Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
(No. 19.) BESLUIT van den 31sten Januari 1824, rakende de vergunningen ter oprigting van sommige fabrijken en trafijken. WIJ WILLEM, bij de gratie Gods, koning der Nederlanden, prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Willende met betrekking tot de fabrijken en trafijken, en andere inrigtingen, die bij eene ongepaste daarstelling of verandering, baarblijkelijk het publiek met gevaar, schade of kinder kunnen bedreigen, en tot welker oprigting of verandering van inrigting mitsdien uit het oogpunt eener goede policie de voorafgaande beoordeeling en toestemming van het openbaar gezag, als noodig zijn te beschouwen, de vereischte bepalingen maken waardoor alle onzekerheid, zoo wel voor hen, die tot zoodanige oprigting of verandering van inrigting zouden wenschen overtegaan, als voor de publieke autoriteiten zal zijn voorgekomen; Gezien de, te dezer zake, achtervolgens uitgebragte rapporten van Onze Ministers van Binnenlansche Zaken en Waterstaat, voor het Publieke Onderwijs, de Nationale Nijverheid en de Kolonien, en van Justitie; Den Raad van State gehoord: Hebben besloten en besluiten: Art. 1. - Niet anders, dan na verkregene toestemming van Ons, zal er kunnen worden overgegaan tot de daarstelling of verandering van de volgende inrigtingen, als: Buskruid-fabrijken. Buskruid-magazijnen. Gaz-verlichtingen. Geschut-en kogelgieterijen. Werkplaatsen, bekend onder de benaming van ijzerhamers en zandgroeven. Onverminderd zoodanige andere inrigtingen, tot welker daarstelling of verandering bij eenige wet, of andere uitdrukkelijke verordening van het tegenwoordige bestuur, Onze voorafgaande toestemming wordt vereischt. 2. - De voorafgaande toestemming van Gedeputeerde Staten der provincien, of van Ons GrootHertogdom, zal worden vereischt tot de daarstelling of verandering van de volgende inrigtingen, als: Aardewerk-fabrijken. Azijn-makerijen. Brandewijn-stokerijen. Bronwerijen. Cement-makerijen. Chemicalia- en verfstoffen-fabrijken, als van Amoniac. Arsenicum.
Aluin. Berlrjunsch blaauw. Koperrood. Loodsuiker. Loodwit. Roet-bereiderijen. Sterkwater-stokerijen. Vitriool-fabrijken en zwavel-raffinaderijen, enz. Darmsnaren-makerijen. Doekstoffen-fabrijken. Disteleerderijen. Drukkerijen van doeksoorten. Hoedenmakerijen. Jenever-stokerijen. Kalk-en gips-branderijen. Kokerijen van lijm, teer, terpetijn, traan , vermis en dergelijke. Knoopenmakerijen. Meestover. Metaalgieterijen. Molenmakerijen. Molens (wind- en water), met uitzondering van koren-, mout- en pel-molens, waaromtrent, volgens de wet van den 21sten Augstus 1822 (staatsblad no. 36), Onze toestemming wordt gevorderd. Olieslagerijen. Pannenbakkerijen. Papiermakerijen. Pijpenbakkerijen. Platlood- en hagelgieterijen. Porselein-fabrijken. Pot-, en weedasch-fabrijken. Raffinaderijen van metaal, suiker, zout en chemicalia. Rijtuig-fabrijken. Steenbakkerijen. Stijfel-fabrijken. Stoom-werktuigen. Tabaks-fabrijken. Tegel-bakkerijen. Verniste taf-linnen-leden-fabrijken. Zegellak-fabrijken. Zout-en zeepziederijen.
3. - De volgende inrigtingen zullen niet dan op verkregene toestemming der plaatselijke besturen kunnen worden daargesteld of veranderd, als: Bak- en uitbrand-ovens. Bicekerijen. Droogerijen van visch enz. Eesten. Grofsmederijen.
Hennep- en vlas-roterijen. Huiden- en lederbereiderijen. Klopperijen van visch; katoen; metaal enz. Koperslagerijen. Kuiperijen. Lijnbanen, touwslagerijen. Magazijnen van brandstoffen, huiden, leder, enz. Magazijnen of hoopen van drek, bagger, vuilnis, stilleputten, penserijen enz. Menegerien. Mijn-wasscherijen. Molens, (res-) onder uitzondering echter almede als bij artikel 2 is gezegd. Ontleedkamers. Plaat-hakkerijen. Bookerijen van vleesch, visch enz. Slagerijen. Smelterijen van vet en andere stoffen: Vergulderijen in het vuur. Verwerijen van doek-soorten. Vuurwerk-makerijen. Zagerijen van hout; steen enz.
