-V.
\
J.
/
' Jr e ^.
^AAR
DE
SeinistrastscliiiBroeiefsclap? GODSDIRN STIGE VOLKSLEMG, gehouden 8 Maart 1878, in het N'iits-Gebouw,
H. V. H O G E R Z E I L , Pivililant
1 • Xrnlicm
• rstn^^^-D
—•—
ARNHEM,
J. W. & C. F. SWAAN. :87S. f^
I ]] "M^'^
V.
'(I a^/l/'^ ^
^1
NAAR DE
t
—,
GODSDIENSTIGE YOLKSLEZING, ' gehouden 8 Maart 1878, in liet 3Srtits-Gebou\v,
nooE
H. V. H O G E R Z E I L Prechlcant t> Arnhem.
ARNHEM,
J. W. & C. F. SWAAN. 1878.
.jmÊÊauiimiÊitÊaÈmt,
Zoo getrouw mogelijk heb ik gepoogd terug te geven, wat door mij op 8 Maart in liet Nutsgebouw is gesproken. Uitgenoodigd om het te laten drukken, liad ik geen reden tot weigeren. Met de uitgave heb ik geen ander doel dan wat mij drong om de lezing te houden, namelijk tot nadenken op te wekken. A r n h e m , 16 Maart 1878.
H. V. H.
m \i •h'^
W' \ ?,- \ -^
4
4 Gediultl bij G j
lliieiiie te Arnhem.
Naar Je Reiüonstratóclie BroeJerscMp?
Niemand onder n zal mij bescliuldigen, dat ik over een onderwerp ga spreken, hetwelk niet aan de orde van den dag is. Het voorstel van eene bekende zijde aan de Modernen in onze stad gedaan, om de Nederlandsche Hervormde Kerk te verlaten en tot de Remonstrantsclie Broederschap over te gaan, houdt velen bezig. De een juicht het toe; de ander keurt het af, zooals dit gewoonlijk met dergelijke voorstellen gaat; en ook zullen er wel verscheidenen zijn, die medepraten zonder er veel van te weten. Dit zullen wij allen zeker toegeven, wanneer wij in godsdienst en kerk berahg stellen ,' ~ dat het ccn gewichtig verschijnsel is, waarover wij kalm en ernstig moeten spreken. Het kan ons als Christenen en Nederlanders niet onverschillig zijn, hoe het met de Nederlandsche Hervormde Kerk gaat, die zoo diep in ons volksleven geworteld is. Een voorstel, gelijk nu is gedaan, kan voor haar van groote beteekenis worden. Ik geloof, dat ik het eene welgemeende poging mag noemen, om in onze verwarde kerkelijke toe-
6 standen tot eene oplossing te komen. Dit verdient waardeering, en ik wensch door mijn spreken die bedoeling op geenerlei wijze te miskennen. Gelijk het nu is, dit gevoelen de meesten, kan het op den duur niet blijven. Alle richtingen in ééne kerk, üoodat de een, ook zonder dit opzettelijk te zoeken, voortdurend bestrijdt, wat de ander wil en zegt, dat is onhoudbaar. Eene kerk is geen disputeercollegie. En toch, zoo meenen sommigen, is dit het ideaal voor eene kerk, dat er voor iedereen plaats in is. Geen enge grenzen, alles zoo ruim mogelijk, ledere band weg; het is genoeg, wanneer men zich houdt aan wat plicht en geweten voorschrijven. Ik noem dit eene zwakke verdediging van den bestaanden toestand. In het afgetrokkene klinken zulke phrasen zeer fraai, maar zoodra men de werkelijkheid raadpleegt, blijken zij holle klanken te zijn. Om iets te noemen: behooren éénheid en samenwerking niet tot de voorwaarden van een gezond kerkelijk leven? Maar wat wordt er van die éénheid, welke geene verscheidenheid buitensluit, en van die samenwerking, zooals het tegenwoordig is ? Eene kerk, waarin iedereen zijn eigen gang gaat; waarin het principieele verschil van richting iedere samenwerking onmogelijk maakt, doet wel aan een Babel van verwarring, maar aan geen ideale kerk denken. Ook is het opmerkelijk, dat zij, die de vrijheid steeds op den voorgrond plaatsen, zoodra het in hunne macht staat, toch weer grenzen trekken. Men kan dit dagelijks op politiek en kerkelijk gebied aanschouwen. Neen, de toestand, waarin wij zijn, verklaart en rechtvaardigt, dunkt mij, het gedane voorstel volkomen. Als ongemotiveerd kan het niet verworpen Avorclen. Ik kan mij gemakkelijk voorstellen,
7 dat men de vraag doet: ,/is het niet beter heen te gaan, dan zóó bij elkander te Wijven?" Of ik dus de Modernen in onze stad aanraad, om zich bij de Remonstrantsche Broederschap aan te sluiten? Daarop antwoord ik beslist neen. Van dit neen moet ik u rekenschap geven, en daartoe ben ik bereid. Even heb ik geaarzeld, of het ook beter was te zwijgen. Die willen gaan, zoo zeide ik tot mij zelven, houdt uw woord toch niet terug, en die blijven, hebben het niet noodig. Gij laadt al gauw den schijn op u van u te bemoeien, met wat u eigenlijk niet aangaat. De Modernen moeten zelven weten wat zij doen, en hebben uwe voorlichting, hoe welgemeend ook, niet noodig. Maar met die redenering heb ik geen vrede kunnen houden. De Modernen hebben er recht op, en onder dien indruk wensch ik tot u te spreken, om ook van onzen kant te hooren, hoe wij over het voorstel denken. Nog behooren de meesten tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, en nu hen maar te laten heengaan, zonder ons iets daarvan aan te trekken, acht ik niet overeenkomstig den eiscli der christelijke liefde. Men moet ons Orthodoxen niet kunnen verwijten, dat wij deze beweging met onverschillige oogen hebben aangezien. Ik hoop dan ook, dat men in mijn woord niet anders -zal xien dan een blijk van belangstelling, ja in onze Kerk, maar bovenal in hen, die haar willen verlaten. Het moet ons smarten, en ik schaam mij volstrekt niet dit uit te spreken, wanneer mannen, die men waardeert, breken met een Kerk, waartoe zij van geslacht tot geslacht hebben behoord; en ik kan mij bedriegen , maar mij dunkt, ook menigen Moderne, de lichtzinnigen tel ik natuurlijk niet mede, moet het zwaar vallen tot dezen slap te komen. Men verlaat de
