bijvoorbeeld: Deze winkel heeft verschillende uitgangen.
Zoek op bij: uitgang
Waar zijn mijn sleutels?
Zoek op bij: sleutel
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 32
3
Wat is het enkelvoud, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. meervoud
enkelvoud
meervoud
enkelvoud
1 vakanties
vakantie
6 ringen
____________________
2 vaders
____________________
7 naalden
____________________
3 ministers
____________________
8 medicijnen
____________________
4 beroepen
____________________
9 dochters
____________________
5 foto’s
____________________
10 brommers
____________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Let op: Het woord in enkelvoud en het woord in het meervoud ziet er soms een beetje verschillend uit.
4
enkelvoud
meervoud
de de de de
zakken zaken brieven kiezen
zak zaak brief kies
Wat is het enkelvoud? Zoek op in het woordenboek. enkelvoud 1 Over twee weken is het vakantie.
week
2 In de kamer staan twee bedden.
__________________________
3 Op het formulier moet je al je namen invullen.
__________________________
4 Ze heeft twee poezen.
__________________________
5 We moeten een paar minuten wachten.
__________________________
6 In het park staan hoge bomen.
__________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 33
7 In de dozen zitten nieuwe boeken.
__________________________
8 De resultaten van de toetsen zijn veel beter.
__________________________
9 Hij krijgt veel brieven uit zijn land.
__________________________
10 Telefoongesprekken na 19.00 uur zijn goedkoper.
__________________________
Verkleinwoorden zijn woorden voor kleine dingen. Deze woorden hebben meestal -je, -tje, -pje op het eind. Deze woorden vind je niet in het woordenboek. Bijvoorbeeld:
5
een fietsje
is een kleine fiets
Je moet zoeken bij: fiets
een boompje
is een kleine boom
Je moet zoeken bij: boom
mijn broertjes
zijn mijn kleine broers
Je moet zoeken bij: broer
handjes
zijn kleine handen
Je moet zoeken bij: hand
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Ik doe de chips in een bakje.
Kijk bij: _________________________
2 Wil je ook een paar dropjes?
Kijk bij: _________________________
3 Naast mijn bed staat een kastje.
Kijk bij: _________________________
4 Ik schil de appel met een mesje.
Kijk bij: _________________________
5 Wat een mooi truitje heeft je kind aan.
Kijk bij: _________________________
6 We hebben thuis kleine poesjes.
Kijk bij: _________________________
7 Ik doe kleine tomaatjes bij de sla.
Kijk bij: _________________________
8 Ik moet vier tabletjes op een dag slikken.
Kijk bij: _________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 34
9 Er komen zes vriendjes op het feestje.
Kijk bij: _________________________
10 Hij drinkt een flesje cola.
Kijk bij: _________________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Sommige verkleinwoorden staan wel in het woordenboek. Ze betekenen soms iets anders dan het gewone woord. Kijk naar het voorbeeld:
6
Zoek de verkleinwoorden op. Welke zin is goed? 1 het broodje
a Ik koop in de kantine een broodje. b Een broodje is tien boterhammen.
2 het drankje
a Een drankje is een glas melk. b Ik heb een drankje bij de apotheek gehaald.
3 het tientje
a Een tientje is tien euro. b Een tientje is tien uur.
4 het telefoontje
a Ik kreeg net een telefoontje van Karin: we hebben even gepraat b Een telefoontje is een telefoonnummer.
5 het dropje
a Dropjes zijn kleine zwarte snoepjes. b Hij woont in een klein dropje.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 35
7
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Ik lees in de trein vaak tijdschriften. a b
Kijk bij: _______________________
Ik lees in mijn schriften van school. Ik lees dunne boekjes.
2 De supporters van voetbalclubs reizen in aparte bussen. a b
Supporters zijn mensen die een wedstrijd van hun club willen zien. Supporters zijn voetballers van een club.
3 Netnummers beginnen altijd met een 0. a b
Kijk bij: _______________________
In een telefooncel moet je eerst een 0 intoetsen. Telefoonnummers van steden beginnen met een 0.
4 Zijn zoontje zat op zijn schouders. a b
Kijk bij: _______________________
Schouders horen bij het lichaam. Schouders zijn stoelen.
5 Al zijn neven en nichten komen op het feest. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: _______________________
Op een konijntje kun je zitten. Een konijntje is een dier.
8 Ze eet een mandarijntje. a b
Kijk bij: _______________________
Een jurkje is kleding voor jongens en meisjes. Een jurkje is kleding voor meisjes.
7 We hebben een konijntje voor mijn zoon gekocht. a b
Kijk bij: _______________________
Neven zijn mannen of jongens. Neven zijn vrouwen of meisjes.
6 Ik heb een nieuw jurkje voor mijn dochter gekocht. a b
Kijk bij: _______________________
Kijk bij: _______________________
Een mandarijntje is een koekje. Een mandarijntje is fruit.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 36
9 Wat een kleine vingertjes heeft dat kindje. a b
Kijk bij: _______________________
Vingertjes zitten aan een handje. Vingertjes zitten aan een voetje.
10 Ogenblikje alstublieft. a b
Kijk bij: _______________________
Je moet even wachten. Je bent nu aan de beurt.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Bijvoeglijke naamwoorden geven informatie over dingen of personen. Bijvoorbeeld: de lange man de lelijke man De man is aardig.
8
het grote huis het kleine huis Het huis is mooi.
een dik boek een oud boek Het boek is kapot.
Onderstreep de bijvoeglijke naamwoorden in de zinnen. Zoek de woorden op die je niet kent. Bijvoorbeeld: Mijn aardige buurman geeft me een mooie bos bloemen.
1 Wat een lief kindje en wat een kleine handjes en voetjes. 2 Een nieuwe fiets is te duur voor mij. 3 Wat een gezellig feest en wat een lekkere hapjes. 4 Ik vind die groene jas prachtig. 5 In april heb je koude en warme dagen.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 37
Bijvoeglijke naamwoorden staan in twee vormen in het woordenboek. Kijk naar de voorbeelden:
Blond en blonde betekenen hetzelfde; prachtig en prachtige betekenen hetzelfde. Blonde zoek je dus op bij blond, prachtige zoek je dus op bij prachtig.
9
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 De afwezige cursisten krijgen de papieren morgen.
