Studentenstatuut Opleidingsdeel Cursusjaar 2015-2016 Christelijke Hogeschool Windesheim Opleiding Bedrijfseconomie Zwolle Bachelor of Business Administration CROHO: ISAT 33401/Brin 01vu Voltijd
Accreditatietermijn 01-08-2013 t/m 31-12-2020
INHOUDSOPGAVE
INLEIDING: HET DOEL VAN DE ONDERWIJS- EN EXAMENREGELING
1. - OMSCHRIJVING VAN HET ONDERWIJS VAN DE OPLEIDING 1.1 - De onderwijsvisie van Windesheim 1.2 - De onderwijsleeractiviteiten 1.3 - Studiebegeleiding 1.4 - Kwaliteit en studeerbaarheid 1.5 - Vorm van de opleiding 2. - DE RELATIE VAN DE OPLEIDING MET HET BEROEPENVELD 2.1 - Doelstelling van de opleiding 2.2 - De eindtermen c.q. eindcompetenties van de opleiding 2.3 - Inhoud van de opleiding 2.4 - De relatie tussen de opleiding en het beroepenveld 2.5 – Landelijk geldende voorschriften 3. - INRICHTING VAN HET ONDERWIJS 3.1 - Inrichting van de opleiding 3.1a - De propedeutische fase 3.1b - De postpropedeutische of hoofdfase 3.1c - Bijzondere leerwegen 3.2 - Overzicht onderwijseenheden 3.3 – Accreditatie 3.4 - Bijzondere regelgeving opleiding bedrijfseconomie
INLEIDING: HET DOEL VAN HET ONDERWIJS- EN EXAMENREGLEMENT In het Studentenstatuut zijn de regels opgenomen die betrekking hebben op de rechten en plichten van studenten. Samen met het Reglement Examencommissie is het Onderwijs- en Examenreglement (OER) de belangrijkste regeling in het studentenstatuut. In het OER is een concrete uitwerking van de inhoud van de opleiding opgenomen. Deze is opgesteld door het management van de opleiding. De examencommissie oordeelt of het OER op een juiste manier wordt uitgevoerd. Als een student vragen, opmerkingen of klachten over de uitvoering van het OER heeft, dan kunnen deze aan de examencommissie worden voorgelegd. In het Reglement Examencommissie staan de regels die de examencommissie daarbij hanteert. Enkele opleidingen hebben een deel van het studentenstatuut verwerkt in een ‘studiegids’. In deze gids staat, naast enkele regelingen uit het statuut, ook nog andere informatie over de opleiding. Bijvoorbeeld een overzicht van alle docenten en de openingstijden van de Servicebalie. Naast het OER en het Reglement Examencommissie zijn er nog meer regelingen. Deze zijn alle in het Studentenstatuut opgenomen. Bijvoorbeeld regelingen over medezeggenschap, financiële uitkeringen, huisregels en privacyregels, de rechtsbescherming van studenten en het klachtenloket. Het studentenstatuut met al deze regelingen is te vinden op Sharenet en WISE.
1. – OMSCHRIJVING VAN HET ONDERWIJS VAN DE OPLEIDING 1.1 - De onderwijsvisie van Windesheim Windesheim is een brede kennisinstelling en heeft de ambitie een inspirerende omgeving voor hoger onderwijs te zijn. Onze studenten wordt een excellente opleiding aangeboden, die hen theoretisch en praktisch voorbereidt op een succesvolle en maatschappelijk relevante loopbaan. Om de ontwikkeling van het onderwijs verdere impulsen te geven, wordt praktijkgericht onderzoek verricht. Daarnaast wordt de kennis voortdurend getoetst aan de praktijk door samen te werken met bedrijven en non-profit organisaties in de regio. Door onderwijs, onderzoek en ondernemen op deze wijze uitgebalanceerd ten opzichte van elkaar te positioneren, versterken ze elkaar. Onze vier uitgangspunten Ambitieus studieklimaat Windesheim daagt studenten uit. In de leersituatie wordt steeds spanning gecreëerd tussen het bestaande en het volgende competentieniveau, waardoor studenten worden geprikkeld hun grenzen te verleggen. De praktijk van het beroep is de basis waaraan uitdagende opdrachten worden ontleend. Om recht te doen aan de verschillende talenten en ambities kunnen studenten binnen de beroepsgerichte curricula een deel van het onderwijs zelf invullen om tot verbreding, verdieping of verzwaring van het programma te komen. In dit ambitieuze studieklimaat worden kwantitatieve en kwalitatieve eisen gesteld aan de inspanningen van de student. Uitdagend, tegelijkertijd realistisch. De waarde(n)volle professional Windesheim leidt professionals op die geleerd hebben het eigen professionele handelen kritisch ter discussie te stellen en hierover verantwoording af te leggen. Daarbij hanteert de professional persoonlijke, institutionele en wettelijke waarden en normen. Door een onderzoekende en reflectieve houding ontwikkelen zij continu hun professionaliteit vanuit hun idealen over goed samenleven. 3
Vanuit de eigen vakbekwaamheid en met die kritische reflectie leveren zij een bijdrage aan de kwaliteit van de samenleving. De professional is op de hoogte van de meest recente ontwikkelingen op het vakgebied en is door onderzoekvaardigheden gewapend voor de toekomst en de steeds veranderende beroepspraktijk. Hij ziet kansen, weet deze te benutten, kan innoveren en neemt initiatief. Studentbegeleiding op maat Aan studenten wordt persoonlijke en adequate begeleiding aangeboden met eerlijke en bruikbare feedback op de prestaties. Al voor de poort maakt de student kennis met Windesheim en vice versa, met het doel de meest passende opleiding te kunnen kiezen. Er wordt gestuurd op resultaat, zodat de student succesvol zijn studie kan doorlopen. Windesheim biedt een omgeving waarin studenten zich maximaal kunnen ontplooien. Hierbij worden zowel uitzonderlijke begaafdheden als specifieke functiebeperkingen serieus genomen. Tevens wordt tijd- en plaatsonafhankelijk werken gefaciliteerd. Hoge kwaliteit van onderwijs De norm is het aanbieden van opleidingen van bovengemiddeld niveau. Een deel van de opleidingen van Windesheim heeft een nòg hoger ambitieniveau en werkt toe naar het predicaat: Topopleiding. Om steeds met de nieuwste inzichten in de diverse vakgebieden te kunnen werken, zijn opleidingen verbonden met Centers of Expertise en kenniscentra. Onderwijs, onderzoek en ondernemen zijn met elkaar geïntegreerd en versterken elkaar daardoor in kwaliteit en vernieuwingskracht. Windesheim laat iedere student zich internationaal oriënteren om de kwaliteit en het beroepsperspectief van de afgestudeerden te vergroten. Windesheim handhaaft en verbetert continu onderwijskwaliteit. Het professioneel handelen van alle medewerkers is het vertrekpunt voor kwaliteit. Docenten vormen de ruggengraat van de kwaliteit van de opleiding. Zij zijn op de hoogte van de belangrijkste ontwikkelingen binnen hun vakgebied. Windesheim hanteert hierbij een dubbele professionaliteit: docenten zijn vakbekwaam èn didactisch onderlegd. Hoge kwaliteit is voor hen geen toevallige uitkomst, het is een logisch gevolg van de beheersing van het proces en de afstemming met de omgeving. Windesheim • Is een inspirerende kennisinstelling voor met name de regio Zwolle en Almere met een ambitieus studieklimaat en opleidingen van bovengemiddeld niveau. • Biedt een omgeving waar de student zich, met de nodige invloed op het studieprogramma, kan vormen tot een waarde(n)volle professional. • Levert een professional die de regie kan voeren over de eigen loopbaan en over de grenzen van het vakgebied heen kan kijken. 1.2 - De onderwijsleeractiviteiten De opleiding BE onderscheidt vier leerlijnen: de integrale leerlijn (= projecten met kenmerkende beroepssituaties), de conceptuele leerlijn (= kennismodules), de vaardighedenleerlijn (inclusief vreemde talen) en de reflectieve leerlijn (= SLB). Elk onderwijsblok kent een project of Integraal Beroepsproduct waarin integratie van de verschillende vakgebieden plaatsvindt. Studenten werken in projecten aan beroepstaken in een bepaalde beroepscontext. Binnen de kennismodules zijn studietaken gedefinieerd. •
De student krijgt in de major te maken met een logische opbouw. De student ontwikkelt zich van basis- tot bachelorniveau middels het zich eigen maken van de beroepscompetenties voor de opleiding BE. 4
•
De student werkt vooral in de integrale leerlijn aan deze beroepscompetenties, inclusief de algemene HBO-competenties. In het eerste jaar maakt de student zich de beroepscompetenties op basisniveau eigen. In het tweede jaar ontwikkelt de student zich tot gevorderd niveau, waarna in het derde jaar het gevorderde niveau vastgesteld wordt in de stage om vervolgens naar bachelorniveau door te groeien aan het einde van het derde en vierde jaar. Het vierde jaar wordt gebruikt voor het aanbrengen van verdieping of verbreding die het bachelorniveau kenmerkt. In de minoren werkt de student aan verbredende competenties, resp. meer gespecialiseerde competenties aansluitend op de beroepskeuze.
1.3 - Studiebegeleiding Tijdens de studie is er voor studenten steeds een Studieloopbaanbegeleidings(SLB)–docent/studiecoach beschikbaar die de student coacht en begeleidt. De SLB-docent helpt bij vragen en problemen over de inhoud van de opleiding, de studievoortgang en organisatie (planning) van het studieprogramma. Ook geeft de SLB-docent advies en informatie aan de student over zijn/haar persoonlijk ontwikkelingsplan (POP). Daarnaast beoordeelt hij het POP en keurt hij het POP goed. In het geval van bijzondere omstandigheden kan een SLB-docent een student doorverwijzen naar de decaan of de studentenpsycholoog. De SLB-docent geeft elke student een onderbouwd voorlopig studieadvies binnen 5 maanden van inschrijving op basis van de tot dan toe behaalde studieresultaten en studiehouding (zie par. 4). Daarvoor vinden minimaal 3 (groeps)gesprekken plaats. Vanaf het derde jaar vervalt de SLB begeleider en kunnen alle studenten terecht bij de studievoortgangscoördinator. Daar kunnen studenten terecht voor advies m.b.t. reparatieprogramma’s, studieplanning, persoonlijke problematiek enz. Hiervoor kunnen ze zelf contact opnemen of zich laten verwijzen via de examencommissie in verband met reparatie, maar ook kan de studieadviseur zelf contact opnemen bij geconstateerde achterstanden. 1.4 - Kwaliteit en studeerbaarheid Spreiding van de studielast Het programma van de opleiding heeft een overzichtelijke en eenduidige indeling in vier perioden die voor alle studiejaren gelijk is. Elke periode omvat tien weken bestaande uit zeven lesweken met aan het einde één of twee tentamenweken. De tentamens worden in ieder geval twee maal per jaar aangeboden. De planning ervan staat vermeld in de tentamenjaarplanning op ShareNet. In Educator staat de normering van de onderwijseenheden met wijze van toetsing, weging en vermelding van studiepunten expliciet digitaal vermeld. Via ShareNet worden tijdig de tentamenroosters voor studenten gepubliceerd. Bovendien hebben studenten de mogelijkheid om te allen tijde digitaal hun cijferlijst in te zien. De programmering van de studieonderdelen is onder meer gericht op volgtijdelijkheid van onderwijs in niveaus en een goede spreiding van de studielast, nl. 60 EC (= studiepunten) per jaar, 15 EC per onderwijsperiode. Er zijn studiewijzers waarin de leerdoelen, de werk- en toetsvormen en de studietaken inclusief planning zijn beschreven. Deze studiewijzers staan op de digitale leeromgeving. Voor studenten die (grote) achterstanden oplopen, bepaalt de examencommissie op advies van de studieadviseur of SLB-docent hoe de student zijn achterstanden dient in te halen. Hiervoor worden door de examencommissie per student studiecontracten opgesteld. Het OER geeft daartoe richtlijnen. Voor studenten met een functiebeperking zijn er speciale faciliteiten zoals extra tijd bij dyslexie, aangepast lesmateriaal bij slechtziendheid en ondersteuning bij het maken van tentamens in geval van RSI-klachten.
5
Studieloopbaanbegeleiding De Business School heeft gekozen voor een begeleidingssysteem waarbij de persoonlijke aandacht voor de student centraal staat en waarbij de student steeds meer verantwoordelijkheid leert te nemen voor de eigen studie en loopbaanontwikkeling: van strakke sturing via gedeelde sturing naar losse sturing. In aansluiting op de visie van de hogeschool wordt er binnen de Business School in het kader van de studentbegeleiding een onderscheid gemaakt tussen de basisbegeleiding door de SLB-docent enerzijds en de specialistische begeleiding door de adviseur studievoortgang en decaan anderzijds met doorverwijsmogelijkheden naar het studieloopbaancentrum, de studentenpsycholoog en/of het pastoraat. Belangrijk uitgangspunt is het feit dat studieloopbaanbegeleiding niet op zichzelf staat. Er is verbinding tussen het onderwijs en de studieloopbaanbegeleiding. De beoordeling van het onderwijs- en examenreglement als bedoeld in artikel 7.14 WHW (evaluaties). Evaluatie van de opleiding vindt plaats op verschillende niveaus. Het eerste niveau betreft de externe evaluaties, bijvoorbeeld door de NVAO die aan de hand van vooraf opgestelde criteria opleidingen voor Hoger Beroepsonderwijs accrediteert en daarmee de evaluaties in het perspectief plaatst van alle andere hbo-opleidingen. Onder de externe evaluaties behoren ook de onderzoeken van de Nationale Studenten Enquête, de HBO Keuzegids, Elsevier Studeren en de HBO-monitor. Het tweede niveau betreft de interne evaluaties. Hierbinnen maken we onderscheid tussen de evaluaties van de hogeschool en de betreffende opleiding. De hogeschool evalueert de aan de hogeschool verbonden bacheloropleidingen op onderdelen vergelijkenderwijs. Er is een vergelijkende KWOA-scan gemaakt en er zijn interne audits. Ook evalueert de hogeschool jaarlijks hoe de voorlichtingsdagen bij de verschillende opleidingen worden ervaren. Voor wat betreft de evaluaties in de opleiding hanteert de opleiding de PDCA-cyclus om bij de verschillende klantengroepen de kwaliteit van haar onderwijs te evalueren. Hiervoor wordt elke periode de kwaliteit geëvalueerd door middel van zogenaamde ISEK-formulieren waarin de student zijn/haar tevredenheid over een aantal punten kan aangeven. Na elk semester voert de semesterverantwoordelijke panelgesprekken met de klassenvertegenwoordiger van de klassen die een bepaald semester hebben gevolgd. Deze informatie wordt ingebracht en bediscussieerd in het opleidingsteam BE van waaruit een verbeterplan wordt opgesteld. Verbeterplannen worden gepubliceerd voor studenten BE op ShareNet. Met afstudeerstudenten wordt uitgebreid teruggekeken op hun studie. Dit gebeurt m.b.v. een eindevaluatieformulier en eindevaluatiegesprekken. Het doel van alle evaluaties is het optimaliseren van de kwaliteit van het onderwijs. 1.5 - Vorm van de opleiding Voor het onderwijs van de voltijdopleiding is er per semesterblok een studiepuntentabel aanwezig waarin de opbouw in EC’s is terug te vinden. Deze wordt op Sharenet gepubliceerd. De toegevoegde VOE-codes zijn één op één terug te vinden in Educator voor een verdiepende beschrijving. Voor de studiepuntenoverzichten van BE klik hier. Voor de studenten van instroomcohort februari 2012 en ouder geldt een aanvullende regeling i.v.m. het vervallen van tentamens. Zie hiervoor de conversietabel. Deze is hier te vinden.
6
2. - DE RELATIE VAN DE OPLEIDING MET HET BEROEPENVELD 2.1 - Doelstelling van de opleiding Studenten aan de Business School van de Hogeschool Windesheim schrijven zich in voor een beroepsspecifieke opleiding behorende bij het economische domein. De afgestudeerde heeft kennis in de breedte van het functioneren van een organisatie met alle bijbehorende business processen, en is daarnaast direct inzetbaar in zijn specialisme. Het specialisme voor onze opleiding is de rol van bedrijfseconoom. Doelstelling van de opleiding is om de student zich de kennis, vaardigheden en houding eigen te laten maken, zodat hij/zij in de praktijk als bedrijfseconoom kan functioneren. De bedrijfseconoom heeft als belangrijkste taak om de financiële gevolgen van de activiteiten van een organisatie goed in het oog te houden. Daarbij kan gedacht worden aan kosten, investeringen, leningen, opbrengsten etc. Dit vraagt om een administratie die op orde is om deze financiële gegevens vast te kunnen leggen. En, het vraagt om analyse en interpretatie van deze gegevens. Dat kan plaatsvinden in interne of externe verslaggeving. Basis voor dit alles is de wens tot continuïteit binnen de organisatie en dus een transparante en gezonde financiële basis. Dat betekent dat de bedrijfseconoom goed inzicht moet hebben in de verschillende organisatieonderdelen en de samenhang moet doorzien. De bedrijfseconoom kan daardoor met tal van andere specialisten in de organisatie gesprekspartner zijn. Bedrijfsprocessen moeten efficiënt en effectief lopen. Ook uit het oogpunt van kosten. De inrichting en beschrijving van de bedrijfsprocessen hoort tot het werkterrein van de bedrijfseconoom. Een correcte administratieve vastlegging van alle relevante financiële gegevens, het maken van managementrapportages, het opstellen van begrotingen: het behoort allemaal tot het takenpakket van de bedrijfseconoom. Voor de directie is de bedrijfseconoom het financiële baken: hij/zij stelt de jaarrapporten op en bij nieuwe projecten bekijkt hij/zij de haalbaarheid en de financieringsmogelijkheden. Gezien het belang van de taken van de bedrijfseconoom kan hij/zij deel uitmaken van de directie of het managementteam van het bedrijf. De bedrijfseconoom vormt als het ware het scharnierpunt tussen de interne onderdelen van de organisatie. Kortom, binnen de context van een organisatie zorgt de bedrijfseconoom voor financieel inzicht en heeft hij/zij overzicht van de (nieuwe) activiteiten en resultaten. Door de financieel-economische bagage, aangevuld met bedrijfskundige en organisatorische kennis, is de bedrijfseconoom de schakel tussen de verschillende afdelingen van een bedrijf of organisatie. Hij/zij heeft veel aandacht voor het neerzetten van een heldere organisatiestructuur en bijbehorende verantwoordelijkheden en bevoegdheden binnen de organisatie. Natuurlijk beschikt de bedrijfseconoom over goede communicatieve vaardigheden. De bedrijfseconoom overziet de organisatie en doorziet de samenhang tussen de verschillende processen en afdelingen. Daarbij beschikt hij/zij over een nuchtere kijk op de wereld om zich heen, zowel binnen als buiten de organisatie. Eerst denken, dan doen. De bedrijfseconoom heeft ook oog voor de (internationale) economische omgeving en voor de actuele economische ontwikkelingen. Een open blik op de toekomst is een belangrijk aspect van de latere beroepsuitoefening. 2.2 - De eindtermen c.q. eindcompetenties van de opleiding Het landelijk opleidingsprofiel kent vier werkgebieden c.q. beroepscompetenties: 1. Inrichten en onderhouden van de planning & controlecyclus gericht op de beheersing van een organisatie. 7
2. Selecteren, definiëren, inrichten en ontsluiten van (geautomatiseerde) informatiesystemen (financieel en niet-financieel) gericht op de sturing van de primaire processen. 3. Identificeren, beoordelen en beheersen van organisatierisico’s. 4. Opstellen van financieel economische informatie voor besluitvorming en verantwoording. Daarnaast zijn er drie kenmerken m.b.t. de beroepsvorming van een bedrijfseconoom: • Onderzoekend vermogen. • Persoonsgerichte vaardigheden. • Verantwoord handelen. Beschrijving werkgebieden bedrijfseconoom (competenties) en beroepsvorming (persoonsgerichte vaardigheden met niveau-indelingen). Werkgebied 1. Inrichten en onderhouden van de planning & controlcyclus gericht op de beheersing van een organisatie.
Niveau 1 Beschrijven van onderdelen van de planning & controlcyclus van een organisatie.
2. Selecteren, definiëren, inrichten en ontsluiten van (geautomatiseerde) informatiesystemen (financieel en nietfinancieel) gericht op de sturing van de primaire processen.
Beschrijven en onderhouden van (geautomatiseerde) informatiesystemen; voeren van een (geautomatiseerde) administratie van een handelsonderneming, beschrijven van de onderliggende bedrijfsprocessen.
3. Identificeren, beoordelen en beheersen van organisatierisico's.
Beschrijven en vaststellen van omvang van verschillende vormen van risico's.
Niveau 2 Het leveren van bijdragen aan de inrichting van de planning & controlcyclus van een organisatie en het opstellen van analyses op basis van informatie uit geautomatiseerde systemen. Ontwerpen en realiseren van (geautomatiseerde) informatiesystemen; voeren van een (geautomatiseerde) administratie van een productie- en dienstverlenende onderneming; analyseren van de beschreven bedrijfsprocessen gericht op betrouwbare informatievoorziening, uitvoeren van een eenvoudige risicoanalyse gebaseerd op (internationaal) geaccepteerde standaarden. Beschrijven van (de werking van) maatregelen en producten ter beheersing van risico's.
8
Niveau 3 Beoordelen van, en advies geven over en (her)inrichten van de planning & controlcyclus van een groter MKB bedrijf dan wel het leveren van een bijdrage op bovenstaande gebieden voor afdelingen van beursgenoteerde organisaties, OOB's en grote internationaal opererende organisaties. Beoordelen van, advies geven over en (her)inrichten van financiële en niet-financiële informatiesystemen; afstemmen van informatiesystemen; optimaliseren van informatiestromen; optimaliseren van de onderliggende bedrijfsprocessen (inrichten en vastleggen) mede gebaseerd op een uitgevoerde risicoanalyse bij een groter MKB bedrijf dan wel het leveren van een bijdrage op bovenstaande gebieden voor afdelingen van beursgenoteerde organisaties, OOB's en grote internationaal opererende organisaties.
Beoordelen en adviseren over risicomanagement in meer complexe situaties op het terrein van externe en interne risico's bij het groter MKB bedrijf dan wel het leveren van een bijdrage op bovenstaande gebieden voor afdelingen van beursgenoteerde organisaties, OOB's en grote internationaal opererende organisaties.
4. Opstellen van financieel economische informatie voor besluitvorming en verantwoording.
Beroepsvorming Onderzoekend vermogen •
Kritische houding tot uiting komend in onderzoekend vermogen
Verstrekken van informatie aan het kleinbedrijf .
Leveren van een bijdrage aan de voorbereiding van besluitvorming voor het middenbedrijf (MKB).
Informatie en advies geven bij complexe aangelegenheden binnen het groter MKB bedrijf dan wel het leveren van een bijdrage op bovenstaande gebieden voor afdelingen van beursgenoteerde organisatie, OOB's en grote internationaal opererende organisaties.
Niveau 1
Niveau 2
Niveau 3
Op basis van een onderzoeksvraag komen tot conclusies (betrouwbaarheid van de bronnen).
Kunnen opzetten van een onderzoek (verzamelen van data) en het analyseren van deze data.
Zelfstandig uitvoeren van een onderzoek conform de regels die gesteld worden aan het uitvoeren van onderzoek (evidence-based practice).
Concrete bijdrage leveren aan teambesprekingen; informatie verstrekken en vragen stellen. Concessies doen als het er om gaat tot een gezamenlijk resultaat te komen. Toepassen van de basistheorie m.b.t. mondelinge en schriftelijke communicatie in concrete situaties. Geven van feedback op gedrag van medestudenten en accepteren van feedback.
Bijdrage leveren aan de resultaten van het team en aan de besluitvorming in het team, neemt daarbij zijn eigen doelen en die van anderen mee. Op een constructieve wijze reageren op ideeën van anderen en aansluiten bij de kennis en kunde van teamleden. Blijven meedenken, bijdragen leveren, ook voor een groepstaak die niet van persoonlijk belang is. Effectief communiceren met verschillende interne en externe geledingen. Daarbij rekening houden met de organisatiedoelen. Resultaatgericht werken.
Dragen van verantwoording voor het eigen takenpakket, formuleren van eigen doelen.
Eigen trajecten uitzetten, onderhandelen over de trajecten, verantwoording af-
Persoonsgerichte vaardigheden Sociale en communicatieve vaardigheden • mondelinge en schriftelijke vaardigheden in het Nederlands en Engels •
resultaatgerichtheid
•
samenwerken
•
plannen en organiseren
•
adviesvaardigheden (luisteren en overtuigen)
•
professioneel kunnen ontvangen van feedback en het geven van feedback (sparringpartner)
Verantwoord handelen Zelfsturende vaardigheden, houding en gedrag • carrière- en persoonlijke
9
Samenwerken in een beroepsomgeving en meedenken over doelen en inrichting van de organisatie, waaruit eisen voortvloeien die betrekking hebben op de volgende kenmerken: multidisciplinariteit en interdisciplinariteit, klantgerichtheid, multicultureel, collegialiteit, leidinggeven. Communiceren, mondeling en schriftelijk, intern op alle niveaus, effectief en in de gangbare bedrijfstaal, veelal in het Nederlands en/of Engels. (In termen van beroepstaken omvat dat onder meer opstellen en schrijven van plannen en notities, informeren, overleg voeren, draagvlak creëren, stimuleren, motiveren, overtuigen, verwoorden van besluiten).
Sturen en reguleren van de eigen ontwikkeling ten aanzien van leren, resultaatgericht werken, initiatief nemen en zelfstandig optreden;
ontwikkeling •
professionele beroepshouding, vaktechnische integriteit ("de rechte rug").
Verantwoording afleggen over de voortgang. Reflecteren op eigen ervaringen wat wijst op betrokkenheid en kritische zelfbeoordeling; ontwikkelen van een beroepshouding met initiatief of ruimte voor normatieve en culturele aspecten, respect voor anderen, een beroepscode en ethische principes voor het professioneel handelen.
leggen over keuzes wat wijst op betrokkenheid en kritische zelfbeoordeling; ontwikkelen van een beroepshouding met initiatief of ruimte voor normatieve en culturele aspecten, respect voor anderen, een beroepscode en ethische principes voor het professioneel handelen.
flexibiliteit, nadenken en reflecteren over en verantwoording nemen voor eigen handelen wat wijst op betrokkenheid en kritische zelfbeoordeling; ontwikkelen van een beroepshouding met initiatief of ruimte voor normatieve en culturele aspecten, respect voor anderen, een beroepscode en ethische principes voor het professioneel handelen. .
Voor de competentiematrix van de opleiding BE klik hier. 2.3 - Inhoud van de opleiding Als bedrijfseconoom moet je in staat zijn om een organisatie in te richten en aan te sturen. In hoofdlijnen bestaat je werkveld uit drie beleidsterreinen: financieel economisch management, bedrijfsorganisatorisch management en informatievoorziening. Deze beleidsterreinen kun je niet los van elkaar zien. Het is juist de taak van de bedrijfseconoom om overzicht te houden en alle onderdelen in goede samenhang te laten functioneren. De volgende vakken komen in de opleiding aan de orde om op deze beleidsterreinen deskundig te worden. Financieel economisch management: • management accounting: je stelt interne budgetten op, maakt kostprijsberekeningen, je maakt de financiële resultaten van de verschillende activiteiten zichtbaar. • financial accounting: je stelt (externe) verantwoordingen op, bijvoorbeeld een jaarverslag. Hierbij moet je kennis hebben van (internationale) wetgeving en de belangrijkste administratieve en fiscale grondslagen voor financiële verantwoordingen. • financiering: je analyseert de financiële structuur van een bedrijf, je bekijkt hoe je het best vermogen kunt aantrekken, je bepaalt de haalbaarheid van een investeringsproject en je beheerst de financiële risico’s die op een organisatie af komen. Bedrijfsorganisatorisch management: • bedrijfsorganisatie: je leert een organisatiestructuur op te zetten en te analyseren, je kent de managementtaken en je beheerst de nodige managementstijlen. • administratieve organisatie en interne controle: je bent in staat om de organisatie zo in te richten dat verschillende bedrijfsprocessen herkenbaar en inzichtelijk zijn en alle financiële gebeurtenissen juist zijn vastgelegd. Informatievoorziening: • bedrijfsadministratie: je bent in staat om financiële informatie efficiënt vast te leggen en te vertalen naar managementinformatie. • managementinformatiesystemen: je beheerst de nodige ICT-toepassingen om de administratieve organisatie zo goed mogelijk te laten verlopen en hierover te rapporteren aan het management. 10
Je moet hierbij denken aan boekhoudpakketten, ERP-pakketten (waarbinnen alle bedrijfsprocessen vastgelegd en gevolgd kunnen worden) en pakketten voor procesbeschrijving en documentbeheer. Macro-economie: • algemene economie: je bent in staat de algemene nationale en internationale economische ontwikkeling te volgen en te interpreteren. • economische risico’s: je bent in staat om rente- en valutarisico’s te onderkennen en af te dekken. Deze vakken volg je in hoor- en werkcolleges. Verder werk je aan je communicatieve vaardigheden (ook in de Engelse taal) en managementvaardigheden. Tijdens projecten krijg je te maken met opdrachten of externe opdrachtgevers waarvoor je een probleem moet gaan oplossen. Daarbij werk je projectmatig en praktijkgericht aan een adequate oplossing. Vaak wordt dat vastgelegd in een plan of een adviesrapport. Projectmatig en planmatig kunnen werken is een belangrijk aspect in de opleiding. 2.4 - De relatie tussen de opleiding en het beroepenveld Praktijk en beroep maken een belangrijk deel uit van de opleiding. De kern van de opleiding zit hierin dat de student vakmatige en persoonlijke competenties ontwikkelt die voor een functie in een bedrijfsmatige context relevant worden geacht. Competenties zijn de vermogens om allerlei elementen van kennis en vaardigheden te combineren in beroepsrelevante situaties. Zo leert de student in de praktijk optredende vragen en problemen goed en doelmatig op te lossen. Competenties vergen dus integratie van beroepsrelevante kennisgebieden. In de major en de minoren komt dit tot uiting in de leerdoelen en de werk- en toetsvormen. Er is gekozen voor onderwijs dat uitgaat van kenmerkende beroepssituaties die worden uitgewerkt in projectonderwijs. Binnen een bepaalde periode van tien weken passen studenten de theorie uit de aan de kenmerkende beroepssituatie gerelateerde modulen toe in een project. In deze projecten werken studenten samen met andere studenten aan een vraagstuk waarin een aantal vaardigheden en kennisgebieden die te maken hebben met bedrijfsprocessen samenkomen. Kennismaken met de praktijk vindt ook plaats in het derde jaar wanneer de student op stage gaat. Ter afsluiting van de studie voert de student een afstudeeropdracht op bachelorniveau uit die praktijkgericht is. Voor wat betreft de beroepshouding zal er bij de reflectieve leerlijn, studieloopbaanbegeleiding (SLB), ruimschoots aandacht worden besteed aan zelfreflectie, zelfsturing, oplossingsgerichtheid, doorzettingsvermogen, assertiviteit en andere persoonlijke kwaliteiten. Het beroepenveld voor een bedrijfseconoom is heel divers. Na je studie kun je heel veel kanten op. De wereld ligt voor je open. Afhankelijk van je voorkeur, je specifieke kwaliteiten en de gemaakte keuzes in je studie kun je in verschillende functies werken bij zowel het bedrijfsleven als de overheid. Daarbij kan opgemerkt worden dat de overheidsorganisaties steeds meer op commerciële organisaties gaan lijken, waardoor de bedrijfseconomische aspecten van deze organisaties steeds belangrijker zullen worden. Voor een toekomstige functie kun je denken aan: • Controller. Je bewaakt de financiële stromen en financiële positie van het bedrijf. • Financieel directeur. Je draagt de eindverantwoordelijkheid over de financiële situatie in het bedrijf. • Hoofd administratie. Je zorgt dat alle belangrijke informatie correct wordt verwerkt, je signaleert financiële verslechteringen en rapporteert aan de directie. • Businessanalist. Je analyseert bedrijven op hun (potentiële) winstgevendheid. • Consultant (bijv. managementadviesbureaus). Je adviseert bedrijven over de inrichting van de organisatie en de aansturing vanuit het management. • Inkoopmanager. Je houdt je bezig met de inkoop op strategisch niveau door bijv. het aangaan van samenwerkingsverbanden en/of outsourcen van bedrijfsprocessen. 11
• Accountmanager. Je legt contacten met mogelijk nieuwe klanten en haalt nieuwe orders binnen. • Adviseur bij een financiële dienstverlener (bijv. accountantskantoor, bank of verzekeringsbedrijf). Om bovenstaande functies goed te kunnen uitoefenen betekent dit dat in de opleiding economische, financiële, administratieve en managementvakken centraal staan. De kennis uit de vakken wordt toegepast in projecten waar aan concrete opdrachten wordt gewerkt. 2.5 – Landelijk geldende voorschriften Voor de opleiding gelden geen landelijke voorschriften m.b.t. examinering.
3. - INRICHTING VAN HET ONDERWIJS 3.1 - Inrichting van de opleiding De opleiding is opgebouwd uit een major en één minor. De major van 210 EC bevat de beroepsspecifieke competenties en de HBO-competenties en bestaat uit de propedeuse (major 1 en major 2), het eerste semester in het tweede jaar (major 3 en major 4), de stage (major 5), een semester na de stage (major 6) en de afsluitende afstudeeropdracht (major 7). Bij de formulering van de competenties baseren de opleidingen van de Business School zich op de domeincompetenties van de Bachelor of Business Administration, de Bachelor of Communication of de Bachelor of Laws en daarnaast op de landelijke beroepscompetenties van de croho-opleidingen. In het eerste jaar (de propedeuse) van de opleiding oriënteren studenten zich op hun gekozen opleiding(en)/beroep (beroepsoriëntatie) en reflecteren daarop bij studieloopbaanbegeleiding. Tevens vindt selectie plaats. Bij een onvoldoende aantal studiepunten moet de student de opleiding verlaten. Om het BE-diploma te halen is voor de student een combinatie van de major met één minor (30 EC) verplicht. Met de keuze van de minoren kan de student zelf accenten leggen. Een minor kan nauw aansluiten bij de beroepsopleiding en daarmee een specialistisch karakter krijgen. Ook kan ervoor gekozen worden juist in een ‘verbredende’ minor te gaan werken binnen een ander beroepenveld. In het derde jaar gaan studenten een half jaar op stage en de studie wordt in het vierde jaar met een afstudeeropdracht afgerond. Ingangseisen voor onderdelen van major en minor garanderen een opbouw in niveaus en het behalen van het bachelorniveau. Binnen het vierjarige bachelorprogramma worden 8 EC besteed aan studieloopbaanbegeleiding (SLB). De volgende tabel geeft een voorbeeld van een route voor de studenten die vanaf september 2015 zijn gestart. Elk semester heeft 2 periodes.
Jaar 1 (60 EC) Jaar 2 (60 EC) Jaar 3 (60 EC) Jaar 4 (60 EC)
Periode 1 (per jaar 15 EC) Major 1.1
Periode 2 (per jaar 15 EC) Major 1.2
Periode 3 (per jaar 15 EC) Major 2.1
Periode 4 (per jaar 15 EC) Major 2.2
Major 3.1
Major 3.2
Major 4.1
Major 4.2
Major 5.1 (stage)
Major 5.2 (stage)
Minor/premaster Major 6.1
Minor/premaster Major 6.2
Major 6.1 Of minor/premaster Major 7.1 (afstudeeropdracht)
Major 6.2 Of minor/premaster Major 7.2 (afstudeeropdracht)
12
Voor studenten die in september 2011, 2012, 2013 en 2014 zijn gestart geldt onderstaand schema: Periode 1 Periode 2 Periode 3 Periode 4 (per jaar 15 EC) (per jaar 15 EC) (per jaar 15 EC) (per jaar 15 EC) Jaar 1 Major 1.1 Major 1.2 Major 2.1 Major 2.2 (60 EC) Jaar 2 Major 3.1 Major 3.2 Minor 1 Minor 1 (60 EC) Jaar 3 Major 4.1 (stage) Major 4.2 (stage) Major 5.1 Major 5.2 (60 EC) Jaar 4 Minor 2 of Minor 2 of Major 6.1 Major 6.2 (60 EC) premaster premaster (afstudeeropdracht) (afstudeeropdracht)
3.1a - De propedeutische fase Het eerste semester van de propedeuse (major 1) betreft een grotendeels gemeenschappelijk majorprogramma gebaseerd op gemeenschappelijke ‘business’ competenties van de Business School. Studenten oriënteren zich vooral in de reflectieve leerlijn (= SLB) op hun gekozen opleiding(en)/beroep (beroepsoriëntatie). Bij SLB worden aan de hand van cijferlijsten en een studievoortgangslijst gesprekken gevoerd, zodat de student zicht krijgt op zijn functioneren en geschiktheid voor de opleiding. Verdere oriëntatie op de BE-opleiding, het gekozen beroep, vindt in het tweede semester in de blokken major 2.1 en 2.2 plaats bij zowel de integrale en reflectieve leerlijn als de conceptuele leerlijn (inhoudelijk). In major 3.1, 3.2, 4.1 en 4.2 worden de kenmerkende beroepssituaties en de beroepsproducten binnen de integrale leerlijn vooral gekoppeld aan de specifieke BE-opleidingen / beroepen. Vanzelfsprekend komt de meer algemene business context ook hier terug. De propedeuse heeft voornamelijk een selecterende functie en in verband daarmee ook een verwijzende functie. Voor februari vindt een voorlopig studieadvies plaats. Als gevolg van de opbouw van de propedeuse met een grotendeels gemeenschappelijk eerste semester met een ‘breed’ aanbod aan vakken die te maken hebben met elf opleidingen, komen de meeste landelijk vastgestelde beroepsspecifieke competenties naast de ‘BBA competenties’ op basisniveau aan bod. Daarmee wordt een goede oriëntatie op het werkveld en op de hoofdfasestudie bereikt en leggen de studenten een brede basis van kennis en vaardigheden voor de hoofdfasestudie. Die basis wordt voldoende geacht als de studenten tenminste 54 van de 60 studiepunten (EC) van de propedeuse weten te halen (zie ook Onderwijs– en Examenreglement onder ‘ afwijzing’) na hun eerste jaar van inschrijving. Mocht dit niet lukken of wil een student om andere redenen de studie staken, dan kan een beroep worden gedaan op de studentendecaan voor advies over een vervolgtraject van studie en/of werk. Studenten kunnen na het volgen van het studieprogramma in de major 1 (eerste semester) op basis van hun POP zonder tijdverlies overstappen naar een andere opleiding binnen de Business School (tweede semester), maar moeten wel een aantal vakken inhalen. Ook na het volgen/behalen van de gehele propedeuse is het nog mogelijk om over te stappen naar de opleiding AC. Voor de overstapregeling binnen de Business School: zie het OER artikel 5.2.6. 3.1b - De postpropedeutische of hoofdfase Voor het behalen van de bachelorgraad dient een pakket (major, incl. minor) met een omvang van 240 EC op bachelorniveau te zijn afgesloten. Om in aanmerking te komen voor een bachelorgraad, die past bij een uitstroomprofiel van de opleiding, dient een student minimaal de volgende onderdelen op bachelorniveau in het domein te hebben afgerond: 13
a. de major (= 210 EC), waarin voor de student de volgende onderdelen vaststaan: - de propedeuse in de major (56 EC plus 4 SLB EC); - major in jaar 2 (58 EC plus 2 SLB EC); - een stage in jaar 3 (29 EC plus 1 SLB EC); - major in jaar 3 of 4 (30 EC); - een afstudeerproject/-opdracht in jaar 4, laatste semester (29 EC plus 1 SLB EC). b. minoren gevolgd binnen of buiten de Business School: - één minor op gevorderd of bachelorniveau in jaar 3 of 4 (30 EC). Het diplomasupplement biedt inzicht in de opleiding van de student, d.w.z. de major aangevuld met een minor. De Business School biedt een groot aantal minoren aan die gerelateerd zijn aan het competentieprofiel c.q. de domeincompetenties. Bij de keuze van deze minoren kan een student zich verbreden of juist specialiseren. c. stage- en afstudeernormen Om te kunnen starten met de stage en het afstuderen gelden de volgende normen. Deze zijn hier te vinden. 3.1c - Bijzondere leerwegen - De opleiding kent aangepaste leerwegen. Zie o.a. artikel 2.7 en 2.8 van het Onderwijs- en Examenreglement. - Studenten met een score van 7.2 gemiddeld in een volledig behaalde propedeuse (60 EC) worden uitgenodigd voor het Windesheim Honours Program. Dit betreft een extra studieprogramma voor een geselecteerde groep studenten. - Voor studenten met een VWO vooropleiding bestaat de mogelijkheid tot versnelling van de studie met een half jaar. Zij worden uitgenodigd om deel te nemen aan een speciaal VWO programma dat de status heeft van een minor (30 EC). 3.2 - Overzicht onderwijseenheden Een overzicht van het aangeboden onderwijs binnen de opleiding Bedrijfseconomie kun je hier vinden. In het OER vind je een overzicht van alle aangeboden minoren (art. 3.5.2). 3.3 - Accreditatie De opleiding BE heeft een geldige accreditatie t/m 31–12–2020 (laatste accreditatie heeft in 2013 plaatsgevonden). 3.4 - Bijzondere regelgeving opleiding bedrijfseconomie De opleiding bedrijfseconomie kent verschillende practica in het curriculum. Dat betreft met name het leren omgaan met administratieve en financiële software. Studenten worden geacht bij deze (computer)practica aanwezig te zijn. Als studenten niet aanwezig zijn (dus het practicum niet volgen), dan vervalt het recht tot het doen van een herkansing.
14
AFSTUDEERNORM Voor vierdejaars studenten en hogerejaars studenten geldt onderstaande norm: - Als je na een tentamenperiode (x) 190 EC hebt behaald, dan mag je in de studieperiode (x+2) met afstuderen starten. - Het kan zijn dat een student na een tentamenperiode (x) geen 190 EC heeft, en dus nog geen toestemming krijgt om te gaan afstuderen, maar dat deze student na periode (x+1) wel 200 EC heeft behaald. Dan mag de student ook in periode (x+2) van start gaan. Derdejaars studenten, die na drie studiejaren alles behaald hebben (180 EC), krijgen al toestemming om in het 2e semester van het vierde studiejaar met afstuderen te beginnen. Bovenstaande beschreven normen zijn uitgewerkt in het volgende stroomdiagram.
Toepassen afstudeernorm
Na 3e studiejaar 180 EC
Start in periode 3 4e studiejaar
Na tentameninzage periode 1
Na tentameninzage periode 2
Na tentameninzage periode 3
Na tentameninzage periode 4 en 5
200 EC of meer
190 EC of meer
200 EC of meer
190 EC of meer
200 EC of meer
190 EC of meer
200 EC of meer
190 EC of meer
Start in periode 2
Start in periode 3
Start in periode 3
Start in periode 4
Start in periode 4
Start in periode 1
Start in periode 1
Start in periode 2
Aanwijzing Lees de beslisboom van links naar rechts en van boven naar beneden om te zien of en wanneer je aan de afstudeernorm voldoet en in welke periode je dan met afstuderen mag starten.
Afstudeertraject (uitstelprocedure) Standaardtijd voor het afstuderen is 20 weken. De planning, voortgang en procedures zijn gebaseerd op deze 20 weken. In de praktijk blijkt dat veel studenten de opdracht niet binnen 20 weken kunnen afronden. Daar zijn tal van oorzaken voor aan te wijzen. Het is mogelijk om uitstel te geven. Daarvoor bestaat een procedure. We willen deze iets aanpassen, zodat aan de ene kant de begeleider en de opleiding meer bewegingsruimte krijgen en dat er aan de andere kant ook meer toezicht komt. Pas bij ernstige vertragingen in uitzonderlijke en bijzondere gevallen komt de examencommissie in beeld. In de discussie op het Praktijkadviseursoverleg (PAO) kwam ook de volgende status van het afstudeerrapport naar boven: • Concept: de student levert voor het eerst een compleet eindrapport aan en krijgt uitgebreide feedback op het rapport. Sommige docenten kiezen er overigens in de begeleiding voor om het eindrapport op bepaalde momenten tijdens de opbouw al ‘mee te lezen’. • Definitieve versie van het eindrapport. Deze bevat de uitwerking van de feedback op het concept en wordt ter beoordeling voorgelegd aan de 1e en 2e begeleider. Bij een voldoende volgt de presentatie. Als de beoordeling tot een onvoldoende leidt, dan komt er nogmaals feedback op het stuk. Een 2e feedbackronde dus. • De herkansing. Hierin is de 2e feedbackronde verwerkt. Als het nog onvoldoende is, dan stopt het traject en moet de hele afstudeerfase opnieuw worden gedaan. Nieuwe opzet Als na 20 weken nog geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan de 1e begeleider vier weken uitstel geven. Binnen 24 weken moet dan de definitieve versie worden ingeleverd. Wil een student binnen 20 weken klaar zijn, dan moet een concept in week 16/17 aangeleverd worden. Als er binnen 24 weken geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan er nogmaals vier weken (extra) uitstel gegeven worden door de 1e begeleider, maar deze informeert ook de praktijkadviseur wat de reden is van het extra uitstel. Het Onderwijsteam (OT) wordt door de praktijkadviseur op de hoogte gebracht van de studenten met extra uitstel. De opleiding weet dus waar mogelijke vertraging (en bijzonderheden) aan de orde is. Binnen 28 weken moet de definitieve versie zijn ingeleverd. In bovenstaande gevallen gaat na het inlevermoment de tijdsplanning altijd als volgt: • Twee weken correctietijd door 1e/2e beoordelaar. • Bij onvoldoende: vier weken tijd om feedback te verwerken en tweede versie op te stellen. • Twee weken correctietijd 1e/2e beoordelaar. Mocht een student na 28 weken nog geen eerste versie ingeleverd hebben, dan kan alleen de examencommissie nog uitstel verlenen. Dat kan dan alleen nog op basis van persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten. De uitstelduur wordt bepaald door de examencommissie. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de opgetreden vertraging. Overzicht Tot 20 weken
Tot 24 weken
Concept tijdig en definitief rapport binnen. Eerste begeleider geeft uitstel om definitieve versie in te leveren.
Rapport binnen 20 weken afgerond. Nog wel presentatie. Bij onvoldoende nog 4 weken om herkansing aan te leveren. Eerste versie in 24 weken binnen. En gaat naar beoordelaars. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren.
Tot 28 weken
Eerste begeleider geeft uitstel voor definitieve versie en meldt de vertraging nu ook aan OT en geeft inschatting van vervolg.
Na 28 weken
Toestemming nodig van de examencommissie om definitieve versie in te leveren. Uitstel wordt alleen nog verleend in geval van bijzondere persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten.
Definitieve versie in 28 weken binnen en gaat naar de beoordelaars. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren. Examencommissie geeft deadline aan voor het eerste definitieve rapport. Bij onvoldoende beoordeling volgt de herkansingsmogelijkheid.
Samengevat: • Begeleider kan tot maximaal 8 weken rekening houden met vertraging en uitstel verlenen. • Een student heeft altijd recht op een herkansing als hij zich houdt aan de deadlines (standaard, uitgesteld of door examencommissie aangegeven). • De netto afstudeertijd kan beschreven worden met de formule 20 + 4 + 4. We hopen op bovenstaande wijze een goede balans te hebben gevonden tussen de geplande (en verwachte) voortgang, de regelruimte voor de begeleider en de belasting voor de examencommissie.
Stagetraject (uitstelprocedure) Standaardtijd voor de stage is 20 weken. De planning, voortgang en procedures zijn gebaseerd op deze 20 weken. Het komt in de praktijk heel zelden voor dat studenten de opdracht of het rapport niet binnen 20 weken kunnen afronden. Het is mogelijk om uitstel te geven. Daarvoor bestaat een procedure. We willen deze iets aanpassen, zodat aan de ene kant de begeleider en de opleiding meer bewegingsruimte krijgen en dat er aan de andere kant ook meer toezicht komt. Pas bij ernstige vertragingen in uitzonderlijke en bijzondere gevallen komt de examencommissie in beeld. In de discussie op het Praktijkadviseursoverleg (PAO) kwam de volgende status van het stagerapport naar boven: • Concept: de student levert voor het eerst een compleet eindrapport aan en krijgt uitgebreide feedback op het rapport. Sommige docenten kiezen er overigens in de begeleiding voor om het eindrapport op bepaalde momenten tijdens de opbouw al ‘mee te lezen’. • Definitieve versie van het stagerapport. Als de beoordeling tot een onvoldoende leidt, dan komt er nogmaals feedback op het stuk. Een 2e feedbackronde dus. • De herkansing. Hierin is de 2e feedbackronde verwerkt. Als het nog onvoldoende is, dan stopt het traject en moet de hele stage opnieuw worden gedaan. Nieuwe opzet Als na 20 weken nog geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan de 1e begeleider vier weken uitstel geven. Binnen 24 weken moet dan de definitieve versie worden ingeleverd. Wil een student binnen 20 weken klaar zijn, dan moet een concept in week 16/17 aangeleverd worden. Als er binnen 24 weken geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan er nogmaals vier weken (extra) uitstel gegeven worden door de stagebegeleider. De stagebegeleider informeert ook de praktijkadviseur wat de reden is van het extra uitstel. Het Onderwijsteam (OT) wordt door de praktijkadviseur op de hoogte gebracht van de studenten met extra uitstel. De opleiding weet dus waar mogelijke vertraging (en bijzonderheden) aan de orde is. Binnen 28 weken moet de definitieve versie zijn ingeleverd. In bovenstaande gevallen gaat na het inlevermoment de tijdsplanning altijd als volgt: • Twee weken correctietijd door de stagebegeleider. • Bij onvoldoende: vier weken tijd om feedback te verwerken en tweede versie (herkansing) op te stellen. • Twee weken correctietijd door de stagebegeleider. Mocht een student na 28 weken nog geen definitieve versie ingeleverd hebben, dan kan alleen de examencommissie nog uitstel verlenen. Dat kan dan alleen nog op basis van persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten. De uitstelduur wordt bepaald door de examencommissie. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de opgetreden vertraging. Overzicht Tot 20 weken
Tot 24 weken
Concept tijdig en definitief stagerapport binnen. Stagebegeleider geeft uitstel om definitieve versie in te leveren.
Rapport binnen 20 weken afgerond. Bij onvoldoende nog 4 weken om herkansing aan te leveren. Definitieve versie in 24 weken binnen en gaat naar stagebegeleider. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren.
Tot 28 weken
Stagebegeleider geeft uitstel voor definitieve versie en meldt de vertraging nu ook aan OT en geeft inschatting van vervolg.
Na 28 weken
Toestemming nodig van de examencommissie om definitieve versie in te leveren. Uitstel wordt alleen nog verleend in geval van bijzondere persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten.
Definitieve versie in 28 weken binnen en gaat naar de stagebegeleider. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren. Examencommissie geeft deadline aan voor het definitieve stagerapport. Bij onvoldoende beoordeling volgt de herkansingsmogelijkheid.
Samengevat: • Begeleider kan tot maximaal 8 weken rekening houden met vertraging en uitstel verlenen. • Een student heeft altijd recht op een herkansing als hij zich houdt aan de deadlines (standaard, uitgesteld of door examencommissie aangegeven). • De uitstelprocedure kan beschreven worden met de formule 20 + 4 + 4. We hopen op bovenstaande wijze een goede balans te hebben gevonden tussen de geplande (en verwachte) voortgang, de regelruimte voor de stagebegeleider en de belasting voor de examencommissie.
Advies m.b.t. Afstudeer Opdrachten Commissie (AOC) naar MT-Business, Media en Recht: In het Praktijkadviseursoverleg (PAO) is gesproken over de positie van de AOC als commissie die hercorrecties uitvoert bij afstudeeropdrachten. Deze hercorrectie kan plaatsvinden op aanwijzing van de examencommissie of bij een verschil van inzicht tussen de 1e en 2e beoordelaar (meer dan 1 punt verschil). In het PAO zijn de volgende opmerkingen gemaakt: - Er is twijfel of op alle vakgebieden/opleidingen voldoende kennis aanwezig is binnen de AOC, om twee deskundige beoordelaars aan te wijzen. - Een aantal leden voelt zichzelf niet deskundig genoeg om sommige hercorrecties uit te voeren. - In een aantal opleidingen wordt twijfel uitgesproken over de autoriteit van de AOC (op basis van bovenstaande opmerkingen). De PAO hecht er aan dat de procedure van hercorrectie wel voldoende draagvlak in de organisatie moet hebben. De PAO geeft daartoe het volgende advies (in te gaan in het nieuwe studiejaar 20152016): De hercorrecties worden gedaan door één lid van de AOC samen met één deskundige uit de opleiding waar de hercorrectie plaatsvindt. Het AOC lid is de praktijkadviseur uit de opleiding waar de hercorrectie plaatsvindt. Met de aanwezigheid van minimaal één AOC lid is er borging van niveau over alle hercorrecties heen. De deskundigen die uit de eigen opleiding worden betrokken, zijn van te voren door de opleiding aangewezen en worden gefaciliteerd voor de hercorrectie. Mocht het AOC lid zelf al in eerste instantie betrokken zijn bij de correctie, dan worden er twee deskundigen uit de betrokken opleiding voor hercorrectie aangewezen.
STAGENORMEN (geldend voor de voltijd en deeltijd opleidingen van de Business School tenzij anders vermeld) Stagenorm 1 De student gaat op stage, indien: • De propedeuse is behaald (60 ec); • Tenminste 20 ec uit M3 is behaald óf 45 ec uit het gehele tweede jaar 2; • Minor 1 is gevolgd; • Uit het tweede jaar alle SLB onderdelen zijn behaald (2 ec); • Voor de opleiding COM geldt een aanvullende eis: spelling en formuleren 2 behaald; • POP voorafgaand aan stage is voldaan.
Werkwijze Het tweede semester van het tweede jaar staat in het teken van de stage voorbereiding. Studenten volgen bij SLB een programma dat gericht is op het actualiseren van een POP dat duidelijk en herkenbaar weergeeft aan welke competenties een student gaat werken tijdens de stage. Dit POP wordt na goedkeuring van de SLB-docent overgedragen door de student aan de stagebegeleider (staat voor 1 ec). Daarnaast volgen studenten sollicitatietrainingen en wonen zij een stage voorlichtingsbijeenkomst bij. Het zoeken naar een stageplaats kan beginnen zodra de student aan de stagenorm heeft voldaan. Dit kan na periode 2 of 3 zijn, maar ook op een later moment bijv. gedurende of na periode 4 of 5. Studenten die aan de stagenorm voldoen worden geacht op stage te gaan. Zodra de student aan de norm heeft voldaan, meldt hij zich bij Businesspoint. Studenten starten in principe in september of februari met hun stage. In uitzonderlijke gevallen kan de examencommissie een besluit nemen om het startmoment te wijzigen. De maximum uitloop bedraagt 2 weken voor het najaar semester en 4 weken voor het voorjaarssemester.
1
In de communicatie naar studenten wordt gebruik gemaakt van een beslisboom. Voor de opleidingen Accountancy, HRM en HBO-Rechten gelden andere stagenormen. Voor Accountancy zijn deze opgenomen in het SNS AC, voor HRM en HBO Rechten zie hierna resp. bijlage 1 en 2.
2
Bijlage 1: Opleiding Human Resource Management Stagenorm HRM studenten hebben op 2 momenten de gelegenheid om op (jaar)stage te gaan. e
e
1.
In het 2 semester van het 2 jaar. De stagenorm is dan: De student gaat op stage, indien: • De propedeuse is behaald (60 ec); • Tenminste 20 ec uit M3 is behaald en uit major 3 alle SB onderdelen zijn behaald (2 ec); • POP voorafgaand aan de stage is voldaan.
2.
In het 1e semester van het 3e jaar. De stagenorm is dan: De student gaat op stage, indien: • De propedeuse is behaald (60 ec); • Tenminste 20 ec uit M3 is behaald OF 45 ec uit het gehele tweede jaar; • Uit het tweede jaar alle SLB onderdelen zijn behaald (2 ec); • POP voorafgaand aan de stage is voldaan.
Bijlage 2 Opleiding HBO Rechten Stagenorm De student gaat op stage indien: • de propedeuse is behaald (60 ec); • tenminste 20 ec uit M3.1 en M3.2 zijn behaald OF 45 ec uit het gehele tweede jaar; • major 3.3 en 3.4 zijn gevolgd; • uit het tweede jaar alle SLB onderdelen zijn behaald (2 ec); • POP voorafgaand aan stage is voldaan.
Stagetraject (uitstelprocedure) Standaardtijd voor de stage is 20 weken. De planning, voortgang en procedures zijn gebaseerd op deze 20 weken. Het is mogelijk om uitstel te geven. Daarvoor bestaat een procedure. De volgende status kan aan het stagerapport gegeven worden: • Concept: de student levert voor het eerst een compleet eindrapport aan en krijgt uitgebreide feedback op het rapport. • Definitieve versie van het stagerapport. Als de beoordeling tot een onvoldoende leidt, dan komt er nogmaals feedback op het stuk. Een 2e feedbackronde dus. • De herkansing. Hierin is de 2e feedbackronde verwerkt. Als het nog onvoldoende is, dan stopt het traject en moet de hele stage opnieuw worden gedaan. Nieuwe opzet Als na 20 weken nog geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan de 1e begeleider vier weken uitstel geven. Binnen 24 weken moet dan de definitieve versie worden ingeleverd. Wil een student binnen 20 weken klaar zijn, dan moet een concept in week 16/17 aangeleverd worden. Als er binnen 24 weken geen definitieve versie is ingeleverd, dan kan er nogmaals vier weken (extra) uitstel gegeven worden door de stagebegeleider. De stagebegeleider informeert ook de praktijkadviseur wat de reden is van het extra uitstel. Het Onderwijsteam (OT) van de opleiding wordt door de praktijkadviseur op de hoogte gebracht van de studenten met extra uitstel. Binnen 28 weken moet de definitieve versie zijn ingeleverd. In bovenstaande gevallen gaat na het inlevermoment de tijdsplanning altijd als volgt: • Twee weken correctietijd door de stagebegeleider voor definitief rapport. • Bij onvoldoende: vier weken tijd om feedback te verwerken en tweede versie (herkansing) op te stellen. • Twee weken correctietijd door de stagebegeleider voor de herkansing Mocht een student na 28 weken nog geen definitieve versie ingeleverd hebben, dan kan alleen de examencommissie nog uitstel verlenen. Dat kan dan alleen nog op basis van persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten. De uitstelduur wordt bepaald door de examencommissie. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de opgetreden vertraging.
Overzicht Tot 20 weken
Concept tijdig en definitief stagerapport binnen.
Tot 24 weken
Stagebegeleider geeft uitstel om definitieve versie in te leveren.
Tot 28 weken
Stagebegeleider geeft uitstel voor definitieve versie en meldt de vertraging nu ook aan OT en geeft inschatting van vervolg.
Rapport binnen 20 weken afgerond. Bij onvoldoende nog 4 weken om herkansing aan te leveren. Definitieve versie in 24 weken binnen en gaat naar stagebegeleider. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren. Definitieve versie in 28 weken binnen en gaat naar de stagebegeleider. Bij onvoldoende 4 weken om herkansing aan te leveren.
Na 28 weken
Toestemming nodig van de examencommissie om definitieve versie in te leveren. Uitstel wordt alleen nog verleend in geval van bijzondere persoonlijke omstandigheden of organisatorische fouten.
Examencommissie geeft deadline aan voor het definitieve stagerapport. Bij onvoldoende beoordeling volgt de herkansingsmogelijkheid.
Samengevat: • Begeleider kan tot maximaal 8 weken rekening houden met vertraging en uitstel verlenen. • Een student heeft altijd recht op een herkansing als hij zich houdt aan de deadlines. • De uitstelprocedure kan beschreven worden met de formule 20 + 4 + 4.
Toetsing SB (geldend voor de opleidingen) 2015-2016 Bij het onderdeel studentbegeleiding gaat het om vijf beroepstaken: motieven- en kwaliteitenreflectie, werkexploratie en netwerken . OP basis van deze beroepstaken sturen studenten hun loopbaan. De beroepstaken worden op de drie niveaus (basis, gevorderd en bachelor) afgetoetst. SB-beroepstaken
Motievenreflectie Kwaliteitenreflectie (waaronder studievaardigheden)
Netwerken
Werkexploratie
Loopbaansturing
Basisniveau Jaar 1 (propedeuse; oriënteren, verwijzen en selecteren)
Gevorderd niveau Jaar 2/3 Beroeps(stage) context
Bachelor niveau Jaar 4 Context: toekomstige loopbaan
Student kan de keuze voor de stage en minor motiveren. Student kan op basis van zijn persoonlijke SWOT aangeven welke stageplaats hij ambieert.
Student kan de keuze voor zijn toekomstige loopbaan motiveren. Student kan op basis van zijn persoonlijke SWOT aangeven welke loopbaan hij ambieert
Student benut zijn netwerk voor eerstejaars praktijkopdrachten. Student vergroot zijn netwerk door middel van bedrijfsbezoeken en gastcolleges Student verkent het toekomstig beroepenveld ( door middel van bedrijfsbezoeken en praktijkopdrachten). Student weet voor welk beroep hij opgeleid wordt. Zit ik bij de juiste opleiding?
Student benut zijn netwerk voor het vinden van een stage. Student vergroot zijn netwerk door middel van projectopdrachten en de stage.
Student benut zijn netwerk voor het vinden van een eerste baan.
Student kan op basis van kennis van het beroepenveld aangeven wat voor hem een geschikte stageplaats zou kunnen zijn
Student kan verwoorden welke functie hij als young professional ambieert.
Welke minor? Welke stage?
Welke loopbaan heb ik voor ogen?
Student bewijst dat hij voldoende professionele groei ( waaronder minstens 54 credits) heeft doorgemaakt om door te stromen naar het tweede studiejaar.
Student kan persoonlijke doelstellingen en bijbehorende acties formuleren voor de stage.
Student weet wat hij wil met zijn toekomstige loopbaan. Student weet welke kwaliteiten hij bezit. Student weet welke persoonlijke ontwikkelpunten hij nog heeft.
Schoolcontext Student kan de keuze voor opleiding motiveren. Student kan op basis van kwaliteiten (persoonlijke SWOT ) persoonlijke kwaliteiten en verbeterpunten aangeven.
Student bewijst zijn professionele
De student kan persoonlijke doelstellingen en acties formuleren voor het tweede studiejaar.
ontwikkeling tijdens de stage.
Student kan integraal redeneren als een beginnend HBOprofessional.
Studiepuntentabellen BE 2015/2016
(VOE's eindigen op .1415)
Cohort 09-2015 MP.BEvM1.A.1415 (klas BE1A, B, C en D)
Semester 1
M1.1
Vaknaam
VV
EC's
M1.2
Vaknaam
BSvM1.PJ1a
Project M1.1 De onderneming
3
BSvM1.SC
Schriftelijke Communicatie M1
BSvM1.OK BSvM1.RE
VV
EC's
BSvM1.PJ2a
Project M1.2 De externe omgeving
(1)
BSvM1.SC
Schriftelijke Communicatie M1
Organisatiekunde M1.1
2
BSvM1.EN
Engels M1.2
2
Inleiding recht M1.1
2
BSvM1.EB
Economische Bedrijfsomgeving M1.2
2
BSvM1.MG
Marketing M1.2
2
3 (1) 2
2
BSvM1.OZ
Onderzoek M1
BEvM1.MA
Management Accounting M1.1
PNP04
2
BEvM1.FA
Financial Accounting M1.2
PNP04
2
BEvM1.BIP
BE in Perspectief M1.1
FTM01
2
BSvM1.IB
International Business M1.2
KLJ01
2
BSvM1.SB
Studentbegeleiding M1
DNM01
(1)
BSvM1.SB
Studentbegeleiding M1
DNM01
15
(1) 2 15
MP.BEvM1.B.1516 (klas BE1E, F, G en H) M1.2
Vaknaam
BSvM1.PJ2b
Project M1.2 De externe omgeving
BSvM1.SC
Schriftelijke Communicatie M1
BSvM1.EN
Semester 1 VV
EC's
M1.1
Vaknaam
BSvM1.PJ1b
Project M1.1 De onderneming
3
(1)
BSvM1.SC
Schriftelijke Communicatie M1
(1) 2
Engels M1.2
2
BSvM1.OK
Organisatiekunde M1.1
2
BSvM1.EB
Economische Bedrijfsomgeving M1.2
2
BSvM1.RE
Inleiding recht M1.1
2
BSvM1.MG
Marketing M1.2
2
BSvM1.OZ
Onderzoek M1
2
BEvM1.FA
Financial Accounting M1.2
PNP04
2
BEvM1.MA
Management Accounting M1.1
PNP04
2
BSvM1.IB
International Business M1.2
KLJ01
2
BEvM1.BIP
BE in Perspectief M1.1
FTM01
2
BSvM1.SB
Studentbegeleiding M1
DNM01
(1)
BSvM1.SB
Studentbegeleiding M1
DNM01
(1) 2
3
17
VV
EC's
13
Cohort 09-2015 MP.BEvM2.1516
Semester 2 (onderwijs draait omklapbaar)
M2.1
Vaknaam
VV
Vaknaam Project M2.2: Ondernemings- en bedrijfstakanalyse
VV
BEvM2.PJ1
Project M2.1: De financiele afdeling
FTM01
3
BEvM2.PJ2
HNW02
3
BEvM2.EXT
Exact M2
AGP01
(1)
BEvM2.EXT
Exact M2
AGP01
(1) 2
BEvM2.BA1
Bedrijfsadministratie M2, deel 1
WDJ01
2
BEvM2.BA2
Bedrijfsadministratie M2, deel 2
WDJ01
2
BEvM2.PR
Presenteren M2
KLJ01
(1)
BEvM2.PR
Presenteren M2
KLJ01
(1) 2
BEvM2.AO
Administratieve Organisatie M2.1
RSB02
2
BEvM2.LM
Logistiek Management M2.2
WGC01
2
BEvM2.FI
Financiering M2.1
PNP04
3
BEvM2.BTA
Bedrijfstakanalyse M2.2
HNW02
2
BEvM2.WI
Wiskundige modellen M2.1
RAD02
2
BEvM2.ST
Statistische modellen M2.2
RAD02
3
BSvM2.SB
Studentbegeleiding M2
DNM01
(1)
BSvM2.SB
Studentbegeleiding M2
DNM01
(1) 2
EC's
15
M2.2
EC's
15
Cohort 09-2014 MH.BEvM3.1516
Semester 1
M3.1
Vaknaam
VV
BEvM3.PJ1
Project 3.1
RSB02
BEvM3.OZ
Onderzoek
BEvM3.AO
EC's
M3.2
Vaknaam
VV
3
BEvM3.PJ2
Project 3.2
HNW02
3
DNR05
1
BEvM3.EXL
Excel
AGP01
1
Administratieve Organisatie
RSB02
2
BEvM3.FI
Financiering
CST01
2
BEvM3.MA
Management Accounting
ESF03
3
BEvM3.AE
Algemene Economie
HNW02
2
BEvM3.BA
Bedrijfsadministratie, deel 1
WDJ01
(2)
BEvM3.BA
Bedrijfsadministratie, deel 2
WDJ01
(1) 3
BEvM3.BR
Belastingrecht
VNJ01
2
BEvM3.EN
Financial English
NRA01
2
BEvM3.FA
Financial Accounting
KRW01
2
BEvM3.BC
Bedrijfscalculatie
WDJ01
2
BSvM3.SB
Studentbegeleiding
DNM01
(1)
BSvM3.SB
Studentbegeleiding
DNM01
(1) 2
16
EC's
14
MH.BEvM3e.1516 (engelstalige variant)
Semester 1
M3.1
Vaknaam
EC's
M3.2
Vaknaam
BEvM3.PJ1
Project 3.1
RSB02
BEvM3.OZ
Onderzoek
BEvM3.AO
EC's
3
BEvM3.PJ2e
Project 3.2 Treasury Management
CST01
3
DNR05
1
BEvM3.EXL
Excel
AGP01
1
Administratieve Organisatie
RSB02
2
BEvM3.FIe
Finance
CST01
2
BEvM3.MA
Management Accounting
ESF03
3
BEvM3.MB
Money and Banking
VEG02
2
BEvM3.BA
Bedrijfsadministratie, deel 1
WDJ01
(2)
BEvM3.BA
Bedrijfsadministratie, deel 2
WDJ01
(1) 3
BEvM3.BR
Belastingrecht
VNJ01
2
BEvM3.EN
Financial English
NRA01
2
BEvM3.FA
Financial Accounting
KRW01
2
BEvM3.BCe
Business Calculations
RAD02
2
BSvM3.SB
Studentbegeleiding
DNM01
(1)
BSvM3.SB
Studentbegeleiding
DNM01
(1) 2
16
14
Cohort 09-2013 en vertragers MH.BEvM4.1.1516
Semester 1 + 2
Major 4 stage
Vaknaam
VV
EC's
Major 4 stage
Vaknaam
VV
EC's
BEvSTAGE
Stage
AGP01
(14)
BEvSTAGE
Stage
AGP01
29
BSvM4.SB
Studentbegeleiding
DNM01
(0,5)
BSvM4.SB
Studentbegeleiding
DNM01
1 30
Cohort 09-2013 MH.BEvM5.1516
Semester 1+2
M5.1
Vaknaam
VV
BEvM5.PJ1
Project M5.1
WKA01
BEvM5.CP
Computerpracticum (Exact)
AGP01
BEvM5.BA
Bedrijfsadministratie, deel 1
BEvM5.OZ
EC's
M5.2
Vaknaam
VV
2
BEvM5.PJ2
Project M5.2
KRW01
(1)
BEvM5.CP
Computerpracticum (Audition)
AGP01
WDJ01
(1)
BEvM5.BA
Bedrijfsadministratie, deel 2
WDJ01
(2) 3
Onderzoek
DNR05
1
BEvM5.FA
Financial Accounting
KRW01
2
BEvM5.STM
Strategisch Management
WGC01
3
BEvM5.MA
Management Accounting
ESF03
2
BEvM5.VR
Vermogensrecht
BRJ04
2
BEvM5.FI
Financiering
RAD02
3
BEvM5.OR
Ondernemingsrecht
VNJ01
1
BEvM5.PH
Professionele Houding
MRG02
2
BEvM5.EN
Engels
NRA01
2
BEvM5.AE
Algemene Economie
HNW02
2 15
EC's 3 (1) 2
15
Bezemers + cohort 09-2012 MH.BEvM6.1516
Semester 1 + 2
M6 afstuderen
Vaknaam
VV
BEvAFST
Afstuderen
AGP01
EC's
M6 afstuderen Vaknaam
VV
EC's
BEvAFST
Afstuderen
AGP01
29
BSvM6.SB
Studentbegeleiding
FEJ01
1 30
Studiepuntentabellen minoren BE 2015/2016
(VOE's eindigen op .1516)
Business Management MI.BE.BM.V1516 BM1 Vaknaam
Semester 2 BM2
Vaknaam
BEmBM.PRJ2
Project Financiele Besluitvorming
(1)
BEmBM.GT
VV
EC's
HNW02
3
KLJ01
VV
EC's
WKA01
3
Gesprekstechnieken
KLJ01
(1) 2
BEmBM.PRJ1
Project International Business Management
BEmBM.GT
Gesprekstechnieken
BEmBM.IBM
Internationaal Business Management
WGC01
4
BEmBM.FB
Financiele Besluitvorming
ESF03
3
BEmBM.IFM
Int.Financieel Management
RAD02
3
BEmBM.MIS
Management Informatie Systemen
RAD02
4
BEmBM.IEO
Internationaal Economische Ontwikkelingen
HNW02
2
BEmBM.ML
Management & Leiderschap
KLJ01
2
BEmBM.BAC
Business Across Cultures
KLJ01
2
BEmBM.CBV
Commerciële Beleidsvorming
WGC01
2
15
15
Financial Control MI.BE.FC.V1516
Semester 1
FC1
Vaknaam
VV
EC's
FC2
Vaknaam
BEmFC.PJ1
VV
EC's
Project New Business Models
SNF01
(2)
BEmFC.PJ1
Project New Business Models
SNF01
(2) 4
BEmFC.ERP
Exact-ERP
AGP01
2
BEmFC.PJ2
Project Financial Control (incl. Exact/audition) Belastingrecht (vennootschapsbelasting)
WDJ01 AGP01
6
BEmFC.BC
Business Control & ERP (profit en non-profit)
RSB02
3
BEmFC.BL
VNJ01
2
BEmFC.BA1
Bedrijfsadministratie
WDJ01
2
BEmFC.BA2
Bedrijfsadministratie
WDJ01
2
BEmFC.FC
Finance & Control (incl. Beleggen)
VEG02
3
BEmFC.FA
Financial Accounting
KRW01
2
BEmFC.AO
Administratieve Organisatie
RSB02
3
BEmFC.RE
Recht (aansprakelijkheidsrecht)
BRJ04
1
15
15
BE.W2 Selecteren, definiëren, inrichten en ontsluiten van (geautomatiseerde) informatiesystemen (financieel en nietfinancieel) gericht op de sturing van de primaire processen
BE.W3 Identificeren, beoordelen en beheersen van organisatierisico's
BE.W4 Opstellen van financieel economische informatie voor besluitvorming en verantwoording
BE.W5 Kritische houding tot uiting komend in onderzoekend vermogen Onderzoek Management Accounting Bedrijfseconomie in Perspectief Studentbegeleiding Project Schriftelijke Communicatie Engels Econoische Bedrijfsomgeving Marketing Onderzoek Financial Accounting International Business Studentbegeleiding Project M2.1 Exact Bedrijfsadministratie Presenteren Administratieve Organisatie Financiering Wiskunde Studentbegeleiding Project M2.2 Exact Bedrijfsadministratie Presenteren Logistiek Management Bedrijfstakanalyse Statistiek Studentbegeleiding Project Onderzoek Administratieve Organisatie Management Accounting Bedrijfsadministratie Belastingrecht Financial Accounting Studentbegeleiding Project Excel Financiering Algemene Economie Bedrijfsadministratie Financial English Bedrijfscalculatie Studentbegeleiding
Project M5.1
BEvM1.MA BEvM1.BIP BSvM1.SB BSvM1.PJ2 BSvM1.SC BSvM1.EN BSvM1.EB BSvM1.MG BSvM1.OZ BEvM1.FA BEvM1.IB BSvM1.SB BEvM2.PJ1 BEvM2.EXT BEvM2.BA1 BEvM2.PR BEvM2.AO BEvM2.FI BEvM2.WI BSvM1.SB BEvM2.PJ2 BEvM2.EXT BEvM2.BA2 BEvM2.PR BEvM2.LM BEvM2.BTA BEvM2.ST BSvM2.SB BEvM3.PJ1 BEvM3.OZ BEvM3.AO BEvM3.MA BEvM3.BA BEvM3.BR BEvM3.FA BSvM3.SB BEvM3.PJ2 BEvM3.EXL BEvM3.FI BEvM3.AE BEvM3.BA BEvM3.EN BEvM3.BC BSvM3.SB
minoren niveau Aanbevolen minor: Business Management basis of gevorderd Stage
BSvM1.OZ
BEvM5.PJ1 BEvM5.CP BEvM5.OZ BEvM5.BA
Inrichten en onderhouden van de planning- & BE.W1 controlcyclus gericht op de beheersing van een organisatie
1
1
1
BE.W6 Sociale en communicatieve vaardigheden 1
BE.W7 Zelfsturende vaardigheden, houding en gedrag 1 1 1
1 1
1 1 1
1 1
1
BEvM5.STM BEvM5.VR BEvM5.OR
1
1 1
BEvM5.AE
1
1
1
1 1 1 1
1
1 1
1 1
1 1
1
1
1
1 1
1
BEvM5.EN
1 1
1 1
1
1 1 1
1
1 1
1 1
1
1
1
1
1
1
1
BEvM5.PJ2 BEvM5.CP
1
1 1
1 1
3 2 2
1 2 1
2 2 2
2
2 2
1
1 2
2 2
2 2
1
1
2
2 2
1 2
1 2
2 2
2 2 2
2 2 2
BEvM5.FA
2
1
1 2
2
1
BEvM5.MA BEvM5.FI BEvM5.BA BEvM5.PH
Aanbevolen minor: minoren niveau Financial Control gevorderd of bachelor
3 1 2 2 1 2 2 1 3 1 2 2 2 1 2 2 1 3 1 2 1 2 3 2 1 3 1 2 1 2 2 3 1 3 1 3 2 2 2 2 1 3 1 3 2 1 2 2 1 30 30 2 1 1 1 3 2 1 2 2 3 1 2 2 3 2 2 30
2 3
2 3
2 2
2 2
2
3
2
3
3 3
2 2 3 2
2 2 3 2
2
3
2
2
3 2
3 2
3 2
3 3 3
3
2 3
3 3
Jaar 3 Semester 6 M5.2
3
3
3
3
Afstuderen
Professionele Houding
Bedrijfsadministratie
Financiering
M5.1
Management Accounting
M4
Financial Accounting
minor 1
Computerpracticum (Audition
M3.2
Project M5.2
M3.1
Engels
M2.2 Semester 4 Semester 5
Algemene Economie
Jaar 2
Ondernemingsrecht
M2.1
Vermogensrecht
M1.2
Strategisch Management
M1.1 Semester 3
Bedrijfsadministratie
Semester 2
Onderzoek
Propedeuse
Afhankelijk van keuze
Inleiding Recht
Semester 1
Computerpracticum (Exact)
Organisatiekunde BSvM1.RE
Basis Gevorderd Bachelor
Afhankelijk van keuze
Schriftelijke Communicatie
EC's
BSvM1.OK
VOE code In de bij de onderwijseenheid behorende ELO-omgeving staat de studiewijzer. De studiewijzer bevat o.a. een toetsplan/matrijs. BSvM1.SC
Onderwijseenheden
Project
1 2 3
BSvM1.PJ1
Competentiematrix Opleiding Bedrijfseconomie, 2015/2016 Semester 7
Jaar 4 Semester 8
minor 2
M6
Beroepscompetenties LOO-BE 2013 (zie schema)
30
3
3
3
3
3
3 3 3
2 3 3
Competentiematrix Opleiding Bedrijfseconomie, 2013/2014 Basis Gevorderd Bachelor
Business Management
Financial Control
Project Kennispoort 2)
Bedrijfsadministratie
Administratieve Organisatie
Financial Accounting
Vennootschapsbelasting
BEmFC.BA2
BEmFC.AO
BEmFC.FA
BEmFC.BL
4
BEmFC.PRJ1
2
Project Financieel Administratief Adviesbureau
2
BEmFC.PJ2
BEmFC.PJ1
4
Ethiek
Project MIS 2)
BEmBM.CBV
3
BEmFC.ET
Commerciele Beleidsvorming
BEmBM.HRM
1
Recht
Human Resources Management
BEmBM.MIS
2
BEmFC.RE
Management Informatie Systemen
BEmBM.FB
3
Bedrijfsadministratie
Financiele Besluitvorming
BEmBM.GT
2
BEmFC.BA1
Gesprekstechnieken
BEmBM.PJ12
2
Financiering
Project Kennispoort 1)
BEmBM.PRJ2
3
BEmFC.FI
Project FB
BEmBM.CCD
4
Management Accounting & Control
Cross Cultural Differences
BEmBM.IEO
1
BEmFC.MAC
Internationaal Economische Ontwikkelingen
BEmBM.FM
1
Management Informatie Systemen
Internationaal Financieel Management
BEmBM.IBM
3
Project Kennispoort 2)
International Business Management
BEmBM.GT
EC's
BEmFC.MIS
Gesprekstechnieken
In de bij de onderwijseenheid behorende Blackboard course staat de studiewijzer. De studiewijzer bevat o.a. een toetsplan/matrijs.
Onderwijseenheden
FC2
BEmFC.PRJ1
Project Kennispoort 1)
FC1
BEmBM.PJ12
BM2
Project IBM 1)
BM1
BEmBM.PRJ1
1 2 3
2
2
2
2
2
1
2
6
2
2
3
2
2
2
VOE code De onderwijseenheid omschrijving is gelijk aan de Blackboard course name. De VOE code is gelijk aan Blackboard course ID
Beroepscompetenties BE 2012 (zie schema)
Inrichten en onderhouden van de planning- & controlcyclus gericht op de beheersing van een organisatie Selecteren, definiëren, inrichten en ontsluiten van (geautomatiseerde) BE.W2 informatiesystemen (financieel en niet-financieel) gericht op de sturing van de primaire processen
BE.W1
BE.W3 Identificeren, beoordelen en beheersen van organisatierisico's BE.W4
2
2
1
2
2
3
2
Opstellen van financieel economische informatie voor besluitvorming en verantwoording
2
2
2
2 2
2
2
2
2
BE.W7 Zelfsturende vaardigheden, houding en gedrag
2
2
2
2
3
3
3 3
BE.W6 Sociale en communicatieve vaardigheden
1) Student maakt een keuze uit project IBM of project Kennispoort 2) Student maakt een keuze uit project MIS of project Kennispoort
3
1
BE.W5 Kritische houding tot uiting komend in onderzoekend vermogen
3
3 3
2
1
3 3
3
3
3
3 3 3
2
Conversietabel 2015/2016 van oud naar nieuw onderwijs BE Cohort 02-2012 en ouder Het tentamen dat je gaat maken, kan afwijken van het tentamen dat je eerder hebt gemaakt. Controleer altijd de nieuwste VOE in Educator en de meest actuele studiewijzer op mogelijke afwijkingen op de stofplanning/literatuur!
BE BE BE BE BE BE BE
Major 5 Major 5 Major 5 Major 5 Major 6 Major 5 Major 6
BEBE.PJ.M5 BEBE.AO.M5 BEBE.MA.M5 BEBE.BA.M56 BEBE.BA.M56 BEBE.LM.M5 BEBE.PJ.M6
Project M5 Administratieve Organisatie Management Accounting Bedrijfsadministratie, deel 1 Bedrijfsadministratie, deel 2 Logistiek Management Project M6
BE
Major 6
BEBE.ZC.M6
Zakelijke Communicatie M6
BE BE BE BE BE BE BE
Major 6 Major 6 Major 6 Major 6 Major 6 Major 6 Major 6
BEBE.FA.M5 BEBE.FI.M6 BEBE.BC.M6 BEBE.AE.M6 BEBE.FIe.M6 BEBE.BCe.M6 BEBE.AEe.M6
Financial Accounting Financiering Bedrijfscalculatie Algemene Economie Finance Business Calculations General Economics
stofplanning gewijzigd
stofplanning gewijzigd
stofplanning gewijzigd
Meedoen met nieuwe stijl *):
Bijzonderheden
Vaknaam
VOE (Educator)
Studierichting
Opleiding
Major 5 + 6 BE
BEvM3.PJ1 + BEvM3.OZ BEvM3.AO BEvM3.MA BEvM3.BA (deel 1) BEvM3.BA (deel 2) BEvM2.LM BEvM3.PJ2 + BEvM3.EXL vervangende opdracht via vakerantwoordelijke docent BEvM3.FA BEvM3.FI BEvM3.BC BEvM3.AE BEvM3.FIe BEvM3.BCe BEvM3.MB
BE
minor BM BEmBM.PJ1.V1213
Project 1
BE
minor BM BEmBM.IBM.V1213
Intern. Bussiness Management
BE
minor BM BEmBM.FM.V1213
Intern. Financieel management
BE
minor BM BEmBM.IEO.V1213
Intern. Economische ontwikkelingen
BE
minor BM BEmBM.HRM.V1213
Human Resources Management
BE
minor BM BEmBM.PRJ2.V1213
Project 2
BE
minor BM BEmBM.FBV.V1213
Financiele besluitvorming
BE
minor BM BEmBM.MIS.V1213
Management informatie systemen
BE
minor BM BEmBM.CBV.V1213
Commerciële beleidsvorming
BE
minor BM BEmBM.EBC.V1213
English business communication
ook voor oudere VOE-codes van Project 1 ook voor BEmBM.IBM.V0910/V1011/V1112 BEmBM.IBM.VT001 BEmBM.BM1.VT001 ook voor BEmBM.FM.V0910/V1011/V1112 BEmBM.IFM.VT001 BEmBM.BM2.VT001 ook voor BEmBM.IEO.V0910/V1011/V1112 BEmBM.BM2.VT001 ook voor oudere VOE-codes van HRM ook voor oudere VOE-codes van Project 2 ook voor BEmBM.FB.V0910/V1011/V1112 BEmBM.FBV.VT001 ook voor BEmBM.MIS.V0910/V1011/V1112 BEmBM.MIS.VT001 ook voor BEmBM.CBV.V0910/V1011/V1112 BEmBM.BM4.VT001 ook voor BEmBM.EBC.V0910/V1011/V1112 BEmBM.EBC.VT001
Meedoen met nieuwe stijl *):
Bijzonderheden
Vaknaam
VOE (Educator)
Studierichting
Opleiding
Minor Business Management
BEmBM.PRJ1.V1516
BEmBM.IBM.V1516
BEmBM.IFM.V1516
BEmBM.IEO.V1516 BEmBM.ML.V1516 BEmBM.PRJ2.V1516
BEmBM.FB.V1516
BEmBM.MIS.V1516
BEmBM.CBV.V1516
BEvM3.EN.1516
BE BE BE BE BE BE BE BE BE BE BE BE BE BE
Major 9 Major 9 Major 9 Major 9 Major 9 Major 9 Major 9 Major 9 Major 10 Major 10 Major 10 Major 10 Major 10 Major 10
BEBE.PJ.M9 BEBE.CP.M10 BEBE.OZ.M9 BEBE.MA.M9 BEBE.STM.M9 BEBE.RE.M9 BEBE.OR.M9 BEBE.EN.M9 BEBE.PJ.M10 BEBE.FA.M10 BEBE.BL.M10 BEBE.FI.M10 BEBE.BA.M10 BEBE.AE.M10
Project M9 Computerpracticum M9+M10 Onderzoek M9 Management Accounting M9 Strategisch Management M9 Recht M9 Ondernemingsrecht M9 Engels M9 Project M10 Financial Accounting M10 Belastingrecht M10 Financiering M10 Bedrijfsadministratie M10 Algemene Economie M10
stofplanning gewijzigd
stofplanning gewijzigd stofplanning gewijzigd
Meedoen met nieuwe stijl *):
Bijzonderheden
Vaknaam
VOE (Educator)
Studierichting
Opleiding
Major 9 + 10 BE
BEvM5.PJ1 BEvM5.CP BEvM5.OZ BEvM5.MA BEvM5.STM BEvM5.VR BEvM5.OR BEvM5.EN BEvM5.PJ2 BEvM5.FA BEvM3.BL BEvM5.FI BEvM5.BA (deel 1 + 2) BEvM5.AE
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
717
Paraaf:
Onderwerp
:
Gewijzigd Reglement Studiekeuzecheck Windesheim (Aanmelding, studiekeuzeactiviteiten en studiekeuzeadvies van toepassing voor de inschrijving voor het studiejaar 2015-2016)
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot wijziging van het Reglement Studiekeuzecheck Windesheim, conform aangehecht document. Het gewijzigde reglement treedt in de plaats van het Reglement Studiekeuzecheck Windesheim zoals vastgesteld bij besluit 684 d.d. 15 januari 2014 en treedt in werking met ingang van 15 december 2014. Het Reglement Studiekeuzecheck Windesheim is de nadere regeling zoals bedoeld in artikel 7.31b WHW. In dit reglement zijn nadere regels vastgesteld die betrekking hebben op de aard en de inhoud van de SKC voor de instelling, per domein of per opleiding, de termijn waarbinnen de studiekeuzeactiviteiten (SKA) plaatsvinden, de termijn waarbinnen en de wijze waarop het studiekeuzeadvies wordt uitgebracht, de gevolgen van het zonder geldige reden van verhindering niet deelnemen aan SKA en de geldige redenen van verhindering voor het deelnemen aan die activiteiten.
Status besluit
:
Voorgenomen: Vastgesteld, met wijziging:
: : : :
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
d.d. 21 oktober 2014 d.d. 11 december 2014 en 28 mei 2015
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
Verantwoordelijk voor de uitvoering :
directeuren
CMR: Aangeboden ter Instemming
Communicatie Directeuren
: :
instemming verkregen
Besluittekst X
d.d. 22 oktober 2014 d.d. 8 december 2014 en 28 mei 2015
Bijlagen X
CMR
X
X
Interne Audits
X
X
Datum 12 december 2014 en 29 mei 2015 12 december 2014 en 29 mei 2015 12 december 2014 en 29 mei 2015
Door: CvB CvB CvB
Div-A
X
X
Marketing en Communicatie
X
X
College van Beroep voor de Examens
X
X
12 december 2014 en 29 mei 2015 12 december 2014 en 29 mei 2015 12 december 2014 en 29 mei 2015
CvB CvB CvB
REGLEMENT STUDIEKEUZECHECK WINDESHEIM 2014
Inhoud
Inhoudsopgave Preambule ................................................................................................................................................ 3 Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen ...................................................................................................... 4
Artikel 1:
Begripsbepalingen ............................................................................................................... 4
Artikel 2:
Relatie met de wet en overige regelgeving ......................................................................... 4
Artikel 3:
Openbaarmaking ................................................................................................................. 4
Hoofdstuk 2.
Doelgroep ........................................................................................................................ 5
Artikel 4:
Reikwijdte van deze regeling ............................................................................................... 5
Artikel 5:
Uitzonderingen ..................................................................................................................... 5
Hoofdstuk 3.
Rechten en plichten bij aanmelding ................................................................................. 5
Artikel 6:
Rechten en plichten bij aanmelding ..................................................................................... 5
Artikel 7:
Aanmelding uiterlijk 1 mei voorafgaand aan het studiejaar ................................................. 5
Artikel 8: Aanmelding uiterlijk 1 mei én tussen 1 mei en 15 augustus voorafgaand aan het studiejaar voor een andere bacheloropleiding .......................................................................................................... 5 Artikel 9:
Eerste aanmelding na 1 mei .................................................................................................. 6
Artikel 10:
Aanmelding na 15 augustus, of aanmelding na 31 mei voor Verpleegkunde ..................... 6
Hoofdstuk 4.
Studiekeuzecheck ............................................................................................................ 6
Artikel 11:
Rechten en plichten bij SKC ................................................................................................ 6
Artikel 12:
Studiekeuzeactiviteiten ........................................................................................................ 6
Artikel 13:
Termijnen ............................................................................................................................. 6
Artikel 14:
Studiekeuzeadvies ............................................................................................................... 7
Hoofdstuk 5.
Overige bepalingen .......................................................................................................... 7
Artikel 15:
Rechtsbescherming ............................................................................................................. 7
Artikel 16:
Kosten .................................................................................................................................. 7
Artikel 17:
Hardheidsclausule ............................................................................................................... 7
Artikel 18:
Slotbepaling ......................................................................................................................... 7
Artikel 19:
Inwerkingtreding................................................................................................................... 8
Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 2
Preambule Het recht van studenten in het hoger onderwijs op een studiekeuzecheck (SKC) is grotendeels geregeld in hoofdstuk 7 titel 3, paragraaf 1, artikelen 7.31 e.v. van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De WHW maakt daarbij onderscheid tussen studenten die zich uiterlijk 1 mei voorafgaand aan het studiejaar voor een bacheloropleiding hebben aangemeld (artikel 7.31a WHW), studenten die zich na 1 mei voorafgaand aan het studiejaar voor een andere bacheloropleiding hebben aangemeld (artikel 7.31c WHW) en studenten die zich voor de eerste keer hebben aangemeld na 1 mei voorafgaand aan het studiejaar voor een bacheloropleiding (artikel 7.31d WHW). Het betreft studenten die zich willen inschrijven voor een bepaalde propedeutische fase van een bacheloropleiding. Ingevolge artikel 7.31b lid 4 WHW dient het instellingsbestuur nadere regels vast te stellen met betrekking tot de rechten en plichten van studenten en de plichten van de instelling die betrekking hebben op de SKC. Het Reglement Studiekeuzecheck Windesheim is de nadere regeling zoals bedoeld in artikel 7.31b WHW. In dit reglement zijn nadere regels vastgesteld die betrekking hebben op de aard en de inhoud van de SKC voor de instelling, per domein of per opleiding, de termijn waarbinnen de studiekeuzeactiviteiten (SKA) plaatsvinden, de termijn waarbinnen en de wijze waarop het studiekeuzeadvies wordt uitgebracht, de gevolgen van het zonder geldige reden van verhindering niet deelnemen aan de SKA en de geldige redenen van verhindering voor het deelnemen aan die activiteiten. Het doel van de SKA is te onderzoeken of de student bij de opleiding past en de opleiding bij de student past. Het gaat om de matching en niet om de toetsing van een reeds behaald diploma.
Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 3
Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen
Artikel 1: Begripsbepalingen 1. Aanmelden: voornemen tot inschrijven waarbij de student nog niet verplicht is aan de bij de inschrijving behorende verplichtingen (zoals het betalen van collegegeld) te voldoen; 2. Bacheloropleiding: Hbo-opleiding van nominaal 4 studiejaren waartoe men kan worden toegelaten op grond van een adequate vooropleiding, daaronder begrepen een havo-, vwoof mbo4-diploma, of op grond van het ‘Colloquium Doctum’. 3. Colloquium Doctum: een onderzoek voor personen van 21 jaar en ouder waarmee deze personen vrijgesteld kunnen worden van de toelatingsvereisten; 4. Domein: afgegrensd gebied van beroepshandelen en de daaraan gerelateerde onderwijsinhouden, omvat één of meerdere opleidingen; 5. DUO: Dienst Uitvoering Onderwijs van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen; 6. Februari-inschrijving: de inschrijving voor het curriculum dat in februari start, niet zijnde een tussentijdse inschrijving; 7. Geschillenadviescommissie: de geschillenadviescommissie zoals bedoeld in artikel 7.63a WHW; 8. Numerus fixus opleiding: een opleiding waarbij een beperking van de eerste inschrijving in de propedeutische fase van toepassing is als bedoeld in de artikelen 7.53, 7.54 en 7.56 WHW; 9. SB’er: studiebegeleider; 10. Sharenet: interne website voor studenten, docenten en medewerkers van Windesheim; 11. SLB’er: studieloopbaanbegeleider; 12. Student: degene die als student voor een geaccrediteerde opleiding van de hogeschool ingeschreven is. In deze regeling wordt daarnaast onder student verstaan degene die zich voor een geaccrediteerde opleiding heeft aangemeld maar nog niet is ingeschreven; 13. Studentenstatuut: het studentenstatuut zoals bedoeld in artikel 7.59 WHW 14. Studiejaar: het tijdvak van inschrijving dat begint op 1 september en eindigt op 31 augustus daaropvolgend 15. SKA of Studiekeuzeactiviteit(en): het geheel van activiteiten die de instelling aanbiedt ter reflectie op de studiekeuze; 16. Studiekeuzeadvies: de uitkomst van de studiekeuzeactiviteiten die gericht zijn op een betere match tussen de student en de bacheloropleiding. 17. SKC of Studiekeuzecheck: het geheel van de aan de student aangeboden studiekeuzeactiviteiten, afgerond met een studiekeuzeadvies 18. Studielink: de digitale voorziening voor de registratie van persoonsgegevens en de verzoeken tot in- en/of uitschrijving; 19. Tussentijdse inschrijving: de inschrijving met ingang van een andere datum dan 1 september of 1 februari (voor zover het opleidingen be treft met een 1-februari inschrijving); 20. WHW: Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 2: Relatie met de wet en overige regelgeving Dit reglement strekt tot uitvoering van hoofdstuk 7, titel 3, art. 7.31 e.v. van de WHW. Artikel 3: Openbaarmaking Dit reglement behoort tot het studentenstatuut en is als zodanig te vinden op Sharenet. Daarnaast is het reglement openbaar gemaakt op www.windesheim.nl.
Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 4
Hoofdstuk 2.
Doelgroep
Artikel 4: Reikwijdte van deze regeling 1. Het reglement is bedoeld voor de student die zich voor het eerste jaar (propedeutische fase) bij een bacheloropleiding aanmeldt. Wanneer de student tot deze doelgroep behoort, heeft hij recht op een SKC. 2. Voor de student afkomstig uit Bonaire, Sint Eustatius, Saba, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn zodanige voorzieningen getroffen dat hij kan deelnemen aan de SKC zonder dat zijn fysieke aanwezigheid op de instelling vereist is. 3. Voor havisten, vwo’ers, mbo’ers, colloquium doctum - zijn SKA verplicht. De SKA zijn niet verplicht voor de student: 3.1. met een adequate buitenlandse vooropleiding; 3.2. die zich hebben aangemeld voor een lotings- of selectieopleiding;. 4. De student die zich heeft aangemeld voor een lotings- of selectieonderzoek ) heeft geen recht op de studiekeuzecheck. De SKC wordt meegenomen in de toelatingsprocedure. 5. Voor de student die zich aanmeldt voor een deeltijdse opleiding kan de SKC in aangepaste vorm worden aangeboden.
Artikel 5: Uitzonderingen Voor de student die zich voor de start in februari inschrijft geldt een afwijkende regeling. Alle artikelen zijn onverkort van toepassing, met uitzondering van de artikelen 8, 9 en 10, deze zijn overeenkomstig van toepassing. Met dien verstande dat “15 augustus” in deze artikelen gelezen moet worden als “15 januari”, en dat “voorafgaand aan het studiejaar” in deze artikelen gelezen moet worden als “voorafgaand aan de start van het curriculum dat in februari begint”. .
Hoofdstuk 3.
Rechten en plichten bij aanmelding
Artikel 6: Rechten en plichten bij aanmelding De in dit reglement vermelde rechten en plichten gelden voor iedere aanstaande student die zich voor het eerste jaar bij een bacheloropleiding aanmeldt, tenzij in dit reglement anders is vermeld.
Artikel 7: Aanmelding uiterlijk 1 mei voorafgaand aan het studiejaar 1. De student dient zich uiterlijk 1 mei voorafgaand aan het studiejaar aan te melden voor een (of meer) bacheloropleiding(en). 2. De student heeft het recht om bij Windesheim deel te nemen aan maximaal drie door de instelling met betrekking tot de desbetreffende bacheloropleiding(en) te organiseren studiekeuzechecks. 3. De directeur van de opleiding brengt namens het instellingsbestuur aan elke student die zich heeft aangemeld en die heeft deelgenomen aan de SKA een studiekeuzeadvies uit. 4. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 en artikel 12 heeft de student recht op toelating tot de door hem gekozen opleiding, ongeacht het studiekeuzeadvies.
Artikel 8:
Aanmelding uiterlijk 1 mei én tussen 1 mei en 15 augustus voorafgaand aan het studiejaar voor een andere bacheloropleiding 1. Een student verliest niet het toelatingsrecht als hij zich vóór 1 mei voorafgaand aan het studiejaar voor een bacheloropleiding heeft aangemeld, maar na 1 mei van voorkeur wisselt en zich aanmeldt voor een andere opleiding. Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 5
2. De student die heeft deelgenomen aan SKA heeft recht op een studiekeuzeadvies. De student heeft bij Windesheim recht op een SKC voor maximaal drie opleidingen. 3. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 en artikel 12 heeft de student recht op toelating tot de door hem gekozen opleiding, ongeacht het studiekeuzeadvies.
Artikel 9: Eerste aanmelding na 1 mei 1. De student die zich na 1 mei voor de eerste keer aanmeldt heeft, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 en artikel 12, tot 15 augustus recht op toelating tot de door hem gekozen opleiding of tot 1 juni indien de student zich heeft aangemeld voor de opleiding Verpleegkunde. 2. De student die op een zodanig tijdstip een negatief bindend studieadvies ontvangt dat hij zich niet vóór 1 mei kan aanmelden, heeft een toelatingsrecht. De SKA is verplicht, artikel 11 lid 2 is van overeenkomstige toepassing voor zover het tijdstip van aanmelden dat nog mogelijk maakt.
Artikel 10: Aanmelding na 15 augustus, of aanmelding na 31 mei voor Verpleegkunde 1. De student die zich voorafgaand aan het studiejaar voor de eerste keer na 15 augustus bij Windesheim aanmeldt, dan wel zich na 31 mei bij Windesheim aanmeldt voor de opleiding Verpleegkunde, en zich niet uiterlijk 1 mei bij een andere hbo-instelling heeft aangemeld, heeft geen recht om deel te nemen aan de door de instelling met betrekking tot de desbetreffende bacheloropleiding(en) te organiseren SKC en de inschrijving wordt geweigerd. 2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet voor de student die niet verplicht is aan SKA deel te nemen.
Hoofdstuk 4.
Studiekeuzecheck
Artikel 11: Rechten en plichten bij SKC 1. De student heeft bij Windesheim recht op een SKC voor maximaal 3 opleidingen. 2. De student is verplicht aan de SKA deel te nemen. De inschrijving van de student die zonder geldige reden niet deelneemt aan de SKA, wordt geweigerd. Een geldige reden kan betrekking hebben op bijzondere omstandigheden, andere onderwijsverplichtingen of andere SKA die gelijktijdig worden georganiseerd. Dit is ter beoordeling aan de directeur van de opleiding. 3. Er wordt geen onderscheid gemaakt in SKA voor de student die zich uiterlijk 1 mei of na 1 mei en uiterlijk 15 augustus aanmeldt. Artikel 12: Studiekeuzeactiviteiten 1. De SKA worden per domein of per opleiding vastgesteld en staan los van overige voorlichtingsactiviteiten zoals meeloopdagen en open avonden. 2. De vorm van de SKA is afhankelijk van de opleiding en start met een online vragenlijst. In de bijlage en op www.windesheim.nl is per opleiding aangegeven hoe invulling gegeven wordt aan de SKA en of een online vragenlijst gevolgd dient te worden. 3. Het moment van SKA wordt mede bepaald door het moment van aanmelding.
Artikel 13: Termijnen 1. De student dient zich bij Studielink aan te melden. Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 6
2. Binnen één week na aanmelding wordt de student een uitnodiging voor deelname aan de SKA in de vorm van een online vragenlijst toegezonden. 3. De online vragenlijst start vanaf 15 december. De overige SKA starten vanaf januari. 4. De online vragenlijst dient binnen twee weken te zijn afgerond. De resultaten uit deze vragenlijst worden binnen één week na het afronden aan de student toegezonden. 5. Na het doorlopen van de online vragenlijst volgt direct een vervolgactiviteit, deze wordt per domein geregeld georganiseerd. De data van deze overige SKA zijn in de bijlagen bij dit reglement opgenomen. 6. De SKA worden afgesloten met een studiekeuzeadvies.
Artikel 14: Studiekeuzeadvies 1. Het studiekeuzeadvies zal na afloop van de door de student gevolgde SKA zo mogelijk aansluitend aan de laatste SKA, , maar in ieder geval binnen 14 dagen schriftelijk of per email worden uitgebracht. Bij verstrijken van de termijn wordt het advies geacht positief te zijn. 2. Indien sprake is van deficiënties kunnen summer courses aangeboden worden. 3. Het schriftelijke advies kan bestaan uit: o De student is van harte welkom o De student is welkom, er is echter geen optimale match. Deze kan er komen als ….. o De student wordt geadviseerd de opleiding niet te starten. 4. Het studiekeuzeadvies is in alle gevallen voldoende gemotiveerd
Hoofdstuk 5.
Overige bepalingen
Artikel 15: Rechtsbescherming Beslissingen op grond van dit reglement worden schriftelijk bekend gemaakt en zijn met redenen omkleed. De student kan tegen beslissingen die jegens hem zijn genomen binnen zes weken na dagtekening bezwaar maken bij de Geschillenadviescommissie. Het secretariaat daarvan is gevestigd bij het bedrijfsbureau van de dienst Support, Kamer D1.17, Postbus 10090, 8000 GB ZWOLLE.
Artikel 16: Kosten Windesheim brengt bij de student die in het kader van de studiekeuzecheck SKA verricht geen kosten in rekening.
Artikel 17: Hardheidsclausule De directeur van de betreffende opleiding kan in bijzondere gevallen in zijn beslissing ten gunste van een student afwijken van dit reglement, indien de toepassing tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden. In die gevallen beslist de directeur van de desbetreffende opleiding na de student en eventuele andere betrokkene(n) gehoord te hebben.
Artikel 18: Slotbepaling 1. Beslissingen ter uitvoering van dit reglement worden genomen door of krachtens machtiging van de directeur van het betreffende domein. In de gevallen waarin dit reglement niet voorziet, beslist het College van Bestuur. Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 7
2. Dit gewijzigde reglement kan worden aangehaald als “Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014”.
Artikel 19: Inwerkingtreding Dit reglement treedt in werking met ingang van 15 december 2014.
Reglement Studiekeuzecheck Windesheim 2014, pagina 8
Artikel 2.2. lid 1
Nadere vooropleidingseis Business School
Opleidingen
ISATcode
Vorm
Accountancy
34406
vt / dt / du
Commerciële Economie (de voltijd variant wordt ook verzorgd in Almere en Lelystad)
34402
vt / dt / du
Financial Services Management
34414
vt / du
Bedrijfseconomie (de voltijd variant wordt ook verzorgd in Almere)
34401
vt / dt
Vakkenpakketeisen Opleidingen Nieuwe Stijl
HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: (Economie of Management & Organisatie) en (Wiskunde A of Wiskunde B) VWO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Geen extra eisen Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: (Economie of Management & Organisatie) en (Wiskunde A of Wiskunde B) VWO-profielen: Natuur & Techniek: Geen extra eisen Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie
Communicatie (de voltijd variant wordt ook verzorgd in Almere)
34405
vt / dt
HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Geen extra eisen Natuur & Gezondheid: Geen extra eisen Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Wiskunde A of Wiskunde B VWO-profielen: Natuur & Techniek: Geen extra eisen Natuur & Gezondheid: Geen extra eisen Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Geen extra eisen
Small Business and Retail Management (de voltijd variant wordt ook verzorgd in Almere, de duale variant wordt ook verzorgd in Lelystad)
34422
vt / dt / du
HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie VWO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie
International Business & Languages
34407
vt
HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Geen extra eisen VWO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie
Logistiek & Economie (de voltijd variant wordt ook verzorgd in Lelystad) Aanmelders die niet voldoen aan de nadere vooropleidingseisen mogen niet zonder meer worden afgewezen. Er moet eerst overleg met de opleiding plaatsvinden.
34436
vt / du
HAVO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: (Economie of Management & Organisatie) en (Wiskunde A of Wiskunde B) VWO-profielen: Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen
Opleidingen
ISATcode
Vorm
Vakkenpakketeisen Opleidingen Nieuwe Stijl Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie
HBO-rechten
vt/dt
HAVO-profielen Geen aanvullende eisen VWO-profielen Geen aanvullende eisen
Human Resource Management (HRM)
vt/dt
HAVO-profielen Geen aanvullende eisen VWO-profielen Geen aanvullende eisen
Bedrijfskunde MER
vt/dt
HAVO-profielen Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie of maatschappijwetenschappen VWO-profielen Natuur & Techniek: Economie of Management & Organisatie Natuur & Gezondheid: Economie of Management & Organisatie Economie & Maatschappij: Geen extra eisen Cultuur & Maatschappij: Economie of Management & Organisatie of maatschappijwetenschappen
Art. 2.2. lid 2 Nadere vooropleidingseis – deficiëntie Indien een student niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen is er sprake van deficiëntie. Als dit het geval is dient deze deficiëntie te zijn weggewerkt alvorens hij aan de studie begint en kan de student zich pas inschrijven nadat is vastgesteld dat de deficiëntie is weggewerkt. De deficiëntie kan worden weggewerkt door middel van een deficiëntietoets. In augustus wordt in een toelatingsgesprek vastgesteld of de deficiëntietoets is behaald en de deficiëntie is weggewerkt. Alleen in dat geval kan de student zich inschrijven bij de betrokken opleiding.
Artikel 2.4a Aanvullende vooropleidingseisen deeltijdopleiding Onderstaande informatie geldt voor de deeltijdopleiding Bedrijfskunde MER Het onderwijs van de opleiding Bedrijfskunde MER wordt voltijds en deeltijds verzorgd. Deze varianten hadden tot 2014-2015 hetzelfde programma, maar per 2015-2016 wordt een deeltijdopleiding, nieuwe stijl, ingevoerd. In dit studiejaar worden leerjaar 1 en leerjaar 2 al in deze nieuwe stijl aangeboden, terwijl leerjaar 3 en leerjaar 4 nog in de oude stijl gegeven worden. Hieronder worden eerst voor de deeltijdvariant, oude stijl en daarna voor de deeltijdvariant, nieuwe stijl aanvullende vooropleidingseisen weergegeven. Aanvullende vooropleidingseisen voor de deeltijdopleiding Bedrijfskunde MER, oude stijl 1. Voor het volgen van de deeltijdopleiding Bedrijfskunde MER, oude stijl is het hebben van relevante werkervaring (op het moment van inschrijving) niet verplicht maar wel gewenst in verband met het vervullen van (praktijk)opdrachten tijdens de studie. 2. Onder de onderwijseenheden praktijk binnen het curriculum vallen: de integrale leerlijn uit de propedeuse, studieloopbaanbegeleiding uit de propedeuse, de stage en de praktijkminor. 3. Relevante werkervaring wil zeggen dat de student een functie heeft waarin de vereiste competenties van de desbetreffende opleiding gerealiseerd kunnen worden. 4. Er kunnen zich twee mogelijkheden voordoen: a. de student heeft werkervaring en kan zijn portfolio vullen met beroepsproducten vervaardigd tijdens zijn werkervaring (van maximaal vijf jaar geleden) dan wel met beroepsproducten die hij tijdens de opleiding maakt. b. De student heeft geen mogelijkheden tot aantoonbare relevante werkzaamheden. Dit betekent dat de student dient te voldoen aan de eisen van de integrale leerlijn in de propedeuse (incl. SLB), de stage-verplichting en aan de verplichtingen van de praktijkminor. 5. De student dient zijn praktijk (relevante werkervaring) aan te tonen in een portfolio, waaraan hij na inschrijving voor de start van de opleiding of gedurende de opleiding vanaf de start van de opleiding werkt. Aanvullende vooropleidingseisen voor de deeltijdopleiding Bedrijfskunde MER, nieuwe stijl 1. Voor het volgen van de deeltijdopleiding Bedrijfskunde MER, nieuwe stijl is het hebben van relevante werkervaring (op het moment van inschrijving) niet verplicht maar wel gewenst in verband met het vervullen van (praktijk)opdrachten tijdens de studie. 2. Onder de onderwijseenheden praktijk binnen het curriculum vallen: het praktijkdeel en de persoonlijke professionaliteit (incl., intervisie) van het integraal portfolio in elk van de acht taakgebieden. Relevante werkervaring wil zeggen dat de student een functie heeft waarin de vereiste competenties van de desbetreffende opleiding gerealiseerd kunnen worden. 3. Er kunnen zich twee mogelijkheden voordoen: a. de student heeft werkervaring en kan in elk van de acht taakgebieden zijn integrale portfolio vullen met beroepsproducten vervaardigd tijdens zijn werkervaring (van maximaal drie jaar geleden) dan wel met beroepsproducten die hij tijdens de opleiding maakt. b. De student heeft geen mogelijkheden tot aantoonbare relevante werkzaamheden. Dit betekent dat de student op alternatieve wijze dient te voldoen aan de eisen van de opdrachten in de integrale portfolio’s in de acht taakgebieden. Per taakgebied wordt aangegeven hoe de opdrachten in dat geval uitgevoerd moeten worden. 4. De student dient zijn praktijk (relevante werkervaring) in elk van de taakgebieden aan te tonen in een portfolio, waaraan hij in elk taakgebied werkt.
Informatiewijzer toelatingsonderzoeken
Let op: er kunnen zich wijzigingen voordoen in vorm, inhoud, data en dergelijke van de toelatingsonderzoeken. Let u er daarom altijd goed op of u de meest recente versie van de informatiewijzer heeft. De meest recente versie kunt u vinden op de website van Windesheim (www.windesheim.nl).
Inhoudsopgave
1.
Algemeen
3
2.
Belangrijke contactgegevens
4
3.
Praktische informatie 3.1. Aanmelding 21+ toelatingsonderzoek 3.2. Aanmelding deficiëntieonderzoek 3.3. Deelname 3.4. Data en tijden 3.5. Afmelding 3.6. Tarieven
5 5 5 6 6 6 6
4.
Het 21+ toelatingsonderzoek 4.1. Inhoud 4.1.1. Algemeen deel 4.1.2. Opleidingsgerelateerd deel (deficiëntieonderzoek) 4.1.3. Motivatiebrief en curriculum vitae 4.2. Vrijstellingen 4.3. Leeftijdseis 4.4. Uitslag
7 7 7 7 7 8 8 8
5.
Het deficiëntieonderzoek 5.1. Inhoud 5.2. Afname 5.3. Vrijstellingen 5.4. Uitslag
9 9 9 9 9
6.
Overige informatie 6.1. Geldigheid 6.2. Associate Degrees 6.3. Functiebeperking 6.4. De studiekeuzecheck en het toelatingsonderzoek 6.5. Toelatingsonderzoeken elders
10 10 10 10 10 11
7.