4. - De vergunningen in artikel 1; 2 en 5 vermeld, zullen niet worden toegestaan dan ten gevolge van beleids informatien, de commodo et incommodo, in welke de bewoners der huizen naast ani de opterigten treflijk of fabrijk gelegen; in hunne belangen; zullen worden gehoord. Ingeval deze zich tegen het gedane verzoek mogten verzetten, zal er van hunne aangegevene redenen van bezwaar in het proces-verbaal van informatien uitdrukkerlijke melding worden gemaakt, 5. - De toestemming zal blijken, of uit algemeene bepalingen, waarbij eenige straten, grachten en standen tot zekere soorten van bedrijven, in eene of meer steden of plaatsen, uitdrukkelijk mogten zijn vrijgelaten, of uit bijzondere vergunningen in de voorkomende gevallen, wanneer er zoodanige algemeene bepalingen niet mogten bestaan, of wel wanneer dezelve omtrent het punt van oprigting in een voorkomend geval het stilzwijgen houden of twijfelachtig zijn mogten. 6. - Wanneer aan de hinderlijkheid, het nadeel of gevaar, door genoegzaame voorzorgen mogt kunnen worden te gemoet gekomen, zonder dat, gevolgelijk eene volkomene weigering voor noodig is te houden, zal er eene voorwaardelijke toestemming plaats hebben. Bij aldien, ingeval van voorwaardelijke toestemming tot het oprigten eener fabrijk of trafijk, die genen, welke dezelve bekomen, mogten nalatig blijven om de voorgeschevene beschikkingen en voorwaarden optevolgen, of van dezelve in het voortzetten hunner fabrijk of trafijk mogen afwijken, zullen zij door het plaatselijk bestuur worden aangeschreven om zich binnen eenen bepaalden tijd, overeenkomstig de voorgeschrevene voorwaarden, in het voortzetten hunner fabrijk of trafijk te gedragen; terwijl, in geval zij aldsdan nog nalatig of afwijkende mogten blijven, de vergunde toestemming dadelijk zal kunnen worden ingetrokken, als wanneer ook het voortzetten dier fabrijk of trafijk dadelijk zal moeten ophouden, alles behoudens hooger beroep. 7. - Wanneer eene fabrijk of trafijk, hiervoren is art. 1, 2 en 5 vermeld, of welke in het vervolg nader door Ons zal worden aangeduid, als onder deselve te behooren, mogt worden opgerigt, zoo mede wanneer in de gevallen, voorzien bij art. 6 van de voorwaarden der toestemming tot de oprigting
eener fabrijk of trafijk mogt worden afgeweken, en de aanschrijving, vermeld in laatstgemeld artikel, binnen den bepaalden tijd niet mogt zijn nagekomen, zullen de plaatselijke besturen dadelijk den voortgang van dergelijke fabrijken of trafijken verbieden, en, ingevalle dit verbod niet werd geëerbiedigd, bevoegd zijn om zoodanige administratieve maatregelen, als daar is de sluiting der fabrijk of trafijk en ve4rzegeling of buiten werking stelling der werktuigen daartoe dienende, tot handhaving van het gedane verbod te nemen, als die besturen als administratieve magt onder hun bereik te hebben; terwijl daarenboven de overtreders voor de bevoegde regtbanken zullen worden gebragt, om overeenkomstig art. 1 der wet van 6 Maart 1818 (staatsblad no. 12) te worden gestraft. 8. - Ingeval van oprigting of verandering van inrigting van fabrijken, trafijken enz., daar, waar deselve geheel bevoegdelijk kunnen worden daargesteld of uitgeoefened, zullen er niettemin, wanneer eenige zeer bijzondere redenen, uit het lokale van het punt der oprigting ontleend, zulks volstrektelijk mogten vorderen, omtrent de bepaalde wijze van inrigting en uitoefening zoodanige voorzorgen voorzorgen kunnen worden bevolen, als ter voorkoming van ongelukken of uit eenig ander oogpunt van goede policie mogt noodig bevonden worden. 9. - Bij de beoordeling der verzoeken tot oprigting van verandering van inrigting, zal het reeds aanwezige meerder of minder getal van etablissementen van datzelfde soort, in de gemeente, de overweging van meerdere of mindere noodzakelijkheid der oprigting of verandering van inrigting, in vergelijking met de behoeften der bevolking of andere dergelijke consideratien, niet in aanmerking kunnen komen, veel min eenigen regtstreekschen of zijdelinschen grond tot weigering der toestemming kunnen opleveren. 