Kijk bij: ______________________
2 Wat een moeilijke vragen!
Kijk bij: ______________________
3 De verliefde jongen belt zijn vriendin elke dag.
Kijk bij: ______________________
4 Het jaloerse kind slaat zijn broertje.
Kijk bij: ______________________
5 Zij is een getrouwde vrouw.
Kijk bij: ______________________
6 Ze heeft zachte handen.
Kijk bij: ______________________
7 Dat is een gevaarlijke weg.
Kijk bij: ______________________
8 Het jarige kind eet een stuk taart.
Kijk bij: ______________________
9 Wat een enge film!
Kijk bij: ______________________
10 Zij is een gelukkige vrouw.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 38
Let op: De woorden met of zonder -e zien er soms een beetje verschillend uit: De kamer is groot. De fles vol. Het kind is lief. De schoenen zijn vies.
10
de grote kamer de volle fles het lieve kind de vieze schoenen
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Wat een hoge bomen!
Kijk bij: ______________________
2 Pas op met die gladde vloer.
Kijk bij: ______________________
3 Die rode broek vind ik het mooist.
Kijk bij: ______________________
4 Dat dunne boekje heb ik in een uur gelezen.
Kijk bij: ______________________
5 Die dure schoenen koop ik niet.
Kijk bij: ______________________
6 Ik heb een stijve nek.
Kijk bij: ______________________
7 Die strakke broek zit niet lekker.
Kijk bij: ______________________
8 De boze man belt de politie.
Kijk bij: ______________________
9 De lege flessen gaan in de glasbak.
Kijk bij: ______________________
10 Het is een donkere dag vandaag.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
11
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 De dove man hoort de telefoon niet. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: ______________________
De man kan niet goed horen. De man is niet thuis.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – blz. 39
2 De ongeruste moeder belt naar de school. a b
De moeder is bang dat er iets met haar kind is gebeurd. De moeder is boos op haar kind.
3 Hij geeft het juiste antwoord. a b
Kijk bij: ______________________
Hij heeft het goede antwoord. Hij geeft het foute antwoord.
4 De brutale jongen schreeuwt tegen de oude vrouw. a b
Kijk bij: ______________________
De vraag is dom. Het is een goede vraag.
6 Doe die smerige schoenen eens uit. a b
Kijk bij: ______________________
De schoenen zijn oud. De schoenen zijn vies.
7 Ik doe vandaag de bonte was. a b
Kijk bij: ______________________
Die man is aardig. Die man is niet eerlijk.
10 Dat is echt een sociale jongen. a b
Kijk bij: ______________________
Dat vind ik leuke schoenen. Dat vind ik gekke schoenen.
9 Wat een gemene man. a b
Kijk bij: ______________________
De kleren zijn rood, geel, blauw, groen, enz. De kleren zijn wit.
8 Dat vind ik belachelijke schoenen. a b
Kijk bij: ______________________
De jongen is boos op de vrouw. De jongen heeft geen respect voor de vrouw.
5 Wat een stomme vraag. a b
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
Hij doet veel voor andere mensen. Hij denkt alleen aan zichzelf.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 40
7
WERKWOORDEN 2 – VROEGER
Verleden tijd Ik Wij
wandelde wandelden
vroeger vaak in het park. vroeger elke zondag in het bos.
wandelde en wandelden zoek je op bij wandelen Ik Wij
werkte werkten
in mijn land in een fabriek. daar tien uur per dag.
werkte en werkten zoek je op bij werken
1
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Wat bedoelde je?
Kijk bij: bedoelen
2 De kinderen renden snel naar huis.
Kijk bij: ______________________
3 Wat gebeurde er?
Kijk bij: ______________________
4 We bedankten hem voor de bloemen.
Kijk bij: ______________________
5 Hij tekende een boom op het bord.
Kijk bij: ______________________
6 Ik merkte dat ik mijn portemonnee kwijt was.
Kijk bij: ______________________
7 Het regende de hele dag.
Kijk bij: ______________________
8 Het kind huilde om de kapotte pop.
Kijk bij: ______________________
9 Ik draaide het verkeerde nummer.
Kijk bij: ______________________
10 Hij snoepte te veel.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 41
Let op: woonde en woonden zoek je op bij wonen zakte en zakten zoek je op bij zakken hoefde en hoefden zoek je op bij hoeven reisde en reisden zoek je op bij reizen
2
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Jullie hoefden geen huiswerk te maken.
Kijk bij: ______________________
2 Hij betaalde het eten voor mij.
Kijk bij: ______________________
3 Ze haalde haar kind van school.
Kijk bij: ______________________
4 Ze praatten wel een uur aan de telefoon.
Kijk bij: ______________________
5 Hij pakte een pen om te schrijven.
Kijk bij: ______________________
6 Ze geloofden me niet.
Kijk bij: ______________________
7 Ze droomde vaak over haar vader.
Kijk bij: ______________________
8 Het lukte niet om je te bellen.
Kijk bij: ______________________
9 We stapten bij het station in.
Kijk bij: ______________________
10 Mijn opa herkende me niet meer.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Soms is de verleden tijd heel anders dan het hele werkwoord (onregelmatig). Dan staat bij de vormen van de verleden tijd waar je moet zoeken. Bijvoorbeeld:
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 42
3
Waar moet je het opzoeken? Zoek de verleden tijd op in het woordenboek. Zoek ook het hele werkwoord op in het woordenboek. 1 Ze kwam te laat. kwam
bij
komen
op blz. 118 van het woordenboek
2 Ze lagen tot 11 uur in bed. lagen
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
3 Ze gaf me een zoen. gaf
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
4 Ze keken de hele dag tv. keken
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
5 Ze riep haar kind. riep
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
6 Hij sloeg de hond. sloeg
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
7 De jongen mocht de film niet zien. mocht
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
8 We moesten op tijd komen. moesten
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
9 We liepen naar huis. liepen
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
10 Hij bracht zijn vriendin naar huis. bracht
u i t g e v e r ij cout inho
c
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 43
4
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Ze proefde de soep. a b
Kijk bij: ______________________
Ze kookte de soep. Ze probeerde of de soep lekker was.
2 Ik remde voor het stoplicht. a b
Kijk bij: ______________________
Ik stopte voor het stoplicht. Ik moest lang wachten bij het stoplicht.
3 We genoten van het warme weer. a b
Kijk bij: ______________________
We vonden het fijn dat het warm weer was. We vonden het vervelend dat het zo warm was.
4 Hij schopte tegen de bal. a b
Kijk bij: ______________________
Hij gooide de bal. Hij trapte met zijn voet tegen de bal.
5 Hij glimlachte tegen zijn vriendin. a b
Kijk bij: ______________________
Hij lachte heel hard tegen zijn vriendin. Hij lachte zonder geluid tegen zijn vriendin.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Voltooide tijd Ik heb gisteren in het park gewandeld. Wij hebben zondag in het bos gewandeld.
gewandeld zoek je op bij wandelen
Ik heb in mijn land in een fabriek gewerkt. Wij hebben gisteren hard gewerkt.
gewerkt zoek je op bij werken
Ik heb tien kilometer gelopen. We hebben tien kilometer gelopen.
gelopen zoek je op bij lopen
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 44
5
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 We hebben de hele dag gefietst.