Deficiëntietoetsen per opleiding
12
Bijlage 1: Regels en tips tijdens het onderzoek Bijlage 2: Formulier ‘verzoek (her)beoordeling 21+ onderzoek’
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 2 van 19
1. Algemeen Om toegelaten te worden tot een hbo-opleiding moet u beschikken over een havo- of vwo-diploma of een mbo-diploma op niveau 4. Afhankelijk van de gekozen opleiding kunnen bovendien profiel-, vak- of sectoreisen gelden, de zogenoemde nadere vooropleidingseisen. Wanneer u niet beschikt over een toelatend diploma en u bij aanvang van de opleiding 21 jaar of ouder bent, dan kunt u deelnemen aan het 21+ toelatingsonderzoek, ook wel colloquium doctum genoemd (WHW, art. 7.29). Dit onderzoek is bedoeld om na te gaan of u over voldoende leervermogen, vaardigheden en kennis beschikt om een hbo-opleiding te kunnen volgen. De leeftijdseis bij het colloquium doctum is wettelijk vastgesteld. Wanneer u niet voldoet aan de nadere toelatingseisen (WHW, art. 7.25) is sprake van deficiëntie en kunt u deelnemen aan een deficiëntieonderzoek. Dit document geeft u informatie over deze toelatingsonderzoeken op Windesheim. Van deelnemers aan de toelatingsonderzoeken verwachten wij dat ze deze informatiewijzer hebben geraadpleegd. Let op dat dit geen makkelijke routes zijn. Uw leervermogen, vaardigheden en/of kennis worden veelal getoetst op havo niveau. Zelfs als een deelnemer alle onderdelen succesvol doorloopt, kan er nog een achterstand in kennis en vaardigheden bestaan ten opzichte van studenten die regulier toelaatbaar zijn. Deze achterstand kan een opleiding relatief zwaarder maken. Bovendien gaan wij uit van zelfstandig opgedane kennis. Wij bieden daarbij geen scholing of ondersteuning. Als u dergelijke scholing of ondersteuning wel nodig heeft of denkt te hebben, is het raadzaam alsnog onderwijs op te gaan volgen middels het regulier voortgezet onderwijs of volwassenenonderwijs (bijvoorbeeld aan een ROC of via een instelling voor afstandsonderwijs). NB: het toelatingsonderzoek kan uitsluitend vrijstelling geven van de vooropleidingseis en/of nadere vooropleidingseisen. Het geeft geen vrijstelling van overige voorwaarden of eisen waaraan voldaan moet worden voor toelating.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 3 van 19
2. Belangrijke contactgegevens Wij vertrouwen erop dat deze informatiewijzer veel van uw vragen zal beantwoorden. Heeft u na het lezen toch nog vragen, dan is het goed te weten dat de volgende partijen betrokken zijn bij de toelatingsonderzoeken: Studentenadministratie (GSA) Telefoon: 088 - 4699254 Mail:
[email protected] Balie: C0.85 (Windesheim, locatie Zwolle) Info over: aanmelden voor de opleiding in studielink; status van uw inschrijving; mogelijkheden tot toelaatbaarheid op grond van uw diploma’s Studiesuccescentrum (SSC) Telefoon: 088 – 4699100 Mail:
[email protected] Balie: C0.86 (Windesheim, locatie Zwolle) Info over: toelatingsonderzoeken in het algemeen; afmelden voor een toelatingsonderzoek (uitsluitend per mail) Toelatingscommissie Secretariaat: Mail: Telefoon: Info over:
Mw. N. de Leeuw
[email protected] telefonisch bereikbaar via het SSC (zie hierboven) uw aanmelding voor het toelatingsonderzoek; de afhandeling van uw toelatingsonderzoek; contact met de toelatingscommissie
Neem bij twijfel over uw toelaatbaarheid op grond van een behaald diploma en/of het niet kunnen verifiëren van uw diploma door DUO zo spoedig mogelijk contact op met de studentenadministratie. Zo kan tijdig vastgesteld worden of uw diploma toelating geeft óf dat deelname aan het toelatingsonderzoek nodig is.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 4 van 19
3. Praktische informatie 3.1. Aanmelding 21+ toelatingsonderzoek De aanmeldprocedure voor toelatingsonderzoeken van Windesheim verloopt als volgt: U meldt zich aan voor de opleiding van uw keuze in Studielink. Geef daarbij als vooropleiding ‘colloquium doctum’ op. De GSA stuurt u binnen enkele dagen na uw aanmelding een mail met daarin een link ten behoeve van het aanmelden voor het toelatingsonderzoek. Neem zelf contact op met de GSA als u deze link niet binnen een week ontvangen heeft of als u bij uw aanmelding in studielink niet colloquium doctum als vooropleiding heeft opgegeven. Met behulp van de link meldt u zich digitaal aan voor de onderzoeksdatum van uw keuze. Dit dient u minimaal 10 dagen voor de betreffende onderzoeksdatum te doen. De data vindt u op de website van Windesheim. U rondt de aanmelding af door de kosten van het onderzoek te voldoen middels iDEAL. Indien u de betaling niet voldoet, staat u niet aangemeld, en kunt u dus niet deelnemen. Per mail ontvangt u een bevestiging van uw aanmelding en betaling. Neem zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie dagen, contact op met het Studiesuccescentrum als u deze bevestigingen of één ervan niet ontvangt. Ongeveer een week voor de betreffende onderzoeksdag ontvangt u een uitnodiging met nadere informatie. 3.2. Aanmelding deficiëntieonderzoek De aanmeldprocedure voor deficiëntieonderzoeken van Windesheim verloopt als volgt: U meldt zich aan voor de opleiding van uw keuze in Studielink en geeft daarbij het door u behaalde toelatende diploma op. Zodra de GSA uw deficiëntie heeft vastgesteld of bevestigd, stuurt zij u een mail met daarin een link ten behoeve van het aanmelden voor het deficiëntieonderzoek. Neem zelf contact op met de GSA als u deze link niet binnen een week ontvangen heeft en van mening bent wel aan het onderzoek te moeten deelnemen. Met behulp van de link meldt u zich digitaal aan voor de onderzoeksdatum van uw keuze. Dit dient u minimaal 10 dagen voor de betreffende onderzoeksdatum te doen. De data vindt u op de website van Windesheim. U rondt de aanmelding af door de kosten van het onderzoek te voldoen middels iDEAL. Indien u de betaling niet voldoet, staat u niet aangemeld, en kunt u dus niet deelnemen. Per mail ontvangt u een bevestiging van uw aanmelding en betaling. Neem zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie dagen, contact op met het Studiesuccescentrum als u deze bevestigingen of één ervan niet ontvangt. Ongeveer een week voor de betreffende onderzoeksdag ontvangt u een uitnodiging met nadere informatie.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 5 van 19
3.3. Deelname De toelatingsonderzoeken van Windesheim worden zowel op de locatie Zwolle als Almere aangeboden. U mag aan het onderzoek deelnemen op de locatie waar u lessen wilt gaan volgen, maar mag ook voor de andere locatie kiezen. Daardoor heeft u een ruimer aanbod aan data waaruit u kunt kiezen. Belangrijk bij deelname is dat u op tijd aanwezig bent en u zich bij de balie gemeld en gelegitimeerd heeft. Legitimeren kan uitsluitend met een geldig paspoort, identiteitsbewijs of rijbewijs. Wie te laat aanwezig is of zich niet kan legitimeren, kan niet deelnemen. Verder verwachten wij van deelnemers correct gedrag. Dit houdt in dat zij de aanwijzingen van medewerkers van het Studiesuccescentrum opvolgen en de regels naleven die wij hanteren bij test- en toetsafname (zie bijlage 1). Als door onvoorziene omstandigheden de afname van testen en toetsen op een bepaalde dag geen doorgang kan vinden, is Windesheim niet aansprakelijk voor de gevolgen die dit mogelijk voor u heeft. 3.4. Data en tijden In de periode april t/m juni wordt minimaal één onderzoeksdag per maand aangeboden in Zwolle, en in deze periode vindt minimaal één onderzoeksdag plaats in Almere. Algemene onderzoeken (21+) vinden doorgaans in de ochtend plaats, de deficiëntietoetsen worden veelal ’s middags afgenomen. Bij grote belangstelling kunnen extra groepen gevormd worden en is het mogelijk dat voor sommige deelnemers het programma in omgekeerde volgorde wordt aangeboden. Groepsindeling vindt dan plaats op grond van gekozen opleiding en te doorlopen programma, waarbij helaas geen rekening gehouden kan worden met individuele voorkeuren. Het ochtendprogramma begint meestal om 9.30 uur, het middagprogramma om 13.00 uur. Soms geven organisatorische factoren aanleiding iets van deze tijden af te wijken (van maximaal een half uur eerder tot maximaal een half uur later). Een week voor deelname hoort u op welk dagdeel en welk tijdstip wij u verwachten. 3.5. Afmelding Afmeldingen kunnen uitsluitend per mail (
[email protected]) worden gedaan. Bij een afmelding die u minimaal 24 uur voor de betreffende onderzoeksdag doorgeeft kan 75 % van de onderzoekskosten worden gerestitueerd, bij latere afmeldingen 50 %. Redenen van afmelding zijn hierop niet van invloed. Om gedeeltelijke restitutie te kunnen ontvangen dient u bij uw afmeldingsmail de bevestigingsmail van uw gedane betaling te voegen. Geef in uw mail duidelijk aan dat het om een definitieve afmelding gaat en dat u verzoekt om een gedeeltelijke restitutie. Afmeldingen onder voorbehoud worden niet beschouwd als afmelding. Het is verstandig uw afmeldingsmail te bewaren tot de restitutie heeft plaatsgevonden. Mocht u op een later moment alsnog aan het onderzoek willen deelnemen, dan meldt u zich opnieuw digitaal aan en voldoet de betaling. Er vinden geen verrekeningen plaats met eerder gedane betalingen. 3.6. Tarieven Per 1 oktober 2014 gelden de volgende tarieven: 21+ toelatingsonderzoek (inclusief deficiëntie-toetsen) Deficiëntieonderzoek Herbeoordeling 21+ (inclusief deficiëntie-toetsen, max. 3 jaar na deelname) Verstrekken kopie certificaat of nieuwe deficiëntieverklaring (max. 3 jaar na deelname en indien men voldoet aan actuele eisen)
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 6 van 19
€ 200,-€ 55,-€ 55,-€ 30,--
4.
Het 21+ toelatingsonderzoek
4.1. Inhoud De 21+ toelatingsonderzoeken van Windesheim bestaan voor de meeste opleidingen uit drie delen: een algemeen deel, een opleidingsgerelateerd deel (deficiëntietoetsen) en het aanleveren van achtergrondinformatie. Bij sommige opleiding zijn deficiëntietoetsen niet aan de orde. Meer informatie daarover vindt u in hoofdstuk 7. 4.1.1. Algemeen deel In het algemene deel van het 21+ onderzoek wordt bekeken of uw leervermogen en algemene vaardigheden van voldoende niveau zijn om een hbo-opleiding te kunnen volgen. Dit deel van het onderzoek is inhoudelijk voor alle opleidingen gelijk en bestaat uit een capaciteitentest en een Engelse taalvaardigheidstoets. Deze onderdelen worden per computer afgenomen. De capaciteitentest bestaat uit vier onderdelen: twee verbale onderdelen, een cijfermatig/rekenonderdeel en een figurenonderdeel. Voor meer informatie over een dergelijke test verwijzen wij u naar de website van het Nederlands Instituut van Psychologen: http://www.psynip.nl/themadossiers/psychologische-tests/onderzoek-bij-testkandidaten.html Indien de link niet werkt: www.psynip.nl > themadossiers > psychologische tests > onderzoek bij testkandidaten. De Engelse taalvaardigheidstoets doet een beroep op uw Engelse lees- en luistervaardigheid, woordenschat en beheersing van de grammatica. Dit algemene deel van het onderzoek doet een beroep op inzicht, aanleg en vaardigheden die men in de loop der jaren verwerft. Voorbereiding op dit deel van het onderzoek is dan ook niet nodig en wij kunnen daar ook geen gerichte aanwijzingen voor geven. 4.1.2. Opleidingsgerelateerd deel (deficiëntieonderzoek) Voor de meeste opleidingen wordt het algemene onderzoek aangevuld met het toetsen van kennis die voor de gekozen opleiding relevant is en die wordt gezien als een voorwaarde voor het succesvol kunnen volgen van de betreffende opleiding. Veelal nemen we deze deficiëntietoetsen af op dezelfde dag als het algemene deel van het onderzoek, ze vergen dan een extra dagdeel. In enkele gevallen wordt een aanvullend deel van een toets op een ander moment afgenomen. Het gaat dan om toets(onderdelen) waarvoor bij de afname specialistische kennis nodig is die alleen bij de betreffende opleiding aanwezig is. Als u na de eerste onderzoeksdag nog iets aanvullends bij de opleiding moet doen, krijgt u daarover bericht nadat we de algemene resultaten hebben bekeken en daarin voldoende aanleiding zien u uit te nodigen voor het resterende deel van het onderzoek. Dit wil nog niet zeggen dat er een definitief oordeel over het eerste deel van het onderzoek tot stand is gekomen. Als een deel van uw onderzoek bij de opleiding zelf plaatsvindt, gaan wij er vanuit dat u dit binnen drie maanden na bericht daarover heeft afgerond. Als wij na drie maanden geen uitslag van de opleiding hebben ontvangen, wordt het onderzoek beoordeeld op grond van de dan aanwezige informatie , hetgeen zal leiden tot het oordeel ‘niet toelaatbaar’. U vindt meer informatie over de deficiëntietoetsen (zoals: inhoud, mogelijkheden tot voorbereiding, moment van afname, toegestane hulpmiddelen) in hoofdstuk 7 van deze informatiewijzer. 4.1.3. Curriculum vitae en motivatiebrief Een curriculum vitae en motivatiebrief maken deel uit van het 21+ onderzoek als achtergrondinformatie. In de uitnodiging die u een week voor deelname aan het onderzoek ontvangt wordt aangegeven hoe en wanneer u deze documenten dient aan te leveren. De toelatingscommissie kan besluiten uw onderzoek niet ter beoordeling in behandeling te nemen als zij uw cv en motivatiebrief niet ontvangen heeft.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 7 van 19
4.2. Vrijstellingen Voor het algemene deel van het 21+ toelatingsonderzoek worden geen vrijstellingen gegeven. Voor deficiëntietoetsen is het mogelijk op grond van een havo- of vwo-certificaat voor het betreffende vak vrijstelling te krijgen. Bij uw 21+ aanmelding kunt u het aangeven als u in het bezit bent van relevante havo- of vwo-certificaten. Mocht vrijstelling mogelijk lijken, dan zullen wij u vragen daarvan kopieën aan te leveren. Behalve de officiële havo- en vwo-certificaten zijn er geen diploma’s, certificaten, etc. die kunnen leiden tot vrijstellingen. 4.3. Leeftijdseis Het is wettelijke geregeld dat wij u mogen toelaten op grond van een 21+ toelatingsonderzoek mits u bij aanvang van de studie 21 jaar of ouder bent. Windesheim kent twee instroommomenten: 1 september en 1 februari. U mag op 20-jarige leeftijd aan het onderzoek deelnemen, als u op het eerstvolgende instroommoment de leeftijd van 21 heeft bereikt. Het is daarbij niet van belang of de opleiding van uw keuze daadwerkelijk beide instroommomenten aanbiedt. 4.4. Uitslag Doorgaans ontvangt u de uitslag van het 21+ onderzoek binnen twee weken na het afronden van het gehele onderzoek. In uitzonderlijke situaties kan dit wat langer duren. De uitslag van het onderzoek ontvangt u schriftelijk in de vorm van een rapportage. Daarin vindt u zowel de test- en toetsresultaten als de beslissing. In de rapportage wordt ook aangegeven hoe u eventueel in beroep kunt gaan tegen de beslissing. Als de uitslag van het onderzoek positief is, ontvangt u bij de rapportage een toelatingscertificaat. Een kopie daarvan moet u inleveren bij de studentenadministratie als bewijs dat u met succes aan het onderzoek heeft deelgenomen. Bent u op grond van het onderzoek niet toelaatbaar, dan dient u uw aanmelding in studielink in te trekken. Heeft u na ontvangst van de uitslag vragen of opmerkingen, dan kunt u een afspraak maken voor een gesprek. In dat gesprek kan toelichting gegeven worden op de resultaten en de beslissing. Ook is het mogelijk dat wij met u meedenken over alternatieve studie- en beroepskeuzes als gebleken is dat u niet toelaatbaar bent tot de studie waarvoor u aan het onderzoek deelnam. Als u overweegt in beroep te gaan is het sowieso raadzaam eerst een toelichtend gesprek aan te vragen.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 8 van 19
5. Het deficiëntieonderzoek 5.1. Inhoud Als u voor de instroom van de opleiding van uw keuze niet aan de nadere vooropleidingseis voldoet is sprake van een deficiëntie. Bepaalde kennis die in de opleiding aanwezig wordt geacht en die nodig is voor het succesvol kunnen deelnemen aan de opleiding is dan nog niet of onvoldoende aangetoond. Bij deficiëntietoetsen is de inhoud veelal afgeleid van de profieleisen van de havo-instroom. Er wordt getoetst op havoniveau en voorbereiding is vaak mogelijk en veelal ook noodzakelijk. Voorbereiding kan op verschillende manier plaatsvinden: u kunt zich op de toetsen voorbereiden door studiestof voor de havo-bovenbouw in het betreffende vak te bestuderen, het kan zijn dat een specifiek studieboek wordt aanbevolen of dat er een reader beschikbaar is. U vindt de informatie voor de opleiding van uw keuze in hoofdstuk 7. 5.2. Afname Veelal nemen we de deficiëntietoetsen centraal en groepsgewijs af op vooraf aangekondigde data. Soms is dat echter niet mogelijk omdat voor de afname van een toets of een aanvullend onderdeel specialistische kennis nodig is die alleen bij de opleiding zelf aanwezig is. Als u na het maken van een (deel)toets nog iets aanvullends bij de opleiding moet doen, krijgt u daarover bericht nadat we de eerste resultaten hebben bekeken en daarin voldoende aanleiding zien u uit te nodigen voor het resterende deel van het onderzoek. Dit wil nog niet zeggen dat er een definitief oordeel over het eerste deel van het onderzoek tot stand is gekomen. Als een deel van uw onderzoek bij de opleiding plaatsvindt, gaan wij er vanuit dat u dit binnen drie maanden na bericht daarover heeft afgerond. Als wij na drie maanden geen uitslag van de opleiding hebben ontvangen, wordt het onderzoek beoordeeld op grond van de dan aanwezige informatie, hetgeen zal leiden tot het oordeel ‘niet behaald’. 5.3. Vrijstellingen In sommige gevallen is vrijstelling mogelijk op grond van een havo- of vwo-certificaat. Uitsluitend de wettelijk erkende havo- en vwo-certificaten worden geaccepteerd. Heeft u zo’n certificaat niet, dan dient u aan het onderzoek deel te nemen. Er wordt geen vrijstelling gegeven op grond van andere diploma’s, certificaten of verklaringen. 5.4. Uitslag Doorgaans ontvangt u de uitslag van het onderzoek binnen twee weken na het maken van de toets. In uitzonderlijke situaties kan dit wat langer duren. De uitslag van het onderzoek ontvangt u schriftelijk. Indien de uitslag positief is dan dient u een kopie daarvan bij de studentenadministratie in te leveren als bewijs dat u uw deficiëntie heeft weggewerkt. Is de uitslag negatief, dan dient u uw aanmelding in studielink in te trekken.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 9 van 19
6.
Overige informatie
6.1. Geldigheid van de toelatingsonderzoeken U kunt op grond van een met succes afgerond toelatingsonderzoek in het eerstvolgende cursusjaar instromen. De uitslag van het onderzoek heeft dus een beperkte geldigheidsduur (één jaar) en geeft toelating tot één specifieke opleiding van Windesheim. Indien u op een later moment (opnieuw) wilt starten met de opleiding, of indien u wilt starten met een andere opleiding, dan kunnen wij (her)beoordelen of u op grond van uw eerdere toelatingsonderzoek toelaatbaar bent. Veranderingen in inhoud en/of beoordelingscriteria van de toelatingsonderzoeken kunnen reden zijn voor aanvullend onderzoek. Ook kan het zijn dat u voor een andere opleiding andere toetsen moet maken dan u eerder gemaakt heeft. De toelatingscommissie behandelt verzoeken om herbeoordeling tijdens de beoordelingszittingen die plaatsvinden na de reguliere toelatingsonderzoek. De data daarvan vindt u op de website van Windesheim. Een herbeoordelingsverzoek dient uiterlijk 15 augustus binnen te zijn om voor septemberinstroom in aanmerking te kunnen komen, en uiterlijk 15 januari voor februari-instroom. Herbeoordelingen worden alleen in behandeling genomen indien u maximaal drie jaar geleden deelnam aan een toelatingsonderzoek op Windesheim. Een formulier voor het aanvragen van een herbeoordeling treft u in deze informatiewijzer aan (bijlage 2). Als u verder wilt met een opleiding waarvan u de propedeuse reeds hebt behaald, dan kunt u op grond van uw propedeuse toegelaten worden. Neem in dat geval contact op met de studentenadministratie. 6.2. Associate Degrees Naast de reguliere vierjarige bacheloropleidingen biedt Windesheim ook tweejarige Associate Degrees aan. De eisen voor toelating daartoe zijn gelijk aan de eisen voor toelating tot de vierjarige bacheloropleiding waar de Associate Degree deel van uitmaakt. De inhoud van een toelatingsonderzoek is dus ook gelijk aan die voor de betreffende bacheloropleiding. Op de website van Windesheim kunt u zien onder welke hbo-opleiding een Associate Degree valt. Bij onduidelijkheid daarover kunt u navraag doen bij de contactpersoon van de betreffende Associate Degree. 6.3. Functiebeperking Wij trachten bij het onderzoek rekening te houden met (functie)beperkingen, voor zover noodzakelijk en mogelijk. Als er sprake is van een (functie)beperking waarvan u wilt dat wij daarvan op de hoogte zijn, dan kunt u dat bij uw aanmelding aangeven onder ‘bijzonderheden’. Indien sprake is van een gediagnosticeerde functiebeperking waarbij het recht op extra tentamentijd gangbaar is, dan wordt uw totale te besteden tijd voor deficiëntietoetsen met een half uur verlengd. 6.4. De studiekeuzecheck en het toelatingsonderzoek De studiekeuzecheck (SKC) die in 2013/2014 is ingevoerd staat los van de eis dat men over een toelatend diploma moet beschikken en waar relevant aan nadere vooropleidingseisen moet voldoen om toegelaten te worden tot het hbo. Deelname aan een toelatingsonderzoek is en blijft dus noodzakelijk als men niet aan de wettelijke vooropleidingseis(en) voldoet. Deelname aan de SKC, het met succes afleggen van toetsen daarbij, of een positief advies op grond de SKC zijn niet van invloed op het toelatingsonderzoek en geven geen vrijstellingen voor (delen van) dat onderzoek. Omgekeerd biedt een met positief resultaat afgerond toelatingsonderzoek ook geen vrijstelling voor deelname aan de SKC. Binnen Windesheim worden de SKC’s door de opleiding aangeboden en afgenomen. De toelatingsonderzoeken worden aangeboden en afgenomen door het Studiesuccescentrum. De informatie en resultaten uit beide trajecten worden in principe niet uitgewisseld.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 10 van 19
6.5. Toelatingsonderzoeken elders De wettelijke toelatingseisen gelden voor alle hbo-opleidingen in Nederland. De toelatingsonderzoeken daarentegen variëren per hogeschool naar inhoud, vorm, organisatie en dergelijke. Windesheim accepteert daarom geen resultaten of certificaten van elders afgelegde toelatingsonderzoeken.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 11 van 19
7.
Deficiëntietoetsen per opleiding
Opleiding
Deficiëntietoetsen Voorbereiding (voor zover noodzakelijk of gewenst)
Beschikbare tijd
Toegestane hulpmiddelen
Accountancy
Economie/M&O; Wiskunde (algemeen en statistiek)
Economie/M&O: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde: u kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’. Economie/M&O: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde: u kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’. Schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw.
2 x 2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
2 x 2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Economie/M&O: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde: u kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’. U kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’.
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en Binasboekje
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en Binasboekje
2 x 2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en Binasboekje
Bedrijfseconomie Economie/M&O; Wiskunde (algemeen en statistiek)
Bedrijfskunde MER
Economie/M&O
Bouwkunde
Wiskunde B; Natuurkunde
Civiele Techniek
Wiskunde B; Natuurkunde
Commerciële economie
Economie/M&O; Wiskunde (algemeen en statistiek)
Communicatie
Wiskunde (algemeen en statistiek)
Elektrotechniek
Wiskunde B; Natuurkunde
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 12 van 19
Opleiding
Deficiëntietoetsen Voorbereiding (voor zover noodzakelijk of gewenst)
Engineering
Wiskunde B; Natuurkunde
Financial Service Management
Economie/M&O; Wiskunde (algemeen en statistiek)
Global Project and Change 1 Management
Wiskunde
Godsdienst Pastoraal Werk
Niet van toepassing
HBO-ICT
HBO-Rechten
Beschikbare Toegestane tijd hulpmiddelen
Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor 2 x 1,5 uur HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Economie/M&O: schoolboeken en 2 x 2 uur examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde: u kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’. Schoolboeken en examenbundels voor de havo3 uur bovenbouw.
Rekenmachine (niet grafisch) en binasboekje
Wiskunde A
Schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw.
1,5 uur
Rekenmachine
Nederlands (tekstverklaring, samenvatting)
Schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw.
3 uur
Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw.
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en Binasboekje
2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
Rekenmachine (niet grafisch)
Rekenmachine en binasboekje
Human Resource Niet van Management toepassing
Industrieel Product Ontwerpen
Wiskunde B; Natuurkunde
International Bussiness & Languages
Economie/M&O
1
Bij de opleiding Global Project and Change Management (voorheen Windesheim Honours College) dient u eerst contact op te nemen met de opleiding (
[email protected]). De opleiding zal aangeven of u wel of niet aan het toelatingsonderzoek mag deelnemen. Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 13 van 19
Opleiding
Deficiëntietoetsen
Voorbereiding (voor zover noodzakelijk of gewenst)
Beschikbare tijd
Journalistiek
Nederlands (tekstverklaring, samenvatting)
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
Leraar Basisonderwijs (PABO)
Nederlands (tekstverklaring, samenvatting); Engels (mondeling*)
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en Binasboekje
Leraar Technische Wiskunde; Beroepsopleidingen Natuurkunde (LTB)
Toegestane hulpmiddelen
Leraar Voortgezet Onderwijs Aardrijkskunde
Niet van toepassing
Leraar Voortgezet Onderwijs Algemene Economie
Economie
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
2 uur
Rekenmachine (niet-grafisch)
Leraar Voortgezet Onderwijs Bedrijfseconomie
Economie
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
2 uur
Rekenmachine (niet-grafisch)
Leraar Voortgezet Onderwijs Biologie
Biologie
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
Leraar Voortgezet Onderwijs Duits
Duits: schriftelijk en mondeling* onderzoek naar de Duitse taalvaardigheid
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
Rekenmachine (niet-grafisch) en binasboekje 3 uur
* Mondelinge toetsen vinden individueel en op afspraak plaats. U ontvangt bericht over het maken van een afspraak nadat andere onderdelen uit het onderzoek zijn afgenomen.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 14 van 19
Opleiding
Deficiëntietoetsen
Voorbereiding (voor zover noodzakelijk of gewenst)
Beschikbare tijd
Leraar Voortgezet Onderwijs Engels
Engels: schriftelijk en mondeling* onderzoek naar de Engelse taalvaardigheid
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw..
3 uur
Leraar Voortgezet Onderwijs Frans
Frans: schriftelijke en mondeling* onderzoek naar de Franse taalvaardigheid
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
Leraar Voortgezet Onderwijs Geschiedenis
Geschiedenis: ‘Westerse geschiedenis e van de 20 eeuw’ (waaronder: WOI, WOII, Koude Oorlog, fascisme, communisme) Niet van toepassing
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Suggesties: ‘Memo’, ‘Sprekend Verleden’, L.G. Dalhuisen.
2 uur
Leraar Voortgezet Onderwijs Gezondheidszorg en Welzijn Leraar Voortgezet Onderwijs Godsdienst
Toegestane hulpmiddelen
Niet van toepassing
Leraar Voortgezet Onderwijs Lichamelijke Opvoeding
Niet van toepassing
Leraar Voortgezet Onderwijs Natuurkunde
Combinatietoets: natuurkunde/ scheikunde/wiskunde; gesprek**
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
Leraar Voortgezet Onderwijs Nederlands
Nederlands (tekstverklaring, samenvatting)
Schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
* Mondelinge toetsen vinden individueel en op afspraak plaats. U ontvangt bericht over het maken van een afspraak nadat andere onderdelen uit het onderzoek zijn afgenomen. ** Na het maken van de toets ontvangt u een uitnodiging voor een gesprek waarin de resultaten worden besproken. Dat gesprek vindt niet plaats op de dag dat u de toets maakt.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 15 van 19
Rekenmachine en binasboekje
Opleiding
Deficiëntietoetsen Voorbereiding (voor zover noodzakelijk of gewenst)
Beschikbare Toegestane tijd hulpmiddelen
Leraar Voortgezet Onderwijs Scheikunde
Combinatietoets scheikunde/ natuurkunde/ Wiskunde **
Schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw.
3 uur
Leraar Voortgezet Onderwijs Wiskunde
Wiskunde B
Rekenmachine en formulekaart
Logistics Engineering
Wiskunde A
Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor 3 uur HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Schoolboeken en examenbundels voor de havo1,5 uur bovenbouw.
Logistiek en Economie
Economie/M&O; Wiskunde (algemeen en statistiek)
2 x 2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
Logopedie
Biologie van het menselijk lichaam
Economie/M&O: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw. Wiskunde: u kunt een reader aanvragen door te mailen naar
[email protected] ovv ‘deficiëntiereader wiskunde’. Relevante hoofdstukken/onderdelen uit schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw. Onderwerpen: erfelijkheid; hart, bloed, bloedsomloop en ademhaling; stofwisseling en spijsvertering; functie en functioneren van organen en weefsels.
3 uur
Binasboekje en rekenmachine (niet grafisch)
Maatschappelijk Niet van Werk en toepassing Dienstverlening Pedagogiek
Niet van toepassing
Pedagogisch Niet van Management in toepassing de Kinderopvang
** Na het maken van de toets ontvangt u een uitnodiging voor een gesprek waarin de resultaten worden besproken. Dat gesprek vindt niet plaats op de dag dat u de toets maakt.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 16 van 19
Rekenmachine en binasboekje
Rekenmachine
Opleiding
Deficiëntietoets en
Voorbereiding
Beschikbare Toegestane tijd hulpmiddelen
Psychomotorische Therapie en Bewegingsagogie
Biologie van het menselijk lichaam
3 uur
Binasboekje en rekenmachine (niet grafisch)
Ruimtelijke ontwikkeling
Wiskunde A
Relevante hoofdstukken/onderdelen uit schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw. Onderwerpen: erfelijkheid; hart, bloed, bloedsomloop en ademhaling; stofwisseling en spijsvertering; functie en functioneren van organen en weefsels. Schoolboeken en examenbundels voor de havo–bovenbouw.
1,5 uur
Rekenmachine
Small Business & Retail Management
Economie/M&O
Schoolboeken en examenbundels voor de havo–bovenbouw.
2 uur
Rekenmachine (niet grafisch)
Sociaal Pedagogische Hulpverlening
Niet van toepassing
Sport en bewegen
Niet van toepassing
Technische Bedrijfskunde
Wiskunde A
Schoolboeken en examenbundels voor de havo–bovenbouw.
1,5 uur
Rekenmachine
Toegepaste gerontologie
Niet van toepassing
Verpleegkunde
Biologie van het menselijk lichaam
Relevante hoofdstukken/onderdelen uit schoolboeken en examenbundels voor de havobovenbouw. Onderwerpen: erfelijkheid; hart, bloed, bloedsomloop en ademhaling; stofwisseling en spijsvertering; functie en functioneren van organen en weefsels. Wiskunde B: ‘Basisvaardigheden wiskunde voor HTO’ van D. Douwes en J. Grasmeijer (hoofdstukken 1 t/m 12, m.u.v. h5 en h8). Natuurkunde: schoolboeken en examenbundels voor de havo-bovenbouw.
3 uur
Binasboekje en rekenmachine (niet grafisch)
2 x 1,5 uur
Rekenmachine (niet grafisch) en binasboekje
Werktuigbouwkunde Wiskunde B; natuurkunde
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 17 van 19
Bijlage 1: regels en tips tijdens het onderzoek 1. Kom op tijd en wees uitgerust Zorg ervoor dat u tijdig aanwezig bent en houd daarbij rekening met vertraging onderweg. Te laat aanwezig zijn betekent – ongeacht de reden - dat u niet kunt deelnemen. Het maken van tests en toetsen is een inspannende bezigheid. Zorg er daarom voor dat u uitgerust bent. 2. Mee te nemen zaken Onderstaande zaken dient u bij u te hebben bij deelname aan het onderzoek: Uw legitimatiebewijs (geldig paspoort, rijbewijs of identiteitskaart) De uitnodigingsbrief Bij de toets(en) toegestane hulpmiddelen, voor zover van toepassing en gewenst (zie het overzicht van deficiëntietoetsen per opleiding om te zien wat voor u van toepassing is) 3. Registratie/melden In de uitnodiging staat aangegeven waar u zich precies moet melden. Na aanmelding aldaar wordt u verwezen naar de ontvangstruimte, van waaruit u wordt opgehaald en naar de testruimte of het tentamenlokaal wordt begeleid. 4. Regels tijdens test- en toetsafname Algemeen: - Laatkomers mogen vanaf aanvang van de test/toets niet meer deelnemen - U mag geen verbaal of non-verbaal contact maken met andere deelnemers - U mag niet het werk van andere deelnemers raadplegen of een ander de gelegenheid bieden uw werk te raadplegen - U mag geen kleding dragen op een manier dat uw gezicht bedekt is - Uw mobiele telefoon staat uit - Jassen en tassen worden op aanwijzing op een centrale plek opgehangen/neergelegd Bij schriftelijke (deficiëntie)toetsen: - Op de tentamentafel mogen alleen schrijfgerei en de toegestane hulpmiddelen liggen - Toegestane hulpmiddelen mogen niet worden uitgewisseld met andere deelnemers - Na afloop levert u het werk, de originele opgaven en het gebruikte kladpapier in - Nadat u het lokaal hebt verlaten mag u niet meer terugkeren in het lokaal Bij computerafname van testen en toetsen: - U mag geen andere schermen op de computer openen dan het reeds geopende scherm van de test - U mag geen materialen (ook geen schrijfgerei of papier) meenemen het computerlokaal in of uit, alles wat u nodig heeft tijdens de testafname is in de computerruimte aanwezig - U mag niet eten of drinken in het computerlokaal Het overtreden van regels kan worden gezien als fraude en kan aanleiding zijn uw toelatingsonderzoek niet te beoordelen.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 18 van 19
Bijlage 2: verzoek (her)beoordeling 21+ onderzoek O De heer O Mevrouw ________
__(voorl.) ______________________
________________________ ______________ __
_____________________ (naam*)
____________________________ _______________
(postcode)
__________________________________
_______________
__(telefoon)_________________________________________
____________
__(geb.datum) _____________
S________________
__(studentnr.) __________________
(adres) (woonplaats) (e-mail)
_____________________ (geb.plaats) ____________ _ (opleiding**)
*vrouwen: alleen de meisjesnaam vermelden; ** u dient zich in studielink te hebben aangemeld voor bovengenoemde opleiding met ‘colloquium doctum’ als vooropleiding. Bovengenoemde heeft eerder deelgenomen aan het 21+ toelatingsonderzoek van Windesheim en verzoekt om een beoordeling op grond van de destijds behaalde resultaten. Mee te sturen documenten: Kopie Windesheim 21+ rapportage (dus niet het certificaat!) Recent curriculum vitae Motivatiebrief voor de opleiding die u wilt gaan volgen. Geef in de brief ook aan of u na uw eerdere 21+ deelname bent gestart met de opleiding, hoe uw studie is verlopen, waarom u bent gestopt en of u nu dezelfde of een andere opleiding wilt volgen. Eventueel: kopieën van behaalde havo- of vwo-certificaten Let op: Herbeoordeling is alleen mogelijk op grond van eerdere 21+ deelname op Windesheim Uw eerdere onderzoeksresultaten mogen maximaal 3 jaar oud zijn Uiterste datum insturen van dit verzoek: 15 augustus (voor instroom per 1 september daarop volgend). NB: wellicht is aanvullende toetsing nodig. Toetsing vindt plaats op reguliere 21+ data (zie: www.windesheim.nl). Indienen van dit formulier voor 15 augustus geeft géén recht op toetsing buiten de reguliere data om. U kunt problemen voorkomen door dit formulier ruim voor de laatste 21+ datum in te sturen. Kosten voor herbeoordeling: € 55,-- (incl. eventuele aanvullende toetsing). Door ondertekening stemt u hiermee in. Als uit de beoordeling blijkt dat u opnieuw moet deelnemen aan het algemene deel van het toelatingsonderzoek geldt daarvoor de reguliere 21+ procedure en het reguliere tarief. Er worden dan geen kosten in rekening gebracht voor deze aanvraag herbeoordeling. Uw aanvraag wordt in behandeling genomen als het formulier volledig ingevuld én ondertekend is, en alle gevraagde documenten zijn bijgevoegd. Worden documenten nagestuurd, dan beschouwen wij uw aanvraag als ingediend op het moment dat alle benodigde documenten bij ons binnen zijn.
Datum:
Handtekening:
Dit formulier printen, invullen, ondertekenen en met bijlagen mailen naar:
[email protected] of sturen naar: Hogeschool Windesheim, SSC, Kamer C0.86, Postbus 10090, 8000 GB Zwolle.
Windesheim Informatiewijzer toelatingsonderzoeken Versie maart 2015 Pagina 19 van 19
Artikel 2.7 lid 1 Vrijstelling onderwijseenheden op grond van (verwante) vooropleiding Voor de opleidingen van de Business School geldt: 1. Generieke vrijstellingen op grond van een verwant mbo-niveau 4 opleiding worden niet verleend. 2. Generieke vrijstellingen voor studenten die in het bezit zijn van een vwo diploma worden niet verleend. 3. Studenten kunnen in de hoofdfase een verrijkt programma (honours programma) volgen indien ze voldoen aan de toelatingsvoorwaarden (o.a. hoger dan een 7.2 gemiddeld hebben behaald). 4. Het achteraf aanvragen van vrijstelling van een gevolgde minor die niet (volledig) behaald is, is niet mogelijk. 5. De opleiding Journalistiek beschouwt een propedeutisch getuigschrift van de 3 overige hbo-opleidingen Journalistiek in Nederland (Tilburg, Utrecht en Ede) in elk geval als gelijkwaardig.
Artikel 2.9 lid 1 Ontzegging toegang (art. 7.42a WHW) aanvulling Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen en na een zorgvuldige belangenafweging een student de inschrijving aan de opleiding weigeren dan wel kan de inschrijving worden beëindigd, wanneer de student door zijn gedragingen of uitlatingen algemene grenzen van geaccepteerd gedrag of tolerantie heeft overschreden. Hierbij kan gedacht worden aan: • • • •
Bedreiging (zowel fysiek als mentaal) Racisme of andere vormen van discriminatie Herhaaldelijk ongepast taalgebruik Vernieling in of rond de gebouwen van hogeschool Windesheim
Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen en na een zorgvuldige belangenafweging en het waarschuwen van een student de inschrijving aan de opleiding weigeren dan wel kan de inschrijving worden beëindigd, wanneer de student door zijn gedragingen of uitlatingen algemene grenzen van geaccepteerd gedrag of tolerantie heeft overschreden.
Artikel 3.5 lid 10 VWO route • • • •
• • •
VWO studenten binnen het domein BMR kunnen een minor volgen naast het reguliere programma in de propedeuse en het eerste semester van het tweede jaar (drie semesters van 10 EC). De minor is op gevorderd niveau en voldoet aan de domeincompetenties van BMR. De minor wordt aangeboden én getoetst in het Engels. Deze minor biedt de mogelijkheid tot versnelling, bij het vaststellen van de stagenorm wordt hiermee rekening gehouden. Studenten kunnen starten in het tweede jaar van hun studie. Deze minor geldt dan als tweede keuzeminor. De opleiding kan de eis stellen dat de tweede minor opleidingsnabij en op bachelor niveau moet zijn vervalt in deze. Voor alle opleidingen geldt dat studenten deze minor kunnen kiezen naast hun reguliere route, de minor geldt dan als extra gevolgd onderwijs. Studenten krijgen per semester van 10 EC één eindcijfer. Credits voor de minor worden alleen toegekend wanneer het volledige programma is gevolgd en afgerond. Indien de student besluit om tussentijds te stoppen, dan kan de student bij de examencommissie van de opleiding waar de student is ingeschreven, een verzoek indienen vermelding van extra gevolgd onderwijs op het diplomasupplement. Credits voor extra gevolgd onderwijs worden alleen dan toegekend per semester.
Voor de opleidingen FSM, SBRM en HBO-Rechten en de opleidingen op de locatie Flevoland geldt dat één minor van 30 studiepunten wordt gekozen. Voor de opleiding AC worden geen minor(s) gekozen en is art. 3.5 lid 2 tot en met 8 van deze Onderwijs- en examenregeling niet van toepassing.
Artikel 3.5 lid 3 en lid 5 Lijst met minoren Business, Media en Recht Studenten van het domein Business, Media en Recht kunnen kiezen uit de lijst met minoren zoals opgenomen conform de regeling geldend voor hun opleiding opgenomen in het SNS/OER 2015-2016. Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid om conform daarvoor geldende toelatingseisen minoren te volgen buiten Business, Media en Recht maar binnen Windesheim dan wel buiten Windesheim (bijvoorbeeld bij een andere hogeschool via bijvoorbeeld Kies op Maat). Studenten dienen hiervoor voorafgaand en gemotiveerd een verzoek in bij de examencommissie van hun opleiding. Nadere informatie over de te volgen minoren is te verkrijgen op de minormarkt en bij de studieloopbaanbegeleider/studievoortgangsbegeleider.
Business school Aanbod minoren 2013-2014
X X X
X X X X X
X X X X X X X X X X X X X x X X X
Pre Master Journalistiek ism VU
X
Minor Stage 2 - Journalistiek
X
X
afstudeerrichiting JOU JOU Propedeuse Business Opleiding gevolgd
Motiveringsbrief en intakegesprek (m.u.v. HRM-stu HRM Business Opleidingen: geen
Buiten het domein: competenties op het gebied van MG/Eco of IBL Business Opleidingen: geen
Buiten het domein: competenties op het gebied van MG/Eco of IBL voldoende kennis (niveau B2 C1) van de Engelse taal en/of de vreemde taal van het gekozeIBL Propedeuse HBO-rechten behaald, M3 HBO-rechten gevolgd RE Propedeuse gevolgd BMER Geen CE JOU Geen COM JOU Engelstalige minor; 110EC behaald uit het 1e en 2e jaar Engels Niveau B2 WHC JOU Geen CE JOU Geen L&E Propedeuse Business Opleiding gevolgd RE Propedeuse gevolgd HRM propedeuse behaald studenten van de Business Opleidingen IBL Business Opleidingen: geen
Buiten het domein: Basiskennis Eco/M&O en MG SBRM L&E JOU BE studenten die stage en Business Management hebben afgerond mogen aan de minor d AC Business Opleidingen: major competenties M3 en M5. Buiten het domein: ten minste half FSM stage+M9+10 BE BE Geen COM Major 4/ Stage behaald BMER Major 4/ Stage behaald BMER Engelstalige minor; 110EC behaald uit het 1e en 2e jaar Engels Niveau B2 WHC Major 4/ Stage behaald BMER Intakegesprek SBRM stage afgerond COM Werkervaring in de retail verplicht, intakegesprek. Ook voor Flevoland SBRM Selectieprocedure CE Studenten moeten motivatiebrief schrijven en motivatiegesprek als onderdeel toelating CE
BE, COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BE, COM, CE, FSM, CE, FSM, BMER, BMER, COM, BMER, BMER, CE, SBRM, BE, COM, CE, CE, SBRM, CE, SBRM, COM, CE, SBRM,
Piet Westerhuis Jos van Aken Benny Ras Bert Sleijster Dinand Warringa Louis Celant Liesbeth Rijsdijk Ebel Berghuis Rob Bartman Inge Steinhorst Wouter Pol Harry Donker Ab Steunenberg
Propedeuse en sollicitatiegesprek, voor ibl studenten ipv buitenlandstage
Techniek Techniek
COM, CE, SBRM, BE, BMER, RE, HRM, JOU COM
Frank Sturrus Teun Lucassen
X
Flevoland Flevoland Flevoland Techniek
CE, CE, CE, COM, JOU
Antoine Adamowicz Johan Muit Joost van der Weide Teun Lucassen
X
JOU
JOU
Henk Jan Karsten
nvt
X
JOU
JOU
Gabriele van Gelderen
nvt
X X
X
X
X
X
X
X
X X x
X X x
X X x
X X x
X X x
X x
X X x
X X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X
X X X X
X
X
X X
X X x X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X X
X X
X
X
X X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X X
X X
X X X X
X X X X
X X
X X X X
X X X
X x X X X
X X X X X x
X X X X
X X
X X
X X
X X
X X
X X
x X
X X X
X X
X
X X X X
X
X X X X
X
X
X x X X X x X X X
X
X
X
X
X X
X
X X X
X X
X x
X X
X
X X
X
x X
X
X X
X
x
X x
X
X X X X X
X
X
X
X X X
X
X X X
X X X X X x X
X X X X X
X
x X X
X X X X X X x x x X X X x X X X X
x x x
X X X X
X
X
selectieprocedure
X X
X
maximale aantallen sem 1
x
X
X x
X
x X X
JOU FSM JOU BE JOU IBL JOU Business Opleidingen: geen
Buiten het domein: competenties op het gebied van MG/Eco of COM Geen COM
Minorbeheerder
X X
X
verantwoordelijke opleiding
X
X
X
afstudeerrichting JOU Geen Bij teveel aanmeldingen sollicitaiteprocedure Geen Sollicitatieprocedure
selectie procedure
Gabrielle van Gelderen Jos van Aken Marijke van den Berg Benny Ras Marijke van den Berg Pieter van Essen Niek Hietbrink Renate Ouweneel Bert Sleijster Igor Ter halle Erik van Schaik Jose Fietje Sander Janssens/ Jamilla ter Steege Sander Janssens/ Jamilla ter Steege Jamilla ter Steege Corine Rueb Jelle Bouma Ernst jan de Leau Willem de Haan Igor Ter halle nnb Allard Welmers Gertjan Aalders Bert vd Stouwe Geert Bouw/Jamilla ter Steege Eric Koopman Klaas van der Kolk Wilma Dunnink Andre Tertoolen Edward Gilsing Peter Maas Geesteranus Henk Jan Karsten
X X X X
Instapeisen
X
Kies op maat
X
20(3 KOM)
JOU CE, SBRM, BE, BMER, RE, HRM, JOU BE, FSM, BMER, HRM, JOU COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, JOU COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, COM, IBL, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, BE, BMER, CE, COM, FSM, HRM, IBL, JOU, LE, RE, SBRM, JOU COM, BMER, HRM, COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, COM, IBL, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, RE, BE, FSM, BMER, RE, HRM, COM, IBL, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, HRM, JOU COM, CE, SBRM, FSM, LE, BMER, HRM, JOU BMER, COM, JOU CE, SBRM, BE, FSM, BMER, JOU CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, BMER, RE, HRM, COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, RE, HRM, COM, CE, SBRM, BE, FSM, LE, BMER, RE, HRM, JOU COM, CE, BE, FSM, LE, BMER, RE, HRM, COM, CE, BE, LE, BMER, JOU
X X
Schooloverstijgend
X
JOU
HRM
X
Exchange Studenten
HBO-R
X
WHC
B MER
LE
FSM
BE
SBRM
X X
CE
IBL
COM
Semester 2
GEVORDERD Audiovisuele Journalistiek Bank en verzekeren voor de particulier Buitenlandjournalistiek Business Management Crossmediale Journalistiek Doing Business in China European news online Event Management Fundraising, Grantmaking & Sponsoring Future of Shopping / E-Commerce Geschreven Journalistiek Trainen & Coachen en ontwikkelen International Business Studies I; Spring semester International Business Studies II; Autumn semester International study abroad De Juridisch Adviseur Kunst van het adviseren Marketingcommunicatiebureau Onderzoeksjournalistiek Online communicatie Programme Making Social Entrepreneurship Storytelling Strategisch Inkoopmanagement I Studie buitenland - Journalistiek Supply Chain Management Veiligheid & Recht Vernieuwend Organiseren: Succes met HR Zakendoen in Duitsland en Oost-Europa Zelfstandig ondernemerschap ZorgProcessen Beter Maken Media Innovation Bachelor niveau Audit en Assurance Excellente Professional en de Business Financial Control Fundraising, Grantmaking & Sponsoring International International Consultancy Leiderschap en Innovatie Managing Projects in a Globalized World Ondernemen en Overheid Organizational Dynamics Public Relations Retail Excellence Sales & Accountmanagement State of the art marketing GEVORDERD vanuit andere domeinen International Sustainable Development Serious Gamining Bachelor vanuit andere domeinen Online marketing Communication Strategisch Management Sociaal ondernemerschap in organisaties Concept & Creation Overige mogelijkheden
Semester 1
Minor
10 sollicitatieprocedure 25 20 14(5 dom,5 kom selectie procedure 14 selectieprocedure brief en motivatiegesprek 15 nvt
28 28 selectieprocedure nvt 28
28
28 20(+4 kies op maat) 28 10
28 84 28 motivatiebrief/FGS gevolgd 18 motivatiebrief 28 nvt 28 25 28 24 28 28
intake gesprek intake gesprek ?? intake gesprek selectie procedure motivatiebrief sollicitatiegesprek
Artikel 3.6 lid 3 Premaster traject Premaster voor de opleidingen binnen de Business School De inrichting van een premaster traject is gebaseerd op afspraken met de examencommissie van de betreffende wetenschappelijke masteropleiding. De student kan aangeven welke premaster hij zou willen volgen, er zal een gesprek plaatsvinden tussen studievoortgangadviseur en student om te bepalen of de student voldoet aan het vereiste niveau. Na toestemming van de examencommissie kan de student zich aanmelden voor de premaster. Hij heeft een bewijs nodig van de examencommissie van de betreffende opleiding van de Business School om toegelaten te mogen worden tot de premaster. Het is mogelijk om te kiezen voor het laten indalen van de premaster in de opleiding dat wil zeggen dat de premaster vakken (30-60 credits) telt voor een minor en eventueel kan worden gecombineerd met de afstudeeropdracht van de opleiding. Dit na toestemming van de examencommissie. Bovendien wordt een overeenkomst tussen student en opleiding opgesteld. Voor sommige premasters geldt als vereiste dat de student voorafgaand een assessment dient te doen.
Premaster journalistiek De premaster Journalistiek bereidt je voor op de masteropleiding Journalistiek aan de Vrije Universiteit (VU) in Amsterdam en is bedoeld voor derde- en vierdejaarsstudenten van de opleiding Journalistiek van Windesheim. In de premaster leer je op een academische manier te werken. Dit vraagt om een analytische, reflectieve en onderzoekende denk- en werkwijze. Verder is het belangrijk je kennis te vergroten op het gebied van tekstwetenschap, communicatiewetenschap en sociaalwetenschappelijke methoden en technieken. Hoe ziet de premaster eruit? De premaster kent in totaal een studielast van 30 EC (half jaar) en bestaat uit vakken op het gebied van Letteren en van Communicatiewetenschap. De onderdelen worden in Amsterdam gegeven, op een locatie die makkelijk te bereiken is met het openbaar vervoer. Je moet rekenen op 3 tot 4 dagen per week aan de VU. Vakken
credits
Methode van empirisch onderzoek
6
Discourse Analyse
6
Inleiding Communicatiewetenschap
6
Toetsende statistiek
6
Communicatie via teksten
6
Artikel 4.2 lid 2 Procedure VSA Definitie VSA Een VSA is een onderbouwd voorlopig studieadvies binnen 5 maanden na inschrijving. Het is voor de student een eerste indicatie over het studiesucces vanuit de opleiding en beantwoordt de vraag of de student op de juiste opleiding zit en of hij een juist beeld heeft van het toekomstig beroep. Het advies wordt uitgebracht door de betrokken studentbegeleider. Criteria VSA Het onderbouwd voorlopig studieadvies van de studentbegeleider heeft betrekking op het al dan niet op de juiste plek zitten van de student binnen 5 maanden van inschrijving en geeft informatie over: - Studieresultaten periode 1 ( zie VSA-vragenlijst periode 2) - Oriëntatie op het toekomstig beroep en de opleiding (en) in relatie tot de interesse van de student (actie student) ( opdracht Mijn Beroep periode 2) - Motivatie en beeld van het eigen kunnen (zie VSA-vragenlijst periode 2); - Ontvangen feedback op professionele beroepshouding en studiehouding van studentbegeleider (plus zo mogelijk vakdocenten en peers) inclusief voorlopig advies (actie studentbegeleider) ( zie vragenlijst periode 2) Bij advies switchen of stoppen: doorverwijzen naar een begeleider of loopbaanadviseur voor de volgende stap in het kader van de (studie)loopbaanswitch. Drie gesprekken: - Gesprek 1. Met elke bachelorstudent wordt een kennismakingsgesprek( halve klas) gevoerd: moodboard bijeenkomst periode 1: - Gesprek 2. Twee bijeenkomsten studievaardigheden tijdens week 4/5 en 6/7 ( halve klassen). - Gesprek 3. Tijdens periode 2 heeft elke student een individueel studievoortganggesprek met zijn studentbegeleider: Gespreksonderwerpen: studievoortgang, motivatie, studiediscipline, zelfbeeld/ professionele beroepshouding. Tijdens dit gesprek geeft de studentbegeleider ook het VSA. De student vult ter voorbereiding op dit gesprek een vragenlijst in. De vragen gaan in op studievoortgang, motivatie, studiediscipline en de professionele beroepshouding van de student. De antwoorden op deze vragen vormen de input voor het individuele gesprek. Op basis van de drie gevoerde gesprekken en zo nodig consultatie bij vakdocenten geeft de studentbegeleider het onderbouwde VSA. Het onderbouwde VSA wordt opgenomen in Educator. Bij het advies “twijfel” of “stoppen” verwijst de studentbegeleider de student door. De student krijgt eveneens de kans om te laten zien dat het VSA (“twijfel” of “stoppen”) onterecht is geweest. Op basis van de VSA-afspraken voert de student tijdens periode 3 verwante opdrachten uit. Als de student tijdens periode 3 deze opdrachten op voldoende niveau uitvoert, wijzigt de studentbegeleider het eerdere negatieve VSA (“twijfel” of “stoppen”) in een positief VSA. Aanwezigheidsplicht In het kader van het ambitieuze studieklimaat wordt van studenten verwacht dat ze zich voorbereiden op de werkcolleges en hierbij verplicht aanwezig zijn. Dit is opgenomen in de studiewijzers en VOE’s bij de verschillende modules. (Onder werkcolleges worden hier alle colleges verstaan die worden gegeven aan een groep van maximaal 32 studenten waarbij interactie onderdeel van het college vormt). Voor sommige colleges gelden aanvullende regels met betrekking tot aanwezigheid. Zie hiervoor de desbetreffende VOE. Bij afwezigheid dient de student dit zo spoedig mogelijk per mail, als het kan vóór aanvang van het betreffende college, te melden aan de SB ’er en de docent. Een student dient minimaal 80% aanwezig te zijn. Studenten die dit percentage niet halen, zijn bespreekgevallen tijdens het VSA-gesprek. Verplichte aanwezigheid en actieve deelname gelden als ‘ground rule’ binnen BMR.
De aanwezigheid wordt (digitaal) geregistreerd. Daar waar nu reeds (ook in de VOE’s) aanvullende en/of eigen voorwaarden gekoppeld zijn in het kader van de aanwezigheidsplicht, zullen deze van kracht blijven. De aanwezigheid bij de colleges door EIR’s wordt geregistreerd d.m.v. een stempelkaart. Dit ‘certificaat’ is onderdeel van SB. Tussentijds toetsen gedurende het gehele eerste jaar In week 4 van een periode wordt een formatieve toets afgenomen over een aantal conceptuele vakken. Per vak worden 8-10 vragen gesteld over de stof die tot op dat moment behandeld is. De SB docent bespreekt de resultaten in het VSA-gesprek. Hierbij geldt dat een onvoldoende voor de formatieve toets op basis van capaciteit of op basis van motivatie aanleiding kan zijn voor het afgeven van een waardering twijfel bij het VSA-gesprek. Dit is in de studiewijzer van SB opgenomen. De formatieve toets wordt aangeboden om: • • • • •
het studeren van de studenten te stimuleren en een juist studieritme aan te leren. de student te laten zien hoe er zal worden getoetst extra oefening te bieden aan de student de student feedback te geven de student inzicht te geven in hoeverre hij de stof beheerst.
Artikel 4.2 lid 6 Studentbegeleiding Business School Omvang van de studentbegeleiding en de verdeling van studiepunten voor cohorten gestart in 2015-2016. Jaar
Jaar 1 Jaar 2 Jaar 3 Jaar 4 Totaal
1e semester Studiepunten en invulling
2e semester Studiepunten en invulling
Totaal EC per jaar
2 EC als onderdeel van major 1 2 EC als onderdeel van major 3 1 EC als onderdeel van major 4 POP actualiseren
2 EC als onderdeel van major 2 Geen SB * Geen SB * 1 EC als onderdeel van major 6
4 EC 2 EC 1 EC 1 EC 8 EC
*In het tweede semester dienen wel SB-activiteiten te worden verricht, maar de studiepunten worden toegekend aan het einde van het studiejaar.
Artikel 4.2 lid 6 Studentbegeleiding Journalistiek Omvang van de studentbegeleiding en de verdeling van studiepunten voor cohorten gestart in 2015-2016. Jaar
1e semester Studiepunten en invulling
2e semester Studiepunten en invulling
Totaal EC per jaar
Jaar 1 Jaar 2
2 EC als onderdeel van major 1 2 EC als onderdeel van major 3
4 EC 4 EC
Jaar 3 Jaar 4 Totaal
Geen SB ** Geen SB
2 EC als onderdeel van major 2 2 EC als onderdeel van de minordifferentiatie 2 EC als onderdeel van major 5* Geen SB
8 EC
*Alleen voor studenten vanaf leerplan 2013. Studenten van het oude leerplan dienen 4 EC Praktijkvoorbereiding te behalen.
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
715
Paraaf:
Onderwerp
:
Beleidsdocument en uitvoeringsreglement Studeren met een functiebeperking
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot vaststelling van het beleidsdocument en uitvoeringsreglement Studeren met een functiebeperking. Dit document en reglement treden in de plaats van het uitvoeringsreglement Studeren met een Functiebeperking 2012 zoals vastgesteld bij besluit 622 van 13 juli 2012. Status besluit
: :
Voorgenomen Vastgesteld
: : : :
nvt nvt nvt
d.d. d.d.
23 september 2014 6 november 2014
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
Verantwoordelijk voor de uitvoering :
Directeur Vastgoed en Voorzieningen, directeuren domeinen
CMR: Aangeboden ter
:
instemming
d.d.
2 oktober 2014
Instemming
:
verkregen
d.d.
6 november 2014
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst X X X X X X
Bijlagen X X X X X X
Datum 6 november 2014 6 november 2014 6 november 2014 6 november 2014 6 november 2014 6 november 2014
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
STUDEREN MET EEN FUNCTIEBEPERKING Everyone is a genius. But if you judge a fish on its ability to climb a tree, it will live its whole life believing that it is stupid. (A. Einstein)
Windesheim Werkgroep Studeren met een functiebeperking
september 2014
Inhoudsopgave Voorwoord ............................................................................................... 2 1. Inleiding ............................................................................................... 3 1.1 Historie .............................................................................................................................................. 3 1.2 Definiëring en aantallen studenten ................................................................................................... 4 1.3 Visie Windesheim ............................................................................................................................ 4 2. Het referentiekader ............................................................................................................................. 4 2.1 Informatievoorziening en voorlichting ............................................................................................... 4 2.2 Fysieke toegankelijkheid ................................................................................................................... 5 2.3 Begeleiding ....................................................................................................................................... 5 2.3.1 Rollen in studentbegeleiding smf ................................................................................................... 6 2.3.2 Deskundigheid ............................................................................................................................... 8 2.3.3 Leerroutes ...................................................................................................................................... 8 2.3.4 Toetsing en examinering................................................................................................................ 8 2.3.5 Waarborgen voor kwaliteit en continuïteit ...................................................................................... 9
BIJLAGE 1 ............................................................................................. 10 Uitvoeringsreglement Studeren met een Functiebeperking ................................................................. 10 Bijlage 1.1 Protocol intakeprocedure en evaluatie ............................................................................ 14 Bijlage 1.2 Protocol aanvraag onderwijsvoorzieningen en extra begeleiding ................................... 15 Bijlage 1.3 Protocol aanschaf materiële voorzieningen en ICT faciliteiten ....................................... 16 Bijlage 1.4 Mogelijke faciliteiten ........................................................................................................ 17 Bijlage 1.5 Voorbeeld bevestigingsmail Studeren met een functiebeperking .................................. 21 Bijlage 1.6 Voorbeeld intakeformulier Studeren met een functiebeperking ...................................... 22 Bijlage 1.7 Voorbeeld advies ............................................................................................................. 24
BIJLAGE 2 ............................................................................................. 25 Kwaliteitszorgcyclus Studeren met een functiebeperking..................................................................... 25
1
Voorwoord Sinds in december 2003 de ‘Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte’ (WGBh/cz) van toepassing is op het beroepsonderwijs, is de toegankelijkheid voor studenten met een functiebeperking in het hbo verbeterd. Ze vormen nu een groep waar speciale aandacht naar uitgaat. Inspectieonderzoek laat echter zien dat er meer moet gebeuren om studenten met een functiebeperking daadwerkelijk de gelegenheid te geven hun talenten optimaal te ontplooien. Windesheim ontwikkelt sinds 1994 beleid voor studenten met een functiebeperking, voorheen studeren met een handicap. Deze notitie ‘Studeren met een functiebeperking’ is een actualisatie van het beleid zoals vastgelegd in 2012. De inhoud van deze vernieuwde notitie 2014 is tot stand gekomen in gesprek met verschillende vertegenwoordigers van de domeinen binnen Windesheim Zwolle, te weten Techniek; Bewegen & Educatie; Business, Media en Recht en Gezondheid & Welzijn en een vertegenwoordiging van de vestiging Windesheim Flevoland. Daarnaast zijn verschillende deskundigen geraadpleegd, niet in de laatste plaats de studentendecanen en studenten met een functiebeperking, in de hoedanigheid van de contactgroep SCHIB (StudentenContact, Hulp en Informatie bij Beperkingen). De samenstelling van deze notitie is te danken aan : Floor Alles, Rianne Bieleman, Paulien van der Helm-Blankvoort, Ingrid Hoff, Henriette Lamberink-Nap, Karin Poerstamper, Wim Snippe, Claudia Tempels, Gerda Vierhuizen en Nanja Vos. Met de samenstellers vertrouw ik erop dat we aan de hand van deze geactualiseerde notitie een verbeterde bijdrage leveren aan de toegankelijkheid van ons onderwijs voor studenten met een functiebeperking. Dit biedt hen de mogelijkheid om succesvol en zonder onnodige vertragingen een geschikte studie te doorlopen en zich op een passende manier voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Zwolle, mei 2014
Duco Adema
2
1. Inleiding 1.1 Historie Windesheim ontwikkelt sinds 1994 beleid voor studenten met een functiebeperking. In de loop der jaren is dit bijgesteld onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen, waaronder de vroegtijdige herkenning van dyslexie. Sinds december 2003 is de ‘Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte’ (WGBh/cz) van toepassing op het beroepsonderwijs. In artikel 6 is vastgelegd dat discriminatie verboden is bij: • de toegang tot loopbaanoriëntatie en beroepskeuzevoorlichting; • het geven van loopbaanoriëntatie en beroepskeuzevoorlichting; • de toegang tot onderwijs; • het aanbieden van onderwijs; • het afnemen van toetsen; • het afronden van onderwijs. Het discriminatieverbod geeft de student het recht om gebruik te maken van het onderwijs, ondanks de handicap. Indien de handicap van de student teveel aanpassingen vraagt, bijvoorbeeld omdat de kosten te hoog zijn of omdat een bepaalde aanpassing technisch zeer moeilijk realiseerbaar is, dan mag de instelling vanwege onevenredige belasting besluiten om de aanpassingen niet door te 1 voeren. De onderwijsinstelling moet wel onderzoeken of een aanpassing echt niet mogelijk is. Op basis van de Wet gelijke behandeling kunnen studenten in het beroepsonderwijs een verzoek indienen bij de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) als ze menen te worden gediscrimineerd door onderwijsinstellingen vanwege hun beperking.
Door de WGBh/cz wordt er vanaf 2003 expliciet aandacht besteed aan beleidsontwikkeling ten behoeve van studenten met functiebeperking in de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). In 2005 heeft Windesheim een beleidsnota vastgesteld inzake “Studeren met een functiebeperking”. 2
In maart 2010 heeft een commissie Maatstaf in opdracht van de Inspectie van het onderwijs haar adviezen gebaseerd op 3 denkbeelden: • Denken in talenten: Niet de functiebeperking, maar de talenten waarover studenten beschikken moeten we aanspreken als hoger onderwijs. • Maatschappelijke verantwoordelijkheid. • Inclusief beleid: flexibilisering, verbeterde begeleidingstrajecten en maatwerk om studenten met en zonder functiebeperking gelijke kansen te bieden op het succesvol volgen en afronden van hun studie.
De commissie heeft deelaspecten geformuleerd met betrekking tot de ondersteuning van studenten met een functiebeperking: 1. Informatievoorziening en voorlichting 2. Fysieke toegankelijkheid 3. Begeleiding 4. Deskundigheid 5. Leerroutes 6. Toetsing en examinering 7. Waarborgen voor kwaliteit en continuïteit 3
In november 2010 is een proefaudit van Handicap en Studie uitgevoerd bij Windesheim. Een van de conclusies was dat de notitie Studeren met een functiebeperking uit 2005 geactualiseerd moest worden.
1
Brochure CGB, Recht op gelijke behandeling voor studenten met een handicap of een chronische ziekte. 26/7/2010 Adviesrapport Meer mogelijk maken. Commissie Maatstaf, maart 2010. 3 Adviesrapport. Proefaudit studeren met een functiebeperking. Expertisecentrum Handicap & Studie, november 2010. 2
3
Sinds juli 2011 is de WHW aangepast voor wat betreft het beoordelen van de onderwijsvoorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen. Het onderwerp “Studeren met functiebeperking” is opgenomen in het beoordelingskader op instellingsniveau van de Nederlands Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) conform artikel 7 lid 13m in de WHW.
1.2 Definiëring en aantallen studenten De term ‘functiebeperking’ wordt als volgt gedefinieerd: "Onder functiebeperking en chronische ziekten wordt verstaan elke lichamelijke, zintuiglijke of ander functiestoornis die de studievoortgang vertraagt. Dit kunnen visuele, auditieve en motorische handicaps zijn, stoornissen in taal (dyslexie), rekenen (dyscalculie), spraak, uithoudingsvermogen, geheugen/concentratievermogen en orgaanfuncties, maar ook fobieën, 4 depressies, epilepsie, reuma, M.E., chronische RSI en zware migraine". 5
Op basis van recent onderzoek schat men het aantal studenten met een functiebeperking tussen de 12,1 % en 19,3 % van de ruim 600.000 studenten in het hoger onderwijs. Het aandeel dat als gevolg hiervan belemmeringen ondervindt in de studie ligt naar schatting tussen de 6,6 % en 10,4 %. Bij Windesheim ligt het percentage studenten met een functiebeperking dat bekend is bij het studentendecanaat rond de 7% van de totale studentenpopulatie. Dit percentage is de afgelopen jaren licht aan het stijgen, waarbij een toename te zien is van het aantal studenten met zwaardere vormen van dyslexie en psychiatrische/neurologische belemmeringen. In grote lijnen geven alle onderzoeken uit voorgaande jaren aan dat studenten met een functiebeperking een hogere studie-uitval kennen, meer studievertraging oplopen en een zwaardere studiebelasting ervaren in vergelijking met studenten zonder beperking.
1.3 Visie Windesheim Windesheim wil gelijke kansen creëren voor alle studenten. Iemand die een functiebeperking heeft, ondervindt vaak belemmeringen tijdens het volgen van een studie. Om het studiesucces te verhogen en onnodige studievertraging te voorkomen, kunnen studenten met een functiebeperking, meteen vanaf de start van hun studie of zodra dit nodig blijkt, een beroep doen op extra voorzieningen of aanpassingen. Daarmee wil Windesheim studenten met een functiebeperking, voor zover dat binnen de mogelijkheden ligt, dezelfde kans geven op een succesvolle studie als studenten zonder functiebeperking. En dat zien we als instelling als een gedeelde verantwoordelijkheid van de slb´er, de docenten, de medewerkers van de verschillende diensten en natuurlijk van de student zelf.
2. Het referentiekader In het adviesrapport van de commissie Maatstaf wordt een referentiekader geboden waarbinnen de verschillende instellingen hun eigen invulling kunnen geven aan het beleid met betrekking tot studeren met een functiebeperking. Dit referentiekader is het uitgangspunt geweest voor het opstellen van het beleid van Windesheim. Hieronder volgt de uitwerking hiervan aan de hand van de 7 deelaspecten. De concrete uitwerking van dit beleid wordt beschreven in het Uitvoeringsreglement smf (zie bijlage 1).
2.1 Informatievoorziening en voorlichting • • •
In de informatievoorziening over hogeschool Windesheim, de opleidingen, het beleid, de inschrijving en de studiebegeleiding, is aantoonbaar wat de voorzieningen zijn voor studenten met een functiebeperking. Voor (aankomende) studenten zijn er op centraal niveau en per (cluster van) opleiding(en) personeelsleden beschikbaar om informatie te geven omtrent de mogelijkheden en het gebruik van voorzieningen voor studenten met een functiebeperking. Voor ingeschreven studenten moet duidelijk zijn waar zij terecht kunnen voor het aanvragen van mogelijke aanpassingen en faciliteiten bij functiebeperkingen. Zij moeten hiertoe zelf contact
4
Bron: Ministerie OCW, juni 2010. Via website LOSHBO (Landelijk Overleg Studentendecanen in het Hoger Beroepsonderwijs) Maken ze meer mogelijk? Studeren met een functiebeperking 2010. Vervolgmeting. ITS/ResearchNed Nijmegen in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 5
4
•
opnemen met hun studieloopbaanbegeleider of een studentendecaan, om al te grote studievertraging tot een minimum te beperken. De slb’er is verantwoordelijk voor het zo snel mogelijk doorverwijzen van een student met functiebeperking naar een studentendecaan, omdat deze specialist verantwoordelijk is voor adequaat, onafhankelijk advies en de wettelijk verplichte dossieropbouw van de betreffende student.
2.2 Fysieke toegankelijkheid De gebouwen en hun directe omgeving voldoen in beginsel aan de criteria die genoemd staan in de 6 richtlijn ‘Handboek voor de Toegankelijkheid’. Bij nieuwbouw heeft Windesheim dit expliciet vermeld in het Programma van Eisen voor nieuwe gebouwen. De directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed is verantwoordelijk voor toetsing en controle hierop. Voor bestaande gebouwen geldt dat ze niet volledig voldoen aan de huidige criteria uit het “Handboek voor de Toegankelijkheid”, maar wel aan de destijds bij de bouw geldende eisen. Er worden, indien wenselijk of noodzakelijk, verbeteringen ‘op maat’ gerealiseerd als de aanpassing niet onevenredig belastend is voor de hogeschool ( conform de WGBh/cz). Studenten en medewerkers kunnen via de studentendecaan een voorstel voor de verbetering van de toegankelijkheid kenbaar maken bij de directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed. De aanvragen worden getoetst aan een aantal criteria, waaronder de kosten, het aantal studenten dat gebruik kan maken van de betreffende voorziening of aanpassing en de aanwezigheid van adequate alternatieven. De websites van Windesheim voldoen aan de internationale richtlijnen voor toegankelijkheid, de 7 WCAG-standaard . Dit geldt ook voor de systemen van Sharenet en de digitale leeromgeving N@tschool. Nieuwe content die in deze systemen geplaatst wordt, moet eveneens toegankelijk zijn en voldoen aan de WCAG-standaard. Windesheim streeft ernaar om ook de reeds geplaatste content in deze systemen toegankelijk te maken. Bij de inkoop of aanbesteding van nieuwe hard- en software wordt de digitale toegankelijkheid meegenomen als producteis. Voor bestaande hard- en software die niet voldoende toegankelijk is, wordt, indien wenselijk of noodzakelijk, gestreefd naar verbeteringen als de aanpassing niet onevenredig belastend is voor de hogeschool ( conform de WGBh/cz). Studenten met een visuele beperking kunnen hun studieboeken via Dedicon laten omzetten in een voor hen toegankelijk format. Studenten met dyslexie kunnen slechts beperkt gebruik maken van deze dienst. Zo lang er nog geen landelijke oplossing is voor deze doelgroep, zal Windesheim indien nodig zelf studieboeken omzetten in digitale bestanden, zodat deze met behulp van tekst-naar-spraak software kunnen worden beluisterd. Het zal hierbij naar schatting gaan om 50 titels per jaar. Studenten moeten aantonen dat deze aanpassing voor hen noodzakelijk is. De dyslexiespecialist van Windesheim accordeert de aanvraag.
2.3 Begeleiding Studenten met een functiebeperking krijgen op verzoek extra begeleiding. De afspraken die worden gemaakt over deze extra begeleiding worden vastgelegd, jaarlijks geëvalueerd en bewaard in een dossier onder beheer van een studentendecaan. De intakeprocedure start op initiatief van de student en is volledig beschreven in artikel 6 van het uitvoeringsreglement. Gedurende de propedeuse krijgt de student de reguliere studieloopbaanbegeleiding die gebruikelijk is op de gekozen opleiding. Daarnaast is het van belang dat de student een reële kans krijgt om succesvol te kunnen studeren en zich een reëel beeld vormt van de (on)mogelijkheden op de arbeidsmarkt na het afstuderen. Gedurende de gehele studieduur vindt minimaal één keer per jaar een evaluatiegesprek plaats met de slb´er om de toegekende voorzieningen te evalueren en na te gaan of de gemaakte afspraken toereikend zijn. Geadviseerd wordt om dit evaluatiegesprek te laten plaatsvinden nadat de eerste 6 7
Handboek voor Toegankelijkheid, 6e druk, Maarten Wijk. Reed Business. Web Content Accessibility Guidelines, WCAG 2.0.
5
toetsresultaten bekend zijn gemaakt. Ook wanneer de studieresultaten achterblijven ten gevolge van het niet toereikend zijn van de gemaakte afspraken, wordt geëvalueerd met de slb’er en bezien of de afspraken al dan niet moeten worden aangepast. Indien de gekozen opleiding als gevolg van de beperking niet haalbaar of realistisch blijkt te zijn, heeft de student recht op een onderbouwd advies van de opleiding waaruit dit helder blijkt. Dit advies wordt toegelicht in een evaluatiegesprek waar ook de studentendecaan bij aanwezig is. Tevens kan de student gebruikmaken van een loopbaanadvies van het Studiesuccescentrum.
2.3.1 Rollen in studentbegeleiding smf Voor de begeleiding van studenten met een functiebeperking is extra kennis en vaardigheid nodig over studeren met een functiebeperking. Windesheim vindt dat deze deskundigheid aantoonbaar zowel decentraal als centraal aanwezig dient te zijn. Hieronder zijn de verschillende rollen in de begeleiding beschreven. Waar gesproken wordt over studieloopbaanbegeleider (slb’er) wordt ook de studentbegeleider bedoeld (SB-er); waar gesproken wordt over smf-contactpersoon wordt ook de casemanager bedoeld.
Smf-coördinator per domein De smf-coördinatie behoort bij voorkeur tot het takenpakket van de senior slb-coördinator. De taak smfcoördinator betekent: • Aanspreekpunt zijn voor alle smf-aangelegenheden voor medewerkers van het domein • Vertegenwoordigen van het domein bij Windesheimbreed overleg over SMF • Zorg dragen voor uniformiteit van aanpak en de afstemming van de activiteiten rond studeren met functiebeperking • Deelnemen aan de kwaliteitszorgcyclus rondom het thema Studeren met een functiebeperking, waaronder het leveren van een bijdrage aan de jaarlijkse rapportage
Smf-contactpersoon per (cluster van) opleiding(en) Binnen een domein is er per opleiding (of combinatie van opleidingen) een slb’er met een speciale taak met betrekking tot studeren met een functiebeperking. De belangrijkste taken voor deze contactpersoon zijn: • Voorlichting geven aan instromende studenten met een functiebeperking over de (on)mogelijkheden om de opleiding(en) te kunnen volgen en het al dan niet kunnen uitoefenen van het toekomstige beroep. • Voeren van intakegesprekken met instromende studenten, samen met de studentendecaan, waarbij, indien er voorzieningen nodig zijn, een advies wordt opgesteld. De student dient dit advies in te leveren bij de examencommissie conform de voorschriften in het reglement Examencommissie van de eigen opleiding. • Functioneren als achtervang bij eventuele tijdelijk uitval van de vaste slb’er. • Bewaken of de toegekende extra begeleidingstijd voor slb´ers matcht met de studenten met een functiebeperking die zij begeleiden voor wat betreft aantal en zwaarte van problematiek. • Communiceren van de afspraken uit het smf-intakegesprek met de slb´er van de student. • Toezien op de overdracht van het smf-dossier naar een eventuele nieuwe slb´er. • Rapporteren van de gerealiseerde extra begeleidingstijd aan smf- coördinator.
6
Slb’er Studenten met een functiebeperking worden vanaf de eerste studiedag bij Windesheim opgenomen in de reguliere studieloopbaanbegeleiding van de gekozen opleiding. De begeleiding van studenten met een functiebeperking is gebaat bij continuïteit, de slb’er wordt daarom in principe voor de duur van de gehele studie aangesteld. Mocht dit om organisatorische redenen niet mogelijk zijn, dan is de smfcontactpersoon het vaste aanspreekpunt in de begeleiding. De slb’er is de eerste aanspreekpersoon voor de student. De slb’er voert minimaal jaarlijks een evaluatiegesprek met de student over de effectiviteit van de afspraken en getroffen voorzieningen. Een kort verslag van deze gesprekken wordt digitaal vastgelegd. Indien een student klachten heeft over onheuse bejegening of niet verstrekte voorzieningen, die in strijd zijn met de gemaakte afspraken, dan is de slb’er het eerste aanspreekpunt voor de student, tenzij de klacht betrekking heeft op de bejegening of begeleiding van de slb’er. In dat geval, maar ook in alle andere gevallen waarin een student daar voorkeur aan geeft, kan een student gebruikmaken van de diensten van de studentendecaan of de vertrouwenspersoon. Een slb’er heeft tevens een taak in het signaleren van een functiebeperking bij studenten die dit niet van tevoren hebben aangegeven of nog niet weten. Hij gaat daarbij actief te rade bij docenten en andere medewerkers. Indien de slb’er een functiebeperking signaleert, wordt dit kortgesloten met de smfcontactpersoon en gaat - met instemming van de student - de reguliere intakeprocedure van start. De ervaring leert dat de begeleiding van studenten met een psychologisch/neurologische en psychiatrische functiebeperking vraagt om extra individuele begeleidingstijd. Als uit het intakegesprek blijkt dat een student extra begeleidingstijd nodig heeft op grond van bovenstaand, wordt dit door de smf-contactpersoon en de studentendecaan vastgelegd in het advies inclusief het verwachte aantal extra begeleidingsuren. Te denken valt hierbij aan 2,5 uur per student per periode. Op grond van het advies kunnen, indien nodig, aanvullende uren worden toegekend aan de betrokken slb´er of studentbegeleider.
Studentcoach Het verdient aanbeveling om studenten met een functiebeperking een studentcoach aan te bieden. Dit kan een jaargenoot zijn, een ouderejaarsstudent of een student uit een andere opleiding, die een deel van de begeleiding van de student op zich neemt.
Centrale Windesheim specialisten en voorzieningen Zwolle Studentendecaan: Is de specialist op het gebied van wet- en regelgeving en financiën en bemiddelt ingeval van klachten/ conflicten. De studentendecaan is aanwezig bij het intakegesprek van studenten met een functiebeperking. De studentendecaan moet worden ingeschakeld in het geval van (dreigende) studievertraging, studiestaking als gevolg van ziekte of functiebeperking en bij (studie)problemen die (in)direct te maken hebben met de functiebeperking. De studentendecaan geeft adviezen aan studenten, hun slb’ers en de examencommissie over aanpassingen en voorzieningen. De studentendecaan verwijst studenten voor speciale aanvragen door naar de dyslexiespecialist en studentenpsychologen. De studentendecaan bewaakt tevens het smf-dossier van de student. De student met een functiebeperking heeft voor de duur van zijn of haar hele studie met één studentendecaan te maken. Dyslexiespecialist: Is de specialist die begeleiding en adviezen geeft aan studenten, hun slb’ers en de examencommissies over dyslexie en mogelijke aanpassingen en voorzieningen. De dyslexiespecialist onderzoekt op verzoek van examencommissies of een individuele student, die reeds een dyslexieverklaring bezit, extra faciliteiten nodig heeft. Zie hiervoor het uitvoeringsreglement artikel 7. Studentenpsycholoog: Is de specialist die slb’ers traint en adviseert zodat hun begeleiding succesvol kan zijn voor deze groep studenten. De studentenpsycholoog begeleidt individueel of in groepsverband studenten met psychische en sociaal-emotionele problematiek. Ambulatorium: Het Ambulatorium is een leerwerkplek van de opleidingen Bewegingsagogie en Psychomotorische Therapie en Logopedie. Studenten met een functiebeperking die aanlopen tegen aan hun beperking gerelateerde problemen op het raakvlak tussen psychische problemen en lichamelijk klachten, kunnen door studenten van de opleiding BPT worden begeleid. 7
Centrale Windesheim specialisten Flevoland Windesheim Flevoland heeft een eigen studentendecaan. Verder werkt het vanuit het Studiesuccescentrum samen met andere deskundigen binnen de instelling, zoals dyslexiespecialisten, (taal)coaches en de specialisten in Zwolle.
2.3.2 Deskundigheid •
• • • •
• •
Elke functionaris van Windesheim die te maken heeft met begeleiding en advisering met betrekking tot studeren met een functiebeperking dient minimaal 1x/3 jaar aantoonbaar zijn/haar deskundigheid geactualiseerd te hebben om studenten met een functiebeperking succesvol te kunnen begeleiden. Elke functionaris van Windesheim die te maken heeft met het zorgdragen voor aanpassingen en voorzieningen dient minimaal 1x/4 jaar aantoonbaar zijn/haar deskundigheid geactualiseerd te hebben om effectief te kunnen werken ten behoeve van deze doelgroep. De deskundigheidsbevordering op het gebied van smf maakt deel uit van het scholingsplan van de betrokken medewerkers en wordt geëvalueerd in de PE-cyclus. SCHIB kan op grond van hun eigen ervaringen geraadpleegd worden. Deze groep treedt op als klankbordgroep. e e Het Windesheimbrede overlegorgaan voor 1 en 2 lijns-studentbegeleiding monitort de deskundigheidsbevordering van de diverse functionarissen die begeleiding geven en signaleert problemen. Het onderwerp Studeren met Functiebeperking staat minimaal 2x/jaar op de agenda van het overleg. Bij dit overleg zijn in elk geval aanwezig: de senior slb-coördinatoren van elk domein en een teamleider van het Studiesuccescentrum met portefeuille smf. In de basiscursus certificering slb is 3 uur gereserveerd voor scholing op het gebied van Studeren met Functiebeperking. In de herhalingscursus slb is 3 uur gereserveerd voor scholing op het gebied van Studeren met Functiebeperking.
2.3.3 Leerroutes De kans op succesvol studeren voor studenten met een functiebeperking wordt vergroot naarmate een opleiding meer mogelijkheden biedt tot het vormgeven van alternatieve (flexibele) leerroutes. Het doel, het behalen of het aantonen van de vereiste eindkwalificaties die nodig zijn voor het behalen van het diploma, is voor alle studenten hetzelfde. De weg ernaartoe kan voor studenten met een functiebeperking afwijken. Een aanpassing kan niet zodanig zijn dat hiermee de toets op de eindkwalificatie van de opleiding in gevaar komt.
Alternatieve leerroutes Onder alternatieve leerroutes worden formele aanpassingen in het studieprogramma of het gebruik maken van aangepaste voorzieningen verstaan, waardoor de student in staat wordt gesteld het onderwijs op een aangepaste manier te volgen en af te ronden. Aanpassingen kunnen bijvoorbeeld zijn: aanpassingen in (onderdelen van) het curriculum, waaronder praktijkleren, aanpassingen in het studietempo, aanpassingen in werkvormen en aanwezigheidsverplichting. Om een goed alternatief te kunnen bieden, formuleert de examencommissie duidelijk de essentiële opleidingskwalificaties van haar (beroeps)opleiding én verzamelt jurisprudentie van de alternatieven die daarbij kunnen worden toegepast. De kaders voor het inrichten van alternatieve leerroutes en de beroepsprocedure worden vastgesteld door de examencommissie en zijn opgenomen in het reglement voor examencommissies. De procedure voor het vastleggen en regelen van deze aangepaste leerroutes wordt verder uitgewerkt in het Uitvoeringsreglement smf 2014.
2.3.4 Toetsing en examinering De mogelijkheden en voorzieningen voor aangepaste toetsing zoals vermeld in bijlage 1 van dit beleidsdocument, maken deel uit van de Onderwijs- en Examenregeling (OER). Examencommissies van opleidingen hebben de bevoegdheid om op basis van specialistische adviezen al dan niet te besluiten om extra voorzieningen aan te bieden aan de student. Bij afwijzing heeft de examencommissie de verantwoordelijkheid om alternatieven aan te reiken aan de student die wel vallen binnen de vastgestelde kaders. 8
2.3.5 Waarborgen voor kwaliteit en continuïteit •
• • • • •
•
•
De directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed van Windesheim is verantwoordelijk voor het Windesheimbeleid inzake Studeren met Functiebeperking. De directeur spreekt de mededirecteuren van andere diensten en domeinen aan op verantwoordelijkheden inzake Studeren met functiebeperking. De directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed is verantwoordelijk voor een jaarlijkse rapportage inzake de dienstverlening aan studenten met een functiebeperking. De directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed is verantwoordelijk voor aanleggen en beheren van de dossiers van studenten met een functiebeperking. Hij delegeert deze verantwoordelijkheid aan de studentendecanen. De directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed is verantwoordelijk voor de toetsing en controle op naleving van de eisen uit het “Handboek voor Toegankelijkheid”. De directeuren van domeinen zijn verantwoordelijk voor het beschikbaar stellen van deskundige begeleiders en competente coördinatoren middels het reserveren van scholing en budget conform de richtlijnen die in deze notitie zijn verwoord. De directeuren van domeinen zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het smf-beleid binnen het eigen domein. De kwaliteitszorgcyclus smf is uitgewerkt in bijlage 2 van dit beleidsplan en maakt deel uit van het totale evaluatieplan van het domein. De kwaliteitszorg-coördinator van het domein is verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de totale kwaliteitszorgcyclus binnen het domein. De smf-coördinator is verantwoordelijk voor het aansturen van het inhoudelijke proces rondom kwaliteitszorg smf. De directeur van de dienst Support van Windesheim is verantwoordelijk voor het integraal meenemen van het aandachtsterrein “Studeren met functiebeperking” in de auditcyclus van Windesheim. Dit betekent gerichte monitoring en evaluatie van smf-beleid op verschillende niveaus (waaronder kostenanalyse, ontwikkelingen doelgroep) binnen de auditsystematiek. Het College van Bestuur voert een jaarlijks gesprek met belangengroep Schib over de kwaliteit van de voorzieningen van Windesheim. Bij dit gesprek is de teamleider van het Studiesuccescentrum met de portefeuille smf aanwezig.
De jaarlijkse rapportage op instellingsniveau bestaat uit 4 onderdelen. • De resultaten uit de NSE-studentenquête. De score van Windesheim op de vragen over ‘Handicap en studie’ geven een eerste beeld over stand van zaken rondom studeren met een functiebeperking op centraal niveau. Bij voldoende respons is het mogelijk om een uitsplitsing te maken naar domein- en opleidingsniveau. • Een rapportage op basis van panelgesprekken die zijn gebaseerd op de 7 deelaspecten van de commissie Maatstaf. De rapportage bevat de bevindingen en de verbeteracties. • Een trendanalyse en kwantitatief rapport met betrekking tot de samenstelling van de populatie en het aantal gevoerde gesprekken bij het Studiesuccescentrum • Een verslag van het jaarlijkse evaluatiegesprek tussen SCHIB en het College van Bestuur over de voorzieningen van Windesheim .
9
BIJLAGE 1 Uitvoeringsreglement Studeren met een Functiebeperking Christelijke Hogeschool Windesheim
Bijlage 1.1: Protocol intakeprocedure en evaluatie Bijlage 1.2: Protocol aanvraag onderwijsvoorzieningen Bijlage 1.3: Protocol aanschaf materiële voorzieningen en ICT faciliteiten Bijlage 1.4: Mogelijke faciliteiten Bijlage 1.5: Voorbeeldbrief ‘Studeren met functiebeperking’ Bijlage 1.6: Formulier ‘Intake studeren met functiebeperking’ Bijlage 1.7: Voorbeeld studiecontract
Zwolle, april 2014
Terminologie: Waar gesproken wordt over studieloopbaanbegeleider wordt ook bedoeld studentbegeleider.
10
Uitvoeringsreglement Studeren met een functiebeperking Artikel 1 - Doel 1. Het Uitvoeringsreglement Studeren met een functiebeperking (smf) strekt tot uitvoering van de notitie Studeren met een Functiebeperking op Windesheim. Het uitvoeringsreglement is de uitwerking van hetgeen in overeenstemming met artikel 7.13 lid 2 sub m van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, in artikel 4.4. OER staat aangegeven. Hiermee wordt beoogd de toekenning van faciliteiten voor alle studenten van de hogeschool op gelijke en administratief efficiënte wijze te doen verlopen. 2. Het doel van het ter beschikking stellen van faciliteiten is: a. voor studenten met een functiebeperking de daaruit voortkomende belemmeringen bij het volgen van de opleiding weg te nemen of te beperken en b. hun kansen op studiesucces te verhogen en onnodige studievertraging te voorkomen. Artikel 2 - Reikwijdte 1. Faciliteiten waaronder de in bijlage 4 genoemde, kunnen aangevraagd worden door studenten met een functiebeperking die zijn ingeschreven voor een voltijd-, deeltijd- of duale opleiding aan Windesheim. 2. Studenten die in afwachting zijn van een officiële medische verklaring, een dyslexieverklaring of een formeel advies van een (externe) deskundige, kunnen een faciliteit aanvragen op tijdelijke basis voor de duur van één tentamenperiode. Artikelen over de procedure van de aanvraag van deze faciliteit zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 3 - Medische verklaring Om een beroep te kunnen doen op faciliteiten, dient de student een medische verklaring, dyslexieverklaring of verklaring van een BIG geregistreerde psycholoog of therapeut te overleggen. Artikel 4 – Verantwoordelijkheden 1. De examencommissie van de opleiding is verantwoordelijk voor de beslissingen betreffende de aanpassing van het onderwijsprogramma en de aanpassing van de tentamens. 2. De directeur van het domein is verantwoordelijk voor het verstrekken van de faciliteiten in de onderwijsvoorzieningen, waarin begrepen de begeleiding van de student. 3. Voor het verstrekken van materiële voorzieningen zoals ict-middelen of aanpassingen in de huisvesting is de directeur van het betreffende dienstonderdeel verantwoordelijk. 4. De student is verantwoordelijk voor het melden van zijn of haar functiebeperking en voor zijn of haar studieplanning en studievoortgang. Artikel 5 - Informatievoorziening voor (aspirant) studenten 1. Informatie over studeren met functiebeperking op Windesheim is te vinden op de website van Windesheim en op Sharenet. 2. Indien een student bij zijn aanmelding in Studielink heeft aangeven dat hij behoort tot de doelgroep studenten met een functiebeperking, krijgt de student een digitaal informatiepakket over de te volgen procedures voor het aanvragen van voorzieningen. Artikel 6 - Het intakegesprek 1. Een verzoek tot een intakegesprek wordt door de student per mail ingediend. 2. Als een student tijdens zijn studie een functiebeperking kenbaar maakt, wordt hij/zij door zijn studieloopbaanbegeleider doorverwezen naar de studentendecaan voor een intakegesprek of neemt hiertoe zelf het initiatief. 3. De studentendecaan nodigt de student uit voor een intakegesprek in overeenstemming met het protocol intakeprocedure zoals opgenomen in bijlage 1. 4. De (aspirant) student kan het intakegesprek alleen voeren of zich laten vergezellen door zijn of haar ouders of door een externe deskundige zoals bijvoorbeeld een ambulant begeleider. 5. Het intakegesprek bestaat uit: a. een gesprek met de studentendecaan; b. een gesprek met de studentendecaan en een vertegenwoordiger van de opleiding. De gesprekken kunnen gecombineerd worden gevoerd. 6. De studentendecaan is verantwoordelijk voor het vastleggen van de afspraken voortkomend uit het intakegesprek. 7. Het intakegesprek resulteert in: a. een onderbouwd advies van de studentendecaan aan een opleiding of dienst over de noodzaak en de aard van voorzieningen op maat of aanpassingen in het studieprogramma. b. Indien gewenst een (niet bindend) advies ten aanzien van de opleidingskeuze, de (on)mogelijkheden binnen de opleiding en op de arbeidsmarkt. 11
Artikel 7 - Uitgangspunten bij het verstrekken van faciliteiten 1. Onder faciliteiten wordt verstaan materiële faciliteiten evenals onderwijsfaciliteiten en tentamenvoorzieningen, zoals verwoord in bijlage 1.4: ‘Mogelijke faciliteiten’. Deze opsomming is niet limitatief. 2. De faciliteiten worden op maat verstrekt. Voor dyslexie geldt dat bij overlegging van de rechtsgeldige dyslexieverklaring een half uur extra tentamentijd en/of toetsen in vergroot schrift worden aangeboden. 3. Toetsen worden standaard aangeboden in lettertype Arial lettergrootte 12 of een vergelijkbaar schreefloos lettertype. 4. De student wordt in staat gesteld om, met inachtneming van de beroeps- en hbo-competenties van de opleiding en rekening houdend met de functiebeperking(en), het onderwijs op een aangepaste manier te volgen en af te ronden. 5. Faciliteiten kunnen worden geweigerd, indien een doeltreffende aanpassing een onevenredige belasting vormt voor de onderwijsinstelling. 6. Wanneer een student met een functiebeperking niet in staat is om het onderwijs op reguliere wijze te volgen, dient hij een gemotiveerd verzoek in bij de examencommissie voor een aanpassing in zijn studieprogramma en/of voor faciliteiten bij tentamens, zoals opgenomen in bijlage 1.2. 7. Wanneer een student met een functiebeperking materiële faciliteiten nodig heeft om het onderwijs te kunnen volgen, dient hij via de daartoe bevoegde medewerker van het Studiesuccescentrum een verzoek daartoe in bij de directeur van het betreffende dienstonderdeel, zoals opgenomen in bijlage 1.3. 8. Wanneer een student met een functiebeperking extra begeleiding nodig heeft om het onderwijs te kunnen volgen en dit volgt uit het advies opgesteld in het intakegesprek, dient de smfcontactpersoon van zijn opleiding een verzoek daartoe in bij de directeur van zijn domein, zoals opgenomen in bijlage 1.3. 9. Een verzoek als bedoeld in leden 6, 7 en 8 is voorzien van een advies van de studentendecaan en/of van een (externe) deskundige. 10. Wanneer de examencommissie een aanvraag als bedoeld in lid 5 goedkeurt, wordt een studiecontract opgemaakt waarin de rechten en plichten van de student zijn vastgelegd. 11. Een afwijzing van een verzoek als in leden 6, 7 en 8 moet voldoende worden gemotiveerd en indien mogelijk worden voorzien van een alternatief. Artikel 8 - Begeleiding 1. De begeleiding van studenten met een functiebeperking gebeurt door een studieloopbaanbegeleider van de opleiding. 2. De studieloopbaanbegeleider wordt in beginsel toegewezen voor de duur van de studie. 3. De studentendecaan adviseert en ondersteunt de studieloopbaanbegeleider. 4. Jaarlijks voert de slb’er een evaluatiegesprek met de student, waarbij de verstrekte faciliteiten worden geëvalueerd. 5. Indien noodzakelijk bemiddelt de studentendecaan in voorkomende gevallen bij verschil van inzicht tussen student en opleiding. Artikel 9 - Dossiervorming 1. De studentendecaan draagt zorg voor vertrouwelijke (digitale) smf-dossiervorming. 2. Het smf-dossier bevat een kopie van het smf-dossier van de student vanuit de voorgaande opleiding (indien beschikbaar), de (medische en/of dyslexie) verklaring, eventuele adviezen van deskundigen, formele gespreksverslagen, adviezen en het studiecontract. Het dossier bevat verder afschriften van alle relevante afspraken die met de student gemaakt worden met betrekking tot het studeren met een functiebeperking. 3. Het verslag van de jaarlijkse evaluatiegesprekken welke zijn gehouden in het kader van deze regeling wordt digitaal gearchiveerd bij de betreffende opleiding en is indien nodig toegankelijk voor de studentendecaan. 4. Het smf-dossier wordt 10 jaar bewaard, in het kader van voorzieningen bij DUO. Artikel 10 Website en studiematerialen 1. Docenten stellen hun lesmateriaal (studentenhandleidingen, opdrachten, PowerPoints, etc.) digitaal beschikbaar via de digitale leeromgeving of andere kanalen. 2. Studenten die hun studieboeken willen laten digitaliseren, melden zich bij de balie van het Studiesuccescentrum.
12
Artikel 11 - Rechtsbescherming 1. Tegen besluiten, genomen door de examencommissie, staat beroep open bij het College van Beroep voor de Examens. De procedure bij het College van Beroep is hier te vinden. 2. Tegen besluiten van de directeur zoals genoemd in artikel 4 lid 2 staat bezwaar open bij de Geschillen Advies Commissie Windesheim. De procedure bij de Geschillen Advies Commissie Windesheim is hier te vinden. 3. Voor klachten over een bejegening of de uitvoering van het studiecontract is de Klachtenregeling van toepassing. 4. Voor informatie en/of onafhankelijk en vertrouwelijk advies over klachtenprocedures, beroep en bezwaar kan de student terecht bij de studentendecaan. 5. Daarnaast kan de student zich in geval van ongelijke behandeling wenden tot het College voor de Rechten van de Mens, Postbus 16001, 3500 DA Utrecht, tel: 030 888 38 88. Artikel 12 - Slotbepaling Dit reglement kan worden aangehaald als “Uitvoeringsreglement smf 2014”.
Vastgesteld door het College van Bestuur op 6 november 2014 na verkregen instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad op 6 november 2014.
13
Bijlage 1.1 Protocol intakeprocedure en evaluatie Doel van het intakegesprek Het doel van het intakegesprek is te inventariseren welke beperking(en) de student heeft, welke belemmeringen dat geeft voor de studie en welke voorzieningen deze belemmeringen kunnen verminderen of compenseren, het schetsen van een reëel beeld van de (on)mogelijkheden op de arbeidsmarkt na het afstuderen en te informeren over landelijke en Windesheim voorzieningen t.a.v. studeren met functiebeperking, taken en bevoegdheden van verschillende betrokkenen. De werkwijze tijdens het intakegesprek is als volgt: 1. Het intakegesprek wordt geleid door de studentendecaan. 2. De (aspirant) student kan alleen komen of zich laten vergezellen door zijn of haar ouders of door een externe deskundige zoals een ambulant begeleider die in het voortraject een belangrijke rol gespeeld heeft. 3. De studentendecaan heeft de afspraak zodanig geagendeerd dat een vertegenwoordiger van de opleiding aanwezig is. Bij gesprekken met studenten met dyslexie is alleen in uitzonderlijke gevallen een contactpersoon van de opleiding aanwezig. Dit is ter beoordeling van de studentendecaan. 4. Bij de intakegesprekken wordt gebruik gemaakt van het formulier ‘Intake studeren met functiebeperking (bijlage 1.6). Resultaat van het intakegesprek Het intakegesprek resulteert in: 1. Een onderbouwd advies van de studentendecaan en de smf-contactpersoon van de opleiding aan de examencommissie van de opleiding over de noodzaak en de aard van voorzieningen op maat of aanpassingen in het studieprogramma; 2. Een onderbouwd advies van de studentendecaan en eventueel de smf-contactpersoon van de opleiding aan de betrokken dienst over de noodzaak en de aard van materiële voorzieningen of ictfaciliteiten; 3. Indien gewenst een (niet bindend) advies aan de student ten aanzien van de opleidingskeuze, de (on)mogelijkheden binnen de opleiding en op de arbeidsmarkt. De afhandeling en registratie 1. De student legt een verzoek om aanpassing van het onderwijsprogramma en de tentamenvoorzieningen voor aan de examencommissie van de opleiding. Zie verder het protocol Onderwijsvoorzieningen (bijlage 1.2). 2. Voor de aanvraag van materiële voorzieningen en ict-voorzieningen zie het protocol Aanschaf materiële voorzieningen en ict-faciliteiten (bijlage 1.3). 3. De studentendecaan is verantwoordelijk voor de dossiervorming. De (medische- en/of dyslexie-) verklaring en het studiecontract worden niet zonder toestemming van de student aan derden beschikbaar gesteld. De studentendecaan vraagt de student toestemming om informatie aan de examencommissie of studieloopbaanbegeleider te verstrekken. Evaluatie en bijstelling van het studiecontract: 1. De studieloopbaanbegeleider voert minimaal een keer per studiejaar een evaluatiegesprek met de student om na te gaan of de afspraken toereikend zijn en de uitvoering naar wens verloopt. 2. Wanneer de studieresultaten achterblijven ten gevolge van het niet toereikend zijn van de gemaakte afspraken, wordt indien nodig tussentijds geëvalueerd en bezien of de afspraken al dan niet moeten worden aangepast. 3. Bij de evaluatiegesprekken kunnen ouders, externe begeleiders en de smf-contactpersoon van de opleiding worden uitgenodigd. Indien de student dit wenst, kan ook de studentendecaan hierbij aanwezig zijn. De afspraken worden vastgelegd en bewaard in het smf-dossier. 4. Op basis van de evaluatie wordt, indien nodig, een aanpassing van het studiecontract voorgelegd aan de examencommissie en/of de betreffende directeur.
14
Bijlage 1.2 Protocol aanvraag onderwijsvoorzieningen en extra begeleiding In dit protocol is vastgelegd welke stappen er moeten worden genomen om aanpassingen in het studieprogramma en bij tentamens te realiseren met als doel om voor iedere student een studeerbaar programma te ontwerpen, vast te stellen en succesvol uit te voeren. 1. De student meldt zich bij de studentendecaan. 2. De studentendecaan volgt het protocol intakeprocedure en evaluatie (bijlage 1.1), voor zover dit nog niet is gebeurd. Dit resulteert in een onderbouwd advies aan de examencommissie of de directeur. 3. Voor studenten met een rechtsgeldige dyslexieverklaring die een verzoek hebben ingediend voor extra tentamentijd en/of toetsen in vergroot schrift, vindt geen intakeprocedure plaats. Zij worden wel op de hoogte gesteld van mogelijkheden voor aanvullende faciliteiten en de procedures die hiervoor gelden. 4. Als voor de studentendecaan en de smf-contactpersoon van de opleiding niet duidelijk is wat in een concreet geval een passende voorziening of begeleiding is, kan hij/zij een onafhankelijke deskundige raadplegen. 5. De student dient het verzoek in bij de examencommissie wanneer het gaat om aanpassing van het onderwijsprogramma. 6. In geval van een aanvraag voor aanvullende begeleidingsuren zoals bedoeld in artikel 7, lid 8 dient de smf-contactpersoon namens de student het onderbouwde verzoek in bij de directeur van de opleiding voor uitbreiding van de begeleidingsuren van de betreffende slb’er. 7. Wanneer de examencommissie en/of de directeur de aanvraag goedkeurt, wordt een studiecontract opgemaakt waarin de rechten en plichten van de student zijn vastgelegd. 8. De student krijgt een tentamenpasje waarop de toegekende tentamenvoorzieningen zijn vermeld. 9. De studieloopbaanbegeleider draagt zorg voor de communicatie en realisatie van het goedgekeurde studiecontract.
15
Bijlage 1.3 Protocol aanschaf materiële voorzieningen en ICT faciliteiten In dit protocol is vastgelegd welke stappen er moeten worden genomen om fysieke aanpassingen, hulpmiddelen of ICT faciliteiten te realiseren. 1. De student meldt zich bij de studentendecaan. 2. De studentendecaan volgt het protocol intakeprocedure en evaluatie (bijlage 1.1), voor zover nog niet gebeurd. 3. Als voor de studentendecaan en de smf-contactpersoon van de opleiding niet duidelijk is wat in een concreet geval een passende voorziening of begeleiding is, kan hij/zij een onafhankelijke deskundige raadplegen. 4. Als er aanpassingen van de gebouwen nodig zijn, kan de student via de studentendecaan een voorstel voor de verbetering van de toegankelijkheid kenbaar maken bij de directeur van de dienst Voorzieningen en Vastgoed. De aanvragen worden getoetst aan een aantal van te voren vastgelegde criteria, die zijn op te vragen bij het Studiesuccescentrum. 5. Als er materiële voorzieningen of ICT faciliteiten nodig zijn, zorgt de studentendecaan voor een goede onderbouwing van de aanvraag van de student, eventueel ondersteund door een verklaring van een deskundige. 6. Indien sprake is van inzet van hulpmiddelen tijdens tentamens, beoordeelt de Examencommissie of de aanvraag toegekend kan worden. Zie hiervoor het protocol Onderwijsvoorzieningen . 7. Na goedkeuring door de examencommissie wordt de toegekende faciliteit opgenomen in het studiecontract. 8. Na goedkeuring door de examencommissie en in het voorkomende geval waarbij tussenkomst van de examencommissie niet vereist is, verstuurt de studentendecaan de aanvraag voor materiële voorzieningen en ICT faciliteiten naar de smf-medewerker van het Studiesuccescentrum. 9. De smf-medewerker registreert alle gedane aanvragen en controleert of de gewenste voorziening binnen de hogeschool aanwezig en beschikbaar is. 10. Is dit niet het geval, dan zorgt de smf-medewerker van het Studiesuccescentrum voor de accordering van de aanvraag door de betrokken directeur: materiële voorzieningen dienen gefiatteerd te worden door de directeur van het betreffende dienstonderdeel. 11. De aanschaf komt ten laste van het op Hogeschoolniveau gereserveerde budget voor materiële aanpassingen. 12. De student krijgt de toegekende middelen gedurende zijn of haar studie in bruikleen.
16
Bijlage 1.4 Mogelijke faciliteiten De hieronder genoemde mogelijkheden zijn slechts voorbeelden; de lijst is niet limitatief. Het betreft een opsomming van faciliteiten waarvan een student gebruik zou kunnen maken. In alle gevallen is eerst goedkeuring door de examencommissie en/of de directeur van je opleiding nodig. Bij de aanvraag voor het mogen inzetten van een hulpmiddel moet de student met argumenten omkleden dat het gaat om een noodzakelijke aanpassing. A. Materiële faciliteiten Aanbieding lesmateriaal • A3-formaat • Digitaal (cd-rom/ netwerk/ internet) • Geschikt kleurgebruik/ kleurcontrast • Overzichtelijke lay-out • Vergroot lettertype • Video • Webcam Communicatiehulpmiddelen • Beeldschermvergroting • Brailleleesregel en brailletoetsenbord toestaan • College live op internet (via webcam) • Communiceren met werkgroep via e-mail/ chat/ msn/ telefoon • Deelnemen via webcam • Individuele apparatuur voor geluidsversterking • Loep • Tekst-naar-spraak software • Spraak-naar-tekst software • Rekenhulpmiddelen (bijvoorbeeld: rekenmachine) • Scannen (vergroting/ computermogelijkheden) • Schrijfhulpmiddelen (bijvoorbeeld: speciale pennen, zwaar gelijnd papier) • Tolk (gebaren, doofblind) toestaan • Gebruik van opnameapparatuur Inrichting/gebruik gebouw/lokalen • Aangepast werkblad • Beperken lokaalwisseling/ grote afstanden • Goede, aangepaste (bureau-, college-)stoel • Individuele studieruimte voor video/ audiomateriaal • Juiste, extra verlichting • Kluisje (op geschikte hoogte) • Prikkelarme studieruimte • Ringleiding • Rustruimte
17
B. Faciliteiten t.a.v. het onderwijs Planning van het onderwijs • • • • • • • • • • •
Absentieregeling/ aanwezigheidsversoepeling Afspraken omtrent informatievoorziening (bijv per e-mail) Aanpassen rooster / spreiden van onderdelen met aanwezigheidsplicht Lessen clusteren Modules spreiden/ plannen Op gunstige dagen/ tijden werkgroepoverleg Periodieke, structurele voortgangsgesprekken Tentamens gespreid Verspreiden inleverdata Werken in kleine groepen Zelfstandig studeren i.p.v. college volgen (evt. met ondersteuning)
Presentatie van het onderwijs • • • • • • • • •
Belangrijke discussies/ overleg opnemen op geluidsdrager Internetmodule Leespauzes verlengen Mondelinge toelichtingen bij schriftelijke informatie Opnemen van lessen (geluid/ video) Schriftelijke ondersteuning door docent (sheets/ bord/ PowerPoint) Starten met overzicht van de te behandelen stof en verbanden met rest van de stof Tempo aanpassen Vaste, duidelijke structuur in les
Extra begeleiding • • • • • • • • • • • • • •
Extra ondersteuning van docent van desbetreffende vak Extra ondersteuning van slb’er Begeleiding door een vertrouwd persoon Begeleiding in samenwerking met deskundige/ GGZ Begeleiding door de dyslexiespecialist Begeleiding door een studentenpsycholoog Begeleiding door een loopbaancoach Coaching door een (mede)student Training en/of begeleiding vanuit het Ambulatorium Leestips/ kern van stof via docent verkrijgen Mogelijkheid inhaalcollege Samenvatting van stof verkrijgen (uitleg/ schriftelijk) Via e-mail/ telefoon vragen kunnen stellen Vragen/ toelichting na les mogelijk
Werkgroepen/presentaties • • • • • • • •
Alternatieve opdracht i.p.v. werkgroepopdracht Competenties m.b.t. groepswerk op alternatieve manier bewijzen In kleine groep presenteren Individueel traject (of individuele opdrachten naast gedeeltelijke werkgroepopdrachten) Mogelijkheid latere inleverdata Opdracht in delen maken/ inleveren Opdrachten/ info per e-mail verkrijgen Verspreiden inleverdata werkstukken
18
C. Faciliteiten t.a.v. de tentamens Voorbereiding • Oud tentamen maken • Duidelijke informatie krijgen over vorm/ inhoud/ beoordeling Toetsingsvorm/regels • Herkansingen op gunstige tijden/ dagen • In delen opsplitsen • Mondeling i.p.v. schriftelijk • Schriftelijk i.p.v. mondeling • Multiple choice i.p.v. open vragen • Open vragen i.p.v. multiple choice • Pauzes • Spreiding toetsen (over dag, over blok) • Take-home • Verlenging tijd Ruimte • Aangepaste, extra verlichting • Goede, aangepaste (bureau)stoel • Prikkelarme ruimte • Toegankelijk (aangepast) lokaal Hulpmiddelen • Leesbaar d.m.v. groot lettertype, duidelijk lettertype • Loep • Schrijfwerkondersteuning • Spellingcontrole (computer) • Tolk (gebaren, doofblind) toestaan • Tekst-naar-spraak software • Spraak-naar-tekst software • Vergrote letters • Vragen op computer/ laptop • Woordenboek/ rekenmachine /grammaticakaart
20
Bijlage 1.5 Voorbeeld bevestigingsmail Studeren met een functiebeperking Beste student, Jij hebt je via Studielink aangemeld voor één van de opleidingen van Windesheim. Daarbij heb je aangegeven dat je een functiebeperking hebt. Wij willen graag samen met jou bespreken wat dit voor jouw studie op Windesheim betekent en of je eventueel voorzieningen nodig hebt om zo optimaal mogelijk te kunnen studeren en studievertraging zo veel mogelijk te voorkomen. Heb je geen voorzieningen nodig dan registreren we de melding alleen in het studentendossier bij het studentendecanaat van het Studiesuccescentrum. Er wordt dan geen actie ondernomen. Het studentendecanaat gaat vertrouwelijk om met je gegevens. Mocht later in de studie je situatie veranderen, dan kun je daar natuurlijk op terugkomen. Op het bijgaand meldingsformulier kun je aangeven wat voor jou van toepassing is. Intakegesprek ? Je kunt je interesse voor een intakegesprek kenbaar maken, door het formulier “Melding functiebeperking” in te vullen en samen met een kopie van je medische verklaring (in één PDF) digitaal terug te sturen. De studentendecaan van de opleiding neemt dan contact met je op om een afspraak te maken. Dyslexie? Heb je dyslexie en heb je voldoende aan extra tentamentijd en/of vergroot lettertype bij tentamenopgaven? Dan is een intakegesprek niet nodig. Je kunt deze voorzieningen aanvragen door het formulier “Melding dyslexie” in te vullen en terug te mailen, samen met een PDF van je dyslexieverklaring . Er wordt dan een tentamenpas voor je gemaakt. Je krijgt bericht over het ophalen van je tentamenpas vóór aanvang van de eerste tentamenperiode. Zie voor nadere informatie de brochure Studeren met een functiebeperking. Wij wensen je een heel succesvolle en plezierige studie op Windesheim. Met vriendelijke groet, de studentendecanen, Studiesuccescentrum Windesheim (088 – 469 9100)
[email protected] (Zwolle) de studentendecaan, Studiesuccescentrum Windesheim Flevoland (088- 469 6933)
[email protected] (Almere)
21
Bijlage 1.6 Voorbeeld intakeformulier Studeren met een functiebeperking Intakeformulier smf Algemene gegevens Naam student: Datum gesprek: Email: Tel. Nummer: Opleiding: Vooropleiding: Aanwezig (functie):
Instroom:
Studentnr: Profiel:
Inventarisatie problematiek Officiële diagnose: Medische verklaring? Ondersteuning (extern):
Ja/nee/ingeleverd bij ……
Medicatie: Psycho-educatie: (begeleiding in omgaan met problematiek)
Sterkte kanten: (tijdens vooropleiding)
Knelpunten: (tijdens vooropleiding)
Studie en beroep Wat is je motivatie voor deze studie? Wat zijn je verwachtingen t.a.v. de opleiding? Heb je al een idee welk beroep je na je studie wilt doen? zo ja, welk? Wat is je motivatie voor dit beroep? Belemmeringen Welke belemmeringen/knelpunten verwacht je binnen de studie?
22
Gewenste voorzieningen op Windesheim Welke regelingen, speciale voorzieningen en/of begeleiding denk je nodig te hebben tijdens je studie?
Overige opmerkingen/aantekeningen
Afspraken Begeleiding:
Datum
Contactpersoon:
Wie worden geïnformeerd? Door wie wordt dit gedaan?
Welke voorzieningen nodig?
Contract nodig?
Ja/nee
Advies inwinnen van expert nodig? Overige afspraken:
Ja/nee
Handtekening student
Handtekening
Handtekening decaan
vertegenwoordiger opleiding
23
Bijlage 1.7 Voorbeeld advies Voorbeeld
Advies
Op grond van het intakegesprek gevoerd op 23 februari 2012, adviseert de studentendecaan van de opleiding Logopedie om onder voorbehoud van tussentijdse wijzigingen voor de duur van haar gehele studie de onderstaande faciliteiten toe te kennen aan: A) Student(e): Chantal Jansen Geboortedatum en plaats: 18-02-1992, Groningen Studentnummer: s6752413 B) Studentendecaan: Floor Alles C) Opleiding: Logopedie Naam (studieloopbaan)begeleider: Hans de Vries Diagnose: Dyslexie Gesteld door: orthopedagoog/psycholoog De geadviseerde faciliteiten hebben betrekking op: Onderwijsvoorzieningen: onderwijsprogramma en toetsing Extra begeleiding Materiële voorzieningen Onderwijsvoorzieningen • De tentamentijd wordt verlengd met 30 minuten. • Chantal maakt gebruik van een laptop bij toetsen met open vragen. • Chantal maakt gebruik van spraaksoftware (zgn. text-to-speechsoftware) bij toetsen met lange inleidende teksten. Extra begeleiding • Chantal heeft recht op 5 uur extra begeleiding van haar slb’er in de periode september - februari. Materiële voorzieningen • Windesheim levert Chantal de spraaksoftware
Deze voorzieningen stellen de student in staat om volwaardig te kunnen studeren volgens de regelgeving van Windesheim met betrekking tot studievoortgang & BSA, in- en uitschrijving en toetsing & examinering(zie hiervoor: Onderwijs- en Examenreglement; Reglement In- & Uitschrijving en uitvoeringsreglement BSA).
Zwolle, dd 15 maart 2012 Student:
Studentendecaan:
Ondertekend door examencommissie n.a.v. besluit d.d. 24 maart 2012
24
BIJLAGE 2 Kwaliteitszorgcyclus Studeren met een functiebeperking 1. Beleidsplan en uitvoeringsreglement Smf Windesheim heeft een beleidsplan en uitvoeringsreglement opgesteld waarin de visie en de procedures van Windesheim met betrekking tot studenten met een functiebeperking zijn vastgelegd. Het beleid is gestoeld op het onderzoek van de Commissie Maatstaf uit 2010 en ook de hier geformuleerde kwaliteitszorgcyclus gaat uit van de 7 aspecten uit het referentiekader dat door de commissie Maatstaf is geformuleerd: 1. Voorlichting en informatie 2. Fysieke infrastructuur 3. Begeleiding 4. Deskundigheid 5. Leerroutes 6. Toetsing en examinering 7. Waarborgen voor kwaliteit en continuïteit 2. Uitvoering en implementatie van het beleid Bij de uitvoering van het beleid op het gebied van smf zijn veel afdelingen, diensten, commissies en individuele medewerkers van Windesheim betrokken. Het smf-beleid kent bovendien zowel opleidingsspecifieke- als Windesheimbrede aspecten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de scholing van docenten, extra begeleiding door een slb’er en de organisatie van tentamenvoorzieningen versus de toegankelijkheid van een gebouw of het intranet. Alle domeinen en vrijwel alle diensten hebben een rol in de uitvoering of de monitoring op het gebied van smf. In de kwaliteitszorgcyclus rondom smf moet daarom rekening worden gehouden met en zo veel mogelijk worden aangesloten bij de bestaande kwaliteitszorgcycli op verschillende niveaus. 3. De kwaliteitszorgcyclus Domeinen hebben een eigen kwaliteitszorgcyclus ingericht voor het meten, evalueren en verbeteren van onderwijskwaliteit. Daar waar mogelijk zal het evalueren van de uitvoering van het smf-beleid in deze cyclus meegenomen worden. Daarnaast zullen nog een aantal aanvullende metingen moeten worden verricht. De cyclus zal worden opgenomen als aparte paragraaf in het Handboek Kwaliteitszorg van de verschillende opleidingen/domeinen. Uitgangspunt voor de kwaliteitszorg van smf is dat zoveel mogelijk aangesloten wordt bij bestaand onderzoek en dan met name de jaarlijkse Nationale Studenten Enquête. In dit onderzoek wordt speciale aandacht besteed aan studenten met een functiebeperking. De uitkomsten van dit onderzoek bieden veel informatie over de kwaliteit van het smf-beleid op Windesheim. De resultaten van de NSE zijn daarmee belangrijke input om het beleid op Windesheim te evalueren en worden gebruikt in gesprekken met studenten. Een aantal aspecten uit het referentiekader wordt niet meegenomen in de NSE, deze vragen om een aanvullend onderzoek onder studenten en medewerkers. Dit onderzoek wordt meegenomen in de hier onder beschreven cyclus. 4. Planning en inhoud kwaliteitszorg a. NSE: Analyse van gegevens uit de NSE op het gebied van smf met rapportage uitgesplitst per domein (en bij voldoende respons per opleiding). Resultaat: rapportage voor smf-coördinatoren van het domein, kwaliteitszorgmedewerkers domein, coördinator smf SSC Eigenaar: afdeling marktonderzoek Wanneer: augustus b. Studentenpanel: Elk domein organiseert een studentenpanel met een representatieve vertegenwoordiging van Smfstudenten uit het domein. Inhoud panels: resultaten NSE + aanvullende vragen (aansluitend bij items maatstaf). Resultaat: verslag panel met aandachtspunten en actiepunten Eigenaar: te bepalen door domein (bijv. smf-deskundige, kwaliteitszorgmedewerker, ……) Wanneer: september
25
c. Medewerkerspanel: Elk domein organiseert een medewerkerspanel met een representatieve vertegenwoordiging van de medewerkers die zijn betrokken bij de intake en begeleiding van studenten met een functiebeperking. Inhoud panels: ervaringen, aandachts- en verbeterpunten, aansluitend bij maatstaf en resultaten NSE. Resultaat: verslag panel met aandachtspunten en actiepunten Eigenaar: te bepalen door domein (bijv. smf-deskundige, kwaliteitszorgmedewerker, ……) Wanneer: september d. Schib: • Gesprek tussen vertegenwoordigers Schib en de centrale diensten Windesheim (ICT, huisvesting en marketing) op grond van resultaten NSE. • Gesprek Schib en CvB Resultaat: verslag gesprek met aandachtspunten en actiepunten Eigenaar: SSC Wanneer: september (diensten) en mei/juni (CvB) e. Tweedelijns studentbegeleiding Analyse van de gegevens uit het tweedelijns studentbegeleidingsregistratiesysteem (SBR) met betrekking tot studenten met een functiebeperking en de toegekende voorzieningen. Resultaat: rapport met kwantitatieve gegevens per domein m.b.t. de aantallen studenten die bij het SSC bekend zijn met een functiebeperking, type functiebeperking en voorzieningen die zijn getroffen. Eigenaar: SSC Wanneer: oktober f. Rapportage met conclusies en aanbevelingen Analyse van aangeleverde verslagen domein- en Windesheimbrede gesprekken/panels en opstellen van aanbevelingen per domein en dienst. Resultaat: rapportage voor smf-coördinatoren en smf-contactpersonen van het domein, kwaliteitszorgmedewerkers domein, SSC, diensten Eigenaar: coördinator smf SSC Wanneer: november 5. Resultaat De bovenstaande cyclus levert het volgende resultaat op: a. Een jaarlijkse rapportage aan het CvB en de directeuren onder regie van SSC, bestaande uit: Samenvatting resultaten vragenset Smf NSE (door KEM) Rapportage SSC (aantallen) (door SSC) Conclusies domeinpanels (per domein door “eigenaar in domein”) Conclusies en aandachtpunten gesprekken Schib met ICT, huisvesting en dienst marketing (door SSC) Verslag gesprek Schib-CvB (door SSC) Samenvattend rapport met aanbevelingen (door SSC), inclusief reflectie op verbeterpunten voorgaand jaar. b. Een rapportage vanuit de audit-systematiek van KEM aan het CvB en de directeuren. KEM overlegt met het SSC en de kwaliteitszorgfunctionarissen uit de domeinen over hoe de kwaliteitszorg m.b.t. Smf een vaste plaats krijgt in de audit-systematiek.