8 kerk zijner vaderen niet, wanneer men een ernstig mensch is, zonder weemoedig om te zien. Daar ik er nu zoo over denk, zult gij begrijpen, dat ik spreken plicht aclit. Bij een beweging, gelijk nu op het getouw wordt gezet, gaan er altijd mede, die zonder zich zelven rekenschap te geven, anderen eenvoudig naspreken. Op zulke oppervlakkige, bekrompene gemoederen reken ik niet. Maar ook onder de Modernen zijn mannen, die ernstig over den tegenwoordigen strijd nadenken; tot hen spreek ik gaarne. Ik moet u eerst rekenschap geven, waarom ik van het bekende voorstel: f/Naar de Remonstrantsche Broederschap" beslist zeg: dit niet. Lokt dit bij ude vraag uit: wat dan? ook daarop hoop ik eenig antwoord te geven. Bit niet; wat dan? Bc begin met het eerste. Waarom ik tegen het voorstel ben ? Omdat ik het een halven maatregel acht, waardoor men niet verkrijgt , wat men zich voorstelt. De Modernen spreken het openlijk uit, dat hunne positie in de Nederlandsche Hervormde kerk zeer moeilijk wordt. Zij hebben allerlei grieven en in de eerste jaren is geen verbetering te verwachten. Van de Synode is niets te verkrijgen; zij geeft en neemt terug; het eene jaar doet zij hopen, het volgende stelt zij teleur; en dit duurt nu al jaren zóö. Bovendien de geest, die in de meeste kiescollegiën en kerkeraden hoerscht is der moderne richting volstrekt niet genegen. De beroepingen, welke in de meeste groote steden worden uitgebracht, zijn daarvoor een duidehjk bewijs. Zoo wordt de toekomst der moderne richting in de Nederlandsch Hervormde kerk zeer bedreigd. De hoofdgrief komt hier op neer: het modern beginsel kan zich
9 niet vrij ontwikkelen; men wordt bedreigd met //belijdenisdwang." Daarvoor wijst men op den bekenden strijd over de drie bevestigingsvragen. 'De Synode heeft naar do bezwaren der Modernen niet willen Iniatercn. Nog staan deze drie vragen in het Reglement op het Godsdienstonderwijs; en de voorgestelde wijziging, gesteld dat zij wordt aangenomen , wat om haar dubbelzinnig karakter niet te hopen en te wachten is, maakt den toestand niet veel beter. Neen in zulk t-
een Kerk is het met langer uit te houden. Wie do vrijheid lief heeft, krijgt het in haar te benauwd. De lucht is er voor de vrije zonen van de negentiende eeuw bepaald drukkend. Men moet wel een stap doen: want blijft men, dan sterft men een langzamen, maar zekeren dood. Beter bij tijds er uit, dan langzaam uit te sterven. Ik geloof op deze wijze onpartijdig terug te geven, wat de Modernen denken en spreken. Onder verschillende vormen komt het hierop neer: "wij zijn niet vi'ij en wij willen geen dwang. Tegen deze voorstelling moet ik protest aanteekenon. Zij geeft aanleiding tot velerlei misverstand, en werpt een leelijkeu schijn op onze Kerk. Van eene kerk, die de vrijheid opoffert en //belijdenisdwang/' op den voorgrond plaatst, is niet veel goeds te verwachten. Maar heeft men recht auiscr Kerk zulk eene beschuldiging voor de voeten te werpen? Daar is zeker op onze Kerk zeer veel g,an te merken, maar zulk een verwijt is onverdiend. Laten de feiten spreken. Onder verschillende invloeden heeft de moderne theologie zich in onze Kerk ontwikkeld. Lang meenden hare voorstanders dat men haar kon zijn toegedaan en, zonder dat iets behoefde te veranderen, lid zijn der Nederlandsche Hervormde Kerk. De drie vragen bij de bevestiging, geen bezwaar; het onder-
10 teekeningsformiilier voor proponenten, waaronder alle moderne predikanten hun naam hebben gezet, geen bezwaar; de bediening van doop en avondmaal, geen bezwaar; de artikelen in onze reglementen, welke op de belijdenis betrekking hebben, geen bezwaar. Ik zou meer kunnen noemen, doch genoeg; niemand klaagde over belijdcnisdwang, men gevoelde zich in onze kerk vrij goed op zijne plaats. Die periode zijn wij voorbij. De modernen beginnen te gevoelen, dat de Nederlandsche Hervormde Kerk him eischen stelt, welke met het modern beginsel beslist in strijd zijn. Maar is het billijk, omdat deze Kerk zich niet door de Modernen wil laten verbouwen, haar te beschuldigen, dat zij belijdenisdM^ang invoert. Zulke woorden, waarbij men aan zeer leelijke dingen denken kan, hebben veel kwaad gedaan en noodeloos de gemoederen verbitterd. Gesteld: gij zijt lid eener vereeniging. Geheel vrijwillig, zonder het minste bezwaar zijt gij tot haar toegetreden. Zonder dat iets in hare statuten wordt veranderd, komt gij tot de ontdekking, dat uw standpunt en dat der vereeniging niet met elkander strooken. Natuurlijk doet gij eene poging om daarin eene verandering te brengen, maar men antwoordt u , dat men daarin niet kan treden, omdat dan het geheele karakter der vereeniging zou veranderen. Wat doet gij nu? K l a a g t ^ over dwang en wat dies meer zij ? Gij zult wel zoo verstandig zijn om hot niet te doen, maar gaat eenvoudig heen. A¥aarom geldt dit nietinbetrekking tot onze Kerk? Ik geloof toch, dat dit de feitelijke toestand is : de Modernen zijn zich meer en meer bewust geworden, dat het beginsel Avaarvan zij uitgaan en dat der Nederlandsche Plervormde Kerk niet met elkander