Kijk bij fietsen
2 Ik heb de hele nacht niet geslapen.
Kijk bij: ______________________
3 Het heeft vannacht flink gestormd.
Kijk bij: ______________________
4 Hij heeft lieve woordjes tegen haar gefluisterd.
Kijk bij: ______________________
5 Mijn dochter heeft de tekening mooi gekleurd.
Kijk bij: ______________________
6 Ik heb te veel op mijn kinderen gemopperd.
Kijk bij: ______________________
7 Ik heb een afspraak voor je geregeld.
Kijk bij: ______________________
8 Heb je helemaal niets gemerkt?
Kijk bij: ______________________
9 Ik heb hem Gelukkig Nieuwjaar gewenst.
Kijk bij: ______________________
10 Hij heeft een vis gevangen.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Let op: gewoond gepakt
6
zoek je op bij: wonen zoek je op bij: pakken
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 De foto’s zijn goed gelukt.
Kijk bij: ______________________
2 Hij heeft me een brief gestuurd.
Kijk bij: ______________________
3 De kapper heeft mijn haar geknipt.
Kijk bij: ______________________
4 Waarom heb je het niet geprobeerd?
Kijk bij: ______________________
5 Ik ben in de verkeerde bus gestapt.
Kijk bij: ______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 45
6 Heb je met haar gepraat?
Kijk bij: ______________________
7 Op wie heb je gestemd?
Kijk bij: ______________________
8 Wat heb je aan hem gevraagd?
Kijk bij: ______________________
9 Hij is helemaal naar huis gehold.
Kijk bij: ______________________
10 Hij heeft niet lang geleefd.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Soms is de voltooide tijd heel anders dan de infinitief (onregelmatig). Dan staat bij de vormen van de verleden tijd waar je moet zoeken. Bijvoorbeeld:
7
Zoek de voltooide tijd op in het woordenboek. Zoek dan het hele werkwoord op. 1 Ik heb aan jou gedacht. gedacht
bij
denken
op blz. 54 van het woordenboek
2 Ik heb vroeger een hond gehad. gehad
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
3 Hij heeft me goed geholpen. geholpen
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
4 De jongens hebben gevochten. gevochten
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
5 Mijn oma is gisteren gestorven. gestorven
u i t g e v e r ij cout inho
c
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 46
6 Hij heeft zijn zoon geslagen. geslagen
bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
7 Ze heeft me een brief geschreven. geschreven bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
8 Ik heb met hem gesproken. gesproken bij
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
9 De tandarts heeft mijn kies getrokken. getrokken bij
8
_______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
10 Ik heb naar die film gekeken. gekeken bij _______________________
op blz. _________ van het woordenboek.
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Ons buurmeisje heeft bij ons gelogeerd. a b
Kijk bij: ______________________
Het buurmeisje heeft bij ons geslapen. Het buurmeisje heeft bij ons gegeten.
2 Ik heb erg op mijn kinderen gemopperd. a b
Ik was aardig tegen mijn kinderen. Ik was boos op mijn kinderen.
3 Ik heb mijn schoenen gepoetst. a b
Kijk bij: ______________________
Ik heb schoenen gekocht. Ik heb mijn schoenen schoongemaakt.
4 Mijn buren zijn pas gescheiden. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
Mijn buren zijn getrouwd. Mijn buren zijn niet meer getrouwd.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 47
5 De jongen heeft geld van zijn leraar gestolen. a b
Kijk bij: ______________________
De jongen heeft geld meegenomen dat van zijn leraar was. De leraar heeft geld aan de jongen gegeven.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
9
Welke vorm van de voltooide tijd is goed? Zoek de werkwoorden op als je ze niet kent en kies a of b. 1 De hond heeft mij
a b
gebeden gebeten
2 Ik heb hem gisteren door de telefoon
a b
gesproken gesprongen
3 De tandarts heeft mijn kies
a b
getrokken gestolen
4 Mijn man heeft zijn snor eraf
a b
geschoren geschrokken
5 De postbode heeft een brief
a b
gebracht gedacht
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 48
8
NAAMWOORDEN 2 – MEER OVER DINGEN EN PERSONEN
Vergelijkingen Lees dit stukje: Ik heb een broer en een zus. Mijn zus is jonger dan ik en mijn broer is ouder dan ik. Mijn broer is dus de oudste en mijn zus de jongste van ons gezin. Een vergelijking betekent bijvoorbeeld: Wie is ouder, wie is jonger, wie is de oudste, wie is de jongste? jonger en jongste moet je opzoeken bij jong ouder en oudste moet je opzoeken bij oud Let op: De woorden zien er soms een beetje verschillend uit:
maar:
1
oud
-
ouder
-
oudst / oudste
groot duur dik lief vies
-
groter duurder dikker liever viezer
-
grootst / grootste duurst / duurste dikst / dikste liefst / liefste viest / vieste
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. Bijvoorbeeld: Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
Kijk bij: oud
1 Ik ben banger voor slangen dan voor spinnen.
Kijk bij: ______________________
2 Adil is de fanatiekste van ons voetbalteam.
Kijk bij: ______________________
3 Ik denk dat ik morgen wat later kom.
Kijk bij: ______________________
4 Ik was vroeger veel nerveuzer voor toetsen dan nu.
Kijk bij: ______________________
5 Het wordt steeds gekker!
Kijk bij: ______________________
6 Ik vind thee lekkerder dan koffie.
Kijk bij: ______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 49
7 In die supermarkt is alles veel goedkoper.
Kijk bij: ______________________
8 Ik ben veel bozer op jou dan op hem.
Kijk bij: ______________________
9 Mijn kleren zitten wat strakker, nu ik zwanger ben.
Kijk bij: ______________________
10 De koningin is de rijkste vrouw van Nederland.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleuten. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
2
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Ik vond dat de spannendste film die ik ooit gezien heb. a b
Ik wilde die film graag helemaal zien. Ik vond die film erg vervelend.
2 Kun je wat normaler doen? a b
Kijk bij: ______________________
Kun je gewoon doen? Kun je dat wat sneller doen?
3 Vraag 5 vond ik de lastigste vraag van de toets. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: ______________________
Je bent nu wat dikker. Je hebt nu wat minder haar.
6 Hij is de intelligentste van al hun kinderen. a b
Kijk bij: ______________________
Onze tuin is groter. Onze tuin is kleiner.
5 Je bent niet veel veranderd, je bent alleen wat kaler geworden. a b
Kijk bij: ______________________
Dat vond ik de makkelijkste vraag. Dat vond ik de moeilijkste vraag.