26
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
751
Paraaf:
Onderwerp
:
Regeling Profileringsfonds
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot wijziging van de Regeling Profileringsfonds. De gewijzigde regeling treedt in de plaats van de regeling die is vastgesteld bij besluit 635 van 18 december 2012. De gewijzigde regeling treedt in werking met ingang van 1 september 2015. Status besluit
: :
Voorgenomen Vastgesteld
: : : :
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
d.d. 19 mei 2015 d.d. 25 augustus 2015
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
Verantwoordelijk voor de uitvoering :
Dienst Support
CMR: Aangeboden ter Instemming
: :
instemming verkregen
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Marketing en Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst X X X X X X
d.d. 26 mei 2015 d.d. 2 juli 2015
Bijlagen X X X X X X
Datum 8 september 2015 8 september 2015 8 september 2015 8 september 2015 8 september 2015 8 september 2015
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Regeling Profileringsfonds Christelijke Hogeschool Windesheim
Door het College van Bestuur vastgesteld op 25 augustus 2015 na verkregen instemming van de CMR.
INHOUD HOOFDSTUK 1
INLEIDING ......................................................................................................................................1
HOOFDSTUK 2
BEGRIPSBEPALINGEN .................................................................................................................2
Artikel 1
Begripsbepalingen ______________________________________________________________________ 2
HOOFDSTUK 3
ALGEMENE BEPALINGEN ...........................................................................................................3
Artikel 2
Grondslag ________________________________________________________________________________ 3
Artikel 3
Doelstelling ______________________________________________________________________________ 3
Artikel 4
Benoeming en samenstelling Commissie ______________________________________________ 4
Artikel 5
Taken en bevoegdheden Commissie ___________________________________________________ 4
Artikel 6
Geheimhouding __________________________________________________________________________ 5
HOOFDSTUK 4
AFSTUDEERSTEUN .......................................................................................................................5
Artikel 7
Reikwijdte________________________________________________________________________________ 5
Artikel 8 (DUO)
Samenloop ‘voorziening bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden’ 5
Artikel 9
Bijzondere omstandigheden____________________________________________________________ 6
Artikel 10 Meldplicht studievertraging ____________________________________________________________ 6 Artikel 11 Beperking studievertraging ____________________________________________________________ 6 Artikel 12 Omvang studievertraging _______________________________________________________________ 6 Artikel 13 Aanvraagprocedure afstudeersteun ___________________________________________________ 7 Artikel 14 Beslissing op aanvraag afstudeersteun ________________________________________________ 7 Artikel 15 Beslissing op aanvraag om uitbetaling afstudeersteun _______________________________ 8 Artikel 16 Maximale toekenning ___________________________________________________________________ 9 Artikel 17 Hardheidsclausule_______________________________________________________________________ 9 HOOFDSTUK 5
BESTUURS- EN TOPSPORTBEURZEN ....................................................................................9
Artikel 18 Reikwijdte________________________________________________________________________________ 9 Artikel 19 Te erkennen bestuursactiviteiten _____________________________________________________ 10 Artikel 20 Te erkennen studentenorganisaties __________________________________________________ 10 Artikel 21 Aanvraagprocedure tot erkenning studentenorganisatie ___________________________ 11 Artikel 22 Te erkennen topsportactiviteiten _____________________________________________________ 12 Artikel 23 Aanvraagprocedure bestuurs- of topsportbeurs ____________________________________ 12 Artikel 24 Beslissing op aanvraag bestuurs- of topsportbeurs en Uitbetaling ________________ 13 Artikel 25 Maximale toekenning __________________________________________________________________ 13 HOOFDSTUK 6
SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN ................................................................................... 14
Artikel 26 Bezwaar _________________________________________________________________________________ 14 Artikel 27 Inwerkingtreding en citeertitel _______________________________________________________ 14 Bijlage 1
Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst .................................................... 15
HOOFDSTUK 1
INLEIDING
Deze regeling bevat de uitwerking van de artikelen 7.51 tot en met 7.51i van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). De artikelen houden met name een verplichting voor bekostigde hoger onderwijsinstellingen in om voorzieningen te treffen voor de financiële ondersteuning van studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen. -
-
Op grond van de regeling Profileringsfonds kan afstudeersteun aangevraagd worden voor studievertraging door bijzondere omstandigheden zoals ziekte, zwangerschap en bevalling of bijzondere familieomstandigheden. De bepalingen hiervoor zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van deze regeling. Op grond van deze regeling kan er ook een beurs voor bestuursactiviteiten of voor topsportactiviteiten aangevraagd worden. De voorschriften hiervoor staan beschreven in hoofdstuk 5 van deze regeling.
Hoewel er afzonderlijke hoofdstukken zijn over de afstudeersteun en de bestuurs- en topsportbeurzen, zijn de algemene bepalingen en de begrips- en slotbepalingen in beginsel op alle drie de beurzen van toepassing.
Omwille van de leesbaarheid zijn er zo min mogelijk verwijzingen naar de wettelijke grondslag van de regeling opgenomen. Deze wettelijke grondslag is zoveel mogelijk verankerd in de begripsbepalingen (hoofdstuk 2). Omwille van de leesbaarheid zijn ook zo min mogelijk details uit de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW) of de (gewijzigde) Wet Studiefinanciering 20001 opgenomen. Als daardoor deze regeling niet volledig zou zijn of een afwijkende interpretatie mogelijk is, prevaleren de wetteksten van de WHW en de WSF 2000.
1 In februari 2015 is de Wet studievoorschot hoger onderwijs aangenomen waarmee de Wet studiefinanciering 2000 is gewijzigd en er een nieuw, tweede, studiefinancieringsstelsel is geïntroduceerd. Zie ook de begripsbepaling Prestatiebeurs (hoger onderwijs).
1
HOOFDSTUK 2
BEGRIPSBEPALINGEN
ARTIKEL 1 BEGRIPSBEPALINGEN In deze regeling wordt verstaan onder: • Aanvraag: verzoek om financiële ondersteuning dat de student via een daartoe vastgesteld formulier indient bij de studentendecaan of rechtstreeks bij de commissie Profileringsfonds. • Aanvrager: de persoon die in het kader van deze regeling een beroep doet op financiële ondersteuning. • Afstudeersteun: de financiële ondersteuning op grond van artikel 7.51 WHW voor studievertraging als gevolg van bijzondere omstandigheden. • Bestuursbeurs: financiële ondersteuning op grond van de artikelen 7.51 tot en met 7.51e WHW voor bestuursactiviteiten in het belang van de hogeschool of in het belang van een studentenorganisatie die voldoet aan zowel de wettelijke eisen als aan de door het CvB vastgestelde criteria. • Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst: de door het College van Bestuur vastgestelde lijst waarop de, in het kader van deze regeling, erkende studentenorganisaties en activiteiten zijn opgenomen. Door erkenning van studentenorganisaties of activiteiten wordt de lijst aangevuld dan wel, door het verlies van de erkenning, ingekort. De vigerende ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’ is op Sharenet en www.windesheim.nl gepubliceerd en maakt deel uit van deze regeling. • Commissie: de Commissie Profileringsfonds; de door het College van Bestuur ingestelde commissie met een gemandateerde beslissingsbevoegdheid, een adviserende rol richting het CvB en een uitvoerende taak. • College van Bestuur: het College van Bestuur van de Christelijke Hogeschool Windesheim. • DUO: de Dienst Uitvoering Onderwijs (www.duo.nl). • Financiële ondersteuning: financiële uitkering uit het Profileringsfonds van de hogeschool in de vorm van afstudeersteun, een bestuursbeurs of topsportbeurs. • Hogeschool: de Christelijke Hogeschool Windesheim. • Prestatiebeurs (hoger onderwijs): is een vorm van studiefinanciering en bestaat uit: a. voor studenten die al vóór 1 september 2015 gebruik maakten van studiefinanciering: de basisbeurs2: een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud en een reisvoorziening, eventueel verhoogd met een partnertoeslag en een toeslag eenoudergezin, en aanvullende beurs. b. voor studenten die per 1 september 2015 voor het eerst gebruik maken van studiefinanciering: een aanvullende beurs, een reisvoorziening; en een toeslag eenoudergezin. • Prestatiebeursperiode: de periode waarin de student recht heeft op de prestatiebeurs van DUO op grond van de WSF 2000. • Prestatiebeursperiode+1: de periode waarin de student recht heeft op de prestatiebeurs van DUO op grond van de WSF 2000 en een eenmalige verlenging van de beursperiode met 12 maanden door DUO wegens een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis in het eerst daarop aansluitende studiejaar. • Student: degene die aan de hogeschool als voltijd- of duale student staat ingeschreven en daarvoor aan de hogeschool het wettelijk collegegeld betaalt. • Studiefinanciering: bestaat voor een opleiding in het hoger onderwijs onder andere uit een basisbeurs of een basislening, en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van: een gift; een prestatiebeurs (hoger onderwijs); een lening. • Studentbegeleider/studieloopbaanbegeleider: persoon binnen de opleiding die de eerste schakel is in de keten van studie- en studentbegeleiding. Verzorgt de integrale begeleiding 2
De student die ná 1 september 2015 voor het eerst gebruik wil maken van studiefinanciering kan bij DUO een basislening aanvragen ter financiering van de studie.
2
van de student en is eerste aanspreekpunt bij alle vragen en problemen op het gebied van studievoortgang, studiekeuzes en persoonlijke omstandigheden. • Studentendecaan: persoon binnen het domein belast met de begeleiding van studenten in situaties waarin hun belang in het geding is. Specialist op het gebied van wet- en regelgeving in het Hoger Onderwijs, opleidingsbeleid, studiefinanciering, financiële problemen, studeren met een functiebeperking en de regelgeving rondom rechten en plichten bij studiestagnatieof versnelling. • Studiefinanciering: elke toekenning op grond van de WSF2000. • Studiejaar: het tijdvak dat begint op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daarop volgende kalenderjaar. • Topsportbeurs: financiële ondersteuning voor topsportactiviteiten die voldoen aan de door het CvB vastgestelde criteria. • UAF-student: student met een vluchtelingenstatus die op grond van landelijke criteria in aanmerking komt voor materiële ondersteuning voor het voortzetten of voltooien van een opleiding in Nederland. • Werkdag: alle dagen van een jaar, met uitzondering van: a. de zondagen; b. de bij de CAO of door de overheid als zodanig erkende feest- of gedenkdagen; c. de dagen waarop de gehele hogeschool voor studenten gesloten is. • Wet studievoorschot hoger onderwijs: de wet waarmee in februari 2015 een tweede studiefinancieringsstelsel in Nederland is ingevoerd. Door de inwerkingtreding van deze wet zijn er voor de prestatiebeurs twee groepen studenten te onderscheiden. Zie de begripsbepaling prestatiebeurs (hoger onderwijs). • WHW: de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (Wet van 8 oktober 1992, Stb. 1992, 593 en zoals nadien gewijzigd). • WSF 2000: de Wet studiefinanciering 2000 (Wet van 29 juni 2000, Stb. 2000, 286 en zoals nadien gewijzigd). De overige in deze regeling voorkomende begrippen hebben, als ze ook voorkomen in de wet, de betekenis die de wet daaraan geeft.
HOOFDSTUK 3
ALGEMENE BEPALINGEN
ARTIKEL 2 GRONDSLAG De grondslag voor het verstrekken van financiële ondersteuning in het kader van het Profileringsfonds zijn de artikelen 7.51 tot en met 7.51i van de Wet op het Hoger onderwijs en het Wetenschappelijk onderzoek (WHW).
ARTIKEL 3 DOELSTELLING Deze regeling heeft als doel financiële ondersteuning te bieden aan: 1. studenten die door bijzondere omstandigheden studievertraging hebben opgelopen of zullen oplopen en nog niet zijn afgestudeerd. Aan deze studenten kan afstudeersteun toegekend worden indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze regeling. 2. de hogeschool ingeschreven studenten die niet langer aanspraak kunnen maken op studiefinanciering omdat aan de opleiding waar zij bij de hogeschool voor staan ingeschreven niet opnieuw accreditatie is verleend. Aan deze studenten kan afstudeersteun toegekend worden indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 4 van deze regeling. 3. de hogeschool ingeschreven studenten die bestuurs- of topsportactiviteiten verrichten die zijn opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’. Aan deze studenten kan een bestuursbeurs of een topsportbeurs toegekend worden indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 5 van deze regeling.
3
4. niet aan de hogeschool ingeschreven personen die bestuursactiviteiten verrichten voor een studentenorganisatie zoals opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’. Aan deze personen kan een bestuursbeurs toegekend worden indien voldaan wordt aan het bepaalde in hoofdstuk 5 van deze regeling. 5. UAF-studenten die in het kader van deze regeling gelijkgesteld worden aan studenten zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel.
ARTIKEL 4 BENOEMING EN SAMENSTELLING COMMISSIE 1. De commissie bestaat uit drie leden: a. de directeur van de dienst verantwoordelijk voor het Profileringsfonds; b. een student-lid (of diens plaatsvervanger); c. een personeelslid (of diens plaatsvervanger). 2. De commissie wordt in haar werkzaamheden ondersteund door een ambtelijk secretaris en een secretaresse. 3. De commissie wordt in haar werkzaamheden, waar noodzakelijk, ondersteund door een medisch adviseur. 4. Het personeelslid, het student-lid en hun plaatsvervangers worden benoemd door het College van Bestuur, op voordracht van de Centrale Medezeggenschapsraad. Het aantal plaatsvervangers is niet groter dan het aantal leden. 5. De leden – en plaatsvervangende leden - worden benoemd voor een periode van 3 jaar. Herbenoeming kan telkens plaatsvinden voor een periode van ten hoogste 3 jaar. 6. Het lidmaatschap van de commissie eindigt in de volgende gevallen: a. door opzegging van het lid met inachtneming van een opzegtermijn van 1 maand; b. door het verstrijken van de zittingstermijn; c. met ingang van de dag waarop geen dienstverband meer bestaat tussen het lid en de hogeschool, dan wel wanneer een student niet meer is ingeschreven voor een opleiding bij de hogeschool; d. door een daartoe strekkend besluit van het College van Bestuur, gehoord de commissie. 7. De commissie is bereikbaar via het e-mailadres:
[email protected].
ARTIKEL 5 TAKEN EN BEVOEGDHEDEN COMMISSIE 1. Het College van Bestuur heeft zijn bevoegdheid om te beslissen op verzoeken in het kader van deze regeling gemandateerd aan de commissie. De commissie is tevens bevoegd uitvoering te geven aan desbetreffende besluiten. 2. De commissie adviseert het College van Bestuur over relevante ontwikkelingen met betrekking tot het Profileringsfonds. 3. De commissie geeft gemotiveerd advies aan het College van Bestuur over de erkenning van studentenorganisaties en activiteiten ter vermelding op de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’. 4. De commissie kan in verband met de uitoefening van haar taak: a. een format opstellen voor een aanvraag tot financiële ondersteuning in het kader van deze regeling; b. over een aanvraag nadere informatie inwinnen bij de studentbegeleider, decaan en/of opleidingsmanager, of na verleende toestemming door de aanvrager, bij een arts of hulpverlener; c. over een aanvraag tot erkenning van een studentenorganisatie nadere informatie inwinnen. De informatie-inwinning kan o.a. betrekking hebben op: het takenpakket, de formatie en de mate van verantwoordelijkheid van de bestuursfuncties en de doelgroep ten behoeve waarvan de activiteiten worden georganiseerd. d. controles verrichten ter beoordeling van de aanvraag; e. controles verrichten voor een juiste afwikkeling van de uitbetaling.
4
5. De commissie brengt na afloop van ieder kalenderjaar verslag uit aan het College van Bestuur, waarin wordt vermeld: a. het aantal studenten dat een beroep heeft gedaan op de regeling financiële ondersteuning, uitgesplitst naar afstudeersteun, bestuurs- en topsportbeurzen. b. de toegekende ondersteuning, uitgesplitst naar afstudeersteun, bestuurs- en topsportbeurzen; c. het totaalbedrag aan uitgekeerde financiële ondersteuning gespecificeerd naar afstudeersteun, bestuursbeurzen en topsportbeurzen en gespecificeerd in totaalbedragen verstrekt aan EER- en niet EER-studenten.
ARTIKEL 6 GEHEIMHOUDING De leden van de commissie zijn verplicht tot geheimhouding van alle gegevens die zij in hun hoedanigheid van commissielid vernemen, uitgezonderd ten overstaan van het College van Bestuur.
HOOFDSTUK 4
AFSTUDEERSTEUN
ARTIKEL 7 REIKWIJDTE 1. Afstudeersteun kan worden verleend aan de aanvrager, die: a. bij de hogeschool is ingeschreven als voltijd of duale student en het wettelijk collegegeld betaalt voor een opleiding waarvoor aan hem nog geen graad is verleend c.q. waarvoor hij het afsluitend examen van de opleiding nog niet met goed gevolg heeft afgelegd, en bovendien; b. voor die opleiding aanspraak heeft of aanspraak heeft gehad op de prestatiebeurs hoger onderwijs als bedoeld in de Wet studiefinanciering 2000, en; c. ofwel in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging heeft opgelopen of naar verwachting zal oplopen, d. ofwel bij de hogeschool is ingeschreven voor een opleiding waaraan niet opnieuw accreditatie is verleend waardoor de student niet langer aanspraak op studiefinanciering maakt. 2. Indien de bijzondere omstandigheden zich hebben voorgedaan tijdens de inschrijving van de aanvrager bij een andere instelling in het hoger onderwijs, kan de aanvrager aanspraak maken op afstudeersteun, mits door de betreffende instelling positief is beslist op een daartoe strekkend verzoek en deze nog niet is uitgekeerd. De afstudeersteun wordt verleend onder de voorwaarde dat de aanvrager verklaart daarop bij de andere instelling geen aanspraak meer te zullen maken. 3. Indien de student na de toekenning van de afstudeersteun zijn inschrijving beëindigt en de uitkering niet elders ontvangt, wordt de betaling opgeschort tot de eerstvolgende inschrijving.
ARTIKEL 8
SAMENLOOP ‘VOORZIENING BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID OF BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN’ (DUO) Een aanvraag om afstudeersteun van een student die een ‘Voorziening hoger onderwijs bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden’ van DUO ontvangt, wordt niet eerder in behandeling genomen dan drie maanden voordat de voorziening van DUO wordt beëindigd.
5
ARTIKEL 9 BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN De bijzondere omstandigheden die door de commissie in aanmerking genomen kunnen worden bij de beoordeling van een aanvraag om afstudeersteun zijn uitsluitend: a. ziekte of zwangerschap en bevalling van de student; b. lichamelijke, zintuiglijk of andere functiestoornis van de student; c. bijzondere familieomstandigheden of bijzondere omstandigheden van degene met wie de student een vergelijkbare relatie onderhoudt of met wie de student samenwoont; d. een onvoldoende studeerbare opleiding; e. verlies van accreditatie van de opleiding.
ARTIKEL 10 MELDPLICHT STUDIEVERTRAGING 1. De student meldt elke studievertragende omstandigheid die kan leiden tot een aanspraak op afstudeersteun binnen drie maanden bij een studentendecaan. 2. In bijzondere gevallen kan de bijzondere omstandigheid gemotiveerd worden gemeld tot uiterlijk een jaar nadat de bijzondere omstandigheid zich heeft voorgedaan. 3. Bij een melding van een bijzondere omstandigheid in het kader van afstudeersteun, overhandigt de studentendecaan de student het daartoe bestemde formulier voor de aanvraag. 4. Wanneer er naar verwachting sprake zal zijn van een studievertraging van meer dan drie maanden bespreekt de studentendecaan -indien mogelijk- de optie van tussentijdse uitschrijving, alvorens tot indiening van de aanvraag over te gaan. 5. De studentendecaan houdt van de meldingen een vertrouwelijk archief bij.
BEPERKING STUDIEVERTRAGING ARTIKEL 11 Als een bijzondere omstandigheid mogelijk zal leiden tot een aanzienlijke studievertraging, overlegt de student zo spoedig mogelijk met de opleiding over redelijkerwijs te nemen maatregelen om de studievertraging zoveel mogelijk te beperken, al dan niet in overleg met de studentendecaan.
ARTIKEL 12 OMVANG STUDIEVERTRAGING 1. De studievertraging wordt voor elke aanvrager afzonderlijk vastgesteld met inachtneming van de volgende criteria: a. Als de aanvrager studievertraging heeft opgelopen als gevolg van ziekte zoals genoemd in artikel 9 lid 2 sub a of een bijzondere omstandigheid als bedoeld met artikel 9 lid 2 sub b en c wordt de studievertraging vastgesteld aan de hand van het aantal studiepunten dat hij had kunnen behalen gedurende de periode dat de bijzondere omstandigheid zich voordeed, alsmede aan de hand van de tijd die hij redelijkerwijs nodig heeft om deze studiepunten alsnog te behalen en de mogelijkheden daartoe. Om de studievertraging vast te stellen, wordt een studieplan opgesteld waarin de afspraken tussen de opleiding en de student worden vastgelegd over de feitelijke studieprogrammering voor de resterende studietijd. b. Indien de aanvrager studievertraging heeft opgelopen als gevolg van een onvoldoende studeerbare opleiding, dan wel van verlies van accreditatie van de opleiding (artikel 9 lid 2 sub d en e) wordt de studievertraging vastgesteld op de daadwerkelijk daardoor opgelopen studievertraging. c. De omvang van studievertraging door zwangerschap en bevalling (artikel 9 lid 2 sub a) is vastgesteld op 4 maanden per zwangerschap.
6
ARTIKEL 13 AANVRAAGPROCEDURE AFSTUDEERSTEUN 1. De aanvrager dient bij de studentendecaan van de opleiding het daartoe vastgestelde formulier ‘Aanvraag Afstudeersteun Profileringsfonds’ in. 2. De aanvraag bevat de volgende informatie: a. een opgave van de naam, voornamen en adresgegevens van de aanvrager, burgerservicenummer, evenals opleiding- en studiefinancieringsgegevens van de aanvrager; b. de situatie waarop de aanvraag betrekking heeft; c. een toelichting op de bijzondere omstandigheden die de studievertraging hebben veroorzaakt; d. de omvang van de studievertraging weergegeven in gemiste studiepunten; e. de periode(n) waarin de genoemde omstandigheden zich hebben voorgedaan; f. een toelichting op de, al dan niet in overleg met de studentendecaan en/of studentbegeleider getroffen, studievertragingsbeperkende maatregelen; g. de datum waarop de prestatiebeursperiode voor de betrokkene afloopt. 3. Bij de aanvraag worden per situatie de volgende stukken meegezonden: a. ziekte, functiestoornis, zwangerschap en bevalling: een verklaring van de studentendecaan over de periode waarin de omstandigheden zich hebben voorgedaan en over het tijdstip van de melding, alsmede een verklaring van een (behandelend) arts, psycholoog of verloskundige waaruit blijkt gedurende welke periode de behandeling voor die omstandigheden heeft plaats gevonden. Indien van toepassing wordt toegevoegd het toekenningsbesluit van DUO op een aanvraag om een ‘Voorziening hoger onderwijs bij arbeidsongeschiktheid of bijzondere omstandigheden’ zoals bedoeld in artikel 8 van deze regeling. b. bijzondere familieomstandigheden: een verklaring van de studentendecaan over de periode waarin de omstandigheden zich hebben voorgedaan, alsmede schriftelijke stukken waarin de bijzondere familieomstandigheden worden toegelicht, alsmede zo mogelijk een relevante verklaring van een derde; c. een onvoldoende studeerbare opleiding: een mededeling van de directeur van de opleiding in kwestie, of een schrijven van de aanvrager, waarin wordt gemotiveerd waarom het onderwijsprogramma niet studeerbaar is en waarin de relatie met de omvang van de vertraging uiteen is gezet. 4. Op het aanvraagformulier wordt door de opleiding de omvang van de studievertraging in gemiste studiepunten weergegeven en de periode(s) vermeld waarin de studievertraging kan worden ingehaald. 5. De studentendecaan verschaft, in overleg met de studentbegeleider, de commissie schriftelijk inzicht in het begeleidingstraject voorafgaand aan de aanvraag, de genomen maatregelen en het contact van de student met de studentbegeleider. 6. Wanneer de aanvraag onvolledig is, wordt de aanvrager een termijn van 4 werkweken geboden om de aanvraag aan te vullen. Wanneer de aanvraag niet binnen deze termijn is aangevuld, wordt de aanvraag niet verder in behandeling genomen. De aanvrager wordt hiervan schriftelijk in kennis gesteld.
BESLISSING OP AANVRAAG AFSTUDEERSTEUN ARTIKEL 14 1. De commissie neemt binnen 30 werkdagen na ontvangst van de volledige aanvraag een beslissing. Deze termijn kan, indien de commissie aanvullende informatie noodzakelijk acht, met ten hoogste 30 werkdagen worden verlengd. 2. Voordat de commissie een besluit neemt, kan zij de opleidingsmanager en/of de studentbegeleider van de opleiding via de studentendecaan, of de studentendecaan rechtstreeks, vragen om nadere informatie die naar haar oordeel relevant is voor de te nemen beslissing. De commissie kan slechts nadere informatie inwinnen bij hulpverlener(s), nadat de aanvrager hiertoe nadrukkelijk toestemming heeft verleend.
7
3. De commissie neemt in haar beslissing mede in overweging of de student de bijzondere omstandigheden tijdig heeft gemeld in overeenstemming met artikel 10 en of de student, indien mogelijk, studievertragingsbeperkende maatregelen heeft getroffen zoals bedoeld in artikel 11. 4. Het besluit wordt schriftelijk genomen en houdt in: a. De aanvrager is niet-ontvankelijk wanneer niet is voldaan aan de gestelde termijnen inzake melding en indiening van de aanvraag; b. De aanvraag wordt geheel of gedeeltelijk afgewezen. Het besluit bevat een schriftelijke motivering van de afwijzing en een verwijzing naar de mogelijkheid om bezwaar te maken. c. De aanvraag wordt toegekend. Het besluit bevat ten minste het aantal maanden afstudeersteun en de voorwaarden voor uitbetaling. 5. Het besluit van de commissie wordt toegezonden aan de aanvrager en in afschrift aan het Studiesuccescentrum. 6. Overschrijding van de uiterste beslistermijn van 60 dagen, zoals bedoeld in lid 1 van dit artikel, wordt gelijkgesteld met een toekennend besluit, tenzij de commissie binnen diezelfde beslistermijn aan de aanvrager heeft laten weten op goede gronden meer tijd nodig te hebben om een weloverwogen beslissing te kunnen maken.
BESLISSING OP AANVRAAG OM UITBETALING AFSTUDEERSTEUN ARTIKEL 15 1. Degene aan wie afstudeersteun wordt toegekend, dient ten behoeve van de uitbetaling het daartoe vastgestelde formulier ‘Aanvraag uitbetaling afstudeersteun’ in bij de commissie. De aanvraag wordt door het secretariaat voorzien van een datum van binnenkomst. 2. Voorwaardelijk voor de uitbetaling van de afstudeersteun is dat de aanvrager gedurende de gehele (toekomstige) periode waarop de toekenning betrekking heeft nog zal voldoen aan de voorwaarden voor de toekenning van afstudeersteun zoals vastgelegd in artikel 7 van deze regeling. Afstudeersteun wordt niet met terugwerkende kracht uitgekeerd. 3. Het besluit wordt schriftelijk genomen en houdt in: a. De aanvraag wordt afgewezen. Het besluit bevat een motivering voor de afwijzing en een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar. b. De aanvraag wordt toegekend. Het besluit bevat ten minste het aantal maanden afstudeersteun en de voorwaarden voor uitbetaling. 4. De afstudeersteun wordt uitbetaald in bedragen van gelijke hoogte. De bedragen worden maandelijks uitgekeerd gedurende de gehele periode waarop de toekenning betrekking heeft. Uitbetaling vindt plaats uiterlijk aan het einde van de maand waarop zij betrekking heeft.3 5. Het bedrag aan maandelijkse afstudeersteun is gelijk aan het maandbedrag van de basisbeurs voor uitwonenden4 van DUO met daarenboven het bedrag aan aanvullende beurs als de student daar op grond van de WSF2000 aanspraak op heeft. 6. De afstudeersteun wordt beëindigd: a. met ingang van de eerste maand na het behalen van het afsluitend examen van de opleiding ten behoeve waarvan de ondersteuning is toegekend, of; b. met ingang van de eerste maand nadat de student de inschrijving aan de hogeschool heeft beëindigd, of; c. na afloop van de periode waarover afstudeersteun is toegekend. 7. Te veel of ten onrechte uitbetaalde afstudeersteun wordt teruggevorderd.
3 Bijvoorbeeld: een student krijgt financiële ondersteuning ter hoogte van 4 maanden basisbeurs toegekend, waarbij het bijvoorbeeld gaat om een bedrag van 1000 euro. De toekenning heeft betrekking op 5 maanden; de student krijgt 5 maanden lang 200 euro aan het eind van elke maand uitgekeerd. 4 Het bedrag aan maandelijkse afstudeersteun is gelijk aan het maandbedrag van de basisbeurs voor uitwonenden, ongeacht of een student op grond van de WSF2000 aanspraak zou hebben op de basislening.
8
ARTIKEL 16 MAXIMALE TOEKENNING De maximale toekenning aan afstudeersteun bedraagt 12 maanden. ARTIKEL 17 HARDHEIDSCLAUSULE Het CvB kan besluiten een aanvrager afstudeersteun te verlenen als het achterwege blijven ervan in bijzondere omstandigheden zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de commissie een met redenen omkleed advies aan het CvB uitbrengt over het aantal maanden toe te kennen afstudeersteun.
HOOFDSTUK 5
BESTUURS- EN TOPSPORTBEURZEN
REIKWIJDTE ARTIKEL 18 1. De regeling in dit hoofdstuk is van toepassing op studenten van de hogeschool die bestuursactiviteiten verrichten of als topsporter zijn erkend en op grond daarvan in aanmerking willen komen voor financiële ondersteuning in de vorm van een bestuurs- of topsportbeurs. De regeling in dit hoofdstuk is ook van toepassing op niet aan de hogeschool ingeschreven personen die bestuursactiviteiten verrichten in het belang van de hogeschool en op grond daarvan in aanmerking willen komen voor financiële ondersteuning in de vorm van een bestuursbeurs. 2. De bestuursbeurs kan worden verleend aan de aanvrager, die: a. het afsluitende examen van de opleiding waarvoor hij aan deze hogeschool is ingeschreven en collegegeld betaalt nog niet met goed gevolg heeft afgelegd, en bovendien b. voor het volgen van die opleiding een prestatiebeurs hoger onderwijs geniet of heeft genoten, en: c. ofwel ten minste één semester bestuursactiviteiten heeft verricht voor een van de organisaties genoemd onder 2 tot en met 4 van de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’, d. ofwel ten minste één semester bestuursactiviteiten heeft verricht bij de CMR, een deelraad of opleidingscommissie zoals opgenomen op de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’ onder 1 en van de hogeschool geen vergoeding ontvangt (in studiepunten of een financiële vergoeding). 3. De bestuursbeurs kan tevens worden verleend aan de aanvrager die niet aan de hogeschool staat ingeschreven, maar die: a. indien hij ingeschreven zou staan aan een instelling, aanspraak zou hebben op een vorm van studiefinanciering als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet studiefinanciering 2000, en b. minimaal één semester activiteiten uitvoert op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die mede in het belang zijn van de instelling en niet commercieel van aard zijn en opgenomen zijn in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’, en c. die activiteiten dusdanig veel tijd in beslag nemen (fulltime zijn) dat de aanvrager niet in staat is aan onderwijs deel te nemen. 4. De topsportbeurs kan worden verleend aan de aanvrager, die: a. het afsluitende examen van de opleiding waarvoor hij aan de hogeschool is ingeschreven en collegegeld betaalt nog niet met goed gevolg heeft afgelegd, en bovendien b. voor het volgen van die opleiding prestatiebeurs geniet of heeft genoten, en c. minimaal één semester topsportactiviteiten heeft verricht die zijn opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’.
9
ARTIKEL 19 TE ERKENNEN BESTUURSACTIVITEITEN De volgende activiteiten kunnen worden opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’: 1. bestuursactiviteiten in het kader van het bestuur en de organisatie van de hogeschool, waaronder in elk geval: a. het lidmaatschap van de CMR en van een deelraad; b. het lidmaatschap van een opleidingscommissie; c. bestuursactiviteiten van de commissie voor de introductie en begeleiding van internationale studenten; d. bestuursactiviteiten van de commissie ten behoeve van studenten met een functiebeperking. 2. het lidmaatschap van het bestuur van een erkende studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, zoals uitgewerkt in artikel 20 lid 2 en 3. 3. het lidmaatschap van het bestuur van een stichting die blijkens haar statuten ten doel heeft de exploitatie van voorzieningen behorende tot de studentenvoorzieningen of van een door het College van Bestuur daarmee, gelet op haar taak, gelijk te stellen orgaan, zoals uitgewerkt in artikel 20 lid 4. 4. topsportactiviteiten, zoals uitgewerkt in artikel 22. 5. De duur van de ondersteuning is per studiejaar in maanden vastgesteld en opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’. ARTIKEL 20 TE ERKENNEN STUDENTENORGANISATIES 1. Erkend kunnen worden studentenverenigingen, studieverenigingen en stichtingen. 2. Een studentenvereniging kan worden erkend, indien zij voldoet aan de navolgende criteria: a. het bezit van volledige rechtsbevoegdheid; b. ten minste 40 leden zijn als student ingeschreven aan de hogeschool; c. de organisatie richt zich blijkens haar statuten en in haar feitelijke werkzaamheden op de studentengemeenschap van de hogeschool of op de studentengemeenschap in Zwolle of Almere in ruime zin door het lidmaatschap open te stellen voor elke student die studeert aan een instelling voor hoger onderwijs in Zwolle of Almere, en daartoe daadwerkelijk activiteiten ontplooit; d. in het geval de statuten zich richten op de studentengemeenschap te Zwolle dan wel op de studentengemeenschap te Almere is het aantal aan de hogeschool ingeschreven studenten ten minste 25% van het ledenbestand van de vereniging. 3. Een studievereniging kan worden erkend indien deze voldoet aan de navolgende criteria; a. het bezit van volledige rechtsbevoegdheid; b. de vereniging richt zich blijkens haar statuten, indien van toepassing, en in haar feitelijke werkzaamheden op de studenten van Windesheim die zijn ingeschreven in de opleiding(en) waarvoor de studievereniging is opgericht; c. de vereniging maakt aannemelijk dat de door haar georganiseerde activiteiten betrekking hebben op, of verband houden met de inhoud van de opleiding(en), en dat er jaarlijks 3 activiteiten worden georganiseerd; d. de vereniging maakt aannemelijk dat de georganiseerde activiteiten ten goede komen aan ten minste 50% van de studenten van de opleiding(en) waarvoor de vereniging is opgericht; e. de vereniging heeft een minimumaantal bestuursleden van drie; f. deelname aan activiteiten van de vereniging staat open voor elke student die studeert aan een opleiding waarvoor de studievereniging is opgericht. 4. Een stichting kan worden erkend indien deze voldoet aan de navolgende criteria: a. zij richt zich blijkens haar statuten en in haar feitelijke werkzaamheden op de studenten van Windesheim of op de studentengemeenschap in Zwolle of Almere in ruime zin en ontplooit daartoe daadwerkelijk activiteiten;
10
5. 6.
7.
8. 9.
b. zij maakt aannemelijk dat de feitelijke werkzaamheden jaarlijks ten goede komen aan ten minste 75 aan Windesheim ingeschreven studenten; c. deelname aan de activiteiten staat open voor elke student die studeert aan een instelling voor hoger onderwijs in Zwolle, dan wel een instelling voor hoger onderwijs in Almere. Een studentenorganisatie die aan bovenstaande criteria voldoet, kan het College van Bestuur via de commissie verzoeken om erkenning. De commissie geeft aan het CvB schriftelijk en gemotiveerd advies over het verzoek tot erkenning. De commissie doet hiervoor onderzoek naar o.a. het takenpakket, de formatie en de mate van verantwoordelijkheid van de bestuursfuncties en de doelgroep ten behoeve waarvan de activiteiten worden georganiseerd en betrekt de uitkomst(en) in haar advies. Het advies wordt mede bepaald op basis van de aangeleverde bewijsstukken als genoemd in lid 2, 3 en 4 van dit artikel. Het advies bevat tevens een voorstel voor het aantal maanden bestuursbeurs dat de bestuursleden per studiejaar toegekend kan krijgen, waarbij een vergelijking heeft plaatsgevonden met het aantal maanden bestuursbeurzen van reeds erkende studentenorganisaties. Het College van Bestuur betrekt het advies van de commissie zoals bedoeld in lid 6 bij zijn besluit over een verzoek tot erkenning en bij de vaststelling van het aantal maanden bestuursbeurs dat voor de organisatie ter beschikking gesteld wordt. De duur van de ondersteuning wordt per studiejaar vastgesteld in maanden en opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’ van deze regeling. Een organisatie waarvan het statutaire doel en/of de feitelijke werkzaamheden een commercieel karakter hebben of die zijn gericht op het in stand houden of bevorderen van discriminatie van mensen op grond van hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of welke grond dan ook, wordt niet erkend.
AANVRAAGPROCEDURE TOT ERKENNING STUDENTENORGANISATIE ARTIKEL 21 1. Een verzoek tot erkenning wordt ingediend bij de commissie. 2. Bij een verzoek tot erkenning worden in elk geval de volgende documenten overgelegd: a. de statuten van de vereniging of stichting in de vorm van een notariële akte, inclusief het aantal en de verschillende soorten bestuursfuncties van de vereniging of stichting en de doelgroep; b. per bestuursfunctie een beschrijving van: de inhoud van het takenpakket en het gemiddeld aantal uren dat het bestuurslid per semester aan het bestuurswerk besteedt en een korte beschrijving van de mate van verantwoordelijkheid ten opzichte van de doelgroep en de organisatie; c. de ledenlijst van de vereniging, dan wel bij een stichting een overzicht van de deelnemers aan de activiteiten van het voorafgaande jaar; d. een overzicht van de ondernomen activiteiten van het voorafgaande jaar; e. een jaarverslag met daarin in elk geval een financieel overzicht en een overzicht van de ondernomen activiteiten. 3. Binnen 30 werkdagen na ontvangst van een volledige aanvraag adviseert de commissie het College van Bestuur vervolgens over de erkenning. Het College van Bestuur neemt binnen 10 werkdagen een beslissing. Indien de commissie aanvullende informatie noodzakelijk acht, kan deze termijn eenmaal met ten hoogste 30 werkdagen worden verlengd. 4. Het besluit wordt schriftelijk genomen en kan inhouden dat: a. de aanvraag wordt niet in behandeling genomen; b. de studentenorganisatie wordt erkend; c. het verzoek wordt afgewezen. 5. Indien en voor zover het CvB een besluit neemt dat afwijkt van het advies van de commissie, motiveert het CvB zijn besluit richting de commissie.
11
6. Indien het verzoek wordt afgewezen, bevat het besluit aan de studentenorganisatie een schriftelijke motivering van de afwijzing. Tevens bevat het besluit een verwijzing naar de mogelijkheid en de termijn voor het indienen van bezwaar.
ARTIKEL 22 TE ERKENNEN TOPSPORTACTIVITEITEN 1. De volgende statussen van het NOC*NSF/Topsport Overijssel kunnen door de commissie erkend worden ter opname in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’: a. een Topsportstatus B of HP b. een Talentstatus: IT, NT of beloftestatus c. een Regiostatus. 2. Een aanvraag wordt afgewezen als de student buiten het Profileringsfonds om reeds een financiële vergoeding voor topsport ontvangt die de onkostenvergoeding te boven gaat. 3. De duur van de ondersteuning wordt per studiejaar vastgesteld in maanden en is opgenomen in de ‘Erkende Studentenorganisaties en Activiteitenlijst’ van deze regeling. ARTIKEL 23 AANVRAAGPROCEDURE BESTUURS- OF TOPSPORTBEURS 1. De aanvrager dient een aanvraag voor een bestuursbeurs of topsportbeurs in bij de commissie met gebruikmaking van het daartoe vastgestelde formulier, te vinden op de infopagina ‘Financiële Ondersteuning Studenten’ van Sharenet. De bestuurs- en/of topsportbeurs wordt per studiejaar (opnieuw) aangevraagd. 2. Het verzoek wordt ingediend vóór 31 december van het desbetreffende studiejaar of zo spoedig mogelijk nadat bekend is dat de student de bestuursfunctie heeft aanvaard of de topsportstatus heeft verkregen. 3. De aanvraag van een aan de hogeschool ingeschreven aanvrager bevat in elk geval: a. een opgave van de naam, voornamen en adresgegevens, burgerservicenummer en rekeningnummer van de aanvrager, evenals de opleiding waarvoor de aanvrager is ingeschreven. b. de activiteit waar de aanvraag betrekking op heeft; c. de periode(n) waarin de genoemde activiteit plaatsvindt; d. de datum waarop de prestatiebeurs voor de betrokkene afloopt. 4. De aanvraag van een niet aan de hogeschool ingeschreven aanvrager zoals bedoeld met artikel 18 lid 3 van deze regeling heeft de vorm van een overeenkomst en bevat in elk geval: a. een opgave van de naam, voornamen en adresgegevens, burgerservicenummer en rekeningnummer van de aanvrager; b. de activiteit waar de aanvraag betrekking op heeft; c. de periode(n) waarin de genoemde activiteit plaatsvindt; d. indien de aanvrager gebruik maakt of heeft gemaakt van studiefinanciering: een overzicht verstrekt door DUO van de studiefinancieringsgegevens en -geschiedenis van de aanvrager. 5. Bij de aanvraag wordt in ieder geval gevoegd: a. voor een bestuursfunctie: een opgave van de periode waarin de activiteiten worden verricht verstrekt door de voorzitter van de CMR, deelraad, dan wel van het orgaan ten behoeve waarvan de activiteiten worden verricht. b. voor een bestuursfunctie van een studentenvereniging, studievereniging of stichting: een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel waaruit de deelname aan het bestuur van een vereniging of stichting over de opgegeven periode blijkt, alsmede de ledenlijst van de vereniging of stichting, een overzicht van de deelnemers aan activiteiten over het voorafgaande studiejaar of kalenderjaar en een overzicht van de in dat jaar ondernomen activiteiten. c. voor een topsportbeurs: een verklaring van NOC*NSF/Topsport Overijssel omtrent de periode van te verrichten sportactiviteiten en toekenning van de daarbij behorende status.
12
ARTIKEL 24 BESLISSING OP AANVRAAG BESTUURS- OF TOPSPORTBEURS EN UITBETALING 1. Indien niet voldaan is aan de procedurele voorschriften van artikel 23 wordt de aanvrager hiervan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld door de commissie. De aanvrager krijgt ten minste 30 dagen de tijd om de aanvraag aan te vullen, dan wel te herstellen. De aanvraag wordt slechts in behandeling genomen als er binnen de hersteltermijn alsnog wordt voldaan aan de procedurele voorschriften. De commissie stelt de aanvrager binnen 10 dagen na afloop van de hersteltermijn op de hoogte of de aanvraag in behandeling kan worden genomen. 2. De commissie neemt binnen 30 werkdagen na ontvangst van de volledige aanvraag een besluit. Deze termijn kan, indien de commissie aanvullende informatie noodzakelijk acht, met ten hoogste 30 werkdagen worden verlengd. 3. Het besluit wordt schriftelijk genomen en houdt in: a. de aanvrager is niet-ontvankelijk; b. de aanvraag wordt geheel of gedeeltelijk afgewezen. Het besluit bevat een schriftelijke motivering van de afwijzing en een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar. c. de beurs wordt toegekend. Het besluit bevat in elk geval de hoogte van het maandelijks uit te keren beursbedrag en het aantal toegekende maanden bestuurs- of topsportbeurs, evenals de voorwaarden voor de uitbetaling en het tijdstip waarop er voor het eerst een uitbetaling zal plaatsvinden. 4. Een beursmaand bedraagt € 250,00. Het totaalbedrag aan toegekende beurs wordt berekend naar rato van de resterende maanden van het studiejaar waarin de beurs is toegekend. De hoogte van het beursmaandbedrag wordt eens in de twee jaar opnieuw door het CvB vast- of bijgesteld. 5. De bestuurs- of topsportbeurs wordt uitbetaald in bedragen van gelijke hoogte. De bedragen worden maandelijks uitgekeerd gedurende de gehele periode waarop de toekenning betrekking heeft. Uitbetaling vindt plaats uiterlijk aan het einde van de maand waarop zij betrekking heeft.5 6. Indien de aanvrager geheel of gedeeltelijk eerder stopt met de uitoefening van de activiteit waarvoor de beurs is toegekend, dient hij dit te melden aan de commissie. Het beursbedrag zal bijgesteld worden naar rato van het aantal maanden dat er aan bestuursactiviteiten of topsportactiviteiten verricht is. Te veel of ten onrechte uitbetaalde bestuursbeurs of topsportbeurs wordt teruggevorderd.
MAXIMALE TOEKENNING ARTIKEL 25 1. Aan elke studentenorganisatie op de lijst ‘Erkende studentenorganisaties en activiteiten’ kan maximaal 5 bestuursbeurzen per studiejaar toegekend worden. De commissie kan slechts bij hoge uitzondering meer dan 5 bestuursbeurzen aan eenzelfde organisatie per studiejaar toekennen als zij, op gemotiveerd verzoek van de voorzitter van de desbetreffende studentenorganisatie, hiertoe reden ziet. 2. Een aan de hogeschool ingeschreven aanvrager kan tijdens de nominale studieduur hoogstens 4 keer een bestuursbeurs uitgekeerd krijgen. 3. Een niet aan de hogeschool ingeschreven aanvrager kan slechts eenmalig een bestuursbeurs uitgekeerd krijgen en voor ten hoogste 12 maanden.
5 Bijvoorbeeld: een student krijgt financiële ondersteuning van 2 maanden toegekend, waarbij het gaat om een bedrag van 500 euro. De toekenning heeft betrekking op 5 maanden; de student krijgt 5 maanden lang 100 euro aan het eind van elke maand uitgekeerd.
13
HOOFDSTUK 6
SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN
ARTIKEL 26 BEZWAAR Degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door enig op basis van deze regeling genomen beslissing van de commissie kan hiertegen bezwaar aantekenen bij de Geschillenadviescommissie (GAC) conform de daarvoor geldende regeling. ARTIKEL 27 INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL 1. Deze regeling met wijzigingen treedt in werking op 1 september 2015. 2. Deze gewijzigde regeling wordt aangehaald als: Regeling Profileringsfonds
14
BIJLAGE 1 ERKENDE STUDENTENORGANISATIES EN ACTIVITEITENLIJST 1. Lidmaatschappen en bestuursactiviteiten in het kader van het bestuur en de organisatie van de hogeschool: a. Lidmaatschap medezeggenschap • Lidmaatschap CMR 1. Dagelijks Bestuur: 6 maanden per jaar 2. Overige leden: 3 maanden per jaar • Lidmaatschap deelraad 1. Dagelijks bestuur: 4 maanden per jaar 2. Overige leden: 3 maanden per jaar b. Lidmaatschap van een opleidingscommissie 2 maanden per jaar c. Stichting Introductie Almere 4 maanden per jaar d. Commissie voor de introductie en begeleiding van internationale studenten (Students United in the Netherlands, locaties Almere en Zwolle); 4 maanden per jaar e. Studenten Contact, Hulp en Informatie bij Beperkingen (SCHIB); 4 maanden per jaar
2. Maatschappelijke- of bestuursactiviteiten mede in het belang van de hogeschool a. Studenten Overlegorgaan Zwolle (SOOZ) 12 maanden per jaar
3. Lidmaatschap van het bestuur van een erkende studentenvereniging a. Bazinga! 4 maanden per jaar b. Zwolse Studenten Roeivereniging Boreas 4 maanden per jaar c. Gumbo Millennium 4 maanden per jaar d. Christelijke Studentenvereniging Ichthus Zwolle 4 maanden per jaar e. Navigators Studentenvereniging Zwolle 4 maanden per jaar f. Oikos Nomos 4 maanden per jaar g. Vestuvalo 4 maanden per jaar h. Algemene Studentenvereniging Zwols Hoger Technisch Corps 4 maanden per jaar i. Engine S.V.E.I.A. (StudentenVereniging Eerste In Almere) 4 maanden per jaar j. Gereformeerde HBO-studentenvereniging Absens Carens 4 maanden per jaar 4. Lidmaatschap van het bestuur van een erkende studievereniging a. beACtive – studievereniging voor accountancy studenten 4 maanden per jaar
5. Topsport a. Deelname aan Nationale Kampioenschappen (inclusief training) b. Deelname aan EK en WK (inclusief training)
3 maanden per jaar 4 maanden per jaar
15
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
703
Paraaf:
Onderwerp
:
Uitvoeringsreglement topondernemersregeling
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot vaststelling van het Uitvoeringsreglement topondernemersregeling. Dit uitvoeringsreglement is als bijlage opgenomen in het handboek studeren en ondernemen op Windesheim.
Status besluit
:
voorgenomen Vastgesteld
Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
: : : :
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Verantwoordelijk voor de uitvoering
:
domeindirecteuren
: :
instemming verkregen
d.d. d.d.
17 juni 2014 2 september 2014
d.d. d.d.
20 juni 2014 10 juli 2014
Consequenties t.a.v.
CMR: Aangeboden ter Instemming
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Marketing en Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst x x x x x xx
Bijlagen x x x x x x
Datum 3 september 2014 3 september 2014 3 september 2014 3 september 2014 3 september 2014 3 september 2014
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim Faciliteiten ter ondersteuning van studentondernemers
Windesheim
Zwolle, september 2014
Windesheim
september 2014
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim Faciliteiten ter ondersteuning van studentondernemers
Windesheim
Versie 1.0 Zwolle, september 2014
Terminologie: Waar Windesheim wordt genoemd wordt geheel Windesheim bedoeld, zowel Zwolle alsook Flevoland. Waar gesproken wordt over studieloopbaanbegeleider wordt ook bedoeld studentbegeleider. Waar gesproken wordt over TOR-coördinator, wordt bedoeld de TOR-coördinator van het betreffende domein.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
2
Windesheim
september 2014
Inhoud Inleiding............................................................................................................................................................................... 4 A.
Doelgroepen ............................................................................................................................................................... 6 1.
Reguliere studentondernemer ............................................................................................................................... 6 1.1
Startpunt ........................................................................................................................................................ 6
1.2
Business Development Center (BDC) ............................................................................................................. 7
1.3
Student Startup Facilities Almere (SSF Almere) ............................................................................................. 8
1.4
iLAB................................................................................................................................................................. 8
1.5
WINcubator .................................................................................................................................................... 9
1.6
Minoren .......................................................................................................................................................... 9
1.7
Studieloopbaanbegeleiding.......................................................................................................................... 10
2.
Aspirant Top-studentondernemer ....................................................................................................................... 11 2.1
Prestatienorm .............................................................................................................................................. 11
2.2
Criteria .......................................................................................................................................................... 11
3.
Top-studentondernemer ...................................................................................................................................... 12 3.1
Prestatienorm .............................................................................................................................................. 12
3.2
Criteria .......................................................................................................................................................... 12
B.
Faciliteiten ................................................................................................................................................................ 13
C.
Onderwijs en Examenregeling (OER) ........................................................................................................................ 16
Bijlage
Uitvoeringsreglement Topondernemersregeling ............................................................................................. 17
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
3
Windesheim
september 2014
Inleiding Onderwijsinstellingen en studentondernemers hebben te maken met facilitaire, organisatorische en onderwijskundige mogelijkheden, regels en processen, waardoor de combinatie studeren en ondernemen niet vanzelfsprekend is. Deze combinatie van studeren en ondernemen biedt echter unieke ervaringen en ontwikkelingsmogelijkheden voor zowel studenten als onderwijsinstellingen. Dit handboek ‘Studeren en Ondernemen op Windesheim’ is tot stand gekomen naar aanleiding van de intentieverklaring Topondernemersregeling regio Zwolle, die door de Zwolse onderwijsinstellingen Landstede, Deltion College, Cibap, Groene Welle en Windesheim in samenwerking met de gemeente Zwolle en de Kamer van Koophandel Oost Nederland is opgesteld, om een betere aansluiting in het onderwijs te realiseren voor studentondernemers. Het handboek beschrijft de faciliteiten waar studenten een beroep op kunnen doen om de combinatie van studeren en ondernemen te stimuleren en om zonder belemmering(en) in staat te zijn om bedrijf en studie succesvol te combineren. Aanleidingen Vanuit maatschappelijk oogpunt: Het is voor de economische ontwikkeling van een regio belangrijk dat er ondernemerschap aanwezig is; Vergroten van het aantal succesvolle starters; Het staken van de studie als gevolg van een te grote focus op het ondernemen door studenten is ongewenst. Vanuit de studentondernemer: Signalen van studentondernemers, met behoefte aan advies en ondersteuning bij de organisatie van hun studieroute; Behoefte aan de mogelijkheid van het afleggen van tentamens op een ander moment, in verband met zakelijke verplichtingen; Behoefte aan ontheffing van verplichte aanwezigheid bij onderwijsbijeenkomsten; Behoefte aan de mogelijkheid van praktijkoriëntatie, stage en/of afstuderen binnen het eigen bedrijf. Naar aanleiding van onderzoek door Startpunt (onderdeel van het Centre for Entrepreneurship): Startpunt heeft in 2010 opdracht gegeven te onderzoeken hoe ondernemend studenten van Windesheim, locatie Zwolle zijn. Uit het onderzoek kwam naar voren dat 4,4% van de studenten een eigen onderneming heeft. Anno 2013/2014 is het onderzoek herhaald. Bijna één op de tien respondenten geeft aan een eigen bedrijf te hebben (9,7%). Dit is een ruime verdubbeling ten opzichte van 2010. Van de studenten met een eigen bedrijf staat 7% met zijn/haar bedrijf ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bijna 10% van de respondenten geeft aan nog tijdens hun studie (waarschijnlijk) een eigen bedrijf te starten. Daarnaast denkt 18% ná de studie te beginnen met een eigen onderneming.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
4
Windesheim
september 2014
Uitgangspunten Er is onderscheid gemaakt in drie doelgroepen, die op basis van het voldoen aan voorwaarden in aanmerking kunnen komen voor faciliteiten. De voorwaarden hebben betrekking op het leveren van prestaties als student, in combinatie met ondernemerschap. Het voldoen aan voorwaarden biedt uitzicht op faciliteiten waarmee wordt beoogd de ondernemer te ondersteunen in het leveren van steeds betere prestaties. De drie doelgroepen waar deze regeling zich op richt zijn (1) de reguliere studentondernemer, (2) de Aspirant Topstudentondernemer, en (3) de Top-studentondernemer. Bij de doelgroepen 2 en 3 is sprake van een status, te weten de status van Topstudentondernemer en de status Aspirant Topstudentondernemer. Uitgangspunt hierbij is dat wanneer er sprake is van toekenning van één van beide statussen, de studentondernemer over een periode van vier jaar aantoonbare prestatieontwikkeling moet doormaken. In het kader van uitvoeringsafspraken zal de coördinator van de Topondernemersregeling (TOR) in samenspraak met de student per onderdeel nader concretiseren welke prestatieontwikkeling vereist is. Aansluiting bij Windesheim beleid Windesheim heeft de Zwolse Topondernemersregeling omgezet naar beleid voor studentondernemers, studerend binnen Windesheim. Windesheim is een brede kennisinstelling en heeft de ambitie een inspirerende omgeving voor hoger onderwijs te zijn. Windesheim heeft vier strategische doelen voor het onderwijs geformuleerd. Beleid voor studentondernemers sluit aan bij deze strategische doelen. a. Een ambitieus studieklimaat Het faciliteren van de studentondernemer doet recht aan de talenten en ambities van de studentondernemer. Het stelt hen in staat om binnen het beroepsgerichte curriculum aan een deel van het onderwijs zelf invulling te geven in aansluiting op de eigen onderneming. De TOR is er voor de excellente studentondernemer, de Aspirant-TOR is er voor de ambitieuze studentondernemer op weg naar excellentie. b. Betere aansluiting van de studiekeuze op de opleiding en een verbeterd studiesucces Faciliteren van de studentondernemer maakt de studentondernemer bewust medeverantwoordelijk voor de studievoortgang. Het aanbieden van faciliteiten stelt de studentondernemer in staat om zoveel mogelijk zonder vertraging de studie te doorlopen, naast het runnen van een eigen onderneming. c. Onderwijs van hoge kwaliteit Studentondernemers kunnen binnen het curriculum kiezen voor ondernemende minoren, begeleid door vakbekwame docenten, op deze wijze wordt ondernemen geïntegreerd in het onderwijs. d. Ondernemen en onderwijs Faciliteren van serieuze ondernemende initiatieven biedt meerwaarde, vanwege het positieve effect dat het heeft op de economische ontwikkeling van de regio.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
5
Windesheim
september 2014
A. Doelgroepen In dit handboek onderscheiden we een drietal doelgroepen, die aanspraak kunnen maken op verschillende faciliteiten om de combinatie van studeren en ondernemen te stimuleren en/of te verbeteren. Deze drie doelgroepen zijn: De reguliere studentondernemer, met recht op informatie- en adviesvoorziening voor (startende) studentondernemers; De Aspirant Top-studentondernemer, met recht op basis TOR-faciliteiten bij een lage instapeis; De Top-studentondernemer, met recht op uitgebreide TOR-faciliteiten bij een hogere instapeis.
1. Reguliere studentondernemer Informatie- en adviesvoorziening voor (startende) studentondernemers (Startende) studentondernemers kunnen zonder instapeis gratis en vrijblijvend een beroep doen op diverse aanwezige informatie- en adviesvoorzieningen, waaronder de voorzieningen vanuit Startpunt.
1.1 Startpunt Startpunt is het loket van Windesheim speciaal voor de (startende) studentondernemer. Het gaat hierbij om studentondernemers die buiten het curriculum bezig zijn met (de start van) hun eigen bedrijf. Studenten met een vraag over ondernemerschap kunnen bij Startpunt aankloppen. Ze worden geadviseerd, doorverwezen of via Startpunt in contact gebracht met externe adviseurs of docenten bij vragen over o.a. het ondernemingsplan, marketing, communicatie, financiën en coaching. Ook geeft Startpunt tips aangaande events, huisvesting, e.d. Studentondernemers kunnen bij Startpunt terecht wanneer ze reeds gestart zijn, maar ook wanneer ze nog in de idee-fase zitten. Ook alumni en medewerkers van Windesheim kunnen rekenen op advies vanuit Startpunt. Het eerder genoemde onderzoek door Startpunt anno 2013/2014 heeft duidelijk gemaakt waar de wensen en behoeften van studentondernemers en pre-starters liggen. De studentondernemers (studenten met een eigen onderneming) en pre-starters (studenten die in de toekomst een eigen bedrijf willen starten) willen met name graag advies over marketing, administratie en financiering. Zij vinden een coaching traject, adviesgesprek of workshop met name een interessante begeleidingsvorm. Startpunt speelt in op de vraag vanuit de studentondernemers. Vrijdag Ondernemersdag Spreekuur Vrijdag Ondernemersdag is een dag speciaal voor studenten die een eigen bedrijf hebben of willen starten. Startpunt biedt studentondernemers iedere vrijdag, tijdens het wekelijkse inloopspreekuur op X1 tussen 10:00 en 12:00 uur, de gelegenheid om vragen te stellen over de eigen onderneming of over het beginnen van een eigen onderneming. Professioneel advies Eens per maand zijn er adviseurs uit het bedrijfsleven aanwezig, tijdens het spreekuur op vrijdagen tussen 9:00 en 12:00 uur, met wie studentondernemers (op inschrijving) een uur lang gratis in gesprek kunnen. Deze adviseurs zijn o.a. accountants, verzekeraars en (financieel) adviseurs werkzaam bij de KVK, Flynth, Deloitte, KPMG, Univé, PV accountants en IKbv. Ook een aantal Entrepreneurs in Residence (EIR’s) zetten zich in als adviseur.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
6
Windesheim
september 2014
Evenementen Startpunt organiseert (mede) activiteiten die vooral gericht zijn op het informeren en inspireren van (aankomend) studentondernemers, waaronder het Starters ABC en de Global Entrepreneurshipweek. Starters ABC Het Starters ABC is een samenwerkingsverband van de scholen Windesheim, Deltion College, AOC de Groene Welle, Cibap, Landstede, de Gemeente Zwolle en de Kamer van Koophandel Oost-Nederland. Het Starters ABC laat zien wat er bij zelfstandig ondernemen komt kijken en biedt studentondernemers de mogelijkheid om kennis en ervaringen te delen met andere (bijna-)starters en specialisten op de ondernemersmarkt. Studenten uit de regio Zwolle kunnen bij het Starters ABC terecht voor deskundig advies over het starten van een onderneming tijdens of na de studie. Global Entrepreneurshipweek regio Zwolle (GEW Zwolle) Startpunt is betrokken bij de organisatie van de GEW Zwolle. Ieder jaar staat de derde week van november in het teken van (internationaal) ondernemerschap voor jongeren. Door middel van lokale, nationale en internationale activiteiten brengt de GEW in deze week scholieren, studenten, jonge en ervaren ondernemers samen. In meer dan 120 landen vinden activiteiten plaats en sinds 2011 ook in de regio Zwolle. Tijdens deze week komen scholieren en studenten samen om kennis te maken met het ondernemerschap. Ook leren zij (startende) ondernemers kennen en leren de ondernemer in zichzelf te ontdekken. De missie van GEW Zwolle is jonge mensen stimuleren economisch zelfstandig te zijn, door te investeren in educatieve projecten en ondernemerschap. GEW Zwolle richt zich met name op jongeren en startende ondernemers in de regio, waaronder scholieren (bovenbouw), studenten in het mbo, hbo en wo en startende ondernemers.
Overige faciliteiten voor studentondernemers en ondernemende studenten zijn:
1.2 Business Development Center (BDC) Het BDC is een centraal punt binnen Windesheim waar studenten, studentondernemers, ondernemers en overige disciplines binnen het MKB terecht kunnen om een vraagstuk te laten doorlichten en/of van feedback te laten voorzien. Dit doorlichten en feedback geven op verschillende vraagstukken zal gedaan worden door studenten van Windesheim die hier speciaal voor geselecteerd worden. Voorbeelden van vraagstukken kunnen zijn: Ondernemingsplan; Prototype; Marketingplan; Concurrentieanalyse; Financieel plan; Ketenanalyse; Marktonderzoek; Technische haalbaarheidsanalyse; Productontwerp; Octrooi research. Windesheim heeft veel talentvolle studenten op de hogeschool rondlopen. Het BDC bevat een selectie van studenten die op basis van de verschillende vraagstukken inzetbaar zijn. De (circa 50) studenten zijn afkomstig uit verschillende opleidingen van Windesheim. Door het BDC wordt bekeken welk palet van studenten benodigd is om tot een advies/oplossing of uitkomst te kunnen komen aangaande een ingediende aanvraag. De projecten worden doorgaans uitgevoerd door 4 tot 6 studenten. Eén van de studenten zal aangewezen worden als projectleider. De projecten kunnen een totaal van 20 tot 300 uur bevatten. De projecturen zullen over de studenten worden verdeeld. Om tot deze selectie toegelaten te kunnen worden kan de student schriftelijk solliciteren bij het BDC.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
7
Windesheim
september 2014
Ten aanzien van de inzet van studenten binnen het BDC bestaan er drie mogelijkheden: 1. De student volgt een minor; 2. De student loopt stage; 3. De student krijgt betaald. Wanneer er sprake is van betaling van de student (3), ontvangt de student tussen de € 6,00 en € 9,00 netto per uur, afhankelijk van o.a. de grootte en complexiteit van het project en de leeftijd en/of ervaring van de student. Deze factoren worden door de projectleiders gewogen waarna aan het project de te werken uren en de vergoeding per projectlid worden gekoppeld. Na afloop van het project wordt de student uitbetaald volgens de regeling Studentwerkvergoeding, na het indienen van het ‘Declaratieformulier Student’.
1.3 Student Startup Facilities Almere (SSF Almere) Vanuit de programmalijn versterking driehoek onderwijs-onderzoek-ondernemen van de gemeente Almere is er een subsidie beschikbaar voor het stimuleren van ondernemerschap. Het doel is om studenten (uit de regio Almere) te stimuleren om binnen hun opleiding ondernemend gedrag en ondernemerschap te ontwikkelen. Er dient een duidelijke relatie te zijn met de buitenwereld: bedrijven, instellingen. De producten/onderwerpen van studenten mogen gevarieerd zijn: prototype, educatief product, onderzoek, verkenning, implementatieplan, adviestraject, werkruimte etc. De beschikbare subsidie zal worden gebruikt voor een stimuleringsregeling onder de naam ‘Student Startup Facilities’. De regeling wordt ingezet als een tijdelijke regeling voor de duur van het subsidiebudget. Studenten die in aanmerking willen komen voor een bijdrage kunnen via de community een aanvraag doen voor een bijdrage. De aanvraag wordt inhoudelijk bekeken en beoordeeld door een (externe) commissie bestaande uit gevestigde ondernemers en vertegenwoordigers vanuit de Vereniging Bedrijfskring Almere (VBA) en Windesheim Flevoland. Hiermee slaan de gemeente Almere, Windesheim Flevoland en de VBA de handen ineen voor stimulering van (student) ondernemerschap.
1.4 iLAB Studentondernemers met een eigen bedrijf in de kunststoffenbranche kunnen terecht bij het iLab. Het Green PAC Innovation Lab (iLab) biedt startende ondernemers ondersteuning bij het met toegepast onderzoek ontwikkelen van slimme innovatieve producten in de groene (vezel)chemie. Bij Green PAC iLab wordt deze ondersteuning onder zeer gunstige voorwaarden aangeboden en worden volop kansen gecreëerd voor starters om te werken aan de wereld van morgen. Green PAC is het resultaat van een samenwerking tussen Windesheim en Stenden Hogeschool. In 2013 hebben zij samen een initiatief opgezet: het oprichten van open innovatie centra op het gebied van (groene) kunststoffen, vezels en composieten dat initiërend en faciliterend is voor ‘businessdriven’ kennisontwikkeling, Hierbij worden ze ondersteund door hun kennis- en onderzoekpartners en geven ze invulling aan de vraag van het innoverende bedrijfsleven naar kennis betreffende Smart Polymeric Materials (SPM). Het doel van het iLAB in Zwolle is stimuleren van ondernemerschap door het helpen van starters in het verkennen van hun ondernemerskwaliteiten. In drie jaar tijd groeit een bedrijf van zoekende starter naar zelfbewuste ondernemer. Het iLAB heeft hiermee een duidelijke Incubatorfunctie: een broedplaats voor startende bedrijven. Hier vind je de juiste creatieve omgeving en passend advies om te groeien. Hier wordt onderzoek omgezet in concrete adviezen en producten, een 'veelbelovend concept' kan versneld worden doorontwikkeld tot een opschaalbaar product.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
8
Windesheim
september 2014
Het iLAB geeft de ondernemers de kans zelfstandig te opereren en zich verder te ontwikkelen, terwijl de ondernemer tegelijkertijd voor experimenten op dure apparatuur, alsmede voor (o.a.) reflectie op nieuwe resultaten, snel en eenvoudig terecht kan bij de betrokken kennisinstellingen. Door het iLAB te voorzien van (o.a.) goede laboratoriumfaciliteiten is het een interessante omgeving voor startende ondernemers en onderzoekers.
1.5 WINcubator De WINcubator biedt studentondernemers een ruimte met flexibele werkplekken, een vergaderruimte, een plek om te brainstormen en docenten en andere experts te ontmoeten. De WINcubator is opgericht om studentondernemers verschillende vormen van ondersteuning, services en faciliteiten ter beschikking te stellen. Hierdoor kan de (pre)starter zich volledig concentreren op zijn bedrijf, de ontwikkeling van zijn ondernemerschapsvaardigheden, zijn ondernemende houding en zijn kennis van en over ondernemerschap, waarmee hij de kans op succesvol ondernemen verhoogt. Zowel ondernemingen die opgezet worden als verplicht onderdeel binnen een opleiding als de bedrijven die studenten vanuit hun eigen ondernemerschap oprichten, kunnen de WINcubator gebruiken als trefpunt. Belangrijke gebruikers zijn studenten Small Business en Retail Management, die in het tweede jaar de opdracht krijgen een studentenbedrijf op te zetten om zo alle aspecten van het ondernemerschap te ervaren, studenten die de BMR minor Zelfstandig Ondernemen volgen en studenten die gebruik maken van de TOR. De WINcubator wil studentondernemers en ondernemende studenten stimuleren, laten ervaren en ondersteunen in het opstarten van het eigen bedrijf. Dit wordt gedaan door middel van actieve en geïntegreerde (onderwijs) programma’s in de pre-start- en startfase van het (studenten)bedrijf. - Stimuleren: studenten enthousiasmeren en stimuleren binnen het curriculum voor het zelfstandig ondernemerschap. - Ervaren: aan den lijve laten ondervinden/ervaren wat de kansen en bedreigingen zijn van het eigen ondernemerschap en het laten ervaren of ze het ook ‘kunnen’ (self-efficacy) en willen. - Ondersteunen: studenten met een eigen bedrijf ondersteunen in de pre- en startfase van hun bedrijf.
1.6 Minoren Studenten kunnen zich oriënteren op ondernemerschap door het volgen van een ondernemende minor. Dat kan binnen de eigen opleiding of domein, maar ook door het volgen van een domeinoverstijgende minor. Een overzicht van alle domeinoverstijgende minoren is hier te vinden. Bij de totstandkoming van ondernemende minoren speelt het Centre for Entrepreneurship (CfE) een stimulerende en faciliterende rol. Het CfE wil een ondernemende houding van medewerkers binnen Windesheim bevorderen door coördinatoren van ondernemende minoren extra tijd te geven voor het voeren van gesprekken met mensen uit de beroepspraktijk t.b.v. het opleveren van input voor het curriculum van de minoren. Ook kunnen minoren uren krijgen uit het budget voor acquisitie van projecten, gastlezingen op het gebied van ondernemen, extra literatuurstudie, overleg met collega’s die vakken geven waarin de nieuwe ontwikkelingen opgenomen dienen te worden en/of het organiseren van een (meerdaagse) excursie voor de betreffende minor. Het Centre for Entrepreneurship werkt i.s.m. Kennispoort tevens aan het stimuleren van kenniscirculatie in de regio Zwolle door afstemming van vraag en aanbod tussen minoren en opdrachten bij MKB-bedrijven aangesloten bij Kennispoort. Het doel is om aanwezige kennis in de regio Zwolle haar weg te laten vinden naar de ondernemer.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
9
Windesheim
september 2014
1.7 Studieloopbaanbegeleiding Tot slot hebben alle studenten recht op begeleiding van een studieloopbaanbegeleider (SLB’er) en zitten zij in een intervisiegroep. De SLB’er ondersteunt bij het maken van keuzes voor een major en minoren. Maar ook bij het kiezen en plannen van de leeractiviteiten en de leeromgeving die passen bij de student en de richting waarin de student zich wil ontwikkelen. Studieloopbaanbegeleiding loopt als een rode draad door de opleiding. Studie en toekomstige beroep worden verbonden aan de persoonlijke ontwikkeling, ook wanneer dit toekomstig beroep zelfstandig ondernemer is. Studieplanning hangt altijd af van persoonlijke omstandigheden, studeren en ondernemen kan een persoonlijke omstandigheid zijn waarover een student met de SLB’er in gesprek gaat om een planning te maken waarmee de student zo goed mogelijk de opleiding doorloopt.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
10
Windesheim
september 2014
2. Aspirant Top-studentondernemer Basis TOR-faciliteiten bij een lage instapeis De Aspirant-regeling is zowel bedoeld voor studentondernemers die al enige tijd ondernemen, als ook voor studentondernemers in de startfase. Voorwaarde is wel, dat er sprake is van een eigen bedrijf met een concreet eindproduct en/of dienst. Een student kan de Aspirant TOR-status ook verkrijgen op basis van een gezamenlijk behaald financieel resultaat, zoals bij het ondernemen vanuit een vennootschap onder firma (vof).
2.1 Prestatienorm De prestatienorm voor de status Aspirant Top-studentondernemer wordt in overleg tussen TOR-coördinator en de student besproken, vastgesteld en schriftelijk vastgelegd. De student dient in ieder geval te voldoen aan de BSA-norm. Vervolgens behaalt de student conform de geldigheidsduur van cijfers de hoofdfase binnen vier jaar. De prestatienorm wordt steeds opnieuw voor een opeenvolgende periode van 12 maanden vastgesteld. In die gevallen dat de TOR-coördinator en de student niet tot overeenstemming kunnen komen over de status en/of de prestatienorm, geldt het Uitvoeringsreglement Toegankelijke Faciliteit (‘klachtenloket’) Windesheim. Minimaal vier weken voorafgaand aan de beëindiging van deze periode vindt tenminste eenmaal overleg plaats tussen de TOR-coördinator en de student teneinde de prestatienorm voor de daarop volgende periode van 12 maanden vast te stellen.
2.2 Criteria Studentondernemers die gebruik willen maken van het basispakket aan faciliteiten vanuit de TOR, moeten voldoen aan een ‘light versie’ van de eisen van de TOR. Verkrijging van faciliteiten is voor een studentondernemer mogelijk, wanneer deze voldoet aan de volgende criteria: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Inschrijving bij de KvK; In bezit zijn van een BTW nummer en/of geregistreerd staan bij de Belastingdienst (vanwege BTW vrijgestelde diensten zoals bij journalistiek); Een bestaande klantenportefeuille hebben van minimaal één betalende klant; Een substantiële omzet realiseren, waarmee de studentondernemer in de nabije toekomst in het levensonderhoud kan voorzien. Het maken van winst is geen vereiste; De ondernemende activiteiten moeten planmatig onderbouwd worden; Een aanwezige investering / kredietfaciliteit van minimaal € 1.000,=; Een positief rendement of het aannemelijk kunnen maken dat het behalen van een positief resultaat gedurende de studie zal plaatsvinden; Toekomstpotentieel van het bedrijf, enerzijds gedurende de duur van de studie (minimale eis) en anderzijds op de langere termijn na de studie; Indien de student concreet bezig is met het overnemen van een (familie)bedrijf en hiervoor concrete en door een gekwalificeerde derde(n) getoetst overnameplan heeft.
N.B. de studentondernemer dient ingeschreven te staan bij Windesheim. De onderneming mag niet strijdig zijn met de statuten van Windesheim.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
11
Windesheim
september 2014
3. Top-studentondernemer Uitgebreide TOR voor de TOR-student met hogere instapeis Studentondernemers met een eigen bedrijf, met een concreet eindproduct en/of dienst, die al enige tijd (minimaal 1 jaar) actief zijn als ondernemer kunnen in aanmerking komen voor de TOR. Deze regeling is niet bedoeld voor studentondernemers in hun startfase. Studentondernemers die gebruik willen maken van alle mogelijke faciliteiten uit de TOR, moeten voldoen aan criteria. Een student kan deze status ook verkrijgen op basis van een gezamenlijk behaald financieel resultaat, zoals bij het ondernemen vanuit een vennootschap onder firma (vof).
3.1 Prestatienorm De prestatienorm voor de status Top-studentondernemer wordt in overleg tussen TOR-coördinator en de student besproken, vastgesteld en schriftelijk vastgelegd. De student voldoet minimaal aan de norm van het behalen van de propedeuse in twee jaar, waarbij minimaal 30 credits in het eerste jaar. Vervolgens behaalt de student conform de geldigheidsduur van cijfers de hoofdfase binnen vier jaar. Per opleiding wordt bekeken welke onderwijseenheden (OEs) in het betreffende studiejaar minimaal voldoende dienen te zijn. De prestatienorm wordt steeds opnieuw voor een opeenvolgende periode van 12 maanden vastgesteld. In die gevallen dat de TOR-coördinator en de student niet tot overeenstemming kunnen komen over de status en/of de prestatienorm, geldt het Uitvoeringsreglement Toegankelijke Faciliteit (‘klachtenloket’) Windesheim. Minimaal vier weken voorafgaand aan de beëindiging van de periode van 12 maanden vindt tenminste eenmaal overleg plaats tussen de TOR-coördinator en de student teneinde de prestatienorm voor de daarop volgende periode van 12 maanden vast te stellen.
3.2 Criteria Verkrijging en bevestiging van een status vindt plaats nadat de directeur van het betreffende domein hiertoe een besluit heeft genomen, op verzoek van de TOR-coördinator. Een studentondernemer kan de status verkrijgen, indien de student voldoet aan de volgende criteria: 1. Inschrijving bij de KvK; 2. In bezit zijn van een BTW nummer en/of geregistreerd staan bij de Belastingdienst (vanwege BTW vrijgestelde diensten zoals bij journalistiek); 3. Een bestaande klantenportefeuille hebben van minimaal drie betalende klanten; 4. Een substantiële omzet realiseren, waarmee de studentondernemer in de nabije toekomst in het levensonderhoud kan voorzien. Het maken van winst is geen vereiste; 5. De ondernemende activiteiten moeten planmatig onderbouwd worden; 6. Een aanwezige investering / kredietfaciliteit van minimaal € 1.000,=; 7. Een positief rendement of het aannemelijk kunnen maken dat het behalen van een positief resultaat gedurende de studie zal plaatsvinden; 8. Toekomstpotentieel van het bedrijf, enerzijds gedurende de duur van de studie (minimale eis) en anderzijds op de langere termijn na de studie; 9. Indien de student concreet bezig is met het overnemen van een (familie)bedrijf en hiervoor concrete en door een gekwalificeerde derde(n) getoetst overnameplan heeft. N.B. de studentondernemer dient ingeschreven te staan bij Windesheim. De onderneming mag niet strijdig zijn met de statuten van Windesheim.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
12
Windesheim
september 2014
B. Faciliteiten De hieronder genoemde mogelijkheden betreft een opsomming van faciliteiten/voorzieningen waarvan de reguliere studentondernemer, de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer gebruik kan maken. Faciliteiten Doelgroepen Reguliere studentondernemer Aspirant Topstudentondernemer Topstudentondernemer
A. Advies
B. Gebruik van ruimtes
C. Absentieregeling
D. Spreiding tentamens
E. Participatie projectgroep
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
X
F. BSA norm
X
G. Verlenging studieduur
H. Stage in eigen bedrijf
X
X
X
X
I. Afstuderen in eigen bedrijf
X
Goedkeuring door de examencommissie en/of de directeur van de opleiding is nodig in geval van de faciliteiten: Gebruik van ruimtes; Absentieregeling; Spreiding van tentamens; Participatie in projectgroepen; BSA norm; Verlenging van de studieduur; Stage lopen binnen het eigen bedrijf; Afstuderen binnen het eigen bedrijf. De aanvraag van faciliteiten dient op initiatief van de student te worden gedaan bij de TOR-coördinator en met argumenten te worden omkleed.
A. Advies Coaching op ondernemerschap door Startpunt en de bij Startpunt betrokken externe adviseurs; Begeleiding op de combinatie ondernemerschap en onderwijs. Begeleiding vanuit de TOR-coördinator, als ware de ‘ambassadeur voor ondernemende studenten’; Coaching op het gebied van timemanagement en conflicterende situaties tussen studie en bedrijf door een ervaren casemanager (Integrale Studieloopbaanbegeleider). Inzichtelijk maken en het beter benutten van de interne communicatie en informatielijnen, zodat de studentondernemers sneller begrip van docenten en medestudenten krijgen. Hiertoe dienen ook SLB’ers en decanen geïnstrueerd te zijn aangaande de regeling; Netwerk aan studentondernemers en ervaren ondernemers (waaronder EIR’s); Workshops/seminar. Aanbieden van een pakket aan workshops en seminars door alle betrokken partners en onderwijsinstellingen enerzijds gericht op de specifieke doelgroep ‘startende (student)ondernemers’ en anderzijds gericht op combinaties met startende en/of ervaren ondernemers, georganiseerd vanuit Startpunt. Deze faciliteit is voor de reguliere studentondernemer, de Aspirant Top-studentondernemer en de Topstudentondernemer.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
13
Windesheim
september 2014
B. Gebruik van ruimtes Mogelijkheid om vrije ruimtes en andere faciliteiten w.o. de WINcubator te gebruiken, zodat studentondernemers op school werkzaamheden voor het eigen bedrijf kunnen verrichten en hier zakelijke relaties kunnen ontvangen. Binnen de WINcubator (Zwolle) zijn hiertoe 8 werkplekken gereserveerd. Binnen Windesheim Flevoland is er een fysieke werk-/ontvangstplek beschikbaar voor ondernemende studenten op de 1e verdieping. Deze werkplek is voor studenten vooraf te reserveren in het geval van activiteiten/afspraken ten behoeve van het eigen bedrijf. Deze faciliteit is voor de reguliere studentondernemer, de Aspirant Top-studentondernemer en de Topstudentondernemer. C. Absentieregeling/aanwezigheidsversoepeling Ontheffing van verplichte aanwezigheid bij onderwijsbijeenkomsten na duidelijk wederzijds vastgelegde verwachtingen. De studentondernemer dient hierbij aan te tonen dat er op het moment van de les zakelijke verplichtingen zijn.1 Deze faciliteit is expliciet voor de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer. D. Spreiding van tentamens In principe volgt de student zoveel mogelijk de planning van de opleiding ten aanzien van de aangeboden lessen en tentamenmomenten. Soms valt een tentamenmoment samen met zakelijke verplichtingen. Het kan dan noodzakelijk zijn om bij de opleiding uitstel van het tentamen, verplaatsing van tentamens of extra mogelijkheid tot herkansingen aan te vragen. De student overlegt bij afwijkingen van het reguliere aanbod met de TORcoördinator en de vakdocent en dient een verzoek in bij de examencommissie van de opleiding. Deze regeling dient formeel ingebed te zijn middels vermelding in het studentenstatuut, zodat de examencommissie een beslissing kan nemen op basis van een helder en duidelijk geformuleerde afspraak. Faciliteren van de docent die een extra tentamengelegenheid geeft is mogelijk middels uitleen aan het CfE.1 Deze faciliteit is expliciet voor de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer. E. Participatie in projectgroepen Na duidelijk wederzijds vastgelegde verwachtingen tussen studentondernemer, docent en werkgroepleden anders omgaan met de participatie in een projectgroep. Participatie is een vereiste, maar kan anders worden ingevuld bijvoorbeeld door het individueel uitvoeren van een onderdeel van de opdracht of door op gunstige dagen/tijden werkgroepoverleg te plannen.1 Deze faciliteit is expliciet voor de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer. F. BSA-norm Iedere reguliere student moet in het eerste jaar 54 studiepunten behalen om door te mogen naar het tweede jaar. De resterende punten voor de propedeuse moeten dan in het tweede jaar behaald worden. De propedeuse moet dus binnen twee jaar behaald zijn. Een student met TOR-status mag ervoor kiezen de propedeusevakken over twee jaar uit te smeren (conform studentenstatuut/onderwijsexamenreglement). Zo kan ervoor gekozen worden om het eerste jaar het vereiste minimum van 30 punten te halen en in het tweede jaar de resterende 30 punten of om een andere verdeling te maken (waarbij in ieder geval 30 punten in het eerste jaar moeten worden behaald). Van belang is dat de student aan het einde van het tweede jaar wel de propedeuse behaald heeft. De hoogte van die norm wordt vooraf afgesproken met de examencommissie door het afsluiten van een studiecontract1.
1
gebaseerd op richtlijnen t.b.v. aanpassing studieprogramma voor studenten met Topsportstatus vallend binnen de Topsportregeling (Topsport en studeren op Windesheim)
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
14
Windesheim
september 2014
Deze faciliteit is expliciet voor de Top-studentondernemer en geldt niet voor de Aspirant Topstudentondernemer. G. Verlenging van de studieduur De student met TOR-status kan over de postpropedeuse (hoofdfase) langer doen dan de drie jaar die daarvoor staat, maar ten hoogste vier jaar, conform de geldigheidsduur van cijfers. In overleg met de TOR-coördinator kunnen major- en minorblokken uitgesmeerd worden over een langere periode. Hoeveel extra studietijd dit met zich mee brengt hangt uiteraard sterk af van de tijd die geïnvesteerd wordt in het eigen bedrijf en/of in de studie. De studie zal dan wel langer duren en de kosten (bijv. collegegeld) zijn voor de student wel voor eigen rekening.1 Deze faciliteit is expliciet voor de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer. H. Stagelopen binnen het eigen bedrijf (Gedeeltelijke) inzet van de major-stage om werkzaamheden en onderzoek binnen het eigen bedrijf te doen, mits het eigen bedrijf aansluit bij de gekozen studierichting. Binnen het eigen bedrijf worden er van te voren een aantal vakinhoudelijke competenties benoemd waaraan gewerkt kan worden, de overige tijd wordt in een externe organisatie gewerkt. Hier wordt met name aan persoonlijke competenties gewerkt die door de bedrijfsbegeleider worden gemonitord. Bij het externe stage bedrijf is het van belang dat er sprake is van begeleiding en feedback op persoonlijke competenties en ontwikkeling, waarvan geen sprake is binnen het eigen bedrijf. Voor zowel het eigen bedrijf alsook het externe stagebedrijf worden de reguliere opdrachten en documenten opgeleverd en begeleidt en beoordeelt een docent op reguliere wijze. Deze regeling is expliciet voor de Aspirant Top-studentondernemer en de Top-studentondernemer. I.
Afstuderen binnen het eigen bedrijf Mogelijkheid van afstuderen binnen het eigen bedrijf, mits het eigen bedrijf aansluit bij de gekozen studierichting. De student dient hiertoe begeleid te worden door een goed toegeruste externe begeleider, waar mogelijk een Entrepreneur in Residence (EIR), die op inhoud en proces begeleidt. Om de kwaliteit van de externe begeleiding te waarborgen dient de externe begeleider te worden toegewezen vanuit het Windesheim-netwerk. Daarnaast een docentbegeleider, die op reguliere wijze begeleidt en beoordeelt. Deze faciliteit is expliciet voor de Top-studentondernemer, deze faciliteit geldt niet voor de Aspirant Topstudentondernemer.
Vangnet Bij (tussentijdse) beëindiging van de status Top-studentondernemer of Aspirant Top-studentondernemer wegens het niet slagen van de onderneming en/of bijzondere omstandigheden behoudt de student tot een half jaar na beëindiging van de status het recht op de faciliteiten m.b.t. advies.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
15
Windesheim
september 2014
C. Onderwijs en Examenregeling (OER) In de OER is per schooljaar 2014-2015 de Topondernemersregeling opgenomen. Onderstaand de nieuwe tekst van artikel 4.4 - Bijzondere studiebegeleiding, waarbij onderdeel 1.e. is toegevoegd en onderdeel 4 is uitgebreid. Artikel 4.4 - Bijzondere studiebegeleiding 1. Een student kan in de gelegenheid worden gesteld om op een aangepaste wijze deel te nemen aan het onderwijs of de tentamens. Deze mogelijkheid wordt in elk geval geboden aan: a. studenten met een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis of functiebeperking. Hierbij wordt het Uitvoeringsreglement studenten met een functiebeperking (SMF) in acht genomen; b. studenten in een Nederlandstalige opleiding met een niet-Nederlandse vooropleiding en/of studenten met een gebleken achterstand in de Nederlandse taal; c. studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname in het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid; d. studenten met één van de Topsportstatussen conform de regeling Profileringsfonds; e. Studenten met een status Topondernemen conform de Topondernemersregeling. 2. De student die gebruik wil maken van een voorziening als bedoeld in lid 1, moet hiertoe een schriftelijk en gemotiveerd verzoek indienen (tenzij dit al in een overeenkomst met de student is vastgelegd). De intake hiertoe start bij de decanen in het studiesuccescentrum. Zo’n verzoek kan betrekking hebben op het onderwijs of de tentamens in het algemeen maar het kan ook één of meer specifieke onderwijseenheden en/of tentamens betreffen. 3. De student dient het verzoek in bij de examencommissie wanneer het gaat om aanpassing van het onderwijsprogramma en de tentamens / examens en bij de directeur wanneer het gaat om het verstrekken van materiële faciliteiten en overige faciliteiten in de onderwijsvoorzieningen, waarin begrepen de begeleiding van de student bij het plannen van zijn studie. 4. De beslissing wordt, indien het een bijzondere begeleiding ex. artikel 1 lid a t/m d betreft, genomen met inachtneming van het Uitvoeringsreglement Studeren met een Functiebeperking . De beslissing op grond van lid 1 e wordt genomen met inachtneming van de Topondernemersregeling. 5. De beslissing wordt schriftelijk meegedeeld aan de student en voor zover nodig aan de betrokken coördinator Diversiteit binnen de opleiding, de betrokken docenten en/of examinator(en).
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
16
Windesheim
Bijlage
september 2014
Uitvoeringsreglement Topondernemersregeling
Deze bijlage bevat het uitvoeringsreglement Topondernemersregeling ten behoeve van de toekenning en uitvoering van de status Top-studentondernemers en de status Aspirant Top-studentondernemers. De artikelen zijn gebaseerd op de artikelen uit het Statusreglement Topondernemersregeling uit de Intentieverklaring Topondernemersregeling regio Zwolle. Considerans In dit reglement worden procedure en criteria (prestatienorm) beschreven op basis waarvan een studentondernemer de status van Top-studentondernemer of de status Aspirant Top-studentondernemer kan verkrijgen. Een status is een titel die aan een studentondernemer voor een nader vast te stellen periode wordt verleend. De betrokken studentondernemer kan op grond van deze status in aanmerking komen voor specifieke begeleiding, ondersteuning en voorzieningen. Alleen Windesheim kan aan zijn studenten de status van Top-studentondernemer en de status Aspirant Topstudentondernemer verlenen. Een dergelijke status kan slechts worden verkregen op basis van de vooraf vastgestelde prestatienormen/voorwaarden. Artikel 1 Algemeen Artikel 1.1. Definities 1.1 Onder een status wordt in dit Uitvoeringsreglement Topondernemersregeling verstaan de door Windesheim aan een studentondernemer verleende status Top-studentondernemer of de status Aspirant Topstudentondernemer. 1.2
Onder studentondernemers verstaan we in deze regeling Windesheim studenten die tijdens hun studie reeds een eigen bedrijf hebben, in het geval van de Top-studentondernemer gedurende minimaal 1 jaar.
1.3
Onder TOR-coördinator wordt verstaan de per domein aangestelde studievoortgangscoördinator voor TOR studenten, welke is belast met de coördinatie van de studievoortgang en de begeleiding op de combinatie ondernemerschap en onderwijs voor TOR studenten. De TOR-coördinator is per domein door de betreffende directeur aangesteld.
Artikel 1.2 Prestatienorm 1.2.1 De prestatienorm voor de status wordt in overleg tussen TOR-coördinator en de student besproken, vastgesteld en schriftelijk vastgelegd. De TOR-student voldoet minimaal aan de norm van het behalen van de propedeuse in twee jaar, waarbij minimaal 30 credits in het eerste jaar. De Aspirant TOR-student dient in ieder geval te voldoen aan de BSA-norm. Vervolgens behaalt de student conform de geldigheidsduur van cijfers de hoofdfase binnen vier jaar. Per opleiding wordt bekeken welke onderwijseenheden (OEs) in het betreffende studiejaar minimaal voldoende dienen te zijn. In artikel 2.1 worden de criteria beschreven ter verkrijging van de status. 1.2.2
De prestatienorm wordt steeds opnieuw voor een opeenvolgende periode van 12 maanden vastgesteld. In die gevallen dat de TOR-coördinator en de student niet tot overeenstemming kunnen komen over de status en/of de prestatienorm, geldt het Uitvoeringsreglement Toegankelijke Faciliteit (‘klachtenloket’) Windesheim.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
17
Windesheim
1.2.3
september 2014
Minimaal vier weken voorafgaand aan de beëindiging van de in 1.2.2 bedoelde periode vindt tenminste eenmaal overleg plaats tussen de TOR-coördinator en de student teneinde de prestatienorm voor de daarop volgende periode van 12 maanden vast te stellen. Artikel 2 Verkrijging en bevestiging Status
Artikel 2.1 Verkrijging en bevestiging van de status 2.1.1. Verkrijging en bevestiging van een status vindt plaats nadat de directeur van het betreffende domein hiertoe een besluit heeft genomen, op verzoek van de TOR-coördinator. Een studentondernemer kan de status verkrijgen, indien de student voldoet aan de volgende criteria: 1. Inschrijving bij de KvK. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: uittreksel KvK, inclusief het KvK-inschrijfnummer. 2. In bezit zijn van een BTW nummer en/of geregistreerd staan bij de Belastingdienst (vanwege BTW vrijgestelde diensten zoals bij journalistiek). De student dient van dit laatste het volgende bewijs te kunnen overhandigen: bevestigingsbrief Aanmelding Belastingdienst. 3. Een bestaande klantenportefeuille hebben van minimaal drie betalende klanten. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: een facturatie overzicht of een digitale orderportefeuille. De Aspirant dient bewijs te kunnen leveren van minimaal één betalende klant. 4. Een substantiële omzet realiseren, waarmee de studentondernemer in de nabije toekomst in het levensonderhoud kan voorzien. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: jaarrekening/opgave inkomstenbelasting. 5. De ondernemende activiteiten moeten planmatig onderbouwd worden. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: meerjarig businessplan. 6. Een aanwezige investering / kredietfaciliteit van minimaal € 2500,00. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: bevestigingsbrief van verstrekte lening / kredietfaciliteit. De Aspirant dient bewijs te kunnen leveren van een aanwezige investering / kredietfaciliteit van minimaal €1.000,00. 7. Een positief rendement of het aannemelijk kunnen maken dat het behalen van een positief resultaat gedurende de studie zal plaatsvinden. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: jaarrekening en/of onderbouwde omzet schatting voor de komende jaren. 8. Toekomstpotentieel van het bedrijf, enerzijds gedurende de duur van de studie (minimale eis) en anderzijds op de langere termijn na de studie. De student dient hiervan het volgende bewijs te kunnen overhandigen: idem als artikel 7 en aanvullend met marketing- en businessplan. 9. De regeling is niet bedoeld voor studentondernemers in hun startfase. De student moet al enige tijd (minimaal 1 jaar) actief zijn als ondernemer. Deze termijn geldt niet voor de Aspirant, waarvoor de regeling ook in de startfase kan gelden. 10. Indien de student concreet bezig is met het overnemen van een (familie)bedrijf en hiervoor concrete en door een gekwalificeerde derde(n) getoetst overnameplan heeft. 11. De onderneming moet een concreet eindproduct/producten en/of dienst/diensten hebben. 12. Als student ingeschreven staan bij Windesheim. De onderneming mag niet strijdig zijn met de statuten van Windesheim. 2.1.2
Een student kan deze status ook verkrijgen op basis van een gezamenlijk behaald financieel resultaat zoals bij het ondernemen vanuit een vennootschap onder firma (vof), op voorwaarde dat er wordt voldaan aan de criteria zoals genoemd in lid 2.1.1.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
18
Windesheim
september 2014
Artikel 3 Ingang en beëindiging van de status Artikel 3.1 Aanvraag door student 3.1.1 Ieder jaar, uiterlijk op 1 mei bespreken de TOR-coördinator en de student de voortgang voor de status van de betreffende student. 3.1.2
Studentondernemers die in aanmerking willen komen voor een status kunnen hiervoor een verzoek indienen bij de TOR-coördinator uiterlijk vóór 1 april.
3.1.3
In voorkomende gevallen, wanneer studentondernemers tussentijds aan de prestatienormen voldoen, kan de TOR-coördinator besluiten om tussentijdse aanvragen te honoreren en ter besluitneming indienen bij de domeindirecteur. De prestatienorm wordt in dit geval niet voor een opeenvolgende periode van 12 maanden vastgesteld, maar tot de eerstvolgende 1 augustus.
3.1.4
De aanvraag zoals bedoel in lid 1 wordt gedaan op basis van de prestatienorm die is vastgesteld voor de daaraan voorafgaande periode van 12 maanden.
3.1.5
Aanvragen worden uitsluitend in behandeling genomen wanneer zij worden gedaan via het daartoe bestemde formulier Aanvraagformulier TOR regeling Windesheim.
3.1.6
Aan de aanvragen die niet tijdig zijn gedaan vóór de in lid 3.1.2 genoemde data kunnen geen rechten worden ontleend, met uitzondering van de aanvragen zoals bedoeld in lid 3.1.3 van dit artikel.
Artikel 3.2 Duur van de status 3.2.1 Een status is geldig tot 1 augustus van het jaar volgend op de statusverlening. 3.2.2
In het geval een student niet voldoet aan de prestatienorm, de in artikel 2.1 omschreven criteria of gedurende een periode van een jaar onvoldoende progressie vertoont, kan de onderwijsinstelling besluiten een eventuele status niet te honoreren en/of te verlengen. Studenten die om deze reden de status kwijt raken kunnen deze status niet opnieuw behalen, tenzij er naar het oordeel van TOR-coördinator sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor van de prestatienorm kan worden afgeweken.
Artikel 3.3 Beëindiging van de status Een status vervalt onmiddellijk op de eerste dag na de afloop van de status als bedoeld in artikel 3.2.1, tenzij de status door de onderwijsinstelling wordt verlengd voor de afloop ervan.
Artikel 3.4 Tussentijdse beëindiging status 3.4.1 Tussentijdse beëindiging van de status geschiedt door de TOR-coördinator, al dan niet op aanvraag van de betrokken student. Beëindiging van de status op grond van dit artikel geschiedt met onmiddellijke ingang. 3.4.2
De status zal tussentijds worden beëindigd wanneer er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden: a. de betreffende student komt de gemaakte afspraken niet na; b. de betreffende student behaalt niet de noodzakelijke studieresultaten; c. de betreffende student behaalt niet de afgesproken ondernemersresultaten; d. de betreffende student gedraagt zich op een wijze die niet in overeenstemming is met algemeen maatschappelijke en/of specifieke waarden en normen, waaronder mede begrepen seksuele intimidatie;
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
19
Windesheim
september 2014
e. de betreffende student gedraagt zich op een wijze waardoor Windesheim in diskrediet wordt gebracht; f. het faillissement van de onderneming; g. de betreffende student maakt niet langer actief deel uit van de onderneming.
3.4.3
3.4.4
Bij (tussentijdse) beëindiging van de status TOR wegens het niet slagen van de onderneming en/of omstandigheden zoals vermeld in artikel 3.4 lid 2 b, c, f en g, behoudt de student tot een half jaar na beëindiging van de status het recht op de faciliteiten m.b.t. advies, zoals vermeld in Faciliteiten en voorzieningen TOR. Bij (tussentijdse) beëindiging van de status TOR wegens het niet slagen van de onderneming en/of omstandigheden zoals vermeld in artikel 3.4 lid 2 b, c, f en g, behoudt de student tot een half jaar na beëindiging van de status het recht op de faciliteiten m.b.t. advies. Artikel 4 Beroep
Artikel 4 Beroep 4.1 De student kan in beroep gaan tegen een beslissing van de examencommissie, de directeur en/of de TORcoördinator betreffende: a. een eenzijdig vastgestelde en van toepassing verklaarde (vergelijkbare) prestatienorm; b. tussentijdse beëindiging van de status van een studentondernemer. 4.2
In beroep gaan kan via het College van Beroep voor Examens (CBE). Beroep dient te worden aangetekend conform het Uitvoeringsreglement Toegankelijke Faciliteit (‘klachtenloket’) Windesheim. Dit reglement is op te vragen bij de onderwijsjuristen van het Klachtenloket.
Handboek Studeren en Ondernemen op Windesheim
20
(Tekst geldend op: 07-07-2015)
Wet van 8 oktober 1992, houdende bepalingen met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de versterking van de kwaliteit, het vernieuwend vermogen alsmede de maatschappelijke gerichtheid van het bestel van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wenselijk is de zelfstandigheid van de instellingen te vergroten en daartoe de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid en de desbetreffende instellingen te herzien; dat het voorts gewenst is dat de bestuurlijke betrekkingen die de rijksoverheid onderhoudt met die instellingen zo goed mogelijk op elkaar zijn afgestemd; dat het daarvoor wenselijk is de afzonderlijke regelingen op het gebied van het bestel van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek samen te voegen tot een Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Titel 1. Definities en taakomschrijving Artikel 1.1. Begripsbepalingen In deze wet wordt verstaan onder: a. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en, voorzover het betreft het onderwijs en het onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, Onze Minister van Economische Zaken; b. hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs; c. wetenschappelijk onderwijs: onderwijs dat is gericht op de voorbereiding tot de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis en dat het inzicht in de samenhang van de wetenschappen bevordert; d. hoger beroepsonderwijs: onderwijs dat is gericht op de overdracht van theoretische kennis en op de ontwikkeling van vaardigheden in nauwe aansluiting op de beroepspraktijk; e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a; f. instelling: een instelling of rechtspersoon als bedoeld in artikel 1.2; g. instelling voor hoger onderwijs: een instelling als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, of een rechtspersoon voor hoger onderwijs; h. openbare instelling: een instelling die uitgaat van een publiekrechtelijke rechtspersoon; i. bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid; j. instellingsbestuur: – van een bekostigde instelling: het college van bestuur, tenzij anders bepaald; – van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde opleidingen verzorgt: het orgaan dat als zodanig in de statuten is aangewezen; k. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daaropvolgende jaar; l. inspectie: de inspectie, bedoeld in de Wet op het onderwijstoezicht;
m. opleiding: een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3 waarvoor accreditatie is verleend of die een toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan; n. duale opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid,; o. faculteit der geneeskunde: de faculteit waarin de opleidingen voor het beroep van arts zijn ingesteld; p. accreditatieorgaan: de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie, bedoeld in artikel 1 van het Accreditatieverdrag; q. accreditatie: het keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een opleiding door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld; r. toets nieuwe opleiding: het keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een voorgenomen opleiding door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld; s. instellingstoets kwaliteitszorg: het keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de interne kwaliteitszorg en de inzet tot verbetering van de resultaten van een instelling voor hoger onderwijs voor zover die betrekking heeft op de kwaliteit van haar opleidingen door het accreditatieorgaan positief is beoordeeld; t. visitatiegroep: opleidingen die onderwijsinhoudelijk met elkaar overeenkomen; u. studiepunt: een studiepunt in de zin van artikel 7.4, eerste lid; v. Accreditatieverdrag: het op 3 september 2003 te Den Haag totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de accreditatie van opleidingen binnen het Nederlandse en Vlaamse hoger onderwijs (Trb. 2003, 167); w. Ad-programma: het programma, bedoeld in artikel 7.8a, eerste lid; x. toets nieuw Ad-programma: de toets die tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een nieuw Adprogramma positief is beoordeeld; x1. persoonsgebonden nummer: burgerservicenummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer, dan wel het door Onze Minister uitgegeven onderwijsnummer, bedoeld in artikel 7.31d, derde lid; x2. basisregister onderwijs: basisregister onderwijs als bedoeld in artikel 24b van de Wet op het onderwijstoezicht; y. college van bestuur: – van een bijzondere instelling: het orgaan van de instelling dat als zodanig in de statuten is aangewezen; – van een openbare instelling: het orgaan van de instelling dat op grond van deze wet terzake bevoegd is; z. graad: een graad als bedoeld in artikel 7.10a, artikel 7.10b of artikel 7.18; aa. rechtspersoon voor hoger onderwijs: een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat of een instelling of een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgt met uitzondering van de Staat; bb. openbaar lichaam BES: openbaar lichaam Bonaire, Sint Eustatius of Saba. Artikel 1.1a. Reikwijdte WHW Deze wet is mede van toepassing in de openbare lichamen BES. Artikel 1.2. Reikwijdte Deze wet heeft betrekking op: a. de in artikel 1.8 bedoelde universiteiten, hogescholen, de Open Universiteit en de levensbeschouwelijke universiteiten, b. rechtspersonen voor hoger onderwijs met volledige rechtsbevoegdheid die initiële opleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat en rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die postinitiële masteropleidingen verzorgen met uitzondering van de Staat, c. de in artikel 1.13, eerste lid, bedoelde academische ziekenhuizen, en d. de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam en de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Artikel 1.3. Instellingen voor hoger onderwijs
1. Universiteiten zijn gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek. In elk geval verzorgen zij initiële opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, verrichten zij wetenschappelijk onderzoek, voorzien zij in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper en dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschappij. 2. Levensbeschouwelijke universiteiten zijn gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs voor een levensbeschouwelijk ambt of beroep. Zij verrichten wetenschappelijk onderzoek op levensbeschouwelijk terrein, voorzien in de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker en dragen kennis over ten behoeve van de maatschappij. 3. Hogescholen zijn gericht op het verzorgen van hoger beroepsonderwijs. Zij verrichten ontwerp- en ontwikkelactiviteiten of onderzoek gericht op de beroepspraktijk. Zij verzorgen in elk geval bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs, zij verzorgen in voorkomende gevallen masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs en zij dragen in elk geval kennis over ten behoeve van de maatschappij. Zij dragen bij aan de ontwikkeling van beroepen waarop het onderwijs is gericht. 4.
De Open Universiteit is gericht op het verzorgen van wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs, het, in overeenstemming met het profiel van de Open Universiteit, verrichten van wetenschappelijk onderzoek en onderzoek gericht op de beroepspraktijk, alsmede het leveren van een bijdrage aan de vernieuwing van het hoger onderwijs. Zij verzorgt in elk geval initiële opleidingen. Zij verzorgt deze in de vorm van afstandsonderwijs.
5.
De universiteiten, levensbeschouwelijke universiteiten, hogescholen en de Open Universiteit schenken mede aandacht aan de persoonlijke ontplooiing en aan de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zij richten zich in het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderwijs wat betreft Nederlandstalige studenten mede op de bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.
Artikel 1.4. Academische ziekenhuizen 1. Academische ziekenhuizen zijn werkzaam op het gebied van de patiëntenzorg en staan mede ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan de universiteiten waaraan zij zijn verbonden. Zij vervullen mede topklinische en topreferentiefuncties in de gezondheidszorg. Voorts verlenen zij medewerking aan de opleiding tot medisch specialist. 2. De academische ziekenhuizen dragen er zorg voor dat er een educatieve voorziening is die het onderwijs aan een leerling die is opgenomen in het academisch ziekenhuis, kan ondersteunen, en die aan personeel van een schoolbegeleidingsdienst als bedoeld in artikel 180 van de Wet op het primair onderwijs en artikel 166 van de Wet op de expertisecentra informatie verstrekt, die relevant is voor de door dat personeel te verlenen ondersteuning bij het onderwijs. 3. Het ondersteunen van leerlingen, bedoeld in het tweede lid, kan in overeenstemming tussen de educatieve voorziening en de school waarbij de leerling is ingeschreven, mede het geven van onderwijs aan de leerling betreffen. 4. Het academisch ziekenhuis, de rechtspersoon die de educatieve voorziening, bedoeld in het tweede lid, in stand houdt en het personeel van de educatieve voorziening zijn gehouden aan de inspectie, alle gevraagde inlichtingen te geven omtrent de ondersteuning bij het onderwijs, bedoeld in het tweede en het derde lid. Artikel 1.5. Instellingen voor wetenschappelijk onderzoek 1. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen is werkzaam op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek. In elk geval bevordert zij de uitwisseling van gedachten en informatie tussen haar
leden onderling en tussen deze leden en andere wetenschapsbeoefenaren en wetenschappelijke organisaties, adviseert zij Onze minister desgevraagd of uit eigen beweging over aangelegenheden op het gebied van de wetenschapsbeoefening en bevordert zij de wetenschapsbeoefening door werkzaamheden op dat gebied te verrichten of te doen verrichten. 2.
De Koninklijke Bibliotheek is als de nationale bibliotheek werkzaam op het gebied van het bibliotheekwezen en de informatieverzorging, zowel ten behoeve van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek als ten behoeve van het openbaar bestuur en de uitoefening van beroep of bedrijf. In dat kader draagt zij in elk geval zorg voor de nationale bibliotheekverzameling, bevordert zij de totstandkoming en instandhouding van nationale voorzieningen op het vorengenoemde gebied en bevordert zij de afstemming met de overige wetenschappelijke bibliotheken.
Artikel 1.6. Academische vrijheid Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen. Artikel 1.7. Richtlijnen ethiek Het instellingsbestuur stelt richtlijnen vast met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de werkzaamheden van de instelling. Het stelt die richtlijnen niet vast dan na het advies te hebben ingewonnen van een door hem daartoe ingestelde commissie. Indien ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling gebruik wordt gemaakt van dieren dan wel mensen voor proeven, onderscheidenlijk voor demonstraties of proeven, hebben de richtlijnen daar mede betrekking op. Titel 1a. Ruimte voor innovatie Artikel 1.7a. Ruimte voor innovatie 1. Met het oog op verbetering van de kwaliteit, toegankelijkheid of doelmatigheid van het hoger onderwijs kan bij wijze van experiment bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van: a. b. c. d. e. f. g.
titel 2 van hoofdstuk 2, hoofdstuk 5a, hoofdstuk 6, hoofdstuk 7, titel 2 van hoofdstuk 9, titel 3 van hoofdstuk 10, en paragraaf 4 van hoofdstuk 11.
2. In geval van toepassing van het eerste lid worden bij algemene maatregel van bestuur in ieder geval bepaald: a. het doel van het experiment, b. op welke wijze van welke artikelen van de in het eerste lid genoemde hoofdstukken, titels of paragrafen wordt afgeweken, c. de duur van het experiment, en d. op welke wijze en aan de hand van welke criteria de met het experiment beoogde effecten worden geëvalueerd. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. 3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de uitvoering van een experiment.
4. Een experiment duurt ten hoogste zes jaar, tenzij een langere duur gezien de bijzondere aard van het experiment noodzakelijk is. Alsdan wordt de duur van het experiment op ten hoogste acht jaar bepaald. Indien, voordat een experiment is afgelopen, een voorstel van wet is ingediend bij de Staten-Generaal om het experiment om te zetten in een structurele wettelijke regeling, kan Onze minister het experiment verlengen tot het tijdstip waarop het wetsvoorstel tot wet is verheven en in werking treedt. 5. Onze minister zendt drie maanden voor het einde van de werkingsduur van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van het experiment in de praktijk, evenals een standpunt over de voortzetting van die algemene maatregel van bestuur, anders dan een voortzetting als experiment. 6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op een samenwerkingsverband tussen een instelling voor hoger onderwijs en een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, of artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. In geval van een samenwerkingsverband met een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs kan voor die instelling worden afgeweken van artikel 8.1.1 van die wet, indien hoofdstuk 7, titel 3, paragraaf 1, van deze wet van toepassing wordt verklaard. Titel 2. De instellingen Paragraaf 1. Bekostigde instellingen voor hoger onderwijs Artikel 1.8. Opsomming bekostigde instellingen voor hoger onderwijs 1. De bekostigde instellingen voor hoger onderwijs zijn de instellingen, opgenomen in de bijlage van deze wet onder a tot en met i. 2.
De in de bijlage van deze wet onder a, c, h en j opgenomen instellingen bezitten rechtspersoonlijkheid.
3.
Een wijziging van de statutaire naam van een stichting of vereniging, genoemd in de bijlage, is van kracht met ingang van het tijdstip waarop de wijziging schriftelijk aan Onze minister is medegedeeld.
Artikel 1.9. Bekostiging en graadverlening 1. Ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs en, voorzover het universiteiten betreft, mede ten behoeve van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek hebben de in de bijlage van deze wet onder a, c, h en j opgenomen instellingen, onderscheidenlijk rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, waarvan de overige in de bijlage van deze wet opgenomen instellingen uitgaan, aanspraak op bekostiging uit ’s Rijks kas, voorzover aan de aan die instellingen verbonden opleidingen accreditatie is verleend of die opleidingen de toets nieuwe opleiding dan wel de toets nieuw Ad-programma met positief gevolg hebben ondergaan. Voor de toepassing van dit lid worden de ontwerp- en ontwikkelactiviteiten en onderzoek gericht op de beroepspraktijk, aan hogescholen gerekend tot het daarop betrekking hebbende onderwijs. 2. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van initiële opleidingen en daarbinnen uitgevoerde Adprogramma’s, verzorgd door bekostigde instellingen, is een graad verbonden. Degenen aan wie een dergelijke graad is verleend onderscheidenlijk degenen die hebben voldaan aan de vereisten, gesteld in artikel 7.18, zijn gerechtigd in de daarvoor in aanmerking komende gevallen de graden, genoemd in de artikelen 7.10a, 7.10b en 7.18, in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen. 3.
Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste en tweede lid is dat de desbetreffende instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van: a. de kwaliteitszorg,
b. c. d. e. f. g. h.
de planning en bekostiging, het personeel, het onderwijsaanbod, de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties, de vooropleidings-, selectie- of toelatingseisen, de studenten en extraneï, de rechtsbescherming van studenten en extraneï, en het bestuur en de inrichting.
Artikel 1.10. Aard bepalingen De bepalingen in deze wet die het openbaar hoger onderwijs regelen, gelden voor het bekostigde bijzonder hoger onderwijs als bekostigingsvoorwaarden, tenzij anders is bepaald. Paragraaf 2. Rechtspersonen met geaccrediteerd initieel onderwijs. Artikel 1.11 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 1.12. Graadverlening 1. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van initiële opleidingen en daarbinnen uitgevoerde Adprogramma’s, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs, is een graad als bedoeld in artikel 7.10a onderscheidenlijk artikel 7.10b verbonden. 2.
Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste lid is dat de desbetreffende rechtspersoon in acht neemt hetgeen is bepaald in het derde lid, alsmede hetgeen is bepaald bij of krachtens deze wet ten aanzien van: a. de kwaliteitszorg, b. de registratie, het onderwijs en de examens, c. de vooropleidingseisen.
3.
Het bestuur van de rechtspersoon verstrekt Onze minister de nodige inlichtingen omtrent de rechtspersoon. Het bestuur van de rechtspersoon doet Onze minister jaarlijks een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de rechtspersoon en betrekt daarbij de uitkomsten van kwaliteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 1.18, alsmede andere gegevens omtrent de kwaliteit van de werkzaamheden van de rechtspersoon.
4. Onder de nodige inlichtingen, bedoeld in het derde lid, eerste volzin, worden in ieder geval begrepen informatie over wijzigingen in de eigendomsverhoudingen, de financiële soliditeit of de bestuursstructuur van de rechtspersoon alsmede alle wijzigingen van de gegevens betreffende de rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel. Paragraaf 2a. Instellingen of rechtspersonen met geaccrediteerd postinitieel onderwijs Artikel 1.12a. Graadverlening postinitiële masteropleidingen Aan de met goed gevolg afgelegde examens van een postinitiële masteropleiding, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs is een mastergraad als bedoeld in artikel 7.10a verbonden. Artikel 1.12, tweede, derde en vierde lid, is van toepassing. Paragraaf 3. Academische ziekenhuizen Artikel 1.13. Academische ziekenhuizen; rechtspersoonlijkheid
1. Bij elke in artikel 1.8 bedoelde universiteit die een opleiding voor het beroep van arts verzorgt, is een academisch ziekenhuis. De academische ziekenhuizen zijn opgenomen in onderdeel j van de bijlage van deze wet. 2.
De academische ziekenhuizen, opgenomen in onderdeel j, onder 1, van de bijlage van deze wet, bezitten rechtspersoonlijkheid.
Artikel 1.14. Bekostiging academische ziekenhuizen 1. De academische ziekenhuizen hebben ten behoeve van het vervullen van hun in deze wet opgedragen werkzaamheden ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aanspraak op een door Onze minister te bepalen deel van de rijksbijdrage die op grond van artikel 2.5 is vastgesteld voor de universiteit waaraan het academisch ziekenhuis is verbonden. 2.
Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste lid is, dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of krachtens deze wet voor de academische ziekenhuizen bepaalde ten aanzien van: a. de planning en bekostiging, b. het personeel, en c. het bestuur en de inrichting.