11 overeenstemmen. Eenmaal daarvan overtuigd, moest men wel pogingen aanwenden, om onze Kerk naar het modern beginsel te veranderen. Die pogingen zijn tot nog toe mislukt; onze Kerk, welke strijd haar ook beroere, wil blijven, loat zij loas, toen de Modernen in haar opstonden. Mag iemand haar daarom beschuldigen, dat zij de vrijheid van het geweten aan banden legt? Ik geloof eer, dat wij, Orthodoxen, gesteld dat de Modernen hun zin kregen, over dwang zouden kunnen klagen. Maar daar wil ik mij niet verder in verdiepen. Dit wil ik alleen zeggen: dat onze Kerk zich niet naar het plan der Modernen wil laten verbouwen, daar mag niemand haar een verwijt van maken. Genoeg daarover, hoor ik zeggen; behoudt gij uwe Kerk met hare formulieren en reglementen; wij gaan naar de Uemonstrantsche Broederschap, waar ons de vrijheid wordt aangeboden, welke wij te vergeefs aan haar hebben gevraagd. Ik kan mij voorstellen, dat dit plan velen Modernen toelacht. De Remonstrantsche Broederschap heeft den naam van een zeer vrijzinnig kerkgenootschap te zijn, dat voor velen eene krachtige aanbeveling is. Maar men moet zich op modern standpunt toch over vrij-wat heen zetten, wanneer men meent dat hier alles gewonnen is. De Nedcrlandsehe Hervormde kerk te verlaten en Remonstrant te worden, acht ik op modern standpunt een halven maatrogel. Ik wil gaarne, totdat ik beter word ingelicht, deze steUing verdedigen: ude Modernen, wanneer zij met hm beginsel: ude verwerping van het bovennatmrlijhe' ernst maken, kmnen zich onmogelijk in de Uemonstrantsche Broederschap te huis gevoelen'. Die stelling verwondert u. Ik geloof, dat wij het onpartijdigste handelen met het Algemeen Reglement der
12 Broederschap ie raadplegen, en dan moogfc gij zelven oordeelen. Eonc vereeniging wordt uit haar statuten gekend; daar Avil ik ook nu van uitgaan. In Hoofdstuk I wordt hot christelijk standpunt der Rcnionstrantscho Broederschap beschreven. Het luidt aldus: „De Broederschap der Remonstranten is eene christel^jhe Kerkgemeenschap, in loelJce het ^anf/elie van Jezus Christies overeenkomstig de schriften in vrijheid en verdraagzaamheid wordt verkondigd en beledenr Nu zou ik wel eens duidelijk aangetoond willen zien, hoe men op modern standpunt tot eene Broederschap toetreden kan, welke dit in haar statuten op den voorgrond plaatst. Het Evangelie van Jezus Christus naar de schriften, dat is eene uitdrukking, waarin geen eerlijke modern zich vinden kan. Ik weet wat sommigen daarop antwoorden. „O, zegt men, dat eerste hoofdstuk is volstrekt geen bezwaa^i'. Men kan er van maken, wat men wil. In den eenen regel neemt het terug, Avat het in den anderen geeft. Over zulk een artikel stappen wij gemakkelijk heen.' De woorden zijn immers zoo dubbelzinnig mogelijk." Ik heb te veel achting voor de Modernen, om te onderstellen, dat men achter zulke oppervlakkige redeneringen zich zou Avillcn terugtrekken. Hoe, — men zou AviUen overgaan tot eene Broederschap,'Avaarvan men zelf erkent, dat zij haar standpunt zeer vaao- en dubbelzinnig omschrijft? Van zulke beginsellooslieid mogen Avij elkander niet verdenken. Daar is, dunkt mij, van dit Hoofdstuk maar één e gezonde mtlegging mogelijk. Wat kan het anders beteekenen, dan dat de Remonstrantsche Broederschap aan het historische christendom vasthoudt, zooals dit uit den Bijbel Avordt gekend? En is dit juist, dan vraag ik nog éénmaal: hoe kan men op modern
13 standpunt zich daar bij aansluiten? Het Evangelie van Jezus Christus naar de Schriften; dus niet wat wij er van maken; wat Avij voor dat evangelie verkiezen uit te geven, maar zooals het in den Bijbel voor ons ligt. Dit is op modern standpunt eenc onmogelijkheid. Ik bedoel niet, dat men er niet een en ander uit kan overnemen, trouwens dat is met lederen godsdienst het geval; maar tusschen het historische christendom, hetAvelk hier wordt bedoeld en de moderne theologie, is zulk eene diepe klove, dat hier aan geen verzoening te denken is. De voorstellingen van God, den mensch enz., waarvan de laatste uitgaat, zijn geheel anders dan die, Avelke wij inliet Evangelie vinden. Zich aan enkele uitdruklcingen vast te klemmen, b.v.-. ,/God is liefde; God is Vader; men moet God lief hebben boven alles en den naaste als zich zeiven," en daar van te zeggen: dit is het Evangelie van Jezus Christus en al het andere bijzaak, acht ik, met het Nieuwe Testament in de hand, geen oogenblik te verdedigen. Zoo ver meen ik dat Avij nu toch zijn gekomen, om te erkennen dat dit vaststaat. Het christendom is een historische godsdienst. Wat het Avil; waarvan het uitgaat; wat het eischt en predikt, dat hebben gij en ik niet uit te maken, maar moeten Avij aan de geschiedenis vragen. Kunt gij u in dit antAvoord niet vinden; zegt gij: het is mij onmogelijk zoo iets aan te nemen, dat moet gij voor u zelven verantAA'^oorden; maar het is ouAvetenschappelijk en de roekeloosste Avillekeur, er onze voorstellingen voor in de plaats te schuiven. Laat ik van Jezus hoort dat geheel en
een voorbeeld nemen. Tot het Evangelie Christus, overeenkomstig de Schriften, beHij uit de dooden is opgestaan. Ik laat al rusten of dit Avonder door u Avordt ge-
14 loofd; maar dit kan men onmogelijk ontkennen, dat de prediking en belijdenis van Jezns' opstanding van den beginne af tot het historische christendom heeft behoord. Daar is geen tijd aan te wijzen, waarvan men kan zeggen: toen wst men van die opstanding nog niet, of: later is door verschillende invloeden dit bestanddeel in het Evangelie opgenomen. Leest de Evangeliën, do Brieven, de gansche apostohsche literatuur door; gij vindt overal: Jezus Christus uit de dooden opgestaan. Zoo is het ook met een ander niet minder belangrijk punt: de verzoening van den mensch met God door het bloed des kruises. vMaar daar gelooven wij, Modernen, niets van. Het is ons volkomen onmogelijk zulke dingen aan te nemen." Dat weet ik; maar hoe kunt gij u dan aansluiten bij eene Broederschap, welke in Hoofdstuk I van hare statuten de verkondiging en belijdenis van het historische christendom, gelijk dit uit den Bijbel wordt gekend, u voorschrijft? Dat is toch een billijke vraag. De vlag, welke bij de Remonstrantsche Broederschap uithangt, draagt de kleuren der Modernen niet. Met de vraag: wie gelijk heeft? hebben wij op dezen oogenblik niet te doen. Mij dunkt, zóó staat de kwestie: de Remonstrantsche Broederschap gaat uit van het Evangelie van Jezus Christus naar de Schriften; de Modernen, willen zij aan hun beginsel getrouw blijven, kunnen zich onder dit vaandel niet scharen. En nu vraag ik: moeten wij, bij de verwarring die er heerscht, nog nieuwe dubbelzinnigheden krijgen op kerkelijk gebied? Het is eene illusie, wanneer men meent, dat de Remonstrantsche Broederschap aanbiedt, wat de Modernen noodig hebben. Men kan zich bij haar niet aansluiten, of men moet beginnen met den eisch: haal die vlag in; en daartoe