4 Onze tuin is even lang als die van jullie, maar wel wat breder. a b
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
Hij is de slimste van al hun kinderen. Hij is de domste van al hun kinderen.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 50
7 Het is op zondag altijd wat stiller op straat dan op de andere dagen. a b
Het is op zondag rustiger op straat. Veel mensen gaan op zondag wandelen.
8 Na het feest voelde ik me veel vrolijker. a b
Kijk bij: ______________________
Na het feest was ik dronken. Na het feest was ik blij.
9 Het bericht is veel positiever dan ik dacht. a b
Kijk bij: ______________________
Wat je zegt, is goed nieuws. Wat je zegt, is slecht nieuws.
10 Jij komt het vaakst te laat van de hele groep. a b
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
Jij komt bijna nooit te laat. Jij komt bijna altijd te laat.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Samengestelde woorden Samengestelde woorden zijn woorden waar twee of meer woorden in zitten. Bijvoorbeeld: voetbal = voet + bal Veel samengestelde woorden staan niet in het woordenboek. Die woorden moet je dus apart opzoeken.
3
Maak van één woord twee woorden. voetbal
=
voet + bal
1 sportschoen
=
________________ + ________________
2 terugrijden
=
________________ + ________________
3 autosleutels
=
________________ + ________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 51
4
4 bibliotheekboek
=
________________ + ________________
5 zondagavond
=
________________ + ________________
Maak van één woord twee woorden. Zoek de woorden op die je niet kent. 1 zaktelefoon a b
u i t g e v e r ij cout inho
________________ + ________________
=
________________ + ________________
=
________________ + ________________
=
________________ + ________________
ring die je krijgt als je gaat trouwen ring voor kinderen
8 kassabon a b
=
kleren van de politie kantoor van de politie
7 trouwring a b
________________ + ________________
doek om je huis schoon te maken doek om je bril schoon te maken
6 politiebureau a b
=
radio die je wakker maakt radio die je in je zak kunt doen
5 stofdoek a b
________________ + ________________
winkel met radio’s en televisies winkel met tafels en stoelen
4 wekkerradio a b
=
kleren voor kinderen programma voor kinderen
3 meubelzaak a b
________________ + ________________
mobiele telefoon telefoon op een kantoor
2 kinderkleding a b
=
=
________________ + ________________
bon met punten die op de koffie zit bon die je krijgt als je aan de kassa betaalt
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 52
9 alarmknop a b
=
knop waar je op kunt drukken als er problemen zijn kleding van de politie
10 tuinstoelen a b
________________ + ________________
=
________________ + ________________
stoelen om binnen te zitten stoelen om buiten te zitten
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij de woorden in het woordenboek.
on- voor het woord Sommige woorden beginnen met on-. Dat betekent: niet bijvoorbeeld: ongetrouwd = niet getrouwd
5
Wat betekenen de woorden? Zoek de woorden op die je niet kent. onbekend
=
niet bekend
1 onaardig
=
____________
______________________
2 oneerlijk
=
____________
______________________
3 onbelangrijk
=
____________
______________________
4 onnodig
=
____________
______________________
5 onjuist
=
____________
______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 53
6
Wat betekenen de woorden? Zoek de woorden op die je niet kent. onbeleefd
= niet beleefd
onbeleefd
= niet met respect
1 onbereikbaar a b
= niet ___________________________
Je kunt het niet eten. Je begrijpt het niet goed.
5 onvoldoende a b
= niet ___________________________
niet normaal niet lekker
4 onduidelijk a b
= niet ___________________________
Je kunt er ziek van worden. Je wordt er beter van.
3 ongewoon a b
= niet ___________________________
Je kunt er niet komen. Je kunt niet slapen.
2 ongezond a b
Kijk bij: beleefd = met respect
= niet ___________________________
niet lekker niet genoeg
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 54
9
WERKWOORDEN 3 – SPECIALE WERKWOORDEN
Scheidbare werkwoorden Kijk naar het voorbeeld:
stappen en in horen bij het werkwoord instappen. Ze staan gescheiden (apart) in de zin. We noemen zo’n werkwoord een scheidbaar werkwoord. Instappen is de infinitief van het werkwoord.
1
Onderstreep de stukken van het werkwoord. Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. Kies uit: afnemen – innemen – opnemen – nemen
Hij neemt een paraplu mee naar buiten.
Kijk bij: meenemen
1 Ik neem een koekje bij de koffie.
Kijk bij: _________________________
2 Ze neemt honderd euro op.
Kijk bij: _________________________
3 Ik neem het tablet met water in.
Kijk bij: _________________________
4 Het aantal asielzoekers neemt af.
Kijk bij: _________________________
Kies uit: opengaan – opstaan – opsturen – opletten
Hij deed de deur open.
Kijk bij: opendoen
5 Ik stond om 7 uur op.
Kijk bij: _________________________
6 Hij lette niet goed op.
Kijk bij: _________________________
7 De winkel ging om negen uur open.
Kijk bij: _________________________
8 Ze stuurde de brief op.
Kijk bij: _________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 55
Kies uit: uitgaan – uitgeven – uitleggen – uitrusten
Bij welke halte ben je uitgestapt?
Kijk bij: uitstappen
9 Ik ben lekker uitgerust.
Kijk bij: _________________________
10 We zijn in het weekend samen uitgegaan.
Kijk bij: _________________________
11 De docent heeft de woorden uitgelegd.
Kijk bij: _________________________
12 Ik heb te veel geld uitgegeven.
Kijk bij: _________________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
2
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. De trein komt om 9.20 uur aan.
Kijk bij: aankomen
1 Het is koud, ik kleed me warm aan.
Kijk bij: _________________________
2 Ik heb het geld overgemaakt.
Kijk bij: _________________________
3 KPN sluit de telefoon aan.
Kijk bij: _________________________
4 De pijn is gelukkig overgegaan.
Kijk bij: _________________________
5 Ik ruimde alle rommel op.
Kijk bij: _________________________
6 Hij maakte het geld over.
Kijk bij: _________________________
7 Hij vraagt de Nederlandse nationaliteit aan.
Kijk bij: _________________________
8 Ze drukte de knop in.
Kijk bij: _________________________
9 Zet je de computers even aan?
Kijk bij: _________________________
10 Heb je alle koffie opgemaakt?
Kijk bij: _________________________
11 We leverden alle boeken in.
Kijk bij: _________________________
12 Ik heb het abonnement opgezegd.
Kijk bij: _________________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 56
Scheidbare werkwoorden in de voltooide tijd – moeilijke vormen Lees deze zin: Ik heb het geld van haar aangenomen. aangenomen = aan + genomen Zoek genomen op in het woordenboek. Daar staat:
3
genomen
Kijk bij: nemen
aangenomen
moet je dus opzoeken bij
aannemen
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. Ik heb het geld van haar aangenomen.