Artikel 1.15. Aard bepalingen 1. De volgende bepalingen regelen de academische ziekenhuizen bij de openbare universiteiten: a. de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en de bepalingen van titel 5 van hoofdstuk 2, b. de bepalingen van hoofdstuk 4, en c. de bepalingen van hoofdstuk 12, met uitzondering van artikel 12.18. 2. De volgende bepalingen zijn met betrekking tot de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs: a. de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en de bepalingen van titel 5 van hoofdstuk 2, b. de bepalingen van hoofdstuk 4, en c. de artikelen 12.2 en 12.18. Paragraaf 4. Instellingen voor wetenschappelijk onderzoek Artikel 1.16. Rechtspersoonlijkheid KNAW en KB De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek bezitten rechtspersoonlijkheid. Artikel 1.16a. Kaderwet zelfstandige bestuursorganen De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is van toepassing op de Koninklijke Bibliotheek, met uitzondering van artikel 15 van die wet. Artikel 1.17. Bekostiging 1. De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen heeft aanspraak op een bijdrage uit ’s Rijks kas ten behoeve van het vervullen van haar bij deze wet opgedragen werkzaamheden. De eerste volzin is van
overeenkomstige toepassing op de Koninklijke Bibliotheek, onverminderd haar aanspraak op een bijdrage op grond van artikel 9 van de Wet stelsel openbare bibliotheekvoorzieningen. 2.
Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste lid is dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of krachtens deze wet bepaalde ten aanzien van: a. b. c. d.
3.
de kwaliteitszorg, de planning en bekostiging, het personeel, en het bestuur en de inrichting.
De voorwaarden, bedoeld in het tweede lid onder a, en onder b voor wat betreft de planning, hebben geen betrekking op de adviestaak van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Titel 3. Kwaliteitszorg Artikel 1.18. Kwaliteitszorg 1. Het instellingsbestuur van een in artikel 1.2, onder a, b en d, bedoelde instelling draagt er zorg voor dat, zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling, mede door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling. De beoordeling bij instellingen voor hoger onderwijs geschiedt mede aan de hand van het oordeel van studenten over de kwaliteit van het onderwijs van de instelling. Voorzover die beoordeling mede geschiedt door onafhankelijke deskundigen, zijn de uitkomsten daarvan openbaar. Indien het instellingsbestuur van een instelling voor hoger onderwijs gebruik maakt van de mogelijkheid, bedoeld in artikel 5a.13a, vindt de beoordeling ten minste plaats op basis van het deel van het accreditatiekader voor de instellingstoets kwaliteitszorg en de aspecten van kwaliteit, bedoeld in artikel 5a.13b, tweede lid. 2. Onze minister ziet toe op de uitvoering van het eerste lid met uitzondering van de laatste volzin. Hij kan onderzoek laten verrichten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de instellingen voorzover het betreft de instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel d. 3. Het instellingsbestuur van een in artikel 1.2, onderdelen a en b, bedoelde instelling draagt er tevens zorg voor dat in samenwerking met andere instellingen binnen een visitatiegroep, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling, door onafhankelijke deskundigen, van de kwaliteit van de opleidingen, daaronder begrepen de Ad-programma’s. De tweede volzin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing en de uitkomsten van de beoordeling zijn openbaar. De beoordeling bevat een samenvattend oordeel. De beoordeling vindt ten minste plaats op basis van het deel van het accreditatiekader voor accreditatie op grond van artikel 5a.8 of artikel 5a.13f en de aspecten van kwaliteit, bedoeld in 5a.8, tweede lid, of 5a.13f, eerste lid. Titel 4. Overige voorschriften Artikel 1.19. Nevenvestiging buitenland [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] 1. Een instelling voor hoger onderwijs kan geaccrediteerde opleidingen in het buitenland verzorgen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen in ieder geval regels worden gesteld met betrekking tot de aanwending van de rijksbijdrage in verband met deze opleidingen. 2. De artikelen 1.12 en 1.12a zijn van toepassing. Artikel 1.20. Verplichting tot overleg en aangifte inzake zedenmisdrijven
1. Indien het instellingsbestuur op enigerlei wijze bekend is geworden dat een ten behoeve van zijn instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in Titel XIV van het Wetboek van Strafrecht jegens een minderjarige student van de instelling, treedt het bevoegd gezag onverwijld in overleg met de vertrouwensinspecteur, bedoeld in artikel 6 van de Wet op het onderwijstoezicht. 2. Indien uit het overleg, bedoeld in het eerste lid, moet worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk vermoeden dat de desbetreffende persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student van de instelling, doet het instellingsbestuur onverwijld aangifte bij een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 127 juncto artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, en stelt het instellingsbestuur de vertrouwensinspecteur daarvan onverwijld in kennis. Voordat het instellingsbestuur overgaat tot het doen van aangifte, stelt het de ouders van de betrokken student, onderscheidenlijk de betreffende ten behoeve van de instelling met taken belaste persoon, hiervan op de hoogte. 3. Indien een personeelslid bekend is geworden dat een ten behoeve van de instelling met taken belast persoon zich mogelijk schuldig maakt of heeft gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in het eerste lid jegens een minderjarige student van de instelling, stelt het personeelslid het instellingsbestuur daarvan onverwijld in kennis. Artikel 1.21. Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling 1. Het instellingsbestuur stelt voor het personeel een meldcode vast waarin stapsgewijs wordt aangegeven hoe met signalen van huiselijk geweld of kindermishandeling wordt omgegaan en die er redelijkerwijs aan bijdraagt dat zo snel en adequaat mogelijk hulp kan worden geboden. 2. Onder huiselijk geweld wordt verstaan: huiselijk geweld als bedoeld in artikel 1.1.1 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. 3. Onder kindermishandeling wordt verstaan: kindermishandeling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet. 4. Het instellingsbestuur bevordert de kennis en het gebruik van de meldcode. 5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld uit welke elementen een meldcode in ieder geval bestaat. Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging Artikel 2.1. Reikwijdte 1. Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 2.13 en titel 5, heeft betrekking op de bekostigde universiteiten en hogescholen, de Open Universiteit, de levensbeschouwelijke universiteiten, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek. 2. Op de academische ziekenhuizen zijn uitsluitend de artikelen 2.10, 2.12 en 2.13 en titel 5 van toepassing. Titel 1. Planning Artikel 2.2. Instellingsplan Het instellingsbestuur stelt eenmaal per zes jaren een plan met betrekking tot de instelling vast. Het plan geeft een omschrijving van de inhoud en de specificatie van het voorgenomen beleid van de instelling voor de duur van het plan. In het plan wordt aandacht besteed aan de voornemens in verband met de bevordering van de kwaliteit van
het onderwijs en het verbeteren van de inrichting van de opleidingen aan de instelling. Het instellingsbestuur maakt het plan openbaar. Artikel 2.2a. Procedure en inhoud instellingsplan onderzoekinstellingen 1. Het instellingsbestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en het instellingsbestuur van de Koninklijke Bibliotheek stellen in afwijking van artikel 2.2 een instellingsplan vast uiterlijk vier jaar na het tijdstip van vaststelling van het vorige plan en zenden dit na vaststelling onverwijld aan Onze minister. 2. In het instellingsplan wordt rekening gehouden met het wetenschapsbudget, bedoeld in artikel 16a van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, de instellingsplannen van universiteiten, verkenningen, rapporten, adviezen en aanbevelingen een en ander voorzover die naar het oordeel van het instellingsbestuur van belang zijn voor de uitvoering van de taken van de instelling. 3. Het instellingsplan omvat in elk geval: a. de doelstellingen van de instelling voor wetenschappelijk onderzoek op middellange termijn, b. de hoofdlijnen van het te voeren beleid en de daarin te stellen prioriteiten, en c. de financiële, personele, materiële en organisatorische voorwaarden die moeten worden vervuld. 4. Onze minister brengt zijn standpunt over het instellingsplan binnen zes maanden na ontvangst van het plan ter kennis van het instellingsbestuur. Onze minister doet daarvan en van het instellingsplan afschrift toekomen aan de beide Kamers der Staten-Generaal. 5. Onze minister kan zijn standpunt over het instellingsplan gedurende de looptijd daarvan wijzigen, indien de vaststelling van een nieuw wetenschapsbudget daartoe aanleiding geeft. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing. Artikel 2.3. Hoger onderwijs- en onderzoekplan 1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, voor onderwijs en onderzoek op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken, stelt mede op grondslag van de gegevens vermeld in de jaarverslagen omtrent het voorgenomen beleid ten aanzien van de werkzaamheden van de instellingen een hoger onderwijs- en onderzoekplan vast. Het plan heeft betrekking op een tijdvak van ten minste vier jaren. 2.
Het hoger onderwijs- en onderzoekplan bevat de voornemens ten aanzien van het door Onze minister te voeren beleid met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.
3.
Het hoger onderwijs- en onderzoekplan bevat voorts in ieder geval: a. een overzicht van omstandigheden en gegevens die van belang zijn voor het met betrekking tot het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te voeren beleid, en van de gewenste ontwikkelingen, daaronder mede begrepen wijzigingen ten aanzien van de maatschappelijke behoeften aan hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, b. algemene voornemens die in de beleidregels, bedoeld in artikel 6.2, vierde lid, worden opgenomen, en c. een financiële raming in verband met de bekostiging van de daarvoor in aanmerking komende werkzaamheden van de instellingen.
Artikel 2.4. Vaststelling hoger onderwijs- en onderzoekplan 1. Het hoger onderwijs- en onderzoekplan wordt vastgesteld uiterlijk vier jaar na het tijdstip van vaststelling van het vorige hoger onderwijs- en onderzoekplan. Na overleg met de beide Kamers der Staten-Generaal kan het
hoger onderwijs- en onderzoekplan uiterlijk zes maanden na het tijdstip, bedoeld in de eerste volzin, worden vastgesteld. 2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap biedt uiterlijk zes maanden voorafgaand aan het moment waarop het hoger onderwijs- en onderzoekplan uiterlijk moet zijn vastgesteld, een ontwerp van dat plan aan de beide Kamers der Staten-Generaal aan. 3.
Over de wijze waarop het vastgestelde plan wordt openbaar gemaakt, doet Onze minister mededeling in de Staatscourant.
Titel 2. Bekostiging Artikel 2.5. Rijksbijdrage aan instellingen voor hoger onderwijs 1. De rijksbijdrage waarop de in artikel 1.9, eerste lid, bedoelde aanspraak betrekking heeft, wordt berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze. In afwijking van de eerste volzin kan de rijksbijdrage worden berekend op de grondslag van een bijzondere berekeningswijze, voorzover dit voortvloeit uit de artikelen 5 en 7 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Vlaamse Gemeenschap van België inzake de transnationale Universiteit Limburg (Trb. 2001, 38). 2.
Onze minister kan aan de bekostiging van onderzoek aan universiteiten voorwaarden verbinden, verband houdend met de kwaliteitszorg.
3.
De rijksbijdrage wordt jaarlijks door Onze minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor dat begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting.
4.
Indien het in het derde lid bedoelde onderdeel van de voor het desbetreffende begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting wordt gewijzigd, wordt de rijksbijdrage door Onze minister nader vastgesteld.
5.
De rijksbijdrage wordt betaald volgens een door Onze minister te bepalen kasritme.
6.
Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door Onze minister een voorschot verstrekt. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2.6. Berekening rijksbijdrage 1. De in artikel 2.5, eerste lid, bedoelde algemene berekeningswijze wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. De algemene berekeningswijze bevat voor alle instellingen of voor groepen van instellingen gelijkelijk geldende maatstaven. Deze maatstaven hebben betrekking op de aard en omvang van de werkzaamheden en op de uitvoering daarvan. 2. De bijzondere berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, wordt bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. In die algemene maatregel van bestuur wordt tevens vastgesteld ten aanzien van welk onderwijs dat artikellid toepassing vindt. De bijzondere berekeningswijze bevat maatstaven die in elk geval betrekking hebben op de studieresultaten. 3.
Wat betreft de instellingen voor hoger onderwijs, met uitzondering van de Open Universiteit, hebben de maatstaven in elk geval betrekking op het aantal studenten en op de studieresultaten. De maatstaven kunnen verschillen per opleiding of groep van opleidingen dan wel per Ad-programma.
4.
De maatstaven voor bekostiging van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten hebben in ieder geval betrekking op de maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte aan het onderzoek, waarbij rekening wordt gehouden met het profiel van de instellingen alsmede op de kwaliteit van het onderzoek.
5.
Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste en tweede lid voor aan beide Kamers der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat vier weken na die voorlegging zijn verstreken.
Artikel 2.6a. Rijksbijdrage aan instellingen voor wetenschappelijk onderzoek 1. De inkomsten van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Bibliotheek bestaan uit: a. de bijdrage uit 's Rijks kas, b. inkomsten, die samenhangen met voorzieningen waarvoor de rijksbijdrage is verleend, en c. andere inkomsten. 2. De rijksbijdrage wordt vastgesteld of nader vastgesteld door de vaststelling of nadere vaststelling bij de wet van het hoofdstuk van de rijksbegroting waarop zij is voorgesteld. 3. De rijksbijdrage wordt betaald in zodanige termijnen en tot zodanige bedragen als voor het doen van de betalingen door de instelling nodig is. 4. Zolang de rijksbijdrage niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop een voorschot betaald overeenkomstig door Onze minister te stellen regels. 5. Bij vaststelling van de rijksbijdrage blijven inkomsten als bedoeld in het eerste lid, onder c, buiten beschouwing. 6. Onze minister stelt regels met betrekking tot de bestemming van saldi die voortvloeien uit de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, onder a en b. Artikel 2.7. Mededeling geraamde en bekendmaking vastgestelde rijksbijdrage 1. Onze minister maakt aan elke instelling, bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, jaarlijks uiterlijk in oktober bekend welke rijksbijdrage voor het komende begrotingsjaar voorlopig kan worden verwacht. Hij deelt daarbij mede op welke wijze de geraamde rijksbijdrage is berekend. 2.
Onze minister maakt aan elke instelling zo spoedig mogelijk na de in artikel 2.5, derde lid, bedoelde vaststelling bekend, welke rijksbijdrage voor de instelling is vastgesteld.
3.
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op de in artikel 2.5, vierde lid, bedoelde nadere vaststelling van de rijksbijdrage.
Artikel 2.7a. Rijksbijdrage en private activiteiten Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de besteding van de rijksbijdrage aan private activiteiten ten behoeve van het onderwijs of het onderzoek. Artikel 2.8. Begroting 1. Het instellingsbestuur stelt jaarlijks, voorafgaand aan het desbetreffende begrotingsjaar, voor de instelling een begroting vast. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar. Het bestuur van een in artikel 1.13, eerste lid, bedoelde universiteit, neemt bij de vaststelling van de begroting, onderscheidenlijk wijziging van de begroting de vastgestelde rijksbijdrage ten behoeve van het academisch ziekenhuis in acht. De besturen van de instellingen, genoemd in artikel 1.5, zenden de begroting, alsmede wijzigingen van de begroting, binnen veertien dagen na de vaststelling ter kennis aan Onze minister.
2.
De begroting behelst een raming van de inkomsten en uitgaven alsmede van de baten en lasten van de instelling en dient in evenwicht te zijn. In de begroting van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en die van de Koninklijke Bibliotheek is een allocatie van middelen opgenomen die in overeenstemming is met het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2a. De in de begroting voorziene inkomsten uit de rijksbijdrage sluiten aan op de voor het desbetreffende begrotingsjaar door Onze minister geraamde, onderscheidenlijk vastgestelde en in voorkomende gevallen nader vastgestelde rijksbijdrage.
3.
Het instellingsbestuur draagt zorg voor wijziging van de begroting indien de vastgestelde rijksbijdrage afwijkt van de in de begroting opgenomen geraamde rijksbijdrage, alsmede in geval van een nader vastgestelde rijksbijdrage.
4.
Het instellingsbestuur doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de vastgestelde of gewijzigde begroting.
5.
Af- en overschrijving op de uitgaafposten van de begroting kunnen door het instellingsbestuur geschieden in de gevallen, voorzien in de door dat bestuur terzake vast te stellen regels.
Artikel 2.9. Verslaglegging 1. Het instellingsbestuur dient jaarlijks voor 1 juli bij Onze minister een verslag in. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiële gegevens, alsmede een verantwoording over de wijze waarop van een branchecode voor goed bestuur is afgeweken, voor zover een zodanige code overeenkomstig artikel 2.14 is aangewezen. Uit het verslag dient te blijken in hoeverre sprake is van een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve waarvan de rijksbijdrage is verleend en van een doelmatige aanwending van de rijksbijdrage, mede in het licht van het instellingsplan. Van niet doelmatige aanwending van de rijksbijdrage is in ieder geval sprake, voorzover bedragen daaruit worden aangewend voor het uitvoeren van de procedure voor erkenning van verworven competenties of het op enigerlei wijze compenseren van studenten of extraneï voor collegegeld, examengeld, cursusgeld of wat de hogescholen betreft de financiële ondersteuning, bedoeld in artikel 7.50, derde lid, anders dan op grond van de tweede volzin van dat lid of de artikelen 7.51 tot en met 7.51k. 1a. Indien na de goedkeuring van Onze minister, bedoeld in artikel 7.8a, derde lid, de uitvoering van een Adprogramma gedeeltelijk wordt uitgevoerd door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kan het instellingsbestuur in verband daarmee een deel van de rijksbijdrage overdragen aan die instelling. 2.
In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiële beheer van de instelling over het voorafgaande begrotingsjaar. Het jaarverslag omvat mede het voorgenomen beleid ten aanzien van de werkzaamheden van de instelling, mede in het licht van de uitkomsten van kwaliteitsbeoordeling als bedoeld in artikel 1.18 en andere gegevens omtrent de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling. Aan het jaarverslag van een universiteit waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden, wordt het in artikel 12.21 bedoelde document toegevoegd, dan wel, indien het een bijzondere universiteit betreft, een overzicht van de voornemens betreffende de onderlinge afstemming van de werkzaamheden van de universiteit en het academisch ziekenhuis op het gebied van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek. Toepassing van de voorgaande volzin blijft achterwege indien het document, onderscheidenlijk het overzicht reeds aan een eerder jaarverslag is toegevoegd en het sindsdien niet is gewijzigd of opnieuw is vastgesteld.
3.
Indien uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, dan wel indien werkzaamheden ten behoeve waarvan de rijksbijdrage is verleend, niet behoorlijk zijn uitgevoerd of de rijksbijdrage ondoelmatig is aangewend, kan Onze minister bepalen, dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage.
4.
Het resultaat van het verslagjaar wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.
5.
De leden van het college van bestuur of het algemeen bestuur van een rechtspersoonlijkheid bezittende openbare instelling zijn persoonlijk aansprakelijk jegens de instelling voor schade ten gevolge van uitgaven die zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens de wet, voorzover Onze minister heeft bepaald dat de met die uitgaven gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de rijksbijdrage, tenzij blijkt dat zij aan het doen van die uitgaven niet hebben medegewerkt. Indien binnen een door Onze minister te bepalen termijn geen rechtsvordering van de zijde van de instelling terzake is gesteld, kan Onze minister daartoe overgaan namens en ten behoeve van de instelling.
6. In afwijking van het eerste lid dient het algemeen bestuur van de Koninklijke Bibliotheek jaarlijks voor 15 maart het verslag in bij Onze minister. Artikel 2.9a. Verrekening van vorderingen Onze Minister is bevoegd tot verrekening van vorderingen krachtens deze wet van of op het bevoegd gezag van een instelling met vorderingen van of op Onze Minister krachtens een andere wet. Artikel 2.10. Informatieplicht en doelmatigheidscontrole ministeriële accountant De accountant die door Onze minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. De accountant kan door Onze minister tevens worden belast met een onderzoek naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Aan de accountant worden alle inlichtingen verstrekt die hij voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt. Artikel 2.10a. Controleprotocol Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de controle van de jaarrekening, de besteding van de rijksbijdrage en de door de instellingen opgegeven bekostigingsgegevens.2.11 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 2.12. Bijzondere bepaling academische ziekenhuizen Het bestuur van een in artikel 1.13, eerste lid, bedoelde universiteit betaalt, zodra de in artikel 2.5 bedoelde betaling van de rijksbijdrage dan wel betaling van een voorschot daarop is ontvangen, aan het met dieuniversiteit verbonden academisch ziekenhuis onverwijld het gedeelte van de rijksbijdrage waarop het academisch ziekenhuis op grond van artikel 1.14, eerste lid, aanspraak heeft. Artikel 2.13. Buitengebruikstelling gebouwen en terreinen 1. Het instellingsbestuur dat voornemens is om gebouwen of terreinen ten behoeve waarvan een rijksbijdrage is verleend, blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan Onze minister. 2.
Onze minister kan binnen negentig dagen na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, beslissen dat de gebouwen of terreinen worden overgedragen aan het Rijk dan wel ten behoeve van onderwijs of onderzoek aan een andere door hem aan te wijzen rechtspersoon. De overdracht geschiedt door de inschrijving van de desbetreffende beslissing van Onze minister in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
3.
Het instellingsbestuur kan de gebouwen of terreinen niet verhuren, vervreemden of aan enig beperkt recht onderwerpen tenzij Onze minister, in overeenstemming met Onze Minister van Financiën, mededeelt van zijn in het tweede lid bedoelde bevoegdheid geen gebruik te maken.
4.
Bij de overgang van de eigendom van gebouwen of terreinen ingevolge het tweede lid, vergoedt het Rijk, voorzover deze gebouwen of terreinen door de rechtspersoon uit eigen middelen zijn betaald en hiervoor geen rijksbijdrage werd verstrekt, een door Onze minister te bepalen bedrag. Onze minister stelt dit bedrag vast in verhouding tot de waarde in het economisch verkeer van die gebouwen of terreinen.
Titel 3. Inrichting verslag en aanwijzing branchecode Artikel 2.14. Inrichting verslag en aanwijzing branchecode Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden vastgesteld voor de inrichting van het verslag en bij algemene maatregel van bestuur kunnen een of meer branchecodes voor goed bestuur worden aangewezen. Titel 4. Bijzondere bepalingen in verband met investeringen en leningen Artikel 2.15 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 2.16. Opheffing instellingen 1. Bij de opheffing van een openbare instelling en bij de beëindiging van de bekostiging van een bijzondere instelling, draagt het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan Onze minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring van een door hem aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. 2.
Tenzij met Onze minister een andere regeling wordt getroffen, is het instellingsbestuur aan het Rijk een bedrag verschuldigd, indien de eindafrekening een batig saldo bevat. Het bedrag wordt door Onze minister vastgesteld en mag niet hoger zijn dan het saldo van de eindafrekening. Bij de vaststelling van het bedrag wordt rekening gehouden met door het instellingsbestuur uit de eigen middelen aan investeringen bestede gelden.
3.
Bij de opheffing dan wel beëindiging van de bekostiging als bedoeld in het eerste lid, maakt het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk aan Onze minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven studenten de opleiding aan een andere instelling kunnen voltooien.
Artikel 2.17. Beheer van de middelen Het instellingsbestuur beheert de middelen van de instelling op zodanige wijze dat een behoorlijke exploitatie en het voortbestaan van de instelling zijn verzekerd. Titel 5. Subsidiëring academische ziekenhuizen ten behoeve van de educatieve voorziening Artikel 2.18. Subsidie educatieve voorziening 1. Jaarlijks verstrekt Onze minister een subsidie aan het academisch ziekenhuis dan wel aan de rechtspersoon die de educatieve voorziening, bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, in stand houdt, ter tegemoetkoming in de kosten van ondersteuning bij het onderwijs aan zieke leerlingen als bedoeld in de artikelen 9a van de Wet op het primair onderwijs, 18a van de Wet op de expertisecentra, 18 en 138a van de Wet op het voortgezet onderwijs en 7.1.4 van de Wet educatie en beroepsonderwijs. 2. De hoogte van de subsidie aan het academisch ziekenhuis dan wel aan het bestuur van de rechtspersoon die de educatieve voorziening in stand houdt, wordt bepaald op basis van het leerlingenaantal dat het gemiddelde is van de hoogste dagtellingen in de maanden september tot en met april van het schooljaar 1994–1995 van leerlingen van scholen als bedoeld in artikel 2, tweede lid onderdeel g, van de Wet op de expertisecentra, zoals
dat artikel luidde op 31 juli 1999, die waren opgenomen in het desbetreffende academisch ziekenhuis, en een bedrag per leerling. 3. Het bestuur van het academisch ziekenhuis dan wel de rechtspersoon die een educatieve voorziening in stand houdt, ontvangt de subsidie, bedoeld in het tweede lid, onder de voorwaarde dat op de aan deze subsidie gerelateerde formatieplaatsen personeel wordt benoemd, dat op 31 juli 1999 was benoemd aan een of meer van de scholen, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel g, van de Wet op de expertisecentra, zoals dat artikel luidde op 31 juli 1999, tenzij het bestuur van het academisch ziekenhuis dan wel de rechtspersoon die de educatieve voorziening in stand houdt aantoont dat met betrekking tot een formatieplaats geen lid van dat personeel beschikbaar was dat de formatieplaats aanvaardde. Deze benoemingsverplichting geldt voor de betrekkingsomvang die voor de desbetreffende personeelsleden gold aan die scholen. Artikel 2.19. Begroting en verslaglegging Met betrekking tot de educatieve voorziening, bedoeld in artikel 1.4, tweede lid, stelt het bestuur van een academisch ziekenhuis dan wel het bestuur van de rechtspersoon die de educatieve voorziening in stand houdt, jaarlijks voor 1 juli een begroting voor het volgende jaar en een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en zendt die aan Onze minister. Onze minister kan een richtlijn vaststellen voor de inrichting van de begroting en het jaarverslag. Artikel 2.20. Controle en terugvordering 1. Binnen tien maanden na afloop van het kalenderjaar waarover de subsidie is toegekend, legt het bestuur van het academisch ziekenhuis dan wel het bestuur van de rechtspersoon die de educatieve voorziening in stand houdt, een verklaring van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek over aan Onze minister, waaruit blijkt in hoeverre de toegekende subsidie is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet. 2. Voorzover niet uit de verklaring, bedoeld in het eerste lid, blijkt dat de subsidie is besteed in overeenstemming met de bepalingen van deze wet, vordert Onze minister het desbetreffende bedrag terug. Hoofdstuk 3. Overleg Artikel 3.1. Algemeen overleg 1. Onze minister pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingsbesturen van de bekostigde universiteiten en hogescholen, de Open Universiteit, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot die instellingen. 2.
Onze minister pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingsbesturen van de bekostigde universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden en van de academische ziekenhuizen over aangelegenheden van algemeen beleid betreffende de academische ziekenhuizen dan wel betreffende de academische ziekenhuizen en de universiteiten gezamenlijk.
Artikel 3.2. Overleg met afzonderlijke instellingen Onze minister neemt besluiten als bedoeld in de artikelen 2.9, vierde lid, 2.13, tweede en vierde lid, en 7.56, eerste lid, onder b, niet dan na het betrokken instellingsbestuur in de gelegenheid te hebben gesteld met hem te overleggen over zijn desbetreffend voornemen. Artikel 3.3. Overleg met studentenorganisaties
1. Onze minister pleegt geregeld overleg met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten over aangelegenheden van algemeen belang voor studenten. 2.
Onze minister treft een regeling ter financiële ondersteuning van de vertegenwoordigers van de in het eerste lid bedoelde belangenorganisaties, in verband met door hen te verrichten werkzaamheden.
Hoofdstuk 4. Het personeel Artikel 4.1. Reikwijdte 1. Dit hoofdstuk heeft betrekking op universiteiten, hogescholen, de Open Universiteiten en de levensbeschouwelijke universiteiten. 2. Dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 4.2, tweede en derde lid, heeft tevens betrekking op de academische ziekenhuizen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek. Artikel 4.2. Personeelsbeleid 1. Het instellingsbestuur bepaalt het personeelsbeleid en voert het personeelsbeheer. Het neemt daarbij de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften alsmede de eisen van zorgvuldigheid in acht. 2. Het instellingsbestuur van een universiteit, een hogeschool of de Open Universiteit stelt ten behoeve van de leidinggevende functies op het gebied van onderwijs onderscheidenlijk onderzoek van elke van het instellingsbestuur uitgaande instelling, indien daaraan van een ondervertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies op het gebied van onderwijs onderscheidenlijk onderzoek sprake is, eenmaal in de 4 jaar een document inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies vast. 3. Het document bevat streefcijfers, met inbegrip van een bepaald tijdvak waarbinnen deze streefcijfers worden gerealiseerd, aan de hand waarvan door het instellingsbestuur een beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies wordt gevoerd, opdat in deze functies vrouwen en mannen naar evenredigheid werkzaam zullen zijn. Voor de evenredige vertegenwoordiging wordt uitgegaan van de verhouding mannen en vrouwen voor wat betreft het personeel op het gebied van onderwijs en onderzoek dat werkzaam is in het door de instelling verzorgde onderwijs en onderzoek, zoals die blijkt uit de daarover jaarlijks door Onze minister gepubliceerde cijfers. Het document vermeldt tevens de maatregelen die het instellingsbestuur heeft genomen en zal nemen teneinde de in de eerste volzin bedoelde streefcijfers te realiseren en geeft een overzicht van de beoogde en bereikte resultaten van het beleid inzake evenredige vertegenwoordiging van vrouwen in leidinggevende functies gedurende de periode waarvoor het document geldt, onderscheidenlijk de periode waarvoor het vorige document gold. 4. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat een exemplaar van het document in het gebouw van de instelling ter inzage wordt gelegd op een voor het personeel en de studenten toegankelijke plaats, alsmede dat een exemplaar wordt bewaard bij de administratie van de instelling.4.3 [Vervallen per 03-08-2005] Artikel 4.4 [Vervallen per 01-01-1995] Artikel 4.5. Regeling van de rechtspositie 1. Met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid regelt het instellingsbestuur van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel en draagt het instellingsbestuur van een bijzondere instelling zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur onderscheidenlijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende: a. salarisschalen en uitgangspunten waaraan een door het instellingsbestuur in te richten functiewaarderingssysteem moet voldoen, onderscheidenlijk b. rechten en plichten van het personeel en het instellingsbestuur bij ziekte, bevalling, zwangerschap, arbeidsongeschiktheid en ontslag, voorzover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het instellingsbestuur deze rechten en plichten zelf regelt dan wel voor de regeling daarvan zorg draagt.
3.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld betreffende algemene arbeidsduur.
4.
Onder regeling van de rechtspositie als bedoeld in het eerste lid wordt tevens begrepen het vaststellen van bepalingen inzake benoeming, schorsing, disciplinaire maatregelen en ontslag van personeel. De bepalingen omtrent ontslag mogen het personeel van de openbare instellingen niet minder rechten verschaffen dan die welke voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voortvloeien uit de bepalingen van dwingend recht van titel 10 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.
5. Over de regelingen, bedoeld in het eerste en vierde lid, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende instelling, wordt door of namens het instellingsbestuur overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeengekomen wijze. In geval van een geschil over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de vorige volzin, alsmede in geval van een geschil over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg leggen de betrokken partijen het geschil voor aan een geschillencommissie. Deze geschillencommissie bestaat uit drie personen, die door de partijen gezamenlijk worden aangewezen. De uitspraak van de geschillencommissie heeft bindende kracht. 4.6 [Vervallen per 01-01-1995] Artikel 4.7 [Vervallen per 01-07-2015] Hoofdstuk 5 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 5.1 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 5.2 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 5.3 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 5.4 [Vervallen per 11-05-2001] Artikel 5.5 [Vervallen per 01-09-2002] Hoofdstuk 5a. Accreditatie in het hoger onderwijs Artikel 5a.1. Reikwijdte 1. Dit hoofdstuk heeft betrekking op de bekostigde universiteiten en hogescholen en de Open Universiteit en op de levensbeschouwelijke universiteiten. 2. Dit hoofdstuk heeft tevens betrekking op de rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid die geaccrediteerde initiële of postinitiële opleidingen verzorgen of willen verzorgen. Titel 1. Accreditatieorgaan
Artikel 5a.2. Instelling en taken accreditatieorgaan 1. Er is een accreditatieorgaan dat is belast met activiteiten in het kader van het verlenen van accreditatie, de toets nieuwe opleiding, de toets nieuw Ad-programma en de instellingstoets kwaliteitszorg op grond van titel 2 of 2a van dit hoofdstuk en overige hem bij of krachtens de wet opgedragen taken. Het accreditatieorgaan bezit rechtspersoonlijkheid. 2. Het accreditatieorgaan is tevens belast met het instellen van een commissie van deskundigen, die adviseert over de aanvraag om de toets nieuwe opleiding, de toets nieuw Ad-programma of de instellingstoets kwaliteitszorg. Daarnaast stemt het accreditatieorgaan in met een door de instellingsbesturen binnen een visitatiegroep gezamenlijk samengestelde commissie van deskundigen, voor de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, derde lid, ten behoeve van de aanvraag om accreditatie, indien het accreditatieorgaan zich ervan verzekerd heeft dat de commissie van deskundigen onafhankelijk en deskundig is. Indien het instellingsbestuur er niet in slaagt in samenwerking met andere instellingen binnen een visitatiegroep een commissie van deskundigen samen te stellen, doet het accreditatieorgaan een bindende voordracht voor de samenstelling van de commissie. Van de in de vorige volzinnen bedoelde commissies van deskundigen maakt een student deel uit. 2a. Het accreditatieorgaan toetst bij de accreditatie en de toets nieuwe opleiding tevens: a. de door een instellingsbestuur voorgestelde toevoeging aan een graad als bedoeld in artikel 7.10a, tweede en derde lid, op internationale herkenbaarheid aan de hand van een referentielijst die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld; b. of de door het instellingsbestuur gehanteerde naam van de opleiding voldoende inzicht biedt in de inhoud van de opleiding en aansluit bij hetgeen gebruikelijk is binnen de visitatiegroep of sector waartoe de opleiding behoort. 3. Het accreditatieorgaan is desgevraagd belast met het adviseren van Onze minister over het gebruiken van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 5a.12b en 5a.13e, tweede lid. Voordat het accreditatieorgaan een advies als bedoeld in de eerste volzin uitbrengt, kan hij een onderzoek instellen waarbij de artikelen 5:13, 5:16, 5:17 en 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing zijn en schakelt hij een commissie van deskundigen in. 3a. Het accreditatieorgaan deelt de opleidingen die door de instellingen worden verzorgd in visitatiegroepen in, nadat de betreffende instellingsbesturen in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen. 4. Het accreditatieorgaan rapporteert desgevraagd aan Onze minister over de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs met het oog op de vergelijkbaarheid aan de hand van zijn beoordelingen op grond van dit hoofdstuk. Het accreditatieorgaan doet op grond daarvan voorstellen die hij in het belang van de kwaliteit van opleidingen in het hoger onderwijs nodig acht. 5. Het accreditatieorgaan heeft tevens tot taak het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a, te bespreken met instanties in de Europese landen, in het bijzonder met instanties in de grenslanden. 6. Bij ministeriële regeling worden de overige werkzaamheden bepaald die het accreditatieorgaan verricht in verband met het beoordelen van ander onderwijs dan hoger onderwijs of in verband met opdrachten als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van het Accreditatieverdrag. 7. Onverminderd het Accreditatieverdrag en het daarop gebaseerde Beheersreglement is op het accreditatieorgaan de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing. Artikel 5a.2a. Accreditatiekader
1. Het accreditatieorgaan legt zijn werkwijze voor het verlenen van accreditatie, toets nieuwe opleiding, toets nieuw Ad-programma en instellingstoets kwaliteitszorg, de samenstelling van een visitatiegroep en de uitwerking van de criteria, bedoeld in artikel 5a.8, tweede lid, 5a.10a, tweede lid, 5a.13b, tweede lid, 5a.13f, eerste lid en 5a.13g, eerste lid, vast in het accreditatiekader, waarbij voor de beoordeling ten minste onderscheid wordt gemaakt tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs, tussen bacheloropleidingen en masteropleidingen en waarbij het verschil in de wijze van beoordeling van aanvragen op grond van titel 2a ten opzichte van titel 2 wordt opgenomen. 2. Alvorens het accreditatiekader vast te stellen of te wijzigen, voert het accreditatieorgaan overleg met vertegenwoordigers van de instellingen en andere betrokkenen, waaronder studentenorganisaties als bedoeld in artikel 3.3 en de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel. 3. Het accreditatiekader of een wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van Onze minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Onze minister verleent zijn goedkeuring niet dan nadat vier weken zijn verstreken nadat zijn voornemen daartoe aan de beide kamers der Staten-Generaal is voorgelegd. Het besluit omtrent goedkeuring wordt binnen 17 weken na de verzending ter goedkeuring bekendgemaakt aan het accreditatieorgaan. 4. Het accreditatiekader of de wijziging daarvan wordt bekendgemaakt door plaatsing in de Staatscourant. Artikel 5a.3. Voordracht bestuursleden accreditatieorgaan 1. Voordat Onze minister een voordracht doet voor bestuursleden als bedoeld in artikel 5 van het Accreditatieverdrag, worden de gezamenlijke instellingen, bedoeld in artikel 1.2, onderdelen a en b, en de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel gehoord. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het horen van de gezamenlijke studentenorganisaties, bedoeld in artikel 3.3, in verband met de voordracht van twee bestuursleden. 3. De bestuursleden die door Onze minister worden voorgedragen zijn geen aan Onze minister ondergeschikte ambtenaren. 4. Voordat het Comité van Ministers, bedoeld in het Accreditatieverdrag, een door Onze minister voorgedragen bestuurslid schorst of ontslaat, worden de instellingen en vakorganisaties, bedoeld in het eerste lid, door Onze minister gehoord.5a.3a [Vervallen per 01-01-2011] Artikel 5a.4 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.5 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.6 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.6a [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.6b. Financiële middelen 1. Onze minister stelt jaarlijks aan het accreditatieorgaan ten laste van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap overeenkomstig de artikelen 14 en 15, derde lid, van het Accreditatieverdrag financiële middelen ter beschikking voor de vervulling van zijn taken, voortvloeiend uit artikel 1, eerste en tweede lid, van het Accreditatieverdrag. 2. Onze minister stelt jaarlijks voor 1 september van enig kalenderjaar, doch niet dan nadat hij daarover met het accreditatieorgaan heeft overlegd, het bedrag vast dat voor het daaropvolgende kalenderjaar aan het
accreditatieorgaan ter beschikking zal worden gesteld en neemt dit bedrag op in het voorstel van wet tot vaststelling van de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. 3. Het boekjaar van het accreditatieorgaan valt samen met het kalenderjaar. 4. Zolang de wet tot vaststelling van de begroting, bedoeld in het eerste en tweede lid, niet in werking is getreden, verstrekt Onze minister met ingang van het kalenderjaar waarop de begroting betrekking heeft, in de vorm van maandelijkse termijnen een voorschot aan het accreditatieorgaan tot een maximum van het bedrag, bedoeld in het tweede lid.5a.6c [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.6d [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.7 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.7a [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.7b [Vervallen per 01-09-2010] Titel 2. Accreditatie en toets nieuwe opleiding Artikel 5a.8. Uitgebreide beoordelingscriteria voor verlenen van accreditatie 1. In het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a, worden voor het verlenen van accreditatie op grond van dit artikel door het accreditatieorgaan vastgelegd: a. de gegevens die het instellingsbestuur meezendt bij een aanvraag om accreditatie, b. de wijze waarop de onafhankelijkheid van de beoordeling wordt gewaarborgd, c. de procedure voor het instemmen met een commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 5a.2, tweede lid, en d. de voorwaarden voor het verlenen van de oordelen onvoldoende, voldoende, goed en excellent aan de onderdelen, bedoeld in het tweede lid. 2. Bij de beoordeling van de aanvraag om accreditatie wordt aandacht geschonken aan de aspecten van kwaliteit die betrekking hebben op de opleiding, waarbij ten minste worden beoordeeld: a. b. c. d. e.
het beoogde eindniveau van de opleiding, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, het gerealiseerde eindniveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, de deugdelijkheid van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten, de kwaliteit en kwantiteit van het ingezette personeel alsmede het personeelsbeleid dat van invloed is op de kwaliteit van de opleiding, f. de opleidingsspecifieke voorzieningen alsmede de instellingsbrede voorzieningen die van invloed zijn op de kwaliteit van de opleiding daaronder mede begrepen voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen, en g. de opzet en organisatie van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding. 3. De beoordeling van de aanvraag om accreditatie verricht het accreditatieorgaan gezamenlijk en in dezelfde periode voor alle opleidingen die tot een visitatiegroep behoren en waarvoor de termijn van een verleende accreditatie binnen één jaar verstrijkt of waarvoor een besluit toets nieuwe opleiding binnen één jaar vervalt.5a.8a [Vervallen per 01-01-2011] Artikel 5a.9
1. Accreditatie wordt verleend op aanvraag van het instellingsbestuur. 2. Een aanvraag om accreditatie wordt voor een door het accreditatieorgaan te bepalen datum bij het accreditatieorgaan ingediend. De datum kan per visitatiegroep verschillen. 3. Het besluit tot het verlenen van accreditatie wordt gebaseerd op de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, derde lid. 4. Het accreditatieorgaan neemt binnen drie maanden na de uiterste aanvraagdatum een besluit op de aanvraag. Het besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop het besluit is genomen. 5. Het accreditatieorgaan verleent geen accreditatie indien een van de criteria, bedoeld in artikel 5a.8, tweede lid, onder c en d, door hem als onvoldoende is beoordeeld. 6. Indien het accreditatieorgaan besluit dat geen accreditatie wordt verleend omdat bij de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, derde lid, door de onafhankelijke deskundigen artikel 1.18, derde lid, vierde volzin, niet in acht is genomen, treedt, in afwijking van het vierde lid, dat besluit in werking met ingang van de dag van bekendmaking daarvan en kan binnen een jaar na die bekendmaking, een nieuwe aanvraag om accreditatie worden ingediend. In afwijking van het zevende lid, is de periode van de accreditatie alsdan verlengd tot het moment dat, onder de voorwaarden van het achtste lid, op de aanvraag om accreditatie is beslist. 7. Het besluit tot het verlenen van accreditatie vervalt zes jaar na de dag van inwerkingtreding van het besluit. 8. Indien een instellingsbestuur voor de datum, bedoeld in het tweede lid, een aanvraag om accreditatie heeft ingediend, is, in afwijking van het zevende lid, de periode van de accreditatie verlengd tot het moment dat op de aanvraag om accreditatie is beslist indien het accreditatieorgaan niet voor afloop van de periode, bedoeld in het zevende lid, een besluit heeft genomen. In dat geval wordt de periode van de accreditatie verlengd tot aan het einde van het studiejaar of, indien nodig, tot aan het einde van het daaropvolgende studiejaar. 9. De instelling is het accreditatieorgaan een vergoeding verschuldigd van de kosten van de aanvraag om accreditatie en visitatie overeenkomstig een door Onze minister, na overleg met het accreditatieorgaan, vast te stellen tarief. 10. In afwijking van het zevende lid kan Onze Minister de termijn van accreditatie verlengen met maximaal twee jaar ten behoeve van de gelijktijdige beoordeling van de visitatiegroep. Artikel 5a.10. Accreditatierapport 1. Het accreditatieorgaan legt zijn oordeel vast in een accreditatierapport dat bestaat uit de volgende onderdelen: a. b. c. d.
het besluit op de aanvraag om accreditatie, de bevindingen naar aanleiding van de beoordeling van de opleiding, bedoeld in artikel 5a.9, derde lid, een eindoordeel onvoldoende, voldoende, goed of excellent voor de opleiding, en in voorkomende gevallen de bijzondere kenmerken van de opleiding.
2. Het accreditatierapport is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. 3. Alvorens het accreditatierapport vast te stellen stelt het accreditatieorgaan het instellingsbestuur in de gelegenheid binnen een door het accreditatieorgaan te bepalen termijn zijn zienswijze over het voorgenomen accreditatierapport naar voren te brengen. 4. Het accreditatieorgaan zendt het accreditatierapport na vaststelling onverwijld aan het instellingsbestuur en maakt het rapport tegelijkertijd openbaar.
5. Het accreditatieorgaan verstrekt een afschrift van het accreditatierapport op verzoek. Het accreditatieorgaan vraagt een vergoeding van de kosten voor de afgifte van een afschrift van het accreditatierapport overeenkomstig een door Onze minister, na overleg met het accreditatieorgaan, vast te stellen tarief. Artikel 5a.10a. Uitgebreide beoordelingscriteria voor verlenen toets nieuwe opleiding 1. In het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a, worden voor het verlenen van de toets nieuwe opleiding op grond van dit artikel door het accreditatieorgaan vastgelegd: a. de gegevens die het instellingsbestuur meezendt bij een aanvraag om een toets nieuwe opleiding, en b. voor zover een toets nieuwe opleiding onder voorwaarden als bedoeld in artikel 5a.11, vierde lid, is verleend, de procedure en voorwaarden voor de instelling. 2. Bij de beoordeling van de aanvraag om een toets nieuwe opleiding wordt aandacht geschonken aan de aspecten van kwaliteit die betrekking hebben op de voorgenomen opleiding waarbij ten minste worden beoordeeld: a. b. c. d.
het beoogde eindniveau van de opleiding, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, de wijze van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten, de kwaliteit en kwantiteit van het ingezette personeel alsmede het personeelsbeleid dat van invloed is op de kwaliteit van de opleiding, e. de opleidingsspecifieke voorzieningen alsmede de instellingsbrede voorzieningen die van invloed zijn op de kwaliteit van de opleiding daaronder mede begrepen voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen, en f. de opzet en organisatie van de interne kwaliteitszorg gericht op de systematische verbetering van de opleiding. 3. Indien de toets nieuwe opleiding is aangevraagd voor een opleiding waaraan op het moment van de aanvraag al feitelijk onderwijs wordt verzorgd, worden in plaats van de in het tweede lid onder a en c genoemde aspecten beoordeeld: a. het gerealiseerde niveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, en b. de deugdelijkheid van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten. 4. Indien de toets nieuwe opleiding is aangevraagd voor een opleiding waaraan op het moment van de aanvraag nog geen feitelijk onderwijs wordt verzorgd en de opleiding wordt verzorgd door een instelling die niet beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg of een instellingstoets kwaliteitszorg onder voorwaarden, worden drie jaar nadat de toets nieuwe opleiding is verleend, de volgende aspecten van kwaliteit beoordeeld: a. het gerealiseerde niveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, en b. de deugdelijkheid van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten. 5. Onverminderd het tweede lid, legt het accreditatieorgaan zijn werkwijze vast voor de toets nieuwe opleiding van de eerste opleiding die wordt verzorgd door een rechtspersoon die geaccrediteerde opleidingen wil verzorgen overeenkomstig de kaders, bedoeld in artikel 5a.8, eerste lid. Artikel 5a.11. Toets nieuwe opleiding 1. De toets nieuwe opleiding wordt verleend op aanvraag van het instellingsbestuur. Een toets nieuwe opleiding is niet vereist in het geval sprake is van het ongedaan maken van een samenvoeging als bedoeld in artikel 6.2, vijfde lid.
2. Het accreditatieorgaan neemt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag om de toets nieuwe opleiding een besluit. In dit besluit geeft het accreditatieorgaan aan welk onderdeel van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, naar zijn oordeel voor de opleiding passend is en tot welke visitatiegroep de opleiding wordt gerekend. 3. Het accreditatieorgaan besluit gedurende drie jaar geen toets nieuwe opleiding te verlenen, indien uit de gegevens van de desbetreffende aanvraag blijkt dat de instelling voornemens is een opleiding te verzorgen die geheel of in hoofdzaak overeenstemt met een opleiding, verzorgd door diezelfde instelling, waarvoor geen accreditatie is verleend of het besluit tot het verlenen van accreditatie is ingetrokken. 4. Het accreditatieorgaan kan een toets nieuwe opleiding onder voorwaarden verlenen. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen het accreditatieorgaan een toets nieuwe opleiding onder voorwaarden kan verlenen en welke voorwaarden hieraan gesteld kunnen worden. Indien binnen ten hoogste twee jaar naar het oordeel van het accreditatieorgaan niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan, verliest de opleiding de toets nieuwe opleiding met ingang van de dag waarop het accreditatieorgaan dat oordeel in een besluit heeft vastgelegd. Artikel 5a.12, vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de tweede volzin voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat vier weken na die voorlegging zijn verstreken. 5. Met een besluit tot het verlenen van een toets nieuwe opleiding laat het instellingsbestuur die opleiding als nieuwe opleiding registreren in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13. 6. Het besluit tot het verlenen van een toets nieuwe opleiding vervalt: a. na zes jaar, b. een jaar na de dag waarop het besluit tot het verlenen van een toets nieuwe opleiding is genomen, indien niet aan de voorwaarden, bedoeld in het vierde lid, is voldaan, c. na tien maanden, indien het instellingsbestuur de bekostigde opleiding niet binnen deze termijn heeft laten registreren in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, of d. na zes maanden, indien het instellingsbestuur een opleiding, niet zijnde een opleiding onder c, niet binnen deze termijn heeft laten registreren in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13. 7. De toets nieuwe opleiding vervalt eveneens als de beoordeling, bedoeld in artikel 5a.10a, vierde lid, van een of beide aspecten in dat lid genoemd onder a en b, onvoldoende is, tenzij het accreditatieorgaan besluit een herstelperiode toe te kennen als bedoeld in artikel 5a.12a. De herstelperiode bedraagt in dat geval ten hoogste een jaar. Artikel 5a.12a is voor het overige van overeenkomstige toepassing. 8. De artikelen 5a.9, negende lid en 5a.10 zijn van overeenkomstige toepassing. 9. Indien een toets nieuwe opleiding wordt aangevraagd voor een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs die de voortzetting vormt van een postinitiële masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs, waarvoor accreditatie is verleend, verleent het accreditatieorgaan de toets nieuwe opleiding zonder nader onderzoek voor dezelfde termijn als gold voor de accreditatie. 10. Onze Minister kan de termijn van het besluit toets nieuwe opleidingen met maximaal twee jaar verlengen in verband met de gelijktijdige beoordeling van de visitatiegroep. Artikel 5a.12. Gevolgen verlies accreditatie 1. Indien de accreditatie van een opleiding na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, of artikel 5a.12a, eerste lid, niet opnieuw wordt verleend, draagt de instelling er zorg voor dat aan
studenten die voor de opleiding zijn ingeschreven, de gelegenheid wordt geboden deze opleiding te voltooien aan een andere instelling. Voor de studenten voor wie dat niet mogelijk is, wordt de opleiding aan de instelling voortgezet. Het instellingsbestuur maakt de inhoud van het besluit waarbij de accreditatie niet opnieuw wordt verleend, binnen zes weken bekend. Daarbij maakt het instellingsbestuur tevens bekend: a. aan welke andere instelling studenten die opleiding kunnen voltooien, b. de termijn gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van de studenten, bedoeld in de tweede volzin, met dien verstande dat zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen en die termijn ten hoogste de voor die studenten resterende aan de studielast van de opleiding of van het gevolgde Adprogramma gerelateerde duur vermeerderd met één jaar bedraagt. 2. Het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, of artikel 5a.12a, eerste lid, heeft ten aanzien van een bekostigde instelling tot gevolg dat na het verstrijken van de door de instelling vastgestelde termijn, genoemd in het eerste lid, geen aanspraak bestaat op bekostiging als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, dat aan de examens geen graad als bedoeld in artikel 7.10a is verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, wordt beëindigd. 3. Het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, heeft ten aanzien van een rechtspersoon voor hoger onderwijs tot gevolg dat na het verstrijken van de door de rechtspersoon vastgestelde termijn, genoemd in het eerste lid, aan de examens geen graad als bedoeld in artikel 7.10a is verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, wordt beëindigd. 4. Onze Minister kan een last onder dwangsom opleggen ter hoogte van 500 euro voor iedere dag dat het instellingsbestuur de termijn van zes weken, genoemd in het eerste lid, derde volzin, overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van 50.000 euro. 5. Het eerste tot en met vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een opleiding die op grond van artikel 5a.11, vijfde lid, als nieuwe opleiding is opgenomen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs en aansluitend geen accreditatie is verleend. 6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid en indien het belang van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod dit vordert, kan Onze minister na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 5a.9, zesde en zevende lid, besluiten dat een bekostigde instelling gedurende een door Onze minister vast te stellen termijn aanspraak behoudt op bekostiging als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, dat aan de examens een graad als bedoeld in artikel 7.10a blijft verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, niet wordt beëindigd. Artikel 5a.12a. Herstelperiode 1. Indien het accreditatieorgaan vaststelt dat de opleiding niet voldoet aan de aspecten van kwaliteit, bedoeld artikel 5a.8, tweede lid, kan het eenmaal de geldigheidsduur van het laatstgenomen accreditatiebesluit of het besluit waaruit blijkt dat de toets nieuwe opleiding met positief gevolg is ondergaan, verlengen met een periode van ten hoogste twee jaar. Daartoe besluit het accreditatieorgaan indien sprake is van een van de bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen. 2. Het accreditatieorgaan maakt in het besluit tot verlenging van de geldigheidsduur melding van de te verbeteren aspecten van kwaliteit. Tevens kan het daarin voorwaarden opnemen. 3. Artikel 5a.9, achtste en negende lid, is van overeenkomstige toepassing op het besluit tot verlenging.
4. In afwijking van artikel 5a.9, tweede lid, dient het instellingsbestuur bij het accreditatieorgaan een aanvraag om een besluit tot vaststelling dat de opleiding alsnog aan het accreditatiekader voldoet, in ten minste een half jaar voor afloop van de geldigheidsduur van het besluit tot verlenging van accreditatie. 5. Het besluit van het accreditatieorgaan, bedoeld in het vierde lid, geldt met ingang van het moment waarop het accreditatieorgaan de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, heeft gedaan. Op het vaststellingsbesluit is artikel 5a.9, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 5a.12b. Intrekken accreditatie en toets nieuwe opleiding 1. Onze minister kan, na advies van het accreditatieorgaan, een besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding intrekken, indien de beoordeling van de aspecten van kwaliteit van de opleiding, bedoeld in artikel 5a.8, tweede lid, 5a.10a, tweede lid, 5a.13f, eerste lid, of 5a.13g, eerste lid, zodanig is gewijzigd dat deze beoordeling van die aspecten tot een afwijzing van de aanvraag om accreditatie of toets nieuwe opleiding zou leiden. 2. Alvorens een besluit als bedoeld in het eerste lid te nemen, hoort Onze minister het instellingsbestuur. 3. Na intrekking van het besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding is artikel 5a.12, eerste tot en met vijfde lid, op de opleiding van overeenkomstige toepassing. Artikel 5a.13. Toets nieuw Ad-programma 1. De toets nieuw Ad-programma wordt verleend op aanvraag van het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur vermeldt daarbij de opleiding waarbinnen het programma zal worden uitgevoerd. Een aanvraag kan niet worden ingediend indien en voor zolang ten aanzien van die opleiding artikel 5a.12a is toegepast onderscheidenlijk van toepassing is. 2. Het accreditatieorgaan neemt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit. In dit besluit geeft het accreditatieorgaan aan welk onderdeel van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, naar zijn oordeel voor de opleiding passend is. 3. Het besluit tot het verlenen van een toets nieuw Ad-programma vervalt indien het instellingsbestuur het Adprogramma niet binnen tien maanden heeft laten registreren in het in het tweede lid bedoelde register als het Ad-programma binnen een bekostigde opleiding zal worden verzorgd en indien het instellingsbestuur het Adprogramma niet binnen zes maanden in dat register heeft laten registreren als het Ad-programma binnen een niet-bekostigde opleiding zal worden verzorgd. 4. Het besluit waaruit blijkt dat de toets nieuw Ad-programma met positief gevolg is ondergaan, vervalt eveneens op het moment dat de geldigheid van het laatst genomen accreditatiebesluit of het besluit toets nieuwe opleiding vervalt met betrekking tot de bacheloropleiding waarvan het Ad-programma onderdeel uitmaakt. 5. De artikelen 5a.9, negende lid, 5a.10, 5a.11, vierde lid, en 5a.12b zijn van overeenkomstige toepassing. Titel 2a. Instellingstoets kwaliteitszorg Artikel 5a.13a. Instellingstoets kwaliteitszorg Het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs kan een instellingstoets kwaliteitszorg aanvragen. Artikel 5a.13b. Beoordelingscriteria instellingstoets kwaliteitszorg
1. In het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.2a, worden voor het verlenen van de instellingstoets kwaliteitszorg door het accreditatieorgaan vastgelegd: a. de gegevens die het instellingsbestuur meezendt bij een aanvraag om instellingstoets kwaliteitszorg, en b. de wijze waarop de onafhankelijkheid van de beoordeling wordt gewaarborgd. 2. Bij de beoordeling van de aanvraag om een instellingstoets kwaliteitszorg worden voor zover die betrekking hebben op de kwaliteit van haar opleidingen beoordeeld: a. b. c. d.
de visie op de kwaliteit van haar onderwijs, de vormgeving en de effectiviteit van de interne kwaliteitszorg van een instelling, het gevoerde beleid op het gebied van personeel en voorzieningen, de voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid voor studenten met een functiebeperking bevorderen.
Artikel 5a.13c. Besluit instellingstoets kwaliteitszorg 1. Het besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg vervalt zes jaar na de dag van inwerkingtreding van het besluit. 2. Een aanvraag om verlenging van het besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg wordt ten minste een jaar voor de vervaldatum van het besluit tot het verlenen van de vorige instellingstoets kwaliteitszorg bij het accreditatieorgaan ingediend. 3. Indien een instellingsbestuur overeenkomstig de termijn, bedoeld in het tweede lid, een aanvraag om een instellingstoets kwaliteitszorg heeft ingediend, wordt, in afwijking van het eerste lid, de periode van het geldende besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg verlengd tot het moment dat onherroepelijk op de aanvraag is beslist. 4. Artikel 5a.9, negende lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 5a.13d. Beoordeling door accreditatieorgaan 1. Het accreditatieorgaan neemt binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag om een instellingstoets kwaliteitszorg een besluit. 2. Het besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg treedt in werking met ingang van de dag waarop het vorige besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg vervalt, of indien een instelling voor de eerste maal een instellingstoets kwaliteitszorg wordt verleend, met ingang van de dag van bekendmaking van het besluit. 3. Het besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg wordt gebaseerd op de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid. 4. Het accreditatieorgaan legt zijn oordeel vast in een rapport dat in ieder geval het besluit op de aanvraag om een instellingstoets kwaliteitszorg bevat. Het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 5a.10 is van overeenkomstige toepassing. 5. Indien het accreditatieorgaan besluit geen instellingstoets kwaliteitszorg te verlenen, kan een instellingsbestuur gedurende drie jaar vanaf de datum van het besluit geen instellingstoets kwaliteitszorg aanvragen. 6. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald in welke gevallen het accreditatieorgaan aan het besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg voorwaarden kan verbinden en welke voorwaarden hierbij
kunnen worden gesteld. Indien naar het oordeel van het accreditatieorgaan binnen twee jaar niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan, verliest de instelling twee jaar na de dag waarop het besluit tot verlenen van de instellingstoets kwaliteitszorg is genomen de instellingstoets kwaliteitszorg. Onze minister legt het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de eerste volzin voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat vier weken na die voorlegging zijn verstreken. Artikel 5a.13e. Gevolgen besluit instellingstoets kwaliteitszorg 1. Indien een instellingsbestuur beschikt over een besluit tot het verlenen van een instellingstoets kwaliteitszorg worden de opleidingen van de instelling bij accreditatie beoordeeld op grond van artikel 5a.13f en bij de toets nieuwe opleiding op grond van artikel 5a.13g, tenzij het instellingsbestuur het accreditatieorgaan verzoekt een aanvraag om accreditatie of toets nieuwe opleiding te beoordelen op grond van titel 2. 2. Artikel 5a.12b, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de beoordeling betrekking heeft op de aspecten van kwaliteit, bedoeld in artikel 5a.13b, tweede lid. 3. Indien een instelling niet langer beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg worden de opleidingen van de instelling bij accreditatie of toets nieuwe opleiding beoordeeld op grond van titel 2 van dit hoofdstuk met uitzondering van de opleidingen waarvoor een volledige aanvraag bij het accreditatieorgaan is ingediend voor de dag dat op de aanvraag om een instellingstoets kwaliteitszorg is beslist. 4. Indien bij het verlenen van de instellingstoets kwaliteitszorg voorwaarden zijn gesteld op grond van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 5a.13d, zesde lid, heeft een besluit tot het verlenen van accreditatie op grond van artikel 5a.13f onderscheidenlijk de toets nieuwe opleiding op grond van artikel 5a.13g op een volledige aanvraag die bij het accreditatieorgaan is ingediend gedurende het jaar waarin aan de voorwaarden moet worden voldaan, een geldigheidsduur van twee jaar. 5. Indien een instelling op grond van het bepaalde in de tweede volzin van artikel 5a.13d, zesde lid, de instellingstoets kwaliteitszorg verliest, wordt de geldigheidsduur van een besluit als bedoeld in het vierde lid verlengd tot een jaar na de datum waarop het accreditatieorgaan het oordeel heeft bekendgemaakt dat niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Het instellingsbestuur is verplicht binnen zes maanden na de datum waarop het accreditatieorgaan het oordeel, bedoeld in de vorige volzin, heeft bekendgemaakt een aanvraag om toetsing van de aspecten van artikel 5a.8, tweede lid, onderdelen e tot en met g, of artikel 5a.10a, tweede lid, onderdelen d tot en met f, bij het accreditatieorgaan in te dienen voor de aanvragen tot het verlenen van accreditatie of een toets nieuwe opleiding die zijn gedaan gedurende het jaar waarin de voorwaarden voor de instellingstoets kwaliteitszorg golden. 6. Het accreditatieorgaan besluit binnen drie maanden op een aanvraag, bedoeld in het vijfde lid. Bij een positief besluit van het accreditatieorgaan op de aanvraag wordt de duur van de accreditatie of toets nieuwe opleiding verlengd tot zes jaar. Bij een negatief besluit van het accreditatieorgaan zijn artikel 5a.12, eerste tot en met vijfde lid, en artikel 5a.12a van overeenkomstige toepassing. Indien het accreditatieorgaan niet binnen een jaar na de datum, waarop aan het instellingsbestuur het oordeel is bekendgemaakt dat niet aan de gestelde voorwaarden is voldaan, op de aanvraag heeft besloten, wordt de geldigheidsduur van een besluit als bedoeld in het vierde lid verlengd tot aan het einde van het studiejaar of, indien nodig tot aan het einde van het daarop volgende studiejaar. 7. Indien de instelling naar het oordeel van het accreditatieorgaan binnen twee jaar heeft voldaan aan de voorwaarden, gesteld bij het verlenen van de instellingstoets kwaliteitszorg, wordt de geldigheidsduur van een besluit, bedoeld in het vierde lid, verlengd tot zes jaar. Artikel 5a.13f. Beperkte beoordelingscriteria accreditatie bij instellingen met een instellingstoets kwaliteitszorg
1. Bij de beoordeling van de aanvraag om accreditatie voor een opleiding van een instellingsbestuur dat beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg wordt aandacht geschonken aan de aspecten van kwaliteit die betrekking hebben op het niveau van de opleiding waarbij ten minste worden beoordeeld: a. het beoogde eindniveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst of gangbaar is, b. de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, de kwaliteit en kwantiteit van het ingezette personeel en de opleidingsspecifieke voorzieningen, c. het gerealiseerde eindniveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst en gangbaar is, en d. de deugdelijkheid van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten. 2. De artikelen 5a.8, tweede lid, 5a.9, 5a.10, 5a.12 en 5a.12a zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat met de criteria worden bedoeld de criteria op grond van dit artikel. Artikel 5a.13g. Beperkte beoordelingscriteria toets nieuwe opleiding bij instellingen met een instellingstoets kwaliteitszorg 1. Bij de beoordeling van de aanvraag om een toets nieuwe opleiding voor een voorgenomen opleiding van een instellingsbestuur dat beschikt over een instellingstoets kwaliteitszorg wordt aandacht geschonken aan de volgende aspecten van kwaliteit die betrekking hebben op het niveau van de voorgenomen opleiding waarbij ten minste worden beoordeeld: a. het beoogde eindniveau, gelet op hetgeen internationaal gewenst of gangbaar is, b. de inhoud en opzet van het onderwijsprogramma, de kwaliteit en kwantiteit van het in te zetten personeel en de opleidingsspecifieke voorzieningen, en c. de wijze van beoordeling, toetsing en examinering van de studenten. 2. De artikelen 5a.10a, tweede lid, 5a.11 en 5a.12, vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat met de criteria worden bedoeld de criteria op grond van dit artikel. Titel 3. Overige bepalingen Artikel 5a.14 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 5a.15. Gevolgen vernietiging van besluiten Onze minister kan bij toepassing van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, bepalen dat een instelling gedurende een door Onze minister te bepalen termijn aanspraak behoudt op bekostiging als bedoeld in artikel 1.9, eerste lid, dat aan de examens een graad blijft verbonden en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, niet wordt beëindigd.5a.16 [Vervallen per 01-09-2010] Hoofdstuk 6. Onderwijsaanbod Artikel 6.1. Reikwijdte 1. De titels 1 en 3 van dit hoofdstuk hebben betrekking op bekostigde universiteiten en hogescholen, op de Open Universiteit en op de levensbeschouwelijke universiteiten. 2. Titel 2 heeft uitsluitend en titel 3 heeft tevens betrekking op rechtspersonen voor hoger onderwijs. Titel 1. Opleidingen bekostigde instellingen voor hoger onderwijs Artikel 6.2. Onderwijsaanbod
1. Het instellingsbestuur legt het voornemen tot: a. het verzorgen van een nieuwe opleiding, b. het samenvoegen van bestaande opleidingen, c. het verzorgen van een Ad-programma binnen een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a, of d. het verzorgen van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder b, ter instemming aan Onze minister voor met het oog op de beoordeling van een doelmatig onderwijsaanbod en de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Artikel 7.17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 2. Onze minister kan zich bij de beoordeling van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, laten bijstaan door een adviescommissie. 3. Met inachtneming van de aanvraag kan Onze minister zijn instemming voor het verzorgen van een nieuwe opleiding beperken tot het verzorgen van een voltijdse, deeltijdse of duale opleiding. Onze minister kan zijn instemming ook onder andere beperkingen verlenen. 4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere eisen worden gesteld aan de aanvraag om instemming. 5. Indien sprake is van het samenvoegen van bestaande opleidingen kan Onze minister bij het verlenen van de instemming desgevraagd bepalen dat het instellingsbestuur uiterlijk bij de aanvang van het zesde studiejaar nadat de samenvoeging heeft plaatsgevonden deze ongedaan kan maken zonder dat daarvoor instemming als bedoeld in het eerste lid noodzakelijk is. 6. Ingeval van een nieuwe opleiding in een van de openbare lichamen BES wordt bij de beoordeling gelet op de voorzieningen op het gebied van hoger onderwijs in Nederland en Aruba, Curaçao en Sint Maarten. 7. De instemming van Onze minister vervalt, indien de opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma niet binnen tien maanden nadat de instemming is verleend, is geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13. 8. Onze minister stelt beleidsregels vast op grond waarvan hij de aanvragen beoordeelt. Wijzigingen van de beleidsregels worden meegedeeld aan beide Kamers der Staten-Generaal.6.3 [Vervallen per 26-09-2003] Artikel 6.4 [Vervallen per 26-09-2003] Artikel 6.5. Ontneming rechten aan opleidingen en Ad-programma’s 1. Onze minister kan besluiten dat aan een opleiding onderscheidenlijk een Ad-programma de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, worden ontnomen, indien: a. de verzorging van die opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma, gelet op de spreiding en de mate van verscheidenheid van de voorzieningen in het hoger onderwijs, en het profiel van de instelling die de desbetreffende opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma verzorgt, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht, of b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over de kwaliteitszorg, de registratie, het onderwijs, de examens, de promoties of de vooropleidingseisen of toelatingseisen.
2. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid bepaalt Onze minister het tijdstip waarop dat besluit van kracht wordt. 3. Artikel 5a.12, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op de opleiding, onderscheidenlijk het Adprogramma, waaraan de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, zijn ontnomen. Artikel 6.6. Procedure ontneming rechten aan opleidingen en Ad-programma’s 1. Onze minister neemt een besluit op grond van artikel 6.5, eerste lid, onderdeel a, uiterlijk acht weken na de datum waarop hij het voornemen tot het ontnemen van rechten aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend heeft gemaakt. Hij zendt gelijktijdig een afschrift van deze bekendmaking aan de instelling die het aangaat. Onze minister stelt ten minste drie maanden voordat hij het voornemen aan de Tweede Kamer bekendmaakt, de instelling van zijn voornemen tot ontneming van rechten op de hoogte. 2. Voordat Onze minister een besluit neemt op de grond, genoemd in artikel 6.5, eerste lid, onderdeel b, geeft hij het instellingsbestuur een waarschuwing onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden. Artikel 6.7. Toestemming voor specifieke selectiecriteria en hoger collegegeld 1. Onze minister kan op aanvraag van het instellingsbestuur toestemming verlenen gegadigden bij de inschrijving voor een opleiding te selecteren volgens door het instellingsbestuur vast te stellen criteria en in samenhang daarmee voor de geselecteerde studenten een collegegeld vast te stellen dat hoger is dan het volledige wettelijke collegegeld dat op grond van artikel 7.45, vijfde lid, bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld en op de wijze daarin bepaald is geïndexeerd. 2. De toestemming van Onze minister heeft betrekking op een bepaalde opleiding of op een bepaald programma binnen een opleiding waarvan de studielast en eindtermen gelijk zijn aan die van de opleiding. 3. Onze minister verleent uitsluitend zijn toestemming, indien: a. de aanvraag kleinschalig en intensief onderwijs betreft, dat is gericht op een bovengemiddeld onderwijsrendement en waarbij de activiteiten binnen en buiten het curriculum met elkaar zijn verbonden; en b. de toestemming geen afbreuk doet aan de kwaliteit of de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. 4. Het hogere collegegeld bedoeld in het eerste lid, bedraagt ten hoogste vijf maal het volledige wettelijk collegegeld dat op grond van artikel 7.45, vijfde lid, bij algemene maatregel van bestuur is vastgesteld en op de wijze daarin bepaald is geïndexeerd. Artikel 6.7a. Aan toestemming verbonden verplichtingen 1. Aan de toestemming, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, zijn de volgende verplichtingen voor het instellingsbestuur verbonden: a. het selecteren van gegadigden; b. het vaststellen van een regeling voor de selectiecriteria en -procedure; c. het vaststellen van een regeling voor de criteria en procedure voor dispensatie van betaling van het hogere collegegeld; en d. het meewerken aan een eenmalige toetsing aan de praktijk als bedoeld in artikel 6.7c. 2. Onze minister kan andere verplichtingen aan de toestemming, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, verbinden.
3. Het instellingsbestuur selecteert de gegadigden uitsluitend op grond van kwalitatieve criteria. Het aantal soorten kwalitatieve selectiecriteria bedraagt ten minste twee. Artikel 6.7b. Aanvraag voor toestemming en advisering door accreditatieorgaan 1. Het instellingsbestuur dient een aanvraag als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, in bij het accreditatieorgaan. 2. Na ontvangst van een aanvraag stelt het accreditatieorgaan ten behoeve van de beslissing van Onze minister, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, een advies op over: a. het aspect, bedoeld in artikel 6.7, derde lid, onder a, en; b. de vraag, of de desbetreffende opleiding of het desbetreffende programma binnen een opleiding als bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, ondanks de kwalificatie door het instellingsbestuur, moet worden beschouwd als een nieuwe opleiding 3. Het accreditatieorgaan zendt het advies, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van de aanvraag, binnen zes maanden na indiening van de aanvraag aan Onze minister. 4. Onze minister kan nadere regels stellen met betrekking tot het indienen van aanvragen en de daarbij over te leggen gegevens en bescheiden. 5. In het accreditatiekader, bedoeld in artikel 5a.8, eerste lid, legt het accreditatieorgaan het advieskader en zijn werkwijze vast. Artikel 6.7c. Toetsing aan de praktijk 1. Indien Onze minister aan het instellingsbestuur toestemming als bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, heeft verleend, laat het instellingsbestuur het aspect, bedoeld in artikel 6.7, derde lid, onder a, van de desbetreffende opleiding of het programma binnen de opleiding, bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, door het accreditatieorgaan zes jaar na de verlening éénmalig toetsen aan de praktijk. 2. Bij het verlenen van de toestemming, bedoeld in artikel 6.7, kan Onze minister bepalen dat de toetsing aan de praktijk op een ander tijdstip dan het tijdstip, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt dan wel dat de toetsing achterwege kan blijven, omdat daarvan geen nieuwe inzichten zijn te verwachten. 3. Het accreditatieorgaan zendt zijn bevindingen naar aanleiding van een toetsing aan de praktijk aan Onze minister. 4. Onze minister kan nadere regels stellen met betrekking tot de toetsing aan de praktijk, bedoeld in het eerste tot en met het derde lid. Artikel 6.7d. Intrekking toestemming Onze minister kan de toestemming, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, intrekken, indien: a. de opleiding dan wel het programma binnen een opleiding, bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, niet langer voldoet aan het aspect, bedoeld in artikel 6.7, derde lid, onder a; b. de opleiding of het programma binnen een opleiding, bedoeld in artikel 6.7, tweede lid, moet worden beschouwd als een nieuwe opleiding; c. de kwaliteit of de toegankelijkheid van het hoger onderwijs in gevaar komt; of d. het instellingsbestuur de verplichtingen, bedoeld in artikel 6.7a, niet naleeft. 6.8 [Vervallen per 26-09-2003]
Titel 2. Opleidingen rechtspersonen voor hoger onderwijs Artikel 6.9. Verlening rechten verbonden aan een eerste opleiding van een rechtspersoon 1. Een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die de bevoegdheid wenst te verkrijgen om graden te verlenen, dient daartoe een verzoek in bij Onze minister onder overlegging van een toets nieuwe opleiding. 2. Naar aanleiding van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, adviseert de inspectie Onze minister over de continuïteit van de desbetreffende rechtspersoon en de naleving door de desbetreffende rechtspersoon van de artikelen 1.12, tweede lid en 1.12a. 3. Naar aanleiding van het verzoek en mede op grond van het advies beslist Onze minister of de artikelen 1.12, eerste lid, of 1.12a op de opleiding, verzorgd door de desbetreffende rechtspersoon, van toepassing zijn. Onze minister wijst het verzoek om graden te mogen verlenen in ieder geval af indien de continuïteit van de desbetreffende rechtspersoon of de naleving van artikel 1.12, tweede en derde lid, in onvoldoende mate zijn gewaarborgd. Onze minister neemt binnen 16 weken na ontvangst van het verzoek, bedoeld in het eerste lid, een besluit. 4. Het tweede en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien de desbetreffende rechtspersoon de opleiding overdraagt aan een andere rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waarop de artikelen 1.12 of 1.12a op het moment van de overdracht niet van toepassing zijn. 5. Indien door de in het eerste lid bedoelde rechtspersoon geen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, geregistreerde opleidingen meer worden verzorgd, kan deze rechtspersoon slechts opnieuw graden verlenen na toepassing van het eerste tot en met derde lid. Artikel 6.10. Ontneming rechten verbonden aan opleidingen, verzorgd door rechtspersonen voor hoger onderwijs 1. Onze minister kan besluiten dat aan een opleiding of aan alle opleidingen, onderscheidenlijk een Adprogramma of alle Ad-programma’s, verzorgd door een rechtspersoon voor hoger onderwijs, de rechten, genoemd in artikel 1.12, eerste lid, worden ontnomen, indien de continuïteit van de desbetreffende rechtspersoon of de naleving van artikel 1.12, tweede en derde lid, niet of niet langer is gewaarborgd. 2. Een besluit op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens van de desbetreffende opleiding of van alle opleidingen onderscheidenlijk een Ad-programma of alle Ad-programma’s geen graad als bedoeld in artikel 7.10a onderscheidenlijk artikel 7.10b is verbonden, en dat de registratie in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, wordt beëindigd. 3.
Artikel 6.5, tweede en derde lid, en artikel 6.6 zijn van overeenkomstige toepassing.
4. Voordat Onze minister een besluit op grond van het eerste lid neemt, geeft hij het instellingsbestuur een waarschuwing onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden. 5. Indien Onze minister een besluit als bedoeld in het eerste lid heeft genomen ten aanzien van alle opleidingen onderscheidenlijk alle Ad-programma’s verzorgd door de desbetreffende rechtspersoon, kan deze rechtspersoon slechts opnieuw graden als bedoeld in artikel 7.10a onderscheidenlijk artikel 7.10b verlenen na toepassing van artikel 6.9.6.11 [Vervallen per 26-09-2003] Artikel 6.12 [Vervallen per 04-07-2013]
Titel 3. Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs Artikel 6.12a [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 6.13. Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs 1. Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de opleidingen die door de instellingen voor hoger onderwijs verzorgd worden. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register. 2.
[Vervallen.]
3.
Bij algemene maatregel van bestuur worden de inrichting en de werking van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs geregeld. Deze bevat bepalingen omtrent het verstrekken van informatie uit het register. Daarbij kan worden bepaald dat voor het verstrekken van informatie aan anderen dan de besturen van de instellingen waarop deze wet betrekking heeft, een in de algemene maatregel van bestuur vastgestelde vergoeding verschuldigd is. De algemene maatregel van bestuur bevat de indeling van het register in onderdelen en voorzover nodig subonderdelen. De onderdelen betreffen gebieden van onderwijs. De indeling bevat ten minste onderdelen voor de volgende gebieden van onderwijs: onderwijs, landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, recht, taal en cultuur, en gezondheidszorg. De indeling bevat voorts voor het onderdeel onderwijs in elk geval het subonderdeel lerarenopleidingen op het gebied van de kunst en voor het onderdeel taal en cultuur in elk geval het subonderdeel opleidingen op het gebied van de kunst.
4.
Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs bevat van elke opleiding als bedoeld in artikel 7.3a de volgende gegevens: a. de naam van de opleiding en de instelling die de opleiding verzorgt, gesteld in het Nederlands en desgewenst in het Engels of in een andere internationale taal die gangbaar is, b. of het hoger beroepsonderwijs dan wel wetenschappelijk onderwijs betreft, c. of de opleiding is geaccrediteerd dan wel de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan alsmede de geldigheidsduur daarvan, d. de indeling in het register, e. indien het een gezamenlijke opleiding of een gezamenlijk afstudeerprogramma als bedoeld in artikel 7.3c betreft: aan welke instellingen de opleiding of het afstudeerprogramma wordt verzorgd, f. het voltijdse, deeltijdse of duale karakter, g. de studielast waarbij ten aanzien van masteropleidingen is aangegeven of deze is vastgesteld van rechtswege, door het instellingsbestuur of, wat betreft masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, op zijn verzoek door Onze minister, h. of aan een bacheloropleiding een propedeutisch examen is verbonden, i. of het een opleiding gericht op een bepaald beroep betreft, waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld, j. of toepassing is gegeven aan artikel 7.25, vierde lid, k. of eisen omtrent het verrichten van werkzaamheden als bedoeld in artikel 7.27 gesteld worden, l. de gemeente, de gemeenten, het openbaar lichaam BES of de openbare lichamen BES waar de opleiding is gevestigd, m. de door de instelling op grond van artikel 5a.12, eerste lid, vierde volzin, onder b, vastgestelde termijn, n. de door Onze minister op grond van artikel 5a.12, zesde lid, of 5a.15, vastgestelde termijn, o. indien toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a: de termijn, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, en het door het accreditatieorgaan genomen besluit op grond van vijfde lid van dat artikel, p. het tijdstip waarop voor het eerst inschrijving voor de opleiding mogelijk is,
q. indien de opleiding niet langer zal worden verzorgd, het tijdstip waarop de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop voor het eerst inschrijving in de propedeutische fase van de opleiding of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 60 studiepunten, niet meer mogelijk is, r. indien artikel 5a.9, zevende lid, van toepassing is: de door het accreditatieorgaan vastgestelde termijn, bedoeld in de tweede volzin van dat artikellid, s. of Onze minister met betrekking tot een opleiding toestemming heeft verleend voor het hanteren van specifieke selectiecriteria, bedoeld in artikel 6.7, en in samenhang daarmee voor het vaststellen van een hoger collegegeld als bedoeld in dat artikel, t. of binnen de opleiding een programma wordt aangeboden ten aanzien waarvan Onze minister toestemming heeft verleend voor het hanteren van specifieke selectiecriteria, bedoeld in artikel 6.7, en in samenhang daarmee voor het vaststellen van een hoger collegegeld als bedoeld in dat artikel, u. of Onze minister toestemming heeft verleend voor het vaststellen van een hoger collegegeld als bedoeld in artikel 6.8, v. of binnen de opleiding een Ad-programma wordt aangeboden en of dat programma een voltijds, deeltijds of duaal karakter heeft, w. of binnen de opleiding een versneld traject wordt aangeboden als bedoeld in artikel 7.9a, x. de toevoeging, bedoeld in artikel 7.10a, tweede lid, die aan een graad is verbonden. 5. Het Centraal register opleidingen hoger onderwijs bevat van elke opleiding als bedoeld in artikel 7.3b: a. de naam van de opleiding en de rechtspersoon waarvan de opleiding uitgaat, en b. de gegevens, bedoeld in het vierde lid, onderdelen b tot en met g, m, n, o, q en w. 6.
Onze minister legt het ontwerp van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, voor aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De voordracht voor die algemene maatregel van bestuur wordt niet gedaan dan nadat dertig dagen na die voorlegging zijn verstreken.
Artikel 6.14. De registratieprocedure 1. Het instellingsbestuur kan een opleiding na de verlening van accreditatie aanmelden voor registratie. Het instellingsbestuur kan een opleiding die de instelling voornemens is te verzorgen, aanmelden voor registratie, nadat die opleiding de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan. Het instellingsbestuur kan een Ad-programma dat de instelling voornemens is te verzorgen, aanmelden voor registratie, nadat dat Adprogramma de toets nieuw Ad-programma met positief gevolg heeft ondergaan. Indien er sprake is van het ongedaan maken van een samenvoeging als bedoeld in artikel 6.2, vijfde lid, meldt het instellingsbestuur de oorspronkelijke opleidingen opnieuw aan voor registratie. 2.
De aanmelding geschiedt onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6.13, vierde lid. Bij de aanmelding van een geaccrediteerde opleiding, voegt het instellingsbestuur het accreditatierapport, bedoeld in artikel 5a.10, eerste lid. Bij de aanmelding van een opleiding die de toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan, voegt het instellingsbestuur het rapport van de toets nieuwe opleiding en het besluit van instemming van Onze minister, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid. Indien de indeling van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs naar het oordeel van het instellingsbestuur niet voldoet, volstaat het instellingsbestuur met een aanduiding van het onderdeel dat naar zijn oordeel het gebied van de opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma het best omschrijft. Het instellingsbestuur dat een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aanmeldt voor registratie, voegt zo nodig het besluit van Onze minister, bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, eerste volzin, toe. Het instellingsbestuur dat een Ad-programma aanmeldt voor registratie voegt het rapport van de toets nieuw Ad-programma en het besluit van instemming van Onze minister, bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, bij.
3.
Onze Minister registreert binnen een redelijke termijn de opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma overeenkomstig de door het instellingsbestuur verstrekte gegevens in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.
4.
Indien de gegevens niet volledig zijn of de indeling in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs naar het oordeel van Onze minister in redelijkheid niet passend kan worden geacht voor de opleiding onderscheidenlijk, voor zover het betreft het niet volledig zijn van de gegevens, het Ad-programma, stelt Onze Minister het instellingsbestuur in de gelegenheid om, binnen een door Onze Minister te bepalen termijn, te voorzien in de ontbrekende gegevens onderscheidenlijk de indeling te herzien. Indien het betreft de gegevens, bedoeld in het tweede lid, derde volzin, stelt Onze Minister de termijn vast binnen de termijn, bedoeld in artikel 5a.11, zesde lid, onderdeel c of d. Onverminderd artikel 6.15 weigert Onze Minister registratie in het register uitsluitend, indien Onze Minister de gegevens binnen deze termijn niet of niet volledig heeft ontvangen, indien hij constateert dat de gegevens niet juist zijn, of indien de herziene indeling naar het oordeel van Onze minister in redelijkheid niet passend geoordeeld kan worden voor de opleiding onderscheidenlijk, voor zover het betreft het niet of niet volledig ontvangen van de gegevens binnen de gestelde termijn of het niet juist zijn van de gegevens, het Ad-programma.
5. Indien Onze minister constateert dat de gegevens in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs onvolledig of onjuist zijn of de indeling niet passend is voor de opleiding, kunnen de gegevens of de indeling door Onze minister aangepast worden. Onze minister heeft dezelfde bevoegdheid voor zover het betreft het onvolledig of onjuist zijn van de gegevens voor het Ad-programma. 6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.13, vierde en vijfde lid. Artikel 6.15. Beëindiging registratie 1. Onze Minister beëindigt de registratie van een opleiding onderscheidenlijk een Ad-programma als bedoeld in artikel 7.3a indien: a. het instellingsbestuur te kennen heeft gegeven dat de instelling de opleiding onderscheidenlijk het Adprogramma niet langer zal verzorgen, b. de termijn, bedoeld in de artikelen 5a.12, eerste, vierde of vijfde lid, of artikel 5a.15, is verstreken, c. Onze minister met toepassing van artikel 6.5 heeft besloten dat ten aanzien van de opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma de rechten, genoemd in artikel 1.9, eerste en tweede lid, ontnomen worden, dan wel d. Onze minister met toepassing van de artikelen 6.9, vierde lid, of 6.10 heeft besloten dat ten aanzien van de opleiding onderscheidenlijk het Ad-programma de rechten, bedoeld in artikel 1.12, ontnomen worden. 2. Onze Minister wijzigt de registratie van het gegeven, bedoeld in artikel 6.13, vierde lid, onder l, overeenkomstig het besluit, bedoeld in artikel 7.17a. 3. Onze minister wijzigt de registratie van het gegeven, bedoeld in artikel 6.13, vierde lid, onderdeel r of s, overeenkomstig het besluit, bedoeld in artikel 6.7d. 4.
De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, geschiedt uiterlijk op 28 februari van het kalenderjaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarin de inschrijving voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding of, indien die fase niet is ingesteld, de inschrijving voor de bacheloropleiding dan wel inschrijving voor de masteropleiding niet meer openstaat.
Titel 4 Artikel 6.16 [Vervallen per 01-09-2002]
Hoofdstuk 7. Onderwijs Artikel 7.1. Reikwijdte 1. Dit hoofdstuk heeft betrekking op bekostigde universiteiten en hogescholen, op de Open Universiteit en op de levensbeschouwelijke universiteiten. 2. De titels 1 en 2 van dit hoofdstuk, met uitzondering van de artikelen 7.3a, tweede lid, onder b, 7.8b, 7.17, 7.17a, 7.18, 7.22, 7.25, 7.30b, tweede tot en met zesde lid, en 7.30e, zijn van toepassing op de rechtspersonen voor hoger onderwijs. Titel 1. Het onderwijs, de examens en de promoties Paragraaf 1. Het onderwijs en de examens Artikel 7.2. Taal Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd: a. wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft, b. wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, of c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de studenten daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het instellingsbestuur vastgestelde gedragscode. Artikel 7.3. Opleidingen en onderwijseenheden 1. Het onderwijs wordt door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen. 2.
Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Een onderwijseenheid kan betrekking hebben op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale opleiding, voorzover deze activiteiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.
3.
Aan elke opleiding is een examen verbonden. Aan elke onderwijseenheid is een tentamen verbonden.
4. Elke opleiding wordt op de voet van titel 3 van hoofdstuk 6 geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. 5. Het examen, bedoeld in het derde lid, dat met goed gevolg is afgelegd en de met het oog daarop vervaardigde werkstukken worden door het instellingsbestuur gedurende een periode van ten minste zeven jaar bewaard. 5. Het instellingsbestuur kan de naam van een opleiding wijzigen in het kader van het verlenen van accreditatie of tussentijds als daarmee wordt bereikt dat de naam beter aansluit bij wat binnen de visitatiegroep of de sector gebruikelijk is. Tussentijdse wijziging kan slechts plaatsvinden na instemming door het accreditatieorgaan. Het accreditatieorgaan stemt in als wordt voldaan aan de criteria, bedoeld in artikel 5a.2, lid 2a, onder b. 6. Indien het instellingsbestuur besluit een opleiding of een Ad-programma binnen een opleiding, te beëindigen, worden de aan die opleiding of dat Ad-programma ingeschreven studenten in de gelegenheid gesteld hun opleiding, onderscheidenlijk het Ad-programma zonder onderbreking bij die instelling te vervolgen. Daarbij
wordt een termijn in acht genomen die ten hoogste de voor de betrokken studenten resterende, aan de studielast van de opleiding, onderscheidenlijk van het gevolgde Ad-programma, gerelateerde studieduur vermeerderd met een jaar bedraagt. Artikel 7.3a. Bachelor- en masteropleidingen 1. Binnen het wetenschappelijk onderwijs worden onderscheiden: a. bacheloropleidingen, en b. masteropleidingen, volgend op de bacheloropleidingen, bedoeld onder a. 2. Binnen het hoger beroepsonderwijs worden onderscheiden: a. bacheloropleidingen, en b. masteropleidingen, volgend op de bacheloropleidingen, bedoeld onder a. Artikel 7.3b. Postinitiële masteropleidingen Naast de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, worden binnen het hoger onderwijs onderscheiden: a. postinitiële masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, en b. postinitiële masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Artikel 7.3c. Gezamenlijke opleiding of gezamenlijke afstudeerrichting 1. Een instelling kan gezamenlijk met een of meer Nederlandse instellingen of buitenlandse instellingen voor hoger onderwijs een opleiding of afstudeerrichting verzorgen. In dat geval is het instellingsbestuur van de betrokken Nederlandse instelling onderscheidenlijk zijn de instellingsbesturen van de betrokken Nederlandse instellingen gezamenlijk verantwoordelijk voor de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 5a.9, 5a.11, 6.2, 6.14, 7.4a, derde en achtste lid, 7.4b, derde lid, 7.8, 7.8b, 7.9, 7.10a, 7.11, 7.12a, 7.13, 7.17, 7.24 tot en met 7.30d, 7.32, 7.37, 7.42, 7.42a, 9.18, 10.3c en 11.11. 2. Voor andere dan de in het eerste lid bedoelde taken en bevoegdheden die betrekking hebben op een opleiding of afstudeerrichting, leggen de instellingsbesturen in een overeenkomst vast welk instellingsbestuur verantwoordelijk is voor de uitoefening daarvan. De Nederlandse instellingsbesturen blijven voor de uitoefening van deze taken en bevoegdheden gezamenlijk verantwoordelijk ten opzichte van belanghebbenden buiten de instelling. 3. Als een student zich bij een instelling laat inschrijven voor een gezamenlijke opleiding of afstudeerrichting, wordt die student ook ingeschreven bij de opleiding van de andere instelling voorzover het een Nederlandse instelling betreft. 4. Indien een instellingsbestuur als bedoeld in het eerste lid, tweede volzin, ten aanzien van een ingeschreven student bevoegd is de hoogte van het collegegeld te bepalen, geldt in het geval die student ook is ingeschreven bij een buitenlandse instelling voor hoger onderwijs voor een gezamenlijke opleiding of afstudeerrichting in de zin van dit artikel, voor de vaststelling van de hoogte van het collegegeld niet het bij of krachtens de wet vastgestelde minimumbedrag. Artikel 7.3d. Vrij onderwijsprogramma in het wetenschappelijk onderwijs Een student die is ingeschreven voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, kan, zelf uit onderwijseenheden die door een instelling worden verzorgd, een programma samenstellen waaraan een examen is
verbonden. Indien nodig wijst het instellingsbestuur een examencommissie aan die met de in de eerste volzin bedoelde beslissing is belast. Artikel 7.4. Studielast en studiepunten 1. De studielast van elke opleiding en elke onderwijseenheid wordt door het instellingsbestuur uitgedrukt in studiepunten. De studielast voor een studiejaar bedraagt zestig studiepunten. Zestig studiepunten is gelijk aan 1680 uren studie. 2. Een opleiding wordt zodanig ingericht dat een student in staat is het aantal studiepunten te behalen waarop de studielast voor een studiejaar gebaseerd is. 3. Het instellingsbestuur bepaalt de jaarlijkse studielast van deeltijdopleidingen. Artikel 7.4a. Studielast opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs 1. De studielast van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs bedraagt 180 studiepunten. In afwijking van de eerste volzin kan de studielast van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs ten hoogste 240 studiepunten bedragen, indien Onze minister voor die opleiding daartoe een besluit heeft genomen dat gebaseerd is op het accreditatierapport van die opleiding. In het besluit, bedoeld in de tweede volzin, wordt de studielast van de opleiding bepaald. 2. Behoudens het bepaalde in het derde tot en met zevende lid bedraagt de studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten. 3. De studielast van de masteropleidingen tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs in vakken van voortgezet onderwijs bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. In afwijking van de eerste volzin bedraagt de studielast van door Onze minister aan te wijzen opleidingen als bedoeld in die volzin ten minste 120 studiepunten en ten hoogste 180 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt de studielast van de opleiding. 4. De studielast van de masteropleiding voor het beroep van wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied bedraagt 120 studiepunten. 5. De studielast van de door Onze minister aan te wijzen masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs bedraagt 120 studiepunten. Onze minister kan bepalen dat de studielast van de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs die mede zijn gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep, 180 studiepunten bedraagt en dat de studielast van de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs met een buitenlandse instelling als bedoeld in artikel 7.3c 90 studiepunten bedraagt. 6. De studielast van de masteropleidingen voor het beroep van arts, voor het beroep van dierenarts, voor het beroep van apotheker, voor het beroep van tandarts en voor het beroep van klinisch technoloog bedraagt 180 studiepunten. 7. De studielast van de masteropleidingen geneeskunde, klinisch onderzoeker bedraagt 240 studiepunten. 8. Het instellingsbestuur kan bepalen dat een opleiding als bedoeld in het tweede lid een grotere studielast heeft dan 60 studiepunten. Artikel 7.4b. Studielast opleidingen in het hoger beroepsonderwijs 1. De studielast van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs bedraagt 240 studiepunten.
2. De studielast van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs bedraagt 60 studiepunten. 3. De studielast van de masteropleidingen op het gebied van de kunst bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt de studielast van de opleiding. 4. De studielast van de masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken bedraagt 90 studiepunten. 5. De studielast van de masteropleidingen advanced nurse practitioner bedraagt 120 studiepunten. 6. De studielast van de masteropleidingen physician assistant bedraagt 150 studiepunten. 7. De studielast van de masteropleidingen op het gebied van de bouwkunst bedraagt 240 studiepunten. 8. Het instellingsbestuur kan bepalen dat een opleiding als bedoeld in het tweede lid een grotere studielast heeft dan 60 studiepunten.7.5 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 7.6. Beroepsvereisten 1. Indien een instelling een opleiding aanbiedt, gericht op een bepaald beroep, en bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld ten aanzien van de kennis, het inzicht en de vaardigheden die betrokkenen zich op grond van de opleiding tot dat beroep moeten hebben verworven, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen. 2. Tot de in het eerste lid bedoelde vereisten behoren die welke ten aanzien van artsen, verpleegkundigen, verloskundigen, tandartsen, dierenartsen, architecten en apothekers zijn neergelegd in richtlijn nr. 2005/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 september 2005 betreffende de erkenning van beroepskwalificaties (PbEU L 255). 3.
Opleidingen die in het bijzonder zijn gericht op bepaalde beroepen omvatten in elk geval een praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening.
4. Het eerste en derde lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van opleidingen die leiden tot een getuigschrift als bedoeld in artikel 33, lid 1a, van de Wet op het voortgezet onderwijs en als bedoeld in artikel 80, derde lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES. Artikel 7.7. Voltijdse, deeltijdse en duale inrichting van opleidingen 1. Opleidingen aan bekostigde instellingen kunnen voltijds, deeltijds of duaal zijn ingericht en worden alsdan aangeduid als voltijdse, deeltijdse onderscheidenlijk duale opleidingen. 2. Een duale opleiding is zodanig ingericht dat het volgen van onderwijs gedurende een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening in verband met dat onderwijs. Deze beroepsuitoefening vindt in het wetenschappelijk onderwijs niet plaats gedurende de propedeutische fase van een bacheloropleiding of, indien die fase niet is ingesteld, gedurende de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. Het gedeelte van een duale opleiding dat bestaat uit het volgen van onderwijs, wordt aangeduid als onderwijsdeel. 3. De studielast van het deel van de duale opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs, bedraagt een door het instellingsbestuur in de onderwijs- en examenregeling te beargumenteren aantal studiepunten. 4. In de onderwijs- en examenregeling wordt voor een duale opleiding aangegeven:
a. de minimale studielast van het onderwijsdeel, b. de tijdsduur van de periode of de gezamenlijke tijdsduur van de perioden die ten minste in de beroepsuitoefening wordt doorgebracht, en c. de minimale studielast van het deel van de opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening. 5. De beroepsuitoefening binnen een duale opleiding vindt plaats op basis van een overeenkomst, gesloten door de instelling, de student en het desbetreffend bedrijf of de desbetreffende organisatie. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde ten minste bepalingen over: a. de duur van de overeenkomst en de tijdsduur van de periode of perioden van de beroepsuitoefening, b. de begeleiding van de student, c. dat deel van de kwaliteiten, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onder c, dat de student tijdens de periode of de perioden van beroepsuitoefening dient te realiseren, en de beoordeling daarvan, en d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden. 7.7a [Vervallen per 25-01-2003] Artikel 7.8. Propedeutische fase en propedeutisch examen 1. Het instellingsbestuur kan in een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs een propedeutische fase instellen. 2. Een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs omvat een propedeutische fase, die voor studenten als bedoeld in artikel 7.9a, eerste en tweede lid, een afwijkende inhoud kan hebben. 3. Aan de propedeutische fase is, voorzover in de onderwijs- en examenregeling niet anders is bepaald, een propedeutisch examen verbonden. 4. De studielast van de propedeutische fase waaraan een propedeutisch examen is verbonden, bedraagt 60 studiepunten. De studielast van de propedeutische fase van een duale bacheloropleiding bedraagt 60 studiepunten. 5. De propedeutische fase wordt met het oog op de toepassing van artikel 7.8b zodanig ingericht dat er sprake is van het verkrijgen van inzicht in de inhoud van de bacheloropleiding met de mogelijkheid van verwijzing en selectie aan het eind van die fase. Artikel 7.8a. Associate-degreeprogramma 1. Het instellingsbestuur kan in een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een Associatedegreeprogramma instellen. 2. De studielast van het programma bedraagt ten minste 120 studiepunten. 3. Onze minister kan op verzoek van een instellingsbestuur goedkeuren dat een deel van het Ad-programma wordt uitgevoerd door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs dan wel een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van die wet. 4. Indien Onze minister goedkeuring als bedoeld in het derde lid heeft verleend, wordt ten minste de helft van het programma, waaronder in ieder geval de afstudeerfase en het afsluitend examen, verzorgd door de instelling voor hoger onderwijs. Indien een deel van het Ad-programma wordt uitgevoerd door een andere instelling voor beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.4.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs is artikel 7.34, vijfde lid, van overeenkomstige toepassing.
5. Een persoon aan wie een graad als bedoeld in artikel 7.10b, eerste lid, is verleend, heeft het recht zijn bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs te vervolgen. Een instellingsbestuur kan daarbij in de onderwijs- en examenregeling voorschrijven welke onderwijseenheden binnen de desbetreffende bacheloropleiding nog moeten gevolgd. 4. De artikelen 7.8b, 7.53, 7.54 en 7.56 zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.8b. Studieadvies propedeutische fase 1. Het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit brengt iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. In geval van een deeltijdse bacheloropleiding regelt het instellingsbestuur het tijdstip waarop dat advies wordt uitgebracht. 2. Onverminderd het eerste lid kan het instellingsbestuur het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. 3. Aan een advies als bedoeld in het eerste of tweede lid kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Het instellingsbestuur kan aan de afwijzing een termijn verbinden. Het instellingsbestuur kan de afwijzing uitstrekken tot opleidingen die met de desbetreffende opleiding het propedeutisch examen gemeen hebben. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien het in de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding zorgt voor zodanige voorzieningen dat de mogelijkheden voor goede studievoortgang zijn gewaarborgd. 4. Voordat het instellingsbestuur tot afwijzing overgaat, geeft het de desbetreffende student een waarschuwing onder bepaling van een redelijke termijn waarbinnen de studieresultaten ten genoegen van dat bestuur moeten zijn verbeterd. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een afwijzing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord. 5. Van de student die op grond van het derde lid is afgewezen, wordt de inschrijving voor de desbetreffende opleiding aan de betrokken instelling beëindigd. De student kan niet opnieuw aan die instelling voor die opleiding worden ingeschreven, tenzij het instellingsbestuur toepassing heeft gegeven aan de derde volzin van het derde lid of tenzij de betrokkene op een later tijdstip verzoekt om te worden ingeschreven voor de desbetreffende opleiding en daarbij ten genoegen van het instellingsbestuur aannemelijk maakt dat hij die opleiding met vrucht zal kunnen volgen. 6. Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Deze regels hebben in elk geval betrekking op de studieresultaten en de voorzieningen, bedoeld in het derde lid, alsmede op de termijn, bedoeld in het vierde lid. 7. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt. 8. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder «propedeutische fase» mede begrepen de eerste periode in een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 60 studiepunten. Voor de toepassing van dit artikel worden onder «propedeutisch examen» mede begrepen de tentamens, verbonden
aan onderwijseenheden in de eerste periode in een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een gezamenlijke studielast van 60 studiepunten. Artikel 7.9. Verwijzing in postpropedeutische fase 1. Indien een bacheloropleiding na de propedeutische fase meer dan een afstudeerrichting omvat, kan het instellingsbestuur ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, beslissen dat een voor die opleiding ingeschreven student slechts toegang heeft tot een of meer daarbij aan te geven afstudeerrichtingen. Het instellingsbestuur kan van de bevoegdheid krachtens dit lid slechts gebruikmaken, indien de aard en inhoud van de verschillende afstudeerrichtingen van de opleiding zodanig van elkaar verschillen dat toepassing van deze bevoegdheid gerechtvaardigd is. 2. Bij de toepassing van het eerste lid baseert het instellingsbestuur zijn beslissing: a. op de studieresultaten van de student, b. op het door de student gevolgde studieprogramma, of c. op een combinatie van a en b. Het instellingsbestuur stelt de student alvorens tot een beslissing over te gaan in de gelegenheid te worden gehoord. 3. Bij de weging van de studieresultaten, bedoeld in het tweede lid, onder a en c, houdt het instellingsbestuur rekening met de persoonlijke omstandigheden van de student. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald welke persoonlijke omstandigheden het instellingsbestuur in zijn beoordeling betrekt. 4. Bij de weging van het studieprogramma van de student, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, beoordeelt het instellingsbestuur of de door de student gekozen programmaonderdelen van de opleiding voldoende aansluiten op de door de student gewenste afstudeerrichting. 5. Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van dit artikel nadere regels vast. Deze regels hebben in elk geval betrekking op het verschil in afstudeerrichtingen, bedoeld in het eerste lid, op de studieresultaten, bedoeld in het derde lid, en op de aansluiting van programmaonderdelen en de afstudeerrichtingen van de opleiding, bedoeld in het vierde lid. 6. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder «propedeutische fase» mede begrepen de eerste periode in een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs met een studielast van 60 studiepunten. Artikel 7.9a. Toelating tot versneld traject gericht op studenten met een VWO-diploma 1. Een instellingsbestuur kan binnen een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs een versneld traject aanbieden dat toegankelijk is voor studenten met een diploma als bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder a of b dan wel een op grond van artikel 7.28, tweede lid, bij ministeriële regeling als ten minste gelijkwaardig aangemerkt onderscheidenlijk naar het oordeel van het instellingsbestuur daaraan tenminste gelijkwaardig diploma. Een student die aan de in de eerste zin bedoelde voorwaarde en de overige voorwaarden voor inschrijving voldoet, wordt voor een versneld traject ingeschreven indien hij daarom verzoekt. 2. Het instellingsbestuur kan besluiten ook een andere student dan degene, bedoeld in het eerste lid, tot het versnelde traject toe te laten indien hij naar het oordeel van het instellingsbestuur blijk heeft gegeven van geschiktheid voor dat traject. 3. In afwijking van artikel 7.4b, eerste lid, bedraagt de studielast voor een versneld traject 180 studiepunten. Artikel 7.9b. Selectie voor een speciaal traject gericht op het behalen van een hoger niveau
1. Indien een instellingsbestuur binnen een opleiding een speciaal traject aanbiedt, dat is gericht op het behalen van een hoger kennisniveau van studenten, kan het instellingsbestuur daarvoor studenten selecteren. 2. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de selectie, bedoeld in het eerste lid.7.9ba [Vervallen per 01-09-2000] Artikel 7.9bb [Vervallen per 01-09-2000] Artikel 7.9c [Vervallen per 01-09-2013] Artikel 7.9d. Met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen Het instellingsbestuur doet voor het einde van de tweede maand volgend op de maand waarin een student, bedoeld in artikel 5.7 van de Wet studiefinanciering 2000, het afsluitend examen met goed gevolg heeft afgelegd, daarvan mededeling aan Onze Minister. Het stuurt gelijktijdig met die mededeling bericht van het verzenden daarvan aan de betrokkene. 7.9e [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 7.9f [Vervallen per 01-09-2000] Artikel 7.10. Examens en tentamens 1. Elk tentamen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek. 2.
Indien de tentamens van de tot een opleiding of propedeutische fase van een bacheloropleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg zijn afgelegd, is het examen afgelegd, voorzover de examencommissie niet heeft bepaald dat het examen tevens omvat een door haar zelf te verrichten onderzoek als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7.10a. Verlening van graden 1. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor en de graad Master aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs onderscheidenlijk het afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs heeft afgelegd. Afhankelijk van het vakgebied waarin het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van een bacheloropleiding onderscheidenlijk het met goed gevolg afgelegde examen van een masteropleiding is afgelegd, wordt aan de verleende graad toegevoegd «of Arts» dan wel «of Science». Bij ministeriële regeling kan voor een opleiding of een groep van opleidingen met betrekking tot een in dit lid bedoelde graad een andere toevoeging dan die, bedoeld in de tweede volzin, worden vastgesteld. 2. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor en de graad Master aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs onderscheidenlijk het afsluitend examen van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs heeft afgelegd. Afhankelijk van het vakgebied waarin het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van een bacheloropleiding onderscheidenlijk het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van een masteropleiding is afgelegd, wordt aan de verleende graad de toevoeging verbonden die op grond van artikel 5a.2, lid 2a, onder a, met positief resultaat is getoetst. 3. Het bestuur van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 5a.1, tweede lid, verleent de graad Master aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b, onder a of b, heeft afgelegd. De tweede en derde volzin van het eerste lid zijn van overeenkomstige toepassing op een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b, onder a. De tweede volzin van het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3b, onder b.
4. Het instellingsbestuur kan de graad en de toevoeging aanvullen met de vermelding van het vakgebied of het beroepenveld waarop de graad betrekking heeft. Artikel 7.10b. Verlening van de graad Associate degree 1. Het instellingsbestuur verleent de graad Associate degree aan degene die met goed gevolg het examen heeft afgelegd van een Ad-programma waarvoor een besluit als bedoeld in artikel 5a.13, derde lid, of een accreditatiebesluit als bedoeld in artikel 5a.9, vierde lid, is genomen. 2. Artikel 7.11, tweede, derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.11. Getuigschriften en verklaringen 1. Ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt. 2. Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt, nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat aan de procedurele eisen voor de afgifte is voldaan. Per opleiding wordt één getuigschrift uitgereikt. Op het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde examen worden relevante gegevens vermeld, waaronder in ieder geval: a. de naam van de instelling en welke opleiding zoals vermeld in het register, bedoeld in artikel 6.13, het betreft, b. welke onderdelen het examen omvatte, c. in voorkomende gevallen welke bevoegdheid daaraan is verbonden, rekening houdend met artikel 7.6, eerste lid, d. welke graad als bedoeld in artikel 7.10a, eerste of tweede lid, is verleend, en e. op welk tijdstip de opleiding voor het laatst is geaccrediteerd dan wel op welk tijdstip de opleiding de toets nieuwe opleiding, bedoeld in artikel 5a.11, tweede lid, met goed gevolg heeft ondergaan, en f. indien het een gezamenlijke opleiding of een gezamenlijke afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3b betreft, de naam van de instelling of, bij een gezamenlijke opleiding, instellingen die de bedoelde opleiding of afstudeerrichting mede heeft of hebben verzorgd. 3. Degene die aanspraak heeft op uitreiking van een getuigschrift, kan overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels de examencommissie verzoeken daartoe nog niet over te gaan. 4. De examencommissie voegt aan een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen, een supplement toe. Het supplement heeft tot doel inzicht te verschaffen in de aard en inhoud van de afgeronde opleiding, mede met het oog op internationale herkenbaarheid van opleidingen. Het supplement bevat in elk geval de volgende gegevens: a. de naam van de opleiding en de instelling die de opleiding verzorgt, b. of het een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan wel een opleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft, c. een beschrijving van de inhoud van de opleiding, en d. de studielast van de opleiding. Het supplement wordt opgesteld in het Nederlands of Engels en voldoet aan het Europese overeengekomen standaardformat. 5.
Degene die meer dan een tentamen met goed gevolg heeft afgelegd en aan wie geen getuigschrift als bedoeld in het tweede lid kan worden uitgereikt, ontvangt desgevraagd een door de desbetreffende examencommissie
af te geven verklaring waarin in elk geval de tentamens zijn vermeld die door hem met goed gevolg zijn afgelegd. Artikel 7.12. Examencommissie 1. Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie. 2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad. Artikel 7.12a. Benoeming en samenstelling examencommissie 1. Het instellingsbestuur stelt de examencommissie in en benoemt de leden op basis van hun deskundigheid op het terrein van de desbetreffende opleiding of groep van opleidingen. 2. Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat het onafhankelijk en deskundig functioneren van de examencommissie voldoende wordt gewaarborgd. 3. Bij de benoeming van de leden van de examencommissie draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat: a. ten minste één lid als docent verbonden is aan de desbetreffende opleiding of aan een van de opleidingen die tot de groep van opleidingen behoort; b. voor zover het een hogeschool betreft ten minste één lid afkomstig is van buiten de desbetreffende opleiding of een van de opleidingen die tot de groep van opleidingen behoort; c. leden van het instellingsbestuur of personen die anderszins financiële verantwoordelijkheid dragen binnen de instelling niet worden benoemd. 4. Alvorens tot benoeming van een lid over te gaan, hoort het instellingsbestuur de leden van de desbetreffende examencommissie. Artikel 7.12b. Taken en bevoegdheden examencommissie 1. Naast de taken en bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 7.11 en 7.12, tweede lid, heeft een examencommissie de volgende taken en bevoegdheden: a. het borgen van de kwaliteit van de tentamens en examens onverminderd artikel 7.12c, b. het vaststellen van richtlijnen en aanwijzingen binnen het kader van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, om de uitslag van tentamens en examens te beoordelen en vast te stellen, c. het door de meest daarvoor in aanmerking komende examencommissie verlenen van toestemming aan een student om een door die student samengesteld programma als bedoeld in artikel 7.3d te volgen, waarvan het examen leidt tot het verkrijgen van een graad, waarbij de examencommissie tevens aangeeft tot welke opleiding van de instelling dat programma wordt geacht te behoren voor de toepassing van deze wet, en d. het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens. 2. Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen. 3. De examencommissie stelt regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a, b en d, en het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dat verband kan nemen. De
examencommissie kan onder door haar te stellen voorwaarden bepalen dat niet ieder tentamen met goed gevolg afgelegd hoeft te zijn om vast te stellen dat het examen met goed gevolg is afgelegd. 4. Indien een student bij de examencommissie een verzoek of een klacht indient waarbij een examinator betrokken is die lid is van de examencommissie, neemt de betrokken examinator geen deel aan de behandeling van het verzoek of de klacht. 5. De examencommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden. De examencommissie verstrekt het verslag aan het instellingsbestuur of de decaan. Artikel 7.12c. Examinatoren 1. Voor het afnemen van tentamens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan. 2. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen. Artikel 7.13. Onderwijs- en examenregeling 1. Het instellingsbestuur stelt voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling bevat adequate en heldere informatie over de opleiding of groep van opleidingen. 2.
In de onderwijs- en examenregeling worden, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, per opleiding of groep van opleidingen de geldende procedures en rechten en plichten vastgelegd met betrekking tot het onderwijs en de examens. Daaronder worden ten minste begrepen: a. de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens, b. de inhoud van de afstudeerrichtingen binnen een opleiding, c. de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beëindiging van de opleiding moet hebben verworven, d. waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen, e. de studielast van de opleiding en van elk van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden, f. de nadere regels, bedoeld in de artikelen 7.8b, zesde lid, en 7.9, vijfde lid, g. ten aanzien van welke masteropleidingen toepassing is gegeven aan artikel 7.4a, achtste lid, h. het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens alsmede de momenten waarop deze afgelegd kunnen worden, i. de voltijdse, deeltijdse of duale inrichting van de opleiding, j. waar nodig, de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de tentamens en examens, k. waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie die geldigheidsduur te verlengen, l. of de tentamens mondeling, schriftelijk of op een andere wijze worden afgelegd, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie in bijzondere gevallen anders te bepalen, m. de wijze waarop studenten met een handicap of chronische ziekte redelijkerwijs in de gelegenheid worden gesteld de tentamens af te leggen, n. de openbaarheid van mondeling af te nemen tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie in bijzondere gevallen anders te bepalen, o. de termijn waarbinnen de uitslag van een tentamen bekend wordt gemaakt alsmede of en op welke wijze van deze termijn kan worden afgeweken, p. de wijze waarop en de termijn gedurende welke degene die een schriftelijk tentamen heeft afgelegd, inzage verkrijgt in zijn beoordeelde werk,
q. de wijze waarop en de termijn gedurende welke kennis genomen kan worden van vragen en opdrachten, gesteld of gegeven in het kader van een schriftelijk afgenomen tentamen en van de normen aan de hand waarvan de beoordeling heeft plaatsgevonden, r. de gronden waarop de examencommissie voor eerder met goed gevolg afgelegde tentamens of examens in het hoger onderwijs, dan wel voor buiten het hoger onderwijs opgedane kennis of vaardigheden, vrijstelling kan verlenen van het afleggen van een of meer tentamens, s. waar nodig, dat het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voorwaarde is voor de toelating tot het afleggen van andere tentamens, t. waar nodig, de verplichting tot het deelnemen aan praktische oefeningen met het oog op de toelating tot het afleggen van het desbetreffende tentamen, behoudens de bevoegdheid van de examencommissie vrijstelling van die verplichting te verlenen, al dan niet onder oplegging van vervangende eisen, u. de bewaking van studievoortgang en de individuele studiebegeleiding v. indien van toepassing: de wijze waarop de selectie van studenten voor een speciaal traject binnen een opleiding, bedoeld in artikel 7.9b, plaatsvindt, en x. de feitelijke vormgeving van het onderwijs. 3. In de onderwijs- en examenregeling wordt aangegeven hoe een persoon het recht zijn bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs te vervolgen, bedoeld in artikel 7.8a, vijfde lid, kan effectueren en aan welke eisen hij daarvoor moet voldoen. Artikel 7.14. Beoordeling onderwijs- en examenregeling Het instellingsbestuur draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van de onderwijs- en examenregeling en weegt daarbij, ten behoeve van de bewaking en zo nodig bijstelling van de studielast, het tijdsbeslag dat daaruit voor de studenten voortvloeit. Artikel 7.15. Informatieverstrekking aan studenten en aanstaande studenten 1. Het instellingsbestuur verstrekt zodanige informatie aan studenten en aspirant-studenten over: a. b. c. d. e.
de instelling, het te volgen onderwijs in algemene zin, de differentiatie in het opleidingenaanbod, de selectie van studenten, en de opleidingsnamen,
dat deze studenten en aspirant-studenten in staat zijn de opleidingsmogelijkheden te vergelijken, zich een goed oordeel te vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens en zich goed voor te bereiden op de gestelde eisen. 2. De vertegenwoordiging van de instellingen en de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten maken gezamenlijke afspraken over de specificaties van de informatie, bedoeld in het eerste lid. Indien zij daarin niet slagen, kunnen bij ministeriële regeling die nadere specificaties worden gegeven van inhoud en vorm van de informatie die nodig is voor het vergelijken van opleidingen en het kiezen van een passende opleiding. In de ministeriële regeling kunnen voor verschillende groepen van instellingen verschillende specificaties worden gegeven. Artikel 7.16. Erkenning verworven competenties Het instellingsbestuur kan procedures en criteria voor de erkenning van verworven competenties vaststellen voor degenen die niet zijn ingeschreven. Paragraaf 2. Vestigingsplaats opleiding
Artikel 7.17. Vestigingsplaats opleiding 1. Onverminderd het tweede lid wordt een opleiding verzorgd in de gemeente of het openbaar lichaam BES waar die opleiding blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, is gevestigd. 2. Het instellingsbestuur kan besluiten een opleiding, een gedeelte daarvan of het Ad-programma dan wel een deel daarvan dat binnen die opleiding wordt aangeboden al dan niet voor een bepaalde periode in een of meer andere gemeenten of een of meer openbare lichamen BES te vestigen. Hij legt het in de eerste volzin bedoelde voornemen voor een nevenvestiging dan wel verplaatsing van een opleiding ter instemming voor aan Onze minister. 3. Voorafgaand aan het nemen van een instemmingsbesluit als bedoeld in het tweede lid stelt Onze minister de daarvoor in aanmerking komende instellingen in de gelegenheid hun zienswijze te geven op de aanvraag. 4. De instemming van Onze minister vervalt, indien de opleiding niet binnen zes maanden nadat de instemming is verleend, is geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13. Artikel 7.17a. Opheffing vestigingsplaats opleiding 1. Onze minister kan besluiten dat een opleiding die of een Ad-programma dat in twee of meer gemeenten, in twee of meer openbare lichamen BES of in een of meer gemeenten en een of meer openbare lichamen BES is gevestigd, niet langer in een bij zijn besluit genoemde gemeente of openbaar lichaam BES is gevestigd, indien de verzorging van de opleiding of het Ad-programma in die gemeente of dat openbaar lichaam BES, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht. 2. Bij zijn besluit bepaalt Onze minister tevens het tijdstip met ingang waarvan de opleiding of het Ad-programma niet langer in de gemeente of het openbaar lichaam BES, bedoeld in het eerste lid, is gevestigd. Paragraaf 3. De promoties Artikel 7.18. Verlening van graad Doctor; toegang en inrichting promotie 1. Het college voor promoties van een universiteit, de Open Universiteit of een levensbeschouwelijke universiteit is bevoegd de graad Doctor te verlenen op grond van de promotie. 2.