15 heeft men geen recht. Nóg iets zou mogehjk wezen: clat men over dit Hoofdstuk I heensprong, alsof het in het Algemeene Reglement niet stond; maar wij hebben geen recht, dit van de Modernen te onderstellen. Of dit nu het eenige is, waarop ik mijn ongevraagd advies verdedig? Neen; daar staat nog meer in het Algemeen Reglement der Remonstrantsche Broederschap, dat het voor de Modernen zeer moeilijk moet maken, om tot haar toe te treden. In Hoofdstuk X I , hetwelk handelt over het ambt en werk der Predikanten lees ik art. 1: „Hei ambt der Predikanten is het woord Gods, den heiligen doop en het heilige avondmaal te bedienen" art. 3 : f,de predikanten zullen met of zonder opzieners ten minste éénmaal 's jaars huisbezoek doen bij al de leden der gemeente tot opivekking om het heilige avondmaal te onderhouden" In Hoofdstuk XIV art. 1: ,/i)e heilige doop en het heilige avondmaal als door onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus ingesteld om in zijne gem£ente onderhouden te worden, zullen in de Bemonstrantsche gemeente bediend worden op zulke tijden als iedere gemeente stichtelijk oordeelt.''' Ik zal zeker niet te veel uit deze artikelen halen, wanneer ik beweer, dat ook in de Remonstrantsche Broederschap de bediening van doop en avondmaal "VB^^cTltétnd" is"" voófgesdhrfovea. -En dan Avillen de Modernen zich hierbij aansluiten, om volkomen vrij te zijn? Het is voor mij onbegrijpelijk. Waarom is dit nu geen band, en zijn de bekende drie belijdenisvragen dat Avèl ? In de moderne wereldbeschouwing is toch voor wat doop en avondmaal uitdrukken geen plaats. Ik weet wel, dat sommige Modernen aan deze christelijke symbolen eene beteekenis geven, welke het hun mogelijk maakt om ze te gebruiken, maar
Ifi daarmede kan men op den diinr geen vrede hebben. En ieder die er een Aveinig over nadenkt, zal ook het onverdedigbare daarvan moeten gevoelen. Gesteld: gij wilt overgaan tot de Roomsch Katholieke Kerk. Een vriend maakt u opmerkzaam op de mis. Daarmee meent hij, kunt gij u toch nooit vereenigen. „O, antwoordt gij hem, dit is volstrekt geen bezwalr. Ik kan aan die mis wel een beteekenis geven, waardoor ik haar kan meevieren." Gij gevoelt, zulk eene redenermg neemt het bezwaar volstrekt niet weg. Uw vriend zou terstond tot u zeggen: „neen, dat gaat met. Gij moet de mis opvatten gelijk de Roomsche Kerk dat doet; kunt gij dat niet, treed dan niet toe tot die Kerk." Ik geloof dat dit voorbeeld, wat ik bedoel, duidelijk toelicht. Op modern standpunt zijn de twee christelijke instellingen, doop en avondmaal, niet meer te gebruiken, of men moet aan beiden eene geheel andere beteekenis hechten, dan zij tot nog toe hebben gehad. Neemt, om dit even toe te lichten, het heilige avondmaal. Overal waar in het Nieuwe Testament over deze instellino- des Hoeren eenigszins uitvoerig gesproken -wordt, komt duidelijk uit, dat Jezus Christus, (jestorven voor de zonden, er het middelpunt van is. Alle Kerken, hoe verschillend zij nu ook de betrekking van Jezus tot de teekenen van brood en wijn mogen opvatten, hebben dit overgenomen en houden hieraan vast. Deze grondgedachte van het avondmaal staat historisch vast. Op modern standpunt echter kan men onmogelijk zulk eene gedachte overnemen. ,/Jezus Christus gestorven voor de zonden," wat wil een Moderne daarbij denken? Maar is nu mijne gevolgtrekking onjuist, wanneer ik zeg : vier dan ook geen avondmaal meer? Het staat den Modernen volkomen vrij, om in
17 meuwe symbolen uit te drukken, wat zij gelooven. Het zou zeer wenschclijk zijn, dat zij het eens beproefden.- want dan zou aan menige spraakverwarrmg een einde komen. Maar niemand heeft het recht aan de oude christehjke symbolen van doop en avondmaal eene andere beteekenis te hechten dan zij voor de gemeente van Jezus Christus tot nog toe gehad hebben. Ik wil daarom de Modernen van geene oneerliikheid beschuldigen, omdat zij tot nog toe beiden hebben gebruikt. Eene richting wordt eerst door strijd en ontwikkehng zich van haar eigenlijke strekking bewust. Zoolang men in eene Keii is, die aan het bovennatuurlijke vasthoudt, blijft men veel overnemen wat dezen stempel draagt, ook al heeft men er in beginsel mede gebroken. Maar nu de klove tusschen het historische christendom en de moderne theoloo-ie met den dag duidelijker is geworden; nu men onze Kerk wil verlaten, omdat het modern beginsel zich er met vrijelijk in ontwikkelen kan, is het onbegrijpelijk hoe men zich bij eene Broederschap kan aansluiten, die over doop en avondmaal spreekt „als instel mgen van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus , en voorschrijft beiden te onderhouden. Op modern standpunt, ik acht dit onwederlegbaar, zijn ciuop en avondmaal geroofde oi-nanienten. Zegt niet: „dat is voor ons een kleinigheid, daar stappen wij gemakkelijk overheen. Overigens is men toch zeer vrij in de Remonstrantsche Broederschap" Men moet dan wel alles, wat in den weg staat, een kleinigheid toillen noemen. Voor eene vereeniging zijn hare symbolen waarlijk geen kleinigheid; zij drukken althans wanneer zij toaar zijn, haar kenmerkend karakter uit. En daarom, wij allen zullen dit toestemmen
..