Kijk bij: aannemen
1 Mijn kinderen zijn vandaag op school overgebleven.
Kijk bij: _______________________
2 Heb je alle spullen meegenomen?
Kijk bij: _______________________
3 Heb je de wc wel doorgetrokken?
Kijk bij: _______________________
4 Ik heb het telefoonnummer opgeschreven.
Kijk bij: _______________________
5 Ik heb de computer net afgesloten.
Kijk bij: _______________________
6 Ik heb je antwoordapparaat ingesproken.
Kijk bij: _______________________
7 Ze heeft het telefoonnummer opgezocht.
Kijk bij: _______________________
8 Welke kinderen heeft je dochter uitgekozen voor het feestje?
Kijk bij: _______________________
9 Je hebt je melk niet opgedronken.
Kijk bij: _______________________
10 Heb je wel goed uitgekeken?
Kijk bij: _______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 57
4
Wat zijn de scheidbare werkwoorden in de zin? Onderstreep het werkwoord of de stukken van het werkwoord. Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. Ik sta altijd om 7 uur op. Ik heb je gisteren opgebeld.
Kijk bij: opstaan Kijk bij: opbellen
1 Gaat het voetballen eigenlijk wel door?
Kijk bij: ______________________
2 Hebben jullie de tekst helemaal doorgelezen?
Kijk bij: ______________________
3 Drink je melk eens op.
Kijk bij: ______________________
4 Ze heeft zich ingeschreven voor die cursus.
Kijk bij: zich __________________
5 Hij belde me gisteren nog op.
Kijk bij: ______________________
6 Ik heb het huiswerk afgemaakt.
Kijk bij: ______________________
7 Ik heb dat mes van mijn zoontje afgepakt.
Kijk bij: ______________________
8 Waar spreken we af?
Kijk bij: ______________________
9 De dokter heeft dit drankje voorgeschreven.
Kijk bij: ______________________
10 Ik lees mijn dochtertje elke avond voor.
Kijk bij: ______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
5
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 De dokter maakt de zieke hond af. De zin betekent:
a b
Kijk bij: ______________________
De dokter maakt de hond dood. De dokter maakt de hond beter.
2 Eneco heeft zijn gas en licht afgesloten. De zin betekent:
a b
Kijk bij: ______________________
Hij heeft nu gas en licht. Hij heeft nu geen gas en licht meer.
3 De kosten voor het feest zijn erg opgelopen. De zin betekent:
u i t g e v e r ij cout inho
c
a b
Kijk bij: ______________________
Het feest is duur geworden. Het feest is niet zo duur geworden. Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 58
4 Schiet eens op! De zin betekent:
Kijk bij: ______________________ a b
Doe eens wat rustiger. Doe het eens wat sneller.
5 Bij welke halte ben je opgestapt? De zin betekent:
a b
Kijk bij: ______________________
Waar ben je in de bus gestapt? Waar ben je uit de bus gestapt?
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
6
Vul het goede werkwoord in. Zoek de woorden op die je niet kent. 1 inspreken en afspreken Hij heeft een boodschap _______________________________ op mijn antwoordapparaat. a
ingesproken
b
afgesproken
2 aanpassen en oppassen Ze heeft een baby en werkt drie dagen. Haar moeder _______________ dan __________. a
past ... op
b
past ... aan
3 flauwvallen en opvallen Ik ben gisteren _____________________________. Mijn man heeft de dokter toen gebeld. a
flauwgevallen
b
opgevallen
4 voorstellen en voorkomen We hebben nieuwe buren. Zullen we ons straks even gaan ________________________? a
voorstellen
b
voorkomen
5 uitkijken en uitkiezen __________________________, daar komt een auto aan! a
Kijk uit
b
Kies uit
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 59
Reflexieve werkwoorden: werkwoorden met me – je – zich – ons Soms zie je bij een werkwoord de woorden me, je, zich of ons staan. Bij sommige werkwoorden staat soms wel en soms niet zo’n woordje. Bijvoorbeeld: Ze wast haar kind. Ze wast zich.
= Haar kind wordt schoon. = Ze wordt zelf schoon.
Sommige werkwoorden hebben altijd zo’n woordje. Bijvoorbeeld: zich schamen, zich herinneren, zich haasten. Kijk naar het voorbeeld:
Herinneren komt altijd met me, je, zich of ons. Bij het hele werkwoord herinneren staat dan zich in het woordenboek. Bij ik komt me. Bij jij, je en jullie komt je.
Ik herinner me onze eerste docent nog. Herinner jij je onze eerste docent nog? Herinneren jullie je de eerste les nog?
Bij hij, zij, ze, u en bijv. namen van personen komt zich.
Hij herinnert zich dat niet. Adil herinnert zich dat niet. Ze herinnert zich dat niet. Herinnert u zich dat nog? De kinderen herinneren zich dat nog goed. Jan en Anja herinneren zich hun trouwdag natuurlijk nog goed. We herinneren ons dat niet meer.
Bij wij en we komt ons. Let op: Ik herinner me dat niet meer.
Het werkwoord is zich herinneren, dit zoek je op bij de H van herinneren en niet bij de Z van zich herinneren.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 60
7
Onderstreep de woorden me, je, zich en ons. Zoek de werkwoorden op. Bijvoorbeeld: Ik herinner me dat niet meer.
Kijk bij: zich herinneren
1 Ik heb me erg gehaast.
Kijk bij: _______________________________
2 Hij verveelde zich erg.
Kijk bij: _______________________________
3 Heeft u zich niet vergist?
Kijk bij: _______________________________
4 Hij heeft zich ingeschreven voor de cursus.
Kijk bij: _______________________________
5 Ontspan jij je wel genoeg?
Kijk bij: _______________________________
6 Hij scheert zich elke dag.
Kijk bij: _______________________________
7 We herinneren ons dat nog goed.
Kijk bij: _______________________________
8 Kinderen verstoppen zich graag.
Kijk bij: _______________________________
9 Ik heb me pas om twaalf uur aangekleed.
Kijk bij: _______________________________
10 Ze interesseert zich niet voor de cursus.
8
Kijk bij: _______________________________
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Onze nieuwe collega heeft zich snel aangepast. a b
Kijk bij: _______________________________
Onze nieuwe collega heeft snel onze gewoontes geleerd. Onze nieuwe collega werkt snel.
2 In de tram moest ik me legitimeren. a b
Kijk bij: _______________________________
Ik moest mijn paspoort laten zien. Ik moest mijn OV-chipkaart laten zien.