10. - De beschikkingen, hetzij door Ons hetzij door de provinciale of plaatselijke besturen op dit onderwerp te nemen, nimmer anders of verder dan uit het bepaalde oogpunt van goede policie kunnende worden beschouwd, en dus ook alle admissien ter oprigting of verandering van inrigting slechts als in zoo verre verleend, zijnde aan te merken, zoo zal daardoor aan de geregtelijke actien van particulieren onderling, welke zij wegens vermeend bijzonder regt, op overeenkomsten, bezit of dergelijke gegrond, tegen elkander mogten willen ondernemen, niet zijn geprejudiceerd; blijvende deswege des regiers uitspraak vrij en onverlet. 11. - De bezwaren echter, die men over admissien of weigeringen van de provinciale of plaatselijke besturen ten deze, en dus de zaak uit het gezigtpunt van policie beschouwd, en tegen deselve besturen, zonde vermeenen te hebben, zullen alleen aan de hoogere administratieve autoriteit, en des noods aan Ons kunnen worden onderworpen, ten einde Wij deswege zoodanige nadere bepalingen kunnen maken als de zaken vorderen. 12. - In de gevallen, waarbij de zekerheid en veiligheid van eenige zee- of rivier-waterkeerende dijksluis-en andere waterwerken, of van publieke wegen en bruggen, regtstreeks of zijdelings in aanmerking komen, zal, voor zoo verre het beheer of onmiddellijk toezigt daarover door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat wordt uitgeoefend, door Gedeputeerde Staten of de plaatselijke besturen, respectivelijk, geene vergunning tot oprigting of verandering van inrigting worden verleend, dan nadat alvorens door Gedeputeerde Staten, hetzij regtstreeks, hetzij op het verzoek van het plaatselijk bestuur, het gevoelen van het opgemelde ministerie, uit het ten deze bedoelde oogpunt zal zijn gevraagd en bekomen, (waarvan in de te nemen beschikking zal moeten blijken) en voorst niet, dan in overeenstemming met dat gevoelen en met in achtneming van de bepalingen van voorzorg, welke door dat ministerie mogten worden opgegeven, ten ware de
opvolging van dat gevoelen, aan bedenkelijkheid of bezwaar bij de disponerende autoriteit mogt onderhevig zijn, als wanneer de zaak aan Ons zal worden voorgedragen. Voor zoo verre over de werken, wegen en bruggen, hiervoor opgenoemd, het beheer of onmiddellijk toezigt aan de provinciale autoriteit mogt zijn overgelaten, gedragen zich de plaatselijke besturen in hunne te verleenen vergunningen, naar hetgeen hun door de Staten of derzelver Gedeputeerden, in het evengemelde opzigt zal worden aanbevolen, welke Staten of Gedeputeerden zich ook ten deze regelen zullen naar de instructien, hun door Ons, omtrent de uitoefening van gezegd beheer of toezigt, reeds gegeven en nog verder te geven. 13. - Voor zoo verre de fabrijken, tafijken, of andere inrigtingen op eenig stroomend water zouden worden gesteld, of de bearbeiding van mijnstoffen ten doel hebben, zullen de daartoe betrekkelijke voorschriften, welke vervat zijn in Ons besluit van den 28sten Augustus 1820 (staatsblad no. 19) en in den 7den titel, 4de en 5de afdeeling der wet van den 21sten April 1810, worden nageleefd. 14. - Door de vorenstaande bepalingen worden voor afgeschaft gehouden die, welke vervat zijn in het decreet van den 15den October 1810. En alle andere welke met het tegenwoordig besluit strijdig zijn mogten. 15. - Aan Gedeputeerde Staten der provincien en aan de plaatselijke besturen wordt vrij gelaten, om ingeval zij mogten Vermeenen dat onder de in art. 1, 2 en 3 opgenoemde trafijken en fabrijken, nog andere, hetzij, reeds bekende, hetzij nieuwe fabrijken en trafijken, uit hoofde der schade of kinder, welke deselve zouden kunnen veroorzaken, zouden behooren te worden opgenomen, als dan deswege de noodige voordragten, op de gewone wijze, aan Ons te doen toekomen. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Waterstaat, en van Justitie zullen, ieder zoo veel hem aangaat, zorg dragen voor de uitvoering van het tegenwoordig besluit, waarvan een afschrift zal worden gezouden aan den Raad van State, en hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst.
Gegeven te ’s Gravenhage den 31sten Januari des jaars 1824, het elfde van Onze regering. WILLEM Vanwege den Koning, J.G. De het van Streekkerk. Uitgegeven den twintigsten Februari 1824. De secretaris van Staat, J.G. de het van Streekkerk.