Tot de promotie heeft toegang ieder die: a. aan wie op grond van artikel 7.10a, eerste, tweede of derde lid, de graad Master is verleend, b. als proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap een proefschrift heeft geschreven dan wel een proefontwerp heeft vervaardigd, en c. heeft voldaan aan de eisen, gesteld in het in artikel 7.19 bedoelde promotiereglement.
3.
In bijzondere gevallen kan het college voor promoties personen die voldoen aan het tweede lid onder b en c maar niet voldoen aan dat lid onder a, tot de promotie toegang verlenen.
4.
Voor elke promotie wijst het college voor promoties een hoogleraar van een universiteit, een levensbeschouwelijke universiteit of de Open Universiteit aan als promotor. De promotie vindt plaats ten overstaan van dit college of van een commissie, door het college samen te stellen uit hoogleraren en andere personen ten aanzien van wie het heeft geoordeeld dat zij over voldoende bekwaamheid beschikken om in de commissie zitting te hebben, met inachtneming van het in artikel 7.19 bedoelde promotiereglement.
5.
Voor de toepassing van het vierde lid worden de bijzondere hoogleraren bij een openbare universiteit gerekend tot de hoogleraren van die universiteit.
6. Een instelling kan gezamenlijk met een of meer Nederlandse of buitenlandse instellingen de graad Doctor verlenen op grond van een promotie. Het eerste tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing. De instellingen kunnen nadere afspraken maken omtrent de uitvoering binnen het bepaalde in het promotiereglement. Artikel 7.19. Promotiereglement; eredoctoraat 1. Met inachtneming van het daaromtrent bij deze wet bepaalde stelt het college voor promoties het promotiereglement vast. In dat reglement worden geregeld: a. de gang van zaken met betrekking tot de voorbereiding van de promotie en met betrekking tot de promotie zelf, daaronder begrepen de taak en bevoegdheden van ieder die bij de promotie is of kan worden betrokken, b. de voorzieningen betreffende de beslechting van geschillen die zich met betrekking tot de voorbereiding van de promotie en de promotie zelf kunnen voordoen, en c. indien van toepassing, de gang van zaken met betrekking tot artikel 7.18, zesde lid. 2. Het college voor promoties is bevoegd om, op voordracht van het instellingsbestuur, wegens zeer uitstekende verdiensten aan natuurlijke personen de graad Doctor honoris causa te verlenen. Paragraaf 4. Graden en titulatuur Artikel 7.19a. Graden Bachelor, Master en Associate degree 1. Degene aan wie op grond van artikel 7.10a een graad is verleend, is gerechtigd die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, desgewenst aangevuld met de vermelding, bedoeld in artikel 7.10a, vierde lid. 2. De graden en de toevoegingen, bedoeld in artikel 7.10a, worden als volgt aangeduid: a. b. c. d. e. f. g. h.
Bachelor: B, Master: M, Bachelor met de toevoeging «of Arts»: BA, Bachelor met de toevoeging «of Science»: BSc, Bachelor of Master met een andere toevoeging als bedoeld in artikel 7.10a, eerste lid, derde volzin, Master met de toevoeging «of Arts»: MA, Master met de toevoeging «of Science»: MSc, en Bachelor of Master met een toevoeging als bedoeld in artikel 7.10a, tweede lid, tweede volzin.
3. Indien artikel 7.10a, eerste lid, derde volzin, toepassing heeft gevonden, worden de afkorting van de desbetreffende graden met toevoegingen bij ministeriële regeling vastgesteld. 3a. Indien artikel 7.10a, tweede lid, tweede volzin, is toegepast, wordt de afkorting van de desbetreffende graden met toevoegingen bij ministeriële regeling vastgesteld. 4. Degene aan wie op grond van artikel 7.10b de graad Associate degree is verleend, is gerechtigd die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen. De afkorting van die graad is Ad. 5. De graad en de toevoeging worden, afgekort, in de naamsvermelding achter de naam geplaatst, desgewenst aangevuld met de vermelding, bedoeld in artikel 7.10a, vierde lid.
Artikel 7.20. Titels ir., mr., drs., ing. en bc. 1. Degene die op grond van artikel 7.19a gerechtigd is een graad in het wetenschappelijk onderwijs in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd tot het voeren van: a. de titel ingenieur, afgekort tot ir., indien het een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek, b. de titel meester, afgekort tot mr., indien het een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van het recht, of c. de titel doctorandus, afgekort tot drs., indien het een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft waarop de onderdelen a en b niet van toepassing zijn. 2. Degene die op grond van artikel 7.19a gerechtigd is een graad in het hoger beroepsonderwijs in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd tot het voeren van: a. de titel ingenieur, afgekort tot ing., indien het een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke omgeving of op het gebied van de techniek, of b. de titel baccalaureus, afgekort tot bc., indien het een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs betreft waarop onderdeel a niet van toepassing is. 3. De in het eerste en tweede lid genoemde titels worden, afgekort, voor de naam geplaatst. 4. Het eerste lid is niet van toepassing op masteropleidingen, bedoeld in artikel 7.3b. 5. De betrokkene maakt een keuze uit het tot uitdrukking brengen in de eigen naamsvermelding van een graad als bedoeld in artikel 7.10a en het voeren van een titel als bedoeld in dit artikel.7.20a [Vervallen per 01-092002] Artikel 7.21 [Vervallen per 01-09-2002] Artikel 7.22. Graad Doctor 1. Degene aan wie op grond van de promotie, bedoeld in artikel 7.18, dan wel ingevolge artikel 7.19, tweede lid, de graad Doctor is verleend, is gerechtigd die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen. 2. Degene die op grond van het eerste lid gerechtigd is de in dat lid bedoelde graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd de titel doctor te voeren. 3. De in het eerste lid bedoelde graad wordt, aangeduid als D, in de naamsvermelding achter de naam geplaatst. De in het tweede lid bedoelde titel wordt, afgekort tot dr., voor de naam geplaatst. 4. De betrokkene maakt een keuze uit het tot uitdrukking brengen in de eigen naamsvermelding van de graad, bedoeld in het eerste lid, en het voeren van de titel, bedoeld in het tweede lid. Artikel 7.22a. Handhaving titels oude stijl 1. Degenen die op grond van de artikelen 7.20 en 7.22, zoals die bepalingen op 31 augustus 2002 luidden, gerechtigd waren tot het voeren van een in de desbetreffende bepalingen genoemde titel, blijven gerechtigd die titel te voeren overeenkomstig die artikelen. 2. Degenen die op grond van artikel 7.21, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, gerechtigd waren tot het voeren van de titel Master of de titel Bachelor, blijven gerechtigd die titel te voeren overeenkomstig dat artikel.
Artikel 7.23. Buiten Nederland verkregen graden en titels 1. Degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land. 2.
Degene aan wie op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend en die gerechtigd is die graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd in plaats daarvan in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren. In de in de eerste volzin bedoelde regeling wordt tevens bepaald in welke gevallen welke graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking kan worden gebracht.
3. Onze Minister kan aan degene aan wie op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad is verleend, die niet in de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is opgenomen, toestaan in de plaats van die graad in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen in Nederland een van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere graad is verleend, naar het oordeel van Onze Minister ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding. 4. Degene aan wie door een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een graad als bedoeld in artikel 7.22 is verleend en die gerechtigd is op grond daarvan een graad in het desbetreffende land in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen, is eveneens gerechtigd die graad in Nederland in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen op dezelfde wijze als in het desbetreffende land. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing. 5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder «het verlenen van een graad» mede begrepen het verkrijgen van een titel. Titel 2. Vooropleidingseisen en toelatingseisen Paragraaf 1. Vooropleidingseisen bacheloropleidingen. Artikel 7.23a. Begripsbepaling paragraaf 1 In deze paragraaf wordt onder «opleiding» verstaan een bacheloropleiding. Artikel 7.24. Vooropleidingseisen 1. Onverminderd het derde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als opleidingseis het bezit van: a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES. 2. Onverminderd het derde en het vierde lid geldt voor de inschrijving voor een opleiding in het hoger beroepsonderwijs als vooropleidingseis het bezit van: a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs,
b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet voortgezet onderwijs BES, c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES, e. het diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, f. het diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES, g. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, of h. het diploma van de bij ministeriële regeling aangewezen vakopleidingen, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder c, van de Wet educatie en beroepsonderwijs BES. 3. Voor de inschrijving voor een opleiding of voor een onderwijseenheid, behorend tot een opleiding, aan de Open Universiteit gelden geen vooropleidingseisen, tenzij het een gezamenlijke opleiding betreft als bedoeld in artikel 7.3c. Indien geen vooropleidingseisen gelden, staat de inschrijving voor een opleiding of voor een onderwijseenheid, behorend tot een opleiding, open voor ieder die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt. 4. Voor de inschrijving voor een opleiding tot leraar basisonderwijs kunnen bijzondere nadere vooropleidingseisen worden gesteld als bedoeld in de artikelen 7.25a en 7.25b. Artikel 7.25. Nadere vooropleidingseisen 1. Bij ministeriële regeling wordt het profiel of worden de profielen, bedoeld in artikel 12 van de Wet op het voortgezet onderwijs en artikel 38 van de Wet voortgezet onderwijs BES aangewezen waarop de hierna te noemen diploma’s betrekking moeten hebben om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen: a. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7 van de Wet op het voortgezet onderwijs, b. het diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 13 van de Wet voortgezet onderwijs BES, c. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 8 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of d. het diploma hoger algemeen voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 14 van de Wet voortgezet onderwijs BES. 2. Bij ministeriële regeling kunnen tevens worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in het eerste lid bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde bij die ministeriële regeling aangewezen opleiding of groep van opleidingen, indien het betreft: a. een diploma dat betrekking heeft op een profiel waarvan het profieldeel niet voor alle kandidaten dezelfde vakken en andere programmaonderdelen omvat; b. een diploma dat betrekking heeft op een ander profiel dan een krachtens het eerste lid aangewezen profiel; c. in bijzondere gevallen, een opleiding waarop geen enkel profiel zonder meer een goede voorbereiding geeft.
3. Bij ministeriële regeling kunnen eisen worden gesteld om te worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs in verband met de gewenste aansluiting van het diploma van: a. een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder d, onderscheidenlijk e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs; of b. een bij de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.24, tweede lid, onder g, aangewezen vakopleiding op een opleiding of een groep van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs. 4. De vertegenwoordigers van de hogescholen en van de instellingen, bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, kunnen gezamenlijk voorstellen doen over de gewenste invulling van de aansluiting, bedoeld in het derde lid. 5. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma, genoemd in het eerste of derde lid, die niet voldoet aan de in het eerste, tweede of derde lid bedoelde voorwaarden, toch wordt ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderzoek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding, met dien verstande dat bij ministeriële regeling opleidingen kunnen worden aangewezen voor welke, in door het instellingsbestuur te bepalen gevallen en onder door het instellingsbestuur vast te stellen voorwaarden, aan de eisen kan worden voldaan uiterlijk bij afronding van de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. 6. Artikel 7.24, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.25a. Bijzondere nadere vooropleidingseisen opleiding tot leraar basisonderwijs 1. Voor de opleiding tot leraar basisonderwijs kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als voorwaarde voor de inschrijving tot die opleiding bijzondere nadere vooropleidingseisen worden gesteld. Indien uitvoering is gegeven aan de eerste volzin, is artikel 7.25, tweede en derde lid, niet van toepassing op de opleiding tot leraar basisonderwijs. 2. De bijzondere nadere vooropleidingseisen, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op onderdelen of kennisgebieden als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs. Op basis van die eisen toont de aspirant-student voor de inschrijving bij de opleiding tot leraar basisonderwijs aan, te beschikken over voldoende kennis om te kunnen deelnemen aan die opleiding. 3. Bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, kan worden bepaald met welke vakken die deel hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een diploma als bedoeld in artikel 7.24, de kennis, bedoeld in het tweede lid, kan worden aangetoond. Bij of krachtens die algemene maatregel van bestuur wordt het niveau van de kennis vastgesteld dat anders is dan het niveau van het examen, bedoeld in de eerste volzin. Artikel 7.25b. Toetsing bijzondere nadere vooropleidingseisen opleiding tot leraar basisonderwijs 1. De aspirant-student, bedoeld in artikel 7.25a, tweede lid, kan aantonen over de kennis, bedoeld in dat artikel, te beschikken door middel van: a. het overleggen van een diploma als bedoeld in artikel 7.24, en wat betreft de vakken die deel hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van dat diploma, de bij het diploma behorende cijferlijst of resultatenlijst waaruit blijkt dat hij over de desbetreffende kennis beschikt, of b. in voorkomende gevallen, al dan niet in aanvulling op het overleggen van een diploma als bedoeld in onderdeel a, het overleggen van een of meer certificaten als bedoeld in artikel 7.4.11, vijfde lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs waaruit blijkt dat hij over de desbetreffende kennis beschikt.
2. Indien de aspirant-student niet voldoet aan het eerste lid, kan hij aantonen over de kennis, bedoeld in artikel 7.25a, te beschikken door het met goed gevolg afleggen van een toets. 3. Het instellingsbestuur stelt de aspirant-student in de gelegenheid een toets af te leggen en stelt met betrekking tot de toets regels van procedurele aard vast. Artikel 7.26. Aanvullende eisen 1. Indien de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt, dan wel de organisatie en de inrichting van het onderwijs, specifieke eisen stelt ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs, bedoeld in de wet op het voortgezet onderwijs en in de Wet voortgezet onderwijs BES, of van het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, onderscheidenlijk specifieke eisen stelt ten aanzien van de eigenschappen van de student, kunnen bij ministeriële regeling opleidingen worden aangewezen die op daarbij aangegeven gronden eisen kunnen stellen in aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 7.24. Het instellingsbestuur stelt een regeling vast voor de selectiecriteria en -procedure. De selectiecriteria kunnen uitsluitend eisen bevatten die direct verband houden met de gronden, bedoeld in de eerste volzin. Dit lid is niet van toepassing op opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst. 2. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens voorschriften van procedurele aard worden vastgesteld. Artikel 7.26a. Aanvullende eisen voor opleidingen en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst 1. Bij ministeriële regeling kunnen opleidingen op het gebied van de kunst en lerarenopleidingen op het gebied van de kunst worden aangewezen die in verband met de organisatie en inrichting van het onderwijs dan wel de kennis of vaardigheden van de aanstaande studenten en extraneï specifieke eisen kunnen stellen in aanvulling op de eisen, bedoeld in artikel 7.24. Voor de inschrijving voor deze opleidingen geldt als eis het bezit van een bewijs van toelating als bedoeld in het vierde lid. 2. Met betrekking tot de opleidingen waarop het eerste lid van toepassing is, stelt het instellingsbestuur ter uitwerking van de in het eerste lid bedoelde specifieke eisen voor een opleiding criteria vast betreffende selectie en toelating van studenten en extraneï. De selectiecriteria kunnen uitsluitend eisen bevatten die direct verband houden met de gronden, bedoeld in de eerste volzin van het eerste lid. 3. Voor elke opleiding stelt het instellingsbestuur een commissie in, die is belast met het onderzoek of aanstaande studenten of extraneï voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eisen en de in het tweede lid bedoelde criteria. De commissie brengt het instellingsbestuur een gemotiveerd advies uit. 4. Het instellingsbestuur neemt ten aanzien van elke aanstaande student of extraneus een beslissing of deze voldoet aan de in het eerste lid bedoelde eisen en de in het tweede lid bedoelde criteria. Het instellingsbestuur bericht de student of extraneus over de uitslag van het desbetreffende onderzoek en reikt hem, indien het resultaat van het onderzoek daartoe aanleiding geeft, ten bewijze daarvan een bewijs van toelating uit. 5. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het eerste lid, kunnen tevens voorschriften van procedurele aard worden vastgesteld. Artikel 7.27. Eisen werkkring Het instellingsbestuur kan met het oog op de inschrijving voor een deeltijdse opleiding aan een universiteit of aan een hogeschool eisen omtrent het verrichten van werkzaamheden tijdens het volgen van de opleiding stellen
indien de desbetreffende werkzaamheden in de onderwijs- en examenregeling als onderwijseenheden zijn aangemerkt. Artikel 7.28. Vrijstelling op grond van andere diploma’s 1. Degene aan wie een graad als bedoeld in artikel 7.10a is verleend, is vrijgesteld van de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseisen, onverminderd het derde en vierde lid. Van de in de eerste volzin bedoelde vooropleidingseisen is eveneens vrijgesteld degene die toegang heeft tot het wetenschappelijk onderwijs of het hoger beroepsonderwijs in het land van een verdragspartij die het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 137) heeft geratificeerd, onverminderd de bevoegdheid van het instellingsbestuur om op grond van artikel IV.1 van het genoemde verdrag een aanzienlijk verschil aan te tonen tussen de algemene eisen betreffende de toegang op het grondgebied van het bedoelde land waar de kwalificatie werd behaald en de algemene eisen bij of krachtens deze wet. Gelijke bevoegdheid bestaat op grond van het tweede lid, derde en vierde volzin, het derde en vierde lid en de artikelen 7.26, 7.26a en 7.27. 1a. Het instellingsbestuur kan met het oog op de inschrijving voor een bacheloropleiding aan een universiteit van de bezitter van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd propedeutisch examen aan een hogeschool die niet in het bezit is van een diploma als bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, dan wel een op grond van het tweede lid bij ministeriële regeling als ten minste gelijkwaardig aangemerkt onderscheidenlijk naar het oordeel van het instellingsbestuur daaraan ten minste gelijkwaardig diploma eisen dat hij aantoont over kennis, inzicht en vaardigheden te beschikken om de bedoelde bacheloropleiding met goed gevolg af te ronden. 2.
Het instellingsbestuur verleent vrijstelling van de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseis aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat bij ministeriële regeling is aangemerkt als tenminste gelijkwaardig aan het in het desbetreffende lid bedoelde diploma, onverminderd het derde en vierde lid. Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseisen aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat niet in de in de eerste volzin genoemde ministeriële regeling is opgenomen, indien dat diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur tenminste gelijkwaardig is aan het in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde diploma, onverminderd het derde en vierde lid. Indien het een buiten Nederland afgegeven diploma betreft, kan het instellingsbestuur bepalen dat geen examens of onderdelen daarvan worden afgelegd dan nadat ten genoegen van de desbetreffende examencommissie het bewijs is geleverd van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs. Het instellingsbestuur kan tevens bepalen dat betrokkene niet wordt ingeschreven zolang het in de voorgaande volzin bedoelde bewijs niet is geleverd.
3. Indien bij ministeriële regeling eisen als bedoeld in artikel 7.25, eerste of tweede lid, zijn vastgesteld kan de bezitter van een diploma als bedoeld in het eerste tot en met tweede lid geen examens afleggen voordat hij op een door het instellingsbestuur te bepalen wijze op grond van een aanvullend onderzoek heeft aangetoond te beschikken over de kennis en vaardigheden waarop de eisen, bedoeld in artikel 7.25, betrekking hebben. 4.
Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma als bedoeld in het eerste dan wel tweede lid niet kan worden ingeschreven indien dat bestuur van oordeel is dat de eisen, bedoeld in artikel 7.25, van dien aard zijn dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat niet tijdens het eerste jaar van inschrijving voor de opleiding op grond van een aanvullend onderzoek als bedoeld in het derde lid aangetoond kan worden dat betrokkene beschikt over de kennis en vaardigheden waarop die eisen betrekking hebben. Het instellingsbestuur bepaalt op welke wijze betrokkene op grond van een aanvullend onderzoek met het oog op de inschrijving vrijgesteld kan worden van die eisen.
5.
De bij het onderzoek, bedoeld in onderscheidenlijk de leden twee tot en met vier, te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.
Artikel 7.29. Vrijstelling op grond van toelatingsonderzoek 1. Het instellingsbestuur kan personen van eenentwintig jaar en ouder die niet voldoen aan de in artikel 7.24, eerste onderscheidenlijk tweede lid, bedoelde vooropleidingseis noch daarvan krachtens artikel 7.28 zijn vrijgesteld, van die vooropleidingseis vrijstellen, indien zij bij een onderzoek door een door het instellingsbestuur in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs en van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van dat onderwijs. 2.
De bij het onderzoek te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.
3.
Het instellingsbestuur kan ten aanzien van een bezitter van een buiten Nederland afgegeven diploma dat in het eigen land toegang geeft tot een opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs, afwijken van de in het eerste lid genoemde leeftijdsgrens. Van die leeftijdsgrens kan het instellingsbestuur ook afwijken, indien in bijzondere gevallen geen diploma kan worden overgelegd.
4.
Het instellingsbestuur kan ten aanzien van opleidingen op het gebied van de kunst in bijzondere gevallen afwijken van de in het eerste lid genoemde leeftijd.
Artikel 7.30. Postpropedeutische fase 1. Voor de inschrijving voor een opleiding na het propedeutisch examen geldt als eis het bezit van een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen van die opleiding of van het met goed gevolg afgelegde propedeutisch examen dat die opleiding en een of meer andere opleidingen gemeen hebben. 2.
Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de in het eerste lid bedoelde eis aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma, indien dat diploma naar het oordeel van het instellingsbestuur ten minste gelijkwaardig is aan het in het eerste lid bedoelde getuigschrift. Indien het een buiten Nederland afgegeven diploma betreft, kan het instellingsbestuur daarbij bepalen dat geen examens of onderdelen daarvan worden afgelegd dan nadat ten genoegen van de desbetreffende examencommissie het bewijs is geleverd van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs.
3.
Met inachtneming van het terzake bepaalde in de onderwijs- en examenregeling kan de examencommissie, in afwijking van het eerste lid, aan degene die is ingeschreven, op zijn verzoek, reeds de toegang tot het afleggen van een of meer onderdelen van het afsluitend examen verlenen voordat hij het propedeutisch examen van de desbetreffende opleiding met goed gevolg heeft afgelegd.
Paragraaf 2. Toelatingseisen masteropleidingen Artikel 7.30a [Vervallen per 01-09-2014] Artikel 7.30b. Toelatingseisen masteropleidingen 1. Voor de inschrijving voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs of voor een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs geldt als toelatingseis: a. het bezit van een graad Bachelor in het wetenschappelijk onderwijs onderscheidenlijk een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs; of b. het bezit van kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van een graad Bachelor in het wetenschappelijk onderwijs onderscheidenlijk een graad Bachelor in het hoger beroepsonderwijs.
2. Het instellingsbestuur kan naast de eisen, bedoeld in het eerste lid, kwalitatieve toelatingseisen vaststellen. Deze eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. 3. Het instellingsbestuur laat degenen die aan de gestelde eisen voldoen toe tot een masteropleiding. Indien het instellingsbestuur een maximum aantal voor de opleiding in te schrijven personen heeft vastgesteld, geldt als extra toelatingseis dat dit aantal door de toelating niet wordt overschreden. 4. Het instellingsbestuur maakt tijdig de procedure bekend op grond waarvan de toelating zal plaatsvinden ingeval het aantal aspirant-studenten voor een masteropleiding het maximumaantal, bedoeld in het derde lid, zou overschrijden. Het instellingsbestuur stelt daartoe een reglement vast. 5. Indien er sprake is van kwalitatieve toelatingseisen van studenten bedraagt het aantal soorten daarvan ten minste twee. 6. Indien afgestudeerden van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs zich niet kunnen of dreigen te kunnen inschrijven bij een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs, kan Onze minister een of meer instellingsbesturen van universiteiten verplichten een of meer masteropleidingen aan te wijzen waaraan bedoelde afgestudeerden zich kunnen inschrijven. Artikel 7.30c. Toelatingseisen voor masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs op het gebied van onderwijs; vrijstelling daarvan 1. Voor de inschrijving voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs gelden als toelatingseisen dat: a. aan de betrokkene de graad Master, bedoeld in artikel 7.10a, is verleend, en b. de betrokkene voldoet aan de door het instellingsbestuur te stellen eisen. 2. Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de toelatingseis, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, indien uit een door hem ingesteld onderzoek blijkt dat de betrokkene beschikt over vergelijkbare kennis, inzicht en vaardigheden waarop die toelatingseis betrekking heeft. Artikel 7.30d. Toelatingseisen niet van toepassing a.g.v. Lissabon-afspraken Op de personen, bedoeld in artikel 7.28, eerste lid, tweede volzin, zijn, onverminderd de bevoegdheid van het instellingsbestuur om op grond van artikel IV.1 van het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende hoger onderwijs in de Europese regio (Trb. 2002, 137) een aanzienlijk verschil aan te tonen tussen de algemene eisen betreffende de toegang op het grondgebied van het bedoelde land waar de kwalificatie werd behaald en de algemene eisen bij of krachtens deze wet, niet van toepassing: a. artikel 7.30b, met uitzondering van de eisen, bedoeld in het tweede lid, en b. artikel 7.30c, met uitzondering van de in het tweede lid bedoelde kennis, inzicht en vaardigheden. Artikel 7.30e. Wegnemen tekortkoming bij niet voldoen aan toelatingseisen Indien de betrokkene niet voldoet aan de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 7.30b of 7.30c, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, wordt hem de mogelijkheid geboden, de tekortkoming weg te nemen en alsnog aan de toelatingseisen te voldoen.7.31 [Vervallen per 01-09-2014] TITEL 2A [Vervallen per 01-09-2010] Titel 3. Studenten en extraneï
Paragraaf 1. Aanmelding, studiekeuzeactiviteiten en studiekeuzeadvies Artikel 7.31a. Aanmelding uiterlijk op 1 mei 1. Uiterlijk op 1 mei voorafgaand aan het desbetreffende studiejaar meldt degene die zich als student wil inschrijven voor een bepaalde propedeutische fase van een bacheloropleiding aan een bepaalde instelling of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten, zich aan bij Onze minister, met inachtneming van artikel 7.31d en overeenkomstig bij ministeriële regeling vast te stellen regels van procedurele aard. 2. De aanmelding geschiedt onder vermelding van de instelling waarbij en de bacheloropleiding waarvoor de betrokkene zich wil inschrijven. 3. Indien de betrokkene zich voorafgaand aan het desbetreffende studiejaar voor meer dan een bacheloropleiding wil aanmelden, geldt de verplichting, bedoeld in het eerste lid, voor één bacheloropleiding. 4. Onze minister levert de aanmeldingsgegevens, bedoeld in dit artikel en de artikelen 7.31c en 7.31d, aan de instelling of instellingen waarvoor de betrokkene zich heeft aangemeld. 5. Dit artikel is niet van toepassing op een student die zich na 1 mei aanmeldt bij een andere bacheloropleiding dan die waarbij hij oorspronkelijk was ingeschreven maar kan aantonen dat de nieuwe aanmelding het gevolg is van een beëindiging van de inschrijving op grond van artikel 7.8b, vijfde lid, op een zodanig tijdstip dat hij zich niet kon aanmelden voor 1 mei, voorafgaand aan het studiejaar waarvoor hij zich wenst in te schrijven. Artikel 7.31b. Rechten en verplichtingen bij aanmelding uiterlijk op 1 mei 1. Indien de betrokkene zich uiterlijk op 1 mei voor een of meer bacheloropleidingen heeft aangemeld op de wijze, bedoeld in artikel 7.31a, eerste lid, heeft hij het recht deel te nemen aan door de instelling met betrekking tot de desbetreffende bacheloropleidingen te organiseren studiekeuzeactiviteiten. Het instellingsbestuur kan besluiten dat de betrokkene verplicht is deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten. 2. Het instellingsbestuur brengt ten aanzien van elke student die zich heeft aangemeld en die heeft deelgenomen aan de studiekeuzeactiviteiten, een studiekeuzeadvies uit. Bij ministeriële regeling kan een maximum aantal studiekeuzeadviezen worden vastgesteld waarop de betrokkene recht heeft. 3. Indien toepassing is gegeven aan de tweede volzin van het eerste lid en de betrokkene zonder geldige reden niet deelneemt aan de studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in dat lid, kan het instellingsbestuur besluiten de inschrijving van de betrokkene te weigeren. 4. Het instellingsbestuur stelt ter uitvoering van dit artikel nadere regels vast die in elk geval betrekking hebben op de aard en de inhoud van de studiekeuzeactiviteiten voor de instelling of per opleiding, de termijn waarbinnen de studiekeuzeactiviteiten plaatsvinden, de termijn waarbinnen en de wijze waarop het studiekeuzeadvies wordt uitgebracht, de gevolgen van het zonder geldige reden van verhindering niet deelnemen aan studiekeuzeactiviteiten en de geldige redenen van verhindering voor het deelnemen aan die activiteiten. Bij het vaststellen van de nadere regels treft het instellingsbestuur voor aspirant-studenten afkomstig uit de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onderscheidenlijk Aruba, Curaçao en Sint Maarten zodanige voorzieningen dat zij kunnen deelnemen aan de studiekeuzeactiviteiten zonder dat hun fysieke aanwezigheid op de instelling vereist is. 5. Dit artikel is niet van toepassing op: a. de inschrijving voor een bacheloropleiding waarvoor een selectieprocedure is ingesteld, en
b. degene die op grond van artikel 7.28 vanwege het bezit van een buiten Nederland behaald diploma is vrijgesteld van de diploma-eisen, bedoeld in de artikelen 7.24, eerste en tweede lid. Artikel 7.31c. Aanmelding na 1 mei voor een andere bacheloropleiding 1. Indien de betrokkene heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 7.31a, eerste lid, behorend bij die andere bacheloropleiding en zich na 1 mei voor een andere bacheloropleiding dan de bacheloropleiding, bedoeld in genoemde bepaling, aanmeldt, kan het instellingsbestuur besluiten dat de betrokkene verplicht is deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in artikel 7.31b, eerste lid. 2. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de student, bedoeld in artikel 7.31a, vijfde lid. Artikel 7.31d. Aanmelding na 1 mei voor de eerste keer 1. Indien de betrokkene niet heeft voldaan aan de verplichting, bedoeld in artikel 7.31a, eerste lid, en zich na 1 mei voor een bacheloropleiding aanmeldt, kan het instellingsbestuur besluiten dat: a. hij de betrokkene de inschrijving voor de desbetreffende bacheloropleiding weigert, of b. de betrokkene verplicht is deel te nemen aan de studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in artikel 7.31b, eerste lid. 2. Met betrekking tot het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is artikel 7.31b, tweede lid, van toepassing. Indien het instellingsbestuur een negatief studiekeuzeadvies heeft uitgebracht, kan hij besluiten dat hij de betrokkene de inschrijving voor de desbetreffende bacheloropleiding weigert. Met betrekking tot dit artikel is voorts artikel 7.31b, derde, vierde en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing. 3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op de student, bedoeld in artikel 7.31a, vijfde lid. Artikel 7.31e. Te verstrekken persoonsgebonden nummer bij aanmelding 1. Bij de aanmelding, bedoeld in deze paragraaf, legt de betrokkene mede zijn persoonsgebonden nummer over. Indien de student aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, vindt de aanmelding plaats met inachtneming van het derde lid. 2. Het persoonsgebonden nummer wordt overgelegd door middel van een van overheidswege verstrekt document, waarop tevens de gegevens over de geslachtsnaam, de voorletters, de geboortedatum en het geslacht van de betrokkene zijn vermeld. 3. Indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, verstrekt Onze minister binnen acht weken na ontvangst van de aanmelding aan hem zijn onderwijsnummer. Het onderwijsnummer is een door Onze minister uitgegeven en aan de betrokkene toegekend persoonsgebonden nummer. 4. Onze minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de aanmelding aan het instellingsbestuur van de instelling waaraan de betrokkene zich wil inschrijven, het persoonsgebonden nummer van de betrokkene en de gegevens, bedoeld in artikel 7.52, tweede lid, voorzover die door de betrokkene zijn verstrekt. Artikel 7.31f. Aanmelding bij Open Universiteit De artikelen 7.31a tot en met 7.31d zijn niet van toepassing op de Open Universiteit. Paragraaf 1a. Inschrijving
Artikel 7.32. Algemene bepaling inschrijving 1. Ieder die wenst gebruik te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen, examenvoorzieningen of voorzieningen van andere aard ten behoeve van initieel onderwijs aan een instelling, dient zich door het instellingsbestuur als student of extraneus te laten inschrijven. 2. In afwijking van het eerste lid is inschrijving voor een duale opleiding dan wel aan de Open Universiteit uitsluitend mogelijk als student. 3. De inschrijving geschiedt voor een opleiding, met dien verstande dat de inschrijving aan de Open Universiteit geschiedt voor een of meer onderwijseenheden. Een student die een Ad-programma wil volgen, schrijft zich in voor de opleiding en het Ad-programma. 4.
De inschrijving voor een opleiding geschiedt voor het gehele studiejaar. Indien de inschrijving plaatsvindt in de loop van het studiejaar, geldt zij voor het resterende gedeelte van het studiejaar.
5. De inschrijving als student of extraneus staat slechts open voor degene waarvan de ouders, voogden of verzorgers aantonen, dan wel, indien hij meerderjarig en handelingsbekwaam is, degene die aantoont dat hij: a. de Nederlandse nationaliteit bezit of op grond van een wettelijke bepaling als Nederlander wordt behandeld, b. vreemdeling is en jonger is dan 18 jaar op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst, c. vreemdeling is, 18 jaar of ouder is op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal inschrijving wordt gewenst en op die dag rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, d. vreemdeling is en buiten Nederland verblijf houdt op de eerste dag waarop de opleiding begint waarvoor voor de eerste maal de inschrijving wordt gewenst, of e. vreemdeling is, niet meer voldoet aan een van de voorwaarden, genoemd onder b, c of d, en eerder in overeenstemming met een van die onderdelen is ingeschreven voor een opleiding van een instelling, welke opleiding nog steeds wordt gevolgd en nog niet is voltooid. 6. Indien na de inschrijving blijkt dat deze op welke grond dan ook niet in overeenstemming met het vijfde lid heeft plaatsgevonden wordt de inschrijving van de student of extraneus onmiddellijk beëindigd. Artikel 7.33. Procedure inschrijving 1. Onverminderd artikel 7.39, geschiedt de inschrijving overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels van procedurele aard. 2.
Aan degene die is ingeschreven, wordt door het instellingsbestuur een bewijs van inschrijving verstrekt, waarin zijn rechten zijn omschreven.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de in het eerste lid bedoelde regels. Artikel 7.34. Rechten inschrijving als student 1. De inschrijving als student geeft het recht: a. aan het initieel onderwijs van de instelling deel te nemen, behoudens de bevoegdheid van het instellingsbestuur van een universiteit, hogeschool of levensbeschouwelijke universiteit in geval van
b. c. d. e.
toepassing van de artikelen 6.7a, 7.9, eerste lid, 7.30a, derde lid, 7.30b, eerste lid, 7.42a, 7.53, derde lid, 7.56 of 7.57h anders te beslissen, de tentamens af te leggen van de onderwijseenheden behorend tot de opleiding, alsmede de examens af te leggen van die opleiding, van toegang tot de bij de instelling behorende inrichtingen en verzamelingen, tenzij naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs of het onderzoek zich daartegen verzet, gebruik te maken van andere ten behoeve van de studenten getroffen voorzieningen, daaronder begrepen, behoudens wat de Open Universiteit betreft, de diensten van een studentendecaan, en op studiebegeleiding; het instellingsbestuur besteedt daarbij bijzondere zorg aan de begeleiding van studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname aan het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid.
2.
Indien het instellingsbestuur een opleiding beëindigt, bepaalt dat bestuur het tijdstip waarop die beslissing van kracht wordt, zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.
3.
Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt ten aanzien van studenten, woonachtig buiten Nederland, regels vast met betrekking tot de in het eerste lid onder a tot en met d, bedoelde rechten.
4. In afwijking van het eerste lid, onder b, heeft de student, bedoeld in artikel 7.30a, eerste lid, derde volzin, niet het recht het examen van de masteropleiding af te leggen. 5. Een student die een Ad-programma volgt dat voor een deel wordt uitgevoerd door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft gedurende de tijd dat hij aan het programma deelneemt recht op toegang tot alle relevante onderwijsvoorzieningen van die instelling.7.35 [Vervallen per 01-09-1996] Artikel 7.36. Rechten inschrijving als extraneus De inschrijving als extraneus geeft uitsluitend de rechten, vermeld in artikel 7.34, eerste lid onder b en c. Artikel 7.34, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.37. Voorwaarden inschrijving 1. De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen, onverminderd artikel 7.8b, vijfde lid, en de artikelen 7.31a tot en met 7.31d, met dien verstande dat de inschrijving als extraneus uitsluitend openstaat, indien naar het oordeel van het instellingsbestuur de aard of het belang van het onderwijs zich daartegen niet verzet. 2. Tot de inschrijving wordt niet overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld is of wordt voldaan, het verschuldigde examengeld is voldaan dan wel, in geval van inschrijving aan de Open Universiteit, het verschuldigde collegegeld OU is of wordt voldaan. 3. Indien een meerderjarige student of extraneus het collegegeld, het examengeld of het cursusgeld niet zelf voldoet, wordt niet overgegaan tot inschrijving dan nadat door de student of extraneus schriftelijk is verklaard dat hij ermee instemt dat een in die verklaring vermelde derde namens hem het collegegeld, het examengeld of het cursusgeld voldoet. 4.
Het bestuur van een bijzondere instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven, geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet
respecteert. De weigering dan wel de intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed. 5.
De inschrijving aan een bijzondere instelling kan worden geweigerd dan wel ingetrokken indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene van die inschrijving en daaraan verbonden rechten misbruik zal maken door in ernstige mate afbreuk te doen aan de eigen aard van die instelling, dan wel is gebleken dat de betrokkene van die inschrijving en daaraan verbonden rechten zulk een misbruik heeft gemaakt. De weigering dan wel intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed.
6.
De inschrijving kan niet worden ingetrokken op grond van het vijfde lid, indien voor betrokkene geen gelegenheid bestaat de opleiding aan een andere instelling te volgen.
Artikel 7.37a. Afwijkende voorwaarde voor inschrijving in het studiejaar 2005–2006 en de volgende studiejaren In afwijking van artikel 7.37, eerste lid, staat de inschrijving voor een opleiding die is aangewezen op grond van artikel 6 of artikel 8 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing, eveneens open voor degene die voldoet aan de in die artikelen bedoelde eisen. Artikel 7.37b. Aanvullende voorwaarde voor inschrijving in het studiejaar 2005–2006 en de volgende studiejaren In afwijking van artikel 7.37, eerste lid, staat de inschrijving voor een opleiding die is aangewezen op grond van artikel 7 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing, in voorkomende gevallen in verband met het deelnemen aan een experimenteel programma, slechts open voor degene die tevens voldoet aan de in dat artikel bedoelde eisen.7.38 [Vervallen per 01-09-2013] Artikel 7.39. Te verstrekken persoonsgebonden nummer bij inschrijving 1. Bij de inschrijving legt de student of extraneus tevens zijn persoonsgebonden nummer over. Indien de student of extraneus aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, vindt de inschrijving plaats met inachtneming van het tweede lid. Artikel 7.31d, tweede lid, is van toepassing. 2. Indien de student of extraneus aannemelijk maakt dat hij geen persoonsgebonden nummer kan overleggen, meldt het instellingsbestuur binnen twee weken aan Onze minister de beschikbare gegevens van de student of extraneus, bedoeld in het eerste lid, alsmede zijn adres en woonplaats. 3. Onze minister verstrekt binnen acht weken na ontvangst van de melding, bedoeld in het tweede lid, aan het instellingsbestuur het burgerservicenummer van de student of extraneus, dan wel, indien is gebleken dat hem niet van overheidswege een burgerservicenummer is verstrekt, het onderwijsnummer van de student of extraneus. 4. Het instellingsbestuur neemt het persoonsgebonden nummer van de student of extraneus op in de administratie van de instelling. 5. Indien aan een student of extraneus een onderwijsnummer is toegekend en het instellingsbestuur daarna de beschikking krijgt over zijn burgerservicenummer, neemt het instellingsbestuur dit burgerservicenummer terstond als persoonsgebonden nummer op in de administratie van de instelling in de plaats van het onderwijsnummer. Het instellingsbestuur meldt deze wijziging binnen twee weken aan Onze minister onder opgave van het burgerservicenummer en het onderwijsnummer van de student of extraneus.7.40 [Vervallen per 01-091996] Artikel 7.41 [Vervallen per 01-09-1996] Artikel 7.42. Beëindiging inschrijving
1. Het instellingsbestuur beëindigt op verzoek van degene die is ingeschreven voor een opleiding diens inschrijving met ingang van de volgende maand. 2. Indien degene die is ingeschreven voor een opleiding zijn wettelijk collegegeld, instellingscollegegeld, collegegeld OU of examengeld na aanmaning niet heeft voldaan, kan het instellingsbestuur de inschrijving, met ingang van de tweede maand volgend op de aanmaning beëindigen. 3. Indien een inschrijving wordt beëindigd in een geval als bedoeld in artikel 7.8b, vijfde lid, artikel 7.12b, artikel 7.37, vierde of vijfde lid, artikel 7.42a of artikel 7.57h, eerste of tweede lid, beëindigt het instellingsbestuur de inschrijving met ingang van de volgende maand. 4. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. 5. Het instellingsbestuur informeert de betrokkene en Onze minister over de beëindiging van de inschrijving. Artikel 7.42a. Gedragingen student in relatie tot toekomstige beroepsuitoefening 1. Het instellingsbestuur kan in bijzondere gevallen na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen dan wel weigeren, als die student door zijn gedragingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. 2. Het instellingsbestuur dan wel het instellingsbestuur van een andere instelling die een zelfde of verwante opleiding verzorgt, kan besluiten de student niet opnieuw of niet voor die opleiding in te schrijven. 3. Indien de student, bedoeld in het eerste lid, is ingeschreven voor een andere opleiding en daarbinnen het onderwijs volgt van een afstudeerrichting die overeenkomt met of gelet op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening verwant is aan de opleiding waarvoor de inschrijving met toepassing van het eerste lid is beëindigd, kan het instellingsbestuur na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen besluiten dat de student die afstudeerrichting of andere onderdelen van die opleiding niet mag volgen. 4. Artikel 7.42, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Paragraaf 2. Eigen bijdragen Artikel 7.43. Collegegeldverplichting 1. Een student is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling wettelijk collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.45 en 7.45a of instellingscollegegeld als bedoeld in artikel 7.46 verschuldigd. Een student die door het instellingsbestuur van de Open Universiteit voor een onderwijseenheid is ingeschreven, is het collegegeld OU, bedoeld in artikel 7.45b, verschuldigd. 2. Met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 7.48, eerste en tweede lid, is artikel 7.42, tweede lid, van toepassing. Artikel 7.44. Examengeldverplichting 1. Een extraneus is voor elk studiejaar dat hij door het instellingsbestuur voor een opleiding is ingeschreven, aan de desbetreffende instelling examengeld verschuldigd.
2. Het instellingsbestuur stelt de hoogte van het examengeld vast. 3. Artikel 7.42, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 7.45. Hoogte wettelijk collegegeld 1. De hoogte van het volledige wettelijke collegegeld wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. 2. De hoogte van het gedeeltelijke wettelijke collegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld en is gelegen tussen een minimum- en een maximumbedrag. Deze bedragen worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld. 3. Het gedeeltelijke wettelijke collegegeld bedraagt niet meer dan het volledige wettelijke collegegeld. 4. Het instellingsbestuur informeert Onze minister over de hoogte van het bedrag dat het instellingsbestuur op grond van het tweede lid heeft vastgesteld. 5. De bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bedragen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden jaarlijks volgens de consumentenprijsindex geïndexeerd, op de wijze bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald. Artikel 7.45a. Aanspraak op wettelijk collegegeld 1. Het wettelijke collegegeld is verschuldigd door een student die: a. blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald, en b. tot één van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000, behoort of de Surinaamse nationaliteit bezit. 2. De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kan de categorie studenten, bedoeld in het eerste lid, worden uitgebreid. 4. Een student als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, die is ingeschreven voor een voltijdse opleiding is het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, verschuldigd. 5. Een student als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, die is ingeschreven voor een deeltijdse of duale opleiding, is het gedeeltelijke wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, tweede lid, verschuldigd. 6. Indien een student als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid meer dan één opleiding volgt en de opleiding waarvoor hij het eerst is ingeschreven met goed gevolg afrondt, is deze student het wettelijke collegegeld verschuldigd voor het resterende deel van het studiejaar. Het verschuldigde bedrag wordt in dat geval berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar. 7. Voor de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt met een student die een bachelorgraad heeft behaald gelijkgesteld: a. een student die met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een hogere beroepsopleiding met een studielast van 168 studiepunten, volgens de wet zoals die luidde op 31 augustus 2002, en
b. een student die met goed gevolg het kandidaatsexamen heeft afgelegd van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7.8, zoals dat artikel luidde op 31 augustus 2002. 8. Voor de voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, wordt met een student die een bachelor- en mastergraad heeft behaald, gelijkgesteld: a. een student die met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 7.3, zoals dat artikel luidde op 31 augustus 2002; b. een student die op grond van artikel 18.14 met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs; en c. een student die op grond van artikel 18.15 met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs. Artikel 7.45b. Collegegeld OU 1. Een student als bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede of derde lid, die is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is collegegeld OU verschuldigd ter hoogte van ten minste één zestigste deel en ten hoogste één dertigste deel van het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, vermenigvuldigd met het aantal studiepunten dat een onderwijseenheid groot is. 2. Een student die is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit en die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, of derde lid, is collegegeld OU verschuldigd ter hoogte van ten minste één dertigste deel van het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, vermenigvuldigd met het aantal studiepunten dat een onderwijseenheid groot is. 3. De hoogte van het collegegeld OU wordt door het instellingsbestuur van de Open Universiteit vastgesteld. Voor de categorie studenten, bedoeld in het tweede lid, kan het instellingsbestuur van de Open Universiteit per onderwijseenheid of groep van onderwijseenheden of per groep of groepen studenten een verschillend collegegeld OU vaststellen. 4. Indien een student als bedoeld in het tweede lid gedurende een studiejaar alsnog voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede of derde lid, is hij voor het resterende deel van het studiejaar op zijn verzoek het collegegeld OU, bedoeld in het eerste lid, verschuldigd, en betaalt het instellingsbestuur OU hem het hogere collegegeld OU, dat de student voor het restant van het studiejaar heeft betaald, terug. 5. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Artikel 7.46. Instellingscollegegeld 1. Een student die niet voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid, en niet is ingeschreven voor een onderwijseenheid bij de Open Universiteit, is het instellingscollegegeld verschuldigd. 2. De hoogte van het instellingscollegegeld wordt door het instellingsbestuur vastgesteld. Het instellingsbestuur kan per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten een verschillend instellingscollegegeld vaststellen. 3. Onverminderd artikel 7.3c, vierde lid, bedraagt het instellingscollegegeld ten minste het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid. 4. Indien de student, bedoeld in het eerste lid, gedurende een studiejaar alsnog voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 7.45a, eerste, tweede, derde of zesde lid, is hij voor het resterende deel van het studiejaar op
zijn verzoek het wettelijke collegegeld verschuldigd en betaalt het instellingsbestuur hem het hogere instellingscollegegeld, dat de student voor het restant van het studiejaar heeft betaald, terug. 5. Het instellingsbestuur stelt regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Artikel 7.47. Voldoening collegegeld 1. Het collegegeld wordt door of namens de student voldaan door: a. betaling ineens, b. betaling in vijf termijnen, op verzoek van degene die zich tot betaling heeft verbonden, dan wel c. betaling in een ander aantal termijnen overeenkomstig een door het instellingsbestuur en degene die zich tot betaling heeft verbonden te treffen betalingsregeling. 2. Indien er sprake is van betaling in termijnen kunnen door het instellingsbestuur administratiekosten in rekening worden gebracht tot een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag. Artikel 7.48. Vermindering, vrijstelling en terugbetaling collegegeld 1. Indien een student als bedoeld in artikel 7.45a bij een instelling is ingeschreven voor een opleiding en aan dezelfde of een andere bekostigde instelling met uitzondering van de Open Universiteit een tweede inschrijving wenst, is hij voor de laatstbedoelde inschrijving vrijgesteld van het betalen van collegegeld, tenzij het betaalde dan wel te betalen bedrag voor de eerste inschrijving lager is dan het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid. In dat geval is het verschil verschuldigd. 2. Degene die voor het volgen van uit de openbare kas bekostigd onderwijs les- of cursusgeld verschuldigd is op grond van de Les- en cursusgeldwet, en die in plaats daarvan, dan wel daarnaast in hetzelfde studiejaar wenst te worden ingeschreven en daarvoor het wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, is verschuldigd, is voor de inschrijving voor een opleiding aan een bekostigde instelling met uitzondering van de Open Universiteit een collegegeld verschuldigd, dat het verschil bedraagt tussen de reeds voldane bijdrage en het bedoelde wettelijke collegegeld. Indien hij een collegegeld verschuldigd is dat lager is dan het reeds voldane bedrag wordt hij van het betalen van collegegeld vrijgesteld. 3. Een student is slechts een gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld verschuldigd, indien de student zich gedurende het studiejaar inschrijft. In dat geval wordt het verschuldigde bedrag berekend naar rato van het aantal resterende maanden van het desbetreffende studiejaar. 4. De student heeft aanspraak op terugbetaling van een twaalfde gedeelte van het door hem verschuldigde wettelijk collegegeld voor elke maand dat het studiejaar na beëindiging van zijn inschrijving duurt, tenzij een betalingsregeling als bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, is getroffen. Indien een student in de loop van het studiejaar overlijdt, wordt voor elke daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde gedeelte van het betaalde wettelijk collegegeld terugbetaald. Bij beëindiging van de inschrijving met ingang van juli of augustus heeft de student geen aanspraak op beëindiging van betaling van de termijnen, bedoeld in artikel 7.47, onderdeel b, en op terugbetaling van het voor die maanden betaalde collegegeld, tenzij het instellingsbestuur dat anders heeft geregeld. Dit lid is niet van toepassing op de Open Universiteit. 5. Vermindering of vrijstelling van het wettelijk collegegeld in andere gevallen dan bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, wordt aangemerkt als ondoelmatige besteding van de rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.9, eerste lid. 6. Het instellingsbestuur van de Open Universiteit stelt een regeling vast waarin een voorziening in de vorm van een verlaging van het collegegeld OU wordt getroffen, voor studenten als bedoeld in artikel 7.45b, eerste lid, van wie het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met vierde lid, van de Algemene wet
inkomensafhankelijke regelingen, minder dan 110% van het belastbaar minimumloon bedraagt. In de regeling stelt het instellingsbestuur vast welke aanvraagbescheiden moeten worden ingediend. De hoogte van de verlaging, bedoeld in de eerste volzin, is in elk geval afhankelijk van het inkomen van de betrokkene. 7. Een student die aanspraak maakt op wettelijk collegegeld op grond van artikel 7.45a, tweede lid, wordt voor een andere inschrijving niet vrijgesteld van het betalen van collegegeld als bedoeld in de artikelen 7.45, 7.45a en 7.46. Artikel 7.49. Collegegeld voor bepaalde voltijdse opleidingen vanaf het studiejaar 2005–2006 1. Het instellingsbestuur stelt in afwijking van artikel 7.45, eerste lid, voor een opleiding die of voor een experimenteel programma dat is aangewezen op grond van artikel 9 van de Experimentenwet vooropleidingseisen, selectie en collegegeldheffing, een collegegeld vast. Het collegegeld bedraagt ten hoogste vijf keer het volledige wettelijke collegegeld, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid. 2. Het instellingsbestuur draagt tijdig voor de aanvang van het studiejaar zorg voor openbaarmaking van het op grond van het eerste lid vastgestelde bedrag. 3. Indien het eerste lid voor een opleiding toepassing heeft gevonden, komt het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde collegegeld in de plaats van het collegegeld, genoemd in artikel 7.45, eerste lid. 4. Artikel 7.45, vijfde lid is van overeenkomstige toepassing. 5. Artikel 7.47 is van toepassing. Artikel 7.50. Overige bijdragen 1. De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere geldelijke bijdrage dan de in de artikelen 7.43 tot en met 7.49 bedoelde bedragen. 2. In afwijking van het eerste lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het instellingsbestuur met het oog op de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in de artikelen 6.7, 7.26, eerste lid, 7.26a, eerste lid, 7.53 en 7.56 een bijdrage mag verlangen in de kosten die rechtstreeks verband houden met het onderwijs. De algemene maatregel van bestuur kan bepalen op welke kostensoorten een dergelijke bijdrage betrekking kan hebben en welk bedrag ten hoogste gevorderd kan worden. 3. Het instellingsbestuur treft voorzieningen tot financiële ondersteuning van degenen voor wie de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, een onoverkomelijke belemmering voor de inschrijving vormt. Het instellingsbestuur stelt nadere regels vast met betrekking tot de toepassing van het tweede lid en met betrekking tot de financiële ondersteuning, bedoeld in de eerste volzin. Paragraaf 2a. Profileringsfonds Artikel 7.51. Financiële ondersteuning in verband met bijzondere omstandigheden 1. Het bestuur van een bekostigde instelling voor hoger onderwijs treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een bij die instelling ingeschreven student die in verband met de aanwezigheid van een bijzondere omstandigheid studievertraging heeft opgelopen of naar verwachting zal oplopen. 2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zijn: a. het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid, een opleidingscommissie, het bestuur van een opleiding als bedoeld in artikel 9.17, de
b. c. d. e. f. g. h.
universiteitsraad, de faculteitsraad, het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, of 10.16a, derde lid, de medezeggenschapsraad, de deelraad of de studentenraad, activiteiten op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die naar het oordeel van het instellingsbestuur mede in het belang zijn van de instelling of van het onderwijs dat de student volgt, ziekte of zwangerschap en bevalling, een handicap of chronische ziekte, bijzondere familieomstandigheden, een onvoldoende studeerbare opleiding, overige door het instellingsbestuur vastgestelde bijzondere omstandigheden waarin een student verkeert, andere dan de in de onderdelen a tot en met g bedoelde omstandigheden die, indien een daarop gebaseerd verzoek om financiële ondersteuning door het instellingsbestuur niet zou worden gehonoreerd, zouden leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 7.51a. Financiële ondersteuning in verband met een grotere studielast 1. Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student die aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding waarop het instellingsbestuur artikel 7.4a, achtste lid, heeft toegepast. 2. De duur van de financiële ondersteuning bedraagt de periode die overeenstemt met de studielast die uitgaat boven 60 studiepunten. Artikel 7.51b. Financiële ondersteuning in verband met niet opnieuw verlenen accreditatie Het instellingsbestuur treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student die aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding waaraan niet opnieuw accreditatie is verleend waardoor de student niet langer aanspraak op studiefinanciering maakt. Artikel 7.51c. Voorwaarden voor financiële ondersteuning Een student komt voor de financiële ondersteuning, bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51b, uitsluitend in aanmerking, indien: a. de student voor de desbetreffende opleiding wettelijk collegegeld is verschuldigd; en b. de student voor die opleiding aanspraak heeft of aanspraak heeft gehad op de prestatiebeurs als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet studiefinanciering 2000. Artikel 7.51d. Financiële ondersteuning in verband met niet voldoen aan nationaliteitsvereiste Het instellingsbestuur kan voorzieningen treffen voor de financiële ondersteuning van een student die aan de desbetreffende instelling is ingeschreven voor een opleiding waarvoor aan hem nog geen graad is verleend, en noch tot een van de groepen van personen, bedoeld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 behoort, noch de Surinaamse nationaliteit bezit. Artikel 7.51e. Financiële ondersteuning voor niet-ingeschreven studenten 1. Het instellingsbestuur kan voorzieningen treffen voor de financiële ondersteuning van een persoon die niet aan de desbetreffende instelling is ingeschreven, maar die, indien hij ingeschreven zou staan aan een instelling, aanspraak zou hebben op een vorm van studiefinanciering als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet studiefinanciering 2000. 2. De financiële ondersteuning, bedoeld in het eerste lid
a. heeft de vorm van een overeenkomst, b. wordt slechts getroffen voor de periode van een jaar, c. wordt slechts getroffen voor een persoon die naar het oordeel van het instellingsbestuur activiteiten uitvoert op bestuurlijk of maatschappelijk gebied die mede in het belang zijn van de instelling en niet commercieel van aard zijn, en d. bevat in elk geval een regeling op grond waarvan de persoon voor wie de voorziening wordt getroffen toegang heeft tot de voorzieningen van de instelling, niet zijnde het onderwijs. Artikel 7.51f. Hoogte van de financiële ondersteuning De financiële ondersteuning, bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51e, is niet hoger dan de studiefinanciering die betrokkene geniet uit hoofde van hoofdstuk 3 van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel zou hebben genoten, indien hij daarop aanspraak zou maken of zou hebben mogen maken. Artikel 7.51g. Voorziening voor aanvullende ondersteuning In aanvulling op de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51e, kan een voorziening voor financiële ondersteuning worden getroffen, die samen met de financiële ondersteuning ingevolge de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 7.51 tot en met 7.51e, hoger is dan de studiefinanciering die betrokkene geniet uit hoofde van hoofdstuk 3 van de Wet studiefinanciering 2000, dan wel zou hebben genoten, indien hij daarop aanspraak zou maken of zou hebben mogen maken. Deze aanvulling wordt verstrekt onder de benaming: voorziening voor aanvullende ondersteuning. Artikel 7.51h. Instellingsregels 1. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van de artikelen 7.51 tot en met 7.51d, waartoe in ieder geval behoren regels over de aanvang, de duur en de hoogte van de financiële ondersteuning. 2. Het instellingsbestuur kan aan de toekenning van financiële ondersteuning de verplichting verbinden dat de student feitelijk studerend is. Artikel 7.51i. Informatieplicht en administratieve vastlegging Het instellingsbestuur stelt de student schriftelijk op de hoogte van de financiële ondersteuning, bedoeld in deze paragraaf, waarbij het bedrag van de aanvullende ondersteuning afzonderlijk wordt vermeld. Voorts legt het instellingsbestuur de aan de student verstrekte financiële ondersteuning vast in zijn administratie, onder vermelding van het burgerservicenummer van de student en de hoogte van het toegekende bedrag, waarbij de hoogte van de aanvullende ondersteuning afzonderlijk wordt vermeld. Artikel 7.51j. Open Universiteit Deze paragraaf is van overeenkomstige toepassing op een student die aan de Open Universiteit is ingeschreven voor een onderwijseenheid. Paragraaf 2b. Financiële ondersteuning door Onze minister Artikel 7.51k. Financiële ondersteuning bijzondere activiteiten door Onze minister 1. Onze minister treft voorzieningen voor de financiële ondersteuning van een student die bestuurslid is van een van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid uitgaande politieke jongerenorganisatie van enige omvang of van een landelijke organisatie van enige omvang die voor het hoger onderwijs relevante activiteiten ontplooit en die daartoe daadwerkelijke activiteiten ontplooit.
2. Bij ministeriële regeling worden de voorwaarden gesteld waaronder deze financiële ondersteuning plaatsvindt. 3. De artikelen 7.51g en 7.51i zijn van overeenkomstige toepassing. Paragraaf 3. Gebruik van persoonsgebonden nummer Artikel 7.52. Gebruik van persoonsgebonden nummer door instellingsbestuur 1. Het instellingsbestuur kan het persoonsgebonden nummer van een student of extraneus gebruiken in het verkeer met de student of extraneus op wie het nummer betrekking heeft. 2. Het instellingsbestuur verstrekt het persoonsgebonden nummer van iedere student en extraneus aan Onze Minister, tezamen met de volgende gegevens van de student of extraneus: a. de geslachtsnaam, voornamen, het geslacht en de geboortedatum van de student of extraneus en de postcode van diens woonplaats; b. de vooropleiding; c. de inschrijvingsvorm; d. de opleidingsvorm; e. de opleiding of opleidingen dan wel voor zover het de Open Universiteit betreft de onderwijseenheid of onderwijseenheden waarvoor de student of extraneus is ingeschreven; f. de opleidingsfase; g. het jaar, de maand en de dag van inschrijving; h. het jaar, de maand en de dag van beëindiging van de inschrijving en de reden van de beëindiging van de inschrijving; i. het al dan niet vrijgesteld zijn van het betalen van collegegeld op grond van artikel 7.48, tweede lid; j. het jaar, de maand en de dag van het afsluitend examen van een bacheloropleiding en, indien van toepassing, van het afsluitend examen van een masteropleiding, een opleiding als bedoeld in artikel 18.15, of een Ad-programma; en k. het registratienummer van de instelling. 3. Bij ministeriële regeling kan een nadere specificatie worden gegeven van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, en kan worden bepaald welke van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, niet langer behoeven te worden verstrekt. Bij ministeriële regeling kunnen voorts regels worden gesteld omtrent de tijdstippen en de wijze van verstrekking van de gegevens, bedoeld in het tweede lid. 4. Het instellingsbestuur kan het persoonsgebonden nummer van een student of extraneus, al dan niet tezamen met een of meer van de gegevens, bedoeld in het tweede en vijfde lid, gebruiken in het verkeer met Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van de instelling. 5. Indien de gegevens over de nationaliteit, waaronder begrepen gegevens waaruit blijkt of de student op grond van artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 met een Nederlander gelijkgesteld wordt, niet zijn opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie personen, worden deze gegevens door het instellingsbestuur verstrekt aan Onze Minister. 6. Het instellingsbestuur gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student of extraneus in het verkeer met een andere instelling of een instelling voor ander onderwijs ten behoeve van de in- en uitschrijving van die student of extraneus. 7. Het instellingsbestuur gebruikt het persoonsgebonden nummer van een student aan een opleiding in het kader van de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds.
8. Het instellingsbestuur van een universiteit of hogeschool verstrekt geen persoonsgebonden nummer van een student of extraneus ter uitvoering van artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, anders dan ter nakoming van verplichtingen als referent in de zin van artikel 1 van die wet. Artikel 7.52a. Verwerking van gegevens door Onze Minister 1. Onze Minister neemt de door het instellingsbestuur verstrekte persoonsgebonden nummers en andere gegevens, bedoeld in artikel 7.52, tweede en vijfde lid, op in het basisregister onderwijs, nadat hij deze gegevens heeft getoetst op juistheid en volledigheid. Onze Minister verstrekt de gegevens met inbegrip van de gegevens, bedoeld in artikel 24c, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op het onderwijstoezicht, zoals hij voornemens is die gegevens in het basisregister onderwijs op te nemen, aan het instellingsbestuur. Onverminderd artikel 7.52b, tweede lid, kan Onze Minister de door het instellingsbestuur verstrekte gegevens uitsluitend met instemming van het instellingsbestuur wijzigen. 2. Het instellingsbestuur verstrekt Onze Minister alle inlichtingen die hij nodig acht voor de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid. Het instellingsbestuur werkt eraan mee dat de in het basisregister onderwijs opgenomen gegevens juist en volledig zijn. 3. Indien Onze Minister naar aanleiding van de toetsing, bedoeld in het eerste lid, redenen heeft om aan te nemen dat het instellingsbestuur in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan hij de inspectie een onderzoek doen instellen. Onze Minister verstrekt ten behoeve van dit onderzoek de persoonsgebonden nummers en andere gegevens van studenten en extraneï aan de inspectie. De inspectie meldt de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister. Indien de inspectie constateert dat het instellingsbestuur in strijd handelt of heeft gehandeld met het bepaalde bij of krachtens deze wet, meldt zij de uitkomst van het onderzoek aan Onze Minister, tezamen met de voor die uitkomst relevante gegevens die aan de inspectie werden verstrekt. 4. Onze Minister en de inspectie verstrekken ter uitvoering van artikel 107, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 geen gegevens die zij op grond van het derde lid hebben ontvangen, tenzij deze gegevens noodzakelijk zijn voor nakoming van verplichtingen als referent in de zin van die wet dan wel voor het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften met betrekking tot referenten in de zin van die wet. Artikel 7.52b. Gebruik gegevens uit basisregister onderwijs door Minister en inspectie 1. Gegevens uit het basisregister onderwijs kunnen worden gebruikt door: a. Onze Minister voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de planning en bekostiging van de instellingen en de begrotings- en beleidsvoorbereiding; b. de inspectie voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor het uitoefenen van het toezicht op het hoger onderwijs. 2. Voor zover de door het instellingsbestuur op grond van artikel 7.52 verstrekte gegevens naar het oordeel van Onze Minister onjuist of onvolledig zijn, kan Onze Minister ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging van deze gegevens afwijken, in welk geval de door Onze Minister vastgestelde gewijzigde gegevens worden opgenomen in het basisregister onderwijs, nadat het desbetreffende besluit tot vaststelling van de bekostiging onherroepelijk is geworden. 3. Het gebruik, bedoeld in het eerste lid, ziet uitsluitend op gegevens die niet herleid of herleidbaar zijn tot individuele studenten of extraneï, onverminderd artikel 7.52a, derde lid. 4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ter uitvoering van het eerste en derde lid, in ieder geval omtrent de inhoud en de samenstelling van de desbetreffende gegevens, de wijze waarop de gegevens uit het
basisregister onderwijs worden verstrekt, de tijdstippen waarop de gegevens worden verstrekt en de perioden waarop de gegevens betrekking hebben. 5. In afwijking van het derde lid kan Onze Minister in het verkeer met het instellingsbestuur ten behoeve van de vaststelling van de bekostiging het persoonsgebonden nummer gebruiken. In afwijking van het vierde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald welke overige gegevens uit het basisregister onderwijs tezamen met het persoonsgebonden nummer hiervoor kunnen worden gebruikt. Paragraaf 4. Bijzondere bepalingen inschrijving Artikel 7.52c. Begripsbepalingen paragraaf 4 In deze paragraaf wordt verstaan onder: a. opleiding: een bacheloropleiding, en b. propedeutische fase: de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten. Artikel 7.53. Beperking eerste inschrijving op grond van beschikbare onderwijscapaciteit 1. Het instellingsbestuur kan per opleiding het aantal studenten vaststellen, dat ten hoogste voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding. Deze vaststelling geschiedt voor een studiejaar. Voor 1 december van het kalenderjaar voorafgaande aan het studiejaar waarvoor de eerste vaststelling geschiedt, doet het instellingsbestuur hiervan mededeling aan Onze Minister. Voor een opleiding die na deze datum voor de eerste maal is opgenomen in het register, bedoeld in artikel 6.13, en waarvan het onderwijs zal aanvangen met ingang van het daaropvolgende studiejaar, geldt 1 april als uiterste datum voor de mededeling aan Onze Minister van de onderwijscapaciteit van die opleiding. 2. Indien uit de gegevens betreffende de aanmelding, bedoeld in artikel 7.37, vierde lid, blijkt dat het aantal eerste aanmeldingen van studenten voor de propedeutische fase van een opleiding meer bedraagt dan het aantal plaatsen dat het instellingsbestuur op grond van het eerste lid heeft vastgesteld, doet Onze Minister daarvan voor 1 april mededeling aan het instellingsbestuur. Het instellingsbestuur deelt Onze Minister voor 1 mei mee of het aanleiding ziet het aantal plaatsen te verhogen. Dit lid is niet van toepassing op opleidingen als bedoeld in de laatste volzin van het eerste lid. 3. Indien ook na toepassing van het tweede lid bij een of meer instellingen die de desbetreffende opleiding verzorgen, het aantal aanmeldingen op 1 mei het aantal plaatsen overtreft, stelt Onze Minister vast dat een toelatingsbeperking van kracht is, waarna paragraaf 4a van deze titel wordt toegepast. 4. Indien het instellingsbestuur in de verwachting verkeert dat het aantal inschrijvingen voor een opleiding meer zal bedragen dan het aantal plaatsen dat het instellingsbestuur op grond van het eerste lid heeft vastgesteld, is, in afwijking van de procedure van het tweede en derde lid, eveneens een toelatingsbeperking op die opleiding van kracht en wordt vervolgens paragraaf 4a van deze titel toegepast, mits het instellingsbestuur die opleiding daartoe voor 1 mei heeft aangemeld bij Onze Minister. 5. Indien een besluit ingevolge artikel 7.56 van toepassing is op de opleiding, blijft dit artikel buiten toepassing. Artikel 7.54. Beperking inschrijving voor de postpropedeutische fase 1. Het instellingsbestuur kan, indien het van oordeel is dat de onderwijscapaciteit, die voor de postpropedeutische fase van een opleiding, waarvoor een beperking van de eerste inschrijving is vastgesteld, niet toereikend is voor een onbeperkte inschrijving, besluiten inschrijving voor de postpropedeutische fase van
die opleiding te weigeren aan hen, die niet reeds ingeschreven zijn geweest aan die aan de instelling verbonden opleiding. 2. In dit artikel wordt, indien in een opleiding geen propedeutische fase is ingesteld, onder «postpropedeutische fase» mede verstaan de fase in een bacheloropleiding die volgt op de eerste periode in een opleiding met een studielast van 60 studiepunten. Artikel 7.54a [Door vernummering vervallen.] Artikel 7.55. Beperking inschrijving OU op grond van beschikbare organisatorische en technische capaciteit Het instellingsbestuur van de Open Universiteit kan de inschrijvingsmogelijkheid voor een bepaalde opleiding of onderwijseenheid opschorten voorzover en voor zolang de organisatorische en technische capaciteit voor het verzorgen van deze opleiding of onderwijseenheid daartoe naar zijn oordeel noodzaakt. Met inachtneming van de in de eerste volzin bedoelde beperkingen geschiedt de inschrijving in de volgorde van aanmelding voor de desbetreffende opleiding of onderwijseenheid, volgens door het instellingsbestuur vast te stellen regels van procedurele aard. Artikel 7.56. Beperking inschrijving universiteiten en hogescholen op grond van de behoefte van de arbeidsmarkt 1. Indien het aanbod van afgestudeerden van een bepaalde opleiding de behoefte daaraan op de arbeidsmarkt in aanmerkelijke mate overtreft of dreigt te overtreffen en in andere situaties waarin dit in verband met beheersing van de arbeidsmarkt wenselijk wordt geacht, kan bij ministeriële regeling het aantal personen worden vastgesteld dat voor de twee studiejaren na vaststelling van de ministeriële regeling ten hoogste voor de eerste maal kan worden ingeschreven voor het eerste studiejaar van de desbetreffende opleiding aan alle universiteiten of hogescholen waaraan deze is verbonden waarbij een verdeling kan worden gemaakt van dat aantal over elk van de bedoelde instellingen. 2. Artikel 7.53, tweede lid, derde lid, vijfde lid en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk vastgesteld op 1 mei van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin deze regeling voor het eerst van toepassing is.7.56a [Vervallen per 01-122002] Artikel 7.57. Identificatie opleidingen Voor de toepassing van deze paragraaf gelden door universiteiten onderscheidenlijk hogescholen verzorgde opleidingen met dezelfde naam als dezelfde opleidingen. Voor de toepassing van artikel 7.56 gelden bovendien door universiteiten of hogescholen verzorgde groepen van verwante opleidingen als dezelfde opleidingen. Paragraaf 4a. Regels voor de selectie van studenten voor opleidingen met een toelatingsbeperking Artikel 7.57a. Algemeen 1. De eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit of een hogeschool, waarvoor op grond van paragraaf 4 van deze titel een toelatingsbeperking van kracht is, geschiedt slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf, onverminderd het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk. 2. De inschrijving geschiedt niet dan na overlegging van een door Onze Minister afgegeven bewijs van toelating, tenzij bij of krachtens deze paragraaf anders is bepaald.
3. In deze paragraaf wordt verstaan onder: a. selectieprocedure: de procedure, beschreven in de artikelen 7.57b tot en met 7.57e; b. lotingsprocedure: de procedure, beschreven in de artikelen 7.57b, eerste lid, tweede lid, aanhef en onder b tot en met e, derde en vierde lid, en 7.57c, tweede en derde lid; c. opleiding: een bacheloropleiding; d. propedeutische fase: de propedeutische fase of, indien die fase niet is ingesteld, de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten; e. universiteit: de universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel a, en de levensbeschouwelijke universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onderdeel c. 4. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating. Artikel 7.57b. Voorbereiding afgifte bewijzen van toelating 1. Onze Minister deelt degenen die op grond van artikel 7.24, eerste of tweede lid, inschrijving verlangen voor een opleiding, aan de hand van het behaalde gemiddelde eindexamencijfer in vijf klassen in. 2. De in het eerste lid bedoelde klassen hebben als grenzen: a. b. c. d. e.
hoger dan of gelijk aan 8, lager dan 8 maar hoger dan of gelijk aan 7,5, lager dan 7,5 maar hoger dan of gelijk aan 7, lager dan 7 maar hoger dan of gelijk aan 6,5 en lager dan 6,5.
De klassen b tot en met e worden aangeduid als lotingsklassen. 3. De wijze van indeling in de klassen, bedoeld in het tweede lid, van degenen die een onderwijsvorm hebben afgerond waaraan geen cijferlijst is verbonden, wordt geregeld in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid. 4. Onze Minister deelt degenen die op grond van de artikelen 7.28 of 7.29 zijn vrijgesteld van de in artikel 7.24, eerste of tweede lid, bedoelde vooropleidingseisen in de lotingsklasse, bedoeld in het tweede lid onder c, in. 5. Onze Minister deelt de door hem aangewezen aanstaande studenten uit Aruba, Curaçao, Sint Maarten en de openbare lichamen BES in de klasse, bedoeld in het tweede lid onder a, in. De wijze waarop die aanwijzing geschiedt, en het aantal aanstaande studenten dat ten hoogste kan worden aangewezen, wordt bepaald in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid. Artikel 7.57c. Afgifte bewijzen van toelating 1. Onze Minister verstrekt een bewijs van toelating aan degenen die zijn ingedeeld in de klasse, bedoeld in artikel 7.57b, tweede lid, onder a. 2. Onze Minister verstrekt aan degenen die in de lotingsklassen, bedoeld in artikel 7.57b, tweede lid, onder b tot en met e, zijn ingedeeld, en die door het lot zijn aangewezen, een bewijs van toelating. 3. Bij de loting, bedoeld in het tweede lid, verhouden de inlotingskansen, voorzover kleiner dan honderd procent, zich voor de in artikel 7.57b, tweede lid, onder b tot en met e, bedoelde lotingsklassen als respectievelijk 9 : 6 : 4 : 3.
4. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, kan worden bepaald dat Onze Minister ten hoogste een in die regeling vast te stellen percentage van het aantal plaatsen per opleiding kan toewijzen aan gegadigden jegens wie uitloting een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. Artikel 7.57d. Afgifte bewijzen van toelating voor dezelfde opleiding aan meer dan een universiteit 1. Indien een opleiding door meer dan één universiteit wordt verzorgd, wordt de selectieprocedure voor die opleidingen gezamenlijk uitgevoerd. Daarbij worden de artikelen 7.57b en 7.57c toegepast, met inachtneming van het tweede en derde lid. De gegadigden delen aan Onze Minister de volgorde van hun voorkeur voor universiteiten mede. 2. Onze Minister bepaalt, zoveel mogelijk rekening houdend met de voorkeur van de aanstaande student, doch overigens aan de hand van het lot voor welke universiteit het bewijs van toelating geldt. Artikel 7.57c, derde lid, is van overeenkomstige toepassing. 3. Onze Minister kan ten hoogste vijf procent van het aantal plaatsen per opleiding toewijzen aan gegadigden die na toepassing van het tweede lid in het bezit zijn van een bewijs van toelating voor dezelfde opleiding aan een andere universiteit dan die van de eerste voorkeur, indien dit een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren. Artikel 7.57e. Selectie door instellingen 1. Met inachtneming van de toelatingsrechten, bedoeld in artikel 7.57c, eerste lid, kan een instellingsbestuur een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hemzelf geselecteerde gegadigden die naar zijn oordeel beschikken over bijzondere kwalificaties. 2. Indien het instellingsbestuur toepassing geeft aan het eerste lid, maakt het tijdig bekend: a. de kwalitatieve selectiecriteria die het in aanmerking wil nemen, waarvan het aantal ten minste twee bedraagt, b. de regels van administratieve aard, voorzover niet voortvloeiend uit het vierde lid, c. het percentage, bedoeld in het eerste lid, en d. of gegadigden een, twee dan wel drie maal tot deelname aan de selectieprocedure kunnen worden toegelaten. 3. Tot de bijzondere kwalificaties, bedoeld in het eerste en tweede lid, kunnen mede de behaalde eindexamencijfers behoren. In dat geval bedraagt het aantal bijzondere kwalificaties, bedoeld in het tweede lid, onder a, ten minste twee. 4. De gegadigde die in aanmerking wenst te komen voor de selectie, bedoeld in het eerste lid, wordt op zijn verzoek door Onze Minister aan het desbetreffende instellingsbestuur bekendgemaakt, mits hij aan de lotingsprocedure blijft deelnemen. 5. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, worden nadere voorschriften opgenomen voor de toepassing van dit artikel. Artikel 7.57f. Beperkingen van deelname aan de selectieprocedure 1. Indien krachtens artikel 7.25 nadere vooropleidingseisen zijn gesteld, kan aan de selectieprocedure uitsluitend worden deelgenomen door degene die ten genoegen van Onze Minister het bewijs levert, dat door hem uiterlijk op een in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, te bepalen tijdstip aan die eisen wordt voldaan.
2. Indien na toepassing van het eerste lid blijkt dat bij een of meer instellingen die toepassing hebben gegeven aan artikel 7.25, vierde lid, tweede volzin, nog plaatsen beschikbaar zijn, vindt, in afwijking van het eerste lid, alsnog selectie plaats van degenen die zich overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel 7.37, vierde lid, hebben aangemeld, doch niet voldoen aan de krachtens artikel 7.25 gestelde nadere vooropleidingseisen. Deze selectie geschiedt met toepassing van artikel 7.57c, eerste lid, en met overeenkomstige toepassing van de lotingsprocedure. In de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.57a, vierde lid, kunnen voor de toepassing van dit lid nadere regels worden gesteld. 3. Degene die heeft deelgenomen aan de lotingsprocedure voor een bepaalde opleiding en geen bewijs van toelating heeft verkregen, kan nadien nog ten hoogste twee maal aan de lotingsprocedure voor die opleiding deelnemen. 4. Bij de toepassing van het tweede lid telt deelname aan de lotingsprocedure voor het studiejaar 1998–1999 of eerdere studiejaren niet mee. Bovendien telt deelname aan de lotingsprocedure voor het studiejaar 1999–2000 niet mee voor degene die voor dat studiejaar voor de eerste maal aan de lotingsprocedure voor dezelfde opleiding heeft deelgenomen. 5. Aan de selectieprocedure kan niet worden deelgenomen door degene die voor een opleiding is ingeschreven of in enig studiejaar was ingeschreven en inschrijving wenst voor dezelfde opleiding aan een andere instelling. Artikel 7.57g. Afwijkende bezwaar- en reactietermijnen In afwijking van de artikelen 6:7 en 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn twee weken voor het indienen van een bezwaarschrift tegen een besluit van Onze Minister inzake afgifte van een bewijs van toelating, onderscheidenlijk vier weken na ontvangst van het bezwaarschrift voor de beslissing van Onze Minister. Paragraaf 5. Overige bepalingen Artikel 7.57h. Huisregels en ordemaatregelen 1. Het instellingsbestuur kan voorschriften geven en maatregelen nemen met betrekking tot de goede gang van zaken in de gebouwen en terreinen van de instelling. Die maatregelen kunnen inhouden dat aan degene die de bedoelde voorschriften heeft overtreden, de toegang tot die gebouwen en terreinen geheel of gedeeltelijk voor de tijd van ten hoogste een jaar wordt ontzegd, of de inschrijving gedurende eenzelfde periode wordt beëindigd. 2. Als de persoon die de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, overtreedt, ernstige overlast binnen de gebouwen en terreinen van de instelling heeft veroorzaakt en deze overlast ook na aanmaning door of vanwege het instellingsbestuur niet heeft gestaakt, kan het instellingsbestuur die student de toegang tot de instelling definitief ontzeggen of zijn inschrijving beëindigen. Artikel 7.57i. Ondersteuning ter bevordering van goede doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 1. De onderwijs- en examenregelingen van de betreffende hogescholen en universiteiten regelen de wijze waarop aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen, verbonden aan een verwante bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs heeft afgelegd, door het instellingsbestuur ondersteuning wordt geboden ter bevordering van een goede doorstroming naar een verwante masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs. 2. Indien de omvang van de ondersteuning, bedoeld in het eerste lid, overeenkomt met een studielast van 30 studiepunten of minder kan het instellingsbestuur daarvoor een vergoeding vragen ter hoogte van maximaal een proportioneel deel van het wettelijk collegegeld. Indien de studielast overeenkomt met meer dan 30
studiepunten maar niet meer bedraagt dan 60 studiepunten kan het instellingsbestuur voor het aantal studiepunten boven de 30 een vergoeding vragen van maximaal een proportioneel deel van twee maal het wettelijk collegegeld. 3. Indien de studielast overeenkomt met meer dan 60 studiepunten stelt het instellingsbestuur het tarief van de vergoeding vast voor het resterende gedeelte. 4. Een student die gebruik maakt van de ondersteuning terwijl hij een opleiding volgt waarvoor hij wettelijk collegegeld verschuldigd is, wordt vrijgesteld van het betalen van een vergoeding voor de ondersteuning. 5. Een student die gebruik maakt van de ondersteuning en, in afwijking van artikel 7.32, derde lid, alleen met dat oogmerk is ingeschreven voor een opleiding, betaalt gedurende de periode dat hij ondersteuning ontvangt in plaats van collegegeld een vergoeding voor de ondersteuning.7.58 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 7.59. Studentenstatuut 1. Het instellingsbestuur stelt het studentenstatuut vast en maakt dit bekend. 2. Het instellingsbestuur reikt aan iedere student bij de eerste inschrijving voor een opleiding het studentenstatuut uit. Indien noodzakelijk reikt het instellingsbestuur ook bij inschrijving voor een volgend studiejaar het studentenstatuut uit. 3. Het studentenstatuut omvat een opleidingsspecifiek deel en een instellingsspecifiek deel. 4. Het opleidingsspecifiek deel bevat in elk geval: a. een beschrijving van de studieopbouw en de ondersteunende faciliteiten die de student door de instelling worden aangeboden, waaronder in ieder geval worden begrepen: 1°. informatie over de opzet, organisatie en uitvoering van het onderwijs, 2°. de studentenvoorzieningen, en 3°. de faciliteiten betreffende de studiebegeleiding, b. de vastgestelde onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, eerste lid, en c. een beschrijving van procedures die in aanvulling op de procedures, bedoeld in het vijfde lid onder b ten 2°, op de opleiding van toepassing zijn. 5. Het instellingsspecifiek deel bevat in elk geval: a. een beschrijving van de rechten en verplichtingen van de studenten, voortvloeiende uit het bepaalde bij of krachtens de wet, en b. een overzicht van de regelingen die beogen de rechten van studenten te beschermen, waarin worden opgenomen: 1°. een beschrijving van de procedures voor de behandeling van klachten en geschillen, bedoeld in titel 4, alsmede van de procedures voor de behandeling van geschillen inzake medezeggenschap, alsmede van de beroepsrechten die kunnen worden ontleend aan deze wet en andere wettelijke regelingen, en 2°. een beschrijving van aanvullende procedures ter bescherming van de rechten van studenten die door het instellingsbestuur worden getroffen. Titel 4. Rechtsbescherming van studenten en extraneï Paragraaf 1. Toegankelijke faciliteit; klachten Artikel 7.59a. Toegankelijke faciliteit
1. Het instellingsbestuur richt een toegankelijke en eenduidige faciliteit in. Het instellingsbestuur stelt een nadere regeling vast met betrekking tot deze paragraaf en paragraaf 2, die een onderdeel vormt van het bestuurs- en beheersreglement. 2. Een betrokkene dient een klacht als bedoeld in artikel 7.59b en een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 vanwege een genomen beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen in bij de faciliteit. Indien het een beroep of bezwaar van een betrokkene aan een openbare instelling betreft, zijn de artikelen 6:4, eerste en tweede lid, en 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. 3. In deze paragraaf en de paragrafen 2 tot en met 4 wordt onder «betrokkene» verstaan: een student, een aanstaande student, een voormalige student, een extraneus, een aanstaande extraneus of een voormalige extraneus. 4. De termijn voor het schriftelijk indienen van een beroep of bezwaar als bedoeld in paragraaf 2 bedraagt zes weken. 5. De faciliteit bevestigt de ontvangst van een binnengekomen klacht, beroep of bezwaar schriftelijk aan de betrokkene en zendt deze, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk door aan het bevoegde orgaan. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. 6. De datum van ontvangst, bedoeld in het vijfde lid, is bepalend voor de vraag of een klacht, beroep of bezwaar tijdig is ingediend. Indien het een openbare instelling betreft, is artikel 6:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. 7. Indien de faciliteit een klacht, beroep of bezwaar aan een onbevoegd orgaan heeft gezonden, zendt dit orgaan het desbetreffende stuk zo spoedig mogelijk terug naar de faciliteit. Het bevoegde orgaan behandelt een klacht, beroep of bezwaar dat door een betrokkene rechtstreeks is ingediend bij dit orgaan slechts na tussenkomst van de faciliteit. Artikel 7.59b. Klachten Het instellingsbestuur behandelt een klacht van een betrokkene, wat een bijzondere instelling betreft met overeenkomstige toepassing van titel 9.1 van de Algemene wet bestuursrecht. Paragraaf 2. College van beroep voor de examens; geschillenadviescommissie Artikel 7.60. College van beroep voor de examens 1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een college van beroep voor de examens. 2.
Het college van beroep heeft drie of vijf leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Het college houdt voltallig zitting.
3.
Het college kan besluiten kamers in te stellen. Indien het college daartoe besluit, bestaat het college uit ten minste zes en ten hoogste vijftien leden. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden. Elke kamer heeft drie of vijf leden. Zij houdt voltallig zitting.
4.
De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter of voorzitters en de overige leden en de eventuele plaatsvervangende leden worden door het instellingsbestuur benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar of, voorzover het studenten betreft, voor een termijn van ten minste een en ten hoogste twee jaar. De leden en plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het instellingsbestuur of van de
inspectie. Buiten de voorzitter bestaat het college voor tenminste de helft uit docenten, onderscheidenlijk leden van de wetenschappelijke staf. 5.
De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter of voorzitters moeten voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
6.
Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van het college van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich terzake te doen horen.
Artikel 7.61. Bevoegdheid college van beroep voor de examens 1. Het college van beroep voor de examens is bevoegd ten aanzien van de volgende beslissingen: a. beslissingen als bedoeld in de artikelen 7.8b, derde en vijfde lid, en 7.9, eerste lid, b. beslissingen inzake het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen, bedoeld in artikel 7.9d, c. beslissingen, niet zijnde besluiten van algemene strekking, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk, met het oog op de toelating tot examens, d. beslissingen, genomen op grond van het aanvullend onderzoek, bedoeld in de artikelen 7.25, vijfde lid, en 7.28, vierde lid, e. beslissingen van examencommissies en examinatoren, f. beslissingen van commissies als bedoeld in artikel 7.29, eerste lid, en g. beslissingen, genomen op grond van artikel 7.30b met het oog op de toelating tot de in dat artikel bedoelde opleidingen. 2. Het beroep kan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht, worden ingesteld terzake dat een beslissing in strijd is met het recht. 3.
Alvorens het beroep in behandeling te nemen zendt het college van beroep het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van afdeling 7.3 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingeval het beroep is gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het college van beroep, onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college in behandeling genomen.
4. Het college van beroep beslist binnen tien weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 5.
Indien het college van beroep het beroep gegrond acht, vernietigt het de beslissing geheel of gedeeltelijk. Het college is niet bevoegd in de plaats van de geheel of gedeeltelijk vernietigde beslissing een nieuwe beslissing te nemen, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht. Het kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat
het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door het college van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het college van beroep. Het college kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen. 6. Indien onverwijlde spoed dat vereist kan de voorzitter van het college van beroep een voorlopige voorziening treffen op verzoek van de indiener van het beroepschrift, onverminderd het bepaalde in artikel 7.66, tweede lid, en artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De voorzitter beslist op dit verzoek na het desbetreffende orgaan dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen. Artikel 7.62. Reglement van orde 1. Het college van beroep voor de examens stelt een reglement van orde vast, waarin nadere regels worden gesteld ten aanzien van: a. de omvang en samenstelling van het college van beroep, b. indien nodig, de splitsing in kamers, alsmede de verdeling van de werkzaamheden over de verschillende kamers, c. de zittingstermijn van de leden en eventuele plaatsvervangende leden van het college van beroep, d. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van het college van beroep eindigt, e. de in artikel 7.61, derde lid, bedoelde procedure en de gevallen waarin deze procedure achterwege kan worden gelaten, f. de wijze waarop in het secretariaat van het college van beroep wordt voorzien, alsmede g. de wijze waarop de voorzitter wordt vervangen. 2.
Het reglement van orde alsmede wijzigingen daarvan, behoeven de instemming van het instellingsbestuur.
Artikel 7.63. Inlichtingenplicht De organen en personeelsleden alsmede de examinatoren van de instelling verstrekken aan het college van beroep voor de examens de gegevens die dit college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt. Artikel 7.63a. Bevoegdheid en samenstelling geschillenadviescommissie 1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een geschillenadviescommissie. Op een geschillenadviescommissie is artikel 7:13, eerste tot en met zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht van overeenkomstige toepassing. De leden van de geschillenadviescommissie zijn functioneel onafhankelijk. 2. De geschillenadviescommissie brengt aan het instellingsbestuur advies uit over bezwaren met betrekking tot andere beslissingen dan wel het ontbreken ervan op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen dan die, bedoeld in artikel 7.61. 3. De geschillenadviescommissie gaat na of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is. 4. Indien sprake is van onverwijlde spoed kan de voorzitter van de geschillenadviescommissie desgevraagd bepalen dat de geschillenadviescommissie zo spoedig mogelijk advies uitbrengt aan het instellingsbestuur. De voorzitter bepaalt binnen een week na ontvangst van het bezwaar of sprake is van onverwijlde spoed en brengt de betrokkene en het instellingsbestuur hiervan zo spoedig mogelijk op de hoogte. Het instellingsbestuur neemt dan, wat de openbare instellingen betreft in afwijking van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht, binnen vier weken na ontvangst van het bezwaar door de faciliteit een beslissing. Artikel 7.63b. Beslissing op bezwaren
1. Het instellingsbestuur beslist na ontvangst van het bezwaar binnen 10 weken, onverminderd de beslissingen op grond van de procedure, bedoeld in artikel 7.63a, vierde lid. Wat de openbare instellingen betreft beslist het instellingsbestuur in afwijking van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. 2. Wat bijzondere instellingen betreft worden de artikelen 7:11, 7:12 en 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht overeenkomstig toegepast. Paragraaf 3. College van beroep voor het hoger onderwijs Artikel 7.64. College van beroep voor het hoger onderwijs 1. Er is een college van beroep voor het hoger onderwijs, gevestigd te 's-Gravenhage. 2. Het college van beroep heeft ten minste drie en ten hoogste zeven leden, onder wie de voorzitter. Het college heeft een even groot aantal plaatsvervangende leden. 3. Het college van beroep wordt bijgestaan door een secretaris. Onze minister kan aan de secretaris ambtenaren toevoegen. 4. De ambtenaren die werkzaam zijn voor het college van beroep staan onder het gezag van dat college en leggen over werkzaamheden uitsluitend aan dat college verantwoording af. 5. Het college van beroep houdt zitting in kamers. Het college van beroep wijst de voorzitter van een kamer aan uit de leden. 6. Het college van beroep stelt voor zijn werkzaamheden een reglement van orde vast waarin in elk geval worden geregeld: a. de splitsing in kamers, b. de verdeling van werkzaamheden over de verschillende kamers, en c. de wijze waarop de voorzitter van het college van beroep en van een kamer wordt vervangen. Artikel 7.65. Rechtspositie leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs 1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs en de plaatsvervangende leden worden bij koninklijk besluit benoemd. 2. De secretaris wordt bij koninklijk besluit benoemd en is bezoldigd. 3. De leden en plaatsvervangende leden voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. 4. Een lid of plaatsvervangend lid wordt bij koninklijk besluit ontslagen met ingang van de eerstvolgende maand, nadat hij: a. b. c. d.
hiertoe een verzoek heeft ingediend, de leeftijd van zeventig jaar heeft bereikt, terzake gehoord, uit hoofde van ziekte of gebreken blijvend ongeschikt is om zijn functie te vervullen, of bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf is veroordeeld.
5. De toelage aan de voorzitter, de overige leden en de plaatsvervangende leden wordt vastgesteld bij koninklijk besluit, te nemen op gemeenschappelijke voordracht van Onze minister en Onze Minister van Financiën.
Artikel 7.66. Bevoegdheid en procedure college van beroep voor het hoger onderwijs 1. Het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt over het beroep dat een betrokkene heeft ingesteld tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen. Tegen uitspraken van het college van beroep voor het hoger onderwijs staat geen hoger beroep open. 2. Hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de artikelen 8:1, 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, en 8:13. 3. De organen van de instelling verstrekken aan het college van beroep de gegevens die dit college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt. Artikel 7.67. Griffierecht Het griffierecht bedraagt € 44 [per 1 januari 2014: € 45]. Dat bedrag wordt jaarlijks met ingang van 1 januari bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Daarbij wordt het bedrag rekenkundig afgerond op gehele euro’s. Paragraaf 4. Colleges van beroep bijzonder onderwijs Artikel 7.68. College van beroep bijzonder onderwijs 1. In afwijking van artikel 7.66, eerste lid, kan het bestuur van een bijzondere instelling in een regeling bepalen dat de instelling in verband met de levensbeschouwelijke aard van de instelling, al dan niet in samenwerking met besturen van een of meer andere bijzondere instellingen voor hoger onderwijs met een levensbeschouwelijke aard, een college van beroep bijzonder onderwijs instelt voor de behandeling van beroepen ingesteld door een betrokkene tegen een beslissing van een orgaan van een instelling voor hoger onderwijs die jegens hem op grond van deze wet en daarop gebaseerde regelingen is genomen. 2. De regeling bevat een uitwerking van de onderwerpen, genoemd in artikel 7.62, eerste lid, alsmede de rechtsgang bij het college waarbij de artikelen 7.60, vierde lid, eerste en tweede volzin, vijfde en zesde lid, 7.61, tweede, vierde, vijfde, en zesde lid en 7.63 van overeenkomstige toepassing zijn. 3. De regeling alsmede wijzigingen daarvan worden vastgesteld met in achtneming van de artikelen 7.59a tot en met 7.67. De regeling alsmede de wijzigingen daarvan worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder g, bedoelde voorwaarde, indien Onze minister niet binnen drie maanden heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het bestuur bij de vaststelling van de rechtsgang de artikelen 7.59a tot en met 7.67 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen levensbeschouwelijke aard van de bijzondere instelling die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen. 4. De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Hoofdstuk 7a. Taken in het kader van de zij-instroom in het beroep van leraar en docent Artikel 7a.1. Begripsbepaling In dit hoofdstuk wordt verstaan onder: a. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 7a.2, en
b. bekwaamheidsonderzoek: het onderzoek, bedoeld in artikel 176f van de Wet op het primair onderwijs, artikel 141 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 162i van de Wet op de expertisecentra, artikel 118o van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 201 van de Wet voortgezet onderwijs BES. Artikel 7a.2. Reikwijdte Dit hoofdstuk heeft betrekking op de bekostigde en ingevolge artikel 6.9 aangewezen instellingen voor hoger onderwijs die voldoen aan artikel 176g van de Wet op het primair onderwijs, artikel 142 van de Wet primair onderwijs BES, artikel 162j van de Wet op de expertisecentra, artikel 118p van de Wet op het voortgezet onderwijs of artikel 202 van de Wet voortgezet onderwijs BES. Artikel 7a.3. Getuigschrift bekwaamheidsonderzoek WPO, WPO BES, WEC, WVO en WVO BES Ten bewijze dat het bekwaamheidsonderzoek met goed gevolg is afgesloten, wordt door de examencommissie van een instelling die daarvoor het meest in aanmerking komt een getuigschrift bekwaamheidsonderzoek uitgereikt. Op het getuigschrift wordt vermeld, welke onderdelen het bekwaamheidsonderzoek omvatte en, in een voorkomend geval, welke bevoegdheid daaraan is verbonden, rekening houdend met artikel 7.6, eerste lid. Artikel 7a.4. Getuigschrift pedagogisch-didactische scholing WEB Ten bewijze dat de scholing, bedoeld in artikel 4.2.5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, ertoe heeft geleid dat betrokkene voldoet aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a, van die wet bedoelde bekwaamheidseisen, wordt door de examencommissie van een instelling die daarvoor het meest in aanmerking komt een getuigschrift pedagogisch-didactische scholing uitgereikt. Op het getuigschrift wordt vermeld, welke onderdelen het onderzoek dat tot het getuigschrift leidde, omvatte. Artikel 7a.5. Titulatuur [1.] Degene die met goed gevolg het bekwaamheidsonderzoek heeft afgesloten, is gerechtigd tot het voeren van: a. de titel doctorandus, afgekort tot drs., indien het betreft een bekwaamheidsonderzoek waarin kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van wetenschappelijk onderwijs zijn getoetst, of b. de titel baccalaureus, afgekort tot bc., indien het betreft een bekwaamheidsonderzoek waarin kennis, inzicht en vaardigheden op het niveau van hoger beroepsonderwijs zijn getoetst. 2. De in het eerste lid genoemde titels worden, afgekort, voor de naam geplaatst. Hoofdstuk 8. Samenwerking bekostigde instellingen voor hoger onderwijs Artikel 8.1. Samenwerking bekostigde instellingen voor hoger onderwijs 1. Met het oog op de samenwerking tussen twee of meer, in de bijlage van deze wet in onderdeel a tot en met i opgenomen instellingen kunnen de besturen van die instellingen een gemeenschappelijke regeling sluiten. 2.
De regeling omvat bepalingen omtrent wijziging, opheffing, toetreding en uittreding.
3.
Bij de regeling kan een samenwerkingsinstituut worden ingesteld. De regeling omvat bepalingen omtrent de inrichting en het bestuur van het instituut, en omtrent het verstrekken van inlichtingen door het instituut aan de besturen van de deelnemende instellingen.
4.
De regeling kan voorzien in de overdracht van bepaalde bevoegdheden van organen van de deelnemende instellingen aan organen van een andere deelnemende instelling of aan organen van het samenwerkingsinstituut.
5.
Op de besluiten van het samenwerkingsinstituut, genomen krachtens enige door het bestuur van een openbare instelling overgedragen bevoegdheid zijn de wettelijke bepalingen omtrent schorsing en vernietiging van besluiten van dat bestuur krachtens de overgedragen bevoegdheid van overeenkomstige toepassing.
Hoofdstuk 9. Het bestuur en de inrichting van de universiteiten TITEL 1. HET BESTUUR EN DE INRICHTING VAN DE OPENBARE UNIVERSITEITEN Artikel 9.1. Reikwijdte Deze titel heeft betrekking op de openbare universiteiten. Paragraaf 1. Het bestuur van de universiteit Artikel 9.2. Algemene bevoegdheden college van bestuur 1. Het college van bestuur is belast met het bestuur van de universiteit in haar geheel en met het beheer daarvan, onverminderd de bevoegdheden van de raad van toezicht volgens dit hoofdstuk. 2. Het college van bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de wet aan het instellingsbestuur zijn opgedragen, voorzover in dit hoofdstuk niet anders is bepaald. 3. De voorzitter van het college van bestuur vertegenwoordigt de universiteit in en buiten rechte. Artikel 9.3. Samenstelling college van bestuur; rechtspositie leden 1. Het college van bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden, waaronder de rector magnificus van de universiteit. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. 2. Alvorens tot benoeming of ontslag van een lid van het college van bestuur over te gaan, hoort de raad van toezicht vertrouwelijk de universiteitsraad of de ondernemingsraad en het orgaan binnen de universiteit dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Titel 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. 3. De voorzitter van het college van bestuur wordt uit de leden door de raad van toezicht benoemd. 4. In het bestuurs- en beheersreglement worden nadere regels gegeven omtrent de wijze van voordracht en benoeming van de rector magnificus. 5. Een lid van het college van bestuur kan om gewichtige redenen tussentijds worden ontslagen. 6. Een lid van het college van bestuur kan niet tevens zijn: a. b. c. d.
lid van de raad van toezicht van de desbetreffende universiteit, decaan van een faculteit of lid van het bestuur daarvan, tenzij een universiteit slechts een faculteit omvat, lid van het bestuur van een opleiding, voorzover dat met toepassing van artikel 9.17 is ingesteld, of lid van de raad van toezicht of van het college van bestuur van een andere universiteit.
7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de rechtspositie van de voorzitter en de andere leden van het college van bestuur.
Artikel 9.4. Bestuurs- en beheersreglement Het college van bestuur stelt een bestuurs- en beheersreglement ter regeling van het bestuur, het beheer en de inrichting van de universiteit vast. Artikel 9.5. Richtlijnen aan decanen Het college van bestuur kan richtlijnen vaststellen met het oog op de organisatie en coördinatie van de uitoefening van de in de artikelen 9.14, derde lid, en 9.15, eerste lid, bedoelde bevoegdheden. Artikel 9.6. Verantwoordings- en inlichtingenplicht college van bestuur 1. Het college van bestuur is verantwoording verschuldigd aan de raad van toezicht. 2. Het college van bestuur verstrekt de raad van toezicht de gevraagde inlichtingen betreffende zijn besluiten en andere handelingen. 3. Het college van bestuur verstrekt Onze minister de gevraagde inlichtingen omtrent de universiteit. Artikel 9.7. Samenstelling raad van toezicht 1. De raad van toezicht bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. 2. De voorzitter en de andere leden worden door Onze minister benoemd, geschorst en ontslagen. Een van de leden wordt benoemd op voordracht van de universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld. De voordracht bevat ten minste twee namen. Indien de voorgedragen kandidaten niet door Onze minister worden benoemd, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Onze minister kan gemotiveerd afwijken van de tweede voordracht. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. Onze minister benoemt een lid dat in het bijzonder het vertrouwen geniet van de universiteitsraad, dan wel het vertrouwen geniet van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, gezamenlijk. De benoeming geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaren. 3. Een lid kan om gewichtige redenen tussentijds worden ontslagen. 4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de universiteit. De leden van de raad zijn niet tevens werkzaam bij een ministerie dan wel lid van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. 5. De universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de universiteit dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid. 6. Het college van bestuur voorziet in de functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning van de raad van toezicht. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de raad.
7. De leden van het college van bestuur wonen de vergaderingen van de raad van toezicht bij, tenzij de raad anders beslist. Zij hebben daarin een adviserende stem. 8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent tegemoetkomingen aan de leden van de raad van toezicht. Artikel 9.8. Taken raad van toezicht 1. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de universiteit, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met: a. b. c. d. e.
het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur; het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement; het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en het instellingsplan; indien van toepassing, het goedkeuren van de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8.1; het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9; f. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6; g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad; h. het toezien op de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, en i. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met h, in het jaarverslag van de universiteit. 2. De raad van toezicht pleegt ten minste twee keer per jaar overleg met de universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld. Artikel 9.9. Verantwoordings- en inlichtingenplicht raad van toezicht 1. De raad van toezicht is verantwoording verschuldigd aan Onze minister. 2. De raad van toezicht verstrekt Onze minister de gevraagde inlichtingen betreffende zijn handelen. Artikel 9.9a. Aanwijzing 1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de raad van toezicht een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven. 2. Onder wanbeheer wordt verstaan: a. financieel wanbeleid; b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 1.18, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de instelling en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van wetenschappelijk onderwijs in gevaar komt;. c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde; d. onrechtmatig handelen waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald
ten gunste van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde, en e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen binnen de instelling, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder. 3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. 4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de raad van toezicht aan de aanwijzing moet voldoen. 5. Voordat Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft: a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht verricht; b. heeft de inspectie daarover een rapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en c. stelt Onze Minister de raad van toezicht gedurende vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen aanwijzing naar voren te brengen. 6. Indien het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, onder a, mede de kwaliteit van het onderwijs omvat, betrekt de inspectie het accreditatieorgaan bij haar onderzoek. Artikel 9.10. College voor promoties 1. Aan een universiteit is een college voor promoties verbonden. Het college voor promoties bestaat uit hoogleraren. 2. Het college voor promoties hoort het college van bestuur over het verlenen van de graad, bedoeld in artikel 7.19, tweede lid. 3. In het bestuurs- en beheersreglement worden de taak, de samenstelling en de wijze van benoeming van het college voor promoties nader geregeld. Paragraaf 2. Onderwijs en wetenschapsbeoefening Artikel 9.11. Faculteiten en opleidingen In het bestuurs- en beheersreglement wordt bepaald welke faculteiten of faculteit een universiteit omvat. Tevens wordt in dat reglement vermeld welke opleidingen in die faculteiten of faculteit zijn ingesteld. Artikel 9.12. Faculteit; decaan 1. De verzorging van het onderwijs en de beoefening van de wetenschap geschieden in de faculteit. Aan het hoofd van de faculteit staat de decaan van de faculteit. 2. In afwijking van het eerste lid kan in het bestuurs- en beheersreglement worden bepaald dat aan het hoofd van de faculteit een bestuur staat, bestaande uit de decaan van de faculteit, tevens voorzitter, en een of meer andere leden. Indien de eerste volzin toepassing heeft gevonden, wordt in deze titel en in titel 2 met uitzondering van artikel 9.13, vierde en zesde lid, onder decaan tevens verstaan het bestuur van de faculteit. Indien aan het hoofd van de faculteit een meerhoofdig bestuur staat, wordt een student van de desbetreffende faculteit in de gelegenheid gesteld de vergaderingen van dit bestuur bij te wonen in welke vergaderingen deze student een adviserende stem heeft. In het bestuurs- en beheersreglement wordt bepaald, op welke wijze de in de vorige volzin bedoelde student wordt aangewezen.
3. Indien een universiteit slechts een faculteit omvat: a. is de rector magnificus tevens decaan, b. staat aan het hoofd van de faculteit een bestuur, c. wordt in deze titel en in titel 2 met uitzondering van artikel 9.13, vierde en zesde lid, onder decaan tevens verstaan het bestuur van de faculteit, en d. worden de taken en bevoegdheden van het bestuur van de faculteit uitgeoefend door het college van bestuur. 4. Een lid van het bestuur van de faculteit kan niet tevens lid zijn van de faculteitsraad van die faculteit. Artikel 9.13. Benoeming en ontslag decaan 1. De decaan wordt benoemd, geschorst en ontslagen door het college van bestuur. De benoeming geschiedt voor een door het college van bestuur te bepalen termijn. 2. Alvorens tot benoeming of ontslag van de decaan over te gaan, hoort het college van bestuur vertrouwelijk de faculteitsraad van de desbetreffende faculteit over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Titel 2 van dit hoofdstuk is niet van toepassing. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. 3. De decaan kan om gewichtige redenen worden geschorst of tussentijds worden ontslagen. 4. De decaan bezit de hoedanigheid van hoogleraar. 5. Indien aan het hoofd van de faculteit een bestuur als bedoeld in artikel 9.12, tweede lid, staat, zijn het eerste, tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing. 6. Dit artikel is niet van toepassing, indien de rector magnificus tevens decaan is. Artikel 9.14. Taken en bevoegdheden decaan algemeen; faculteitsreglement 1. De decaan is belast met de algemene leiding van de faculteit. De decaan is voorts belast met het bestuur en de inrichting van de faculteit voor het onderwijs en de wetenschapsbeoefening. 2. De decaan werkt mede aan het bestuur van de universiteit door onder meer het plegen van overleg met het college van bestuur terzake van de voorbereiding van het instellingsplan en de begroting. 3. Onverminderd artikel 9.5 stelt de decaan ter nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de faculteit het faculteitsreglement vast. 4. Het faculteitsreglement behoeft de goedkeuring van het college van bestuur. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang. 5. Indien binnen een door het college van bestuur te bepalen termijn het faculteitsreglement niet of niet volledig is vastgesteld, stelt het college van bestuur het reglement of het ontbrekende gedeelte daarvan vast. Artikel 9.15. Overige taken en bevoegdheden decaan 1. De decaan is, onverminderd artikel 9.5, voorts belast met: a. het vaststellen van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, alsmede de regelmatige beoordeling daarvan,
b. het vaststellen van algemene richtlijnen voor de wetenschapsbeoefening, c. het vaststellen van het jaarlijks onderzoekprogramma van de faculteit, d. het houden van toezicht op de uitvoering van de onderwijs- en examenregeling en op het jaarlijks onderzoekprogramma, alsmede het uitbrengen van regelmatig verslag hieromtrent aan het college van bestuur, e. het instellen van de examencommissies en de commissie, bedoeld in artikel 7.29, eerste lid, alsmede de benoeming van de leden van die commissies, f. de uitvoering van de artikelen 7.8b en 7.9, met uitzondering van de aanwijzing van opleidingen, bedoeld in de artikelen 7.8b, derde lid, en 7.9, eerste lid, g. het vaststellen van nadere regels omtrent de wijze waarop vrijstelling als bedoeld in de artikelen 7.25, vierde lid, 7.28, tweede tot en met vierde lid, en 7.29, eerste lid, kan worden verkregen, h. het verstrekken van een bewijs van toelating als bedoeld in artikel 7.30a, derde lid, de toepassing van artikel 7.30a, vijfde lid, de uitvoering van artikel 7.30c, en i. het sluiten van een gemeenschappelijke regeling ten behoeve van een of meer opleidingen met een of meer decanen van andere faculteiten, j. de uitvoering van de artikelen 6.7a en 7.9b, j. het vaststellen van de procedures en criteria met betrekking tot erkenning van verworven competenties. 2. De decaan oefent het recht tot voordracht, bedoeld in artikel 7.19, tweede lid, uit. 3. In het bestuurs- en beheersreglement worden regels gesteld omtrent de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, onder i. Artikel 9.16. Verantwoordings- en inlichtingenplicht decaan De decaan is verantwoording verschuldigd aan het college van bestuur. Hij verstrekt het college de gevraagde inlichtingen omtrent de faculteit. Artikel 9.17. Bestuur opleidingen 1. De decaan voorziet in een meerhoofdig bestuur van elke opleiding die in de faculteit is ingesteld. In afwijking van de eerste volzin kan volstaan worden met een opleidingsdirecteur. 2. Indien in een meerhoofdig bestuur wordt voorzien, maakt daarvan een student deel uit. 3. In het faculteitsreglement worden nadere regels gesteld omtrent het bestuur van de opleidingen. 4. Een lid van het bestuur van de opleiding kan niet tevens lid zijn van de opleidingscommissie van die opleiding. 5. Voor de toepassing van dit artikel kan onder opleiding mede worden begrepen een bacheloropleiding en een of meer daarop aansluitende masteropleidingen. Artikel 9.18. Opleidingscommissies 1. Voor elke opleiding of groep van opleidingen wordt een opleidingscommissie ingesteld. De commissie heeft tot taak: a. advies uit te brengen over de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, b. het jaarlijks beoordelen van de wijze van uitvoeren van de onderwijs- en examenregeling, en c. het desgevraagd of uit eigen beweging advies uitbrengen aan het bestuur van de opleiding, bedoeld in artikel 9.17, eerste lid, en de decaan over alle aangelegenheden betreffende het onderwijs in de desbetreffende opleiding.
De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de faculteitsraad. 2. Op een advies als bedoeld in het eerste lid, is artikel 9.35, aanhef en onderdelen b en c, van overeenkomstige toepassing. 3. In het faculteitsreglement worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt de wijze van benoeming en samenstelling van de opleidingscommissie geregeld, met dien verstande dat de helft van het totaal aantal leden van de commissie voortkomt uit de voor de desbetreffende opleiding ingeschreven studenten. 4. Indien een faculteit slechts een opleiding omvat, kan het faculteitsreglement bepalen dat de taken en bevoegdheden van de opleidingscommissie worden uitgeoefend door de faculteitsraad, bedoeld in artikel 9.37. Artikel 9.19. Verantwoordelijkheden en rechten hoogleraren 1. Tot het personeel van de universiteit behoren in elk geval de hoogleraren. In het benoemingsbesluit wordt vermeld het wetenschapsgebied waarop de hoogleraar zijn onderwijs- en onderzoektaken uitoefent. 2. De hoogleraren zijn bij uitstek verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het hun toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs op dat gebied, onverminderd de bevoegdheid van het bestuur van de opleiding, bedoeld in artikel 9.17. 3. Eervol ontslagen hoogleraren behouden nog gedurende vijf jaren na hun ontslag het recht als promotor op te treden. 4. De hoogleraren zijn gerechtigd de titel professor te voeren. De oud-hoogleraren aan wie om gezondheidsredenen, wegens vrijwillig vervroegd uittreden dan wel bij of na het bereiken van de voor de openbare dienst geldende functionele leeftijdsgrens eervol ontslag als hoogleraar is verleend, zijn eveneens gerechtigd deze titel te voeren. Paragraaf 3. Onderzoekinstituten en onderzoekscholen Artikel 9.20. Onderzoekinstituten en onderzoekscholen binnen een faculteit 1. In het faculteitsreglement kunnen binnen de faculteit onderzoekinstituten en onderzoekscholen worden ingesteld. De decaan regelt het bestuur en de inrichting van deze onderzoekinstituten en onderzoekscholen. 2. In het faculteitsreglement worden regels gesteld omtrent het bestuur en beheer van onderzoekinstituten en onderzoekscholen. Artikel 9.21. Onderzoekinstituten en onderzoekscholen tussen twee of meer faculteiten binnen een universiteit 1. In het bestuurs- en beheersreglement kunnen binnen de universiteit onderzoekinstituten en onderzoekscholen worden ingesteld waarop artikel 9.20 niet van toepassing is. Het college van bestuur regelt het bestuur, beheer en de inrichting van deze onderzoekinstituten en onderzoekscholen. 2. In het bestuurs- en beheersreglement kan een faculteit worden aangewezen waarvan de decaan de bevoegdheden uitoefent die bij of krachtens deze wet met betrekking tot een onderzoekinstituut of onderzoekschool aan het college van bestuur zijn toegekend. Artikel 9.22. Interne verzelfstandiging van onderzoekinstituten en onderzoekscholen
1. In het faculteitsreglement kan worden bepaald dat het bestuur van een onderzoekinstituut of onderzoekschool als bedoeld in artikel 9.20 gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar met beheerstaken wordt belast. 2. In het bestuurs- en beheersreglement kan door het college van bestuur worden bepaald dat het bestuur van een onderzoekinstituut of onderzoekschool als bedoeld in artikel 9.21 gedurende een tijdvak van ten hoogste vijf jaar met beheerstaken wordt belast. Het besluit van het college van bestuur behoeft de instemming van de decanen van de desbetreffende faculteiten. 3. Indien het tweede lid toepassing heeft gevonden, stelt het college van bestuur jaarlijks de financiële middelen ter beschikking aan het bestuur van het onderzoekinstituut of de onderzoekschool. Artikel 9.23. Onderzoekinstituten en onderzoekscholen tussen twee of meer universiteiten 1. Een onderzoekinstituut of onderzoekschool tussen twee of meer universiteiten wordt in overeenstemming met de decanen van de betrokken faculteiten ingesteld bij gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1. Daarin kan de bepaling worden opgenomen dat het bestuur van het onderzoekinstituut of de onderzoekschool met beheerstaken wordt belast. 2. Indien het eerste lid toepassing heeft gevonden, stellen de colleges van bestuur jaarlijks de financiële middelen ter beschikking aan het bestuur van het onderzoekinstituut of de onderzoekschool. Paragraaf 4. Schorsing en vernietiging besluiten faculteit en voorziening bij verwaarlozing bestuur faculteit Artikel 9.24. Schorsing en vernietiging besluiten decaan en examencommissies 1. De besluiten van de decaan kunnen door het college van bestuur worden vernietigd. In geval van schorsing kan, in afwijking van artikel 10:44, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, deze schorsing niet langer dan vier maanden duren. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een besluit van de decaan betreffende de benoeming van leden van de commissies, bedoeld in artikel 9.15, eerste lid onderdeel e.9.25 [Vervallen per 11-05-2001] Artikel 9.26 [Vervallen per 11-05-2001] Artikel 9.27. Voorziening bij verwaarlozing bestuur faculteit of deel daarvan 1. Ingeval van verwaarlozing of in strijd met de wet functioneren van het bestuur van een faculteit of een deel daarvan treft het college van bestuur, zo nodig met afwijking van de paragrafen 2 en 3 van deze titel en paragraaf 2 van titel 2, voor een door het college van bestuur te bepalen tijdvak van ten hoogste één jaar de voorzieningen die het noodzakelijk oordeelt. Het college doet hiervan onverwijld mededeling aan de raad van toezicht. 2. De voorzieningen vervallen, indien zij niet binnen drie weken na de ontvangst van de mededeling van het college van bestuur door de raad van toezicht zijn bekrachtigd.5 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.28 [Vervallen per 01-09-2010] TITEL 2. MEDEZEGGENSCHAP BINNEN DE OPENBARE UNIVERSITEITEN Artikel 9.29. Reikwijdte Deze titel heeft betrekking op de openbare universiteiten.