3 Mijn zoon moest zich al om half acht op school melden. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: _______________________________
Hij moest om half acht naar school. Hij moest om half acht op school zijn.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 61
4 In de vakantie wil ik me helemaal ontspannen. a b
Kijk bij: _______________________
In de vakantie wil ik thuisblijven. In de vakantie wil ik goed uitrusten.
5 Mijn zoontje verstopt zich vaak in de kast. a b
Kijk bij: _______________________
Hij zoekt zijn spullen in de kast. Hij gaat in de kast zitten en ik moet hem zoeken.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 62
10
HERHALING
Herhaling werkwoorden 1
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Wat bedoel je?
Kijk bij: _______________________
2 Ik heb het helemaal niet gemerkt.
Kijk bij: _______________________
3 De kinderen zeurden om een snoepje.
Kijk bij: _______________________
4 Hij viel van de trap.
Kijk bij: _______________________
5 De jongen rent naar huis.
Kijk bij: _______________________
6 Ik kende haar nog niet.
Kijk bij: _______________________
7 Geloof je me niet?
Kijk bij: _______________________
8 Hij kwam alweer te laat.
Kijk bij: _______________________
9 Ik kan je niet helpen.
Kijk bij: _______________________
10 Mijn broek is gescheurd.
Kijk bij: _______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
2
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Heb je je kamer opgeruimd?
Kijk bij: _______________________
2 Kijk me eens aan.
Kijk bij: _______________________
3 Heb je alle boeken ingeleverd?
Kijk bij: _______________________
4 Hij keek niet uit.
Kijk bij: _______________________
5 Ze hangt de was op.
Kijk bij: _______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 63
6 Ik heb alle papieren opgestuurd.
Kijk bij: _______________________
7 Hij trok zijn jas uit.
Kijk bij: _______________________
8 Neem je morgen het geld mee?
Kijk bij: _______________________
9 Ik interesseer me niet voor voetbal.
Kijk bij: _______________________
10 We hebben ons erg gehaast.
Kijk bij: _______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
3
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Hij biedt me iets te drinken aan. a b
Kijk bij: _______________________
Hij geeft me iets te drinken. Hij vraagt iets te drinken.
2 Ik heb het glas gebroken. a b
Kijk bij: _______________________
Ik heb een glas gekocht. Ik heb een glas kapotgemaakt.
3 Hij ondertekende de brief. a b
Hij maakte een tekening bij de brief. Hij zette zijn handtekening onder de brief.
4 Het spijt me erg. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: _______________________
De kinderen hadden ruzie. De kinderen speelden samen.
6 Hij herstelde snel van de griep. a b
Kijk bij: _______________________
Dankjewel. Sorry.
5 De kinderen hebben gevochten. a b
Kijk bij: _______________________
Kijk bij: _______________________
Hij werd snel weer beter. Hij werd erg ziek.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 64
7 We gaan proberen om in de vakantie wat minder geld uit te geven. a b
We gaan in de vakantie wat minder dingen kopen. Veel gaan in de vakantie wat minder geld aan andere mensen geven.
8 Ik verheug me op het kerstfeest. a b
Kijk bij: _______________________
Ik vind het kerstfeest leuk. Ik vind het kerstfeest niet leuk.
9 Wat stonken die bloemen! a b
Kijk bij: _______________________
Wat roken die bloemen lekker Wat roken die bloemen vies.
10 Hij stond duizend euro rood. a b
Kijk bij: _______________________
Kijk bij: ___________ __________
Hij had duizend euro op de bank. Hij moest duizend euro aan de bank betalen.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
Herhaling naamwoorden 4
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Je ziet de laatste tijd meer agenten op straat.
Kijk bij: _______________________
2 Die twee broers hebben heel verschillende karakters. Kijk bij: _______________________ 3 Mijn zoontje heeft een eigen kapstokje.
Kijk bij: _______________________
4 Ik koop elke week wel tien pakken melk.
Kijk bij: _______________________
5 Hij heeft een trui met strepen aan.
Kijk bij: _______________________
6 Zie je alle sterren in de lucht?
Kijk bij: _______________________
7 Werken met een computer heeft veel voordelen.
Kijk bij: _______________________
8 De vogeltjes eten het brood op.
Kijk bij: _______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 65
9 Houd je van appeltaart?
Kijk bij: _______________________ en _______________________
10 Heb je een bloempot voor die plant?
Kijk bij: _______________________ en _______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
5
Bij welk woord moet je het opzoeken, denk je? Zoek de woorden op die je niet kent. 1 Wat een eigenwijze jongen.
Kijk bij: _______________________
2 Ik drink altijd halfvolle melk.
Kijk bij: _______________________
3 Wat een knappe man!
Kijk bij: _______________________
4 Deze docent is veel strenger dan die andere.
Kijk bij: _______________________
5 Vliegen is de veiligste manier van reizen.
Kijk bij: _______________________
6 We hebben voor u een speciale aanbieding!
Kijk bij: _______________________
7 Wat een verschrikkelijke onzin.
Kijk bij: _______________________
8 Ze heeft een dove dochter.
Kijk bij: _______________________
9 Ze is met deze man veel gelukkiger.
Kijk bij: _______________________
10 Wat een gemene dingen heb je gedaan.
Kijk bij: _______________________
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
6
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Pas op, in die winkel staan veel breekbare spullen. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: _______________________
Die spullen gaan gauw kapot. Die spullen zijn erg duur.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 66
2 Ik voel me nog ellendiger dan gisteren. a b
Ik voel me beter dan gisteren. Ik voel me slechter dan gisteren.
3 Wat een hopeloze situatie! a b
Kijk bij: _______________________
Het was een leuke dag. Het was een vervelende dag.
10 Wat een grijze dag vandaag. a b
Kijk bij: _______________________
Mijn band is gemaakt. Mijn band is kapot.
9 Dit was de fijnste dag van de vakantie. a b
Kijk bij: _______________________
Hij heeft veel fouten. Hij heeft weinig fouten.
8 Ik heb een lekke band. a b
Kijk bij: _______________________
De kamer is groot. De kamer is klein.
7 Hij heeft de minste fouten. a b
Kijk bij: _______________________
Hij is eerlijk. Hij is niet eerlijk.
6 We hebben nu een ruime kamer. a b
Kijk bij: _______________________
Het is vandaag niet zo warm. Het is vandaag erg warm.
5 Wat een stiekeme jongen. a b
Kijk bij: _______________________
We zijn blij met de situatie. We zijn niet blij met de situatie.
4 Het is nog heter dan gisteren. a b
Kijk bij: _______________________
Kijk bij: _______________________
Het is mooi weer. Het is geen mooi weer.