' ^ -
\^
18 mag men doop en avondmaal niet veranderen, zooals men verkiest. Men is gebonden aan hare liistorisclie beteekenis. Nog voor één punt vraag ik uwe aandaclit. Eene vereeniging spreekt bovenal in liare feesten liaar karakter uit. Bij deze komt het uit wat zij wil, waarvan zij uitgaat en wat zij werkt. Ook op eene Kerk is dit van toepassing. De christelijke feesten z^jn eene belijdenis. Zij zeggen ons, waarop de christelijke kerk is gebouwd, en wat haar taak is in de wereld. Nu wordt in het Algemeen Ileglement der Remonstrantsche Broederschap bepaald gezegd, dat de christelijke feesten gevierd moeten worden. Hoofdstuk X art. 16 staat, dat op elk der christelijke feesten ten minste éénmaal godsdienstoefening moet worden gehouden. In de akte van aanneming belooft de predikant nadrukkelijk, dat hij op de christelijke feesten preeken zal. Dit is geheel in overeenstemming met Hoofdstuk I , waarin gesproken wordt van het evangelie van Jezus Christus naar de schriften. Men zegt dikwijls: de Bemonstranten hebben geen belijdenis; ik zou zeggen: dit vasthouden aan de christelijke feesten is eene belijdenis. Maar hoe wil men zich op modern standpunt daarin schikken? Men wordt uitgenoodigd om het Kerstfeest te vieren en men gelooft de Kerstgeschiedenis niet; om den Goeden Vrijdag te vieren en incii gelooft het Evangelie der verzoening niet; om het Paaschfeest te vieren en men gelooft het feit der opstanding niet; om het Hemelvaartsfeest te vieren en men gelooft het feit der hemelvaart niet; om het Pinksterfeest te vieren en men gelooft het feit der uitstorting van denHeihgen Geest niet. Komt daar niet alles in u tegen op? „Het is u onmogelijk zulke wonderen aan te nemen. De wetenschap heeft u op dit punt
r (
19
a _,
^ ,, » I ^ f
f
I
4
beslist ongeloovig gemaakt. Daar is in uwe wereldbeschouwing voor zulke dingen geen plaats." Dat moet ^tj weten; maar gaat dan niet over tot eene Broederschap, die door de viering dezer feesten duidelijk uitspreekt, dat zij aan het bovennatuurlijke in het christendom vasthoudt. Daar is een bekende uitweg. ,/Voor ons Modernen," zoo verzekert men, „zijn die christelijke feesten volstrekt geen bezwaar. Gij Orthodoxen blijft aan het uiterlijke hangen, wij vatten de dingen geestelijk op. Eerst op ons standpunt kunnen die feesten waardig worden gevierd. Natuurlijk van wonderen willen wij niets hooren, maar het is ons om de ideën te doen." Ik moet eerlijk bekennen, dat ik van deze spraakverM^arring mij nooit een duidelijk denkbeeld heb kunnen vormen. Ik zou zeggen : de christelijke feesten berusten op de feiten, waaraan zij herinneren; vervallen de feiten, dan vervallen ook de feesten. Doch laten wij een voorbeeld nemen. Gij gelooft niet het feit van Jezus' hemelvaart. Wat u daartoe beweegt, en of gij gelijk hebt, laat ik rusten. Maar nu gij er zoo over denkt, wat blijft u dan over van het christelijk Hemelvaartsfeest? Gij zegt, ,/ik bedenk op zulk een dag, dat hij die de waarheid voorstaat toch altijd wordt bekroond; of wel: dat het godsdienstige beginsel door Jezus van Nazareth voorgestaan, zegevierend doorwerkt in de wereld." En is dit de viering van den christelijken hemelvaartsdag ? Gevoelt gij niet, dat gij zoo de hemelvaart van menig groot man zoudt kunnen vieren? Maar komt ook juist daardoor het onhoudbare van ^^iw opvatting niet uit? Loopt men zoo geen gevaar in een ijdel woordenspel zich te verliezen? Het is voor alle richtingen dringend noodig, om uit deze on-
20 waarheden te komen. Wil men zoo de christelijke feesten opvatten, dan is er geen grens. Men kan er dan gerust den roomschen heiligen-kalender bij nemen, want met deze methode is, op welk standpunt ook, van ieder feest wat te maken. Ik geloof echter, dat de waarheid er slecht mede gediend zoude zijn. Er ligt geen genot in, dit alles op te tellen. En ik eisch ook volstrekt niet, dat gij op mijn gezag deze dingen aannemen zult. Het eenige, wat ik met mijne lezing bedoel, is u tot onbevooroordeeld nadenken op te wekken. In vraagstukken als nu aanhangig zijn, moet ieder zonder zich door anderen te laten drijven, met ernst en vrijheid zelf beslissen. Wanneer men zegt: maar het zijn niet dan bijzaken, Avaarop gij onze aandacht gevestigd hebt; dan antwoord ik: wanneer gij het uitgangspunt, de symbolen, de feesten van eene Broederschap bijzaken noemt, laten Avij dan niet verder spreken, want Avij verstaan elkander toch niet. Wanneer men voorgeeft: maar de Remonstranten zelven moedigen de Modernen in de Nederlandsche Hervormde Kerk aan, om zich bij hen aan te sluiten; dan vraag ik: is dit geen bewijs, dat zij hunne eigene statuten zeer slecht kennen, of niet Aveten, Avaarvan de Modernen uitgaan? Wanneer men uitroept: ,/gij hebt bekende dingen opgenoemd. Dat er in de Remonstrantsche Broederschap vrij wat moet veranderd Avorden, Aveten Avij Modernen ook Avel. Maar dit geven wij aan de toekomst over. Hebben wij ons bij de Broederschap aangesloten, dan is er alle hoop, dat het geheele huis naar ons beginsel zal verbouAvd Avorden." Dan antAvoord ik: nu gij toetreedt, moet gij niet rekenen met Avat de Remonstrantsche Broederschap worden kan, maar op dit oogenblik volgens hare statuten is. En over te gaan tot deze Broeder-