Artikel 9.30. Keuze uit medezeggenschapsstelsels 1. Het college van bestuur besluit: a. dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is op de universiteit, dan wel b. dat de onder a bedoelde wet niet van toepassing is op de universiteit. 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid kan telkens opnieuw worden genomen, doch niet eerder dan nadat vijf jaren zijn verstreken sedert het van kracht worden van het vorige besluit terzake. 3. Het besluit, bedoeld in het eerste lid aanhef en onderdeel a, stelt de paragrafen 1, 2 en 4 tot en met 6 van deze titel buiten werking voor de desbetreffende universiteit. Dit besluit gaat gepaard aan de vaststelling door het college van bestuur van een medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten binnen de universiteit en haar faculteiten, die ten minste gelijkwaardig is aan het bepaalde in de paragrafen 1, 2, 4 en 5 van deze titel. 4. Ten gevolge van het besluit, bedoeld in het eerste lid aanhef en onderdeel b, zijn de paragrafen 1 tot en met 6 van deze titel van toepassing op de desbetreffende universiteit. 5. In het geval dat het eerste lid aanhef en onderdeel a toepassing heeft gevonden, behoeft het college van bestuur de voorafgaande instemming van de ondernemingsraad voor het door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot de keuze uit de medezeggenschapsstelsels, bedoeld in het eerste lid, alsmede voor vaststelling van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in het derde lid. 6. De in de medezeggenschapsregeling vast te stellen medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling. Artikel 9.30a. Instemmingsbevoegdheid gezamenlijke vergadering personeel/studenten 1. Indien een besluit als bedoeld in artikel 9.30, eerste lid onderdeel a, is genomen, is er aan een universiteit een gezamenlijke vergadering verbonden. Van deze vergadering maken deel uit de leden van de ondernemingsraad en de leden van het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid tweede volzin. 2. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering voor elk door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van: a. het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2, b. de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, eerste lid, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, tweede volzin, en c. het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in artikel 9.4. 3. Het college van bestuur behoeft eveneens de voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering over de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan de beoogde verdeling van de middelen over de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, investeringen en personeel. Artikel 9.36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 4. Het college van bestuur stelt, met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens deze wet, een reglement voor de gezamenlijke vergadering vast. Artikel 9.34, tweede lid en derde lid aanhef en onderdelen f, g en j1, is van overeenkomstige toepassing. In het reglement kunnen worden geregeld de aangelegenheden waarover de gezamenlijke vergadering, onverminderd het tweede lid, instemmingsrecht heeft. In het reglement wordt,
indien de aantallen leden van de ondernemingsraad en het orgaan, bedoeld in het eerste lid, niet gelijk zijn, tevens geregeld de wijze waarop voor beide geledingen wordt voorzien in gelijke invloed op de besluitvorming binnen de gezamenlijke vergadering. 5. De gezamenlijke vergadering is bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid te bespreken aan de hand van een door haar opgestelde agenda. Paragraaf 1. Medezeggenschap binnen de universiteit Artikel 9.31. Universiteitsraad 1. Aan een universiteit is een universiteitsraad verbonden. 2. Het aantal leden van de raad bedraagt ten hoogste vierentwintig leden. 3. De raad bestaat voor de helft uit leden die door en uit het personeel worden gekozen, en voor de helft uit leden die door en uit de studenten worden gekozen. 4. Zij die deel uitmaken van het college van bestuur of de raad van toezicht dan wel belast zijn met de functie van decaan van een faculteit, kunnen niet tevens lid zijn van de raad. 5. Kandidaten voor de verkiezingen van het deel van de raad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel. 6. De verkiezing van de leden van de raad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming. Stemming voor een geleding van de raad vindt slechts plaats, indien het aantal kandidaat-leden van een geleding groter is dan het aantal zetels ten behoeve van die geleding. 7. De raad stelt een reglement op voor de zaken van huishoudelijke aard en regelt tevens de wijze waarop door het college van bestuur beschikbaar gestelde middelen voor die raad en de eventuele faculteitsraden en commissies als bedoeld in artikel 9.47 worden verdeeld. 8. De raad kiest al dan niet uit zijn midden een voorzitter en een of meer plaatsvervangende voorzitters. De voorzitter, of bij diens verhindering een plaatsvervangende voorzitter, vertegenwoordigt de raad in rechte. Artikel 9.32. Algemene bevoegdheden en taken universiteitsraad en raadsleden 1. Het college van bestuur stelt de universiteitsraad ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de universiteit met hem te bespreken. Het college van bestuur en de raad komen met elkaar bijeen, indien daarom onder opgave van redenen wordt verzocht door het college van bestuur, de raad, het deel van de raad dat uit en door het personeel is gekozen, of het deel van de raad dat uit en door de studenten is gekozen. 2. De raad is bevoegd over alle aangelegenheden de universiteit betreffende aan het college van bestuur voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken. Het college van bestuur brengt op de voorstellen, bedoeld in de eerste volzin, binnen drie maanden een schriftelijke, met redenen omklede reactie uit aan de raad in de vorm van een voorstel. Alvorens over te gaan tot het uitbrengen van de in de vorige volzin bedoelde reactie, stelt het college van bestuur de raad ten minste eenmaal in de gelegenheid met hem overleg te plegen over zijn voorstel. 2a. De raad is voorts bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid te bespreken aan de hand van een door hem opgestelde agenda.
3. De raad bevordert naar vermogen openheid, openbaarheid en onderling overleg in de universiteit. 4. De raad waakt voorts in de universiteit in het algemeen tegen discriminatie op welke grond dan ook en bevordert in het bijzonder de gelijke behandeling van mannen en vrouwen alsmede de inschakeling van personen met een handicap of chronische ziekte en allochtonen. Het reglement voor de raad, bedoeld in artikel 9.34, bepaalt of de raad een overeenkomstige bevoegdheid bezit als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens. In dat geval is artikel 21, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van overeenkomstige toepassing voor wat betreft het onderscheid, bedoeld in die wet of in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. 5. Het college van bestuur verstrekt de raad aan het begin van het studiejaar schriftelijk de basisgegevens met betrekking tot de samenstelling van het college van bestuur, de raad van toezicht, de organisatie binnen de universiteit en de hoofdpunten van het reeds vastgestelde beleid. Het college van bestuur stelt de raad ten minste eenmaal per jaar schriftelijk in kennis van het door hem in het afgelopen jaar gevoerde beleid en van de beleidsvoornemens voor het komende jaar ten aanzien van de universiteit op financieel, organisatorisch en onderwijskundig gebied. Het college van bestuur stelt de raad onverwijld in kennis van voornemens met betrekking tot de aangelegenheden, beschreven in het instellingsplan. 6. Onverminderd het vijfde lid, verschaft het college van bestuur de raad, al dan niet gevraagd, tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Daaronder worden in ieder geval begrepen ten minste eenmaal per jaar gegevens over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen en afspraken per groep van de in de instelling werkzame personen, de leden van het college van bestuur, en de raad van toezicht. 7. Indien bij een bepaalde vergadering of een onderdeel daarvan een bij uitstek persoonlijk belang van een van de leden van de raad in het geding is, kan de raad bepalen dat het betrokken lid aan die vergadering of dat onderdeel daarvan niet deelneemt. De raad bepaalt dan tevens dat de behandeling van de desbetreffende aangelegenheid in een besloten vergadering plaats heeft. 8. De raad doet jaarlijks schriftelijk verslag van zijn werkzaamheden en draagt er zorg voor dat alle bij de universiteit betrokkenen van het verslag kennis kunnen nemen. De raad draagt er zorg voor dat de agenda’s en verslagen van de vergaderingen van de raad worden toegezonden aan het college van bestuur, aan de faculteitsraden en aan de eventuele commissies, bedoeld in artikel 9.47, en ter inzage worden gelegd op een algemeen toegankelijke plaats op de universiteit ten behoeve van belangstellenden. De raad stelt de in de vorige volzin bedoelde commissies ten minste eenmaal per jaar in de gelegenheid om over aangelegenheden die de desbetreffende commissie in het bijzonder aangaan, met hem overleg te voeren. 9. Het college van bestuur draagt er jegens de raad zorg voor dat de leden van de raad niet uit hoofde van hun lidmaatschap daarvan worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de universiteit. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaat-leden en voormalige leden. 10. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een aan de universiteit werkzame persoon mag geen verband houden met de kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de raad. Een beëindiging van de betrekking in strijd met het in dit lid bepaalde is nietig. Artikel 9.33. Instemmingsbevoegdheid universiteitsraad 1. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de universiteitsraad voor elk door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot ten minste de vaststelling of wijziging van: a. het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2,
b. de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, eerste lid, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid tweede volzin, c. het studentenstatuut, bedoeld in artikel 7.59, d. het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in artikel 9.4, e. regels op het gebied van de arbeidsomstandigheden, f. de keuze uit medezeggenschapsstelsels, bedoeld in artikel 9.30, eerste lid, en g. het beleid van het instellingsbestuur bij de toepassing van artikel 7.51, en de regels, bedoeld in het vierde lid van dat artikel. 2. Het college van bestuur behoeft eveneens de voorafgaande instemming van de universiteitsraad over de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting, bedoeld in artikel 2.8. Het instemmingsrecht wordt niet uitgeoefend indien het een onderdeel van de begroting betreft dat inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift. Artikel 9.33a. Adviesbevoegdheid universiteitsraad; adviesbevoegdheid studentengeleding 1. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van de universiteitsraad voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot: a. aangelegenheden die het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de universiteit betreffen, b. de begroting, waaruit onder meer de hoogte van het instellingscollegegeld en die van het collegegeld, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 6.8, eerste lid, dienen te blijken. 2. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van het deel van de universiteitsraad dat uit en door de studenten is gekozen, voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot: a. het algemeen personeels- en benoemingsbeleid, tenzij artikel 9.36, tweede lid, van toepassing is, b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, bedoeld in artikel 7.46 en het collegegeld, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid, d. de regeling die het instellingsbestuur vaststelt voor de selectiecriteria en de selectieprocedure bedoeld in artikel 6.7a, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.26, 7.26a en 7.53, derde lid, en voor zover het de selectieprocedure betreft artikel 7.30b, tweede lid, e. de regeling die het instellingsbestuur vaststelt voor de criteria en de procedure voor dispensatie van betaling van het hogere collegegeld, bedoeld in artikel 6.7a, eerste lid, onder c, en f. de regels die het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot de selectie, bedoeld in artikel 7.9b, eerste lid, g. de regels die het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot de studiekeuzeadviezen en studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in artikel 7.31b, vierde lid. Artikel 9.34. Reglement universiteitsraad 1. Het college van bestuur stelt, met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens deze titel, een reglement voor de universiteitsraad vast. 2. Het college van bestuur legt het reglement, daaronder elke wijziging ervan mede begrepen, als voorstel aan de raad voor en stelt het niet vast dan voorzover het voorstel de instemming van twee derden van het aantal leden van de raad heeft verworven. 3. In het reglement worden ten minste geregeld:
a. b. c. d. e. f. g.
de aangelegenheden waarover de raad, onverminderd artikel 9.33, instemmingsrecht heeft, de aangelegenheden waarover de raad, onverminderd artikel 9.33a, adviesrecht heeft, het aantal leden van de raad, de wijze en organisatie van de verkiezingen van de leden van de raad, de zittingsduur van de leden van de raad, de wijze waarop het college van bestuur informatie verschaft aan de raad, de termijnen binnen welke tot instemming of onthouding van instemming dient te worden besloten, en de termijnen binnen welke advies dient te worden uitgebracht, h. de bevoegdheden die door de faculteitsraden worden uitgeoefend, i. de toekenning aan het deel van de raad dat uit en door het personeel is gekozen, van de bevoegdheden inzake de arbeidsomstandigheden die krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 16 van die wet aan de medezeggenschapsraad zijn toegekend, j. de toekenning aan de raad van een overeenkomstige bevoegdheid als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens, waarbij dan artikel 21, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van overeenkomstige toepassing is, j1. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid die in artikel 9.32, lid 2a, aan de raad is toegekend waaronder de minimale termijn waarop het college van bestuur kan worden uitgenodigd, k. de toekenning aan de raad of het deel van de raad dat uit en door het personeel is gekozen, van de bevoegdheden inzake de arbeidsomstandigheden in de universiteit voorzover deze niet betreffen te nemen besluiten van het college van bestuur, bedoeld in artikel 9.33 onderdeel e, en l. welke van de geschillen tussen het college van bestuur en de raad, waarvoor deze wet niet in een geschillenregeling voorziet, worden voorgelegd aan de commissie voor geschillen, bedoeld in artikel 9.39, wie het geschil aanhangig kan maken en of daarbij de commissie om bemiddeling dan wel een oordeel wordt verzocht, voorzover de commissie voor geschillen in haar reglement daarvoor de mogelijkheid biedt. 4. In het reglement kan, indien dit bevorderlijk is voor een goede toepassing van deze titel, worden bepaald dat een of meer groepen van personen die anders dan krachtens publiekrechtelijke aanstelling of op grond van een arbeidsovereenkomst dan wel anders dan op grond van een inschrijving als student of extraneus aan de universiteit zijn verbonden, worden aangemerkt als personeelsleden onderscheidenlijk studenten. Artikel 9.35. Advies Indien een te nemen besluit op grond van artikel 9.33a of het reglement van de universiteitsraad, krachtens artikel 9.34, derde lid onderdeel b, vooraf voor advies dient te worden voorgelegd aan de raad, draagt het college van bestuur er zorg voor dat: a. advies wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming, b. de raad in de gelegenheid wordt gesteld met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht, c. de raad zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis wordt gesteld van de wijze waarop aan het uitgebrachte advies gevolg wordt gegeven, en d. de raad, indien het college van bestuur het advies niet of niet geheel wil volgen, in de gelegenheid wordt gesteld nader overleg met hem te voeren alvorens het besluit definitief wordt genomen. Artikel 9.36. Bijzondere bevoegdheden 1. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van het deel van de universiteitsraad dat uit en door het personeel is gekozen, voor elk door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel in de universiteit. 2. Het instemmingsrecht in aangelegenheden als bedoeld in het eerste lid wordt niet uitgeoefend, voorzover de desbetreffende aangelegenheid voor de universiteit reeds inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift of een collectieve arbeidsovereenkomst. Het instemmingsrecht wordt evenmin
uitgeoefend, voorzover de medezeggenschap met betrekking tot de desbetreffende aangelegenheid reeds op andere wijze is uitgeoefend. Paragraaf 2. Medezeggenschap binnen de faculteit Artikel 9.37. Faculteitsraad 1. Indien een universiteit meer dan een faculteit omvat, is aan elke faculteit een faculteitsraad verbonden. 2. De faculteitsraad oefent tegenover de decaan van de faculteit het instemmingsrecht en het adviesrecht uit die toekomen aan de universiteitsraad, voorzover het aangelegenheden betreft die de faculteit in het bijzonder aangaan en de desbetreffende bevoegdheden tevens aan de decaan zijn toegekend. 3.
Artikel 9.31, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.
4. Indien een universiteit slechts een faculteit omvat, worden de taken en bevoegdheden van de faculteitsraad uitgeoefend door de universiteitsraad. 5. De personeelsgeleding van de faculteitsraad oefent tegenover de decaan van de faculteit de rechten uit, bedoeld in artikel 9.50, voorzover het aangelegenheden betreft die de faculteit in het bijzonder aangaan en de desbetreffende bevoegdheden tevens aan de decaan zijn toegekend. Artikel 9.38. Instemmingsbevoegdheid faculteitsraad De decaan behoeft de voorafgaande instemming van de faculteitsraad voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot ten minste de vaststelling of wijziging van: a. het faculteitsreglement, bedoeld in artikel 9.14, en b. de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, met uitzondering van de onderwerpen genoemd in het tweede lid, onder a tot en met g en v, en met uitzondering van de eisen, bedoeld in de artikelen 7.28, vierde en vijfde lid, en 7.30b, tweede lid. Artikel 9.38a. Algemene bevoegdheden en taken faculteitsraad en leden Artikel 9.32, eerste, tweede, vijfde, zesde, zevende en achtste lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.38b. Faculteitsreglement In het faculteitsreglement worden ten minste geregeld de onderwerpen, genoemd in artikel 9.34, derde lid onderdelen c, d en e. Paragraaf 3. Geschillen inzake medezeggenschap Artikel 9.38c. Begripsbepaling In deze paragraaf en artikel 9.46 wordt onder medezeggenschapsorgaan verstaan: a. de gezamenlijke vergadering, b. de ondernemingsraad, c. het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, d. de universiteitsraad, e. de faculteitsraad,
f. de dienstraad, bedoeld in artikel 9.50, g. geledingen van de organen onder a tot en met f. Artikel 9.39. Geschillencommissie medezeggenschap 1. Er is een geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs die bestaat uit drie leden, onder wie een voorzitter, en drie plaatsvervangende leden. 2. Onze minister benoemt de leden en plaatsvervangende leden voor vier jaar. Zij zijn een keer herbenoembaar. 3. Voor de benoeming, bedoeld in het tweede lid, dragen de gezamenlijke instellingen en vertegenwoordigers van de medezeggenschapsorganen elk een lid en een plaatsvervangend lid voor. Die twee leden dragen een derde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger voor. 4. De leden functioneren zonder last of ruggespraak. Artikel 9.40. Bevoegdheden en procedure geschillencommissie medezeggenschap 1. De geschillencommissie, bedoeld in artikel 9.39, neemt kennis van geschillen tussen een medezeggenschapsorgaan en het college van bestuur of de decaan over: a. de totstandkoming, wijziging of toepassing van het medezeggenschapsreglement, bedoeld in artikel 9.34, en b. geschillen die voortvloeien uit de artikelen 9.30a, 9.32 tot en met 9.36, 9.38 en 9.38a. 2. Indien er een geschil is tussen het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, de universiteitsraad of de faculteitsraad en degene die of het orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt het college van bestuur of een minnelijke schikking tussen partijen mogelijk is. Indien het college van bestuur het orgaan is dat de beslissingsbevoegdheid heeft, onderzoekt de raad van toezicht of een minnelijke schikking mogelijk is. Indien dit niet mogelijk blijkt, legt het medezeggenschapsorgaan, bedoeld in de eerste volzin, of degene die of het desbetreffende orgaan dat beslissingsbevoegdheid heeft het geschil voor aan de geschillencommissie. 3. Indien het geschil betrekking heeft op het niet of niet geheel volgen van het advies van een medezeggenschapsorgaan, wordt de uitvoering van de beslissing opgeschort met vier weken, tenzij het desbetreffende orgaan geen bedenkingen heeft tegen onmiddellijke uitvoering van de beslissing. 4. De geschillencommissie is bevoegd een minnelijke schikking tussen partijen tot stand te brengen. Indien geen minnelijke schikking wordt bereikt, beslecht de geschillencommissie een aan haar voorgelegd geschil door een bindende uitspraak te doen, waarbij zij toetst of: a. het college van bestuur of de decaan zich heeft gehouden aan de eisen van de wet en het reglement, bedoeld in artikel 9.34, b. het college van bestuur of de decaan bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het voorstel of de beslissing heeft kunnen komen, en c. het college van bestuur of de decaan onzorgvuldig heeft gehandeld ten opzichte van het desbetreffende medezeggenschapsorgaan. 5. Indien het college van bestuur of de decaan voor de voorgenomen beslissing geen instemming van het medezeggenschapsorgaan heeft gekregen, kan het de geschillencommissie, in afwijking van het vierde lid, toestemming vragen om de beslissing te nemen. De geschillencommissie geeft slechts toestemming, indien de beslissing van het medezeggenschapsorgaan om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van het college van bestuur of de decaan gevergd wordt door zwaarwegende
organisatorische, economische of sociale redenen. Voor zover het gaat om een geschil over de hoofdlijnen van de begroting en de geschillencommissie niet voor 1 januari van het jaar waarop de begroting betrekking heeft, aan het college van bestuur toestemming heeft gegeven een beslissing te nemen, kan het college van bestuur totdat de geschillencommissie een besluit over het verlenen van toestemming heeft genomen, voor het doen van uitgaven in dat jaar beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die in de overeenkomstige begrotingsonderdelen van het voorafgaande jaar waren opgenomen. 6. Indien het gaat om besluiten als bedoeld in de artikelen 9.30a, tweede en derde lid, of 9.33, eerste lid, onder a, b of d, en tweede lid, beoordeelt de geschillencommissie in afwijking van het vijfde lid, tweede volzin, of het college van bestuur of een ander orgaan bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. 7. Het medezeggenschapsorgaan kan voor wat betreft het aanhangig maken van een geschil in de adviesbevoegdheden van de opleidingscommissie treden, voorzover dat strookt met het advies van de opleidingscommissie.9.41 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.42 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.43 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.44 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.45 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 4. Overige bepalingen Artikel 9.46. Procesbevoegdheid medezeggenschapsorganen 1. Van een uitspraak van de geschillencommissie staat beroep open bij de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam. De eerste volzin is niet van toepassing ten aanzien van artikel 9.40, zevende lid. 2. Een medezeggenschapsorgaan kan in rechte optreden, als het beroep strekt tot naleving door het college van bestuur of de decaan van de verplichtingen tegenover het medezeggenschapsorgaan. 3. Het beroep wordt ingediend bij beroepschrift binnen een maand na de datum van de uitspraak van de geschillencommissie. De wederpartij wordt van het beroep in kennis gesteld. 4. Een beroep kan uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de geschillencommissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet. 5. Van een uitspraak van de ondernemingskamer kan geen cassatie worden ingesteld. 6. In afwijking van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan het medezeggenschapsorgaan niet in de proceskosten worden veroordeeld. 7. Indien een medezeggenschapsorgaan dan wel het college van bestuur beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de geschillencommissie over een geschil betreffende het instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting en de ondernemingskamer op 1 januari van het jaar, waarop de begroting betrekking heeft, nog geen uitspraak heeft gedaan, kan het college van bestuur, totdat de ondernemingskamer uitspraak heeft gedaan of als de uitspraak van de ondernemingskamer leidt tot het opstellen van een nieuwe begroting, totdat een nieuwe begroting is vastgesteld, voor het doen van uitgaven beschikken over de bedragen die daarvoor zijn geraamd in de begroting waarover de ondernemingskamer oordeelt of heeft geoordeeld.
Artikel 9.47. Commissies 1. Het college van bestuur stelt het personeel en de studenten in de gelegenheid om desgewenst onderscheidenlijk een personeelscommissie dan wel afzonderlijke commissies voor onderscheiden personeelscategorieën of -groeperingen, en een studentencommissie in te stellen. Een dergelijke commissie is bevoegd desgevraagd of eigener beweging advies uit te brengen aan de universiteitsraad over die aangelegenheden die de desbetreffende commissie in het bijzonder aangaan. 2. Op verzoek van een commissie stelt de universiteitsraad het college van bestuur in kennis van een schriftelijk advies als bedoeld in het eerste lid. Artikel 9.32, tweede lid derde volzin, is ten aanzien van een dergelijk schriftelijk advies van overeenkomstige toepassing. Artikel 9.48. Voorzieningen en scholing 1. Het college van bestuur staat de universiteitsraad het gebruik toe van de voorzieningen waarover het kan beschikken, en die de raad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. 2. Het college van bestuur stelt de leden van de universiteitsraad in de gelegenheid om gedurende een door het college van bestuur en de raad gezamenlijk vast te stellen hoeveelheid tijd de scholing te ontvangen die de leden van de raad voor de vervulling van hun taak nodig hebben. Het personeel van de universiteit wordt in de gelegenheid gesteld deze scholing in werktijd en met behoud van salaris te ontvangen. 3. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op de faculteitsraden en opleidingscommissies met dien verstande dat de decaan in de plaats treedt van het college van bestuur. Paragraaf 5. Medezeggenschap binnen onderzoekinstituten en onderzoekscholen Artikel 9.49. Medezeggenschapsraad onderzoekinstituten en onderzoekscholen De paragrafen 1 tot en met 4 van deze titel zijn van overeenkomstige toepassing op de onderzoekinstituten en onderzoekscholen waarvan ingevolge artikel 9.23 het bestuur is belast met de beheerstaken. Paragraaf 6. Medezeggenschap binnen centrale diensten Artikel 9.50. Dienstraad t.b.v. centrale diensten 1. Indien in het bestuurs- en beheersreglement wordt bepaald dat er bij een universiteit centrale diensten zijn, worden door het college van bestuur, met inachtneming van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, een of meer dienstraden ingesteld ten behoeve van het personeel dat bij die diensten werkzaam is. 2. Het college van bestuur voorziet er in dat een dienstraad tijdig in de gelegenheid wordt gesteld advies aan het hoofd van de desbetreffende dienst uit te brengen en overleg te voeren over voorgenomen maatregelen met betrekking tot: a. de wijze waarop de arbeids- en dienstvoorwaarden bij een centrale dienst worden toegepast, b. de wijze waarop het algemeen personeelsbeleid bij een centrale dienst wordt uitgevoerd, c. aangelegenheden op het gebied van de arbeidsomstandigheden in verband met de arbeid in een centrale dienst, d. de organisatie en werkwijze binnen een centrale dienst, en e. de technische en economische dienstuitvoering bij een centrale dienst.
3. De dienstraad is bevoegd het hoofd van de desbetreffende dienst voorstellen te doen met betrekking tot de in het tweede lid genoemde aangelegenheden. 4. Het hoofd van de desbetreffende dienst behoeft de voorafgaande instemming van de dienstraad voor elke maatregel die hij bevoegd is te treffen en waarover de dienstraad op grond van het tweede lid heeft geadviseerd. 5. Het college van bestuur stelt, in overeenstemming met de dienstraad, een reglement vast in verband met de uitoefening van de rechten, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid. Het reglement bevat in elk geval een geschillenregeling. Paragraaf 7. Afwijking van titel 1 of titel 2 Artikel 9.50a. Afwijking van een of meer onderdelen van titel 1 of titel 2 1. Op verzoek van de raad van toezicht kan Onze minister onder door hem te stellen voorwaarden toestaan dat, al dan niet voor een bepaald tijdvak, wordt afgeweken van een of meer onderdelen van titel 1 of titel 2. Het college van bestuur toont aan in geval van afwijking van titel 1 dat is voorzien in een doelmatige bestuursorganisatie, dan wel toont aan in geval van afwijking van titel 2 dat is voorzien in een doelmatige vorm van medezeggenschap voor personeel en studenten. 2. Indien het eerste lid toepassing heeft gevonden, wordt de afwijkende regeling in het bestuurs- en beheersreglement opgenomen. Titel 3. Het bestuur en de inrichting van en de medezeggenschap binnen de bijzondere universiteiten en de levensbeschouwelijke universiteiten Artikel 9.51. Structuurregeling bijzondere universiteiten, inlichtingenplicht 1. De besturen van de verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid of stichtingen, waarvan de in de bijlage van deze wet onder b en i opgenomen universiteiten uitgaan, zijn verplicht elke wijziging van de statuten van de vereniging of stichting zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze minister te brengen. 2.
Het college van bestuur stelt regelen vast inzake het college van bestuur en de inrichting van en de medezeggenschap binnen hun universiteit. Bij de vaststelling van die regelen alsmede bij wijziging daarvan worden de titels 1 en 2 van dit hoofdstuk in acht genomen voorzover de eigen aard van de bijzondere universiteit zich daartegen naar het oordeel van het college van bestuur niet verzet. In die regelen wordt bepaald welke faculteit of faculteiten de universiteit omvat. Het college van bestuur brengt die regelen alsmede wijzigingen daarvan zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze minister. Indien dat naar het oordeel van het college van bestuur wenselijk is op grond van de eigen aard van de bijzondere universiteit, kan de universiteit een functionele scheiding aanbrengen tussen het toezicht en het bestuur. In dat geval zijn de artikelen 9.8 tot en met 9.9a van overeenkomstige toepassing. In de statuten wordt vermeld op welke wijze de functionele scheiding wordt gewaarborgd. Het college van bestuur vermeldt jaarlijks in het jaarverslag bedoeld in artikel 2.9 de redenen voor een eventuele afwijking.
3.
De regelen alsmede de wijzigingen daarvan, bedoeld in het tweede lid, worden geacht te voldoen aan de in artikel 1.9, derde lid, onder h, bedoelde voorwaarde, indien Onze minister niet binnen drie maanden na de ontvangst van de mededeling aan het het college van bestuur heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het het college van bestuur bij de vaststelling van de regelen of de wijziging daarvan op door hem aan te wijzen punten de titels 1 en 2 van dit hoofdstuk niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen aard van de bijzondere universiteit die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Binnen drie maanden wordt het bezwaar ondervangen.
4.
De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het derde lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
5.
Het college van bestuur verstrekt aan Onze minister de nodige inlichtingen omtrent de universiteit.
6. Onverminderd het in dit artikel bepaalde behoeft een besluit tot fusie, als bedoeld in artikel 16.16, van het college van bestuur, voorafgaande instemming van de universiteitsraad. 7. Het college van bestuur stelt de universiteitsraad in de gelegenheid om tijdig voorafgaand aan het verzoek om instemming, bedoeld in het zesde lid, kennis te nemen van de opgestelde fusie-effectrapportage, bedoeld in artikel 16.16a, vierde lid. Titel 4. Bijzonder onderwijs aan universiteiten Paragraaf 1 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.52 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 2. De bijzondere leerstoelen Artikel 9.53. Bevoegdverklaring tot vestiging bijzondere leerstoel Het college van bestuur van een openbare universiteit kan, na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 9.10, een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid bevoegd verklaren bij die universiteit een bijzondere leerstoel te vestigen. Het besluit vermeldt de faculteit waarbij en het wetenschapsgebied waarin door de bijzonder hoogleraar onderwijs zal worden gegeven. Artikel 9.54. Indiening verzoek bevoegdverklaring 1. De bevoegdverklaring geschiedt op een daartoe strekkend verzoek van het bestuur van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid. In het bestuurs- en beheersreglement wordt bepaald op welke wijze een verzoek dient te worden ingericht en welke bescheiden bij het verzoek dienen te worden overgelegd. 2.
Het in het voorgaande lid bedoelde bestuur geeft het college van bestuur de nodige inlichtingen omtrent de door het eerstbedoelde bestuur gevestigde leerstoel.
Artikel 9.55. Vereisten bijzonder hoogleraarschap 1. Om als bijzonder hoogleraar onderwijs te kunnen geven wordt vereist dat aan betrokkene de graad Doctor is verleend door een universiteit, bedoeld in artikel 1.2, onder a of b, of door de Open Universiteit, dat betrokkene in het bezit is van een doctoraat, verkregen aan een zodanige instelling, dan wel dat betrokkene in het bezit is van een bewijs dat de aanstelling door het college van bestuur is bekrachtigd. 2.
De bekrachtiging wordt geacht te zijn verleend, indien binnen acht weken na de ontvangst der aanvraag daarop geen beslissing is genomen. Door het college van bestuur kan deze termijn tot ten hoogste vier maanden worden verlengd. De bekrachtiging kan slechts bij een met redenen omkleed besluit worden geweigerd.
3.
Het bestuur van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid geeft van elke aanstelling van een hoogleraar binnen vier weken kennis aan het college van bestuur.
Artikel 9.56. Toegankelijkheid onderwijs bijzonder hoogleraar
Het onderwijs, gegeven door een bijzonder hoogleraar, is te allen tijde voor hen, die gerechtigd zijn het onderwijs aan de universiteiten bij te wonen, toegankelijk. Artikel 9.57. Bevoegdheden en ontslag bijzonder hoogleraar 1. De bijzonder hoogleraar kan, onder door het college van bestuur te stellen voorwaarden, gebruikmaken van de collegelokalen, inrichtingen, verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs. 2. De bijzonder hoogleraar heeft toegang met raadgevende stem tot de vergaderingen van de examencommissies van de faculteit waarbij hij is aangesteld. 3.
Met het einde van de maand, waarin een bijzonder hoogleraar de voor de openbare dienst geldende functionele leeftijdsgrens heeft bereikt, wordt hem eervol ontslag verleend.
4.
Op de bijzonder hoogleraar is artikel 9.19, derde en vierde lid, van toepassing.
Artikel 9.58. Intrekking bevoegdverklaring vestiging bijzondere leerstoel De in artikel 9.53 bedoelde bevoegdverklaring wordt door het college van bestuur, na raadpleging van het college voor promoties, bedoeld in artikel 9.10, ingetrokken: a. indien het bij of krachtens deze paragraaf bepaalde niet langer wordt nagekomen; b. indien de bijzonder hoogleraar het onderwijs veronachtzaamt dan wel zonder goede grond dit onderwijs gedurende een vol jaar heeft onderbroken; c. indien het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich ten gevolge van wijzigingen in de omstandigheden met de bevoegdverklaring niet langer verdraagt. 9.59 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 9.60 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.61 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.62 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.63 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.64 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.65 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.66 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.67 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.68 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.69 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.70 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.71 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.72 [Vervallen per 19-03-1997]
Artikel 9.73 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.74 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.75 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.76 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.77 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.78 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.79 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.80 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.81 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.82 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.83 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.84 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 9.85 [Vervallen per 19-03-1997] Hoofdstuk 10. Het bestuur en de inrichting van de hogescholen Artikel 10.1. Reikwijdte Dit hoofdstuk heeft betrekking op de in de bijlage van deze wet opgenomen hogescholen. Titel 1. Het bestuur en de inrichting van hogescholen Paragraaf 1. Het bestuur en de inrichting van de hogeschool Artikel 10.2. College van bestuur 1. Het college van bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden, onder wie de voorzitter. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. 2. Een lid van het college van bestuur kan niet tegelijk lid zijn van het college van bestuur van een andere hogeschool. 3. Artikel 9.3, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 10.3. Delegatie taken en bevoegdheden Het college van bestuur van een hogeschool kan hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden overdragen aan het bestuur van een faculteit of het bestuur van een andere organisatorische eenheid als bedoeld in artikel 10.3a.
Artikel 10.3a. Faculteiten en andere organisatorische eenheden Het college van bestuur kan bij bestuursreglement een of meer faculteiten of andere organisatorische eenheden instellen. Artikel 10.3b. Bestuurs- en beheersreglement 1. Het college van bestuur stelt een bestuurs- en beheersreglement vast ter regeling van het bestuur, het beheer en de inrichting van de hogeschool. 2. In het bestuurs- en beheersreglement worden regels vastgesteld omtrent de totstandkoming van de onderwijsen examenregeling, bedoeld in artikel 7.13. Deze regels betreffen in elk geval de aanwijzing van het orgaan dat de onderwijs- en examenregeling vaststelt. 3. Indien de hogeschool faculteiten of andere organisatorische eenheden omvat, bevat het bestuurs- en beheersreglement bovendien: a. welke faculteiten of eenheden er zijn en welke opleidingen daarin zijn ingesteld, b. welke bevoegdheden het college van bestuur heeft overgedragen aan het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid, c. de samenstelling en werkwijze van het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid, en d. de verhouding van het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende eenheid tot het college van bestuur. Artikel 10.3c. Opleidingscommissies 1. Voor elke opleiding of groep van opleidingen wordt een opleidingscommissie ingesteld, behoudens het bepaalde in het vierde lid. De commissie heeft tot taak: a. advies uit te brengen over de onderwijs- en examenregeling alvorens het instellingsbestuur de regeling vaststelt, b. het jaarlijks beoordelen van de wijze van uitvoeren van de onderwijs- en examenregeling, en c. het desgevraagd of uit eigen beweging advies uitbrengen aan de deelraad, bedoeld in artikel 10.25, en het faculteitsbestuur of het bestuur van de desbetreffende organisatorische eenheid dan wel, indien de hogeschool geen faculteiten omvat, aan het instellingsbestuur, over alle andere aangelegenheden betreffende het onderwijs in de desbetreffende opleiding. De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de medezeggenschapsraad of de daarvoor in aanmerking komende deelraad. 2.
Voorzover bij de vaststelling, nadere regeling of uitvoering van de onderwijs- en examenregeling het advies van de desbetreffende commissie niet wordt gevolgd, wordt de desbetreffende beslissing met redenen omkleed.
3.
In het bestuursreglement worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt de wijze van benoemen en samenstellen van de commissie geregeld, met dien verstande dat de helft van het totaal aantal leden van de commissie voortkomt uit de voor de desbetreffende opleiding ingeschreven studenten.
4.
Indien een faculteit of een andere organisatorische eenheid slechts één opleiding omvat, kan het bestuursreglement bepalen dat de taken en bevoegdheden van de opleidingscommissie worden uitgeoefend door de deelraad, bedoeld in artikel 10.25.
Artikel 10.3d. Scheiding bestuur en toezicht 1. Een hogeschool heeft een raad van toezicht. 2. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de hogeschool, bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met: a. b. c. d. e.
het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur; het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement; het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag, het instellingsplan; indien van toepassing, het goedkeuren van de gemeenschappelijke regeling, bedoeld in artikel 8.1; het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9; f. het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen van de hogeschool verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6; g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad; h. het toezien op de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, en i. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met h, in het jaarverslag van de hogeschool. 3. Het college van bestuur voorziet de raad van toezicht van een functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de raad. 4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de hogeschool. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. Een van de leden wordt benoemd op voordracht van de medezeggenschapsraad, dan wel de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld. De voordracht bevat ten minste twee namen. 5. De medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de hogeschool dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid. 6. De raad van toezicht pleegt ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, is ingesteld. 7. Indien dat naar het oordeel van het college van bestuur wenselijk is op grond van de levensbeschouwelijke aard van de hogeschool, kan de hogeschool in afwijking van het eerste lid een functionele scheiding tussen het bestuur en het toezicht aanbrengen. 8. Indien de hogeschool een functionele scheiding aanbrengt, zijn de leden 2 tot en met 6 van overeenkomstige toepassing. In de statuten wordt vermeld op welke wijze de functionele scheiding wordt gewaarborgd. Het college van bestuur vermeldt jaarlijks in het jaarverslag, bedoeld in artikel 2.9, de redenen voor eventuele afwijking. Artikel 10.3e. Aanwijzing
1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de raad van toezicht een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven. 2. Onder wanbeheer wordt verstaan: a. financieel wanbeleid; b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 1.18, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de instelling en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van hoger beroepsonderwijs in gevaar komt; c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde; d. onrechtmatig handelen waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde, en e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen binnen de instelling, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder. 3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. 4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de raad van toezicht aan de aanwijzing moet voldoen. 5. Voordat Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft: a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht verricht; b. heeft de inspectie daarover een rapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en c. stelt Onze Minister de raad van toezicht vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen aanwijzing naar voren te brengen. 6. Indien het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, onder a, mede de kwaliteit van het onderwijs omvat, betrekt de inspectie het accreditatieorgaan bij haar onderzoek. 7. Indien de hogeschool een functionele scheiding als bedoeld in artikel 10.3d, zevende lid, heeft aangebracht, zijn het eerste tot en met het zesde lid van overeenkomstige toepassing. Paragraaf 2. Geschillenregeling Artikel 10.4 [Vervallen per 19-03-1997] Artikel 10.5. Geschillenregeling Het instellingsbestuur van een hogeschool treft voorzieningen betreffende de beslechting van geschillen over beslissingen van organen van de hogeschool die niet reeds krachtens deze wet vatbaar zijn voor beroep. 3 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.6 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.7 [Vervallen per 01-09-2010]
Paragraaf 4. Bijzondere bepalingen betreffende het bestuur van een bijzondere hogeschool Artikel 10.8. Bestuur bijzondere hogeschool 1. Een bijzondere hogeschool wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich blijkens de statuten het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen. 2.
Het bestuur van de rechtspersoon zendt elke wijziging van de statuten of reglementen binnen vier weken na vaststelling aan Onze minister.
3. Het college van bestuur verstrekt Onze minister de nodige inlichtingen omtrent de hogeschool. 10.8a [Vervallen per 01-09-2010] Titel 2 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.9 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.10 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.11 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.12 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.13 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.14 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.15 [Vervallen per 11-05-2001] Artikel 10.16 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 3. Medezeggenschap Artikel 10.16a. Keuze uit medezeggenschapsstelsels 1. Het college van bestuur besluit: a. dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is op de hogeschool, dan wel b. dat de onder a bedoelde wet niet van toepassing is op de hogeschool. 2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid, kan telkens opnieuw worden genomen, doch niet eerder dan nadat vijf jaren zijn verstreken sedert het van kracht worden van het vorige besluit terzake. 3. Het besluit, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, stelt de artikelen 10.17 tot en met 10.25 buiten werking voor de desbetreffende hogeschool. Dit besluit gaat gepaard met de vaststelling door het college van bestuur van een medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten binnen de hogeschool, die ten minste gelijkwaardig is aan het bepaalde in de artikelen 10.17 tot en met 10.25. 4. Ten gevolge van het besluit, bedoeld in het eerste lid aanhef en onderdeel b, is deze titel van toepassing op de desbetreffende hogeschool.
5. In het geval dat het eerste lid, aanhef en onderdeel a, toepassing heeft gevonden, behoeft het college van bestuur de voorafgaande instemming van de ondernemingsraad voor het door het college van bestuur te nemen besluit met betrekking tot de keuze uit de medezeggenschapsstelsels, bedoeld in het eerste lid, alsmede voor vaststelling van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in het derde lid. 6. De in de medezeggenschapsregeling vast te stellen medezeggenschapsstructuren sluiten zo veel mogelijk aan bij de organisatiestructuur, besluitvormingsprocedures en verantwoordelijkheidsverdelingen binnen de instelling. Artikel 10.16b. Instemmingsbevoegdheid gezamenlijke vergadering personeel/studenten 1. Indien een besluit als bedoeld in artikel 10.16a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, is genomen, is er aan een hogeschool een gezamenlijke vergadering verbonden. Van deze vergadering maken deel uit de leden van de ondernemingsraad en de leden van het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin. 2. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van: a. het instellingsplan, bedoeld in artikel 2.2, b. de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, eerste lid, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, tweede volzin, c. het bestuurs- en beheersreglement, bedoeld in artikel 10.3b, en d. de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, met uitzondering van het tweede lid, onderdelen a tot en met g, van dat artikel. 3. Het college van bestuur behoeft eveneens de voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering over de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan de beoogde verdeling van de middelen over de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, investeringen en personeel. Artikel 9.36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 4. Het college van bestuur stelt, met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens deze wet, een reglement voor de gezamenlijke vergadering vast. De artikelen 10.21, tweede lid, en 10.22, aanhef en onderdelen f, g en j1, zijn van overeenkomstige toepassing. In het reglement kunnen worden geregeld de aangelegenheden waarover de gezamenlijke vergadering, onverminderd het tweede en derde lid, instemmingsrecht heeft. In het reglement wordt, indien de aantallen leden van de ondernemingsraad en het orgaan, bedoeld in het eerste lid, niet gelijk zijn, tevens geregeld de wijze waarop voor beide geledingen wordt voorzien in gelijke invloed op de besluitvorming binnen de gezamenlijke vergadering. 5. De gezamenlijke vergadering is bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid te bespreken aan de hand van een door haar opgestelde agenda. 6. Het college van bestuur behoeft eveneens voorafgaande instemming van de gezamenlijke vergadering voor een besluit tot fusie als bedoeld in artikel 16.16. 7. Het college van bestuur stelt de gezamenlijke vergadering in de gelegenheid om tijdig voorafgaand aan het verzoek om instemming, bedoeld in het zesde lid, kennis te nemen van de opgestelde fusie-effectrapportage, bedoeld in artikel 16.16a, zesde lid. Artikel 10.17. Medezeggenschapsraad
1. Aan elke hogeschool is een medezeggenschapsraad verbonden. Indien een hogeschool één of meer faculteiten of andere organisatorische eenheden omvat is aan elke faculteit en aan elk van de desbetreffende eenheden een deelraad als bedoeld in artikel 10.25, verbonden. 2.
Het aantal leden van de raad bedraagt aan een hogeschool met minder dan 750 studenten ten hoogste tien leden, met 750 tot 1250 studenten ten hoogste veertien leden en met 1250 of meer studenten ten hoogste vierentwintig leden.
3.
De raad bestaat voor de helft uit leden die uit en door het personeel worden gekozen, en voor de helft uit leden die uit en door de studenten worden gekozen.
4.
Zij die deel uitmaken van het instellingsbestuur, het college van bestuur, de bestuursraad, de centrale directie dan wel het bestuur van een faculteit of een andere organisatorische eenheid, kunnen niet tevens lid zijn van de raad.
5.
Kandidaten voor de verkiezingen van het deel van de raad dat uit en door het personeel wordt gekozen, kunnen worden gesteld door personeelsleden en door organisaties van personeel.
6.
De verkiezing van de leden van de raad geschiedt bij geheime schriftelijke stemming. Stemming voor een geleding van de raad vindt slechts plaats, indien het aantal kandidaat-leden van een geleding groter is dan het aantal zetels ten behoeve van die geleding.
7.
De raad stelt een reglement op voor de zaken van huishoudelijke aard en regelt tevens de wijze waarop door het instellingsbestuur betaalde bedragen ten behoeve van de raad en de eventuele deelraden en commissies als bedoeld in artikel 10.34, worden verdeeld.
8. Voor de toepassing van het eerste lid kan het Ad-programma worden beschouwd als een organisatorische eenheid waaraan een deelraad als bedoeld in artikel 10.25 is verbonden. Indien een deel van het Ad-programma wordt uitgevoerd door een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs wordt het personeel van die instelling voor de toepassing van het derde en het vijfde lid beschouwd als personeel van de hogeschool.10.18 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.19. Algemene bevoegdheden en taken medezeggenschapsraad en raadsleden 1. Het college van bestuur stelt de medezeggenschapsraad ten minste twee maal per jaar in de gelegenheid de algemene gang van zaken in de hogeschool met hem te bespreken. Het college van bestuur en de raad komen met elkaar bijeen, indien daarom onder opgave van redenen wordt verzocht door het college van bestuur, de raad of het deel van de raad dat uit en door het personeel of uit en door de studenten is gekozen. 2.
De raad is bevoegd over alle aangelegenheden, de hogeschool betreffende, aan het college van bestuur voorstellen te doen en standpunten kenbaar te maken. Het college van bestuur brengt op de voorstellen, bedoeld in de eerste volzin, binnen drie maanden een schriftelijke, met redenen omklede reactie uit aan de raad in de vorm van een voorstel. Alvorens over te gaan tot het uitbrengen van de in de vorige volzin bedoelde reactie, stelt het college van bestuur de raad ten minste eenmaal in de gelegenheid met hem overleg te plegen over zijn voorstel.
2a. De raad is voorts bevoegd het college van bestuur ten minste twee maal per jaar uit te nodigen om het voorgenomen beleid te bespreken aan de hand van een door hem opgestelde agenda. 3.
De raad bevordert naar vermogen openheid, openbaarheid en onderling overleg in de hogeschool.
4.
De raad waakt voorts in de hogeschool in het algemeen tegen discriminatie op welke grond dan ook en bevordert in het bijzonder de gelijke behandeling van mannen en vrouwen alsmede de inschakeling van
personen met een handicap of chronische ziekte en allochtonen. Het medezeggenschapsreglement bepaalt of de raad een overeenkomstige bevoegdheid bezit als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens. In dat geval is artikel 21, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van overeenkomstige toepassing voor wat betreft het onderscheid, bedoeld in die wet of in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. 5.
Het college van bestuur verstrekt de raad aan het begin van het studiejaar schriftelijk de basisgegevens met betrekking tot de samenstelling van het college van bestuur dan wel de centrale directie, de organisatie binnen de hogeschool, de taakverdeling tussen college van bestuur en centrale directie en de hoofdpunten van het reeds vastgestelde beleid. Het college van bestuur stelt de raad ten minste eenmaal per jaar schriftelijk in kennis van het door hem in het afgelopen jaar gevoerde beleid en van de beleidsvoornemens voor het komende jaar ten aanzien van de hogeschool op financieel, organisatorisch en onderwijskundig gebied. Het college van bestuur stelt de medezeggenschapsraad onverwijld in kennis van voornemens met betrekking tot de aangelegenheden, beschreven in het plan, bedoeld in artikel 10.20, onder a.
6. Onverminderd het vierde lid, verschaft het college van bestuur de raad, al dan niet gevraagd, tijdig alle inlichtingen die deze voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Daartoe worden in ieder geval begrepen ten minste eenmaal per jaar gegevens over de hoogte en inhoud van de arbeidsvoorwaardelijke regelingen en afspraken per groep van de in de instelling werkzame personen, de leden van het college van bestuur, en de raad van toezicht. 7.
Indien bij een bepaalde vergadering of een onderdeel daarvan een bij uitstek persoonlijk belang van een van de leden van de raad in het geding is, kan de raad bepalen dat het betrokken lid aan die vergadering of dat onderdeel daarvan, niet deelneemt. De raad bepaalt dan tevens dat de behandeling van de desbetreffende aangelegenheid in een besloten vergadering plaatsheeft.
8.
De raad doet jaarlijks schriftelijk verslag van zijn werkzaamheden en draagt er zorg voor dat alle bij de hogeschool betrokkenen van het verslag kennis kunnen nemen. De raad draagt er zorg voor dat de agenda’s en verslagen van de vergaderingen van de raad worden toegezonden aan het college van bestuur, aan de deelraden, aan de eventuele commissies en aan de eventuele gemeenschappelijke medezeggenschapsraad en ter inzage worden gelegd op een algemeen toegankelijke plaats op de hogeschool ten behoeve van belangstellenden. De raad stelt de in de vorige volzin bedoelde commissies ten minste eenmaal per jaar in de gelegenheid om over aangelegenheden die de desbetreffende commissie in het bijzonder aangaan, met hem overleg te voeren.
9.
Het college van bestuur draagt er jegens de medezeggenschapsraad zorg voor dat de leden van de raad niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de raad worden benadeeld in hun positie met betrekking tot de hogeschool. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van kandidaat-leden en voormalige leden.
10. De beëindiging anders dan op eigen verzoek van de betrekking van een aan de hogeschool werkzame persoon mag geen verband houden met de kandidaatstelling voor het lidmaatschap, het lidmaatschap of het voormalig lidmaatschap van de betrokkene van de raad. Een beëindiging van de betrekking in strijd met het in dit lid bepaalde is nietig. Artikel 10.20. Instemmingsbevoegdheid medezeggenschapsraad 1. Het college van bestuur behoeft de voorafgaande instemming van de medezeggenschapsraad voor elke door het college van bestuur te nemen beslissing met betrekking tot ten minste de vaststelling of wijziging van: a. het instellingsplan, b. de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, eerste lid, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, tweede lid, tweede volzin,
c. het studentenstatuut, d. het bestuursreglement, alsmede indien artikel 10.8a van toepassing is, het desbetreffende deel van de statuten, e. de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, met uitzondering van de onderwerpen genoemd in het tweede lid, onder a tot en met g en w, alsmede het derde lid, f. regels op het gebied van de arbeidsomstandigheden, g. de keuze uit medezeggenschapsstelsels, bedoeld in artikel 10.16a, eerste lid, h. het beleid van het college van bestuur bij de toepassing van artikel 7.51, en de regels, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, en i. een besluit tot fusie als bedoeld in artikel 16.16. 2. Het college van bestuur stelt de medezeggenschapsraad in de gelegenheid tijdig voorafgaand aan het verzoek om instemming met een besluit tot fusie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel i, kennis te nemen van de opgestelde fusie-effectrapportage bedoeld in artikel 16.16a, vierde lid. 3. Het college van bestuur behoeft eveneens de voorafgaande instemming van de medezeggenschapsraad over de hoofdlijnen van de jaarlijkse begroting, waarbij in ieder geval aandacht wordt besteed aan de beoogde verdeling van de middelen over de beleidsterreinen onderwijs, onderzoek, huisvesting en beheer, investeringen en personeel. Artikel 9.36, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Artikel 10.20a. Adviesbevoegdheid medezeggenschapsraad; adviesbevoegdheid studenten 1. Het college van bestuur vraagt, onverminderd het bepaalde in artikel 10.20, voorafgaand advies aan de medezeggenschapsraad voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot: a. aangelegenheden die de doelstellingen, het voortbestaan en de goede gang van zaken binnen de hogeschool betreffen, waaronder begrepen een institutionele fusie als bedoeld in artikel 16.16, eerste lid, en een bestuurlijke fusie als bedoeld in artikel 16.16, tweede lid, b. de begroting, waaruit onder meer de hoogte van het instellingscollegegeld en die van het collegegeld, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 6.8, eerste lid, dienen te blijken. 2. Het college van bestuur vraagt voorafgaand advies van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door de studenten is gekozen, voor elk door het college van bestuur te nemen besluit in ieder geval met betrekking tot: a. het algemeen personeels- en benoemingsbeleid, tenzij artikel 10.24, tweede lid, van toepassing is, b. het beleid ten aanzien van het instellingscollegegeld, bedoeld in artikel 7.46 en het collegegeld, bedoeld in artikel 6.7, eerste lid, c. de regeling van het instellingsbestuur ten aanzien van terugbetaling van wettelijk collegegeld, bedoeld in artikel 7.48, vierde lid, d. de regeling die het instellingsbestuur vaststelt voor de selectiecriteria en de selectieprocedure bedoeld in artikel 6.7a, eerste lid, onder b, onderscheidenlijk artikel 7.26, 7.26a en 7.53, derde lid, en voorzover het de selectieprocedure betreft artikel 7.30b, tweede lid, e. de regeling die het instellingsbestuur vaststelt voor de criteria en de procedure voor dispensatie van betaling van het hogere collegegeld, bedoeld in artikel 6.7a, eerste lid, onder c, en f. de regels die het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot de selectie, bedoeld in artikel 7.9b, eerste lid, g. de regels die het instellingsbestuur vaststelt met betrekking tot de studiekeuzeadviezen en studiekeuzeactiviteiten, bedoeld in artikel 7.31b, vierde lid. 3. De aanhef van het eerste en tweede lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een voorgenomen besluit van de raad van toezicht ten aanzien van de profielen, bedoeld in artikel 10.3d, vierde lid.
Artikel 10.21. Medezeggenschapsreglement 1. Het college van bestuur stelt, met inachtneming van de voorschriften bij of krachtens deze titel, een medezeggenschapsreglement voor de hogeschool vast. 2.
Het college van bestuur legt het reglement, daaronder elke wijziging ervan mede begrepen, als voorstel aan de medezeggenschapsraad voor en stelt het niet vast dan voorzover het voorstel de instemming van twee derden van het aantal leden van de raad heeft verworven.
Artikel 10.22. Inhoud medezeggenschapsreglement In het medezeggenschapsreglement worden ten minste geregeld: a. de aangelegenheden waarover de medezeggenschapsraad, onverminderd artikel 10.20, instemmingsrecht heeft, b. de aangelegenheden waarover de medezeggenschapsraad, onverminderd artikel 10.20a, adviesrecht heeft, c. het aantal leden van de medezeggenschapsraad, d. de wijze en organisatie van de verkiezingen van de leden van de raad, e. de zittingsduur van de leden van de raad, f. de wijze waarop het instellingsbestuur informatie verschaft aan de raad, g. de termijnen binnen welke tot instemming of onthouding van instemming dient te worden besloten, en de termijnen binnen welke advies dient te worden uitgebracht, h. de bevoegdheden die door de deelraden worden uitgeoefend, i. de toekenning aan het deel van de raad dat uit en door het personeel is gekozen, van de bevoegdheden inzake de arbeidsomstandigheden die krachtens de Arbeidsomstandighedenwet en de algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 16 van die wet aan de medezeggenschapsraad zijn toegekend, j. de toekenning aan de raad van een overeenkomstige bevoegdheid als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet College voor de rechten van de mens, waarbij dan artikel 21, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van overeenkomstige toepassing is, j1. de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de bevoegdheid die in artikel 10.19, lid 2a, aan de raad is toegekend waaronder de minimale termijn waarop het college van bestuur kan worden uitgenodigd, k. de toekenning aan de raad of het deel van de raad dat uit en door het personeel is gekozen, van de bevoegdheden inzake de arbeidsomstandigheden in de hogeschool voorzover deze niet betreffen te nemen beslissingen van het instellingsbestuur, bedoeld in artikel 10.20, onder f, en l. welke van de geschillen tussen het instellingsbestuur en de raad, waarvoor deze wet niet in een geschillenregeling voorziet, worden voorgelegd aan de commissie voor geschillen waarbij de hogeschool is aangesloten, wie het geschil aanhangig kan maken en of daarbij de commissie om bemiddeling dan wel een oordeel wordt verzocht, voorzover de commissie voor geschillen waarbij de hogeschool is aangesloten, in haar reglement daarvoor de mogelijkheid biedt. Artikel 10.23. Advies Indien een te nemen beslissing op grond van het bepaalde in het medezeggenschapsreglement krachtens artikel 10.22, onder b, vooraf voor advies dient te worden voorgelegd aan de medezeggenschapsraad, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat: a. advies wordt gevraagd op een zodanig tijdstip dat het advies van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming, b. de raad in de gelegenheid wordt gesteld met hem overleg te voeren voordat advies wordt uitgebracht, c. de raad zo spoedig mogelijk schriftelijk in kennis wordt gesteld van de wijze waarop aan het uitgebrachte advies gevolg wordt gegeven, en d. de raad, indien het instellingsbestuur het advies niet of niet geheel wil volgen, in de gelegenheid wordt gesteld nader overleg met hem te voeren alvorens de beslissing definitief wordt genomen.
Artikel 10.24. Bijzondere bevoegdheden 1. Het instellingsbestuur behoeft de voorafgaande instemming van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is gekozen, voor elke door het instellingsbestuur te nemen beslissing met betrekking tot aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel in de hogeschool. 2.
Het instemmingsrecht in aangelegenheden als bedoeld in het eerste lid wordt niet uitgeoefend voorzover de desbetreffende aangelegenheid voor de hogeschool reeds inhoudelijk is geregeld in een bij of krachtens de wet gegeven voorschrift of bij of krachtens collectieve arbeidsovereenkomst.
3. Alvorens tot benoeming of ontslag van een lid van het instellingsbestuur wordt overgegaan, wordt de medezeggenschapsraad, dan wel het orgaan binnen de hogeschool dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, daartoe is aangewezen, vertrouwelijk gehoord over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. Artikel 10.25. Deelraden 1. Een deelraad oefent tegenover het bestuur van een faculteit of een andere organisatorische eenheid het instemmingsrecht en het adviesrecht uit dat toekomt aan de medezeggenschapsraad, voorzover het aangelegenheden betreft die het desbetreffende deel van de hogeschool in het bijzonder aangaan, en de desbetreffende bevoegdheden tevens aan het bestuur van die faculteit of andere organisatorische eenheid zijn toegekend. 2.
Artikel 10.17, tweede tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.26. Van overeenkomstige toepassing bepalingen geschillencommissie medezeggenschap 1. De geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 9.39, is bevoegd ten aanzien van geschillen binnen de hogescholen. 2. De artikelen 9.39, 9.40 en 9.46 zijn van overeenkomstige toepassing op de hogescholen, met dien verstande dat daarin onder «medezeggenschapsorgaan» wordt verstaan: a. de gezamenlijke vergadering, b. de ondernemingsraad, c. het orgaan dat is ingesteld op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 10.16a, derde lid, tweede volzin, d. de medezeggenschapsraad, of e. de deelraad, bedoeld in artikel 10.25. 10.27 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.28 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.29 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.30 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.31 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.32 [Vervallen per 01-09-2010]
Artikel 10.33 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.34. Commissies 1. Het instellingsbestuur stelt het personeel en de studenten in de gelegenheid om desgewenst onderscheidenlijk een personeelscommissie dan wel afzonderlijke commissies voor onderscheiden personeelscategorieën of groeperingen, en een studentencommissie in te stellen. Een dergelijke commissie is bevoegd desgevraagd of eigener beweging advies uit te brengen aan de medezeggenschapsraad over die aangelegenheden die de desbetreffende commissie in het bijzonder aangaan. 2. Op verzoek van een commissie stelt de medezeggenschapsraad het instellingsbestuur in kennis van een schriftelijk advies als bedoeld in het eerste lid. Artikel 10.19, tweede lid, derde volzin, is ten aanzien van een dergelijk schriftelijk advies van overeenkomstige toepassing. 10.35 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.36 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 10.37. Afwijking bij bijzondere omstandigheden Indien bijzondere omstandigheden een goede toepassing van een of meer onderdelen van deze titel in een hogeschool of in een aantal hogescholen die door dezelfde rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid in stand worden gehouden, in de weg staan, kan Onze minister op verzoek van het instellingsbestuur toestaan, dat wat betreft een of meer onderdelen op de door hem aangewezen wijze wordt afgeweken van deze titel. Artikel 10.38. Ontheffing in verband met godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging 1. Op gronden die verband houden met de godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, die aan de hogeschool ten grondslag ligt, kan Onze minister op verzoek van het college van bestuur van een bijzondere hogeschool ontheffing verlenen van de voorschriften van deze titel. Het college van bestuur toont bij zijn verzoek aan dat dit verzoek wordt ondersteund door een meerderheid van twee derden zowel van het personeel van de hogeschool als van de bij de hogeschool betrokken studenten. 2.
Onze minister verklaart de ontheffing vervallen, indien de gronden waarop zij berustte, niet meer aanwezig zijn dan wel indien zij niet meer wordt ondersteund door een meerderheid van twee derden van elk van de in het eerste lid bedoelde categorieën.
3.
Het college van bestuur doet elke vijf jaren aan Onze minister mededeling omtrent de stand van zaken met betrekking tot de gronden van de ontheffing en de ondersteuning ervan.
Artikel 10.39. Voorzieningen en scholing 1. Het instellingsbestuur staat de medezeggenschapsraad het gebruik toe van de voorzieningen waarover het kan beschikken, en die de raad voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig heeft. Het instellingsbestuur stelt de medezeggenschapsraad in de gelegenheid zoveel mogelijk tijdens werktijd te vergaderen. 2.
Het instellingsbestuur stelt de leden van de medezeggenschapsraad in de gelegenheid om gedurende een door het instellingsbestuur en de raad gezamenlijk vast te stellen hoeveelheid tijd de scholing te ontvangen die de leden van de raad voor de vervulling van hun taak nodig hebben. Het personeel van de hogeschool wordt in de gelegenheid gesteld deze scholing in werktijd en met behoud van salaris te ontvangen.
3.
Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op deelraden en opleidingscommissies.
Hoofdstuk 11. Het bestuur en de inrichting van de Open Universiteit
Paragraaf 1. Het bestuur van de Open Universiteit Artikel 11.1. Algemene bevoegdheden van het college van bestuur 1. Het college van bestuur van de Open Universiteit is belast met het bestuur van de Open Universiteit in haar geheel en met het beheer daarvan, onverminderd de bevoegdheden van de raad van toezicht volgens dit hoofdstuk. 2. De voorzitter van het college van bestuur vertegenwoordigt de Open Universiteit in en buiten rechte. Artikel 11.2. Samenstelling college van bestuur; rechtspositie leden 1. Het college van bestuur bestaat uit ten hoogste drie leden, waaronder de voorzitter. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. 2. Alvorens tot benoeming of ontslag van een lid van het college van bestuur over te gaan, hoort de raad van toezicht vertrouwelijk de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, over het voorgenomen besluit tot benoeming of ontslag. Het horen geschiedt op een zodanig tijdstip dat het van wezenlijke invloed kan zijn op de besluitvorming. 3. Een lid van het college van bestuur kan om gewichtige redenen tussentijds worden ontslagen. 4. Indien het college van bestuur slechts uit de voorzitter bestaat, regelt de raad van toezicht de vervanging van de voorzitter bij diens afwezigheid of ontstentenis. 5. Een lid van het college van bestuur kan niet tevens lid zijn van een ander bestuursorgaan van de Open Universiteit. 6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de rechtspositie van de voorzitter en de andere leden van het college van bestuur. Artikel 11.3. Bestuurs- en beheersreglement; onderwijs- en examenregeling 1. Het college van bestuur stelt het bestuurs- en beheersreglement ter regeling van het bestuur, het beheer en de inrichting van de Open Universiteit vast. 2. In het reglement worden regels vastgesteld omtrent de totstandkoming van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13. Deze regels betreffen in elk geval de aanwijzing van het orgaan dat de onderwijs- en examenregeling vaststelt. Artikel 11.4. Verantwoordings- en inlichtingenplicht van het college van bestuur 1. Het college van bestuur is verantwoording verschuldigd aan de raad van toezicht. 2. Het college van bestuur verstrekt de raad van toezicht de gevraagde inlichtingen betreffende zijn besluiten en andere handelingen. 3. Het college van bestuur verstrekt Onze minister de gevraagde inlichtingen omtrent de Open Universiteit. Artikel 11.5. Samenstelling raad van toezicht; financiële regeling leden
1. De raad van toezicht bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. 2. De voorzitter en de andere leden van de raad van toezicht worden door Onze minister benoemd, geschorst en ontslagen. Een van de leden wordt benoemd op voordracht van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld. De voordracht bevat ten minste twee namen. Indien de voorgedragen kandidaten niet door Onze minister worden benoemd, wordt een nieuwe voordracht gedaan. Onze minister kan gemotiveerd afwijken van de tweede voordracht. Bij de benoeming wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de zetels over mannen en vrouwen. Onze minister benoemt een lid dat in het bijzonder het vertrouwen geniet van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld. De benoeming geschiedt voor een periode van ten hoogste vier jaren. 3. Een lid kan om gewichtige redenen tussentijds worden ontslagen. 4. De samenstelling, taken en bevoegdheden van de raad van toezicht zijn zodanig dat de raad een deugdelijk en onafhankelijk toezicht kan uitoefenen. De leden van de raad van toezicht hebben geen directe belangen bij de open Universiteit. De leden van de raad zijn niet tevens werkzaam bij een ministerie dan wel lid van de Eerste of Tweede Kamer der Staten-Generaal. Zij hebben zitting op persoonlijke titel en oefenen hun functie uit zonder last of ruggespraak. De benoeming van de leden van de raad geschiedt op basis van vooraf openbaar gemaakte profielen. 5. De universiteitsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de universiteit dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld, wordt of worden in de gelegenheid gesteld om aan de raad van toezicht advies uit te brengen over de profielen bedoeld in het vierde lid. 6. Het college van bestuur voorziet in de functioneel onafhankelijke administratieve ondersteuning van de raad van toezicht. De raad van toezicht heeft instemmingsrecht ten aanzien van de benoeming en het ontslag van de secretaris van de administratieve ondersteuning. 7. Het college van bestuur woont de vergaderingen van de raad van toezicht bij, tenzij de raad anders beslist. Het college van bestuur heeft daarin een adviserende stem. 8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent tegemoetkomingen aan de leden van de raad van toezicht. Artikel 11.6. Taken raad van toezicht 1. De raad van toezicht houdt, met het oog op de taken van de Open Universiteit, bedoeld in artikel 1.3, vierde lid, toezicht op de uitvoering van werkzaamheden en de uitoefening van bevoegdheden door het college van bestuur en staat dit college met raad ter zijde. De raad van toezicht is in elk geval belast met: a. b. c. d. e.
het benoemen, schorsen, ontslaan en vaststellen van de beloning van de leden van het college van bestuur; het goedkeuren van het bestuurs- en beheersreglement; het goedkeuren van de begroting, de jaarrekening, het jaarverslag en het instellingsplan; indien van toepassing, het goedkeuren van een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in artikel 8.1; het toezien op de naleving door het college van bestuur van wettelijke verplichtingen en de omgang met de branchecode, bedoeld in artikel 2.9;
f.
het toezien op de rechtmatige verwerving en op de doelmatige en rechtmatige bestemming en aanwending van de middelen verkregen op grond van de artikelen 2.5 en 2.6; g. het aanwijzen van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek die verslag uitbrengt aan de raad; h. het toezien op de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, en i. het jaarlijks afleggen van verantwoording over de uitvoering van de taken en de uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld onder a tot en met h, in het jaarverslag van de universiteit. 2. De raad van toezicht pleegt ten minste twee keer per jaar overleg met de medezeggenschapsraad dan wel de ondernemingsraad en het orgaan binnen de instelling dat op grond van de medezeggenschapsregeling, bedoeld in artikel 9.30, derde lid, tweede volzin, is ingesteld. Artikel 11.7. Verantwoordings- en inlichtingenplicht van de raad van toezicht 1. De raad van toezicht is verantwoording verschuldigd aan Onze minister. 2. De raad van toezicht verschaft Onze minister de gevraagde inlichtingen betreffende zijn handelen. Artikel 11.7a. Aanwijzing 1. Indien sprake is van wanbeheer van een of meer bestuurders of toezichthouders kan Onze Minister de raad van toezicht een aanwijzing geven. Een aanwijzing omvat een of meer maatregelen en is evenredig aan het doel waarvoor zij wordt gegeven. 2. Onder wanbeheer wordt verstaan: a. financieel wanbeleid; b. ernstige nalatigheid om, in ieder geval in strijd met artikel 1.18, maatregelen te treffen die noodzakelijk zijn voor het waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs aan de instelling en om te voorkomen dat de kwaliteit van het stelsel van hoger beroepsonderwijs dan wel het wetenschappelijk onderwijs in gevaar komt;. c. ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde; d. onrechtmatig handelen waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de instelling in stand houdt, een bestuurder of toezichthouder zelf dan wel een derde, en e. het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen binnen de instelling, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel of studenten door een bestuurder of toezichthouder. 3. In de aanwijzing geeft Onze Minister met redenen omkleed aan op welke punten sprake is van wanbeheer alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. 4. Een aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de raad van toezicht aan de aanwijzing moet voldoen. 5. Voordat Onze Minister een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft: a. heeft de inspectie een onderzoek als bedoeld in artikel 12a van de Wet op het onderwijstoezicht verricht; b. heeft de inspectie daarover een rapport als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de Wet op het onderwijstoezicht uitgebracht; en c. stelt Onze Minister de raad van toezicht vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze met betrekking tot de voorgenomen aanwijzing naar voren te brengen.
6. Indien het onderzoek, bedoeld in het vijfde lid, onder a, mede de kwaliteit van het onderwijs omvat, betrekt de inspectie het accreditatieorgaan bij haar onderzoek. Paragraaf 2. Onderwijs Artikel 11.8. Opleidingen Open Universiteit In het bestuurs- en beheersreglement wordt geregeld welke opleidingen door de Open Universiteit worden verzorgd. Artikel 11.9. Verantwoordelijkheden en rechten hoogleraren 1. Tot het personeel van de Open Universiteit behoren in elk geval de hoogleraren. In het benoemingsbesluit wordt vermeld het wetenschapsgebied waarop de hoogleraar zijn onderwijs- en onderzoektaken uitoefent. 2. De hoogleraren zijn bij uitstek verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het hun toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs op dat gebied, onverminderd de bevoegdheid van het college van bestuur terzake van de onderwijs- en examenregeling. 3. Eervol ontslagen hoogleraren behouden nog gedurende vijf jaren na hun ontslag het recht als promotor op te treden. 4. De hoogleraren zijn gerechtigd de titel professor te voeren. De oud-hoogleraren aan wie om gezondheidsredenen, wegens vrijwillig vervroegd uittreden dan wel bij of na het bereiken van de voor de openbare dienst geldende functionele leeftijdsgrens eervol ontslag als hoogleraar is verleend, zijn eveneens gerechtigd deze titel te voeren. Artikel 11.10. College voor promoties 1. Aan de Open Universiteit is een college voor promoties verbonden. Het college voor promoties bestaat uit hoogleraren. 2. Het college voor promoties hoort de raad van toezicht over het verlenen van de graad, bedoeld in artikel 7.19, tweede lid. 3. In het bestuurs- en beheersreglement worden de taak, de samenstelling en de wijze van benoeming van het college voor promoties nader geregeld. Artikel 11.11. Opleidingscommissies 1. Voor elke opleiding of groep van opleidingen wordt door het college van bestuur een opleidingscommissie ingesteld. De commissie heeft tot taak: a. advies uit te brengen aan het orgaan, bedoeld in artikel 11.3, tweede lid, over de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, b. het jaarlijks beoordelen van de wijze van uitvoeren van de onderwijs- en examenregeling, en c. het desgevraagd of uit eigen beweging advies uitbrengen aan het orgaan, bedoeld in artikel 11.3, tweede lid, over alle aangelegenheden betreffende het onderwijs in de desbetreffende opleiding of groep van opleidingen. De commissie zendt de adviezen, bedoeld onder a en c, ter kennisneming aan de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van
hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld. 2. Op een advies, bedoeld in het eerste lid, is artikel 9.35, aanhef en onderdelen b en c, van overeenkomstige toepassing. 3. In het bestuurs- en beheersreglement worden regels van procedurele aard met betrekking tot de toepassing van het eerste lid gesteld en wordt de wijze van benoeming en samenstelling van de opleidingscommissie geregeld, met dien verstande dat de helft van het aantal leden van de commissie voortkomt uit studenten die aan de Open Universiteit zijn ingeschreven.3 [Vervallen per 19-07-2014] Paragraaf 4. Medezeggenschap Artikel 11.13. Regeling medezeggenschap OU 1. Op de medezeggenschap zijn de artikelen 9.30 tot en met 9.36 en 9.48 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat onder instellingscollegegeld wordt verstaan collegegeld OU. 2. Het college van bestuur behoeft voorts de voorafgaande instemming van de universiteitsraad dan wel, indien het college van bestuur heeft besloten dat de Wet op de ondernemingsraden met uitzondering van hoofdstuk VII B van toepassing is, de gezamenlijke vergadering van de ondernemingsraad en het orgaan dat op grond van een door het college van bestuur vastgestelde medezeggenschapsregeling ten behoeve van de studenten van de Open Universiteit is ingesteld, voor elk door hem te nemen besluit met betrekking tot ten minste de vaststelling of wijziging van de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.13, met uitzondering van de onderwerpen, genoemd in het tweede lid, onder a tot en met g, met uitzondering van de aanwijzing, bedoeld in het derde lid, en met uitzondering van de eisen, artikel 7.30b, tweede volzin. 3. Indien het college van bestuur besluit dat de Wet op de ondernemingsraden niet van toepassing is op de Open Universiteit is in afwijking van artikel 9.30, vierde lid, paragraaf 2 van titel 2 van hoofdstuk 9 niet van toepassing. 4. Het aantal leden van de universiteitsraad van de Open Universiteit bedraagt ten hoogste achttien.11.14 [Vervallen per 01-01-2011] Artikel 11.15 [Vervallen per 01-01-2011] Artikel 11.16. Van overeenkomstige toepassing bepalingen geschillencommissie medezeggenschap 1. De geschillencommissie medezeggenschap, bedoeld in artikel 9.39, is bevoegd ten aanzien van geschillen binnen de Open Universiteit. 2. Hoofdstuk 9, titel 2, paragraaf 3 en artikel 9.46 zijn van overeenkomstige toepassing op de Open Universiteit.11.17 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.18 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.19 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.20 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.21 [Vervallen per 11-07-1997]
Artikel 11.22 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.23 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.24 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.25 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.26 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.27 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.28 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.29 [Vervallen per 11-07-1997] Artikel 11.30 [Vervallen per 11-07-1997] Hoofdstuk 12. Het bestuur en de inrichting van de academische ziekenhuizen Artikel 12.1. Reikwijdte Dit hoofdstuk is, met uitzondering van artikel 12.18, van toepassing op de academische ziekenhuizen bij openbare universiteiten en wat betreft de artikelen 12.2 en 12.18 op de academische ziekenhuizen bij bijzondere universiteiten. Titel 1. Het bestuur en de inrichting van de academische ziekenhuizen Paragraaf 1. Algemene bepalingen Artikel 12.2. Algemene bepalingen 1. Bij het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis wordt voorzover de belangen van de patiënten dat toelaten, rekening gehouden met de belangen van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek bij de universiteit. 2.
In het bijzonder worden hoogleraren van de faculteit der geneeskunde, wier vakgebied hen daarvoor in aanmerking doet komen, alsmede de andere leden van het wetenschappelijk personeel die op het desbetreffende vakgebied werkzaam zijn, in de gelegenheid gesteld tot het geven van wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en het doen van wetenschappelijk geneeskundig onderzoek.
Paragraaf 2. De openbare academische ziekenhuizen Artikel 12.3. Bestuursorganen academisch ziekenhuis, afbakening bevoegdheden raad van bestuur en raad van toezicht 1. De bestuursorganen van het academisch ziekenhuis zijn de raad van bestuur en de raad van toezicht. 2.
Aan de raad van bestuur behoort de bevoegdheid tot regeling en bestuur van de zaken van het academisch ziekenhuis in zijn geheel, voorzover deze niet bij of krachtens deze wet aan de raad van toezicht is opgedragen.
3.
De raad van bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de wet aan het instellingsbestuur zijn opgedragen, voorzover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald.
4.
Tegen een beslissing op grond van artikel 1.14, eerste lid, houdende vaststelling van het deel van de rijksbijdrage voor de universiteit waarop het academisch ziekenhuis aanspraak heeft, kan beroep worden ingesteld door het college van bestuur van de universiteit waaraan het academisch ziekenhuis is verbonden in overeenstemming met de raad van bestuur.
Artikel 12.4. Raad van bestuur, omvang, samenstelling, benoeming en ontslag leden 1. De raad van bestuur bestaat uit een voorzitter en twee andere leden. In bijzondere gevallen kan Onze minister bepalen dat de raad van bestuur uit een voorzitter en drie andere leden bestaat. In gevallen waarin toepassing is gegeven aan de tweede volzin, geeft de stem van de voorzitter de doorslag indien in de raad van bestuur de stemmen staken. 2.
De voorzitter en de andere leden worden door de raad van toezicht benoemd en ontslagen.
Artikel 12.5. Rechtspositie leden raad van bestuur Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de rechtspositie van de voorzitter en de andere leden van de raad van bestuur. Artikel 12.6. Taken raad van bestuur 1. Onverminderd hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald, is de raad van bestuur belast met: a. b. c. d. 2.
het vaststellen van het bestuursreglement, bedoeld in artikel 12.7, het vaststellen van de begroting, het vaststellen van het jaarverslag, en het vaststellen van de jaarrekening.
De raad van bestuur doet ten behoeve van het academisch ziekenhuis de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.
Artikel 12.7. Bestuursreglement Het bestuursreglement bevat een nadere regeling van het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis. Artikel 12.8. Verantwoordingsplicht raad van bestuur De raad van bestuur is verantwoording verschuldigd aan de raad van toezicht. De raad van bestuur verstrekt de raad van toezicht de gevraagde inlichtingen betreffende het academisch ziekenhuis. Artikel 12.9. Vertegenwoordiging academisch ziekenhuis 1. De voorzitter van de raad van bestuur vertegenwoordigt het academisch ziekenhuis in en buiten rechte. 2.
De raad van bestuur wijst uit zijn midden een vice-voorzitter aan, die bij afwezigheid of ontstentenis van de voorzitter deze vervangt.
Artikel 12.10. Raad van toezicht, omvang en samenstelling, benoeming en ontslag, financiële regeling leden
1. De raad van toezicht bestaat uit vijf of zeven leden. Het aantal leden wordt door Onze minister na overleg met de raad van toezicht bepaald. 2.
De voorzitter en de andere leden worden door Onze minister benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een termijn van ten hoogste vier jaren, de raad van toezicht gehoord.
3.
De leden kunnen tussentijds, ook op eigen verzoek, worden ontslagen, de raad van toezicht gehoord.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld omtrent tegemoetkomingen aan de leden van de raad van toezicht. 5.
De raad van toezicht wijst uit zijn midden een vice-voorzitter aan, die bij afwezigheid of ontstentenis van de voorzitter deze vervangt.
Artikel 12.11. Deelneming aan vergaderingen raad van toezicht De raad van toezicht nodigt de raad van bestuur uit om de vergadering van de raad van toezicht geheel of gedeeltelijk bij te wonen, tenzij de raad van toezicht in een bepaald geval bij met redenen omkleed besluit anders beslist. Artikel 12.12. Taken raad van toezicht 1. Onverminderd het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde is de raad van toezicht belast met het houden van een voortdurend toezicht op al wat het academisch ziekenhuis aangaat, daaronder begrepen het toezicht op de naleving van de op het academisch ziekenhuis betrekking hebbende wetten alsmede van de krachtens die wetten uitgevaardigde regelingen, richtlijnen, aanwijzingen en reglementen. 2.
Het bestuursreglement, de begroting, de jaarrekening en het jaarverslag behoeven de goedkeuring dan wel de instemming van de raad van toezicht. De goedkeuring dan wel de instemming wordt verleend of onthouden in zijn geheel dan wel met betrekking tot een of meer onderdelen. Indien binnen vier weken na ontvangst van een besluit als bedoeld in de eerste volzin, door de raad van toezicht niet anders is beslist is het besluit goedgekeurd dan wel wordt daarmee ingestemd. De raad van toezicht kan deze termijn verlengen tot ten hoogste acht weken. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
3.
Indien binnen een door de raad van toezicht te bepalen termijn het bestuursreglement niet of niet volledig is vastgesteld, kan de raad van toezicht het bestuursreglement of het ontbrekende gedeelte daarvan vaststellen.
Artikel 12.13. Verantwoordingsplicht raad van toezicht De raad van toezicht is verantwoording verschuldigd aan Onze minister. Hij verstrekt Onze minister de gevraagde inlichtingen betreffende zijn handelingen. 12.14 [Vervallen per 01-09-1997] Artikel 12.15. Afdelingen en andere onderdelen Met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet toelating zorginstellingen beslist de raad van bestuur, na overleg met het college van bestuur van de universiteit waaraan het ziekenhuis is verbonden, welke afdelingen en andere onderdelen het academisch ziekenhuis omvat. Artikel 12.16. Afdelingshoofden, hoogleraren en ander wetenschappelijk personeel
1. Onverminderd de verantwoordelijkheid van de raad van bestuur berust de verantwoordelijkheid voor de geneeskundige behandeling en verzorging der patiënten bij de hoofden van de desbetreffende afdelingen. Zij nemen daarbij de organisatorische en financiële kaders als aangegeven door de raad van bestuur in acht. 2.
De afdelingshoofden worden als zodanig benoemd en ontslagen door de raad van bestuur. Tot afdelingshoofd wordt, in het algemeen, slechts benoemd een hoogleraar van de faculteit der geneeskunde, wiens vakgebied hem daarvoor in aanmerking doet komen.
3.
De in artikel 12.2, tweede lid, bedoelde hoogleraren, niet zijnde afdelingshoofd, en andere leden van het wetenschappelijk personeel waarvan de functie meebrengt dat zij mede worden belast met patiëntenzorg behoeven tevens een aanstelling bij het academisch ziekenhuis.
4.
De benoeming en het ontslag van de in het tweede en derde lid bedoelde personen aan de universiteit behoeven de instemming van de raad van bestuur. De benoeming en het ontslag van de in het tweede en derde lid bedoelde personen aan het academisch ziekenhuis behoeven de instemming van het college van bestuur.
5.
De raad van bestuur stelt in overeenstemming met het college van bestuur voor de in het tweede en derde lid bedoelde personen een instructie vast. In de instructie, bedoeld in de eerste volzin, wordt ten aanzien van de in het tweede en derde lid bedoelde personen, in ieder geval bepaald: a. de wijze waarop de wederzijdse bevoegdheden van de raad van bestuur en het college van bestuur ten aanzien van die personen worden uitgeoefend; b. of het rechtspositieregime dat geldt voor het personeel van de universiteit dan wel het rechtspositieregime dat geldt voor het personeel van het academisch ziekenhuis van toepassing is.
Artikel 12.17. Stafconvent, taak en samenstelling 1. Er is een stafconvent, dat overeenkomstig in het bestuursreglement te stellen regelen medewerkt aan het bestuur van het academisch ziekenhuis. 2.
De samenstelling van het stafconvent wordt vastgesteld in het bestuursreglement met dien verstande, dat de afdelingshoofden in elk geval zitting hebben in dit convent.
3.
De leden van het stafconvent kiezen uit hun midden een voorzitter en een secretaris overeenkomstig in het bestuursreglement te stellen regelen.
Paragraaf 3. De academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten Artikel 12.18. Structuurregeling, inlichtingenplicht, jaarverslag bijzonder academisch ziekenhuis 1. De besturen van de rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid waarvan de bijzondere universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden uitgaan, stellen regelen vast inzake het bestuur en de inrichting van hun academisch ziekenhuis. Bij de vaststelling van de regelen inzake het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis wordt paragraaf 2 in acht genomen voorzover de eigen aard van het bijzonder academisch ziekenhuis zich daartegen naar het oordeel van het bestuur niet verzet. Zij brengen die regelen alsmede wijzigingen daarvan zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze minister. 2.
De regelen alsmede de wijzigingen daarvan, bedoeld in het eerste lid, voldoen aan de in artikel 1.14, tweede lid, onder c, bedoelde voorwaarde, indien Onze minister niet binnen drie maanden na de ontvangst van de mededeling bij een aan het bestuur gericht aangetekend schrijven heeft verklaard van oordeel te zijn, dat het bestuur bij de vaststelling van de regelen of de wijziging daarvan op door hem aan te wijzen punten paragraaf 2 niet in acht heeft genomen en daartoe in redelijkheid geen beroep heeft kunnen doen op de eigen aard van het
bijzonder academisch ziekenhuis die zich tegen inachtneming daarvan zou verzetten, of dat onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. 3.
De in het eerste lid bedoelde besturen geven aan Onze minister de nodige inlichtingen omtrent het academisch ziekenhuis.
4.
De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het tweede lid, wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
Titel 2. Het gemeenschappelijk beleidsorgaan Artikel 12.19. Oprichting en taak gemeenschappelijk beleidsorgaan 1. De universiteit en het daaraan verbonden academisch ziekenhuis richten gezamenlijk een gemeenschappelijk beleidsorgaan op. 2.
Het gemeenschappelijk beleidsorgaan heeft tot taak een doelmatige samenwerking op het terrein van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek tussen de universiteit en het academisch ziekenhuis te bevorderen.
Artikel 12.20. Gemeenschappelijke regeling 1. De oprichting van een gemeenschappelijk beleidsorgaan geschiedt bij een gemeenschappelijke regeling, die wordt getroffen door het college van bestuur en de raad van bestuur, na overleg met de universiteitsraad of ondernemingsraad, onderscheidenlijk de raad van toezicht. De gemeenschappelijke regeling wordt door het college van bestuur en de raad van toezicht gezamenlijk aan Onze minister gezonden. 2.
Onder het treffen van een gemeenschappelijke regeling wordt mede verstaan het wijzigen van die regeling.
3.
De gemeenschappelijke regeling voorziet in de samenstelling, de bevoegdheden, de taken en de werkwijze van het gemeenschappelijk beleidsorgaan met inachtneming van het in deze wet bepaalde.
4.
In de gemeenschappelijke regeling wordt bepaald op welke wijze geschillen omtrent de uitvoering of toepassing daarvan worden beslist.
Artikel 12.21. Bijzondere taak gemeenschappelijk beleidsorgaan Een universiteit en het daaraan verbonden academisch ziekenhuis voeren overleg over de onderlinge afstemming van hun werkzaamheden op het gebied van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek. Het gemeenschappelijk beleidsorgaan stelt het document vast, waarin de resultaten van dit overleg zijn vastgelegd. Voorzover de universiteit en het academisch ziekenhuis niet binnen redelijke tijd tot overeenstemming hebben kunnen komen, stelt het gemeenschappelijk beleidsorgaan zelf de onderlinge afstemming van werkzaamheden, bedoeld in de eerste volzin, vast. Titel 3. Het gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan Artikel 12.22. Het gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan Het college van bestuur en de raad van bestuur kunnen bij overeenkomst een gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan instellen voor de uitvoering van het document, bedoeld in artikel 12.21. Daartoe voorziet de overeenkomst in de overdracht van bevoegdheden van het college van bestuur en van de raad van bestuur aan het gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan. De besluiten van het gemeenschappelijk uitvoeringsorgaan, genomen
krachtens enige door het college van bestuur overgedragen bevoegdheid kunnen bij koninklijk besluit worden vernietigd. Titel 4. Overleg bestuur faculteit der geneeskunde en raad van bestuur Artikel 12.23. Overleg bestuur faculteit der geneeskunde en raad van bestuur Het bestuur van de faculteit der geneeskunde en de raad van bestuur stellen bij gezamenlijk besluit vast op welke wijze zij periodiek overleg voeren over aangelegenheden betreffende het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek. Het in de eerste volzin bedoelde besluit regelt de samenstelling en de inrichting van het overleg. Hoofdstuk 13. Het bestuur en de inrichting van de instellingen voor wetenschappelijk onderzoek Titel 1. Het bestuur en de inrichting van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Artikel 13.1. Het algemeen bestuur en de algemene vergadering 1. De bevoegdheid tot regeling en bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen berust bij het algemeen bestuur, voorzover die bevoegdheid niet bij of krachtens deze wet aan andere organen van de academie is opgedragen. Het algemeen bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens deze wet aan het instellingsbestuur zijn opgedragen, voorzover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald. 2.
De leden van de academie vormen de algemene vergadering. De wijze waarop de leden van de academie worden benoemd, wordt geregeld in het reglement, bedoeld in artikel 13.2.
3.
De leden van het algemeen bestuur worden gekozen door en uit de algemene vergadering.
4.
Het algemeen bestuur is verantwoording verschuldigd aan de algemene vergadering. Het verstrekt de algemene vergadering en Onze minister de gevraagde inlichtingen.
5.
Onze minister kan aan een of meer leden van het algemeen bestuur een bezoldiging of toelage toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld betreffende de rechtspositie van de leden van het algemeen bestuur aan wie een bezoldiging is toegekend.
6.
De voorzitter van het algemeen bestuur vertegenwoordigt de academie in en buiten rechte.
Artikel 13.2. Het reglement 1. Ten behoeve van de nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen stelt de algemene vergadering met inachtneming van het daaromtrent bij of krachtens deze wet bepaalde een reglement vast. 2.
Het reglement regelt in elk geval de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de leden van het algemeen bestuur alsmede hun vervanging bij afwezigheid of ontstentenis.
3.
Het algemeen bestuur zendt het reglement en elke wijziging daarvan ter kennis aan Onze minister.
Titel 2. Het bestuur en de inrichting van de Koninklijke Bibliotheek Artikel 13.3. Het algemeen bestuur
1. De bevoegdheid tot regeling en bestuur van de Koninklijke Bibliotheek berust bij het algemeen bestuur voorzover die bevoegdheid niet bij of krachtens deze wet aan de bibliothecaris is opgedragen. Het algemeen bestuur oefent de taken en bevoegdheden uit die bij of krachtens de wet aan het instellingsbestuur zijn opgedragen, voorzover bij of krachtens dit hoofdstuk niet anders is bepaald. 2.
Het algemeen bestuur bestaat uit een voorzitter, tevens lid, en ten hoogste vier andere leden. Het aantal leden wordt door Onze minister bepaald.
3.
De leden van het algemeen bestuur worden door Onze minister benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een door Onze minister te bepalen termijn.
4.
De leden van het algemeen bestuur kunnen door Onze minister, de overige leden van het algemeen bestuur gehoord, worden geschorst en tussentijds ontslagen.
5.
Onze minister kan aan een of meer leden van het algemeen bestuur een bezoldiging of toelage toekennen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels vastgesteld betreffen de rechtspositie van de leden van het algemeen bestuur aan wie een bezoldiging is toegekend.
6. De voorzitter van het algemeen bestuur vertegenwoordigt de bibliotheek in en buiten rechte. 13.4 [Vervallen per 01-01-2015] Artikel 13.5. Bibliothecaris 1. Binnen het kader van het door het algemeen bestuur vastgestelde beleid berust de leiding van de Koninklijke Bibliotheek bij de bibliothecaris. 2.
De bibliothecaris heeft tot taak het beleid van het algemeen bestuur voor te bereiden en ten uitvoer te leggen.
Artikel 13.6. Reglement 1. Ten behoeve van de nadere regeling van het bestuur en de inrichting van de Koninklijke Bibliotheek stelt het algemeen bestuur met inachtneming van het daaromtrent bij of krachtens deze wet bepaalde een reglement vast. 2.
Het reglement regelt in elk geval de vervanging van de leden van het algemeen bestuur bij afwezigheid of ontstentenis.
Titel 3. Overige bepalingen Artikel 13.7 [Vervallen per 26-06-1996] Artikel 13.8. Openbaarheid 1. Het algemeen bestuur verschaft desgevraagd alsmede uit eigen beweging informatie over de instelling aan belanghebbenden en belangstellenden. Het reglement regelt in welke gevallen het verschaffen van informatie achterwege blijft. 2.
Het algemeen bestuur stelt regels vast voor het berekenen van tarieven bij het op verzoek verschaffen van informatie.
Artikel 13.9. Schorsing en vernietiging van besluiten
1. De besluiten van het algemeen bestuur kunnen bij koninklijk besluit worden vernietigd. Het bepaalde in de eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op het besluit van de algemene vergadering van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen tot vaststelling of wijziging van het in artikel 13.2 bedoelde reglement. 2.
Het besluit tot schorsing of vernietiging wordt in het Staatsblad geplaatst.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op bestuursrechtelijke besluiten van het algemeen bestuur van de Koninklijke Bibliotheek. Hierop is artikel 22 van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen van toepassing. Artikel 13.10. Taakverwaarlozingsregeling 1. Indien het algemeen bestuur naar het oordeel van Onze minister zijn taak ernstig verwaarloost, kan Onze minister de noodzakelijke voorzieningen treffen. 2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het algemeen bestuur in de gelegenheid is gesteld om binnen een door Onze minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren. 3. Onze minister stelt de beide Kamers der Staten-Generaal onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.13.11 [Vervallen per 11-05-2001] Hoofdstuk 14. Beroep bij de bestuursrechter Artikel 14.1 [Vervallen per 01-01-2013] Artikel 14.2. Intreden gevolgen van toekenning van rechten na beroep 1. Indien de uitspraak op een beroep tegen een beschikking als bedoeld in de artikelen 6.14, vierde lid, tweede volzin en 7.17, strekt tot registratie of goedkeuring, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar dat aanvangt na het kalenderjaar waarin de uitspraak is gedaan. 2.
Indien tegen de uitspraak hoger beroep openstaat, wordt de werking van de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.
Hoofdstuk 15. Inhouding bekostiging, schadevergoeding en strafbepalingen Artikel 15.1. Inhouding bekostiging 1. Indien een of meer organen van een instelling als bedoeld in artikel 1.2, onder a, c of d, in strijd handelen met het bepaalde bij of krachtens deze wet dan wel indien de raad van toezicht een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.9a, 9.51, tweede lid, zesde volzin, 10.3e onderscheidenlijk 11.7a of het bestuur een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.51, achtste lid, niet opvolgt, kan Onze minister bepalen dat de rijksbijdrage, een voorschot daaronder begrepen, geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden dan wel wordt opgeschort. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien het instellingsbestuur, het personeel van een instelling of het accreditatieorgaan in strijd handelt met artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. 3.
Onze minister kent de rijksbijdrage wederom toe, indien blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste of tweede lid is vervallen.
Artikel 15.2. Schadevergoeding niet-gerechtigde deelname onderwijs
Degene die niet is ingeschreven en gebruikmaakt van onderwijs- of examenvoorzieningen ten behoeve van onderwijs van een in de bijlage van deze wet opgenomen instelling, is deswege aan die instelling een schadevergoeding verschuldigd, die door het instellingsbestuur wordt vastgesteld: a. met toepassing van artikel 7.46, tweede lid, indien het deelname aan een voltijdse opleiding betreft, of b. met toepassing van artikel 7.45, tweede lid, indien het deelname aan een deeltijdse of duale opleiding betreft. Artikel 15.3. Geldboete niet-gerechtigde deelname onderwijs Degene die niet is ingeschreven en gebruikt maakt van onderwijs- of examenvoorzieningen ten behoeve van initieel onderwijs van een in de bijlage van deze wet opgenomen instelling, wordt gestraft met geldboete van de tweede categorie. Artikel 15.4. Geldboete niet-nakoming identificatieplicht 1. Degene die aan onderwijs- of examenvoorzieningen ten behoeve van initieel onderwijs aan een in de bijlage van deze wet opgenomen instelling deelneemt, is verplicht bij die gelegenheid of onmiddellijk daarna op eerste vordering van of vanwege het instellingsbestuur aan dat bestuur dan wel aan een door dat bestuur aangewezen persoon of personen zijn naam en adres bekend te maken en het bewijs waaruit blijkt dat hij gerechtigd is daaraan deel te nemen, behoorlijk ter inzage te geven. 2.
Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie.
Artikel 15.5. Geldboete ten onrechte afgegeven getuigschriften Degene die aan een in de bijlage van deze wet genoemde instelling meewerkt aan het afgeven van een getuigschrift zonder dat ten aanzien van degene die het desbetreffende examen of onderzoek met goed gevolg heeft afgelegd onderscheidenlijk heeft ondergaan, door het instellingsbestuur is verklaard dat het getuigschrift kan worden afgegeven, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie. Artikel 15.6. Geldboete niet-gerechtigde verlening graden en titels 1. Het is verboden graden, genoemd in de artikelen 7.10a, 7.10b, 7.18 en 7.19a, te verlenen, tenzij: a. op grond van artikel 5a.9 een accreditatiebesluit voor de opleiding van kracht is, b. op grond van artikel 5a.11 het besluit van kracht is dat de opleiding een toets nieuwe opleiding met positief gevolg heeft ondergaan, of c. toepassing is gegeven aan artikel 5a.12, eerste, vierde, vijfde of zesde lid, of artikel 5a.15. 2. Het is verboden titels, genoemd in de artikelen 7.20, 7.22, tweede lid, en 7a.5, te verlenen. 3. Degene die handelt in strijd met het eerste of tweede lid, wordt gestraft met geldboete van de eerste categorie. Artikel 15.7. Karakter strafbare feiten De in de artikelen 15.3, 15.4, 15.5 en 15.6 strafbaar gestelde feiten zijn overtredingen. Hoofdstuk 16. Overgangsvoorzieningen onder meer in verband met de invoering van de wet en voorschriften in verband met fusie, omzetting, splitsing, verplaatsing en bestuursoverdracht Artikel 16.1. Tijdelijk karakter bepalingen van hoofdstuk 16
De artikelen 16.2 tot en met 16.6, 16.8 en 16.9 vervallen op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip dat voor de verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Paragraaf 1. Onderwijsbevoegdheden en rechtspositie Artikel 16.2 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.3. Handhaving bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding Naast de bewijzen van voldoende didactische voorbereiding die voor 1 augustus 1993 aan een hogeschool of voor 1 september 1993 aan een universiteit zijn verkregen, alsmede de verklaringen van voldoende didactische voorbereiding die op grond van artikel 54, vierde lid, of artikel 110a, vierde lid, van de Wet op het hoger beroepsonderwijs zijn verkregen, gelden als zodanig de op 31 juli 1986 bestaande bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding. Artikel 16.4. Handhaving rechtspositieregelingen leden bestuursorganen Tot het tijdstip van inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 13.1 en 13.3, blijven de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende regels ten aanzien van de desbetreffende leden van bestuursorganen van toepassing. Paragraaf 2. Onderwijs en vooropleidingseisen Artikel 16.5 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.6 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.7 [Vervallen per 01-01-2006] Artikel 16.8 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.9. Verticale onderwijsgemeenschap beroepsonderwijs-hbo Op de beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 12.3.9, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs, die door de bijzondere hogeschool te Haarlem of door de rechtspersoon aan wie de instandhouding van die hogeschool is overgedragen, worden verzorgd, blijft artikel E.65, tweede lid, van de Invoeringswet W.H.B.O. van toepassing.16.10 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 3. Getuigschriften en titulatuur Artikel 16.11. Getuigschriften 1. Degenen die een getuigschrift hebben verkregen van een met goed gevolg afgelegd doctoraal examen of propedeutisch examen als bedoeld in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, afsluitend examen of propedeutisch examen als bedoeld in de Wet op het hoger beroepsonderwijs of examen van een diplomaprogramma als bedoeld in de Wet op de Open Universiteit, worden geacht dat getuigschrift te hebben verkregen op grond van deze wet. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op opleidingen op het gebied van het hoger onderwijs die in het tijdvak 1970 tot en met 1998 zijn bekostigd op grond van de Experimentenwet onderwijs, alsmede op de getuigschriften en examens, bedoeld in artikel D.10 van de Invoeringswet W.H.B.O. Artikel 16.12. Titel doctor
1. Degenen die op grond van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs of de Wet op de Open Universiteit gerechtigd zijn de titel doctor te voeren, worden geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 7.22, eerste lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde. 2. Het doctoraat in de godgeleerdheid of in de wijsbegeerte, verkregen aan een Nederlandse kerkelijke instelling van wetenschappelijk onderwijs, welke reeds op 1 januari 1960 dit doctoraat verleende, geeft het recht tot het voeren van de titel doctor. Artikel 7.22, derde lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is van toepassing. Artikel 16.13. Overige titulatuur 1. Degenen die op grond van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, de Wet op het hoger beroepsonderwijs, de Invoeringswet W.H.B.O. of de Wet op de Open Universiteit gerechtigd zijn een of meer van de in die wetten geregelde titels te voeren, worden geacht dat recht te hebben verkregen op grond van artikel 7.20, eerste lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de opleidingen, bedoeld in artikel 16.11, tweede lid, doch uitsluitend voorzover krachtens de Experimentenwet onderwijs het recht tot het voeren van de titel ingenieur, afgekort tot ing., of de titel baccalaureus is verleend. 3. Artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder a, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is van overeenkomstige toepassing op degene die in het tijdvak 5 mei 1945 tot en met 31 december 1948 het diploma van vliegtuigbouwkundig ingenieur heeft verkregen aan de Technische Hogeschool te Delft. 4. In afwijking van artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder c, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, is degene die in het studiejaar 1992–1993 was ingeschreven voor de in het Academisch Statuut bedoelde internationaal-juridische, juridisch bestuurswetenschappelijke of juridisch politiekwetenschappelijke studierichting en die in het studiejaar 1993–1994 of het studiejaar 1994–1995 die opleiding heeft afgerond door met goed gevolg het afsluitend examen af te leggen, gerechtigd tot het voeren van de in artikel 7.20, eerste lid, onder d, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, bedoelde titel, mits de examencommissie op zijn verzoek op het desbetreffende getuigschrift een aantekening heeft geplaatst. Paragraaf 4. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën Artikel 16.14. Doctoraten Internationaal Instituut voor Sociale Studiën 1. Aan het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën te 's-Gravenhage kan het doctoraat worden verkregen op grond van de promotie. Tot de promotie heeft toegang ieder die met goed gevolg het afsluitend examen verbonden aan een opleiding in het derde lid, heeft afgelegd, dan wel aan wie op grond van artikel 7.10a, eerste, tweede of derde lid, de graad Master is verleend, onverminderd het tweede lid. 2. De artikelen 1.12, vijfde lid, 1.18, eerste lid, eerste en tweede volzin, en tweede lid, 7.18, tweede lid, aanhef en onder b en c, derde, vierde en vijfde lid, 7.19 en 7.22 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat van het college voor promoties een of meer hoogleraren van een in de bijlage van deze wet onder a of b opgenomen universiteit deel uitmaken. 3. Onze minister besluit op grond van welke opleidingen, verzorgd door het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën, toegang tot de promotie kan worden verkregen. Het besluit wordt niet genomen dan nadat ten genoegen van Onze minister door het instellingsbestuur het bewijs is geleverd van voldoende kwaliteit van de desbetreffende onderwijsactiviteiten alsmede het bewijs dat wordt voldaan aan het tweede lid.
4. Onze minister kan een besluit als bedoeld in het derde lid intrekken, indien gebleken is dat de kwaliteit van de desbetreffende onderwijsactiviteiten gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest dan wel niet of niet meer voldaan wordt aan het tweede lid. 5. Indien Onze minister voornemens is toepassing te geven aan het vierde lid, geeft hij een waarschuwing aan het instellingsbestuur, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande kan plaatsvinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven, bedraagt ten minste drie maanden. Bij zijn besluit tot intrekking bepaalt Onze minister het tijdstip waarop de intrekking van kracht wordt, zodanig dat degenen die de voorbereiding van de promotie reeds ter hand hebben genomen, binnen redelijke termijn het doctoraat kunnen verkrijgen. 6. De werking van het besluit van Onze minister, bedoeld in het vierde lid, wordt opgeschort, totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. Paragraaf 5. Fusies, omzetting, splitsing, verplaatsing en bestuursoverdracht hogescholen Artikel 16.15 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.16. Bestuurlijke, institutionele fusie en reikwijdte 1. De rechtspersoon die een bijzondere hogeschool in stand houdt, kan de instandhouding daarvan overdragen aan een andere rechtspersoon die een bijzondere hogeschool in stand houdt en die voldoet aan artikel 10.8, eerste lid of kan fuseren met een rechtspersoon die een andere bijzondere hogeschool in stand houdt. De overdracht van de instandhouding alsmede de fusie bedoeld in de eerste volzin wordt aangemerkt als bestuurlijke fusie. 2. Een rechtspersoon die twee of meer hogescholen in stand houdt, kan deze samenvoegen tot een hogeschool. Deze samenvoeging wordt aangemerkt als institutionele fusie. 3. De overdracht, bedoeld in het eerste lid, geschiedt bij notariële akte. Bij die akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van de gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Die akte geldt tevens als akte van levering bedoeld in boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat het lichaam waaraan of de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen, het personeel in gelijke betrekkingen aan de instelling aanstelt met ingang van de datum van overdracht. 4. Door overdracht met inachtneming van het eerste en derde lid treedt het verkrijgende lichaam op of de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang daarvan naar burgerlijk recht is vereist. 5. De artikelen 16.16 tot en met 16.16c, met uitzondering van artikel 16.16, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op de rechtspersonen die bijzondere universiteiten in stand houden. Artikel 16.16a. Fusievoorwaarden 1. Een institutionele dan wel bestuurlijke fusie wordt niet tot stand gebracht dan nadat daarvoor goedkeuring is verleend door Onze Minister. De eerste volzin geldt eveneens indien daarbij is betrokken een bestuursoverdracht van rechtspersonen die een instelling als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs in stand houden, of een school als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs aan een rechtspersoon die een instelling in stand houdt.
2. De rechtspersoon dan wel de rechtspersonen dan wel de instellingen dienen gezamenlijk een aanvraag in bij Onze Minister voor het verkrijgen van de goedkeuring bedoeld in het eerste lid. De aanvraag gaat vergezeld van: a. een fusie-effectrapportage opgesteld door de betrokken rechtspersoon dan wel rechtspersonen dan wel door de betrokken instellingen, en b. een schriftelijke verklaring van instemming van de medezeggenschapsraden, dan wel voor zover het betreft een bijzondere universiteit de universiteitsraden, over de voorgenomen fusie die is voorafgegaan door de kennisname van de fusie-effectrapportage door de medezeggenschapsraden respectievelijk de universiteitsraden. 3. De schriftelijke verklaring van instemming, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, maakt onderdeel uit van de mededeling, bedoeld in artikel 1.8, derde lid. 4. De fusie-effectrapportage bevat ten minste een weergave van: a. b. c. d. e.
de motieven voor de fusie, de alternatieven voor de fusie, het tijdsbestek waarbinnen de fusie zal worden gerealiseerd, de te bereiken doelen, de effecten van de fusie op de keuzevrijheid, in het bijzonder de effecten van de fusie op de spreiding van voorzieningen en de diversiteit van het onderwijsaanbod in het hoger beroepsonderwijs, f. de kosten en baten van de fusie, g. de gevolgen van de fusie voor het personeel en de studenten, waaronder begrepen de gevolgen voor de dienstverlening en de voorzieningen en de eventuele gevolgen voor andere belanghebbende partijen, h. de wijze waarop over de fusie wordt gecommuniceerd, en i. de wijze waarop de fusie wordt geëvalueerd.
5. Bij ministeriële regeling wordt een modelformulier voor de fusie-effectrapportage vastgesteld. Artikel 16.16b. Toets 1. Onze Minister kan goedkeuring onthouden indien als gevolg van de fusie, de daadwerkelijke variatie van het onderwijsaanbod, zowel in het opzicht van de spreiding van voorzieningen als de diversiteit van het opleidingenaanbod in het hoger onderwijs, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het onderwijs op significante wijze wordt belemmerd. 2. Onze Minister verleent zijn goedkeuring aan een institutionele fusie indien dit noodzakelijk is voor de voortzetting van de uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van een of meer betrokken hogescholen. 3. Onze Minister laat zich ten aanzien van de goedkeuring, bedoeld in het eerste lid, adviseren door de adviescommissie, bedoeld in artikel 6.2, tweede lid. 4. Onze Minister stelt beleidsregels vast omtrent de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid. Artikel 16.16c. Toetstermijn en verlenging 1. Onze Minister besluit binnen 13 weken op een aanvraag als bedoeld in artikel 16.16b. 2. De termijn bedoeld in het eerste lid kan ten hoogste met 13 weken worden verlengd. Van deze verlenging wordt binnen de 13 weken bedoeld in het eerste lid, mededeling gedaan aan de aanvrager.
3. Op het besluit bedoeld in het eerste lid is paragraaf 4.1.3.3 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Artikel 16.17. Omzetting, splitsing en verplaatsing hogeschool Onze minister kan goedkeuren dat een bekostigde hogeschool wordt gesplitst of een andere plaats van vestiging krijgt. Onze minister kan aan zijn goedkeuring voorwaarden verbinden. Artikel 16.18. Splitsing rechtspersoon waarvan een bijzondere hogeschool uitgaat Bij een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van een rechtspersoon die een bijzondere hogeschool in stand houdt, wordt in de splitsingsakte bepaald dat de voortbestaande, splitsende rechtspersoon de hogeschool in stand zal houden of op welke verkrijgende rechtspersoon de instandhouding van de hogeschool overgaat. In het laatste geval is artikel 16.16, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing. Artikel 16.19. Wijziging bijlage van de wet van rechtswege 1. In geval van een fusie als bedoeld in artikel 16.16 worden het lichaam dat of de rechtspersoon die de desbetreffende instelling na de fusie, bedoeld in artikel 16.16, in stand houdt, geacht met onmiddellijke ingang te zijn opgenomen in de bijlage van deze wet en wordt het lichaam of de rechtspersoon waardoor de fusie, bedoeld in artikel 16.16, is verricht, geacht vanaf dat tijdstip niet langer in de bijlage van deze wet te zijn opgenomen. 2. In geval van omzetting, splitsing of verplaatsing van een hogeschool, in overeenstemming met artikel 16.17, dan wel in geval van samenvoeging van twee of meer hogescholen worden de daaruit voortkomende hogescholen geacht met onmiddellijke ingang te zijn opgenomen in de bijlage van deze wet en worden de hogescholen waaruit zij voortkomen, geacht vanaf dat tijdstip niet langer in de bijlage te zijn opgenomen. 3. In geval van splitsing van een rechtspersoon en overgang van de instandhouding van een hogeschool als bedoeld in artikel 16.18 wordt de rechtspersoon die de hogeschool na de splitsing in stand houdt, geacht met onmiddellijke ingang te zijn opgenomen in de bijlage van deze wet en wordt de rechtspersoon die de hogeschool voor de splitsing in stand hield, geacht vanaf dat tijdstip niet langer in die bijlage te zijn opgenomen. 4. In geval van opheffing van een openbare hogeschool of verlies van de aanspraak op bekostiging van een bijzondere hogeschool wordt deze hogeschool geacht met onmiddellijke ingang niet langer in de bijlage van deze wet te zijn opgenomen. Paragraaf 6. Rechtsbescherming Artikel 16.20 [Vervallen per 01-01-2006] Paragraaf 7. Bijdragen uit 's Rijks kas voor theologisch en levensbeschouwelijk onderwijs Artikel 16.21 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 16.22 [Vervallen per 20-07-2007] Hoofdstuk 17. Overgangs- en invoeringsbepalingen wijzigingswetten tot 2002 Titel 1 [Vervallen per 01-09-2005] Artikel 17.1 [Vervallen per 01-09-2005]
Titel 2. Wet van 28 maart 1996 (Stb. 226) Artikel 17.2 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 3. Wet van 4 juli 1996 (Stb. 434) Artikel 17.3 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 4. Wet van 10 april 1997 (Stb. 162) Artikel 17.4. Overgangsbepaling Wet privatisering Abp Personeel van niet bekostigde ingevolge deze wet aangewezen hogescholen dat op grond van artikel B2, eerste lid, onder b, van de Algemene burgerlijke pensioenwet, zoals deze bepaling luidde bij inwerkingtreding van deze wet, de ambtenarenstatus verworven heeft, is onder dezelfde voorwaarden met ingang van 1 januari 1996 overheidswerknemer in de zin van artikel 2 van de Wet privatisering ABP en behoudt voor zolang dat dienstverband voortduurt die status.5 [Vervallen per 01-09-2005] Artikel 17.5 [Vervallen per 01-09-2005] Titel 6. Wet van 2 april 1998 (Stb. 216) Artikel 17.6 [Vervallen per 01-09-2006] Artikel 17.7 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 7. Wet van 10 december 1998 (Stb. 733) Artikel 17.8 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 8. Wet van 3 april 1999 (Stb. 170) Artikel 17.9 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 9. Wet van 29 juni 2000 (Stb. 286) Artikel 17.10. Aanvullende afstudeersteun voor tempobeursstudenten 1. Onverminderd artikel 7.51 treft het instellingsbestuur van een universiteit of hogeschool een financiële voorziening ten aanzien van een student die op grond van een van de artikelen 10.7 of 10.8 van de Wet studiefinanciering 2000 geen aanspraak kan maken op studiefinanciering op de voet van hoofdstuk 3 van die wet, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur door bijzondere omstandigheden het bij of krachtens de artikelen 10.6 tot en met 10.8 van de Wet studiefinanciering 2000 bepaalde resultaat niet heeft behaald. Deze financiële voorziening is zodanig dat de betrokkene niet in een slechtere financiële situatie wordt gebracht dan wanneer hij studiefinanciering zou hebben genoten zonder toepassing van artikel 10.6 van de Wet studiefinanciering 2000. 2. De bijzondere omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, zijn de bijzondere omstandigheden, genoemd in artikel 7.51, tweede lid. Bij de toepassing van het eerste lid betrekt het instellingsbestuur als bijzondere omstandigheid tevens de omstandigheid dat de opleiding zodanig is ingericht dat de student redelijkerwijs niet in staat is geweest het in dat lid bedoelde resultaat te behalen.
Hoofdstuk 18. Overgangs- en invoeringsbepalingen wijzigingswetten vanaf 2002 Titel 1. Wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) Artikel 18.1 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.2. Aanpassing CROHO 1. Het instellingsbestuur meldt uiterlijk 30 dagen na de dag van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) aan Onze Minister, wanneer de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, van een opleiding voor het laatst heeft plaatsgevonden. 2. Onze Minister maakt de uit de artikelen 18.27 tot en met 18.30 voortvloeiende wijzigingen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, bekend binnen vier maanden na de dag van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302). Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.18.3 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.4 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.5. Evaluatie accreditatie in het hoger onderwijs 1. Onze minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk van die wet. 2. Onze minister zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 302) en vervolgens telkens na vier jaar aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van het accreditatieorgaan. Titel 2. Wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) Paragraaf 1. Algemeen Artikel 18.6 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 2. Instelling en registratie van bachelor- en masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs; tijdelijke handhaving van opleidingen in afbouw Artikel 18.7 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.8 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.9 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.10 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.11 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.12 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.13 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.14 [Vervallen per 04-07-2013]
Paragraaf 3. Ongedeelde opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs Artikel 18.15. Voortzetting van bestaande ongedeelde opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen aan een bekostigde of aangewezen universiteit of aan de Open Universiteit opleidingen als bedoeld in artikel 7.3, zoals dat artikel op 31 augustus 2002 luidde, worden verzorgd, voorzover die opleidingen op 31 augustus 2002 aan die instelling zijn verbonden. Het tijdstip, vastgesteld bij het in de eerste volzin bedoelde koninklijk besluit, is 1 september van enig jaar. Het koninklijk besluit wordt vastgesteld en bekendgemaakt voor 1 september van het jaar dat voorafgaat aan het tijdstip, vastgesteld bij dat besluit.18.16 [Vervallen per 01-09-2007] Artikel 18.17 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.18 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 4. Omzetting van rechtswege en registratie van bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs; tijdelijke handhaving van voortgezette opleidingen Artikel 18.19. Omzetting van rechtswege van bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs 1. De opleidingen in het hoger beroepsonderwijs waarvan de studielast op 31 augustus 2002 168 studiepunten bedroeg, zijn met ingang van 1 september 2002 bacheloropleidingen als bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a. 2. Onder de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen de opleidingen die zijn ingesteld en geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs dan wel tijdig voor registratie in dat register zijn aangemeld. Artikel 18.20. Voortzetting van bestaande voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs 1. Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip kunnen aan een bekostigde hogeschool opleidingen in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 7.4, vierde en vijfde lid, zoals die artikelleden op 31 augustus 2002 luidden, worden verzorgd, voorzover die opleidingen op 31 augustus 2002 aan die hogeschool zijn verbonden. Artikel 18.15, tweede en derde volzin, is van toepassing. 2. Met ingang van het tijdstip, vastgesteld bij het in het eerste lid bedoelde koninklijk besluit, worden geen studenten of extraneï voor de eerste maal voor de propedeutische fase van een opleiding als bedoeld in dit artikel ingeschreven. 3. Het in het eerste lid bedoelde tijdstip kan voor de onderscheiden opleidingen verschillend worden bepaald.18.21 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.22 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 5. Invoering studiepuntensysteem «nieuwe stijl» Artikel 18.23 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.24 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.25 [Vervallen per 01-09-2010]
Artikel 18.26 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 6. Overgangsrecht accreditatieplicht Artikel 18.27 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.28 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.29. Overgangsrecht accreditatieplicht voor bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs 1. Aan de bacheloropleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a, die een voortzetting vormen van opleidingen die voor de dag van de datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) zijn geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, en waarvan de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2000, is accreditatie verbonden tot en met 31 december 2005. 2. Aan de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a, die een voortzetting vormen van opleidingen die voor de dag van de datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) zijn geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, is accreditatie verbonden tot en met 31 december van het zesde jaar na de laatste beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, indien die beoordeling heeft plaatsgevonden: a. na 31 december 1999 en voor 1 januari 2004, of b. na 1 januari 2004 en de instelling aantoont dat op 1 december 2001 de start van die beoordeling was gepland op een datum die eerder is dan de eerste plaatsing van de accreditatiekaders in de Staatscourant. 3. Aan de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3a, tweede lid, onder a, die een voortzetting vormen van opleidingen die blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs zijn gestart of zullen starten met ingang van enig studiejaar, in de periode van de studiejaren vanaf 2000–2001 tot en met 2003–2004, is accreditatie verbonden tot en met 31 december van het kalenderjaar zes jaar na de start van de opleiding. Artikel 18.30. Overgangsrecht accreditatieplicht voor voortgezette opleidingen in het hoger beroepsonderwijs 1. Aan de opleidingen, bedoeld in artikel 18.20, die een voortzetting vormen van opleidingen die voor de dag van de datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) zijn geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, en waarvan de beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, heeft plaatsgevonden voor 1 januari 2000, is accreditatie verbonden tot en met 31 december 2005. 2. Aan de opleidingen, bedoeld in artikel 18.20, die een voortzetting vormen van opleidingen die voor de dag van de datum van inwerkingtreding van de wet van 6 juni 2002 (Stb. 303) zijn geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, is accreditatie verbonden tot en met 31 december van het zesde jaar na de laatste beoordeling, bedoeld in artikel 1.18, eerste lid, indien die beoordeling heeft plaatsgevonden: a. na 31 december 1999 en voor 1 januari 2004, of b. na 1 januari 2004 en de instelling aantoont dat op 1 december 2001 de start van die beoordeling was gepland op een datum die eerder is dan de eerste plaatsing van de accreditatiekaders in de Staatscourant. 3. Aan de opleidingen, bedoeld in artikel 18.20, die een voortzetting vormen van opleidingen die blijkens het Centraal register opleidingen hoger onderwijs zijn gestart of zullen starten met ingang van enig studiejaar, in de periode van de studiejaren vanaf 2000–2001 tot en met 2003–2004, is accreditatie verbonden tot en met 31 december van het kalenderjaar zes jaar na de start van de opleiding.