Kijk na in de sleutel. Als je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 67
Werkwoorden en naamwoorden Weet je nu het verschil tussen een werkwoord en een naamwoord? werkwoorden
bijv: loopt, gegeten, betalen Ze betekenen: iets doen.
Weet je niet goed wat werkwoorden zijn? Kijk dan nog eens naar het begin van hoofdstuk 5 op blz. 26. naamwoorden
1
zelfstandige naamwoorden, bijv. man, huis, dag Het zijn mensen of dingen. Je kunt er de, het of een voor zetten: de man, het huis, een dag, enz.
2
bijvoeglijke naamwoorden, bijv. groot, oud, moeilijk Ze geven informatie over dingen of personen. de oude man, een groot huis, de moeilijke vraag, enz.
Weet je niet goed wat naamwoorden zijn? Kijk dan nog eens naar het begin van hoofdstuk 6 op blz. 30.
7
Kijk naar de woorden. Schrijf ze bij werkwoorden of bij naamwoorden. Zoek de woorden op die je niet kent. dicht drinkt huisarts naam
blijven fabriek liggen belt op
broertje duur kleding president
draagt aardig moet pizza’s
werkwoorden
horen banaan klas rode
roept afspraak vechten gevallen
naamwoorden
__________________
__________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
_________________
__________________
__________________
__________________
_________________
__________________
_________________
__________________
_________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 68
Soms zien werkwoorden en naamwoorden er hetzelfde uit. Bijvoorbeeld: Ik heb pijn in mijn kies. Ik kies een christelijke school voor mijn kind.
8
kies is een naamwoord: de kies kies is een werkwoord: kiezen
Is het een naamwoord of een werkwoord? Waar moet je zoeken? Zoek op: de bak en bakken 1 Ik heb een taart voor mijn verjaardag gebakken. a b
Kijk bij: bakken Kijk bij: de bak
2 In de tuin staat een bak met bloemen. a b
Kijk bij: bakken Kijk bij: de bak
Zoek op: het stuur en sturen 3 Ik stuur je wel een kaart, als ik op vakantie ben. a b
Kijk bij: sturen Kijk bij: het stuur
4 Houd je handen aan het stuur, als je fietst. a b
Kijk bij: sturen Kijk bij: het stuur
Zoek op: de weg en wegen 5 Om 6 uur is het druk op de wegen. a b
Kijk bij: wegen Kijk bij: de weg
6 Op het consultatiebureau wegen ze de baby. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: wegen Kijk bij: de weg
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 69
Zoek op: heet en heten 7 Het is vandaag erg heet. a b
Kijk bij: heten Kijk bij: heet
8 Hoe heet jouw broer? a b
Kijk bij: heten Kijk bij: heet
Zoek op: het pak en pakken 9 Hij draagt een pak op zijn werk. a b
Kijk bij: pakken Kijk bij: het pak
10 Wil je even een pen voor me pakken? a b
9
Kijk bij: pakken Kijk bij: het pak
Bij welk woord moet je zoeken? Zoek de betekenis van het woord op, als je het niet begrijpt. Wat betekent het? Kies a of b. 1 Ik ben ziek, ik heb vandaag haast niets gegeten. a b
Ik moet snel iets eten. Ik heb bijna niets gegeten.
2 Je mag daar niet roken. Dat geldt voor iedereen. a b
u i t g e v e r ij cout inho
Kijk bij: ______________________
Iedereen moet betalen voor de sigaretten. Niemand mag daar roken.
3 Ik laat mijn haar knippen. a b
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
De kapper knipt mijn haar. Ik ben te laat bij de kapper.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 70
4 Ik rook koffie, toen ik binnenkwam. a b
Het ruikt hier naar koffie. Ze zitten sigaretten te roken en koffie te drinken.
5 De jas past me precies. a b
Kijk bij: ______________________
Heb je iets aan mij gevraagd? Wat ben je vroeg gekomen.
10 Ik zit in de tram en druk op het knopje. a b
Kijk bij: ______________________
Er ligt poep op de trap. Je stapt bijna in de poep.
9 Vroeg je iets aan mij? a b
Kijk bij: ______________________
Er staat iemand voor de deur. Er is iemand aan de telefoon.
8 Kijk uit, je trapt bijna in de poep! a b
Kijk bij: ______________________
Ik sla mijn kinderen nooit. Mijn kinderen houden niet van de groente die sla heet.
7 De bel gaat, wil je even opendoen? a b
Kijk bij: ______________________
De jas is te kort. De jas heeft de goede maat.
6 Mijn kinderen vinden sla niet lekker. a b
Kijk bij: ______________________
Kijk bij: ______________________
Er zijn veel mensen in de tram. Ik doe mijn vinger op het knopje.
Kijk na in de sleutel. ls je antwoord fout is, kijk dan bij het woord in het woordenboek.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 71
11
HET WOORDENBOEK GEBRUIKEN
Een brief lezen Je zoon of dochter komt thuis met deze brief van de school. 1
Lees de brief. Rotterdam, 20 mei 2005 Beste ouders, Op 22 juni gaan we met alle kleuters op schoolreisje naar de dierentuin. Uw kind moet op de gewone tijd, om half negen, op school zijn. We vertrekken dan om negen uur naar Blijdorp. We gaan met de tram, dus wilt u uw kind een OV-chipkaart meegeven, met de naam van het kind erop? We verwachten rond drie uur weer terug op school te zijn. Tussen de middag gaan we patat eten, dus u hoeft geen brood mee te geven. Denkt u wel aan voldoende drinken, zeker bij warm weer. Geeft u liever niet te veel snoep mee. Een koek of fruit is wel goed. Denkt u bij slecht weer ook aan regenkleding? De kosten zijn € 12,50. Wilt u dit bedrag voor 15 juni overmaken? Wilt u de kinderen op het schoolreisje liever geen geld meegeven? We hebben nog enkele ouders nodig die mee kunnen gaan. U kunt zich opgeven door uw naam op de lijst te schrijven die bij de ingang van de klas hangt. Met vriendelijke groet, juf Jessica, juf Sanja en juf Anne-Marie
2
Welke woorden begrijp je niet? Maak een lijst met woorden. Zoek die op in het woordenboek. _______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
_______________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 72
3
Geef antwoord op de vragen. Zoek de antwoorden in de brief. 1 Hoe laat gaan de kinderen weg? a b
om half negen om negen uur
2 Wie gaan er op schoolreisje? a b
groep 1 en 2 alle groepen van de school
3 Welke dieren ziet je kind die dag misschien? a b
een muis en een poes een slang en een aap
4 Wat is waar? a b
De juffen denken dat de kinderen om drie uur terug zijn. De juffen weten zeker dat de kinderen om drie uur terug zijn.