21 schap met de gedachte: wat ons in de Nederlandsche Hervormde Kerk niet is gekikt, nl. ons beginsel door te drijven, zullen M^ij daar wel verkrijgen, — daar wil ik de Modernen niet van verdenken. Zij zouden de eersten zijn, om het niet loyaal te noemen. De geheele beweging, ik zeg dit zonder iemand te willen ergeren, maakt op mij meer den indruk van een zwakke leiplant te zijn, welke tegen een oude historische muur moet worden opgehouden, dan van een krachtigen boom, die op zijne eigene wortels staat. Wij komen er op kerkelijk gebied niet mede in een zuiveren toestand. Het is een overgaan uit de eene valsche positie tot de andere. ^Maar, zegt gij, in de Remonstrantsche Broederschap is toch alles veel vrijer ingericht. Daar heeft men geen belijdenisvragen, geen onderteekeningsformulier voor de proponenten, geen artikels welke op de handhaving der leer betrekking hebben," enz. Ik stem het toe, dat de inrichting der Broederschap geheel anders is, dan die der Nederlandsche Hervormde kerk; maar wat doet dit ter zake, wanneer die Broederschap van een beginsel uitgaat en eischen stelt, waarmede geen Moderne vrede kan hebben ? Dan is, dunkt mij, dit de slotsom: ik vind zeer veel in die Broederschap wat mij als Moderne aantrekt, maar op die gewichtige bezwaren stuit ik. Vrijmoedig heb ik mijne gedachten ontwikkeld, waarom ik van het bekende voorstel beslist zeg: neen, dit niet; en vraagt gij mij nu, wat dan? ook daarop wensch ik u eenig antwoord te geven. Ja, wat dan? De vraag ligt voor de hand, en ik wil onbewimpeld uitspreken, wat ik er op te zeggen heb. Eene scheiding op kerkelijk gebied tusschen
22 Modernen en Orthodoxen schijnt onvermijdelijk. Niet dat ik er toe zou willen drijven. Ook deze dingen moeten rijp worden. Alles wat geforceerd moet heeten, draagt verkeerde vruchten. Geen opwinding maar eene daad van overtuiging moet het wezen. Doch dit daargelaten, ik geloof niet, dat ik te ver ga, wanneer ik beweer dat het bijeenblijven van zulke tegenstrijdige elementen binnen één kerkverband op den duur onmogelijk is. Wie onbevooroordeeld den gang van onzen kerkdijken strijd volgen, zullen dit moeten toegeven. Meenen nu de Modernen, dat de tijd voor zulk eene scheiding rijp is, laten zij dan toonen door de oprichting van eene vrije vereeniging tot bevordering van godsdienstig en zedelijk leven, welke kracht in hun beginsel ligt. Onder de Kerkgenootschappen in ons Vaderland ken ik er geen, waarbij de Modernen, met behoud van hun beginsel, zich kunnen aansluiten. Alle christelijke Kerkgenootschappen, voor zooverre ik weet, nemen het bovennatuurlijke aan en gaan daarvan uit; wat juist door de Modernen verworpen wordt. De Nederlandsche Hervormde kerk verlaten, en zich bij de Remonstrantsche Broederschap aansluiten, daarmede blijft men op dezelfde lijn. Ik vind in zulk een overgang weinig kracht van beginsel. Alles hangt te veel van omstandigheden en personen af. Zoo sluiten zich de Modernen te Harlingen bij de Luthersche kerk aan, omdat daar onlangs een begaafd modern prediker is gekomen; hier te Arnhem treedt men toe tot de Remonstrantsche Broederschap; elders, ik weet het niet, schaart men zich wellicht onder eene Doopsgezinde gemeente. Iedereen moet gevoelen, daar hapert wat aan. Het groote beginsel, waardoor zulk eene beweging zou moeten geleid worden, treedt te
23 veel voor bijkomstige omstandigheden en bijzondere personen terug. Ik zou zeggen: de Modernen, wanneer zij onze kerk willen verlaten, staan voor deze vraag: Is er onder de bestaande Kerkgenootschappen één op te noemen, hetwelk van ons beginsel uitgaat, zoodat wij er ons vrijmoedig bij kunnen aansluiten? Ja, dan is de weg aangewezen. Neen, dan blijft er niets over dan de oprichting eener vrije vereeniging naar het modern beginsel, tot bevordering van godsdienstig en zedelijk leven. En omdat ik zulk een christelijk kerkgenootschap niet ken, is dit laatste mijn ongevraagd advies. Het is bekend, dat de Heeren Hugenholtz te Amsterdam dezen weg opgegaan zijn, en uit dezen stap, al bedroeft het ons ook, dat hij noodig is geworden, spreekt kracht van overtuiging. Maar nu dring ik er ook op aan, dat eene dergelijke vereeniging geheel en al overeenkomstig het modern beginsel zal ingericht worden. Zoo kunnen onze kerkelijke toestanden zuiver Avorden. In het nieuwe huis geen geroofde ornamenten. Geen oude lappen op het nieuwe kleed. Van den ouden zuurdeesem moet niets overblijven. Tot nog toe heeft de moderne richting op kerkelijk gebied niet kunnen toonen, wat zij kan en wil. In eene dergelijke, vrije vereeniging staat haar de weg open. Haar beginsel moet zich nu in alles uitdrukken. Geen christelijke feesten meer: want wat men niet gelooft, viert men ook niet mede^ Niemve feesten; en wanneer zij iets uitdrukken, zullen zij zeker met geestdrift door de Modernen worden gevierd. Geen doop en avondmaal meer; voor beiden is in de moderne wereldbeschouwing geen plaats. Wil men symbolen, dan moet men nieuwe instellen. Geen liederen meer,
24 waarin over God, over Jezus Christus en over den mensch op eene wijze gesproken wordt, die geen Moderne toelaten kan. Een nieuw gezangboek, van modern standpunt gemaakt. Niet de Bijbel het uitsluitende boek meer, waaraan men een woord voor zijne toespraken ontleent, want dit onderstelt eene opvatting van den Bijbel, waarin geen Moderne meer deelt. Waarom zou men niet even goed over een woord uit den Faust vanGöthe, als uit het Evangelie van Johannes spreken. Consequent moet het modern beginsel worden toegepast. De spraakverwarring dient op te houden, welke tot zooveel misverstand aanleiding geeft. De praktijk zal er veel bij winnen. Men zal elkander leeren verstaan, en zoo tot zegen kunnen zijn. De onbeslisten, die nu zoo gaarne achter vage uitdrukkingen zich verbergen , zullen gedwongen worden om te kiezen. De lichtzinnigen zullen hunne groote woorden verliezen. Daar zal waarheid in onze toestanden komen, en een eerlijke, vruchtbare strijd mogelijk zijn. Moet het tot eene scheiding komen; meenen de Modernen dat de tijd daarvoor rijp is; dan roep ik hun toe: gaat zonder hartstocht heen; bouwt nu uAv huis gelijk gij meent, dat het Avezen moet. Gij zijt volkomen vrij; toont ons, welke kracht in mv beginsel ligt. Duldt niet dat men op nieuw in uw midden brengt, Avat niet onder u te huis behoort. Voor zulk eene moedige daad van overtuiging, al kunnen AAdj niet met u medegaan, hebben AA^J eerbied. Of ik im zou Avenschen, dat de Modernen zich op deze Avijze van de Nederlandshe Hervormde Kerk afscheidden ? Dat is eene pijnlijke vraag. Dat het tot eene scheiding zal komen, ik heb het zoo even reeds opgemerkt, acht ik niet te keeren. Wij menschen