Artikel 18.31. Overgangsrecht bevoegdheden minister voor opleidingen waaraan accreditatie ingevolge de wet is verbonden Op opleidingen waaraan op grond van de artikelen 18.27, 18.28, 18.29 of 18.30, accreditatie is verbonden, zijn van overeenkomstige toepassing de artikelen 6.5, met uitzondering van het eerste lid, onderdelen b en c, 6.6, eerste lid, en 6.10, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel b, zoals die artikelen van toepassing waren op 25 september 2003.18.32 [Vervallen per 01-01-2008] Artikel 18.32a. Bevoegdheid Onze minister eenmalig accreditatietermijn te verlengen In afwijking van artikel 5a.9, zesde lid en 5a.13f kan Onze minister eenmalig besluiten de termijn van accreditatie voor door hem aangewezen bachelor- en masteropleidingen, bedoeld in de artikelen 7.3a, eerste lid en tweede lid en 7.3b, te verlengen voor de duur van maximaal twee jaar. Artikel 18.32 ab. Overgangsrecht bevoegdheden Minister voor opleidingen waarbij de vervaldatum van het accreditatiebesluit bepaald is Onze Minister kan besluiten de vervaldatum van het besluit tot verlening van accreditatie eenmalig te wijzigen. Artikel 18.32 ac. Overgangsrecht bevoegdheden Minister voor opleidingen waarbij de vervaldatum van tno bepaald is Onze Minister kan besluiten de vervaldatum van het besluit tot verlening van de toets nieuwe opleiding eenmalig te wijzigen. Artikel 18.32b. Aanvraag besluit tot deelname invoeringsregime instellingstoets kwaliteitszorg 1. Gedurende drie jaar na inwerkingtreding van de Wet van 24 juni 2010 (Stb. 293) wordt een aanvraag om instellingstoets kwaliteitszorg ingediend, in afwijking van artikel 5a.13a, op grond van dit artikel en artikel 18.32c. 2. Binnen twee maanden na inwerkingtreding van de Wet van 24 juni 2010 (Stb. 293) dient een instellingsbestuur een aanvraag in bij het accreditatieorgaan, indien zij in aanmerking wil komen voor een besluit tot deelname aan het invoeringsregime als bedoeld in artikel 18.32c. 3. Het accreditatieorgaan neemt een positief besluit op de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, als het instellingsbestuur voor ten minste de helft van het aangeboden aantal opleidingen een besluit om accreditatie op grond van artikel 5a.8 heeft. 4. Indien blijkt dat alle instellingsbesturen die deelnemen aan het invoeringsregime een aanvraag om instellingstoets kwaliteitszorg hebben gedaan en er capaciteit bij het accreditatieorgaan is voor nieuwe aanvragen om instellingstoets kwaliteitszorg die onbenut blijft gedurende deze drie jaar, kan het accreditatieorgaan de aanvragen in behandeling nemen, indien een instellingsbestuur heeft laten blijken belangstelling te hebben voor het indienen van een aanvraag. Artikel 18.32c is op deze aanvragen niet van toepassing. Artikel 18.32c. Invoeringsregime ten behoeve van de introductie van de instellingstoets kwaliteitszorg 1. Het besluit tot deelname aan het invoeringsregime houdt in dat in afwijking van artikel 5a.13e, eerste lid, de aanvragen om accreditatie en toets nieuwe opleiding worden ingediend en beoordeeld op grond van artikel 5a.13f en 5a.13g.
2. Aan het besluit tot deelname aan het invoeringsregime is de verplichting voor het instellingsbestuur verbonden op een door het accreditatieorgaan te bepalen tijdstip een aanvraag om instellingstoets kwaliteitszorg in te dienen. Het tijdstip is niet gelegen na drie jaar na de inwerkingtreding van de Wet van 24 juni 2010 (Stb. 293). 3. Een besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding in het kader van het invoeringsregime vervalt in afwijking van artikel 5a.9, zevende lid, onderscheidenlijk artikel 5a.11, zesde lid, onder a, na vier jaar. 4. Indien het accreditatieorgaan besluit een instellingstoets kwaliteitszorg te verlenen, dan wordt de duur van de accreditatie of toets nieuwe opleiding, bedoeld in het derde lid, verlengd tot zes jaar. 5. Indien het accreditatieorgaan besluit geen instellingstoets kwaliteitszorg te verlenen dan wel indien het instellingsbestuur niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in het tweede lid, is het instellingsbestuur verplicht binnen een jaar na de datum waarop het accreditatieorgaan het besluit heeft genomen dat geen instellingstoets kwaliteitszorg wordt verleend of binnen een jaar na het door het accreditatieorgaan bepaalde tijdstip, bedoeld in het tweede lid, waarop het instellingsbestuur aan de daar genoemde verplichting had moeten voldoen, een aanvraag om toetsing van de aspecten van artikel 5a.8, tweede lid, onderdelen d tot en met f, of artikel 5a.10a, tweede lid, onderdelen d tot en met f, bij het accreditatieorgaan in te dienen voor de aanvragen tot het verlenen van accreditatie of een toets nieuwe opleiding die zijn ingediend en beoordeeld volgens het invoeringsregime. Het accreditatieorgaan besluit binnen drie maanden op de aanvraag en indien het accreditatieorgaan positief besluit op de aanvraag, bedoeld in de eerste volzin, wordt de duur van de accreditatie of toets nieuwe opleiding verlengd tot zes jaar. Bij een negatief besluit van het accreditatieorgaan zijn artikel 5a.12, eerste tot en met vijfde lid, en artikel 5a.12a van overeenkomstige toepassing. 6. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot het verlenen van accreditatie of toets nieuwe opleiding verlengd tot aan het einde van het studiejaar of, indien nodig, tot aan het einde van het daarop volgende studiejaar, indien het accreditatieorgaan niet over de aanvraag op grond van het tweede of vijfde lid heeft besloten. Paragraaf 7. Overig invoerings- en overgangsrecht Artikel 18.33. Afwijzing na bindend studieadvies Voor de toepassing van artikel 7.8b, vijfde lid, tweede volzin, wordt onder bacheloropleiding mede begrepen de daarmee overeenkomende opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 18.14 of artikel 18.15.18.34 [Vervallen per 20-07-2007] Artikel 18.35 [Vervallen per 01-09-2007] Artikel 18.36 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.37. Toegang tot de promotie voor bezitters van een getuigschrift «oude stijl» Degene die op of voor 31 augustus 2002 voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, onder a, zoals die bepaling luidde op 31 augustus 2002, wordt gelijkgesteld aan degene die voldoet aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, onder a. Artikel 18.38. Vrijstelling op grond van een kandidaatsgetuigschrift De bezitter van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd kandidaats- of afsluitend examen aan een instelling voor hoger onderwijs is vrijgesteld van de vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 7.24, eerste of tweede lid, onverminderd het derde lid van dat artikel. Artikel 18.39. Handhaving van de titel kandidaat
1. Degenen die op grond van artikel 7.20a, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, gerechtigd waren tot het voeren van de titel kandidaat, blijven gerechtigd die titel te voeren overeenkomstig dat artikel. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op degenen die na 31 augustus 2002 met goed gevolg het kandidaatsexamen van een opleiding als bedoeld in artikel 18.14 of van een opleiding als bedoeld in artikel 18.15 hebben afgelegd. Artikel 18.40. Handhaving titel Bachelor voor afgestudeerden hbo «nieuwe stijl» Degene die voorafgaand aan het studiejaar 2002–2003 een aanvang heeft gemaakt met een opleiding in het hoger beroepsonderwijs en aan wie na 31 augustus 2002 doch voor 1 september 2006 op grond van het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs de graad Bachelor is verleend, is tevens gerechtigd tot het voeren van de titel Bachelor overeenkomstig artikel 7.21, tweede en derde lid, zoals die bepalingen op 31 augustus 2002 luidden.18.41 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.42 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.43 [Vervallen per 01-09-2010] Paragraaf 8. Overige bepalingen Artikel 18.44 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.45 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 3. Wet van 12 september 2002 (Stb. 493) Artikel 18.46 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 4. Wet van 30 januari 2003 (Stb. 70) Artikel 18.47 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 5. Wet van 3 april 2003 (Stb. 188) Artikel 18.48. Eerste toepassing artikel 2.2a op het instellingsplan van de KNAW en de KB Artikel 2.2a wordt voor het eerst toegepast op het instellingsplan dat het instellingsbestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen onderscheidenlijk het instellingsbestuur van de Koninklijke Bibliotheek vaststelt in het jaar 2006. Artikel 18.49. Overgangsregeling geschillen Op geschillen betreffende de vaststelling van de rijksbijdrage op grond van artikel 16.26, vierde lid, die tijdig aanhangig zijn of worden gemaakt, blijven de op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende voorschriften van toepassing. Titel 6. Wet van 2 juli 2003 (Stb. 287) Artikel 18.50 [Vervallen per 01-09-2010] Artikel 18.51 [Vervallen per 01-09-2010]
Artikel 18.52 [Vervallen per 01-09-2010] Titel 7. Wet van 24 juni 2004 (Stb. 321) Artikel 18.53. Overgangsrecht vestigingsplaats opleiding 1. De gemeente waar een in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, opgenomen opleiding op de dag voor de datum van inwerkingtreding van de wet van 24 juni 2004 (Stb. 321) blijkens dat register wordt verzorgd, is de gemeente waar die opleiding op de datum van inwerkingtreding van die wet is gevestigd. 2. Indien ten aanzien van een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 7.17, tweede lid, zoals die bepaling luidde op de dag voor de datum van inwerkingtreding van de wet van 24 juni 2004 (Stb. 321), is de desbetreffende gemeente eveneens een gemeente waar die opleiding is gevestigd, voorzover die gemeente op die dag in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs is vermeld. Artikel 18.54. Overgangsbepaling verzoek om toestemming Op de verzoeken om toestemming als bedoeld in artikel 7.17, tweede lid, zoals die bepaling luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, die voor dat tijdstip zijn ingediend, blijven de op de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet geldende voorschriften van toepassing. Titel 9. Wet van 6 december 2001 (Stb. 681) [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] Artikel 18.62. Overgangsrecht CRIHO [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip] De Informatie Beheer Groep neemt de gegevens die zijn opgenomen in het Centraal register inschrijving hoger onderwijs op in het basisregister onderwijs, voor zover het gegevens betreft als bedoeld in artikel 7.52, zoals luidend na de inwerkingtreding van artikel V, onderdeel D, van de Wet van 6 december 2001 tot wijziging van enkele onderwijswetten in verband met de invoering van persoonsgebonden nummers in het onderwijs (Stb. 2001, 681). De Informatie Beheer Groep vervangt daarbij de nummers die in het Centraal register aan de studenten zijn toegekend door een persoonsgebonden nummer als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel v, zoals luidend na de inwerkingtreding van artikel V, onderdeel A, van de in de vorige volzin genoemde wet. Titel 10. Wet van 14 juni 2007 (Stb. 254) Artikel 18.63. Tijdelijkheid Ad-programma Personen die een voor 1 september 2007 op grond van artikel 7.11, vierde lid, afgegeven verklaring betreffende een Ad-programma overleggen aan het instellingsbestuur van de instelling waar die verklaring is afgegeven, ontvangen een desbetreffend getuigschrift en een desbetreffend diplomasupplement als bedoeld in het genoemde artikel, indien Onze minister bij besluit met het Ad-programma heeft ingestemd. Tevens verleent het instellingsbestuur op grond van artikel 7.10b, eerste lid, de graad Associate degree aan degenen die met goed gevolg het examen hebben afgelegd van een Ad-programma met een studielast van ten minste 120 studiepunten. Artikel 18.64. Voortzetting van bestaande universitaire lerarenopleidingen 1. Universitaire eerstegraads lerarenopleidingen als bedoeld in artikel 7.4, vierde lid, zoals die bepaling op 31 augustus 2002 luidde, worden, voorzover die opleidingen op 31 augustus 2002 aan de desbetreffende bekostigde of aangewezen universiteit zijn verbonden, aangemerkt als de masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, bedoeld in artikel 7.30c.
2. Onder de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, worden mede begrepen de opleidingen die zijn ingesteld en geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, bedoeld in artikel 6.13, dan wel tijdig voor registratie in dat register zijn aangemeld. Artikel 18.65. Accreditatie en registratie van de opleidingen verzorgd door de Theologische Faculteit Tilburg 1. Aan de opleidingen die tot 1 januari 2006 werden verzorgd door de instelling, bedoeld in artikel 16.21, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, en met ingang van die datum worden verzorgd door de bijzondere universiteit te Tilburg, blijft de verleende accreditatie verbonden. 2. Onze Minister draagt zorg voor de wijziging van de registratie van de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. Daarbij wordt vastgelegd dat die opleidingen in Tilburg worden verzorgd. Artikel 18.66. Accreditatie en registratie van de opleidingen verzorgd door de Katholieke Theologische Universiteit te Utrecht 1. Aan de opleidingen die tot 1 juli 2006 werden verzorgd door de instelling, bedoeld in artikel 16.21, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, en met ingang van die datum worden verzorgd door de bijzondere universiteit te Tilburg, blijft de verleende accreditatie verbonden. 2. Onze Minister draagt zorg voor de wijziging van de registratie van de opleidingen, bedoeld in het eerste lid, in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs. Daarbij wordt vastgelegd dat die opleidingen in Utrecht worden verzorgd. Titel 11. Wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) Artikel 18.67. Levensbeschouwelijke universiteiten Titel 3 van hoofdstuk 7 en hoofdstuk 9 worden van toepassing op het instellingsbestuur van een levensbeschouwelijke universiteit als bedoeld in artikel 1.3, tweede lid, en de betrokken studenten zes maanden na de inwerkingtreding van de artikelen van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) die zien op de opheffing van de uitzonderingspositie van de levensbeschouwelijke universiteiten. Artikel 18.68. Gevolgen verlies accreditatie Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12, eerste of vijfde lid, zoals die bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de redelijke termijn zoals die door de instelling is vastgesteld. Artikel 18.69. Herstelperiode accreditatie Indien op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AI, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) voor een opleiding toepassing is gegeven aan artikel 5a.12a zoals die bepaling op die dag luidde, geldt voor die opleiding de herstelperiode, bedoeld in artikel 5a.12a, zoals die bepaling op die dag luidde. Artikel 18.70. Leden examencommissie en examinatoren 1. De leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), worden aangemerkt als de leden van de examencommissie, bedoeld in artikel 7.12, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119).
2. De examinatoren, bedoeld in artikel 7.12, derde lid, zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), worden aangemerkt als de examinatoren, bedoeld in artikel 7.12c, zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). Artikel 18.71. Overgangsrecht CRIHO en Open Universiteit Tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip gelden de verplichtingen op grond van artikel 7.52 zoals dat luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel BX, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) niet voor de Open Universiteit. Artikel 18.72. Afhandeling klachten van studenten Klachten van studenten die zijn ingediend op grond van artikel 9.28 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CQ, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) worden na inwerkingtreding van dat artikel aangemerkt als klachten ingediend op grond van artikel 7.59b zoals luidend na inwerkingtreding van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). Artikel 18.73. College van beroep voor het hoger onderwijs 1. De leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), worden aangemerkt als leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64 zoals die bepaling luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). 2. Voor de zittende leden van het college van beroep voor het hoger onderwijs blijven bij de toepassing van artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), de benoemingstermijnen, bedoeld in artikel 7.65, eerste lid, zoals die bepaling luidde voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CH, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), van kracht. 3. Over beroepen die zijn ingesteld bij het college van beroep voor het hoger onderwijs oordeelt het college van beroep met inachtneming van de voorschriften van de artikelen waarop het beroep ziet zoals die golden voor de inwerkingtreding van de verschillende onderdelen van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). Artikel 18.74. Colleges van beroep bijzonder onderwijs 1. De colleges van beroep bijzonder onderwijs, zoals die bestonden op grond van artikel 7.68 zoals die bepaling luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), blijven in stand tot ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). De behandeling van beroepen vindt plaats overeenkomstig artikel 7.68 zoals dat luidde op de dag voor inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). 2. Na ten hoogste een jaar na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel CI, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) wordt de behandeling van de geschillen door een college van beroep bijzonder onderwijs dat niet is ingesteld door een instellingsbestuur van een bijzondere instelling met een levensbeschouwelijke aard of instellingsbesturen van bijzondere instellingen met een levensbeschouwelijke aard overgedragen aan het college van beroep voor het hoger onderwijs, bedoeld in artikel 7.64. 3. Het instellingsbestuur of de instellingsbesturen verleent respectievelijk verlenen eervol ontslag aan de leden en plaatsvervangende leden van het college van beroep bijzonder onderwijs, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 18.75. Instellingen voor hoger onderwijs 1. Aanvragen om een besluit tot aanwijzing op grond van artikel 6.9, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) waarop nog niet onherroepelijk is beslist, worden behandeld als aanvragen op grond van artikel 6.9 zoals dat artikel luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). 2. De hogescholen die krachtens artikel 6.9, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), waren aangewezen, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) aangemerkt als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa. 3. De universiteiten als bedoeld in artikel 1.2, onderdeel b, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel B van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) blijven universiteiten aangewezen op grond van artikel 6.9, zoals dat artikel luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AP, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119). De artikelen die gelden voor de rechtspersonen voor hoger onderwijs zijn op die universiteiten van toepassing, evenals de artikelen 7.18 en 7.19. 4. Onze minister trekt de aanwijzing bedoeld in het derde lid in, indien de instelling geen in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs geregistreerde opleiding verzorgt of niet wordt voldaan aan artikel 1.12, tweede, derde of vierde lid. Artikel 6.10, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. 5. De instellingen die geaccrediteerd postinitieel onderwijs verzorgen als bedoeld in artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119),worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) beschouwd als rechtspersonen voor hoger onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder aa. 6. Indien een instelling op grond van artikel 1.12a, zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) tevens postinitiële masteropleidingen verzorgt of een aanvraag voor een toets nieuwe opleiding voor een postinitiële masteropleiding heeft ingediend bij het accreditatieorgaan voor 1 september 2010, kan deze instelling overeenkomstig artikel 1.1, sub aa, zoals dit artikel luidt na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel L van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119) deze opleidingen als rechtspersoon voor hoger onderwijs verzorgen, bedoeld in het vierde lid of kan de instelling deze opleidingen in een afzonderlijke privaatrechtelijke rechtspersoon onderbrengen die rechtspersoon voor hoger onderwijs is. Artikel 18.76. Toepassing vervallen bepalingen waarborgfonds hogescholen Artikel 2.15 zoals dat luidde op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel X, van de wet van 4 februari 2010 (Stb. 119), blijft tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip van toepassing, met dien verstande dat het vierde lid uitsluitend geldt voor de borging van de lopende leningen die hogescholen zijn aangegaan met het oog op de overdracht van het economisch claimrecht als bedoeld in de wet van 11 november 1993, Stb. 629, houdende wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met decentralisatie van huisvestings- en bestedingsbeslissingen en regeling van de overname van het economisch claimrecht. Titel 12. Wet van 8 juli 2011 (Stb. 369) Artikel 18.77
Onze minister kan ten aanzien van één of meer instellingen tot 1 juni 2012 besluiten, dat de derde volzin van het eerste lid van artikel 7.30a, zoals die volzin luidt na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, van de wet van 8 juli 2011 (Stb. 369) ten aanzien van de desbetreffende instelling of instellingen tot 1 september 2013 buiten toepassing blijft. Titel 13. Wet van.... 2011 (Stb...) Artikel 18.78. Vaststelling bedragen volledig wettelijk collegegeld 2011–2012 1. In afwijking van artikel 7.45, tweede lid, zoals dat luidde op 1 september 2011, wordt voor het studiejaar 2011– 2012 het bedrag van het volledige wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. 2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2011–2012 1713 euro. 3. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2011–2012 1713 euro. Artikel 18.79. Vaststelling bedragen gedeeltelijk wettelijk collegegeld 2011–2012 1. In afwijking van artikel 7.45, derde lid, zoals dat luidde op 1 september 2011, wordt voor het studiejaar 2011– 2012 het bedrag van het minimum- en maximumbedrag van het gedeeltelijke wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. 2. Het minimumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2011–2012 961 euro. 3. Het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2011–2012 1713 euro. 4. Het minimumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2011–2012 961 euro. 5. Het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2011–2012 1713 euro.18.80 [Vervallen per 28-02-2013] Titel 14. Wet van 28 januari 2013 (Stb. 70) Artikel 18.81. Vaststelling bedragen volledig wettelijk collegegeld volgens basistarief en verhoogd tarief 2012– 2013 1. In afwijking van artikel 7.45, tweede lid, zoals dat luidde op 1 september 2011, wordt voor het studiejaar 2012– 2013 het bedrag van het volledige wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. 2. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2012–2013 1771 euro. 3. Het bedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2012–2013 1771 euro. Artikel 18.82. Vaststelling bedragen gedeeltelijk wettelijk collegegeld volgens basistarief en verhoogd tarief 2012–2013
1. In afwijking van artikel 7.45, derde lid, zoals dat luidde op 1 september 2011, wordt voor het studiejaar 2012– 2013 het minimum- en maximumbedrag van het gedeeltelijke wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. 2. Het minimumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2012–2013 1003 euro. 3. Het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het basistarief voor het studiejaar 2012–2013 1771 euro. 4. Het minimumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2012–2013 1003 euro. 5. Het maximumbedrag, bedoeld in het eerste lid, bedraagt volgens het verhoogde tarief voor het studiejaar 2012–2013 1771 euro. Artikel 18.83. Vaststelling bedrag van het wettelijke collegegeld na inwerkingtreding van de Wet van 28 januari 2013 (Stb. 70) 1. In afwijking van artikel 7.45, eerste lid, wordt voor het studiejaar 2012–2013 het bedrag van het volledige wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. Het volledige wettelijke collegegeld bedraagt voor het studiejaar 2012–2013 euro 1771. 2. In afwijking van artikel 7.45, tweede lid, tweede volzin, wordt voor het studiejaar 2012–2013 het minimum- en maximumbedrag van het gedeeltelijke wettelijke collegegeld bij wet vastgesteld. Voor het studiejaar 2012– 2013 bedraagt het gedeeltelijk wettelijke collegegeld minimaal euro 1003 en maximaal euro 1771. Artikel 18.84. Profileringsfonds voor langstudeerders Het instellingsbestuur dat voorzieningen heeft getroffen voor studenten op grond van artikel 7.51, eerste lid, onderdeel f, of vierde lid, tweede volzin, stelt regels vast met betrekking tot de afhandeling van de wederzijdse financiële verplichtingen ten aanzien van de opslag, bedoeld in artikel 7.45, eerste lid, tweede volzin, van de wet zoals deze luidde op 1 september 2011. Titel 15. Wet van 10 juli 2013 (Stb. 298) Artikel 18.85. Overgangsbepaling recht op inschrijving Aspirant-studenten die op het moment van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel AW, onderscheidenlijk onderdeel AX, van de Wet van 10 juli 2013 (Stb. 2013, 298) beschikken over een bewijs van toelating als bedoeld in de artikelen 7.57c en 7.57d, zoals die artikelen luidden op de dag voordat het desbetreffende onderdeel in werking treedt, behouden hun recht op inschrijving voor de propedeutische fase van de desbetreffende opleiding. Artikel 18.86. Overgangsbepaling selectie door instellingen bij opleidingen met een toelatingsbeperking [Wijzigt deze wet.] Hoofdstuk 19. Slotbepalingen Artikel 19.1. Evaluatie Onze minister brengt vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet verslag uit over de werking ervan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Artikel 19.2. Inwerkingtreding Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld. Artikel 19.3. Citeertitel Deze wet kan worden aangehaald als "Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek". Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministers, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, 8 oktober 1992 De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, P. Bukman
Beatrix
Uitgegeven de zesentwintigste november 1992. De Minister van Justitie, E. M. H. Hirsch Ballin
Bijlage behorende bij de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek In deze bijlage zijn in de onderdelen a tot en met i opgenomen de bekostigde instellingen voor hoger onderwijs, bedoeld in artikel 1.8, eerste lid, en zijn in onderdeel j opgenomen de academische ziekenhuizen, bedoeld in artikel 1.13, eerste lid. De namen van rechtspersonen in deze bijlage worden weergegeven zoals zij luiden op 1 januari 2004. a. b.
c. d. e. f. g.
De openbare universiteiten te Leiden, Groningen, Amsterdam, Utrecht, Delft, Wageningen, Eindhoven, Enschede, Rotterdam en Maastricht. De bijzondere universiteit te: - Amsterdam, uitgaande van de Vereniging voor christelijk wetenschappelijk onderwijs; - Nijmegen, uitgaande van de Stichting Katholieke Universiteit; - Tilburg, uitgaande van de Stichting Katholieke Universiteit Brabant. De rechtspersoonlijkheid bezittende openbare hogescholen te Leeuwarden en Velp. (vacant) (vacant) (vacant) De bijzondere hogescholen: – Agrarische Hogeschool Larenstein, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein; – Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten; – ArtEZ, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting ArtEZ; – Avans Hogeschool, uitgaande van de Stichting Avans; – Christelijke Agrarische Hogeschool, uitgaande van de stichting Christelijke Agrarische Hogeschool; – Christelijke Hogeschool Ede, uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Gereformeerde Grondslag; – Christelijke Hogeschool Windesheim, uitgaande van de Vereniging Christelijk Hoger Onderwijs; – Codarts, Hogeschool voor de Kunsten, uitgaande van de Stichting Codarts, Hogeschool voor de Kunsten; – Design Academy, uitgaande van de Stichting The Design Academy; – Fontys Hogeschool Eindhoven, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Hogeschool ’s-Hertogenbosch, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Hogeschool Roermond, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Hogeschool Sittard, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Hogeschool Tilburg, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Hogeschool Venlo, uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Pedagogische Hogeschool Eindhoven uitgaande van de Stichting Fontys; – Fontys Pedagogisch Technische Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Fontys; – Gereformeerde Hogeschool, uitgaande van de Stichting voor Gereformeerd Hoger Beroepsonderwijs; – Haagse Hogeschool, uitgaande van de Stichting Hoger Beroepsonderwijs Haaglanden en Rijnstreek; – Hanzehogeschool Groningen, uitgaande van de Stichting Hanzehogeschool Groningen; – HAS Den Bosch, uitgaande van de Stichting Agrarische Hogeschool Den Bosch van de Katholieke Nederlandse Boeren en Tuinders Bond; – Hogeschool van Amsterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Amsterdam; – Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Arnhem en Nijmegen; – Hogeschool «De Driestar», uitgaande van de Stichting voor Christelijk Hoger Onderwijs op Reformatorische grondslag «De Driestar»; – Hogeschool «De Kempel», uitgaande van de Stichting «De Kempel»; – Hogeschool Domstad Katholieke lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs; – Hogeschool Edith Stein, uitgaande van de Stichting Onderwijs Centrum Twente; – Hogeschool Helicon, uitgaande van de Stichting Hogeschool Helicon, onderwijs vanuit antroposofie; – Hogeschool INHOLLAND, uitgaande van de Stichting Hoger Onderwijs Nederland;
–
Hogeschool IPABO Amsterdam/Alkmaar, uitgaande van de Stichting voor de Protestants Christelijke en de Rooms-Katholieke lerarenopleiding voor het Basisonderwijs in Noord-Holland; – Hogeschool Leiden, uitgaande van Stichting Hogeschool Leiden; – Hogeschool Rotterdam, uitgaande van de Stichting Hogeschool Rotterdam; – Hogeschool Thomas More, uitgaande van de Stichting Thomas More Hogeschool; – Hogeschool Utrecht, uitgaande van de Stichting Hogeschool Utrecht; – Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans, uitgaande van de Stichting Hogeschool van Beeldende Kunsten, Muziek en Dans; – Hogeschool voor Beeldende Kunst en Vormgeving, uitgaande van de Stichting Gerrit Rietveld Academie te Amsterdam; – Hogeschool voor de Kunsten Utrecht, uitgaande van de Stichting hogeschool voor de Kunsten Utrecht; – Hogeschool Zeeland, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zeeland; – Hogeschool Zuyd, uitgaande van de Stichting Hogeschool Zuyd; – Hotelschool Den Haag, uitgaande van de Stichting Hotelschool Den Haag; – Iselinge, educatieve faculteit, uitgaande van de Stichting IJsselgroep Iselinge; – Katholieke PABO, uitgaande van de Stichting Katholieke Opleiding tot Leraren in het Basisonderwijs; – Marnix Academie Prot. Chr. hogeschool Lerarenopleiding basisonderwijs, uitgaande van de Stichting Protestants Christelijke Hoger Beroepsonderwijs Utrecht; – NHTV Internationale Hogeschool, uitgaande van de Stichting NHTV Internationale Hogeschool te Breda; – Noordelijke Hogeschool Leeuwarden, uitgaande van de Stichting Noordelijke Hogeschool Leeuwarden; – Saxion Hogescholen, uitgaande van de Stichting Saxion; – Stenden Hogeschool, Christelijke Hogeschool Nederland, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool; – Stenden Hogeschool Drenthe, uitgaande van de Stichting Stenden Hogeschool; – STOAS Hogeschool, Wageningen, uitgaande van de Stichting STOAS; – Van Hall Instituut, uitgaande van de Stichting Van Hall Larenstein. h. de Open Universiteit te Heerlen. i. de levensbeschouwelijke universiteiten: – Protestantse Theologische Universiteit te Kampen, uitgaande van de Protestantse Kerk in Nederland; – Theologische Universiteit der Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland te Apeldoorn, uitgaande van het kerkgenootschap Christelijke Gereformeerde Kerken; – Universiteit voor Humanistiek te Utrecht, uitgaande van de Stichting Universiteit voor Humanistiek. – Theologische Universiteit, uitgaande van de gezamenlijke rechtspersoonlijkheid bezittende Gereformeerde Kerken in Nederland (vrijgemaakt) te Kampen. j. 1. De rechtspersoonlijkheid bezittende academische ziekenhuizen bij de openbare universiteiten te: - Leiden, - Groningen, - Amsterdam, - Utrecht, - Rotterdam, - Maastricht. 2. De academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen.
Artikel 5.1 lid 4 Uitbrengen Studieadvies Deeltijd 1.
Voor de deeltijdvariant van de opleiding BK-MER geldt dat: a. het eerste studieadvies aan het einde van de propedeuse (in eerste jaar van inschrijving) na 4 onderwijsperioden wordt aangelegd. b. aan het eerste studieadvies een afwijzing wordt verbonden indien niet ten minste 50 studiepunten zijn behaald. c. het tweede studieadvies aan het einde van het tweede jaar van inschrijving wordt aangelegd indien niet ten minste 60 studiepunten uit de propedeuse zijn behaald.
2.
Indien studenten zich inschrijven bij de opleiding en niet de volledige vierjarige route volgen, geldt een afwijkende norm. - Studenten die een vrijstelling van minimaal 30 EC hebben gekregen in de propedeuse (major 1 of 2), en daarmee maximaal 30 EC hoeven te behalen in de propedeuse, dienen de propedeuse binnen één studiejaar na inschrijving te behalen. Een deel van de studiepunten behaald in de hoofdfase kunnen voor het bepalen van de BSA-norm worden meegerekend.
3.
Voor de volgende studenten wordt een contract opgesteld: a. studenten die buiten de reguliere momenten (tussentijds) instromen; b. studenten die instromen vanuit een andere Hogeschool (zij instromers) en op basis hiervan vrijstellingen (kunnen) aanvragen; c. studenten met een beroep op bijzondere omstandigheden; d. studenten die uitstel hebben gekregen van de BSA norm.
Artikel 5.1 lid 6 Uitbrengen Studieadvies tweede BSA opleidingen Business, Media en Recht Aan de tweede BSA-norm van 60 EC moet zijn voldaan na periode 4 van het tweede jaar van inschrijving door zowel voltijd als deeltijd. Werkwijze: de examencommissie brengt het voorlopige tweede BSA advies uit na periode 3. De examencommissie brengt het definitieve tweede BSA uit na periode 4.
Artikel 5.2 lid 1 Kwalitatieve eis BSA Aan de BSA norm wordt voor zowel voltijd als deeltijd naast een kwantitatieve eis de kwalitatieve eis verbonden dat alle studiepunten van studentbegeleiding uit de propedeuse moeten zijn behaald. De opleiding Journalistiek hanteert geen aanvullende eisen.
Artikel 5.2 lid 6 Overstapregeling en gevolgen BSA Journalistiek Het bindend studieadvies voor de opleiding Journalistiek geldt niet voor andere opleidingen binnen het domein BMR. Business School Overstapmogelijkheden tussen de verschillende opleidingen tijdens de propedeutische fase van de opleidingen en gevolgen voor de BSA: - In onderstaand schema zijn de mogelijkheden tot overstap van de ene opleiding naar de andere opleiding binnen de Business School geregeld. - De groen gekleurde vakjes tussen twee opleidingen geven aan dat de mogelijkheid bestaat tot overstap na 1 semester met maximaal 4 credits aan vakken die ingehaald moeten worden. - De rood gekleurde vakjes tussen twee opleidingen geven aan dat de overstap tussen die opleidingen na 1 semester gepaard gaat met minimaal 6 credits aan vakken die ingehaald moeten worden. - Bij een overstap tussen de opleidingen AC en BE stelt de examencommissie vast welke modules onderdeel zijn van een deficiëntieprogramma. - Een BSA voor een opleiding geldt ook voor andere opleidingen die in onderstaand schema groen gekleurd zijn. - Wanneer studenten willen overstapen, moeten zij voldoen aan de instapeisen van de andere opleiding. - Een overstap van HBO-Rechten naar een andere opleiding binnen de Business School (of van een andere opleiding binnen de Business School naar HBO-Rechten) is na periode 1 nog mogelijk. Bij een overstap dienen in ieder geval 4 credits aan vakken ingehaald te worden. Overstap van-naar AC
BE
FSM
CE
SBRM
COM
IBL
LE
BK-MER
HRM
HBO-R
AC BE FSM CE SBRM COM IBL LE BK-MER HRM HBO-R Overstapcategorieën en gevolgen BSA Opleidingen zijn zeer verwant Overstappen na 1 semester is niet aan te raden. De overstap kan na 1 jaar gebeuren zonder inhalen van vakken. Een BSA voor de ene opleiding betekent ook dat de student de studie niet voort kan zetten bij de andere opleiding. Opleidingen zijn redelijk veel verwant Bij overstappen na 1 semester maximaal voor 4 credits gemiste modules inhalen. Een BSA voor de ene opleiding betekent ook dat de student de studie niet voort kan zetten bij een andere opleiding. Opleidingen zijn beperkt verwant. Bij overstappen na 1 semester minimaal voor 6 credits gemiste modules inhalen. Een BSA voor de ene opleiding betekent dat de student de studie wel voort kan zetten bij een andere opleiding.
Bijlage: Overlap opleidingsspecifieke delen AC
AC
BE
overstap na 1 jr zonder inhaal / vertraging
CE
SBRM
LE
BK-MER
MA1.1 =FM1.1 MA1.1 =FM1.1 FM1.1 =MA1.1 IB1.2 =IB1.2
FSM
COM IBL
BE FSM overstap na 1 jr zonder inhaal / vertraging
PR1.1 =PR1.2
IB1.2 =IB1.2 PR1.1 =PR2.1
FM1.1 =MA1.1
CE
COM
IBL
LE
BK-MER
MA1.1 =FM1.1 FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2 FM1.1 =FM1.1 KM1. 2=KM1.2
MA1.1 =BE2.1
HRM
PR1.2=P R1.1 MA1.1 =FM1.1 IB1.2 =IB1.2 FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2
FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2 FM1.1 =FM1.1
FM1.1 =FM1.1 IB1.2 =IB1.2
FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2
FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2
FRS1.2 =KM1.2
SBRM
FRS1.2 =KM1.2
IB1.2 =IB1.2 FM1.1 =FM1.1 FM1.1 =FM1.1 KM1.2 =KM1.2
KM1.2 =FRS1.2 KM1.2 =FRS1.2
FM1.1=F M1.1
PVT1.1 =IL1.1 KM1.2 =FRS1.2
FM1.1 =FM1.1 PVT1.1 =IL1.1 KM1.2 =FRS1.2
HRM1.1 =HRM1.1 HRM1.1 =HRM1.1
HRM HBO-R
In bovenstaande tabel is aangegeven welke opleidingsspecifieke vakken uit het eerste semester (grotendeels) overeenkomen met vakken in dat semester bij een andere opleiding binnen de Business School. Zie voor de opleiding AC ook de opleidingsspecifieke informatie in deel 1 van het SNS.
HBO-R
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
741
Paraaf:
Onderwerp
:
Herziening Uitvoeringsreglement Studieadvies in de propedeutische fase
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot herziening van het Uitvoeringsreglement Studieadvies in de propedeutische fase. Dit herziene uitvoeringsreglement treedt in de plaats van het Uitvoeringsreglement Studieadvies in de propedeutische fase zoals vastgesteld op 9 juli 2012 (besluit 627) en treedt met ingang van 1 mei 2015 in werking.
Status besluit
:
Voorgenomen Vastgesteld
Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
: : : :
nvt nvt nvt
Verantwoordelijk voor de uitvoering
:
Directeur Support, directeuren
: :
instemming verkregen
d.d. d.d.
9 maart 2015 14 april 2015
d.d. d.d.
19 maart 2015 13 april 2015
Consequenties t.a.v.
CMR: Aangeboden ter Instemming
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Communicatie College van Beroep voor de examens
Besluittekst X X X X X X
Bijlagen X X X X X X
Datum 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Uitvoeringsreglement Studieadvies in de propedeutische fase
Zwolle, 8 december 2008 Gewijzigd op 9 juli 2012 en op 14 april 2015
1
Titel I - Algemeen Artikel 1 - Doel 1. Het doel van het uitvoeringsreglement is te garanderen dat het geven van een studieadvies waaraan een afwijzing is verbonden, als bedoeld in artikel 7.8b van de W et op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verder te noemen BSA, voor de bacheloropleidingen van de hogeschool juridisch en administratief correct verloopt. 2. In dit reglement wordt uitgegaan van de eigen verantwoordelijkheid van de student voor zijn studieplanning en studievoortgang. 3. In dit reglement wordt er verder van uitgegaan dat elke opleiding de studenten begeleiding biedt bij het plannen van hun studie en het nemen van beslissingen over hun studievoortgang.
Artikel 2 - Verantwoordelijkheden 1. Een BSA wordt namens het instellingsbestuur gegeven door de examencommissie van de opleiding waarin de student is ingeschreven. De examencommissie neemt de voor de opleiding geldende onderwijs- en examenregeling (OER) in acht. 2. De verzending van de waarschuwingen en overige standaardbrieven namens het College van Bestuur gebeurt schriftelijk door de opleidingen vanuit het centrale studentenregistratiesysteem van de hogeschool, zodat de verzending van de brieven in de correspondentietabel van de student wordt geregistreerd.
Artikel 3 - Reikwijdte 1. Een BSA wordt gegeven aan een student die na afloop van de periode, opgenomen in de OER van de opleiding, niet aan de vereiste studienorm heeft voldaan. 2. Een BSA kan worden gegeven aan de studenten die zijn ingeschreven in een voltijd, deeltijd of duale bacheloropleiding dan wel afstandsonderwijs in een bacheloropleiding, zolang zij de propedeuse nog niet hebben behaald. Een BSA heeft betrekking op: a. de opleiding waarin de student is ingeschreven alsmede b. de opleidingen die als zodanig zijn aangewezen in de OER van de opleiding waarin de student is ingeschreven.
Titel II - Waarschuwingen Artikel 4 – Eerste waarschuwing BSA 1. Alle studenten (voltijd, deeltijd, duaal), die met ingang van september tot en met januari van een studiejaar voor het eerst in de propedeutische fase zijn ingeschreven ontvangen vóór de vierde onderwijsperiode van het eerste studiejaar een waarschuwing in de vorm van brief GSA/BSA 1. 2. Alle studenten (voltijd, deeltijd, duaal), die met ingang van februari tot en met juni van een studiejaar voor het eerst in de propedeutische fase zijn ingeschreven ontvangen een waarschuwing vóór de tweede onderwijsperiode van het daarop volgende studiejaar in de vorm van brief GSA/BSA 1.
2
Artikel 5 – Tweede waarschuwing Indien een student geen BSA of uitstel van een BSA heeft gekregen na de eerste inschrijving in de propedeutische fase, krijgt hij tot het propedeutische examen is behaald, tijdig een schriftelijke waarschuwing dat hij alsnog in aanmerking kan komen voor een BSA in de vorm van brief GSA/BSA 5.
Titel III - BSA Artikel 6 – Periode afgeven BSA 1. Het eerste BSA wordt niet eerder gegeven dan nadat de student vier onderwijsperioden ingeschreven is geweest, een en ander met inachtneming van artikelen 5.1 t/m 5.3 OER. 2. Indien een student in een studiejaar wordt ingeschreven met ingang van een andere datum dan 1 september of 1 februari, stelt de examencommissie de datum vast wanneer hij uiterlijk aan de norm voor het BSA moet hebben voldaan, onverlet lid 1. 3. Indien een BSA na vier onderwijsperiodes wordt gegeven, wordt het BSA uiterlijk op 20 augustus van dat studiejaar bekend gemaakt, zodat de student zich per september van het volgende studiejaar nog kan inschrijven voor een andere opleiding. Studenten die per februari zijn ingeschreven krijgen hun BSA na hun vierde onderwijsperiode, uiterlijk op 20 maart. 4. Indien een BSA wordt gegeven na het verstrijken van twee onderwijsperioden – met in achtneming van lid 1 -, wordt het BSA uiterlijk op 20 maart van dat studiejaar bekend gemaakt.
Artikel 7 – Waarschuwing BSA 1. De examencommissie stuurt een waarschuwingsbrief in de vorm van brief GSA/BSA 1/5 voor een BSA waaraan een afwijzing zal worden verbonden, op zodanig tijdstip dat de student voor het bekendmaken van de definitieve BSA de gelegenheid krijgt alsnog binnen redelijke termijn aan de norm te voldoen. De waarschuwingsbrief wordt verzonden nadat een voorlopig studieadvies door de studieloopbaanbegeleider is uitgebracht. 2. In de brief wordt expliciet gewezen op het feit dat persoonlijke omstandigheden zoals bedoeld in het Uitvoeringsbesluit WHW het studieadvies kunnen beïnvloeden. Studenten op wie dit van toepassing kan zijn, worden geattendeerd op de studentendecaan van de opleiding. 3. In de brief wordt vermeld dat studenten in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord voordat het besluit tot het BSA wordt genomen.
Artikel 8 – Voorwaarden afgeven BSA 1. Een BSA wordt door de examencommissie gegeven aan studenten a. die tijdig een waarschuwing hebben ontvangen voor het behalen van de studienorm zoals genoemd in art. 5.1 lid 1 OER. b. die de in art. 5.1 lid 1 OER verplicht gestelde onderwijseenheden niet hebben behaald c. waarvan op basis van de ingewonnen adviezen bij de studentendecaan en de studieloopbaanbegeleider en op basis van de eventuele hoorzitting met de student geen persoonlijke omstandigheden gebleken zijn die zodanig van invloed zijn geweest op het studieresultaat van de student dat deze het geven van een bindend studieadvies verhinderen. 2. Het BSA waaraan een afwijzing is verbonden bestaat uit a. een standaardbrief GSA/BSA 2/6, waarin het besluit tot afwijzing en de mogelijkheid tot het instellen van beroep is vermeld; b. een motivering (als bijlage) van het besluit, waarin de datum van de beëindiging van de inschrijving is opgenomen en c. de gevolgen van het besluit in het licht van studiefinanciering en van inschrijving in het hoger onderwijs.
3
3. De examencommissie neemt een zodanige termijn tussen de verzending van de waarschuwing en het BSA met afwijzing in acht dat de student de gelegenheid krijgt binnen redelijke termijn aan de norm te voldoen. 4. Zowel de brief als de motivering worden opgenomen in het digitale studentendossier van de betreffende student. 5. Het BSA kan door de examencommissie worden uitgesteld of niet gegeven op grond van de omstandigheden conform het model GSA/BSA 3. 6. Indien het BSA wordt uitgesteld neemt de examencommissie een schriftelijke beslissing over a. de termijn waarop opnieuw over een BSA wordt beslist; b. de voorwaarden die daarbij in acht worden genomen (studiecontract).
Artikel 9 - Intrekking afwijzing 1. Indien voor een student ten onrechte een van de brieven BSA is aangemaakt, meldt de opleidingsadministratie dit zo spoedig mogelijk aan de applicatiebeheerder van de GSA die de correspondentietabel en de eventuele BSA-registratie corrigeert. 2. Indien een afwijzing door de examencommissie wordt ingetrokken, geeft deze de student daarvan persoonlijk schriftelijk bericht bij brief GSA/BSA 4. De brief wordt opgenomen in het digitale studentendossier van de betreffende student.
Titel IV - BSA in hogere studiejaren Artikel 10 - BSA in een hoger studiejaar 1. Het BSA in een hoger studiejaar wordt gegeven op de tijdstippen die zijn opgenomen in de OER van de opleiding. 2. Artikel 6 lid 3 en 4 alsmede de artikelen 7 en 8 zijn van overeenkomstige toepassing.
Titel V - BSA bij voortijdige uitschrijving of verandering van opleiding Artikel 11 - BSA bij een kortere inschrijving dan vier onderwijsperioden 1. Studenten van wie binnen uiterlijk zes maanden na de eerste inschrijving in de propedeutische fase van een opleiding de inschrijving wordt beëindigd, ontvangen geen BSA. 2. Studenten van wie de eerste inschrijving in de propedeutische fase later dan zes maanden van een opleiding wordt beëindigd, ontvangen alsnog een BSA in de vorm van GSA/BSA 6, indien zij niet hebben voldaan aan de norm voor het BSA die in de OER van hun opleiding is opgenomen. 3. Voor de studenten die tijdens de inschrijving in de propedeutische fase van opleiding veranderen en zich inschrijven in een opleiding als bedoeld in artikel 3 lid 2 sub b, bepaalt de examencommissie van de nieuwe opleiding a. of en/zo ja, voor welke termijn uitstel voor het BSA wordt gegeven; b. of tevens nadere voorwaarden worden gesteld. 4. Studenten die tijdens de inschrijving in de propedeutische fase de opleiding beëindigen als gevolg van ziekte of bijzondere omstandigheden dan wel als gevolg van een niet studeerbaar programma, ontvangen geen BSA.
Titel VI - Overige bepalingen Artikel 12 - Registratie door GSA 1. Indien studenten een BSA, hetzij een waarschuwing daartoe hebben ontvangen, wordt de melding ervan geregistreerd in de correspondentietabel van de GSA. 2. Bij uitschrijving van de student op grond van een gegeven BSA controleert de GSA of de student in de propedeutische fase is ingeschreven en of de BSA procedure op juiste wijze is gevolgd, met name of een waarschuwingsbrief is verzonden. 4
Artikel 13 - Overige studieadviezen. Studenten die geen schriftelijk studieadvies ontvangen, worden geacht niet ongeschikt te zijn voor de studie.
Titel VII - Overgangs- en slotbepalingen Artikel 14 - Overgangsbepaling De tekst van dit artikel is komen te vervallen bij de herziening van het uitvoeringsreglement per juli 2012.
Artikel 15 - Slotbepaling 1. In de gevallen waarin de regeling niet voorziet beslist het College van Bestuur. 2. Deze regeling wordt iedere drie jaar door het College van Bestuur geëvalueerd. 3. De regeling kan worden aangehaald als het “Uitvoeringsreglement BSA”.
Vastgesteld door het College van Bestuur op 8 december 2008 na verkregen instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad op 8 december 2008. Wijzigingen vastgesteld door het College van Bestuur op 9 juli 2012 en 14 april 2015 na verkregen instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad op 9 juli 2012 resp. 13 april 2015.
5
Art. 6.10 lid 3 Verkorten geldigheidsduur Binnen het domein Business, Media en Recht zijn er geen onderwijseenheden waarvan de geldigheidsduur op korter dan 4 jaar is gesteld.
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR Nummer
:
672
Paraaf:
Onderwerp
:
Wijziging Reglement Cum Laude Windesheim
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot wijziging van het reglement Cum Laude Windesheim. Het gewijzigde reglement treedt in de plaats van het reglement Cum Laude Windesheim zoals vastgesteld bij besluit 603 van 17 januari 2012 en treedt in werking per 1 september 2013. Besloten is dat het begrip ‘(gewogen) gemiddelde’ gelezen moet worden als ‘gewogen gemiddelde’. Het reglement Cum Laude Windesheim is dienovereenkomstig aangepast. Dientengevolge komt het artikel 1.2: “In de specifieke voorwaarden die gesteld zijn voor toekenning van het predikaat ‘cum laude’ is telkens sprake van ‘het (gewogen) gemiddelde judicium’. Dit is het rekenkundig gemiddelde van de voor de afzonderlijke examenonderdelen toegekende eindcijfers, dan wel het rekenkundig gemiddelde waarbij het voor een examenonderdeel behaalde aantal studiepunten als wegingsfactor wordt gehanteerd. Bij examenonderdelen waarbij het eindcijfer wordt bepaald door (al dan niet gewogen) middeling van deelcijfers, geldt het op één decimaal afgeronde eindcijfer als grondslag voor de berekening van ‘het (gewogen) gemiddelde judicium’.” te luiden “In de specifieke voorwaarden die gesteld zijn voor toekenning van het predikaat ‘cum laude’ is telkens sprake van ‘het gewogen gemiddelde judicium’. Dit is het rekenkundig gemiddelde waarbij het voor een examenonderdeel behaalde aantal studiepunten als wegingsfactor wordt gehanteerd. Bij examenonderdelen waarbij het eindcijfer wordt bepaald door gewogen middeling van deelcijfers, geldt het op één decimaal afgeronde eindcijfer als grondslag voor de berekening van ‘het gewogen gemiddelde judicium’.” In de overige artikelen is consequent de tekst ‘(gewogen) gemiddelde’ veranderd in ‘gewogen gemiddelde’.
Status besluit
:
voorgenomen Vastgesteld
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
: : : :
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
Verantwoordelijk voor de uitvoering
:
Examencommissies opleidingen
CMR: Aangeboden ter Instemming
: :
instemming verkregen
d.d. d.d.
25 juni 2013 2 juli 2013
d.d. d.d.
26 juni 2013 1 juli 2013
Communicatie Directeuren CMR Interne Controle Post en Archief Marketing en Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst X X X X X X
Bijlagen X X X X X X
Datum 9 augustus 2013 9 augustus 2013 9 augustus 2013 9 augustus 2013 9 augustus 2013 9 augustus 2013
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Reglement “Cum laude Windesheim”
In dit reglement is uitgewerkt onder welke voorwaarden een student cum laude kan afstuderen en hoe dit op het getuigschrift wordt weergegeven. Dit reglement is door het CvB vastgesteld met wijzigingen op 2 juli 2013. Het reglement treedt in de plaats van besluit 603 zoals vastgesteld op 17 januari 2012 en treedt in werking per 1 september 2013.
1
Algemene bepalingen
1.1 “De examencommissie stelt vast of een examinandus bij het afleggen van een examen voldoet aan de voor dat examen vastgestelde specifieke voorwaarden (genoemd in de artikelen 2, 3 en 4 van deze regeling) en kent aan de examinandus die bij het afleggen van een examen aan de voor dat examen vastgestelde specifieke voorwaarden voldoet het predicaat ‘cum laude’ toe.”
1.2 In de specifieke voorwaarden die gesteld zijn voor toekenning van het predikaat ‘cum laude’ is telkens sprake van ‘het gewogen gemiddelde judicium’. Dit is het rekenkundig gemiddelde waarbij het voor een examenonderdeel behaalde aantal studiepunten als wegingsfactor wordt gehanteerd. Bij examenonderdelen waarbij het eindcijfer wordt bepaald door gewogen middeling van deelcijfers, geldt het op één decimaal afgeronde eindcijfer als grondslag voor de berekening van ‘het gewogen gemiddelde judicium’. 1.3 Indien de examinandus één of meer studieonderdelen uit het examenprogramma bij andere opleidingen heeft voltooid, waaronder buitenlandse, dan tellen de waarderingen voor deze onderdelen mee bij de bepaling van het predikaat ‘cum laude’, mits deze onderdelen van tevoren goedgekeurd zijn door de examencommissie. De examencommissie oordeelt over de weging van deze onderdelen bij de berekening van het gewogen gemiddelde judicium. 1.4 Indien de examinandus behalve de door het examenprogramma vereiste examenonderdelen als onderdeel van het desbetreffende examen tevens andere examenonderdelen heeft behaald, worden laatstbedoelde examenonderdelen bij de berekening van het gewogen gemiddelde judicium meegenomen, tenzij de student kenbaar maakt dat deze in de berekening buiten beschouwing moeten worden gelaten. 1.5 Indien het predikaat ‘cum laude’ is toegekend, wordt dit op het getuigschrift vermeld. Op een getuigschrift gesteld in het Nederlands wordt het predikaat weergegeven met de woorden: ‘met lof’; in de officiële Engelse vertaling van een getuigschrift met de woorden: ‘with honours’.
2
Specifieke voorwaarden voor het propedeutisch examen
2.1 Bij het propedeutisch examen geldende volgende twee specifieke voorwaarden voor de toekenning van het predikaat ‘cum laude’: a. Het gewogen gemiddelde judicium, afgerond op één decimaal, van alle onderdelen van het propedeutisch examen (60 studiepunten) is zonder herkansing minimaal 8,0. Resultaten die niet met een cijfer zijn gehonoreerd, worden in de berekening van het gemiddelde judicium opgenomen conform artikel 5 van deze regeling; b. Voor elk van de tot het propedeutisch examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald; c. Er is aan de examinandus voor maximaal 30 van de 60 studiepunten vrijstelling verleend.
3
Specifieke voorwaarden voor het bachelorexamen
3.1 Bij het bachelorexamen gelden de volgende twee specifieke voorwaarden voor de toekenning van het predikaat ‘cum laude’aan de post-propedeutische fase: a. Het gewogen gemiddelde judicium, afgerond op één decimaal, van alle examenonderdelen (180 studiepunten) is zonder herkansing minimaal 8,0. Resultaten die niet met een cijfer zijn gehonoreerd, worden in de berekening van het gemiddelde judicium opgenomen conform artikel 5 van deze regeling; b. Voor elk van de tot het afsluitende examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald. c. Er is aan de examinandus voor maximaal 60 van de 180 studiepunten vrijstelling verleend. 4
Specifieke voorwaarden voor het masterexamen
4.1 Bij het masterexamen geldende de volgende specifieke voorwaarden voor de toekenning van het predikaat ‘cum laude’: a. Het gewogen gemiddelde judicium, afgerond op één decimaal, van alle examenonderdelen (60 studiepunten) is zonder herkansing minimaal 8,0. Resultaten die niet met een cijfer zijn gehonoreerd, worden in de berekening van het gemiddelde judicium opgenomen conform artikel 5 van deze regeling; b. Voor elk van de tot het afsluitende examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald. c. Er is aan de examinandus voor maximaal 30 van de 60 studiepunten vrijstelling verleend;
5
Indien niet met een cijfer wordt beoordeeld
5.1 Ingeval een tentamen wordt gehonoreerd met de woorden uit kolom A, wordt dit voor de berekening van het predikaat ‘cum laude’ omgezet in het bijbehorende cijfer uit kolom B. Kolom B Kolom A Uitmuntend 10 Zeer goed 9 Goed 8 Ruim voldoende 7 Voldoende 6 Bijna voldoende 5 Onvoldoende 4 Zeer onvoldoende 3 Slecht 2 Zeer slecht 1 5.2 Indien een tentamen niet met een cijfer wordt gehonoreerd en geen woordhonorering wordt gebruikt als in 5.1, wordt de honorering van het tentamen niet meegenomen bij de berekening van het predikaat ‘cum laude. 5.3 Een vrijstelling wordt in de berekening van het predikaat ’cum laude’ niet meegenomen.
6
Slotbepalingen
6.1 Deze regeling treedt in werking per 1 september 2013. 6.2 Deze regeling kan aangehaald worden onder de naam “Reglement Cum Laude Windesheim”
Regels Tentaminering Studiejaar 2015-2016 Christelijke Hogeschool Windesheim
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave ................................................................................................................................................ 2 1.
Begrippenlijst ........................................................................................................................................ 3
2.
Deelname toetsen in de propedeuse.................................................................................................... 3
3.
Aanmelden voor schriftelijke toetsen in de hoofdfase......................................................................... 4
4.
Afstandsonderwijs Bewegen & Educatie .............................................................................................. 4
5.
Afname schriftelijke toets ..................................................................................................................... 4
6.
Mondelinge toetsen en assessments.................................................................................................... 5
7.
Inleveren werkstukken en portfolio...................................................................................................... 5
8.
Digitaal toetscentrum ........................................................................................................................... 5
9.
Bekendmaking uitslag toetsen .............................................................................................................. 6
10.
Frequentie tentamens .......................................................................................................................... 6
11.
Fraude ................................................................................................................................................... 6
12.
Bijzondere gevallen ............................................................................................................................... 7
13.
Evaluatie ................................................................................................................................................ 7
14.
Inwerkingtreding ................................................................................................................................... 7
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 2
1.
Begrippenlijst
1.
Afstandsonderwijs:
2. 3.
Bijzondere omstandigheid: (Digitale) hulpmiddelen:
4.
Digitale toets:
5.
Domeindirecteur:
6.
Examencommissie:
7.
Identiteitsbewijs:
8.
OER:
9.
Schriftelijke toets:
10.
Tentamen:
11.
Toets:
12.
Werkdag:
2. 2.1.
2.2. 2.3.
2.4.
Het onderwijs waar de student zich voor heeft aangemeld en dat expliciet zo is benoemd bij de inschrijving. Een omstandigheid conform het Uitvoeringsbesluit WHW. Ieder hulpmiddel met een functionaliteit die frauduleus gebruikt kan worden om de uitkomst van een toets of tentamen te beïnvloeden. Daaronder in ieder geval begrepen iPod’s en vergelijkbare mediadragers, smartphones, smartwatches en smartglasses. Een toets die wordt afgenomen met gebruikmaking van een computer. In deze regels wordt onder de domeindirecteur verstaan de domeindirecteur van de opleiding waar de onderwijseenheid toe behoort waarvoor de betreffende toets wordt afgenomen. In deze regels wordt onder de examencommissie verstaan de examencommissie van de opleiding waarvoor de student is ingeschreven. Een identiteitsbewijs kan zijn een paspoort, een ID-kaart of een rijbewijs. De geldigheid hiervan mag niet verlopen zijn. De namens het instellingsbestuur voor iedere opleiding afzonderlijk vastgestelde Onderwijs- en examenregeling. Een toets die in schriftelijke vorm wordt afgenomen op een vooraf vastgestelde tijd en plaats. Het tentamen is de afsluiting van een onderwijseenheid en omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de student, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek. Ieder tentamen bestaat uit minimaal één toets. Een toets kan bestaan uit een mondelinge toets, een assessment, een schriftelijke toets, een werkstuk of een portfolio. Een doordeweekse dag, zaterdag en zondag uitgesloten en niet zijnde een officiële feestdag.
Deelname toetsen in de propedeuse Met uitzondering van afstandsonderwijs in het domein Bewegen & Educatie worden studenten voor deelname aan iedere voor de student toegankelijke toets van onderwijseenheden in de propedeuse automatisch aangemeld. De automatische aanmelding is voor deelname aan de toetsing in de periode waarin de student de onderwijseenheid heeft gevolgd en voor de eerstvolgende herkansing. Als de student door bijzondere omstandigheden niet aan de toets kan deelnemen, moet deze zich zo snel als mogelijk afmelden. Indien afmelding voorafgaand aan de toets niet mogelijk is, kan de student zich tot uiterlijk twee werkdagen na de dag van de toetsing bij de examencommissie voor deze toetsing afmelden. Een student die niet aanwezig is bij de schriftelijke toets of zich niet op grond van het voorafgaande lid tijdig heeft afgemeld, verbruikt daarmee een tentamenkans als bedoeld in artikel 6.6 lid 2 OER.
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 3
3. 3.1.
3.2. 3.3. 3.4.
3.5.
4. 4.1.
4.2. 4.3. 4.4.
5. 5.1. 5.2. 5.3.
5.4.
5.5. 5.6. 5.7.
5.8.
Aanmelden voor schriftelijke toetsen in de hoofdfase Om deel te kunnen nemen aan schriftelijke toetsen is voor onderwijseenheden in de hoofdfase voorafgaande inschrijving binnen de vastgestelde aanmeldtermijn verplicht. Dit geldt ook voor herkansingen. De inschrijving verloopt digitaal. Een student die niet is ingeschreven, kan niet deelnemen aan tentamens. Deze student wordt verwezen naar de eerstvolgende tentamenperiode waarin het tentamen opnieuw wordt aangeboden. Als de student door bijzondere omstandigheden niet aan de toets kan deelnemen, moet deze zich zo snel als mogelijk afmelden. Indien afmelding voorafgaand aan de toets niet mogelijk is, kan de student zich tot uiterlijk twee werkdagen na de dag van de toetsing bij de examencommissie voor deze toetsing afmelden. Een student die niet aanwezig is bij de schriftelijke toets waarvoor de student is aangemeld, of de aanmelding niet tijdig op grond van het voorafgaande lid ongedaan heeft gemaakt, verbruikt daarmee een tentamenkans als bedoeld in artikel 6.6 lid 2 OER.
Afstandsonderwijs Bewegen & Educatie Om bij afstandsonderwijs in het domein Bewegen & Educatie deel te kunnen nemen aan een schriftelijke toets is voor alle onderwijseenheden voorafgaande inschrijving binnen de daarvoor vastgestelde aanmeldtermijn verplicht. De inschrijving verloopt digitaal. De student geeft bij de inschrijving aan op welke toetslocatie hij aan de toets zal deelnemen. Een student die niet is ingeschreven, kan niet deelnemen aan tentamens. Deze student wordt verwezen naar de volgende tentamenperiode waarin het tentamen opnieuw wordt aangeboden.
Afname schriftelijke toets Studenten zijn bij voorkeur 15 minuten voorafgaand aan de toets bij het toetslokaal aanwezig. Het toetslokaal gaat 15 minuten voorafgaand aan de toets open. Als de toets gestart is, is het niet meer mogelijk om het toetslokaal in te gaan en aan de toets deel te nemen. Gedurende de eerste dertig minuten van de toets zal de student gevraagd worden de presentielijst te tekenen en zich te legitimeren door middel van zijn collegekaart en een geldig identiteitsbewijs. Deze dienen op de werktafel te liggen. Indien jassen, tassen, (digitale) hulpmiddelen in het toetslokaal worden meegenomen, moeten deze buiten bereik van de student blijven, waarbij de aanwijzingen van de surveillant dienen te worden gevolgd. Tijdens de toets is het niet toegestaan horloges te dragen, deze moeten buiten bereik van de student blijven. Alleen de documenten, (digitale) hulpmiddelen, studieboeken etc. aangegeven bij de toetsinformatie mogen op de werktafel geplaatst worden. In het toetslokaal liggen opgaven, uitwerkpapier, kladpapier en eventueel een schrapformulier klaar aan het begin van de toets. Men mag uitsluitend van het door de opleiding verstrekte papier gebruik maken. Alle uitgewerkte papieren dienen aan het eind van elke toets te worden ingeleverd, met inbegrip van het kladpapier. Alle uitwerkingen moeten voorzien zijn van naam en studentnummer. De toetsopgaven moeten bij de surveillant worden ingeleverd, tenzij anders is vermeld. Totdat de surveillant heeft aangegeven dat de toets is begonnen, mogen de klaarliggende opgaven niet ingezien worden en het uitwerkpapier, het kladpapier en eventueel een schrapformulier niet gebruikt worden.
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 4
5.9. 5.10. 5.11. 5.12. 5.13.
6. 6.1. 6.2. 6.3. 6.4. 6.5.
7. 7.1. 7.2.
7.3.
8. 8.1. 8.2. 8.3.
8.4. 8.5. 8.6.
Tijdens de toets mogen studenten het toetslokaal niet verlaten met de bedoeling er later ter voortzetting van de toets terug te keren, tenzij de surveillant toestemming geeft. Bij tussentijds verlaten van het toetslokaal dienen alle papieren onleesbaar voor andere studenten te worden achtergelaten. Uitwerkingen op kladpapier worden nooit in de beoordeling meegenomen. Tijdens de toetsing is het niet geoorloofd dat studenten elkaars werk bekijken, praten of anderszins fraude plegen of pogingen daartoe doen. Het is niet geoorloofd dat studenten iets van elkaar lenen. Zodra de student klaar is met het afleggen van het tentamen mag hij zijn tentamenuitwerkingen, inclusief alle andere bescheiden, inleveren en het lokaal verlaten. Hij dient daarbij maximale stilte in acht te nemen.
Mondelinge toetsen en assessments Studenten zijn 15 minuten voorafgaande aan de mondelinge toets of het assessment bij het toetslokaal aanwezig. De student wordt door de examinator op of om het aangegeven tijdstip toegelaten tot het toetslokaal. Indien de student op het aangegeven tijdstip niet aanwezig is, is het niet meer mogelijk aan de mondelinge toets of het assessment deel te nemen. Een student moet zich bij de aanvang van de mondelinge toets of het assessment kunnen legitimeren door middel van zijn collegekaart en een geldig identiteitsbewijs. De student mag tijdens de mondelinge toets of het assessment de documenten, (digitale) hulpmiddelen, studieboeken etc. gebruiken die zijn aangegeven bij de toetsinformatie.
Inleveren werkstukken en portfolio Werkstukken en portfolio’s voor onderwijseenheden worden uiterlijk om 12.00 uur ingeleverd op de vrijdag van de toetsweek in het blok waarin de onderwijseenheid wordt gegeven. De herkansing van werkstukken en portfolio’s voor onderwijseenheden wordt uiterlijk om 12.00 uur ingeleverd op de vrijdag van de (laatste) toetsweek in het blok dat direct volgt op het blok waarin de onderwijseenheid is gegeven. Leden 1 en 2 zijn niet van toepassing indien in de studiehandleiding van de betreffende onderwijseenheid een ander moment is vastgelegd.
Digitaal toetscentrum Met inachtneming van de overige bepalingen in deze Regels Tentaminering, gelden voor de toetsen in het digitaal toetscentrum eveneens de volgende leden van dit artikel. Stilte rondom de digitale toetslokalen. Het is niet toegestaan eten of drinken in het toetslokaal mee naar binnen te nemen. Bij hoge temperaturen wordt voorafgaand aan het tentamen aangegeven of er drinken mee mag worden genomen. Het is niet toegestaan jassen en tassen mee te nemen in het toetslokaal. Laptoptassen mogen voorin het toetslokaal worden gelegd. De laptop staat uit. Na de toets moet de ruimte rondom de digitale toetslokalen direct verlaten worden om de rust bij de tentamens die worden afgenomen te bewaren.
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 5
9. 9.1. 9.2. 9.3.
9.4.
9.5.
10.
Bekendmaking uitslag toetsen De examinator stelt direct na het afnemen van een mondelinge toets of het assessment de uitslag vast en reikt de student een schriftelijke beoordeling uit. De uitslag van de overige toetsen wordt vastgesteld en bekend gemaakt binnen de in de OER vastgestelde nakijktermijn. In geval van bijzondere, individueel af te leggen, toetsen wordt de uitslag binnen de in de OER vastgestelde nakijktermijn vastgesteld en bekendgemaakt, tenzij de examencommissie van tevoren een andere termijn heeft vastgesteld. De uitslag van tentamens wordt minimaal één dag voor de inzage bekendgemaakt. De wijze waarop de inzage mogelijk is, wordt door de opleiding aangegeven. Daarna is inzage niet meer mogelijk, tenzij er sprake is van aantoonbare overmacht. Voor opdrachten, werkstukken, stage- en afstudeerwerkstukken geldt dat de nakijktermijn start op de dag na vastgestelde inleverdeadline. De examencommissie kan, indien noodzakelijk en in uitzonderlijke gevallen, besluiten hiervan af te wijken
Frequentie tentamens
10.1. Elk tentamen kan maximaal tweemaal per studiejaar worden afgelegd. 10.2. De opleiding bepaalt het aantal te organiseren tentamenmogelijkheden per studiejaar, met dien verstande dat er minimaal drie tentamenmogelijkheden per studiejaar zijn. 10.3. De Examencommissie kan in individuele gevallen besluiten dat studenten een extra tentamenkans krijgen. Ook kan de examencommissie bepalen de toets op een andere dag en/of tijdstip te laten afnemen. De student kan hiertoe een verzoek indienen bij de examencommissie. Zie hiervoor het Reglement Examencommissie van de opleiding. 10.4. In uitzondering op het bepaalde in het eerste lid, kan een tentamen meer of minder dan tweemaal per jaar worden afgelegd indien dit in de OER is vastgelegd. 10.5. Propedeusestudenten in hun eerste jaar van inschrijving, die voldoen aan de voorwaarden als vermeld in artikel 6.6 lid 3 OER, krijgen een derde toetskans voor de nog niet behaalde onderwijseenheden in de propedeuse.
11.
Fraude
11.1. Fraude is: a. De aanwezigheid van niet toegestane onderwijsmiddelen bij een student tijdens het tentamen; b. Het op frauduleuze wijze gebruiken van toegestane onderwijsmiddelen tijdens het tentamen; c. Plagiaat, waarbij delen van tekst zijn overgenomen uit andere bronnen, waarbij de indruk wordt gewekt dat deze tekst van de student zelf afkomstig is, terwijl dit niet het geval is; d. In enig opzicht tijdens toetsen, tentamens en examens in strijd handelen met de voorschriften dan wel zich aan enig bedrog schuldig maken. 11.2. Onder fraude wordt in ieder geval verstaan: a. Tijdens het tentamen in het bezit hebben van hulpmiddelen (spiekbriefjes, voorgeprogrammeerde rekenmachine, mobiele telefoon, boeken, syllabi, aantekeningen in wettenbundels of in boeken voor een openboektentamen), waarvan de raadpleging niet uitdrukkelijk is toegestaan; b. Tijdens het tentamen gebruik maken van (digitale) hulpmiddelen op een andere wijze dan is toegestaan; c. Tijdens het tentamen afkijken of, binnen of buiten de tentamenruimte uitwisselen van informatie; d. Tijdens het tentamen praten, ongeacht waarover. Bij vragen dient de student zich te wenden tot de surveillant;
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 6
e. f. g.
Zich tijdens het tentamen uitgeven voor iemand anders; Zich tijdens het tentamen door iemand anders laten vertegenwoordigen; Zich voor de datum of het tijdstip waarop het tentamen zal plaatsvinden, in het bezit stellen van de opgaven van het desbetreffende tentamen; h. Fingeren en/of vervalsen van enquête- of interviewantwoorden of onderzoekgegevens; i. Het meenemen van tentamens, antwoordformulieren of kladpapier; j. Tijdens de inzage aantekeningen maken op en van het tentamen; k. Vervalsen van handtekeningen van beoordelaars (op bijvoorbeeld beoordelingsformulieren) of van medestudenten (op bijvoorbeeld presentielijsten). 11.3. Indien bij een student tijdens het tentamen wordt geconstateerd dat hij in enig opzicht in strijd met de voorschriften handelt dan wel zich aan fraude schuldig maakt, wordt hem de constatering van dit feit onmiddellijk medegedeeld. Het feit wordt aan de examencommissie medegedeeld onder overlegging van een protocol (verslag) van het geconstateerde feit. 11.4. Indien de examinator bij de beoordeling van het tentamen of als tentamen ingeleverd werk vermoedt dat fraude is gepleegd, stelt hij de examencommissie hiervan op de hoogte door overlegging van een protocol (verslag) van zijn waarneming. 11.5. Indien zich een feit als bedoeld in lid 1, 2, 3 of 4 voordoet, stelt de examinator niet eerder een cijfer vast dan nadat de examencommissie ter zake een beslissing heeft genomen.
12. Bijzondere gevallen Voor die gevallen waarin deze regels niet voorzien, beslissen de domeindirecteur en de examencommissie gezamenlijk. 13. Evaluatie Deze Regels Tentaminering worden jaarlijks geëvalueerd door één of meer opleidingen en één of meer examencommissies gezamenlijk. Hiertoe neemt jaarlijks medio februari een domein het initiatief. Het initiatief rouleert per jaar, ieder jaar neemt een volgend domein het initiatief tot deze evaluatie. In juni 2016 neemt het domein Flevoland de evaluatie voor haar rekening. In de jaren erna nemen bij toerbeurt Gezondheid & Welzijn, Techniek en Business & Media en Bewegen & Educatie het initiatief. Indien noodzakelijk worden de Regels Tentaminering aangepast. 14.
Inwerkingtreding
14.1. Dit reglement treedt in werking met ingang van 1 september 2014. De regels zijn per 1 september 2015 gewijzigd. 14.2. Deze Regels Tentaminering maken deel uit van de Onderwijs- en Examenregeling (OER) en het instellingsdeel van het Studentenstatuut 14.3. Deze regeling kan worden aangehaald als Regels Tentaminering.
Regels Tentaminering studiejaar 2015-2016, pagina 7
BELEIDSREGELS CDFD ROND EXAMINERING VIA DE CENTRALE EXAMENBANK INLEIDING Per 1 januari 2014 zijn de wettelijke bepalingen van het nieuwe Wftvakbekwaamheidsbouwwerk in werking getreden. Alle examens (reguliere Wft-examens, PEplus-examens en toekomstige PE-examens) worden via een Centrale Examenbank afgenomen.1 Exameninstituten zijn verplicht om examens te betrekken van de Centrale eExamenbank. Deze examenbank wordt inhoudelijk beheerd door het College Deskundigheid Financiële Dienstverlening (CDFD); de technische uitvoering is in handen van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Alle exameninstituten dienen te beschikken over een examenreglement. In dat reglement moet een aantal onderwerpen met betrekking tot de examinering zijn geregeld, conform het Besluit gedragstoezicht financiële ondernemingen (Bgfo artikel 11b, tweede lid). Onderwerpen die samenhangen met het inhoudelijke beheer van de Centrale Examenbank worden door het CDFD bepaald. Die voorschriften worden vastgelegd in beleidsregels. Exameninstituten kunnen deze ‘Beleidsregels CDFD rond examinering via de centrale examenbank’ verwerken in hun examenreglement of verwijzen naar deze beleidsregels in hun examenreglement. DE EXAMENS Aantal vragen, duur en cesuur van de afzonderlijke (PEplus)examens Het CDFD bepaalt het aantal vragen, de duur en de cesuur (zak/slaaggrens) van de afzonderlijke examens. Het aantal vragen in een examen is afhankelijk van de omvang van de leerstof. Het aantal vragen en de maximale duur van een Wft-examen staan vermeld op de website van het CDFD (onder de menu-optie ‘Centrale Examenbank Wft’). Periodiek kunnen het aantal vragen, de maximale duur en/of de cesuur van het examen worden aangepast. Materiaal Bij afname van een examen mag een kandidaat van de volgende materialen gebruik maken: een niet programmeerbare rekenmachine; een (eenvoudige) wettenbundel zonder annotaties of aantekeningen; een fiscaal memo zonder annotaties of aantekeningen 2; schrijfmateriaal Het exameninstituut kan nadere bepalingen opstellen voor het gebruik van bovengenoemde materialen. Het exameninstituut is verantwoordelijk voor de controle op het te gebruiken materiaal, zowel voor als tijdens als na afloop van het examen. Examenkandidaten mogen geen eigen materiaal meenemen. Zij maken gebruik van het materiaal dat het exameninstituut ter plaatse zal verstrekken. Doel van deze regel is het minimaliseren van de kans op fraude. In dat kader dient bovendienal het materiaal na
1
Uitgezonderd EVC en EVK Voor het fiscaal memo geldt de beperking dat die alleen gebruikt mag worden bij een Wft-examen ‘Adviseur Vermogen’, ‘Adviseur Hypothecair krediet’, ‘Adviseur Inkomen’ of ‘Adviseur Pensioen’ alsmede Wft peplus examens Adviseur Vermogen’, ‘Adviseur Hypothecair krediet’, ‘Adviseur Inkomen’ of ‘Adviseur Pensioen. 2
1
afloop (inclusief eigen aantekeningen) te worden ingenomen Ook het niet gebruikte papier van de kandidaat. Het College zal via de visiterende instantie, de Examenkamer, nadrukkelijk een vinger aan de pols houden of het materiaal vooraf en achteraf voldoende wordt gecontroleerd om fraude te voorkomen. Indien uit de rapportages van de Examenkamer blijkt dat de fraudebeheersing niet of onvoldoende wordt uitgevoerd, kan dat gevolgen hebben voor de erkenning van het betreffende exameninstituut. Toegankelijkheid tot het examen Iedere kandidaat die een examen wil afleggen, meldt zich bij één van de erkende exameninstituten. Voorbeelden van kandidaten die bijzondere faciliteiten 3 behoeven:
Een kandidaat in het bezit van een dyslexie-verklaring; Een visueel gehandicapte kandidaat, in het bezit van een medische verklaring; Een kandidaat met een gehoorstoornis (in bezit van een medische verklaring of een verklaring van een audicien) die geen gebruik kan maken van een koptelefoon, wordt in de gelegenheid gesteld in een aparte afgesloten ruimte met behulp van geluidsboxen het examen af te leggen bij het exameninstituut (zie hieronder). Ook kan een exameninstituut opteren voor het ter beschikking stellen van een speciale koptelefoon, die kan communiceren met het gehoorapparaat.
Dergelijke kandidaten dienen dit bij aanmelding voor het examen direct te melden aan het exameninstituut. Exameninstituten bepalen zelf welke bijzondere faciliteiten zij aanbieden. De mogelijkheden in de bijzondere faciliteiten zijn: Verlenging examentijd De kandidaat krijgt meer tijd voor het examen (bijv. in geval van beperkingen in de handcoördinatie, gezichtsvermogen). Onderbroken examenafname De kandidaat mag op het examen een extra pauze nemen. Te denken valt bijvoorbeeld aan iemand met ernstige concentratieproblemen. Examenhulp De examenhulp is bedoeld om de kandidaat te begeleiden tijdens zijn aanwezigheid op de toetslocatie. De examenhulp kan o.a. helpen bij het typen van de examenopdrachten en met de besturing van de muis. De examenhulp mag niet zijn eigen ideeën uitvoeren maar dient nadrukkelijk uit te voeren . hetgeen de kandidaat opdraagt Te denken valt aan iemand met ernstige fysieke of visuele beperkingen. De examenhulp dient afkomstig te zijn van het exameninstituut dan wel door het exameninstituut te zijn aangesteld. Grootbeeld De kandidaat maakt gebruik van een groot beeldscherm. Te denken valt aan iemand met ernstige beperkingen in het gezichtsvermogen.
3
De maximale verlenging van de examenduur is 25%.
2
Loepfunctie De kandidaat mag gebruik maken van de beschikbare vergrootglas-functie in Windows. Met de loepfunctie kan men een deel van de tekst op het beeldscherm groter maken. Voorleesfunctie De teksten op het beeldscherm worden voorgelezen. De kandidaat hoort de teksten in een koptelefoon. Gebruik van geluidsboxen i.p.v. een koptelefoon De kandidaat mag gebruik maken van geluidsboxen. Deze voorziening wordt gebruikt door mensen met ernstige gehoorproblemen en waarbij het gebruik van hoortoestellen niet samengaat met het gebruik van een koptelefoon. De kandidaat doet het examen altijd in een aparte ruimte zonder andere kandidaten. Wanneer het exameninstituut deze voorzieningen wil gebruiken moet DUO bij de aanmelding in Juno hiervan op de hoogte worden gebracht. Het exameninstituut kan dan in afstemming met DUO deze voorziening zo nodig technisch inregelen. DUO zal altijd de Examenkamer informeren wanneer haar bekend is dat er een bijzondere examensessie is ingepland. De kandidaat moet in het bezit zijn van een (para)medische verklaring. Het exameninstituut is niet verplicht om alle opgesomde faciliteiten ook daadwerkelijk aan te bieden. Het betreft maatwerk dat door een instituut kan worden aangeboden. Het is zaak voor een kandidaat om vooraf te informeren naar de mogelijkheden. In geval van andere, bijzondere handicaps van een kandidaat waarvoor het exameninstituut niet zelf een oplossing kan bieden, treedt het exameninstituut (niet de kandidaat) in overleg met het CDFD. Het CDFD zal eventueel contact opnemen met DUO en het exameninstituut informeren over de mogelijkheden. Als een dergelijke kandidaat tegemoet gekomen kan worden door het verstrekken van extra examentijd, dan zal hem dezelfde extra tijd worden toegestaan als een dyslectische kandidaat. Voorwaarde is wel dat een kandidaat het exameninstituut een medische verklaring overleggen. De exameninstituten dienen in alle gevallen de examens uit de centrale examenbank af te nemen. Een mondeling examen is niet mogelijk en maakt geen onderdeel uit van de erkenning van het exameninstituut. Eventueel kan een volledig visueel gehandicapte kandidaat gebruik maken van een examenhulp. Toetsmatrijzen Alle examens worden samengesteld aan de hand van een toetsmatrijs. Die staan gepubliceerd op de website van het CDFD (onder de menu-optie ‘Eind- en Toetstermen en Toetsmatrijzen’). Als de praktijk of nadere inzichten daartoe nopen, zullen toetsmatrijzen worden bijgesteld. Zeker in de beginfase van het nieuwe vakbekwaamheidsstelsel moet met deze mogelijkheid rekening worden gehouden. Tijdstippen en frequentie van examens Iedere kandidaat mag een onbeperkt aantal keren meedoen aan een examen. Het exameninstituut bepaalt het tijdstip waarop en de plaats waar het examen wordt afgenomen, eventueel in overleg met de kandidaat. Tussen de datum aanmelding examen en het examen zitten minimaal zeven dagen. Voertaal De voertaal bij het examen is Nederlands.
3
NA DE EXAMENS Vaststelling en bekendmaking examenuitslag DUO geeft binnen 48 uur de examenuitslag aan het door het exameninstituut opgegeven emailadres. Certificaat of diploma Aan het exameninstituut wordt binnen vijf weken na de positieve uitslag het certificaat of diploma van de kandidaat toegezonden. Het exameninstituut reikt het certificaat of diploma uit aan de kandidaat. Het certificaat of diploma wordt ondertekend door het exameninstituut waar de kandidaat zich heeft ingeschreven voor het betreffende examen. Het exameninstituut geeft aan DUO de naam, functie en digitale handtekening door van de bevoegde functionaris(sen) die het diploma of certificaat namens het exameninstituut ondertekent of ondertekenen. Het oordeel ‘Cum Laude’ zal worden verleend mits de kandidaat ten minste 90% van de maximale score heeft behaald. Fraude Als voor, tijdens of na de afname van het examen wordt vastgesteld dat een kandidaat fraude heeft gepleegd, dan maakt het exameninstituut daarvan melding via de ‘Verklaring van ordentelijk verloop’ (VOV). Indien dat niet meer mogelijk is, meldt het exameninstituut de fraude terstond alsnog aan bij DUO. DUO geeft in dat geval geen certificaat of diploma af. DUO geeft de fraudemelding door aan het CDFD. Het exameninstituut wordt geacht een onderzoek naar de gepleegde fraude te verrichten en -zo nodig- passende maatregelen te nemen. Indien geen passende maatregelen worden genomen, kan dat gevolgen hebben voor de erkenning. Bewaren gegevens DUO bewaart het digitale examen van de kandidaat en de daaraan toegekende scores tot minimaal zeven jaar na afloop van het examen. De uitslagen worden 50 jaar bewaard. Inzagerecht Gezakte kandidaten met een examenuitslag van minimaal een 4, kunnen vooralsnog de examens inzien op een locatie van DUO. Een verzoek daartoe moet de kandidaat bij DUO per e-mail indienen, binnen twee weken na ontvangst van de examenuitslag. Dit kan via het mailadres
[email protected]. DUO verstuurt ter bevestiging van de afspraak een bericht aan de kandidaat. Slaagt een kandidaat in de periode voorafgaande aan deze bevestiging alsnog voor het desbetreffende examen (door een herkansing), dan zal DUO het verzoek niet inwilligen. Kandidaten krijgen tijdens de afspraak op een DUO-locatie 20 minuten de gelegenheid om, onder toezicht, de fout beantwoorde vragen in te zien. Een dergelijke inzage kan per module maximaal één keer per zes maanden plaatsvinden om het risico op bekend worden van examenvragen in de markt zo laag mogelijk te houden en om te voorkomen dat de wachttijd voor andere kandidaten die inzage wensen oploopt.
4
DUO-locaties voor inzage: Eindhoven 18 septemberplein 24 5611 AL Eindhoven Rijswijk Polakweg 10-11 2288 GG Rijswijk Zwolle Hanzelaan 282 8017 JJ Zwolle Condities bij inzage: Toon een geldig legitimatiebewijs; Geef eigen spullen ter bewaring in een kluiskast; Vragen of antwoorden mogen niet worden overgeschreven. Wel kunnen in het kort steekwoorden worden opgeschreven. AFHANDELING VAN KLACHTEN EN MELDINGEN Klachtenbehandeling inzake omstandigheden rond de examenafname Klachten over de omstandigheden tijdens de examenafname (zowel tijdens, daarvoor als daarna) dient de kandidaat in bij het desbetreffende exameninstituut. Het exameninstituut heeft een (formele) relatie met de kandidaat. De kandidaat betaalt een examengeld aan het exameninstituut, dat daarvoor een tegenprestatie levert (de examenafname). De exameninstituten zijn om die reden het aanspreekpunt voor afhandeling van vragen en problemen van de examenkandidaat. De exameninstituten beschikken daartoe over een eigen interne klachtenprocedure. Het CDFD treedt niet op als hoger beroepsinstantie voor een besluit van een exameninstituut of een klachtafhandeling door een exameninstituut. Behandeling meldingen onvolkomenheden in de Applicatie (Centrale Examenbank) of in de examenvragen Meldingen over mogelijke onvolkomenheden in de werking van de examenapplicatie of in bepaalde examenvragen doet de kandidaat na afloop van het examen aan de surveillant. Die neemt de melding op in de VOV, bij voorkeur onder vermelding van vraagnummer en examennummer. Deze VOV’s worden gerapporteerd aan DUO. Meldingen over een mogelijke storing of fout in de examenapplicatie worden geanalyseerd door DUO zelf. Meldingen over de kwaliteit van bepaalde examenvragen geeft DUO door aan het CDFD dat, als onderdeel van het proces van kwaliteitsborging, een analyse uitvoert. Een kandidaat ontvangt geen individuele, inhoudelijke reactie op zijn melding aan de surveillant. Bijstelling uitslag in verband met technische onvolkomenheden Onder de volgende voorwaarden kan DUO de uitslag bijstellen van ‘gezakt’ naar ‘geslaagd’: Er was tijdens het examen sprake van een fout en/of storing van de applicatie (Centrale Examenbank) waardoor de kandidaat een deel van de vragen niet heeft kunnen beantwoorden; De fout en/of storing is tijdens het examen gemeld bij de surveillant;
5
De surveillant kon de fout en/of storing niet tijdens het examen oplossen, ook niet na overleg met DUO; De surveillant heeft de fout en/of storing vastgelegd in de VOV; Indien de technisch niet te beantwoorden vraag/vragen in de score buiten beschouwing wordt/worden gelaten, blijft het examen representatief ten opzichte van de toetsmatrijs; De examenuitslag wijzigt van gezakt naar geslaagd als deze opnieuw wordt berekend over de resterende examenvragen.
DUO geeft het exameninstituut binnen 8 weken uitsluitsel over eventuele bijstelling. Klachtenbehandeling inzake het inhoudelijk beheer van de examenbank Klachten over het systeem van de kwaliteitsborging van de examenbank door het CDFD, kunnen worden ingediend bij het CDFD. • • • • • •
De klacht kan verzonden worden naar: CDFD, Postbus 556, 2501 CN Den Haag. De klager ontvangt binnen een week nadat de klacht is ingediend een bevestiging van ontvangst. De klacht dient deugdelijk te zijn gemotiveerd, bevat bij voorkeur een tip ter verbetering, is voorzien van ten minste naam, adres en woonplaats en is ondertekend. Het CDFD doet binnen vier weken nadat de klacht is ingediend schriftelijk (of per e-mail) uitspraak over de klacht. De termijn kan ten hoogste één keer worden verlengd met vier weken. Het CDFD kan klager om een nadere toelichting verzoeken, mondeling of schriftelijk.
Geen bezwaar mogelijk tegen examenuitslag De examenuitslag is op zich een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De examenuitslag houdt een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling in die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Volgens art. 8:4 derde lid, aanhef en onder b van de Awb kan geen beroep bij de rechter worden ingesteld tegen een dergelijk besluit. Omdat de beroepsmogelijkheid is uitgesloten, bestaat krachtens art. 7:1 Awb geen recht om bezwaar tegen de uitslag in te dienen. Beperking aansprakelijkheid van de Staat en verrekening leges 1. De Staat is niet verantwoordelijk of aansprakelijk voor: a) storingen in de IT-infrastructuur van een exameninstituut waarmee examens via de Applicatie (Centrale Examenbank) worden afgenomen. Onder IT-infrastructuur wordt verstaan de verzameling voorzieningen die nodig is voor het transport van analoge en digitale gegevens (data). Hieronder vallen alle fysieke en technische middelen die het (foto)elektrische signaal (als gegevensdrager), verplaatsen, verdelen en routeren; b) storingen in netwerken van derden door middel waarvan de toegang tot de Applicatie wordt verkregen. 2. a) De Applicatie (Centrale Examenbank) is niet gegarandeerd vrij van fouten of storingen; b) Indien een exameninstituut bij DUO schriftelijk aantoont dat vanwege een storing of fout in de Applicatie, bepaalde examenafnamen niet konden starten of definitief moesten worden gestaakt, en het informatiesysteem inzake beroepskwalificaties (bedoeld in artikel 4:9a, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht) deze fout of
6
storing bevestigt, zal DUO per getroffen examen een normbedrag van twee maal het geldende legestarief verrekenen met de door het desbetreffende exameninstituut verschuldigde leges voor het gebruik van de Applicatie. Genoemd normbedrag stelt het exameninstituut in staat de gedupeerde examinandi opnieuw een examenafname aan te bieden. c) Indien het CDFD een examen ongeldig verklaart omdat het niet meer representatief is ten opzichte van de toetsmatrijs en de oorzaak daarvan te wijten is aan DUO of CDFD, zal DUO per getroffen examen een normbedrag van twee maal het geldende legestarief verrekenen met de door het desbetreffende exameninstituut verschuldigde leges voor het gebruik van de Applicatie. Genoemd normbedrag stelt het exameninstituut in staat de gedupeerde examinandi opnieuw een examenafname aan te bieden. 3. In geen geval zal de Staat aansprakelijk zijn voor enige directe, indirecte, speciale, punitieve, morele of gevolgschade of schade van welke aard ook die kan ontstaan door gebruik of toegang tot de Applicatie, met inbegrip van - doch niet uitsluitend - schade als gevolg van onjuiste gegevens in de Centrale Examenbank alsmede gederfde winst, al dan niet vanuit het oogpunt van de partijen, hetzij op basis van contractbreuk, onrechtmatige daad (inclusief nalatigheid), productaansprakelijkheid of anderszins. Bescherming auteursrecht Voor alle betrokkenen, inclusief kandidaten, geldt de plicht examenopgaven en de inhoud van andere examendocumenten geheim te houden. Kopiëren, verspreiden, publiceren of het op welke wijze dan ook openbaar maken van examenopgaven en andere examendocumenten is uitdrukkelijk verboden. Op examenopgaven berust het auteursrecht bij de Staat der Nederlanden.
Releasekalender Juno 2015 Release 1 – zaterdag 14 maart 2015
Releaseplanning Releasedatum: Onderhoudswindow: Acceptatieperiode Andriessen/DUO: Acceptatietesten Exameninstituten: Bufferperiode: Nazorgperiode:
zaterdag 14 maart 2015 vrijdag 13 maart vanaf 20.00u t/m zondag 15 maart, 23.59u maandag 2 februari t/m vrijdag 27 februari Maandag 16 februari t/m vrijdag 27 februari maandag 2 maart t/m vrijdag 13 maart maandag 16 maart t/m vrijdag 28 maart
Release 2 – zaterdag 6 juni 2015
Releaseplanning Releasedatum: Onderhoudswindow: Acceptatieperiode Andriessen/DUO: Acceptatietesten Exameninstituten: Bufferperiode: Nazorgperiode:
zaterdag 6 juni 2015 vrijdag 5 juni vanaf 20.00u t/m zondag 7 juni, 23.59u maandag 27 april t/m vrijdag 22 mei maandag 11 mei t/m vrijdag 22 mei maandag 25 mei t/m vrijdag 5 juni maandag 8 juni t/m vrijdag 26 juni
7
Release 3 – zaterdag 3 oktober 2015
Releaseplanning Releasedatum: Onderhoudswindow: Acceptatieperiode Andriessen/DUO: Acceptatietesten Exameninstituten: Bufferperiode: Nazorgperiode:
zaterdag 3 oktober 2015 vrijdag 2 oktober vanaf 20.00u t/m zondag 4 oktober, 23.59u maandag 24 augustus t/m vrijdag 18 september maandag 7 september t/m vrijdag 18 september maandag 21 september t/m vrijdag 2 oktober maandag 5 oktober t/m vrijdag 16 oktober
8
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
756
Paraaf:
Onderwerp
:
Reglement College van Beroep voor de Examens
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot vaststelling van een gewijzigd reglement van het College van Beroep voor de Examens. Het reglement treedt in de plaats van het reglement zoals vastgesteld bij besluit 563, d.d. 2 november 2010.
Status besluit
: :
Voorgenomen Vastgesteld
: : : :
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
d.d. d.d.
26 mei 2015 2 juli 2015
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
Verantwoordelijk voor de uitvoering :
Directeur dienst Support
CMR: Aangeboden ter
:
instemming
d.d.
10 juni 2015
Instemming
:
verkregen
d.d.
2 juli 2015
Datum 3 juli 2015 3 juli 2015 3 juli 2015 3 juli 2015 3 juli 2015 3 juli 2015
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Marketing en Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst X X X X X X
Bijlagen X X X X X X
REGLEMENT College van Beroep Windesheim
Inhoudsopgave HOOFDSTUK 1
PREAMBULE ................................................................................................................................... 4
HOOFDSTUK 2
ALGEMENE BEPALINGEN ............................................................................................................... 5
Artikel 1 Artikel 2 Artikel 3 HOOFDSTUK 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 HOOFDSTUK 4 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 HOOFDSTUK 5 Artikel 11 Artikel 12 Artikel 12A Artikel 13 HOOFDSTUK 6 Artikel 14 HOOFDSTUK 7 Artikel 15 Artikel 16 Artikel 17 HOOFDSTUK 8 Artikel 18 Artikel 19 Artikel 20 HOOFDSTUK 9 Artikel 21 Artikel 22 HOOFDSTUK 10 Artikel 23 Artikel 24 HOOFDSTUK 11 Artikel 25 Artikel 26
Begripsbepalingen ................................................................................................................. 5 Relatie met de wet ............................................................................................................... 6 Openbaarmaking ................................................................................................................... 6 COLLEGE VAN BEROEP ................................................................................................................... 7 Samenstelling ........................................................................................................................ 7 Benoeming en ontslag........................................................................................................... 7 Secretariaat ........................................................................................................................... 8 Facilitering ............................................................................................................................. 8 BEVOEGDHEID COLLEGE VAN BEROEP .......................................................................................... 9 Voorwerp van beroep ........................................................................................................... 9 Kring van Beroepsgerechtigden ............................................................................................ 9 Beroepsgronden.................................................................................................................. 10 INSTELLEN VAN BEROEP .............................................................................................................. 11 Instellen van beroep ........................................................................................................... 11 Inhoud van het beroepschrift ............................................................................................. 11 Beroepstermijn ................................................................................................................... 12 Ontvangstbevestiging ......................................................................................................... 12 MINNELIJKE SCHIKKING ............................................................................................................... 13 Minnelijke schikking............................................................................................................ 13 SCHRIFTELIJKE VOORBEREIDING VAN BEHANDELING TER ZITTING ............................................ 14 Werkwijze............................................................................................................................ 14 Verweerschrift .................................................................................................................... 14 Repliek en dupliek............................................................................................................... 14 UITNODIGING BEHANDELING TER ZITTING ................................................................................. 15 Uitnodiging voor behandeling ter zitting ........................................................................... 15 Toezending stukken ............................................................................................................ 15 Indienen nadere stukken .................................................................................................... 15 WRAKING EN VERSCHONING ...................................................................................................... 16 Wraking ............................................................................................................................... 16 Verschoning ........................................................................................................................ 16 VOORZIENINGEN BIJ SPOEDEISEND BEROEP .............................................................................. 17 Versnelde behandeling beroep .......................................................................................... 17 Voorlopige voorziening ....................................................................................................... 17 BEHANDELING TER ZITTING ......................................................................................................... 19 Bijstand en vertegenwoordiging ......................................................................................... 19 Getuigen en deskundigen .................................................................................................... 19
Reglement College van Beroep Windesheim
2
Artikel 27 Artikel 28 Artikel 29 Artikel 30 HOOFDSTUK 12 Artikel 31 Artikel 32 Artikel 33 HOOFDSTUK 13 Artikel 34 Artikel 35 Artikel 36
Behandeling ter zitting ........................................................................................................ 19 Voeging en splitsing............................................................................................................. 20 Niet verschijnen................................................................................................................... 20 Verdagen en bewijsopdrachten........................................................................................... 20 UITSPRAAK ................................................................................................................................... 21 Beraadslaging ...................................................................................................................... 21 Uitspraak ............................................................................................................................. 21 Herziening ........................................................................................................................... 22 SLOTBEPALINGEN ........................................................................................................................ 23 Onvoorziene omstandigheden ........................................................................................... 23 Evaluatie en wijziging ......................................................................................................... 23 Inwerkingtreding ................................................................................................................. 23
Reglement College van Beroep Windesheim
3
HOOFDSTUK 1
PREAMBULE
De rechtsbescherming van studenten en extranei in het hoger onderwijs is grotendeels geregeld in hoofdstuk 7 titel 4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De WHW maakt daarbij onderscheid tussen twee onafhankelijke beroepsinstanties: het college van beroep voor de examens (artikel 7.60 WHW) en het college van beroep bijzonder onderwijs (artikel 7.68 WHW). Bijzondere instellingen hebben een keuze tussen beide colleges. Windesheim heeft gekozen voor een college van beroep voor de examens (ex artikel 7.60 WHW). Elke instelling voor hoger onderwijs dient een college van beroep voor de examens te hebben. Ingevolge artikel 7.62 WHW moet voor het college van beroep voor de examens een reglement van orde worden vastgesteld, waarin de interne organisatie en werkwijze van dit college wordt geregeld. Het Reglement College van Beroep Windesheim is de nadere regeling zoals bedoeld in artikel 8.1 van de Onderwijs- en Examenregeling behorende tot het Studentenstatuut Instellingsdeel Windesheim en maakt derhalve deel uit van dit statuut. In het reglement zijn de samenstelling en de bevoegdheid van het College van Beroep, alsmede de beroepsgronden, de beroepsprocedure en het tot stand komen van de uitspraak nader geregeld. Hoewel de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin de algemene regels van het bestuursrecht zijn vastgelegd, niet rechtstreeks van toepassing is op de bijzondere instellingen, zijn veel van de algemene regels van het bestuursrecht dat wel. Derhalve is in dit reglement zoveel mogelijk aangesloten bij de begrippen en formuleringen van de Awb¹
1
Memorie van Toelichting op de Wet houdende aanpassingen van een aantal wetten aan de eerste tranche van de Awb, Kamerstukken II, 1990/1991, 22 061, nr. 3, p 59: ‘Op grond van het voorgaande m oet worden geconcludeerd dat instellingen van bijzonder onderwijs niet onder de werking van de Awb vallen’
Reglement College van Beroep Windesheim
4
HOOFDSTUK 2
Artikel 1
ALGEMENE BEPALINGEN
Begripsbepalingen
1. Appellant:
Degene die een beroepschrift heeft ingediend.
2. Betrokkene
Een student, een aanstaande student, een voormalig student, een extraneus, een aantaande extraneus of een voormalig extraneus.
3. Beroep:
De rechtsgang bij het College van Beroep zoals geregeld in dit reglement.
4. Faciliteit:
Loket van de hogeschool waar alle klachten, beroepen en bezwaren in de relatie student-onderwijsinstelling in ontvangst worden genomen en geregistreerd.
5. Hoger Beroep:
De rechtsgang bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs zoals geregeld in artikel 7.64 WHW.
6. Besluit:
Een schriftelijk vastgelegde beslissing, genomen door een orgaan van de hogeschool, daaronder mede begrepen het niet of niet tijdig nemen van een beslissing, indien daarom gevraagd is.
7. CBHO:
College van Beroep voor het Hoger Onderwijs zoals artikel 7.64 WHW.
8. College van Beroep:
Het College van Beroep voor de Examens zoals bedoeld in artikel 7.60 WHW.
9. College van Bestuur:
Bestuursorgaan van de hogeschool krachtens artikel 10.3 WHW, in samenhang met de statuten van de Stichting Christelijke Hogeschool Windesheim, met taken en bevoegdheden zoals geregeld in het door het instellingsbestuur vastgestelde Bestuurs- en beheersreglement Windesheim.
10. Examen:
De afsluitende beoordeling van een opleiding dan wel de propedeutische fase daarvan. Aan elke opleiding is een examen verbonden. Aan de propedeutische fase kan een examen verbonden zijn.
11. Directeur:
De directeur van een afdeling, met taken en bevoegdheden zoals geregeld in het door het instellingsbestuur vastgestelde Bestuurs- en beheersreglement Windesheim.
12. Windesheim:
De Christelijke Hogeschool Windesheim, in stand gehouden door de Stichting Christelijke Hogeschool Windesheim.
13. Orgaan:
Een persoon of groep van personen bij of krachtens een algemeen verbindend voorschrift binnen de hogeschool met enige bevoegdheid bekleed.
Reglement College van Beroep Windesheim
bedoeld
in
5
14. Student:
Degene die, conform artikel 7.32 e.v. WHW of andere wettelijke regelingen, als student bij de hogeschool is ingeschreven. De rechten en plichten van de student zijn beschreven in het door het College van Bestuur vastgestelde Studentenstatuut Instellingsdeel en opleidingsdeel Windesheim Zwolle
15. Extraneus:
Degene die conform artikel 7.32 e.v. WHW als extraneus aan de hogeschool is ingeschreven.
16. WHW:
De Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek (WHW), Stb 1992, 593, inclusief de latere aanvullingen en/ of wijzigingen.
Artikel 2
Relatie met de wet
1.
Dit reglement is het reglement als bedoeld in het Studentenstatuut Windesheim, waarin, overeenkomstig artikel 7.60 e.v. WHW voor het college van beroep voor de examens de samenstelling en de bevoegdheid van het College van Beroep Windesheim, alsmede de beroepsgronden, de beroepsprocedure en het tot stand komen van de uitspraak worden geregeld.
2.
In zijn functie van College van Beroep voor de examens oordeelt het college uitsluitend over het beroep ingesteld tegen besluiten zoals genoemd in artikel 7.61, eerste lid WHW.
Artikel 3
Openbaarmaking
1.
Het College van Bestuur maakt het reglement College van Beroep bekend aan de studenten, aspirant-studenten en extranei van de opleiding.
2.
Het College van Bestuur draagt ervoor zorg dat dit reglement op een voor de studenten, aspirant- studenten en extranei van de opleiding toegankelijke plaats ter inzage ligt en dat wijzigingen van het reglement aan hen bekend worden gemaakt.
Reglement College van Beroep Windesheim
6
HOOFDSTUK 3
Artikel 4
COLLEGE VAN BEROEP
Samenstelling
Het College van Beroep heeft drie leden. Het College van Beroep houdt voltallig zitting. Het aantal plaatsvervangende leden is niet groter dan het aantal leden.
Artikel 5
Benoeming en ontslag
1.
De leden en plaatsvervangende leden worden benoemd door het instellingsbestuur, waarbij: a. één lid en één plaatsvervangend lid wordt benoemd uit de geleding studenten, op voordracht van de studenten in de Centrale Medezeggenschapsraad; b. één lid en één plaatsvervangend lid wordt benoemd uit de geleding docerend personeel, op voordracht van het personeel in de Centrale Medezeggenschapsraad.
2.
De voorzitter dient: a. te voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar, bedoeld in artikel 5 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren; b. te beschikken over kennis van de specifieke wet- en regelgeving in het hoger (beroeps)onderwijs en over voldoende processuele ervaring; c. een positie te bekleden buiten de hogeschool, die in voldoende mate onafhankelijkheid garandeert.
3.
Als lid van het College van Beroep kunnen worden benoemd: a. personen die op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd op basis van de CAO-HBO als docent bij de hogeschool werkzaam zijn; b. personen die als student zijn ingeschreven bij de hogeschool.
4.
De functie van voorzitter of lid is onverenigbaar met die van lid van het College van Bestuur van de hogeschool, directeur en /of MT-lid van een domein, opleidingscoördinator of studentendecaan. De onverenigbaarheid van functies geldt eveneens voor leden van de inspectie voor het hoger onderwijs.
5.
De voorzitter wordt benoemd voor een termijn van drie jaar. Herbenoeming is mogelijk.
6.
De leden van het College van Beroep worden, voor zover het personeelsleden betreft, benoemd voor een termijn van drie jaar en voor zover het studenten betreft voor een termijn van twee jaar. Herbenoeming is mogelijk.
7.
Het lidmaatschap van het College van Beroep eindigt bij het verstrijken van de benoemingstermijn. Voorts wordt aan de voorzitter en de leden door het College van Bestuur op eigen verzoek ontslag verleend. Een verzoek tot ontslag wordt ten minste twee maanden vóór de beoogde ontslagdatum ingediend. Bij het bereiken van de leeftijd van 70 jaar wordt ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen, alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens een misdrijf zijn veroordeeld.
Reglement College van Beroep Windesheim
7
Alvorens het ontslag op grond van het in de vorige volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen. Leden worden voorts door het College van Bestuur ontslagen, indien zij niet meer voldoen aan de vereisten genoemd in het tweede of derde lid van dit artikel. 8.
Al hetgeen in dit artikel omtrent de voorzitter en de leden van het College van Beroep is geregeld, is van overeenkomstige toepassing op hun plaatsvervangers.
Artikel 6
Secretariaat
1.
Het College van Beroep wordt in zijn werkzaamheden ondersteund door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris, daartoe aangewezen door het College van Bestuur. Aan de secretaris kunnen door het College van Bestuur één of meer medewerkers worden toegevoegd.
2.
De secretaris neemt deel aan de beraadslagingen van het College van Beroep, maar heeft geen stemrecht.
3.
De secretaris houdt van de ingekomen beroepschriften een archief bij. Dit archief is uitsluitend toegankelijk voor de secretaris, de voorzitter en leden van het College van Beroep. De secretaris draagt er zorg voor dat de vertrouwelijke gegevens in het dossier betreffende een beroepschrift vijf jaar na de behandeling van het beroepschrift worden vernietigd.
4.
De secretaris en plaatsvervangend secretaris verdelen in onderling overleg de werkzaamheden voor het College van Beroep.
Artikel 7
Facilitering
Aan de voorzitter, secretaris en leden van het College van Beroep wordt een vergoeding toegekend volgens een door het College van Bestuur vastgestelde faciliteitenregeling College van Beroep.
Reglement College van Beroep Windesheim
8
HOOFDSTUK 4 Artikel 8
BEVOEGDHEID COLLEGE VAN BEROEP Voorwerp van beroep
1.
Het College van Beroep oordeelt op grond van artikel 7.61, eerste lid, WHW over het beroep ingesteld tegen: a. beslissingen als bedoeld in artikel 7.8b, derde en vijfde lid, WHW (bindend studieadvies) en artikel 7.9, eerste lid, (bindende verwijzing); b. beslissingen inzake het met goed gevolg hebben afgelegd van het afsluitend examen, bedoeld in artikel 7.9d; c. beslissingen, niet zijnde besluiten van algemene strekking, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens titel 2 van hoofdstuk 7 WHW, met het oog op de toelating tot examens; d. beslissingen, genomen op grond van het aanvullend onderzoek, bedoeld in de artikelen 7.25, vijfde lid, en 7.28, vierde lid, WHW; e. beslissingen van examencommissies en examinatoren; f. beslissingen van commissies als bedoeld in artikel 7.29, eerste lid, WHW (vrijstelling op grond van toelatingsonderzoek); g. beslissingen, genomen op grond van artikel 7.30b WHW met het oog op de toelating tot de in deze artikelen bedoelde opleidingen.
2.
Tevens is het College van Beroep bevoegd te oordelen voor zover het daartoe in het Studentenstatuut Windesheim dan wel in een andere hogeschoolregeling als beroepsinstantie is aangewezen.
3.
Voor de toepassing van dit reglement wordt met een besluit gelijkgesteld: a. de schriftelijke weigering om een besluit te nemen; b. het niet tijdig nemen van een besluit. Indien een besluit niet binnen de daarvoor bij of krachtens wet gestelde termijn, of bij het ontbreken van zulk een termijn, niet binnen 8 weken is genomen, wordt ervan uitgegaan dat een besluit niet tijdig is genomen.
4.
Geen beroep kan worden ingesteld tegen besluiten van algemene strekking, zoals algemeen verbindende voorschriften, plannen en beleidsregels.
Artikel 9
Kring van Beroepsgerechtigden
1.
De betrokkene kan tegen een besluit, zoals bedoeld in artikel 8 van dit reglement, beroep instellen bij het College van Beroep. Tot beroepsgerechtigde studenten worden gerekend: a. aspirant-studenten ten aanzien van besluiten met betrekking tot de inschrijving; b. uitgeschreven studenten voor zover het besluiten betreft uit de periode waarin zij als student waren ingeschreven en er met het beroep na de uitschrijving een wezenlijk belang wordt gediend; c. ingeschreven studenten.
2.
Uitgesloten van het instellen van beroep overeenkomstig dit reglement is degene die anders dan op grond van de WHW of andere wettelijke regeling is ingeschreven bij de hogeschool voor het volgen van onderwijs, zoals post-HBO-cursussen en vormen van contractonderwijs.
Reglement College van Beroep Windesheim
9
Artikel 10
Beroepsgronden
Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat een besluit in strijd is met het recht. Dit is het geval als: a. het besluit in strijd is met enig algemeen verbindend voorschrift; b. het desbetreffende orgaan bij het nemen van het besluit zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel heeft gebruikt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven; c. het desbetreffende orgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen; d. het besluit in strijd is met enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Reglement College van Beroep Windesheim
10
HOOFDSTUK 5
Artikel 11
INSTELLEN VAN BEROEP
Instellen van beroep
1.
Het instellen van beroep bij het College van Beroep geschiedt door het indienen van een gemotiveerd beroepschrift bij de desbetreffende faciliteit van de hogeschool, waarna het via de faciliteit wordt doorgeleid naar de secretaris van het College van Beroep.
2.
Het indienen van een beroepschrift kan eveneens per post of per mail geschieden en worden gericht aan de secretaris van het College van Beroep. Een en ander zoveel mogelijk overeenkomstig de bepalingen van de afdeling 2.3 Awb.
3.
Indien het beroepschrift, anders dan in het eerste en tweede lid is bepaald, bij een ander orgaan van de hogeschool is ingediend, wordt het beroepschrift met de daarbij overgelegde stukken door dit orgaan zo spoedig mogelijk terug gezonden naar de betreffende faciliteit, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de appellant.
4.
Indien de faciliteit het beroepschrift aan het College van Beroep heeft doorgezonden en het College van Beroep onbevoegd is het beroep te behandelen, wordt het beroepschrift door de secretaris van het College van Beroep, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, met de daarbij overgelegde stukken, zo spoedig mogelijk teruggezonden naar de betreffende faciliteit, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de appellant.
5.
Door het instellen van beroep wordt de werking van het besluit waartegen het beroep zich richt niet geschorst, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Artikel 12
Inhoud van het beroepschrift
1.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam, het huisadres en de woonplaats van de appellant, alsmede een vermelding van de afdeling/opleiding waarbij deze is ingeschreven; b. de dagtekening; c. een duidelijke omschrijving van het besluit waartegen het beroep is gericht, onder vermelding van de persoon die of het orgaan dat het besluit heeft genomen; d. de gronden waarop het beroep berust; e. een zo nauwkeurig mogelijk omschreven vordering.
2.
Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift overgelegd van het besluit waarop het beroep betrekking heeft of, indien het beroep is gericht tegen het weigeren of niet tijdig nemen van een besluit, een duidelijke omschrijving van het besluit dat naar de mening van de appellant had moeten worden genomen.
3.
Indien het beroepschrift niet voldoet aan de vereisten gesteld in het eerste lid van dit artikel, stelt de secretaris van het College van Beroep de appellant hiervan in kennis en nodigt de appellant uit het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn van minimaal 2 werkdagen. Indien de appellant niet binnen deze termijn het verzuim heeft hersteld, kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Reglement College van Beroep Windesheim
11
Artikel 12A
Beroepstermijn
1. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. De datum van ontvangst van het beroepschrift is bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingediend. 2. Indien het beroepschrift na afloop van de termijn, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is ingediend dan wel ontvangen, blijft niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege, indien de appellant aantoont, dat hij het beroep heeft ingesteld zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd. 3. Indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, is het niet aan een termijn gebonden. Het beroep wordt echter niet-ontvankelijk verklaard, indien het beroepschrift onredelijk laat door de appellant is ingediend. 4. Op verzoek van de appellant kan het College van Beroep aan de appellant uitstel verlenen voor het indienen dan wel aanvullen van de gronden van het beroepschrift, indien daartoe naar het oordeel van het College van Beroep redelijke gronden aanwezig zijn.
Artikel 13
Ontvangstbevestiging
De betreffende faciliteit bevestigt de ontvangst van het beroepschrift schriftelijk aan de appellant, onder vermelding van de datum van ontvangst. De faciliteit zendt het beroepschrift zo spoedig mogelijk door aan de secretaris van het College van Beroep. De secretaris kan appellant wijzen op de mogelijkheid een voorlopige voorziening te vragen, als bedoeld in artikel 24 van dit reglement.
Reglement College van Beroep Windesheim
12
HOOFDSTUK 6
Artikel 14
MINNELIJKE SCHIKKING
Minnelijke schikking
1.
Alvorens het beroepschrift in behandeling te nemen, zendt de secretaris van het College van Beroep het beroepschrift aan het orgaan dat het besluit heeft genomen waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om in overleg met de appellant na te gaan of een minnelijke schikking mogelijk is. De secretaris kan om de procesgang te bespoedigen gelijktijdig met een dergelijk verzoek reeds een termijn stellen, waarbinnen een verweerschrift, zoals bedoeld in artikel 16 van dit reglement, moet worden ingediend. Het desbetreffende orgaan nodigt de betrokkenen zo mogelijk binnen een week na ontvangst van het verzoek tot minnelijke schikking uit voor overleg.
2.
Indien het beroep is gericht tegen een besluit van een examinator geschiedt de in het vorige lid bedoelde toezending rechtstreeks aan de desbetreffende examencommissie. In dat geval nodigt de examencommissie appellant uit tot het overleg. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht, lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging.