5 Wanneer gaan de kinderen patat eten? a b
aan het eind van de middag tussen twaalf uur en half twee
6 Je wilt één blikje drinken meegeven. Is dat voldoende? a b
ja nee
7 Je wilt je kind een banaan meegeven. Mag dat? a b
ja nee
8 Wat is regenkleding? a b
kleren voor als het regent een paraplu
9 Hoe moet je het geld voor het schoolreisje betalen? a b
u i t g e v e r ij cout inho
Je geeft het aan de juf van je kind. Je kunt het geld betalen met je bankrekening.
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 73
10 Je wilt ook mee naar de dierentuin. Wat kan je doen? a b
Je schrijft je naam op een papier naast de deur van de klas. Je schrijft een briefje voor de juf en geeft dat aan je kind.
Een briefje schrijven Als je zelf een briefje wilt schrijven, kun je het woordenboek ook gebruiken. Je kunt kijken hoe je woorden goed moet schrijven. Of wat het meervoud van een woord is. Of hoe de vorm van een werkwoord is.
4
Vul de woorden in het briefje in. Kies het goede woord. Zoek de woorden op die je niet kent. Je wilt een briefje aan de leraar van je kind (Adil) schrijven. Beste meester Kees, Adil heeft __________________________ een toets voor Engels.
(vandag / vandaag)
Maar hij is gisteren ziek __________________________
(gewest / geweest)
Hij heeft dus geen __________________________ gemaakt.
(huiswerk / houswerk)
Mag hij de toets op een __________________________ dag doen?
(andere / anddere)
Met vriendelijke __________________________ ,
(grot / groet)
Hind Turan
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 74
5
Vul de woorden in het briefje in. Kies het goede woord. Zoek de woorden op die je niet kent. Er komt vanmiddag een vriend bij je op bezoek. Je weet niet precies hoe laat hij komt. Je moet nog even naar de supermarkt. Je hangt een briefje op de deur. Hallo Milan, Ik ben even een paar _____________________________ aan het doen. (Kijk bij: boodschap) We hebben geen tijd _____________________________
(Kijk bij: afspreken)
__________________________ je me even op mijn mobiele telefoon? (Kijk bij: bellen) Dan __________________________ ik snel terug.
(Kijk bij: komen)
Tot straks!
6
Je wilt het fietsje van je zoon verkopen. Je schrijft een briefje en hangt het op in de kantine op je werk. Zoek de woorden achter de zin op in het woordenboek, als je ze niet kent en kies het goede woord. Te koop __________________________
(aangeboden / gevraagd)
__________________________ kinderfiets voor een kind van vier tot zes jaar oud. (tweede / tweedehands) Kleur: __________________________
(Vul zelf een kleur in.)
Prijs: __________________________
(Vul zelf een prijs in)
Telefoonnummer: __________________________
(Vul je eigen telefoonnummer in.)
Laat het briefje controleren door de docent of iemand die goed Nederlands spreekt.
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 75
12
SPELLETJES
Spelletje 1 Werk samen met je groepje. Zoek de volgende woorden op in het woordenboek en schrijf het nummer van de bladzijde erachter. Welk groepje heeft het snelst alle woorden gevonden? 1 het beest
blz. ______
6 het geluid
blz. ______
2 de kamer
blz. ______
7 verliefd
blz. ______
3 het station
blz. ______
8 de minuut
blz. ______
4 zwemmen
blz. ______
9 apart
blz. ______
5 de cola
blz. ______
10 het vuur
blz. ______
Spelletje 2 Werk samen met je groepje. Kijk achter in het woordenboek. Daar staan groepen woorden. Schrijf de woorden bij de goede groep. Welk groepje heeft het snelst alle woorden op de goede plaats? Kies uit: het colbert – de aap – de broccoli – de muis – de wortel – het schaap – de enkel – de jurk – de schouder – de knoflook – het konijn – de keel – de stropdas – de hoofddoek – de komkommer – de borst
dieren
groente
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
lichaam
kleding
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
________________________________
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 76
Spelletje 3 Werk samen met je groepje. Kijk naar het woord in de zin. Wat betekent dat woord, denk je? Iedereen zegt wat het woord kan betekenen. Zoek dan met je groepje het woord in het woordenboek. Wie had het woord goed, of bijna goed? 1 Mijn oma woont in een verzorgingshuis. 2 In Nederland zijn bijna geen bergen. 3 Als je zestien bent, mag je op een brommer rijden. 4 Voor dat spelletje hebben we een dobbelsteen nodig. 5 De kinderen vinden het leuk om op het klimrek te spelen. 6 Toen ik een inbreker hoorde, belde ik de politie. 7
Mijn dochter vindt het leuk om een ketting te dragen.
8 In Nederland valt er veel neerslag. 9 Je moet elke dag schoon ondergoed aantrekken. 10 Ik houd helemaal niet van strijken.
Spelletje 4 Werk samen met je groepje. Kijk naar deze werkwoorden. Zoek samen alle woorden die je niet begrijpt, op in het woordenboek. Daarna speelt één persoon een werkwoord (bijvoorbeeld: hij springt). De anderen moeten zeggen wat hij doet. springen
huilen
bidden
buigen
fluisteren
overgeven
bijten
klimmen
gillen
hollen
kauwen
zingen
tandenpoetsen
zich scheren
vastpakken
zich wassen
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 77
Spelletje 5 Werk samen met je groepje. Kijk naar deze woorden. Zoek samen alle woorden die je niet begrijpt, op in het woordenboek. Daarna vertelt één persoon wat een woord betekent. Hij mag het woord zelf niet noemen. De anderen moeten zeggen welk woord het is. bijvoorbeeld:
antwoord:
Het is fruit, het is oranje, het is rond, het is klein.
een mandarijn
heimwee
beroemd
ongerust
nieuwsgierig
jaloers
tweedehands
vrolijk
misselijk
Spelletje 6 Werk samen met je buurman of buurvrouw in de klas. Een persoon zoekt deze zes woorden op in het woordenboek. Hij tekent de zes dingen op een papier. Natuurlijk schrijft hij de woorden niet op. Als hij klaar is, zoekt de andere persoon de woorden ook op. Welk woord hoort bij welke tekening? 1 de vogel
4 de stropdas
2 de narcis
5 de naald
3 de pop
6 de wortel
Daarna wisselen. De andere persoon moet deze dingen tekenen: 1 het wiel
4 het touw
2 de schaal
5 de vork
3 de glijbaan
6 het hemd
u i t g e v e r ij cout inho
c
Studievaardigheiddeel bij Leerwoordenboek Nederlands – 78