25 maken de geschiedenis niet; en met al onze redeneringen kunnen wij de ontwikkeling der beginselen, welke haar beheerschen, niet tegenhouden. Eene scheiding is noodzakelijk; ja ik geloof er bij te kunnen voegen , wenschelijk. Maar toch, er ligt iets smartelijks in. Wij kunnen deze dingen niet zien gebeuren, zonder dat zij ons pijnlijk treffen. Dat mannen van invloed en talent, die men hoogacht, met de Kerk, waarin zij geboren, gedoopt en opgevoed zijn, breken, is een smartelijk verschijnsel. Noemt gij dit een ziekelijke beschouwing, ik ruil haar niet voor uw ingebeelde gezondheid. Doch meenen de Modernen, dat zij den grooten stap moeten doen; worden zij uit overtuiging daartoe geleid ; zeggen zij: het is ons onmogelijk, willen wij ons beginsel geen geweld aandoen, om in die Kerk te blijven; dan zou ik hen, (gesteld dat ik het kon, mijn geweten zou het mij verbieden), niet willen en niet durven terughouden. Alleen zou ik mij veroorloven op ernst en waardigheid bij hen aan te dringen. Zeer spoedig komt bij eene beweging, gelijk zich nu in onze Kerk vertoont, de hartstocht aan het woord. Die blijven, stooten somtijds ruw terug; en die heengaan, gaan met een verbitterd gemoed heen. Dan verliest men den rechten blik op de dingen, en het hart zit zeker niet op de rechte plaats. Voor de waarheid en de vrijheid moet alles wijken. Daar moet men ook een Kerk voor durven opofferen. Maar dan moet het ook om deze beiden te doen zijn. Geen bijzaken, geen nietige drijfveêren. De eenige weg, welken ik voor de Modernen open zie, is de stichting een er vrije vereeniging tot bevordering van godsdienstig en zedelijk leven. Ik wensch hen echter daartoe niet te drijven, uit overtuiging moet men
26 tot zulk een stap komen. En daarbij zal men dan met deze twee vragen moeten rekenen: wat verlaat ik en loat houd ik over? Het antwoord zal ongetAvijfeld zeer verschillend wezen. Op mijn standpunt zou ik zeggen: gij verlaat een Kerk die, hoe gebrekkig dan ook, het Evangelie van Jezus Christus naar de Schriften belijdt, als het rijkste Godsgeschenk voor ons menschen; en gij houdt eene zekere wijsbegeerte over, welke tegen den wassenden stroom van het materialisme altijd meer onmachtig zal blijken. Natuurlijk zal men op modern standpunt~met dit antwoord geen vrede hebben ; en ik erken, dat ik hier punten aanroer, welke met geen paar woorden zijn af te doen. Toch wil ik, om even de richting aan te geven, waarin ik dit antwoord zou willen toelichten, op het volgende wijzen. Alle christelijke Kerken, — het doet er niet toe, hoe zij zijn ingericht, en wat zij op den voorgrond plaatsen,— belijden deze groote waarheid: ,/God voortijds veel maal, en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door de profeten, heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door den Zoon." Op modern standpunt kan men dit woord uit den Brief aan de Hebreen niet meer gebruiken. Het feit der Gods-Openbaring, waarop de christelijke Kerk rust, wordt door de Modernen verworpen. Onder hen heeft het woord Openbaring een geheel anderen zin. Maar wat zal nu hier het vereenigingspunt zijn ? Ik geloof, dat het van groot belang is, zich hier rekenschap van te geven. 1) Gesteld: men richt eene vereeniging op ter bevordering van godsdienstig en zedelijk leven,men richt haar zoo vrij mogelijk op, zoodat iedereen kan toetreden; tóch zal men iets op den voorgrond 1) Anders» vrees ik, zal de teleui-btelling /eer groot zijn.
27
moeten plaatsen, waardoor het karakter en doel eener dergelijke vereeniging wordt uitgedrukt. En wanneer men nu vraagt: wat zou dit dan kunnen wezen ? zal men ook op modern standpunt het best een antwoord krijgen op de twee vragen, waarvan ik zoo even sprak. ,/Ons vereenigingspunt", zoo zeggen sommigen, //is het gemeenschappelijk streven naar het ideale". Dit klinkt schoon, zoolang het niet verder wordt ontleed. Maar moet men omschrijven, wat men onder het ideale verstaat, dan krijgt men allerlei vage eil nevelachtige begrippen. Het ideale, —• dat is een afgetrokken begrip, waarvan iedereen het zijne maakt. Eerst wanneer men den Ideale kent, ik bedoel den levenden God, krijgt men voor het ideale een vasten inhoud. Maar de levende God is op modern standpunt de groote Onbekende. Men kan over Hem spreken; zich verschillende denkbeelden van Hem vormen; allerlei namen Hem geven; wanneer men maar niet vergeet, dat het louter subjective voorstellingen zijn, Avaarvan men volstrekt niet weet, of zij buiten ons eenige werkelijkheid hebben. En nu vraag ik u , wat kan op dit standpunt dat gemeenschappelijk streven naar het ideale beteekenen? Zal het niet blijken een losse grond te zijn, die onder de voeten wegbrokkelt ? De vele behoeften van een menschelijk hart kunnen onmogelijk door die onzekere en zwevende begrippen bevredigd worden. ,/Och, antwoordt men: ,/alle begrippen zijn ons vrij onverschillig. Wij haten iedere dogmatiek met een volkomen haat. Om godsdienstig en zedelijk leven is het ons te doen". Uitstekend; godsdienstig en zedelijk leven, dit acht ik ook het hoogste voorden mensch. Maar ik bid u , geeft u zelven van die twee bijvoegelijke naamwoorden, godsdiensüy en zedelijk
28