3
Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken, nadat het verzoek tot minnelijke schikking is ontvangen, schriftelijk aan de secretaris van het College van Beroep mee, onder overlegging van de daarop betrekking hebben stukken, tot welke uitkomst het beraad heeft geleid.
4.
Indien een minnelijke schikking van de zaak tot stand is gekomen, wordt appellant verzocht het beroepschrift schriftelijk in te trekken.
5.
Nadat de secretaris van het College van Beroep kennis heeft genomen van het feit dat een minnelijke schikking van het geschil niet mogelijk is, wordt het beroepschrift door het College van Beroep in behandeling genomen.
6.
De voorzitter van het College van Beroep kan besluiten dat een poging tot minnelijke schikking achterwege wordt gelaten als de aard van het geschil bij voorbaat een compromis uitsluit of als om andere redenen een poging tot schikking niet zinvol lijkt. In dat geval bepaalt de voorzitter een termijn waarbinnen het verweerschrift moet worden ingediend.
Reglement College van Beroep Windesheim
13
HOOFDSTUK 7
Artikel 15
SCHRIFTELIJKE VOORBEREIDING VAN BEHANDELING TER ZITTING
Werkwijze
1.
Het vooronderzoek vindt plaats onder leiding van de voorzitter.
2.
De organen en personeelsleden, alsmede de examinatoren van de hogeschool, verstrekken aan het College van Beroep de gegevens die het college voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.
Artikel 16
Verweerschrift
1.
In geval een minnelijke schikking als bedoeld in artikel 14 niet mogelijk is gebleken, dient het orgaan, dat het besluit heeft genomen of geweigerd, binnen de in het derde lid van dat artikel genoemde termijn van drie weken, een verweerschrift bij het College van Beroep in. Daarbij worden door het desbetreffende orgaan tevens (afschriften van) de op het beroep betrekking hebbende stukken overgelegd, waaronder de voor het genomen besluit van belang zijnde bepalingen van de Onderwijs- en Examenregeling en/of andere (interne) regelingen.
2.
Het indienen van een verweerschrift kan per (interne) post of per mail geschieden en worden gericht aan de secretaris van het College van Beroep.
3.
De voorzitter van het College van Beroep kan bepalen dat het verweerschrift later, binnen een door hem redelijk geachte termijn, kan worden ingediend. De secretaris van het College van Beroep stuurt na ontvangst een kopie van het verweerschrift aan betrokkene.
Artikel 17
Repliek en dupliek
1.
De secretaris van het College van Beroep zendt onverwijld een afschrift van het verweerschrift aan appellant. De voorzitter van het College van Beroep kan appellant in de gelegenheid stellen schriftelijk te repliceren. In dat geval wordt het orgaan in de gelegenheid gesteld schriftelijk te dupliceren. De voorzitter stelt de termijnen voor repliek en dupliek vast.
2.
Van de conclusie van repliek onderscheidenlijk van de conclusie van dupliek wordt onverwijld door de secretaris van het College van Beroep een afschrift gezonden aan de wederpartij.
3.
Vóór de behandeling ter zitting worden alle op het geding betrekking hebbende stukken gedurende ten minste drie dagen voor belangstellenden ter inzage gelegd. De voorzitter kan bepalen dat stukken met een inhoud van zeer persoonlijke aard slechts ter inzage worden gelegd voor partijen.
Reglement College van Beroep Windesheim
14
HOOFDSTUK 8
Artikel 18
UITNODIGING BEHANDELING TER ZITTING
Uitnodiging voor behandeling ter zitting
1.
De voorzitter van het College van Beroep bepaalt op zo kort mogelijke termijn de plaats en het tijdstip waarop de behandeling van het beroep ter zitting zal plaatsvinden.
2.
De secretaris van het College van Beroep nodigt partijen tijdig uit om ter zitting te verschijnen.
Artikel 19
Toezending stukken
Tegelijk met de uitnodiging, als bedoeld in artikel 18 van dit reglement, dan wel zo spoedig mogelijk daarna, zendt de secretaris van het College van Beroep de op het beroep betrekking hebbende stukken aan appellant.
Artikel 20
Indienen nadere stukken
Tot vier dagen vóór de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen. Partijen worden hierop in de uitnodiging, zoals bedoeld in artikel 18, tweede lid, van dit reglement gewezen.
Reglement College van Beroep Windesheim
15
HOOFDSTUK 9
Artikel 21
WRAKING EN VERSCHONING
Wraking
1.
Op verzoek van een partij kan elk van de leden van het College van Beroep worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden, waardoor de onpartijdigheid van het College van Beroep schade zou kunnen lijden.
2.
Een verzoek om wraking moet vóór de behandeling ter zitting schriftelijk, onder vermelding van de feiten of omstandigheden waarop de wraking berust, worden ingediend bij de secretaris van het College van Beroep.
3.
Op het verzoek om wraking wordt zo spoedig mogelijk beslist door de overige leden van het College van Beroep, tenzij de betrokkene in de wraking berust. De beslissing is gemotiveerd en wordt zo spoedig mogelijk aan de partijen en de betrokkene medegedeeld.
Artikel 22
Verschoning
Op grond van feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van dit reglement, kan de voorzitter of een ander lid van het College van Beroep verzoeken zich te verschonen. Op dit verzoek is artikel 21, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Reglement College van Beroep Windesheim
16
HOOFDSTUK 10 Artikel 23
VOORZIENINGEN BIJ SPOEDEISEND BEROEP Versnelde behandeling beroep
1
Het College van Beroep kan, indien de zaak spoedeisend is, besluiten het beroep versneld te behandelen.
2.
Een versnelde behandeling houdt in dat: a. de termijn voor het indienen van een verweerschrift, zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, van dit reglement wordt verkort; b. wordt afgezien van de mogelijkheid van repliek en dupliek.
3.
Indien het College van Beroep besluit dat een beroep versneld wordt behandeld, wordt zo spoedig mogelijk door de secretaris van het College van Beroep, in overleg met de voorzitter, de plaats en het tijdstip vastgesteld, waarop de behandeling ter zitting zal plaatsvinden. Artikel 18, tweede lid, van dit reglement is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 24
Voorlopige voorziening
1
In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze, bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van het College van Beroep vragen een voorlopige voorziening te treffen. Artikel 12, eerste en tweede lid, alsmede de artikelen 26 en 29 van dit Reglement zijn van overeenkomstige toepassing. De voorzitter kan uit eigen beweging de door hem nodig geachte inlichtingen inwinnen en de op het geding betrekking hebbende stukken opvragen.
2.
De voorzitter beslist op het verzoek na appellant, het desbetreffende orgaan dan wel de desbetreffende examinator en zo nodig andere direct betrokkenen te hebben gehoord, althans nadat zij daartoe zijn opgeroepen. Artikel 26 van dit reglement is van overeenkomstige toepassing.
3.
De secretaris van het College van Beroep bepaalt in overleg met de voorzitter de termijn waarop appellant en de overige betrokkenen worden opgeroepen. De oproeping kan zowel mondeling als schriftelijk geschieden en kan, indien daartoe naar het oordeel van de voorzitter een dringende reden aanwezig is, ook buiten de normale werktijden van de betrokkenen plaatsvinden.
4.
De uitspraak op het verzoek strekt tot: a. onbevoegdverklaring van de voorzitter; b. niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek; c. afwijzing van het verzoek; of d. gehele of gedeeltelijke toewijzing van het verzoek.
5.
De voorlopige voorziening kan worden opgeheven of gewijzigd door de voorzitter van het College van Beroep nadat hij partijen heeft gehoord, althans behoorlijk heeft opgeroepen. Artikel 26 van dit reglement is van overeenkomstige toepassing.
Reglement College van Beroep Windesheim
17
6.
De voorlopige voorziening vervalt in ieder geval zodra door het College van Beroep in de hoofdzaak is beslist, tenzij in de desbetreffende uitspraak daarvoor een ander tijdstip is aangegeven.
7.
Tegen het treffen van een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Reglement College van Beroep Windesheim
18
HOOFDSTUK 11
Artikel 25
BEHANDELING TER ZITTING
Bijstand en vertegenwoordiging
1.
Partijen kunnen zich ter zitting door een raadsman laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.
2.
Het College van Beroep kan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen.
3.
Indien een partij zich door een raadsman laat bijstaan of door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, zendt de secretaris van het College van Beroep alle op het beroepschrift betrekking hebbende stukken aan deze persoon.
Artikel 26
Getuigen en deskundigen
1
Partijen kunnen één of meer getuigen of deskundigen ter zitting meebrengen, met dien verstande dat zij uiterlijk 4 werkdagen voor de zitting de secretaris van het College van Beroep hiervan schriftelijk in kennis stellen, onder vermelding van de naam en hoedanigheid van de betrokken personen. De secretaris doet de wederpartij onverwijld een afschrift van een dergelijke mededeling toekomen.
2.
Het College van Beroep kan ambtshalve of op verzoek van een der partijen getuigen en deskundigen oproepen. De secretaris van het College van Beroep stelt partijen hiervan zo spoedig mogelijk in kennis.
Artikel 27
Behandeling ter zitting
1.
Het College van Beroep behandelt uitsluitend beroepschriften die zijn gericht tegen beslissingen, genomen door of namens organen van de Christelijke Hogeschool Windesheim.
2.
Het College van Beroep houdt voltallig zitting en besluit bij meerderheid van stemmen.
3.
Het beroep wordt door het College van Beroep behandeld in een openbare zitting. De voorzitter kan besluiten dat het beroep geheel of gedeeltelijk met gesloten deuren zal worden behandeld: a. in het belang van de openbare orde of de goede zeden; b. índien de belangen van minderjarigen of de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen dit eisen.
4.
De behandeling ter zitting vindt plaats onder leiding van de voorzitter. Daarbij worden de leden in de gelegenheid gesteld aan partijen vragen te stellen.
5.
De voorzitter geeft elk van de partijen de gelegenheid haar standpunt nader toe te lichten. Indien de voorzitter dit nodig acht of indien een partij daarom verzoekt, stelt de voorzitter partijen in de gelegenheid bij wijze van repliek en dupliek te reageren.
Reglement College van Beroep Windesheim
19
6.
De voorzitter en de leden van het College van Beroep zijn bevoegd aan de partijen en de getuigen en deskundigen vragen te stellen, die zij voor de beoordeling van het beroep nodig achten. De betrokkene is gehouden de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
7.
De voorzitter beslist, voor zover in dit reglement niet anders is voorgeschreven, in hoogste instantie over alle ter zitting voorkomende geschillen betreffende de wijze van behandeling.
Artikel 28
Voeging en splitsing
1.
Het College van Beroep kan ambtshalve of op verzoek van partijen besluiten de behandeling van beroepschriften over hetzelfde onderwerp of een verwant onderwerp te voegen en de behandeling van gevoegde zaken te splitsen.
2.
Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan ieder wiens belangen bij het geschil rechtstreeks zijn betrokken, het College van Beroep verzoeken te mogen tussenkomen of zich bij een van de partijen te voegen. Indien het verzoek wordt toegestaan, wordt de verzoeker partij in het geding.
3.
Een besluit tot voeging of splitsing kan door het College van Beroep genomen worden tot de sluiting van het onderzoek ter zitting.
Artikel 29
Niet verschijnen
Indien een partij of diens gemachtigde niet ter zitting is verschenen ondanks een naar het oordeel van de voorzitter deugdelijke kennisgeving, kan de voorzitter besluiten dat de behandeling van het beroep ter zitting buiten de aanwezigheid van die partij doorgang vindt. Het bepaalde in de voorgaande volzin is van overeenkomstige toepassing indien beide partijen niet verschijnen.
Artikel 30
Verdagen en bewijsopdrachten
1.
Indien voor de sluiting van het onderzoek ter zitting blijkt dat het onderzoek niet volledig is geweest, of indien één der partijen alsnog wil reageren op stukken die – in afwijking van artikel 20 van het reglement - pas tijdens of vlak voor de zitting zijn overgelegd, kan de voorzitter besluiten dat de behandeling ter zitting wordt verdaagd tot een nader door het College van Beroep te bepalen tijdstip.
2.
De voorzitter kan voorts besluiten aan één of beide partijen een bewijsopdracht te geven.
Reglement College van Beroep Windesheim
20
HOOFDSTUK 12
UITSPRAAK
Artikel 31
Beraadslaging
1.
Het College van Beroep beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren onder leiding van de voorzitter en in aanwezigheid van de secretaris.
2.
Het College van Beroep grondt de uitspraak op het beroepschrift en de stukken die door partijen zijn overgelegd dan wel door het College van Beroep ambtshalve zijn opgevraagd, alsmede op het verhandelde ter zitting.
3.
Het College van Beroep vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
4.
Het College van Beroep kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Artikel 32
Uitspraak
1.
a. Het College van Beroep beslist binnen 10 weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken. b. Wanneer op grond van artikel 16 lid 3 of anderszins door het College van Beroep met instemming van de wederpartij, uitstel wordt verleend van de termijn voor het indienen van een verweerschrift, wordt de termijn voor het doen van uitspraak met diezelfde termijn verlengd.
2.
De uitspraak van het College van Beroep strekt tot: a. onbevoegdverklaring van het College van Beroep; b. niet-ontvankelijkverklaring van het beroep; c. ongegrondverklaring van het beroep; of d. gegrondverklaring van het beroep.
3.
Indien het College van Beroep het beroep gegrond acht, wordt het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk vernietigd. Het College van Beroep kan bepalen dat onder door hem te stellen voorwaarden: a. het daartoe bevoegde orgaan opnieuw of, indien een beslissing wordt geacht te zijn geweigerd, een beslissing neemt; b. het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen. Het College van Beroep is niet bevoegd in de plaats van het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit een nieuw besluit te nemen.
4.
Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van het College van Beroep. Het college kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.
5.
De uitspraak is gedagtekend en houdt in: a. de namen van de partijen en hun gemachtigden en raadslieden; b. de gronden waarop de uitspraak berust; c. de feitelijke uitspraak zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel; en
Reglement College van Beroep Windesheim
21
de namen van de voorzitter en de leden van het College van Beroep, die de uitspraak hebben gewezen. De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de secretaris van het College van Beroep.
d.
6.
De uitspraak wordt door de secretaris van het College van Beroep aan partijen verzonden. Indien een partij zich door een raadsman laat bijstaan of door een gemachtigde laat vertegenwoordigen, zendt de secretaris van het College van Beroep de uitspraak aan deze persoon. Tevens wordt de uitspraak aan het College van Bestuur en zo nodig aan de directeur van betrokken opleiding verzonden. De uitspraak kan in anonieme vorm worden verspreid binnen de hogeschool.
7.
Partijen kunnen tegen de uitspraak van het College van Beroep in beroep gaan bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. De beroepstermijn bedraagt zes weken. De beroepstermijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de uitspraak van het College van Beroep is bekend gemaakt. Adres College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (CBHO) Postbus 16137 2500 BC Den Haag Post kan worden afgegeven op Oranjestraat 15, 2514 JB Den Haag T 070-426 4800 / 06-31749275 / 06-11377116 F 070-427 4385 M
[email protected]
Artikel 33
Herziening
1.
Het College van Beroep voor de Examens kan op verzoek van een partij een uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die: a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak; b. bij de indiener van het verzoek om herziening vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn; en c. waren zij bij het College van Beroep eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.
Op een verzoek tot herziening is het bepaalde in de artikelen 11 en 12 van dit reglement van overeenkomstige toepassing.
Reglement College van Beroep Windesheim
22
HOOFDSTUK 13
Artikel 34
SLOTBEPALINGEN
Onvoorziene omstandigheden
In gevallen waarin dit reglement niet voorziet, bepaalt de voorzitter van het College van Beroep de procedure waarbij een beslissing wordt genomen of neemt zo nodig zelfstandig een beslissing.
Artikel 35
Evaluatie en wijziging
1.
Het College van Bestuur draagt zorg voor een regelmatige evaluatie van deze regeling. De evaluatie vindt ten minste eenmaal in de drie jaar plaats.
2.
De wijziging van dit reglement wordt door het College van Bestuur, in overleg met het College van Beroep, vastgesteld en behoeft de instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad.
Artikel 36
Inwerkingtreding
1.
Dit reglement treedt in werking op 1 september 2010 en is laatstelijk gewijzigd bij besluit 756 d.d. 2 juli 2015, na verkregen instemming van de CMR d.d. 2 juli 2015.
2.
Dit reglement kan worden aangehaald als Reglement College van Beroep voor de Examens.
Reglement College van Beroep Windesheim
23
Artikel 8.4 lid 1 Overgangsregeling 1. 2. 3. 4. 5. 6.
De onderwijseenheden in het curriculum van studiejaar 2014-2015, welke niet terugkomen in het curriculum 2015-2016 worden in het studiejaar 2015-2016 niet meer aangeboden, maar worden ten minste nog eenmaal getoetst in het studiejaar 2015-2016. Deze onderwijseenheden worden in de daarop volgende studiejaren niet meer aangeboden noch getoetst. In overleg met de studievoortgangadviseur kan mogelijk op aanvraag een gelijkwaardig tentamen uit het nieuwe curriculum worden afgelegd. Dit moet worden goedgekeurd door de examencommissie. Van onderwijseenheden die nog wel terugkomen maar inhoudelijk zijn aangepast wordt verwacht dat de student zelf kennis neemt van de aangepaste inhoud (onderzoeksplicht) en het nieuwe tentamen maakt. Voor studenten ingestroomd in studiejaar 2013-2014 en studiejaar 2014-2015 geldt de BSA norm zoals gegeven in het OER van studiejaar 2013-2014 resp. 2014-2015. Studenten ingestroomd in studiejaar 2011-2012 en studiejaar 2012-2013 kunnen een verzoek indienen bij de examencommissie om in plaats van de oorspronkelijke studieroute, de studieroute binnen het huidige aanbod van de opleiding te mogen volgen.
2.ONDERWIJS- EN EXAMENREGELING – RECHTEN EN PLICHTEN Hoofdstuk 1 - Begripsbepalingen Artikel 1.1 Algemene begripsbepalingen Artikel 1.2 Opleidingsspecifieke begripsbepalingen Hoofdstuk 2 - Toegang en Toelating Artikel 2.1 Toegang Artikel 2.2 Nadere vooropleidingseis Artikel 2.3 Aanvullende vooropleidingseis (PMT, Sport en Bewegen, Lerarenopleiding, Lichamelijke opvoeding, PABO) Artikel 2.4 Aanvullende vooropleidingseis (DKBV) Artikel 2.4a Aanvullende vooropleidingseis deeltijdopleiding Artikel 2.5 Toelating Artikel 2.6 Vrijstelling vooropleidingseis op grond van gelijkwaardig diploma Artikel 2.7 Vrijstelling propedeutisch examen Artikel 2.8 EVC-assessment Artikel 2.9 Ontzegging toegang Hoofdstuk 3 - Inrichting van de opleiding Artikel 3.1 Vraaggestuurd en competentiegericht onderwijs Artikel 3.2 Structuur van de opleiding (propedeuse, postpropedeuse, Associate Degree) Artikel 3.3 Examens en graden van de opleiding Artikel 3.4 Major Artikel 3.5 Minors Artikel 3.5a Doorstroomtraject Artikel 3.6 Premastertraject Artikel 3.7 Studiepunten onderwijseenheid Artikel 3.8 Onderwijsperioden per studiejaar Artikel 3.9 Gedragscode Nederlandse taal Hoofdstuk 4 - Studiebegeleiding Artikel 4.1 Studiebegeleiding Artikel 4.2 Studentbegeleiding Artikel 4.3 Algemene studiebegeleiding Artikel 4.4 Bijzondere studiebegeleiding Hoofdstuk 5 - Studieadvies Artikel 5.1 Uitbrengen studieadvies Artikel 5.2 Bindend studieadvies met afwijzing Artikel 5.3 Procedure bij afwijzing bij het studieadvies Hoofdstuk 6 - Toetsen, Tentamens en Examens Artikel 6.1 Vorm van de tentamens Artikel 6.2 Schriftelijk toets Artikel 6.3 Portfolio of werkstuk als toets Artikel 6.4 Mondelinge toets Artikel 6.5 Vrijstelling voor tentamens Artikel 6.6 Afleggen van tentamens Artikel 6.7 Toetsuitslag en tentamencijfers Artikel 6.8 Tentamenuitslag Artikel 6.9 Inzage beoordeeld werk Artikel 6.10 Geldigheidsduur tentamens Artikel 6.11 Examen Artikel 6.12 Cum laude
Hoofdstuk 7 - Examencommissie Artikel 7.1 Instelling en taken examencommissie Artikel 7.2 Benoeming en samenstelling examencommissie Artikel 7.3 Subcommissies Artikel 7.4 Examinatoren Artikel 7.5 Getuigschriften en verklaringen Hoofdstuk 8 - Slot- en overgangsbepalingen Artikel 8.1 Bezwaar en beroep Artikel 8.2 Wijziging van de regeling Artikel 8.3 Bijlagen bij Onderwijs- en Examenregeling Artikel 8.4 Slot- en overgangsbepalingen Artikel 8.5 Inwerkingtreding en looptijd
2
2. ONDERWIJS- EN EXAMENREGELING – RECHTEN EN PLICHTEN Deze regeling wordt vastgesteld door de directeur, na verkregen advies van de opleidingscommissie en na verkregen instemming van de deelraad. Hoofdstuk 1 – BEGRIPSBEPALINGEN Art. 1.1 – Algemene begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: Accreditatie:
het keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een opleiding positief is beoordeeld (artikel 1.1 sub s WHW).
Assessment:
een onderzoek naar de competenties die de student bezit.
Assessor:
degene die in een assessment beoordeelt in welke mate de student competenties heeft verworven.
Associate Degree:
een samenhangend geheel van onderwijseenheden, af te sluiten met een examen waaraan de graad Associate Degree (Ad) is verbonden.
Bacheloropleiding:
zie hbo-bacheloropleiding.
Beroepsvereisten:
vereisten die voor de uitoefening van een bepaald beroep op grond van een wettelijk voorschrift worden gesteld (artikel 7.6 WHW).
CMR:
Centrale Medezeggenschapsraad.
College van Beroep: voor de examens (CBE)
het College van Beroep voor de Examens Windesheim dat door het College van Bestuur is ingesteld (artikel 7:60 t/m 7:63 WHW).
Colloquium Doctum (21+ toets)
toelatingsonderzoek wanneer niet aan de vooropleidingseis is voldaan (art. 7:29 WHW)
Comakership
tripartiete verhouding tussen Windesheim Flevoland, de student en een bedrijf of instelling waarbij de student als onderdeel van zijn curriculum een praktijkopdracht uitvoert.
Competentie:
het duurzaam vermogen tot handelen in een beroepscontext met waarneembaar resultaat, ter uitvoering van bepaalde verrichtingen in een omschreven beroepsrol.
Competentiegericht onderwijs:
onderwijs dat is gericht op het koppelen van de leerdoelen en eindkwalificaties van de opleiding aan de beroepspraktijk.
Competentieniveau:
aanduiding van het niveau waarop de competentie beheerst wordt.
CROHO:
Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs, waarin de geaccrediteerde opleidingen in het Hoger Onderwijs zijn opgenomen (artikel 6.13 WHW).
Decaan:
De decaan begeleidt studenten in situaties waarin hun belang in het geding is. De decaan is de specialist op het gebied van wet- en regelgeving in het Hoger Onderwijs, opleidingsbeleid, studiefinanciering, financiële problemen, studeren met een functiebeperking en de regelgeving rondom rechten en plichten bij studiestagnatie- of versnelling.
Deeltijdopleiding:
een deeltijdopleiding is de opleidingsvorm die zodanig is ingericht dat de student werkzaamheden kan verrichten naast de onderwijsactiviteiten. 3
Domein:
is een samenstel van opleidingen die organisatorisch of qua inhoud bij elkaar horen.
Domeincompetenties:
de door de HBO-raad vastgelegde domeincompetenties in de informatiebank domeincompetenties.
Doorstroomtraject:
het traject van maximaal 30 studiepunten dat succesvol afgerond moet worden door de student die bij Windesheim een Ad-graad heeft behaald en zijn bacheloropleiding bij Windesheim wil vervolgen.
Diplomasupplement:
document dat verplicht aan het getuigschrift wordt toegevoegd, waarop wordt vermeld de naam, de aard, het niveau, de context en de inhoud van de opleiding (artikel 7.11 lid 3 WHW).
Duale opleiding:
een duale opleiding is de opleidingsvorm die zodanig is ingericht dat het volgen van onderwijs gedurende een of meer periodes wordt afgewisseld met beroepsuitoefening in verband met dat onderwijs. De beroepsuitoefening is onderdeel van het onderwijsprogramma van de opleiding (art. 7.7 lid 2 WHW).
EVC:
eerder of elders verworven competenties.
Examen:
de verzameling van met goed gevolg afgelegde tentamens binnen een opleiding waarmee de propedeutische fase, het Associate Degree programma of de bachelor- of masteropleiding wordt afgesloten. Het examen wordt door de examencommissie in vergadering bijeen vastgesteld.
Examencommissie:
iedere opleiding of groep van opleidingen, heeft een examencommissie. Deze commissie is ingesteld op grond van artikel 7.12 van de WHW.
Examinator:
het door de examencommissie aangewezen lid van het personeel dat belast is met het afnemen van tentamens.
Geschillenadviescommissie:
de Geschillenadviescommissie Windesheim die door het College van Bestuur is ingesteld (art. 7:63a en art. 7:63b WHW).
hbo-bacheloropleiding:
een beroepsopleiding die aansluit op het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs en is geregistreerd in het CROHO. Zie ook: voltijdopleiding, duale opleiding, deeltijdopleiding.
hbo-masteropleiding:
een opleiding volgend op een bacheloropleiding (artikel 7.3, 7.3a lid 2 sub b en 7.3b sub b van de WHW).
Hogeschool:
de Christelijke Hogeschool Windesheim.
Jaar:
studiejaar (zie studiejaar verderop in de begripsbepalingen).
Major:
een samenstel aan onderwijseenheden binnen een opleiding met een programmatische samenhang van 180 studiepunten voor de opleidingen op locatie Zwolle en 210 studiepunten voor de opleidingen op locatie Flevoland.
Minor:
een samenstel aan onderwijseenheden met een programmatische samenhang van 30 studiepunten.
Onderwijseenheid:
een onderwijseenheid als bedoeld in artikel 7.13 van de WHW, bestaande uit een kenmerkende beroepssituatie, waarbij het gaat om de integratie van kennis, vaardigheden en attitudes en de toepassing daarvan in de beroepscontext; een ondersteunende onderwijseenheid, waar de nadruk ligt op kennis, vaardigheden en attitudes. 4
Onderwijsperiode:
een periode van 10 weken onderwijs met een maximale studielast van 18 studiepunten. Per studiejaar bedraagt de gemiddelde studielast van een periode 15 studiepunten. Voor het WHC geldt: een periode van 14 weken gevolgd door een periode van 3 weken met een studielast van respectievelijk 25 en 5 studiepunten.
Opleiding:
een samenhangend geheel van onderwijseenheden gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken (artikel 7.3 WHW).
Persoonlijk Ontwikkelingsplan:
het document waarin een student zijn ontwikkeling vastlegt in relatie met de onderwijseenheden die tezamen de onderdelen van het door hem af te leggen afsluitend examen vormen.
Persoonlijk Activiteitenplan:
weergave van de door de student gevolgde en nog te volgen onderwijseenheden.
Postpropedeuse:
de fase van de opleiding die volgt na het behalen van de propedeuse en wordt afgesloten met het afsluitend examen, ook wel hoofdfase genoemd.
Premastertraject:
een deel van het examenprogramma dat de student voorbereidt op het volgen van een masteropleiding aan een universiteit.
Profileringsfonds:
het door het College van Bestuur ingestelde fonds van waaruit financiële ondersteuning verleend kan worden in de vorm van de toekenning van afstudeersteun en/of bestuursen topsportbeurzen.
Propedeuse:
de propedeutische fase van de opleiding, af te sluiten met het propedeutisch examen (artikel 7.8 WHW).
Semester:
2 opeenvolgende onderwijsperioden, die aanvangen in onderwijsperiode 1 en onderwijsperiode 3.
Student:
degene die is ingeschreven aan de hogeschool voor het volgen van onderwijs en het afleggen van de tentamens en de examens van een opleiding.
Studiejaar:
het tijdvak dat aanvangt op 1 september en eindigt op 31 augustus van het daarop volgende kalenderjaar (art. 1.1. WHW).
Studentbegeleider:
een docent die door de directeur van het domein als zodanig is aangewezen en die de student begeleidt bij het maken van studie- en loopbaankeuzes. Voor de opleidingen op locatie Windesheim Flevoland dient de term studieloopbaanbegeleider te worden gelezen als studentbegeleider.
Studiepunt:
één studiepunt omvat een studielast van 28 studie-uren (ook European Credit genoemd).
Tentamen:
een beoordeling van de competenties van een student, waarin begrepen het onderzoek naar kennis, inzicht en vaardigheden als bedoeld in artikel 7.10 van de WHW, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek door ten minste één door de examencommissie aangewezen examinator. Een tentamen kan bestaan uit één of meerdere toetsen.
Toelatingscommissie:
commissie zoals bedoeld in art. 7.29 WHW welke belast is met het onderzoek naar de toelaatbaarheid van studenten voor het hoger onderwijs indien niet wordt voldaan aan de wettelijke (vooropleidings)eisen.
Toets:
Een toets is een evaluatievorm waarbij de student op een vastgesteld tijdstip en binnen de vastgestelde tijd een taak uitvoert. De toets kan meerdere vormen hebben. 5
Verkort studietraject:
het volgen van het onderwijsprogramma binnen een kortere tijdsperiode dan 4 studiejaren, doordat voor onderdelen vrijstellingen zijn verleend.
Versneld studietraject:
het volgen van het volledige onderwijsprogramma binnen een kortere tijdsperiode dan 4 studiejaren.
Vraaggestuurd onderwijs:
onderwijs waarbij de student bewuste en gemotiveerde keuzes maakt ten aanzien van de eigen studieloopbaan.
Week:
iedere week gedurende het kalenderjaar.
WEB:
Wet Educatie Beroepsonderwijs
WHW:
de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek.
Art. 1.2 – Opleidingspecifieke begripsbepalingen In deze regeling wordt verstaan onder: De Business School:
de opleidingen Accountancy (AC), Bedrijfseconomie (BE), Bedrijfskunde MER (BK MER), Commerciële Economie (CE), Communicatie (COM), Financial Services Management (FSM), Human Resources Management (HRM), HBO-Rechten, International Business & Languages (IBL), Logistiek& Economie (L&E), Small Business & Retail Management (SBRM).
Het domein Business, Media en Recht (BMR):
alle opleidingen van de Business School, de opleiding Journalistiek en het Windesheim Honours College (WHC). Het WHC heeft een eigen Onderwijs- en Examenregeling.
6
Hoofdstuk 2 - TOEGANG EN TOELATING Artikel 2.1 - Toegang (art. 7.24 WHW, art. 7.31a t/m e WHW, art. 7.2.2 WEB) 1. Voor de inschrijving in een opleiding is als vooropleidingseis het bezit vereist van: a. een vwo- dan wel havo diploma b. een diploma op mbo-4 niveau (WEB), dat wil zeggen een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding. 2. Inschrijving wordt geweigerd indien een student met een voorgenomen inschrijving tijdens de studiekeuzecheck een bindend afwijzend studiekeuzeadvies heeft gekregen als bedoeld in artikel 14 Reglement studiekeuzecheck Windesheim. Het Reglement studiekeuzecheck is hier te vinden. Artikel 2.2 - Nadere vooropleidingseis (art. 7.25 WHW) 1. Naast de vooropleidingseis, zoals genoemd in artikel 2.1 lid a, moet zijn voldaan aan de nadere vooropleidingseisen ofwel de profieleisen die behoren bij het examen van de vooropleiding. De nadere vooropleidingseisen zijn hier te vinden. 2. De student die niet voldoet aan de nadere vooropleidingseisen, kan voldoen aan inhoudelijk vergelijkbare eisen. Aan de eisen moet zijn voldaan voor de aanvang van de opleiding. De eisen zijn hier te vinden. 3. De student die niet voldoet aan lid 1 wordt uitsluitend ingeschreven na overlegging van het bewijs dat aan de eisen als bedoeld in lid 2 is voldaan. 4. Dit artikel is voor de opleiding Journalistiek niet van toepassing. Artikel 2.3 - Aanvullende vooropleidingseis (PMT, Sport en Bewegen, Lerarenopleiding Lichamelijke opvoeding, PABO - art. 7.26 WHW) Niet van toepassing. Artikel 2.4 - Vervallen Artikel 2.4a - Aanvullende vooropleidingseis deeltijdopleiding (art. 7.27 WHW) Met betrekking tot de werkkring is hier nadere uitwerking te vinden. Artikel 2.5 - Toelating (art. 7.29 WHW) 1. Een student die op de inschrijvingsdatum ouder is dan 21 jaar en niet voldoet aan de vooropleidingseis, wordt daarvan vrijgesteld op basis van een met goed gevolg afgelegde 21+toets (colloquium doctum). 2. De bij het toelatingsonderzoek te stellen eisen zijn hier te vinden. 3. Voor studenten die in het bezit zijn van een buiten Nederland afgegeven diploma dat in eigen land toegang geeft tot een opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs kan door het instellingsbestuur worden afgeweken van de in het eerste lid genoemde leeftijdsgrens. Dit geldt ook indien in bijzondere gevallen geen diploma kan worden overgelegd. 4. Het toelatingsbewijs wordt verstrekt door de toelatingscommissie. 5. Het toelatingsbewijs geeft toegang tot de inschrijving voor de opleiding, dan wel toegang tot de loting of de decentrale selectie indien de opleiding een numerus fixus heeft. 6. De student wordt schriftelijk van het besluit tot toelating in kennis gesteld. Artikel 2.6 - Vrijstelling vooropleidingseis ogv gelijkwaardig diploma (art. 7.10, 7.24 en 7.28 WHW) 1. De bezitter van een Nederlandse bachelor- of mastergraad of van een getuigschrift van een propedeutisch examen aan een instelling voor hoger onderwijs, is vrijgesteld van de vooropleidingseis, maar niet van de nadere vooropleidingseis en de aanvullende vooropleidingseisen. 2. De bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat voorkomt in de ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7.28, tweede lid van de WHW, is vrijgesteld van de vooropleidingseis, maar niet van de nadere vooropleidingseisen, de aanvullende vooropleidingseisen en in het geval dat het een niet in Nederland afgegeven diploma betreft het vierde lid van dit artikel. 3. De bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma dat, na onderzoek, naar het oordeel van het instellingsbestuur ten minste gelijkwaardig wordt geacht aan een van de diploma’s zoals genoemd in art. 2.1, is vrijgesteld van de vooropleidingseis, maar niet van de nadere vooropleidingseis en de aanvullende vooropleidingseisen en de eis zoals genoemd in lid 4.
7
4.
5.
6.
Indien sprake is van een buiten Nederland afgegeven diploma, wordt de vrijstelling, zoals genoemd in lid 2 en 3 verleend nadat bewijs is geleverd van voldoende beheersing van de Nederlandse taal. Aan de eis van voldoende beheersing van de Nederlandse taal wordt voldaan door het met goed gevolg afleggen van het staatsexamen Nederlands als tweede taal, certificaat NT2, ten minste niveau II. In plaats van het gestelde in lid 4 geldt voor studenten met een buiten Nederland afgegeven diploma die volledig Engelstalig onderwijs gaan volgen dat moet zijn voldaan aan een met goed gevolg afgelegde TOEFL test (paperbased test, result 550, een TOEFL computer-based test, result 213 of een TOEFL internet-based test, result 80) of een IELTS 6.0. In bijzondere gevallen kan door het instellingsbestuur worden afgeweken van de eis zoals genoemd in lid 4 en 5.
Artikel 2.7 - Vrijstelling propedeutisch examen (art. 7.30 WHW) 1. De examencommissie kan vrijstelling verlenen van het propedeutisch examen aan de bezitter van een al dan niet in Nederland afgegeven diploma, indien dat diploma naar het oordeel van de examencommissie ten minste gelijkwaardig is aan het propedeutisch getuigschrift, onverminderd de aanvullende eisen. Of vrijstelling verleend kan worden is hier te vinden. 2. De student wordt schriftelijk van het besluit tot vrijstelling van de examencommissie in kennis gesteld. Artikel 2.8 - EVC (art. 7.13 lid 2 sub r WHW) 1. Indien een ervaringscertificaat is overgelegd in overeenstemming met de landelijke kwaliteitscode EVC, kan de examencommissie bij aanvang van de studie vrijstellingen verlenen, voor zowel examenonderdelen van de propedeutische fase als van de hoofdfase van de opleiding. 2. Indien de student niet voldoet aan de vooropleidingseis, wordt door de toelatingscommissie onderzocht in hoeverre met het overleggen van het ervaringscertificaat is voldaan aan de eisen van het colloquium doctum zoals genoemd in art. 2.5 lid 1 van dit hoofdstuk. 3. De vrijstellingen worden verleend door de examencommissie op basis van een intakegesprek met de betrokken student. 4. De student wordt schriftelijk van het besluit tot vrijstelling van de examencommissie in kennis gesteld. Artikel 2.9 - Ontzegging toegang (art. 7.42a WHW) 1. Een student kan in bijzondere gevallen en na een zorgvuldige belangenafweging door het instellingsbestuur de inschrijving aan de opleiding worden geweigerd dan wel kan de inschrijving worden beëindigd, wanneer de student door zijn gedragingen of uitlatingen blijk heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. 2. Inschrijving of herinschrijving voor eenzelfde of verwante opleiding binnen of buiten de instelling kan worden geweigerd op basis van de gronden zoals genoemd in lid 1. 3. Wanneer sprake is van de situatie zoals genoemd in lid 1 kan worden besloten dat de student, die bij een andere opleiding een afstudeerrichting volgt die overeenkomt met of, gelet op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening, verwant is aan de opleiding zoals bedoeld in lid 1, die afstudeerrichting of andere onderdelen van die opleiding niet mag volgen. 4. De door het College van Bestuur ter zake vastgestelde procedurele regels worden in acht genomen. Deze regels zijn te vinden in het Uitvoeringsreglement In- en Uitschrijving. 5. De student wordt geïnformeerd over de beëindiging van de inschrijving.
8
Hoofdstuk 3 - INRICHTING VAN DE OPLEIDING Artikel 3.1 - Vraaggestuurd en Competentiegericht onderwijs 1. De inrichting van de opleiding is zodanig dat studenten in staat worden gesteld het onderwijs vraaggestuurd te volgen en de algemene en beroepscompetenties te verwerven. Artikel 3.2 - Structuur van de opleiding - propedeuse, postpropedeuse en Associate Degree (Ad) 1. De studielast van de bachelor opleiding bedraagt 240 studiepunten. Voor studenten op de locatie Zwolle van het cohort 2015 (instroom propedeuse september 2015) en voor studenten van de opleidingen op de locatie Flevoland geldt dat de opleiding bestaat uit 210 studiepunten voor de major en 30 studiepunten voor de minor. Voor studenten van de opleidingen die in september 2014 of eerder zijn ingestroomd, zijn 180 studiepunten gewijd aan de major en 60 studiepunten aan de minor(en) en/of het pre-mastertraject. Voor studenten die in september 2014 zijn ingestroomd of eerder van de opleiding HBO-RE, de opleiding SBRM en de opleiding FSM op de locatie Zwolle zijn 210 studiepunten gewijd aan de major en 30 studiepunten aan de minor. De opleiding AC op de locatie Zwolle kent een majorprogramma van 240 studiepunten. 2. De opleiding is ingericht in een propedeutische fase die de eerste 60 studiepunten van de opleiding omvat. De postpropedeutische fase van de bacheloropleiding bestaat uit 180 studiepunten en het Associate Degree uit 60 studiepunten. 3. Het propedeutisch examen wordt afgelegd over de onderwijseenheden van de propedeutische fase. De propedeutische fase is zodanig ingericht dat de student inzicht krijgt in de inhoud van de opleiding met de mogelijkheid van selectie en verwijzing aan het einde van die fase. 4. De studielast van het studieprogramma is 60 studiepunten per jaar. 5. Iedere student wordt in beginsel in staat gesteld om 60 studiepunten per studiejaar te behalen. Indien het niet mogelijk is voor de opleiding om 60 studiepunten aan te bieden gelet op het tijdstip van inschrijving dan wel de eerder geleverde studieprestaties van de student, worden er met de betrokken student afspraken gemaakt om tot een studeerbaar onderwijsprogramma te komen. 6. (Verwant aan de opleiding is een Associate Degree programma ingesteld van 120 studiepunten. Binnen het Associate Degree programma is een propedeutische fase ingesteld). Dit lid is niet van toepassing voor de opleidingen van het domein Business, Media en Recht (BMR). Artikel 3.3 - Examens en graden van de opleiding 1. De bacheloropleiding kent de volgende examens: a. het propedeutisch examen ter afsluiting van de propedeutische fase; b. het afsluitend examen ter afsluiting van de opleiding. 2. Het Associate Degree programma kent de volgende examens: a. het propedeutisch examen ter afsluiting van de propedeutische fase; b. het afsluitend examen ter afsluiting van het Associate Degree programma. 3. Aan degene die het afsluitend examen van de bacheloropleiding heeft behaald, wordt de graad Bachelor verleend met de door het College van Bestuur vastgestelde toevoeging. 4. Aan degene die het Associate Degree examen heeft behaald wordt de Associate Degree verleend met de door het College van Bestuur vastgestelde toevoeging. Artikel 3.4 - Major 1. De major omvat meerdere onderwijseenheden. De major voor de locatie Zwolle bevat voor studenten die ingestroomd zijn in september 2015 (cohort 2015) en voor de locatie Flevoland onderwijseenheden die tezamen 210 studiepunten omvatten. De major voor studenten van de opleiding HBO-RE, de opleiding SBRM en de opleiding FSM locatie Zwolle die in september 2014 of eerder zijn ingestroomd bevat onderwijsheden die tezamen 210 studiepunten omvatten. De opleiding AC van de locatie Zwolle heeft een major met een omvang van 240 studiepunten. 2. Binnen de major worden minimaal 8 en maximaal 16 studiepunten besteed aan studentbegeleiding. 3. Binnen de major worden de competenties verworven, die, gezien het opleidings- en beroepsprofiel, voor alle studenten in de betreffende opleiding vereist zijn. 4. De onderwijseenheden van de major zijn ingericht rond kenmerkende beroepssituaties. 5. Het Associate Degree programma kent geen verdeling in major en minors, maar in propedeutische en postpropedeutische fase. Beide fases omvatten minimaal 60 credits.
9
Artikel 3.5 - Minors 1. De student van de locatie Zwolle die in september 2015 is ingestroomd en de student van de locatie Flevoland, kiest 1 minor van 30 studiepunten. De student die in september 2014 of eerder is ingestroomd kiest 2 minors van elk 30 studiepunten, onverlet artikel 3.6. Voor de opleiding HBO RE, de opleiding SBRM en de opleiding FSM op de locatie Zwolle geldt voor studenten die in september 2014 of eerder zijn ingestroomd, dat 1 minor van 30 studiepunten wordt gekozen. Voor de opleiding AC worden geen minor(s) gekozen en is art. 3.5 lid 2 tot en met 8 van deze Onderwijs- en examenregeling niet van toepassing. 2. Een minor is samenhangend geheel van vooraf vastgestelde onderwijseenheden. Zonder voorafgaande instemming van de examencommissie is het niet mogelijk hiervoor andere onderwijseenheden in de plaats te stellen. 3. Aan één minor kan de eis worden gesteld dat deze betrekking heeft op de domeincompetenties van de opleiding. De lijst met minors welke betrekking hebben op de domeincompetenties is hier te vinden. De andere minor kan zo vrij mogelijk gekozen worden met inachtneming van lid 7. Voor de locatie Flevoland en de studenten ingestroomd in september 2015 is de laatste volzin niet van toepassing (zie lid 1). 4. Beide minors worden afgerond op bachelor- of gevorderd niveau. Voor studenten ingestroomd in september 2015 geldt dat de minor op gevorderd- of bachelorniveau dient te worden afgerond. Voor de locatie Flevoland geldt: de minor mag worden afgerond op basisniveau. 5. De minors van de opleiding, gericht op de algemene hbo-kwalificaties, zijn opgenomen in een lijst welke hier is te vinden. Dit lid is niet van toepassing op de opleidingen op de locatie Flevoland. 6. Wanneer wordt gekozen voor een andere minor (opleiding- of domeinoverstijgende minor) dan opgenomen in de lijst van minors, dient voorafgaand toestemming te worden gevraagd aan de examencommissie. 7. De opleiding die de minor aanbiedt stelt de eventuele ingangseisen vast. 8. De examencommissie van de opleiding waar de student is ingeschreven, is verantwoordelijk voor de beslissing of de minor past in het examenprogramma van de student met als toetsingskader de overlap met de major of de andere minor. Voor de locatie Flevoland of voor studenten ingestroomd in de propedeuse in september 2015 geldt: “of de andere minor” is niet van toepassing. 9. De minor kan bestaan uit een premastertraject voor een wetenschappelijke masteropleiding, waarbij is voldaan aan de toelatingseisen voor die master krachtens afspraken met de examencommissie van de opleiding die de master aanbiedt. 10. Voor het volgen van een minor in het kader van de VWO-route gelden de regels die hier te vinden zijn. Artikel 3.5a - Doorstroomtraject 1. De bacheloropleiding kan bepalen dat de student met een Ad-graad die zijn bacheloropleiding bij Windesheim wil vervolgen, voorwaardelijk een doorstroomtraject van maximaal 30 studiepunten afgerond moet hebben. 2. Het doorstroomtraject omvat maximaal 30 studiepunten. Artikel 3.6 - Premastertraject 1. Het premastertraject kan de plaats innemen van (een deel van) de minor en/of de major. 2. Het premastertraject omvat onderwijseenheden van ten minste 30 en ten hoogste 60 studiepunten. 3. Indien het traject meer dan 30 maar minder dan 60 studiepunten omvat, worden na voorafgaande toestemming van de examencommissie onderwijseenheden gekozen waarmee het totale traject tot 60 studiepunten wordt aangevuld. Het premastertraject is hier nader uitgewerkt. 4. Dit artikel is niet van toepassing op het Associate Degree programma. Artikel 3.7 - Studiepunten onderwijseenheid 1. Elke onderwijseenheid wordt uitgedrukt in hele studiepunten. 2. Een onderwijseenheid omvat ten hoogste 30 studiepunten. Artikel 3.8 - Onderwijsperioden per studiejaar 1. Een studiejaar bestaat uit 5 opeenvolgende onderwijsperioden. 2. Voor opleidingen op de locatie Zwolle vormen de onderwijsperioden 1 en 2 en de onderwijsperioden 3 en 4 elk een semester. 3. Onderwijsperiode 5 is bestemd voor herkansing en/of voor versnelling van de studie. 4. Voor de deeltijdopleiding BK-MER nieuwe stijl geldt dat: een studiejaar bestaat uit 3 perioden. In de eerste 2 periodes (van elk 19 of 20 weken) worden zowel onderwijsactiviteiten als tentamenmomenten gehouden. De derde periode is vergelijkbaar met de vijfde periode van de voltijd en is bestemd voor herkansing en/of versnelling van de studie. 10
Artikel 3.9 - Nederlandse taal (art. 7.2 WHW) 1. Het onderwijs in de onderwijseenheden van de opleiding wordt in de Nederlandse taal gegeven en de examens worden in de Nederlandse taal afgenomen tenzij: a. het onderwijs in de onderwijseenheid door een anderstalige docent wordt gegeven in het kader van een gastcollege dan wel; b. de onderwijseenheid facultatief van aard is en als keuzeonderwijs wordt aangeboden, dan wel; c. het noodzakelijk wordt geacht dat studenten vaardigheid verwerven in het spreken, lezen en schrijven in de betreffende taal ter voorbereiding op o.m. deelname aan internationale uitwisseling of het volgen van internationale onderwijseenheden, dan wel; d. de onderwijseenheid voorafgaat aan en is bedoeld ter voorbereiding op een anderstalige opleiding, dan wel; e. de opleiding als geheel niet in de Nederlandse taal wordt aangeboden, dan wel; f. de opleiding een vreemde taal betreft. 2. Bij het onderwijs dat niet in de Nederlandse taal wordt gegeven of waarin de examens niet in het Nederlands worden afgenomen, is de Gedragscode Nederlandse taal van toepassing. 3. Onverminderd het bepaalde in de Gedragscode Nederlandse taal wordt bij het onderwijs dat niet in de Nederlandse taal wordt gegeven, a. bij de betreffende onderwijseenheid beschreven in welke taal het onderwijs wordt gegeven; b. het onderwijs gegeven op een zodanig niveau dat het door de gemiddelde student met vrucht kan worden gevolgd; c. kan het schriftelijke tentamen op gemotiveerd verzoek van de student ook in de Nederlandse taal worden gemaakt, behalve in het geval van lid 1 sub d en e.
11
Hoofdstuk 4 - STUDIEBEGELEIDING (art. 7.13 lid 2 sub u WHW) Artikel 4.1 - Studiebegeleiding 1. Studiebegeleiding bestaat uit: a. Studentbegeleiding b. Algemene studiebegeleiding. c. Bijzondere studiebegeleiding. 2. Voor de opleidingen op locatie Flevoland geldt dat de studiebegeleiding bestaat uit studentbegeleiding waaronder is begrepen studentbegeleiding. Daar waar de term studieloopbaanbegeleider in art. 4.2 wordt gebruikt, moet deze worden gelezen als studentbegeleider. Artikel 4.2 - Studentbegeleiding 1. Aan elke student wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen een maand na aanvang van de studie een studentbegeleider toegewezen. De studentbegeleider begeleidt de student bij het maken van studie- en loopbaankeuzes met als resultaat het ontwikkelen van de studieloopbaan en van een eigen arbeidsidentiteit. 2. De studentbegeleider geeft binnen 5 maanden na aanvang van de studie op basis van ten minste 3 gesprekken met de student, een voorlopig studieadvies. Dit advies wordt door de studentbegeleider nader onderbouwd in een gesprek met de student. Voor afstandslerenstudenten kan een afwijkende regeling gelden. De procedure met betrekking tot het voorlopige advies is hier te vinden. 3. De studentbegeleider adviseert de examencommissie in geval de examencommissie voornemens is aan een bindend studieadvies een afwijzing te verbinden. Het bindend studieadvies wordt beschreven in hoofdstuk 5. 4. Waar nodig verwijst de studentbegeleider de student intern of extern door. 5. De student overlegt met zijn studentbegeleider over de voortgang van zijn leerproces in het kader van het door hem op te stellen persoonlijk activiteitenplan, waarin wordt beschreven aan welke competenties de student wil werken en op welke wijze. 6. De onderwijseenheden met betrekking tot de studentbegeleiding behoren tot de major. De totale omvang van de studentbegeleiding en de verdeling van studiepunten is hier te vinden. 7. Onverkort de artikelen 3.4 en 3.5 van deze regeling, is een overzicht van de totale omvang van studentbegeleiding in het Ad-programma en de verdeling van de studiepunten ervan hier te vinden. Dit is niet van toepassing voor de opleidingen van het domein BMR. Artikel 4.3 - Algemene studiebegeleiding 1. De algemene studiebegeleiding bestaat uit begeleidingsvormen die gericht zijn op de studievoortgang en het welbevinden van de student. 2. De algemene studiebegeleiding bestaat uit: a. De studentbegeleiding door de studentendecaan. b. De studentbegeleiding door de studentenpsycholoog. c. De diensten van het studieloopbaancentrum. Artikel 4.4 - Bijzondere studiebegeleiding 1. Een student kan in de gelegenheid worden gesteld om op een aangepaste wijze deel te nemen aan het onderwijs of de tentamens. Deze mogelijkheid wordt in elk geval geboden aan: a. studenten met een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis of functiebeperking. Hierbij wordt het uitvoeringsreglement studenten met een functiebeperking (SMF) in acht genomen. Het uitvoeringsreglement is hier te vinden; b. studenten in een Nederlandstalige opleiding met een niet-Nederlandse vooropleiding en/of studenten met een gebleken achterstand in de Nederlandse taal; c. studenten die behoren tot een etnische of culturele minderheid waarvan de deelname in het hoger onderwijs in betekenende mate achterblijft bij de deelname van Nederlanders die niet behoren tot een dergelijke minderheid; d. studenten met één van de hier vermelde Topsportstatussen conform de regeling Profileringsfonds die hier te vinden is. e. studenten met een topondernemersstatus conform de Topondernemersregeling, welke hier te vinden is. 2. De student die gebruik wil maken van een voorziening als bedoeld in lid 1, moet hiertoe een schriftelijk en gemotiveerd verzoek indienen (tenzij dit al in een overeenkomst met de student is vastgelegd). De intake hiertoe start bij de decanen in het studiesuccescentrum. Zo’n verzoek kan betrekking hebben op het onderwijs of de tentamens in het algemeen maar het kan ook één of meer specifieke onderwijseenheden en/of tentamens betreffen. 12
3.
4.
5.
De student dient het verzoek in bij de examencommissie wanneer het gaat om aanpassing van het onderwijsprogramma en de tentamens / examens en bij de directeur wanneer het gaat om het verstrekken van materiële faciliteiten en overige faciliteiten in de onderwijsvoorzieningen, waarin begrepen de begeleiding van de student bij het plannen van zijn studie. Een formulier voor de aanvraag bijzondere studiebegeleiding is hier te vinden. De beslissing wordt, indien het een bijzondere begeleiding ex. artikel 1 lid a t/m c betreft, genomen met inachtneming van het Uitvoeringsreglement Studeren met een Functiebeperking. De beslissing op grond van lid 1d wordt genomen met inachtneming van de regeling Profileringsfonds. De beslissing op grond van lid 1 e wordt genomen met inachtneming van de Topondernemersregeling. De beslissing wordt schriftelijk meegedeeld aan de student en voor zover nodig aan de betrokken coördinator Diversiteit binnen de opleiding, de betrokken docenten en/of examinator(en).
13
Hoofdstuk 5 - STUDIEADVIES Artikel 5.1 - Uitbrengen studieadvies 1. De examencommissie brengt namens het instellingsbestuur aan elke student die is ingeschreven in de propedeutische fase van de opleiding het studieadvies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de opleiding, waaraan ook een afwijzing kan worden verbonden. 2. Het studieadvies is gebaseerd op de door de student behaalde studieresultaten. Het advies geeft een indicatie voor het verdere verloop van deze studie bij gelijkblijvende inspanningen van zowel de opleiding als van de student. 3. De examencommissie betrekt in zijn advies de persoonlijke omstandigheden van de student zoals aangegeven in het Uitvoeringsbesluit WHW (Stb. 1993, 48). 4. De examencommissie brengt het eerste advies aan de voltijd- en duale studenten niet eerder uit dan het moment waarop de student 4 onderwijsperioden voor de opleiding ingeschreven staat. Voor de deeltijd- en afstandslerenstudenten wordt het eerste advies door de examencommissie uitgebracht op het hier genoemde tijdstip, maar niet eerder dan na 4 onderwijsperioden. 5. Voor het bepalen van het aantal behaalde studiepunten tellen vrijstellingen niet mee. 6. Zolang het propedeutisch examen nog niet is behaald, kan na afloop van ieder semester opnieuw een studieadvies worden uitgebracht waaraan een afwijzing wordt verbonden. Tweede en eventueel latere adviezen worden uitgebracht op de hier genoemde tijdstippen, waarbij tevens de studienorm is aangegeven. 7. Na het behalen van de propedeuse kan aan een studieadvies geen afwijzing meer worden verbonden. 8. Een student kan verzoeken om opschorting of intrekking van een studieadvies. Hiertoe dient een met redenen omkleed verzoek te worden ingediend bij de examencommissie. Artikel 5.2 - Afwijzing bij het studieadvies 1. Aan het eerste studieadvies wordt een afwijzing verbonden, indien de student bij het uitbrengen daarvan minder dan 54 studiepunten heeft behaald. Voor de te behalen studiepunten kunnen onderwijseenheden zijn aangewezen, waarvan de studiepunten in elk geval moeten zijn behaald. Deze kwalitatieve eisen zijn hier te vinden. a. Voor deeltijdstudenten geldt in afwijking van lid 1 dat aan het eerste studieadvies een afwijzing wordt verbonden indien de student bij het uitbrengen daarvan minder dan 50 studiepunten heeft behaald. 2. Voor de voltijdse afstandslerenstudenten geldt in afwijking van lid 1 dat aan het eerste studieadvies een afwijzing wordt verbonden, indien de student bij het uitbrengen daarvan minder dan 45 studiepunten heeft behaald. 3. Aan volgende studieadviezen wordt een afwijzing verbonden, indien de student niet heeft voldaan aan de in leden 1 tot en met 4 vastgelegde norm. 4. Alle studenten dienen uiterlijk na 2 jaren van inschrijving het propedeutisch examen te hebben behaald. 5. Indien de afwijzing achterwege is gebleven wegens persoonlijke omstandigheden, kan de examencommissie voor het daaropvolgende studiejaar voor de betreffende student een individuele studienorm vaststellen. De examencommissie bepaalt de periode waarbinnen de studiepunten moeten zijn behaald. Indien de studiepunten niet binnen de vastgestelde periode zijn behaald, ontvangt de student alsnog een afwijzing. 6. De afwijzing heeft betrekking op de hier genoemde opleidingen. 7. Bij afwijzing wordt de inschrijving voor de opleiding beëindigd. De student wordt ten minste 2 jaar niet meer ingeschreven in de opleidingen waarvoor de afwijzing geldt. Bij een eventueel nieuw verzoek tot inschrijving dient de student ten genoegen van de examencommissie aannemelijk te maken dat hij die opleiding dit maal met succes zal kunnen volgen. De examencommissie kan hiervoor regels vaststellen. Artikel 5.3 - Procedure bij afwijzing bij het studieadvies 1. De student wordt in het kader van de studiebegeleiding ten minste eenmaal schriftelijk gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet tijdig voldoen aan de norm van de studievoortgang. 2. Indien een student bij het studieadvies niet het door hem te behalen aantal studiepunten heeft behaald in de onderwijseenheden waarin deze moeten zijn behaald, vraagt de examencommissie a. het advies van de decaan met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de student; b. het advies van de studentbegeleider met betrekking tot de studieloopbaan van de student. 3. De examencommissie betrekt beide adviezen bij het te nemen besluit. 4. Indien de examencommissie voornemens is aan het studieadvies een afwijzing te verbinden, stelt zij de student daarvan schriftelijk op de hoogte en stelt hem daarbij tevens in de gelegenheid voorafgaand aan het nemen van het besluit te worden gehoord. De examencommissie voegt bij het bericht de studievoortgangslijst waarop het voornemen is gebaseerd.
14
5. 6. 7.
De examencommissie stelt de student schriftelijk en gemotiveerd in kennis van haar besluit tot afwijzing en wijst de student op de mogelijkheid van het instellen van beroep. De door het College van Bestuur ter zake vastgestelde procedurele regels worden in acht genomen. Deze regels zijn hier te vinden. Elke examencommissie rapporteert jaarlijks aan het College van Bestuur over het aantal gegeven afwijzingen. Zij kan daarbij tevens adviseren of en in welk opzicht de regels met betrekking tot de afwijzing verbonden aan het studieadvies, aanpassing behoeven.
15
Hoofdstuk 6 - TOETSEN, TENTAMENS EN EXAMENS Artikel 6.1 - Vorm van de tentamens 1. Het tentamen bestaat uit één of meerdere van de volgende vormen: a. een schriftelijke of mondelinge toets; b. een portfolio of werkstuk; c. een assessment. 2. De vorm(en) van het tentamen wordt/worden bij elke onderwijseenheid aangegeven. 3. De datum waarop de laatste toets van het tentamen is afgelegd dan wel waarop de toets moet worden ingeleverd, wordt als tentamendatum geregistreerd. Artikel 6.2 - Schriftelijke toets 1. Een schriftelijke toets wordt afgenomen tijdens of aan het einde van de opvolgende onderwijsperiode waarin het onderwijs in de onderwijseenheid is verzorgd. In de deeltijdopleiding BK-MER nieuwe stijl worden binnen een onderwijsperiode (van 19 of 20 weken) 4 examenmomenten aangeboden. Een student mag hier maximaal 2 momenten van gebruiken (voor examen en herexamen). 2. In de regel is de herkansing van een schriftelijke toets aan het einde van de daaropvolgende periode. De herkansing van een schriftelijke toets van een onderwijseenheid uit het curriculum van de propedeuse is in de regel in de loop van de daaropvolgende periode. 3. Om deel te nemen aan een schriftelijke toets moet de student zich voor deze toets inschrijven. Propedeuse studenten worden automatisch ingeschreven voor de toetsen. 4. Bij aanvang van het tentamen moet de student de presentielijst tekenen en zich kunnen legitimeren door middel van zijn collegekaart van het lopende studiejaar en een geldig identiteitsbewijs (2 x ID). 5. De Regels Tentaminering zijn hier te vinden. Artikel 6.3 - Portfolio of werkstuk als toets 1. Een groepsgewijs afgenomen toets in de vorm van een portfolio of werkstuk is zodanig ingericht dat door de examinator een individuele beoordeling kan worden gegeven. 2. Het portfolio, documenten in het portfolio en/of ander schriftelijke werkstukken van studenten kunnen worden gecontroleerd op een juiste wijze van bronvermelding, eventueel met behulp van een plagiaatchecker. Het kopiëren van andermans werk zonder bronvermelding is een vorm van fraude. De examencommissie is bevoegd om bij fraude een strafmaatregel op te leggen. Dit is verder uitgewerkt in het Reglement Examencommissie. Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. Artikel 6.4 - Mondelinge toets 1. Bij een mondelinge toets wordt als regel niet meer dan één persoon tegelijk getoetst. De opleiding kan hier gemotiveerd van afwijken. 2. De mondelinge toets is openbaar, tenzij de examencommissie of de desbetreffende examinator in een bijzonder geval anders heeft bepaald, dan wel de student tegen de openbaarheid bewaar heeft gemaakt. In het geval de student gemotiveerd tegen de openbaarheid bezwaar heeft gemaakt neemt de examencommissie een beslissing over de openbaarheid van de mondelinge toets. 3. De examencommissie kan besluiten dat een mondelinge toets wordt afgelegd in aanwezigheid van een tweede examinator. Indien de examencommissie geen besluit heeft genomen, kan de student de examencommissie schriftelijk verzoeken de mondelinge toets te mogen afleggen in aanwezigheid van een tweede examinator, of het tentamen vast te leggen op een mediadrager. 4. De datum waarop de mondelinge toets is afgelegd wordt geregistreerd als tentamendatum. Artikel 6.5 - Vrijstelling voor tentamens 1. Een student kan de examencommissie verzoeken vrijstelling te geven voor het afleggen van een of meer tentamens. De student dient aan te tonen dat hij op grond van elders in het hoger onderwijs behaalde tentamens of examens, dan wel op grond van buiten het hoger onderwijs opgedane kennis of vaardigheden, voldoet aan het/de leerdoel(en) van die onderwijseenheid en deze deel uitmaakt van het examen van de student. 2. De van toepassing zijnde regels voor het aanvragen van een vrijstelling zijn opgenomen in het Reglement Examencommissie. 3. Een vrijstelling wordt in de studievoortgangregistratie verwerkt.
16
Artikel 6.6 - Afleggen van tentamens 1. Een tentamen kan niet worden afgelegd indien niet aan de ingangseisen van de betreffende onderwijseenheid is voldaan. 2. Elk tentamen kan maximaal tweemaal per jaar worden afgelegd. Nadere regels omtrent herkansingen zijn te vinden in het Reglement Examencommissie. De examencommissie kan besluiten dat individuele studenten een extra tentamenkans krijgen. Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. Voor Wft-examens die afgenomen worden via DUO geldt een aparte regeling. Windesheim biedt als exameninstituut deze tentamens minimaal 5 keer per jaar aan waardoor het mogelijk is dat de student minimaal 2 keer, maar indien uitvoeringstechnisch mogelijk ook vaker dan 2 keer kan deelnemen aan een bepaald Wftexamen. Voor deelname aan deze examens dient de student telkens opnieuw vooraf de verplichte leges te betalen. Indien de student slaagt voor een Wft-examen krijgt hij de leges van dat betreffende examen van Windesheim terug. Alleen de leges voor het behaalde examen worden vergoed. 3. Indien de student bij het eerste studieadvies als bedoeld in art. 5.1, 50 of meer studiepunten heeft behaald, maar minder dan 60 studiepunten, krijgt de student in afwijking van lid 2 driemaal de mogelijkheid een propedeusetentamen af te leggen. Indien de student van de opleiding BK MER deeltijd nieuwe stijl bij het eerste studieadvies 46 studiepunten of meer, maar minder dan 60 studiepunten heeft behaald, krijgt de student in afwijking van lid 2 driemaal de mogelijkheid een propedeusetentamen af te leggen. De derde of extra tentamenmogelijkheid vindt plaats in augustus conform de jaarplanning van de tentamens. Voor de tentamens van de opleiding AC kunnen andere tentamenmomenten gelden (onder ander i.v.m. landelijke tentaminering). 4. Een tentamen dat met voldoende resultaat is afgelegd, kan niet opnieuw worden afgelegd. Indien het cijfer van een onderwijseenheid is gebaseerd op de beoordeling van meer dan één onderdeel en een onderdeel meer dan eenmaal wordt afgelegd, telt het hoogst behaalde cijfer van elk onderdeel, onverlet lid 2 en lid 3. 5. In bijzondere gevallen kan voorafgaand aan het studiejaar worden bepaald dat het tentamen voor een onderwijseenheid maar eenmaal per jaar kan worden afgelegd. 6. De Regels Tentaminering zijn te vinden in de doorkliktekst achter artikel 6.2 lid 5. 7. De student kan de examencommissie verzoeken wegens bijzondere omstandigheden het tentamen op een andere wijze af te leggen dan aangegeven bij de desbetreffende onderwijseenheid. Dit is verder uitgewerkt in het Reglement Examencommissie. Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. 8. Aan studenten met een lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis of functiebeperking kan de gelegenheid worden geboden de tentamens op een zoveel mogelijk aangepaste wijze af te leggen. De examencommissie wint zo nodig deskundig advies in alvorens te beslissen. 9. Voor de studenten van de opleiding FSM gelden met betrekking tot het afleggen van de Wft-examens de regels die hier te vinden zijn. Artikel 6.7 - Cijfers 1. Met in achtneming van het bepaalde in de volgende volzinnen, moet ieder tentamen van een examen moet met goed gevolg worden afgelegd. 2. Bij de beoordeling van de tentamens wordt de volgende normering gehanteerd: a) een cijfer of letter(combinatie): 1 of zs = zeer slecht / very poor 2 of s = slecht / poor 3 of zo = zeer onvoldoende / very insufficient 4 of o = onvoldoende / insufficient 5 of bv = bijna voldoende / almost sufficient 6 of v = voldoende / sufficient 7 of rv = ruim voldoende / satisfactory 8 of g = goed / good 9 of zg = zeer goed / very good 10 of u = uitmuntend / excellent b) een oordeel V, NV = voldaan / pass, niet voldaan / fail c) een beoordeling vr = vrijstelling / exemption d) een beoordeling Evr = vrijstelling op grond van Ervaringscertificaten / exemption based on an assessment of prior learning
17
Artikel 6.8 - Toetsuitslag en tentamencijfer 1. De uitslag van de toetsen wordt door de examinator vastgesteld en bekend gemaakt binnen 3 weken na het afleggen van de toets. 2. De examencommissie stelt regels vast voor de bekendmaking van de uitslag van toetsuitslagen en tentamencijfers. Deze regels zijn in het Reglement Examencommissie opgenomen. Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. 3. De student heeft digitaal toegang tot zijn studievoortganglijst, waarop de uitslag van elk door hem afgelegd tentamen is opgenomen. Bij het verkrijgen van toegang wordt de student geïnformeerd over het recht op inzage zoals bedoeld in artikel 6.9 van deze regeling, alsmede op de mogelijkheid tegen de beoordeling van tentamens beroep in te stellen bij het College van Beroep voor de Examens. Artikel 6.9 - Inzage beoordeeld werk 1. Gedurende een periode van ten minste 3 weken na de bekendmaking van de uitslag van een schriftelijk tentamen krijgt de student op zijn verzoek inzage in zijn beoordeeld werk. Gedurende deze termijn kan een student die aan het tentamen heeft deelgenomen kennis nemen van vragen en opdrachten van het desbetreffende tentamen, alsmede van de beoordelingsnormen. 2. In afwijking van lid 1 kan de examencommissie bepalen dat de inzage of de kennisneming geschiedt op een vaste plaats en op ten minste één vast tijdstip. Indien de student aantoont door overmacht verhinderd te zijn of te zijn geweest op de vastgestelde plaats en tijdstip, wordt hem een andere mogelijkheid geboden (zie Reglement Examencommissie). Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. Artikel 6.10 - Geldigheidsduur tentamens en vrijstellingen 1. De geldigheidsduur van tentamens en vrijstellingen is 4 jaar. 2. De geldigheidsduur kan op verzoek van een student door de examencommissie worden verlengd. De examencommissie stemt in ieder geval met dit verzoek in wanneer de kennis, vaardigheden en inzichten die in deze onderwijseenheid worden onderwezen, nog actueel zijn, dan wel, indien deze niet meer actueel zijn, de student naar het oordeel van de examencommissie kan aantonen dat de kennis, vaardigheden en inzichten van deze module door deze student actueel zijn gehouden. 3. De geldigheidsduur kan worden verkort door de opleiding. De lijst van onderwijseenheden met afwijkende geldigheidsduur is hier te vinden. Artikel 6.11 - Examen 1. De examencommissie stelt in vergadering bijeen -de zogenaamde diplomazitting- de uitslag van het examen vast, nadat de examencommissie heeft onderzocht of de student aan alle voor het desbetreffende examen geldende verplichtingen heeft voldaan die deze onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor de bij de opleiding behorende graad. De examencommissie kan hiertoe een door of namens haar zelf te verrichten onderzoek uitvoeren. 2. In het Reglement Examencommissie is de wijze vastgelegd waarop de examencommissie uitvoering geeft aan het bepaalde in lid 1. Het Reglement Examencommissie is te vinden in de doorkliktekst achter artikel 7.1 lid 5. 3. De datum van de in het eerste lid bedoelde vergadering is de examendatum die op het getuigschrift wordt vermeld. 4. Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift uitgereikt. Het getuigschrift vermeldt in ieder geval de opleiding waarin het examen is afgelegd, de onderdelen van het examen en de graad die is verleend. 5. De examencommissie reikt naast het getuigschrift een diplomasupplement uit. Artikel 6.12 - Cum laude 1. Het propedeutisch examen en het afsluitend examen van de bachelor kunnen cum laude worden afgelegd. 2. Het propedeutisch examen is cum laude afgelegd indien a. het gewogen gemiddelde van de beoordelingen van de examenonderdelen in de propedeuse ten minste en zonder afronding 8,0 is; b. voor elk van de tot het propedeutisch examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald; c. en voor minimaal 30 credits van de propedeuse een tentamen is afgenomen.
18
3.
4.
5.
Het afsluitende examen van de bachelor is cum laude afgelegd indien a. het gewogen gemiddelde van de beoordelingen van de examenonderdelen in de hoofdfase ten minste en zonder afronding 8,0 is; b. voor elk van de tot het afsluitende examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald; c. en voor minimaal 120 credits van de hoofdfase een tentamen is afgenomen. Het afsluitende examen van de Ad-opleidingen is cum laude afgelegd indien a. het gewogen gemiddelde van de beoordelingen van de examenonderdelen in de hoofdfase ten minste en zonder afronding 8,0 is; b. voor elk van de tot het afsluitende examen behorende onderdelen zonder herkansing ten minste een 6,0 is behaald; c. en voor minimaal 30 credits van de hoofdfase een tentamen is afgenomen. Het toekennen van cum laude is nader uitgewerkt in het reglement “Cum laude Windesheim”. Dit reglement is hier te vinden.
19
Hoofdstuk 7 - EXAMENCOMMISSIE Artikel 7.1 - Instelling en taken examencommissie 1. De directeur van het domein stelt voor elke opleiding of groep van opleidingen van het domein een examencommissie in. 2. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad. 3. Naast het bepaalde in lid 2 heeft de examencommissie de volgende taken en bevoegdheden: het borgen van de kwaliteit van de tentamens, het aanwijzen van examinatoren om tentamens en examens af te nemen en de uitslag daarvan vast te stellen, het borgen van een correcte organisatie en coördinatie van de tentamens en examens van de opleiding(en), het uitbrengen van het bindend studieadvies alsmede het verlenen van vrijstelling voor het afleggen van één of meer tentamens. 4. De examencommissie stelt richtlijnen en beoordelingsnormen vast voor de uitslag van tentamens en examens. Deze richtlijnen en beoordelingsnormen zijn te vinden in het Reglement examencommissie. 5. Het Reglement examencommissie bevat, naast hetgeen genoemd in lid 4, in elk geval bepalingen omtrent: a. het verlenen van vrijstellingen; b. fraude; c. het beleid met betrekking tot de goedkeuring van het PAP; d. het aanvragen en uitreiken van getuigschriften; e. de gang van zaken tijdens de tentamens. Het Reglement Examencommissie is hier te vinden. Artikel 7.2 - Benoeming en samenstelling examencommissie 1. De directeur van het domein benoemt de leden van de examencommissie waaronder begrepen de voorzitter, op basis van hun deskundigheid op het terrein van de opleiding of van de groep van opleidingen. 2. Ten minste één lid is als docent verbonden aan de opleiding of aan een opleiding die tot de groep van opleidingen behoort. Ten minste één lid is niet verbonden aan de opleiding of aan één van de andere opleidingen uit het domein waartoe de opleiding behoort. Er worden geen commissieleden benoemd die een managementfunctie binnen Windesheim hebben met een financiële verantwoordelijkheid. 3. Alvorens tot benoeming van een lid over te gaan, hoort de directeur de leden van de examencommissie. 4. De examencommissie bestaat uit ten minste 5 leden. Uitzondering hierop is de examencommissie van het Windesheim Honours College, deze bestaat uit minimaal 3 leden. 5. De examencommissie kent voldoende plaatsvervangende leden om zonder onderbreking haar taken als bedoeld in artikel 7.1 uit te kunnen voeren. 6. De benoeming geschiedt voor een periode van 3 jaar. De leden zijn opnieuw benoembaar. De benoeming van het lid als genoemd in lid 2, tweede volzin, wordt benoemd voor een periode van 1 jaar en kan maximaal 2 keer opnieuw benoemd worden. 7. Het lidmaatschap van de in het tweede lid, eerste volzin genoemde lid van de examencommissie, eindigt indien de betrokkene niet meer aan de opleiding of instelling is verbonden. 8. De leden van de examencommissie hebben in geen enkel opzicht een financiële verantwoordelijkheid voor of binnen de opleiding. 9. Aan een examencommissie kan een ambtelijk secretaris worden toegevoegd. Artikel 7.3 - Subcommissies 1. De examencommissie kan al dan niet uit haar midden een onder haar verantwoordelijkheid functionerende commissie instellen met betrekking tot bijvoorbeeld: a. het doen van beleidsvoorstellen met betrekking tot het goedkeuren van regelmatig voorkomende persoonlijke activiteitenplannen van studenten; b. het goedkeuren van persoonlijke activiteitenplannen van studenten; c. het bewaken van de kwaliteit van toetsing en beoordeling. 2. De examencommissie maakt voorstellen zoals bedoeld in lid 1 sub a bekend in de door haar opgestelde regels (zie artikel 7.1 lid 4). Deze besluiten kunnen worden gewijzigd en/of ingetrokken met ingang van het tweede semester volgend op de datum van het besluit.
20
Artikel 7.4 - Examinatoren 1. Ten behoeve van het afnemen van de tentamens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan. 2. Als examinator kunnen worden aangewezen leden van het personeel die met het verzorgen van onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van binnen of buiten de instelling. 3. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen. Artikel 7.5 - Getuigschriften en verklaringen 1. Het getuigschrift wordt niet eerder uitgereikt dan nadat de examencommissie heeft vastgesteld dat: a. de student conform artikel 6.11 lid 1 heeft voldaan heeft aan de voorwaarden die deze onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor de bij de opleiding behorende graad, b. de student aan al zijn studieverplichtingen heeft voldaan; c. de student aan al zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan; d. de student aan de overige bij wet gestelde vereisten heeft voldaan. 2. De examencommissie voegt aan een getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen, een supplement toe. Het supplement wordt opgesteld in het Engels. 3. De examencommissie reikt op verzoek van de student een verklaring uit in de gevallen dat een student meer dan een tentamen met goed gevolg heeft afgelegd, maar aan hem geen getuigschrift kan worden uitgereikt. 4. De examencommissie kan regels van procedurele aard vaststellen ten aanzien van de uitreiking van getuigschriften en verklaringen.
21
Hoofdstuk 8 - SLOT- EN OVERGANGSBEPALINGEN Artikel 8.1 - Bezwaar en beroep Tegen besluiten op grond van deze regeling genomen staat beroep open bij het College van Beroep voor de Examens Windesheim. Het reglement van het College van Beroep voor de Examens is hier te vinden. Artikel 8.2 - Wijziging van de regeling Tentamens van onderwijseenheden, die niet meer in het onderwijsprogramma zijn opgenomen, worden in het eerste daaropvolgende studiejaar voor de studenten die het onderwijs daarin al hebben gevolgd, nog ten minste eenmaal afgenomen. Artikel 8.3 - Bijlagen bij onderwijs- en examenregeling De bij deze regeling behorende uitwerkingen vormen tezamen met deze regeling de onderwijs- en examenregeling van de opleiding. Artikel 8.4 - Slot- en overgangsbepalingen 1. De bij deze regeling behorende overgangsregeling is hier te vinden, waarbij is aangegeven: a. op welke studenten (zo nodig per jaar van inschrijving) de regeling van toepassing is; b. voor welke minor en/of onderwijsheden de overgangsregeling van toepassing is; c. de jaren waarin het onderwijs uiterlijk nog wordt gegeven en de jaren waarin de tentamens uiterlijk nog kunnen worden afgelegd. 2. In de gevallen waarin deze onderwijs- en examenregeling niet voorziet, beslist de directeur van het domein. Artikel 8.5 - Inwerkingtreding en looptijd 1. Deze regeling treedt in werking op 1 september 2015 en loopt tot 1 september 2016. 2. Het format van de Onderwijs- en Examenregeling is door het College van Bestuur op 26 mei 2015 vastgesteld, na instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad op 13 mei 2015. 3. De directeur van het domein Business, Media en Recht heeft de Onderwijs en Examenregeling van de opleidingen van het domein Business, Media en Recht vastgesteld op 8 juli 2015, na het advies van de Opleidingscommissie en na instemming van de Deelraad, respectievelijk op 25 juni 2015. Dr. R. van Lambalgen Directeur van het domein Business, Media en Recht
Datum: 8 juli 2015
22
Deel 3 – Reglement Examencommissie 2015-2016
Artikel 1 – Tentamenkansen 1. De student benut zijn tentamenkansen op een door de opleiding geplande plaats en tijdstip. De tentamenmomenten en eventuele wijzigingen worden gecommuniceerd via Sharenet. De student wordt geacht hiervoor Sharenet regelmatig te raadplegen. 2. In afwijking van de Windesheim Regels Tentaminering geldt voor onderwijseenheden major 1 Spelling en Engels 2015-2016 dat alle studenten een instaptoets maken. Een voldoende voor de instaptoets leidt tot behalen van de onderwijseenheid. Bij een onvoldoende resultaat of het niet deelnemen, behoudt de student twee toetskansen. Op deze instaptoets is artikel 2 lid 1 niet van toepassing. Artikel 1 lid 2 geldt niet voor de opleidingen Communicatie en Journalistiek. 3. Voor de tentamens Spelling en Formuleren 2 en 3 van de voltijdopleiding Communicatie geldt dat studenten alle aangeboden kansen mogen benutten. Het aanspraak kunnen maken op een extra kans zoals bedoeld in artikel 2 vervalt daarmee. 4. In afwijking van regels tentaminering geldt voor de hertentamens Taalbeheersing (major 1,1 en major 1.2) en Engels ( major 1.2 en major 2.2) van de opleiding Journalistiek dat de student zelf bepaalt op welk in het tentamenjaarrooster opgenomen toetsmoment hij het hertentamen aflegt. De student kan zich uitschrijven voor deze tentamens in de inschrijfperiode, wanneer hij besluit dat hij het tentamen in een latere periode waarin het tentamen wordt aangeboden wil afleggen. 5. Lid 2 tot en met 4 gelden niet voor Flevoland. Artikel 2 - Extra en/of vervroegde tentamenkans 1. Een student kan een extra tentamenkans aanvragen als hij door overmacht één of meer tentamenkansen niet heeft kunnen benutten. 2. Een student kan in een studiejaar één keer en voor één openstaande onderwijseenheid een extra of vervroegde tentamenkans aanvragen. a. De student moet in zijn verzoek aannemelijk maken dat een extra of vervroegde kans onaanvaardbare studievertraging voorkomt. b. Voorwaarde voor honorering van het verzoek is dat de student aantoonbaar alle eerdere kansen benut heeft of dat artikel 2 lid 1 van toepassing is op alle eerdere niet benutte kansen. c. Onaanvaardbare studievertraging wordt gedefinieerd als vertraging langer dan één onderwijsperiode waarin geen ander onderwijs of toetsing kan worden genoten. 3. De student kan een extra of vervroegde kans aanvragen als hij onaanvaardbare studievertraging zou oplopen voor een vervolgstudie waarvoor hij zich inmiddels heeft ingeschreven. De student dient een bewijs van inschrijving voor de vervolgstudie te overleggen. Er mag slechts sprake zijn van één openstaande onderwijseenheid én de student heeft aantoonbaar alle eerdere kansen benut of artikel 2 lid 1 is van toepassing op alle eerdere niet benutte kansen. 4. Als een gemaakt tentamen of een ingeleverde opdracht is zoekgeraakt, krijgt de student de mogelijkheid het tentamen versneld opnieuw te maken of de opdracht versneld opnieuw aan te leveren. Het eventuele recht op een herkansing blijft bestaan. Voorwaarde is dat deelname aan het tentamen aantoonbaar is gemaakt (presentielijst is ondertekend) of de opdracht aantoonbaar is ingeleverd. Indien het oorspronkelijke werkstuk of tentamen alsnog gevonden wordt, behoudt de student het recht op beoordeling van het eerste werk. Artikel 3 - Wijziging van de tentamenstof Bij wijziging van de tentamenstof behoudt de student gedurende één cursusjaar na het jaar waarin de onderwijseenheid gevolgd werd, recht op één herkansing door middel van een soortgelijk tentamen en met dezelfde stof. Na dat jaar kan zowel de tentamenstof als de manier waarop getoetst wordt wijzigen. Voor schriftelijk opdrachten geldt dat deze binnen het lopende cursusjaar herkanst moeten worden, tenzij de docent nadrukkelijk toestemming geeft voor herkansing op een later tijdstip. De student is zelf verantwoordelijk voor het onderzoeken van de bestaande en/of veranderende literatuur/tentamenstof. De student dient zelf contact te zoeken met de desbetreffende docenten om te informeren naar de juiste tentamenstof en dient in bezit te
zijn van de meeste recente versie van de studiewijzer. Tevens dient de student zelfstandig op zoek te gaan naar de nieuwe en/of additionele tentamenstof. Artikel 4 – Beroep tegen beoordeling van tentamen/opdracht 1. Een student kan bij het College van Beroep en Examens (CBE) een beroep instellen tegen een besluit van een examinator. 2. Het CBE is verplicht een beroep, als bedoeld in lid 1, door te sturen naar de betreffende examencommissie met het verzoek te onderzoeken of een schikking mogelijk is. 3. De examencommissie weegt in het onderzoek, als bedoeld in lid 2, in elk geval mee: a. Of de student tijdens de inzage zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt bij de docent; b. Of de bezwaren niet tot herziening van de beoordeling hebben geleid, of de herziening volgens de student niet voldoende tegemoet komt aan de bezwaren. c. De informatie die de betrokken examinator op verzoek van de examencommissie aanreikt. 4. De examencommissie heeft de mogelijkheid bij het onderzoek, als bedoeld in lid 2, advies van de toetscommissie of de afstudeercommissie in te winnen. 5. Op basis van het onderzoek, als bedoeld in lid 2, besluit de examencommissie of een herbeoordeling door een door de examencommissie aan te wijzen examinator onderdeel is van een schikkingsvoorstel. 6. Bij het accepteren van een schikkingsvoorstel waarin een herbeoordeling is opgenomen, vervalt de eerste beoordeling. Artikel 5 - Herkansing van een voldoende Met het oog op toelating tot het Honours Programma of de universiteit mogen studenten maximaal één voldoende herkansen. Voorwaarde is dat de student dan kan voldoen aan de eisen van de te volgen opleiding. Deze herkansing moet, voorzien van bewijsstukken (bewijs van inschrijving) aangevraagd worden bij de examencommissie. Artikel 6 - Vrijstelling tentamen 1. Een student kan bij aanvang van de onderwijsmodule een gemotiveerd verzoek tot vrijstelling voor een (deel)tentamen indienen bij de examencommissie als: a. de student aantoonbaar alle leerdoelen die worden getoetst met het (deel)tentamen beheerst en hiervan bewijs levert; b. de moduulverantwoordelijke docent inhoudelijk goedkeuring verleent en het verzoek heeft ondertekend; c. de inspanning op basis waarvan de vrijstelling wordt aangevraagd niet elders in het onderwijstraject tot toekennen van credits heeft geleid. 2. Vrijstellingen worden geregistreerd in Educator en hebben geen invloed op het gewogen gemiddelde. 3. Vrijstellingsverzoeken voor modules die horen tot de afstudeerfase worden niet gehonoreerd. Dit lid geldt niet voor de deeltijdopleiding Accountancy. Artikel 7 - Geldigheidsduur cijfers 1. Zolang er geen getuigschrift is uitgereikt, zijn resultaten maximaal vier jaar geldig vanaf het einde van de onderwijsperiode waarin de onderwijsresultaten zijn behaald. 2. Artikel 7, lid 1 geldt voor zowel resultaten die toegekend zijn door de opleiding als voor documenten op basis waarvan vrijstelling is aangevraagd of kan worden aangevraagd. 3. Als de termijn genoemd lid 1 overschreden dreigt te worden, kan de student verlenging van de geldigheidsduur aanvragen bij de examencommissie. 4. Een verlengingsverzoek moet minimaal een half jaar en maximaal een jaar voor afloop van de geldigheidsduur ingediend worden. 5. Een verzoek bevat een toelichting op de bijzondere omstandigheden die geleid hebben tot de genoemde vertraging voorzien van bewijs. Tevens bevat het verzoek een realistisch studieplan. 6. Verzoeken die buiten de genoemde aanvraagtermijn, als genoemd in lid 4, vallen, worden niet beoordeeld tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de student het verzoek niet binnen de aanvraagtermijn heeft kunnen indienen. 7. De examencommissie weegt in haar besluit in elk geval mee: a. het advies van de adviseur studievoortgang of studiebegeleider;
8. 9.
b. de aangetoonde studievoortgang; c. de haalbaarheid van het studieplan; d. de mate van causaliteit tussen de studievertraging en de bijzondere omstandigheden; e. het actualiteitsgehalte van de onderwijseenheden waarvan de geldigheid dreigt te verlopen. De bijzondere omstandigheden, als bedoeld in lid 7b, moeten eerder bekend zijn gemaakt bij de opleiding via de daarvoor aangestelde functionarissen. Vervallen onderwijsresultaten tellen niet meer mee voor het studietraject en leiden derhalve niet tot diplomering. Het studietraject moet in overleg met de adviseur studievoortgang of studiebegeleider worden aangevuld met actuele onderwijseenheden.
Artikel 8 - Fraude 1. De aanwezigheid van niet toegestane (onderwijs)middelen bij een student tijdens het tentamen wordt als fraude aangemerkt. Hieronder wordt in ieder geval verstaan: a. tijdens het tentamen in het bezit zijn van hulpmiddelen (bijvoorbeeld spiekbriefjes, voorgeprogrammeerde rekenmachine, mobiele telefoon, usb-sticks, boeken, syllabi, aantekeningen in wettenbundels), waarvan de raadpleging niet uitdrukkelijk is toegestaan; b. tijdens het tentamen afkijken of gelegenheid geven tot afkijken; c. binnen of buiten de tentamenruimte uitwisselen van informatie; d. tijdens het tentamen praten, ongeacht waarover. Bij vragen dient de student zich te wenden tot de surveillant; e. zich tijdens het tentamen uitgeven voor iemand anders; f. zich tijdens het tentamen door iemand anders laten vertegenwoordigen; g. zich voor de datum of het tijdstip waarop het tentamen zal plaatsvinden, in het bezit stellen van de opgaven van het desbetreffende tentamen; h. het fingeren en/of vervalsen van enquête- of interviewantwoorden of onderzoekgegevens. i. het meenemen van tentamens, antwoordformulieren of kladpapier; j. tijdens de inzage aantekeningen maken op en van het tentamen; k. tijdens de inzage foto’s maken van het tentamen. 2. Het overnemen van tekst uit andere bronnen waarbij de indruk wordt gewekt dat de tekst van de student zelf afkomstig is, wordt gezien als fraude in de zin van plagiaat. Hieronder wordt in ieder geval verstaan: a. gebruik maken dan wel overnemen van andermans teksten, gegevens of ideeën zonder volledige en correcte bronvermelding; b. het presenteren als eigen werk of eigen gedachten van de structuur dan wel het centrale gedachtegoed uit bronnen van derden, zelfs indien een verwijzing naar andere auteurs is opgenomen; c. het niet duidelijk aangeven in de tekst, bijvoorbeeld via aanhalingstekens of een bepaalde vormgeving, dat letterlijke of bijna letterlijke citaten in het werk werden overgenomen, zelfs indien met een correcte bronvermelding, waarmee de student doet voorkomen dat het eigen werk betreft; d. het parafraseren van de inhoud van andermans teksten zonder voldoende bronvermeldingen; e. het overnemen van beeld-, geluids- of testmateriaal, software en programmacodes van anderen zonder bronvermelding; f. het indienen van een eerder ingediende of daarmee vergelijkbare tekst voor opdrachten van andere opleidingsonderdelen, tenzij daarvoor uitdrukkelijk toestemming is gegeven door de docent; g. het overnemen van werk van medestudenten en dit laten doorgaan voor eigen werk; h. het indienen van werkstukken die (al dan niet tegen betaling) door iemand anders zijn geschreven. i. het meeliften op het werk van (een) medestudent(en). 3. Gelegenheid geven tot het plegen van fraude door toestemming te geven voor het overnemen van werk of door medewerking daaraan te verlenen, wordt gezien als fraude. 4. Wanneer in een gezamenlijk werkstuk door een van de auteurs fraude wordt gepleegd, zijn de andere auteurs medeplichtig, indien zij hadden kunnen of moeten weten dat de ander fraude pleegde. 5. Wanneer een examinator en/of een surveillant vermoedt dat een student heeft gefraudeerd, wordt dit altijd gemeld bij de examencommissie.
Artikel 9 - Procedure vaststelling fraude 1. Indien bij een student tijdens of vlak na het tentamen wordt geconstateerd dat hij in enig opzicht in strijd met de voorschriften handelt of heeft gehandeld, dan wel zich aan enig bedrog schuldig heeft gemaakt, wordt hem de constatering hiervan binnen 24 uur schriftelijk meegedeeld door de surveillant of het toetsbureau. De surveillant of het toetsbureau meldt een vermoeden van fraude aan de examencommissie onder overlegging van een verslag van het geconstateerde feit. Niet toegestane (onderwijs)middelen worden ingenomen en eveneens aan de examencommissie overhandigd. 2. Indien de docent of examinator bij de boordeling van het tentamen of als tentamen/werkstuk ingeleverd werk vermoedt dat fraude is gepleegd, meldt hij een vermoeden van fraude aan de examencommissie onder overlegging van een verslag van het geconstateerde feit en de eventuele bewijsstukken. Tevens stelt hij de betreffende student formeel op de hoogte. 3. Indien zich een feit als bedoeld in lid 1 of 2 voordoet, stelt de examinator geen cijfer vast dan nadat de examencommissie ter zake een beslissing heeft genomen. 4. Indien zich een feit als bedoeld in lid 1 of 2 voordoet, wordt de student door de examencommissie schriftelijk in kennis gesteld van het gerezen vermoeden van fraude onder overlegging van het verslag. 5. De student wordt door de examencommissie in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord op een door de examencommissie aan te geven datum en tijdstip. 6. Indien er vermoeden van fraude is, dan is de student verplicht mee te werken aan onderzoeken ten behoeve van de besluitvorming. Indien de student niet meewerkt aan het onderzoek wordt altijd een sanctie opgelegd. 7. Indien plagiaat wordt geconstateerd of vermoed in een bepaald tentamen, kan de examencommissie besluiten eerder door dezelfde student(en) afgelegde tentamens te onderzoeken op fraude. De student is verplicht aan een dergelijk onderzoek mee te werken en kan worden verplicht digitale versies van eerdere werkstukken aan te leveren. 8. Bij de detectie van plagiaat in teksten kan gebruik worden gemaakt van elektronische detectieprogramma’s zoals Ephorus. Met het aanleveren van de tekst geeft de student impliciet toestemming tot het opnemen van de tekst in de database van het betreffende detectieprogramma. 9. Indien de examencommissie tot het oordeel komt dat er sprake is van fraude, kan zij besluiten tot het opleggen van een sanctie overeenkomstig het bepaalde in artikel 9. Indien de examencommissie tot het oordeel komt dat er geen sprake is van fraude, stelt de examinator alsnog op een zo kort mogelijke termijn de beoordeling van het tentamen vast. 10. De examencommissie deelt haar besluit en de sanctie schriftelijk mee aan de student. Het besluit en de opgelegde sancties worden vastgelegd in het studentendossier. 11. De ingenomen bewijsstukken blijven gedurende de beroepstermijn in het bezit van de examencommissie. Artikel 10 - Sancties bij fraude 1. De examencommissie houdt bij het bepalen van de sanctie rekening met de volgende factoren: a. de fase van de studie waarin de student zich bevindt, met dien verstande dat fraude in de loop van de opleiding steeds zwaarder wordt aangerekend; b. omvang van de fraude en de mate waarin er fraude is gepleegd; c. het belang van integriteit binnen het beroep waarvoor de student opgeleid wordt; d. of het de eerste keer is of dat er sprake is van recidive; e. de toelichting door de student. 2. De examencommissie kan, met inachtneming van het voorgaande artikel, de volgende sancties opleggen. De tabel moet worden gezien als richtlijn.
Sanctie: 1. Waarschuwing/berisping (wordt aangetekend in dossier student) Gevolg: degene die een waarschuwing/berisping heeft gekregen, krijgt bij herhaalde fraude/plagiaat direct een zwaardere sanctie opgelegd 2. Ongeldig verklaren van het ingeleverde werkstuk of tentamen. Student krijgt het cijfer 1 voor het gemaakte werk en een tentamenkans wordt geregistreerd. 3. Verwijderen uit het onderwijsonderdeel
Wanneer mogelijk: In alle gevallen waarin is vastgesteld dat er sprake is van fraude/plagiaat.
In alle gevallen waarin is vastgesteld dat er sprake is van fraude/plagiaat.
Afhankelijk van aard, omvang en frequentie van fraude/plagiaat. 4. Uitsluiting van deelname aan alle (her)tentamens en opdrachten Afhankelijk van aard, omvang en voor een periode van maximaal 12 maanden. frequentie van fraude/ plagiaat; in ieder geval bij recidive. 5. Advies aan de verantwoordelijke directeur om de inschrijving van de Afhankelijk van aard, omvang en student te beëindigen. frequentie van fraude/ plagiaat; in ieder geval bij recidive. Artikel 11 - Afwijkingen van de standaardroute 1. Afwijkingen van de door de opleiding vastgestelde route kunnen worden aangevraagd bij de examencommissie. 2. De student dient een gemotiveerd verzoek in met een duidelijke beschrijving van afwijking van de eerder vastgestelde de studieroute. 3. Het verzoek, als bedoeld in lid 2, moet zijn afgestemd met de adviseur studievoortgang of studiebegeleider. 4. De examencommissie weegt in ieder geval mee of de voorgestelde wijziging: a. past in het studietraject en leidt tot een diploma; b. organiseerbaar is. Artikel 12 - Studeren met een functiebeperking 1. Studenten die een beroep willen doen op het Uitvoeringsreglement: Studeren met een functiebeperking (smf) kunnen hiervoor een verzoek indienen bij de examencommissie. De examencommissie zal dit verzoek honoreren: • wanneer er een advies van de opleiding aan het verzoek ten grondslag ligt; • de student bekend is bij de casemanager (smf) en • er een duidelijk causaal verband is tussen de functiebeperking en het niet kunnen halen van het tentamen. 2. De examencommissie bepaalt in overleg met de casemanager en de docent op welke alternatieve wijze het tentamen afgelegd wordt en stelt de student hiervan schriftelijk op de hoogte. 3. Een verzoek als bedoeld in dit artikel leidt nooit tot een vrijstelling of tot een verlaging van het gevraagde niveau. Het verzoek moet zodanig zijn dat alle leerdoelen gerealiseerd kunnen worden. 4. De vorm van het alternatieve tentamen moet recht doen aan de te behalen competenties. Artikel 13 – Borging diploma 1. De examencommissie bewaakt dat alle vastgestelde opleidingscompetenties in het curriculum aan de orde komen en bewaakt dat studenten alle voorgeschreven competenties op het beoogde niveau behaald hebben, gebruik makend van een door de opleiding verschaft overzicht. 2. De examencommissie stelt vast welke vrijstellingen verleend kunnen worden en houdt zicht op de invoering van de vrijstellingen in Educator en het archiveren van de besluiten van de examencommissie. 3. De examencommissie borgt de kwaliteit van toetsing en toetsorganisatie; hier wordt in ieder geval onder verstaan dat: a. het door de opleiding vastgestelde toetsbeleid wordt uitgevoerd; b. de examencommissie de kwaliteit van beoordelingen borgt door het volgens criteria aanwijzen van examinatoren en het steeksproefsgewijs controleren van de kwaliteit van ingevulde beoordelingsformulieren van eindwerkstukken;
c.
4.
de examencommissie doet ten minste eenmaal per jaar een steekproef om de kwaliteit van als zodanig geoormerkte bewijsstukken van het eindniveau te controleren. Deze taak kan de examencommissie mandateren aan de toetscommissie of een andere voor dat doel aangestelde commissie. Bij gebleken tekortkomingen in de kwaliteit van beoordelingen of eindwerkstukken rapporteert de examencommissie aan de opleiding. Aan de opleiding wordt gevraagd verbetermaatregelen te treffen. De examencommissie controleert of de genomen maatregelen afdoende de geconstateerde tekortkomingen voorkomen en/of verhelpen.
Artikel 14 – Examen en getuigschrift 1. In een vergadering aan het eind van iedere maand (met uitzondering van de maand juli) stelt de examencommissie per student vast of voldaan is aan de voorwaarden voor het bachelor getuigschrift. De datum van deze vergadering is tevens de diplomadatum. 2. De examencommissie maakt per student gebruik van een door de opleiding verstrekt overzicht van de eisen waaraan de student moet voldoen om in aanmerking te komen voor het verkrijgen van een graad. Op grond van het overzicht moet de examencommissie ten minste het volgende kunnen vaststellen: a. de student heeft voldaan aan het vereiste aantal te behalen credits; b. de student heeft het/een door de opleiding voorgeschreven studietraject gevolgd; c. eventueel ingevoerde vrijstellingen zijn gearchiveerd; d. de door de opleiding als zodanig geoormerkte bewijsstukken van het eindniveau zijn gearchiveerd; e. de beoordelingsformulieren bij de bewijsstukken waarnaar in lid d verwezen wordt, zijn correct ingevuld en voorzien van de vereiste handtekeningen; f. de behaalde cijfers hebben de maximale geldigheidsduur niet overschreden, tenzij er een verlenging van deze geldigheidsduur is toegekend door de examencommissie en de resultaten binnen deze verlengde termijn zijn behaald. 3. Indien aan deze voorwaarden in lid 2 niet is voldaan, dan voert de examencommissie nader onderzoek uit. Dit kan leiden tot het bijstellen van één of meer toegekende cijfers door een examinator. 4. Indien het bedoelde in lid 3 leidt tot een onvoldoende, moet de student de betreffende onderwijseenheid herkansen. 5. Pas wanneer de examencommissie constateert dat aan de gestelde voorwaarden in lid 2 is voldaan, wordt de diplomaprocedure in gang gezet. Artikel 15 - Algemene zaken 1. Een besluit van de examencommissie kan door haar ingetrokken of herzien worden in één van de volgende omstandigheden: a. het besluit blijkt gebaseerd op foutieve of onvolledige informatie van de student; b. nieuwe feiten doen zich voor die (tevens) betrekking hebben op het eerder genomen besluit. De examencommissie neemt in dat geval de betreffende zaak opnieuw in behandeling; c. een besluit ondanks zorgvuldige voorbereiding abusievelijk is genomen en door herroeping ervan de student niet onredelijk in zijn belangen geschaad wordt. Dit laatste houdt in dat het besluit binnen redelijke termijn herroepen wordt en dat er een afweging van de belangen van opleiding en student heeft plaatsgevonden. 2. De examencommissie is niet ontvankelijk voor het in behandeling nemen van klachten, maar verwijst indien van toepassing de student naar de klachtenregeling. Hiermee voldoet de examencommissie aan haar verwijsplicht conform het klachtenreglement (OER hoofdstuk 4). 3. Indien één of meerdere leden van de examencommissie betrokken zijn bij een zaak, dan is het de taak van de voorzitter van de examencommissie om te beoordelen in hoeverre de objectiviteit kan worden gewaarborgd. Indien vast komt te staan dat de objectiviteit niet kan worden gewaarborgd en er derhalve een belangenverstrengeling kan optreden bij de besluitvorming, is het de taak van de voorzitter van de examencommissie om het desbetreffende examencommissielid bij de behandeling van de zaak te wraken en of een plaatsvervangend lid te vragen bij de behandeling en besluitvorming aanwezig te zijn. 4. Verzoeken die qua inhoud of formulering niet voldoen aan de algemene fatsoensnormen worden als niet ontvangen beschouwd en derhalve niet in behandeling genomen. 5. Besluitvorming wordt opgeschort indien een verzoek onvolledig of onjuist is.
BESLUIT COLLEGE VAN BESTUUR
Nummer
:
743
Paraaf:
Onderwerp
:
Klachtenregeling en Reglement van orde klachtencommissie
Besluit
:
Het College van Bestuur besluit tot vaststelling van de Klachtenregeling en het Reglement van orde klachtencommissie. De Klachtenregeling maakt onderdeel uit van het opleidingsdeel van het Studentenstatuut. Zowel de Klachtenregeling als het Reglement van orde klachtencommissie treden in werking met ingang van 1 september 2015.
Status besluit
: :
Voorgenomen Vastgesteld
d.d. d.d.
9 maart 2015 14 april 2015
Consequenties t.a.v. Personeel Huisvesting Financiële aspecten t.l.v. budget
: : : :
Verantwoordelijk voor de uitvoering :
nvt nvt nvt
Directeur Support, domeindirecteuren
CMR: Aangeboden ter
:
instemming
d.d. 19 maart 2015
Instemming
:
verkregen
d.d. 13 april 2015
Communicatie Directeuren CMR Interne Audits Div-A Marketing en Communicatie College van Beroep voor de Examens
Besluittekst X X X X X X
Bijlagen X X X X X X
Datum 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015 17 april 2015
Door: CvB CvB CvB CvB CvB CvB
Klachtenregeling Christelijke Hogeschool Windesheim
1
KLACHTENREGELING Artikel 1 - Instellen commissie 1. De domeindirecteur stelt voor de groep van opleidingen waarvoor de directeur verantwoordelijkheid draagt, een klachtencommissie in. 2. De klachtencommissie bestaat uit twee of vier gewone leden en een voorzitter. 3. Als gewoon lid wordt/worden één of meer student-leden benoemd, met dien verstande dat het aantal student-leden minimaal gelijk is aan het aantal overige gewone leden. 4. De domeindirecteur benoemt een niet aan het domein verbonden voorzitter van de klachtencommissie. 5. De voorzitter en leden worden benoemd voor een periode van twee jaren. Het student-lid wordt benoemd voor een periode van één jaar. 6. De voorzitter en de leden van de commissie zijn eenmaal herbenoembaar, het student-lid is tweemaal herbenoembaar. 7. Indien de klacht betrekking heeft op een besluit of een gedraging, waarbij een lid van de commissie betrokken is (geweest), wijst de domeindirecteur voor de behandeling van die klacht een vervanger voor dat lid aan. Artikel 2 - Indienen klacht 1. Een klacht kan betrekking hebben op het nemen van een besluit, het niet nemen van een besluit indien de student heeft verzocht om een besluit, of een feitelijke handeling. 2. Een klacht kan door de student worden ingediend, indien hij direct belanghebbende is. 3. Geen klacht kan worden ingediend over een besluit en/of gedraging waartegen rechtstreeks beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor de examens van de hogeschool, bij de Geschillen Adviescommissie van de hogeschool dan wel een klacht kan worden ingediend bij de Klachtencommissie ongewenst gedrag van de hogeschool. 4. Alvorens een klacht kan worden ingediend, dient de klager zich te wenden tot degene die het desbetreffende besluit heeft genomen of had moeten nemen dan wel over wiens handeling hij klaagt, teneinde het besluit of de handeling te bespreken. 5. De klacht wordt vertrouwelijk en schriftelijk of digitaal ingediend door het schrijven van een (digitale) brief aan het klachtenloket Windesheim, uiterlijk zes weken nadat het betreffende besluit is genomen dan wel de handeling is verricht. Indien de klacht het niet nemen van een besluit betreft, wordt de klacht binnen een redelijke termijn ingediend. 6. In bijzondere gevallen kan van de in lid 5 genoemde termijn worden afgeweken. In de klacht dient in dat geval de termijnoverschrijding te worden gemotiveerd. 7. De klacht vermeldt in ieder geval: (1) naam, adres en woonplaats van degene die de klacht indient; (2) het besluit dan wel de handeling waarover wordt geklaagd; (3) de datum van het besluit of de datum/periode van de handeling(en); (4) een duidelijke beschrijving van het besluit en/of de handeling, alsmede de gronden (redenen) van de klacht; (5) de gewenste voorziening ter opheffing van de klacht; 8. Bij de klacht worden zo mogelijk de relevante schriftelijke stukken gevoegd. 9. De klager kan zich desgewenst wenden tot de studentendecaan en verzoeken om ondersteuning bij de behandeling van de klacht. 10. Vanuit het klachtenloket wordt de klacht doorgegeven aan de domeindirecteur. 11. De domeindirecteur onderzoek in overleg met de klager of een minnelijke schikking mogelijk is. Indien een minnelijke schikking niet tot de mogelijkheden behoort, wordt de klacht overgedragen aan de klachtencommissie van het betreffende domein, met het verzoek hierover een advies uit te brengen aan de domeindirecteur. 12. Het indienen van een klacht over een besluit, schorst de werking van het besluit niet.
2
Artikel 3 - Advies klachtencommissie 1. Indien de klacht niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2 sub 6, 7 en 8 van deze regeling wordt klager binnen een door de voorzitter van de klachtencommissie te stellen termijn in de gelegenheid gesteld de klacht aan te vullen. 2. Indien de aanvulling niet aan de te stellen eisen voldoet dan wel niet op tijd wordt ontvangen, kan de voorzitter de domeindirecteur adviseren de klacht niet ontvankelijk te verklaren. 3. Nadat de klacht aan de klachtencommissie is overgedragen, geeft de klachtencommissie binnen zes weken na ontvangst van de klacht een advies over de klacht. Deze termijn kan eenmaal met vier weken worden verlengd. Indien verlenging in de maanden juli of augustus geschiedt, bedraagt de verlenging ten hoogste acht weken. 4. De klachtencommissie behandelt de klacht conform het Reglement van orde Klachtencommissie. 5. Het advies van de commissie kan inhouden (1) Niet-ontvankelijkheid van de klacht; (2) Gegrondverklaring van de klacht; (3) Ongegrondverklaring van de klacht. 6. Indien de klacht gegrond wordt verklaard geeft de commissie aan de domeindirecteur een advies over de afhandeling van de klacht. 7. De domeindirecteur neemt binnen twee weken na het advies van de klachtencommissie een besluit met betrekking tot de afhandeling van de klacht. 8. Indien de domeindirecteur bij de afhandeling van de klacht van het advies afwijkt, motiveert de domeindirecteur de afwijking. Artikel 4 - Voorlopige voorziening 1. De student kan de klachtencommissie verzoeken om een voorlopige voorziening, indien er een spoedeisend belang is voor het treffen van een voorziening. 2. De voorzitter van de klachtencommissie neemt daarover binnen drie dagen een besluit, gehoord de klager en het desbetreffende personeelslid en/of orgaan. 3. Tegen het besluit van de voorzitter staat geen beroep open. Artikel 5 - Beroep Tegen het advies van de klachtencommissie ex artikel 3 lid 5 van dit reglement en/of tegen het besluit van de domeindirecteur ex artikel 3.7 van dit reglement is geen beroep mogelijk. Artikel 6 - Slotbepaling 1. Deze klachtenregeling gaat in per 1 september 2015 en is door het College van Bestuur vastgesteld d.d. 14 april 2015 na verkregen goedkeuring van de CMR d.d. 13 april 2015. 2. Deze klachtenregeling komt in de plaats van de eerder vastgestelde klachtenregeling. 3. Dit reglement maakt deel uit van, en wordt gepubliceerd in het Studentenstatuut Opleidingsdeel.
3
BIJLAGE Reglement van orde klachtencommissie van het domein Business, Media en Recht
ARTIKEL 1 Doelstelling klachtencommissie • Het onderzoeken van de aanleiding tot een klacht. • Het recht doen aan de individuele klager. • Het registreren van klachten teneinde een beter inzicht te krijgen in (mogelijke) tekortkomingen en dit inzicht aan te wenden voor bevordering van de kwaliteit van de inrichting, organisatie en/of verzorging van het onderwijs. • Het geven van een advies over de (on)gegrondheid van een klacht. Indien de klacht gegrond is het geven van een advies aan de domeindirecteur hoe de klager recht gedaan kan worden. ARTIKEL 2 Uitgangspunten bij de klachtenbehandeling Klagers, medewerkers en management hebben ieder een eigen verantwoordelijkheid voor het wegnemen van problemen. Daarom is het van groot belang dat zij allereerst samen proberen een oplossing te vinden voor gerezen problemen. Komt men er samen niet uit, of geeft klager daaraan de voorkeur, dan kan de klager de hulp inroepen van de klachtencommissie. • De klachtenbehandeling geschiedt onpartijdig en onbevooroordeeld. • Met betrekking tot de vaststelling van de aanleiding van de klacht wordt het beginsel van hoor en wederhoor toegepast. Hiertoe wordt de klager uitgenodigd voor een zitting waarin de klacht mondeling kan worden toegelicht. • Van hetgeen tijdens deze zitting gezegd is, wordt een verslag gemaakt. • De klachtencommissie draagt zorg voor een vlotte afhandeling van iedere klacht. De afhandeling zal echter nooit langer duren dan 6 weken. • Met de gegevens van alle partijen wordt zorgvuldig omgegaan. Alle op de klacht betrekking hebbende gegevens worden als vertrouwelijk aangemerkt. • De klachtencommissie kan in verband met de uitvoering van haar taak alle inlichtingen in te winnen die zij nodig acht; zij kan eigen onderzoek instellen en ze kan relevante documenten en dossiers raadplegen en inzien. • Een schriftelijk ingediende klacht wordt te allen tijde gevolgd door een schriftelijke terugkoppeling naar de klager. • Een klacht is voor de klachtencommissie afgehandeld als de klacht niet ontvankelijk, gegrond of ongegrond bevonden is, en in geval gegrondverklaring het schriftelijke, gemotiveerde advies aan de domeindirecteur is gegeven. Hiervan wordt een afschrift aan de klager gegeven. • Een klacht is voor de domeindirecteur afgehandeld als, met inachtneming van het advies van de klachtencommissie, een besluit genomen is op de klacht, waarna het besluit schriftelijk aan de student wordt kenbaar gemaakt. De domeindirecteur neemt uiterlijk binnen twee weken na de uitspraak van de klachtencommissie een besluit. ARTIKEL 3 Beroep Op een uitspraak of advies van de klachtencommissie is geen beroep of bezwaar mogelijk. Ook tegen een beslissing van de domeindirecteur, volgend op de uitspraak of advies van de klachtencommissie, is geen beroep of bezwaar mogelijk.
4
ARTIKEL 4 Instelling en samenstelling klachtencommissie Naast het bepaalde in het klachtenreglement met betrekking tot de instelling en samenstelling van de klachtencommissie, geldt dat: • Een ambtelijk secretaris door de domeindirecteur aan de klachtencommissie kan worden toegekend. • Indien geen ambtelijk secretaris is toegekend, wijzen de leden van de klachtencommissie één van hen aan als secretaris. De taken van voorzitter en secretaris zijn onverenigbaar. • Een juridisch medewerker van Windesheim kan als niet stemhebbend adviseur aan de klachtencommissie worden toegevoegd. ARTIKEL 5 Persoonlijke betrokkenheid Een lid van de klachtencommissie neemt geen deel aan de behandeling van een klacht, indien deze klacht, direct of indirect, op een gedraging van dit commissielid betrekking heeft. ARTIKEL 6 Taak van de klachtencommissie De klachtencommissie vervult de volgende taken: • Het horen van de belanghebbenden en advisering van de domeindirecteur naar aanleiding van de ingediende klachten. • Advisering aan de domeindirecteur naar aanleiding van via klachtenonderzoek gesignaleerde structurele tekortkomingen. ARTIKEL 7 Activiteiten klachtencommissie Voor een goede afhandeling van de klacht mag de klachtencommissie: • informatie inwinnen, welke noodzakelijk is voor de behandeling van klachten. • documenten en dossiers raadplegen en inzien. • personen die direct betrokken zijn bij de ingediende klacht oproepen en horen. ARTIKEL 8 Zitting klachtencommissie • De klachtencommissie heeft zitting zo vaak als nodig is voor een goede taakvervulling. De voorzitter en/of secretaris draagt zorg voor de uitnodiging en de organisatie ervan. • De zitting vindt plaats in aanwezigheid van alle commissieleden. • Besluiten kunnen slechts genomen worden wanneer consensus bereikt is. • Indien geen consensus bereikt kan worden, word dit aan de klager en de domeindirecteur gerapporteerd. Het verschil in inzicht wordt zo goed als mogelijk beschreven.
5
ARTIKEL 9 Behandelingsprocedure De werkwijze van de klachtencommissie bij de behandeling van een klacht is als volgt: • De secretaris zendt afschriften van de klacht aan de leden van de klachtencommissie. • Indien geklaagd wordt over een handelen dan wel nalaten door een medewerker, wordt de persoon waarover geklaagd wordt door de voorzitter van de klachtencommissie mondeling op de hoogte gebracht over het bestaan van de klacht. Dit gesprek wordt schriftelijk bevestigd. • Indien een klacht naar het oordeel van de klachtencommissie onvoldoende informatie bevat, stelt zij de klager in de gelegenheid alsnog conform het bepaalde hierover in de klachtenregeling duidelijkheid te verschaffen. • Degene over wie geklaagd wordt dient binnen twee weken schriftelijk op de klacht te reageren. • Indien er onduidelijkheid blijft bestaan, worden de klager en degene over wie geklaagd wordt, in de gelegenheid gesteld hun visie, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, toe te lichten. • De klager, degene over wie geklaagd wordt en de bij de procedure betrokkenen kunnen, indien zij naar het oordeel van de klachtencommissie gehoord moeten worden, worden opgeroepen voor mondelinge behandeling door de klachtencommissie. • De klager en de betrokken medewerker(s) kunnen zich, indien zij dat wensen, laten bijstaan door een adviseur. De klachtencommissie kan (externe) deskundigen raadplegen; • De secretaris maakt een verslag van de gevolgde procedure en de verklaringen van betrokken partijen. Daarna vormt de klachtencommissie zich een oordeel over de klacht. Een klacht kan door de klachtencommissie niet ontvankelijk, gegrond of ongegrond worden verklaard. • De klachtencommissie doet als regel binnen 6 weken, nadat de klacht door de klachtencommissie in behandeling is genomen, een uitspraak over de gegrondheid van de klacht. • Het oordeel van de klachtencommissie, in geval van gegrondverklaring vergezeld van een aanbeveling, wordt schriftelijk kenbaar gemaakt aan de klager, degene over wie geklaagd en de domeindirecteur. ARTIKEL 10 Geheimhoudingsplicht De leden van de klachtencommissie hebben ten aanzien van hetgeen hun ter kennis wordt gebracht bij de klachtenbehandeling een geheimhoudingsplicht. ARTIKEL 11 Jaarverslag De klachtencommissie maakt na afloop van elk kalenderjaar een jaarverslag. In het jaarverslag staat een overzicht van de binnengekomen en behandelde klachten en van de uitgebrachte aanbevelingen en adviezen. ARTIKEL 12 Wijzigen of intrekken Dit reglement van orde kan worden gewijzigd of ingetrokken door de het instellingsbestuur. ARTIKEL 13 Vaststelling en duur Dit reglement van orde is vastgesteld op 14 april 2015 door het instellingsbestuur, na instemming van de Centrale Medezeggenschapsraad op 13 april 2015. Dit reglement van orde treedt per 1 september 2015 in werking.
6