goed rekenschap. Op dit punt stemmen wij zeker overeen, dat het geen klanken moeten zijn. Godsdienstig , dit onderstelt èn dat God is èn dat ik Hem kennen en dienen kan. Die twee eenvoudige denkbeelden kan men onmogelijk van het woord afzonderen , of het houdt op iets te beteekenen. Zedelijk, dit onderstelt èn dat er een goddelijke wil is, vaste grond van alle zedelijkheid, èn dat ik uit vrije liefde dien wil volbreng. Laat men dit los, wat houdt men dan over? En toch is het onmogelijk op modern standpunt in dezen geest van godsdienstig en zedelijk leven te spreken. Meent gij dat ik overdrijf, laat ik u dan het volgende herinneren. Van God, deugd en onsterfelijkheid is de moderne theologie onder ons uitgegaan. Minder meende men kon het niet, en men hield daar ook onwrikbaar aan vast. Wie voor eenige jaren had voorspeld: op modern standpunt zal men het geloof in den persoonlijken God en aan de onsterfelijkheid van den mensch prijs geven, was aan de beschuldiging van mot opzet te lasteren, niet ontkomen Maar er ligt in een beginsel een onverbiddelijke logica. Het rust niet, wij zien dit telkens in de geschiedenis, voor dat het zich volkomen heeft uitgesproken. Neen, zoo meende men, van dit heilige drietal: God, deugd en onsterfelijkheid zou men er geen verliezen, en hoe geheel anders is het uitgekomen. Voorzeker, daar zijn nog vele Modernen , die er met beslistheid aan vasthouden; die het zich niet willen laten ontnemen; die met zekere geestdrift verzekeren, dat dit toch moet blijven vaststaan; maar daar zijn ook niet weinige Modernen tot zelfs onder de predikanten toe, voor wie de eerste en laatste term van het drietal zijn weggevallen, die niet meer
~aag.„-^>^-...-^
29 gelooven in een persoonlijken God en aan de onsterfelijkheid van den mensch. Moet dit niet tot nadenken brengen? Zal men waarlijk dien middelsten term, waarover men nog met zooveel bezieling spreekt, kunnen vasthouden? Zijn er al geen voorteekenen, dat ook deze begint te wankelen? Gij verstaat mij goed; ik beweer niet, dat men dit wil; ik wensch den Modernen niet de beschuldiging naar het hoofd te werpen, dat het hun streven zoude zijn de onzedelijkheid in de hand te werken; het komt niet in mij op om hen op deze wijze te bestrijden. Maar dit bedoel ik: waar voor velen reeds de eerste en laatste term van het drietal zijn weggevallen, zal men op den duur ook den middelsten niet kunnen handhaven; en deze ontwikkeling der moderne theologie dwingt, om zich ernstig van de vraag: waar gaan wij heen? rekenschap te geven. Ik eisch volstrekt niet, dat gij deze dingen zoo maar zult aannemen. Het eenige wat ik met mijn spreken bedoel, is om tot kalm onderzoek en ernstig nadenken aan te sporen. Het is zeer mogelijk, dat ik op sommigen onder u den indruk maak van te overdrijven. Daar kan ik alleen op antwoorden: neemt het niet aan, omdat ik het zeg; maar verwerpt het ook niet terstond, omdat het van deze zijde komt. Zeer veel zou ik gewonnen achten, indien allen, die onze Kerk willen verlaten, zich onbevooroordeeld rekenschap gaven van hun stap. Wat verlaat ik, en wat houd ik over? Voor die twee vragen zou ik hen willen stellen. En om henzelven èn om hunne kinderen. Ook onder de Modernen zijn mannen, die op godsdienst voor hunne kinderen prijs stellen. Laten zij wel overwegen, of wat de moderne theologie geeft, hunne kinderen kan bewaren voor dat ont-
30 zettende materialisme, hetwelk geene idealen meer heeft dan het zinnelijk genot. Men versta mij wel. Ik Avil door al de^e opmerkingen niemand terug houden, die meent te moeten gaan. Alleen vraag ik : onderzoekt, of ze juist zijn en rekent er mede. Bij eene beweging als deze, gevoelt men het zeer levendig, hoeveel schade het berokkent, dat Modernen en Orthodoxen met zoovele vooroordeelen tegenover elkander staan. Ik wil ons Orthodoxen volstrekt van geen éénzijdigheid vrijpleiten; ik stem het n terstond toe, dat ook wij een en ander moeten afleggen, wat onder verkeerde manieren kan gerangschikt worden; maar dit onbewimpeld erkennende, neem ik nu ook de vrijheid op de éénzijdigheid te wijzen, waarmede de Modernen dik^djls de orthodoxie behandelen. Wat leest men van ons? Is het geen zeldzaamheid, in een ontwikkeld modern huisgezin een orthodox boek, een orthodox tijdschrift of dagblad te vinden? Men kent er de namen zelfs niet van. In dit opzicht durf ik zeggen, geven wij een beter voorbeeld. In menig orthodox huisgezin wordt een modern dagblad of tijdschrift gelezen. Ik zeg dit niet om den Modernen de les te lezen; maar het is noodig, er elkander opmerkzaam op te maken, opdat het oordeelen en veroordeelen, zonder dat men elkander kent, voor goed ophoude. Tot welke richting wij ook behooren, Avij moeten het afleeren, om van elkander eene caricatuur te maken. De lachers krijgen wij er gemakkelijk mede aan onzen kant, maar de waarheid wordt er slecht door gediend. En om de waarheid moet het ons toch te doen zijn. Voor menigeen is het een bange strijd. Daarom mag niemand op hen, die zoeken en worstelen, uit de hoogte neerzien. En voor wie het oprecht meent,
31 geldt ook nu de rijke belofte van den Koning der waarheid: ,/Bidt en gij zult ontvangen; zoekt en gij zult vinden; klopt en u zal opengedaan worden." Ik dank u voor de aandacht, waarmede gij mij hebt aangehoord. Naar ik hoop, heb ik duidelijk gezegd, wat ik te zeggen had. ,/Naar de Remonstrantsche Broederschap", zoo luidt het voorstel; daarop antwoord ik beslist: dit niet, en gij weet nu op welke gronden. Wat dan? Ook op die vraag heb ik mijn antwoord gegeven. Maar liever dan scheiden, zag ik ons allen vereenigd rondom het kruis van Jezus Christus: openbaring der waarheid, kracht totr verzoening, onderpand van de vrijheid. „Dan moet er nog veel gebeuren." Ja, gij hebt gelijk, dan moet er nog veel gebeuren, maar bij den levenden God zijn alle dingen mogelijk.
-,
^^^1^^^^^
Bij de Uitgevers dezes is raecle nitgegeveji:
H. V, H O G E R Z E I L
Het lesluil te SjaoSe in zale te MWtemmi Godsdienstige Volksvoorlezing.
Gehouden in Mnsis Sacrum,
21 November 1876.
prijs / 0,25.