UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
Salmonellose bij hond en kat Door
Eline PRAET
Promotoren: Dierenarts R. Haesendonck Prof. Dr. F. Pasmans
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2015 Eline Praet
Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2014 - 2015
Salmonellose bij hond en kat Door
Eline PRAET
Promotoren: Dierenarts R. Haesendonck Prof. Dr. F. Pasmans
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef © 2015 Eline Praet
Voorwoord Mijn woord van dank gaat uit naar mijn promotoren dierenarts Haesendonck en Prof Dr. Pasmans. Zij hebben me in de juiste richting gestuurd en talrijke nuttige tips gegeven tijdens het schrijven van deze masterproef. In het bijzonder wil ik Roel Haesendonck bedanken voor zijn rondleiding in het laboratorium en het beantwoorden van al mijn vragen. Ook wil ik graag mijn ouders en vriend bedanken voor hun steun waardoor ik me vol enthousiasme op mijn studies kan focussen.
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING ............................................................................................ 1 INLEIDING ....................................................................................................... 2 LITERATUURSTUDIE ..................................................................................... 3 1. ETIOLOGIE.......................................................................................................... 3 2. EPIDEMIOLOGIE ................................................................................................4 3. PREVALENTIE .................................................................................................... 6 4. AFWEERMECHANISMEN VAN DE GASTHEER ............................................... 7 5. PATHOGENESE.................................................................................................. 8 6. SYMPTOMEN .................................................................................................... 10 6.1 Enterocolitis .................................................................................................. 10 6.2 Enterocolitis met bacteriëmie ....................................................................... 11 6.3 Subklinische drager......................................................................................11 7. DIAGNOSE ........................................................................................................ 11 7.1 Isolatie .......................................................................................................... 12 7.2 Polychromase Chain Reation....................................................................... 13 7.3 Bloedonderzoek ...........................................................................................14 8. BEHANDELING ................................................................................................. 14 8.1. Ondersteunende therapie ...........................................................................14 8.2 Anti-inflammatoire behandeling.................................................................... 14 8.3 Osmotisch actieve laxatieven....................................................................... 15 8.4 Antibiotica ..................................................................................................... 15 9. PROGNOSE ...................................................................................................... 16 10. PREVENTIE ..................................................................................................... 16 11. ZOÖNOTISCH ASPECT..................................................................................17
BESPREKING ............................................................................................... 19 REFERENTIELIJST ....................................................................................... 21
SAMENVATTING Salmonella-infecties bij honden en katten zijn zeldzaam. Treedt het wel nog op, dan zal de infectie meestal als de latente vorm optreden. Wanneer honden en katten besmet worden, is het meestal door besmetting met een stam van Salmonella enterica subspecies enterica. Als belangrijkste infectiebron fungeert meestal besmet voedsel. Het risico op salmonellose verhoogt wanneer de algemene weerstand van het dier laag is. Gevoelig zijn vooral jonge of oude dieren, dieren die in groep gehuisvest zijn en dieren die met immuun-compromitterende geneesmiddelen behandeld worden. Salmonellose wordt vaak geassocieerd met een bacteriële enteritis en kan de primaire oorzaak zijn, maar de bacterie kan ook secundair betrokken zijn. Meestal zijn de symptomen mild en zelf-limiterend, maar soms kan Salmonella ook een systemische infectie veroorzaken die levensbedreigend kan zijn. De infectie veroorzaakt koorts, diarree, braken, abdominale pijn, anorexie en zwakte. De meeste dieren herstellen over een periode van 3 weken, maar ze scheiden de bacterie nog enkele weken langer uit via de faeces. Dragers ontstaan wanneer het lichaam van de gastheer er niet in slaagt de bacterie uit het lichaam te verwijderen. De diagnose van een Salmonella-infectie gebeurt gewoonlijk gebaseerd op de klinische symptomen in combinatie met isolatie uit de faeces. Ook PCR kan voor de diagnose gebruikt worden. Van groot belang in de behandeling van salmonellose is vochttherapie waarbij men tracht de vochtbalans te onderhouden en verlies aan elektrolyten te voorkomen. Enkel bij dieren met ernstige bloederige diarree, shock, persisterende koorts of sepsis dient een parenteraal antibioticum te worden toegediend. Salmonellose bij hond en kat is een zoönose die bij de mens doorgaans gastroenteritis veroorzaakt. Hygiëne tijdens het contact met besmette honden en katten is aldus van uitermate groot belang.
INLEIDING Salmonella is een gram-negatief, facultatief anaeroob, nietsporulerend staafje met een diameter van ongeveer 0,7 tot 1.5 µm en een lengte van 2 tot 5 µm (Fig. 1). De bacterie die tot de familie van de Enterobacteriaceae behoort, kan intracellulair overleven en vermeerderen (Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011; Greene, 2012; Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013; Percival en Williams, 2014). Met behulp van peritriche flagellen beweegt ze zich voort (Fàbrega en Vila, 2013). De leden van het genus Salmonella zijn ubiquitaire pathogenen die de mens, zoogdieren, vogels, en reptielen kunnen infecteren (Merritt, 1980; Allenspach en Gaschen, 2008). Fig. 1. Electron micrografie van een intacte Salmonella Typhimurium, 55000 x vergroot (uit Kerridge et al., 1962).
Het genus Salmonella wordt opgedeeld in 2 species: Salmonella enterica en Salmonella bongori. Salmonella enterica wordt onderverdeeld in 6 subspecies, namelijk Salmonella enterica subsp. enterica, Salmonella enterica subsp. houtenae, Salmonella enterica subsp. arizonae, Salmonella enterica subsp. diarizonae, Salmonella enterica subsp. indica, en als laatste Salmonella enterica subsp. salamae (Uzzau et al., 2000; Marks et al., 2011; Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013). Salmonella enterica subspecies enterica kan verder opgedeeld worden in 51 serogroepen en meer dan 2500 serovars (Uzzau et al., 2000; Weese en Fulford, 2010; Prasad, 2014). De serovar classificatie is gebaseerd op de combinatie van de aanwezige somatische (O) en flagellaire (H) antigenen (Greene, 2012). Salmonella serovars kunnen nog verder onderverdeeld worden met moleculair genetische technieken. Deze moderne benaderingen om Salmonella verder te typeren zijn DNA-gebaseerde methodes zoals pulsed field gel elektroforese, VNTR analyse, of multiplex-PCR gebaseerde methodes. Dit kan nuttig zijn voor epidemiologisch onderzoek (Cobb en Stavisky, 2013; Prasad, 2014). In deze masterproef wordt verder ingegaan op de betekenis van Salmonella bij hond en kat. Bij deze dieren is Salmonella enterica subspecies enterica van belang (Fàbrega en Vila, 2013; Weese et al., 2002). Ondanks dat deze bacterie aanzienlijke klinische symptomen bij hond en kat kan veroorzaken, komt het zelden zo ver en zijn de meeste besmettingen klinisch niet ernstig (Simspon, 1996).
2
LITERATUURSTUDIE 1. ETIOLOGIE Salmonella spp. zijn gram-negatieve, facultatief anaerobe, beweeglijke staafjes (Simpson, 1996). Salmonella is resistent aan veel omgevingsfactoren en kan daardoor lang overleven in allerlei voeding en stof (Allenspach en Gaschen, 2008; Weese en Fulford, 2010; Sykes, 2013). Salmonella is ook resistent aan bevriezen en uitdrogen (Sykes, 2013). De bacterie is wel gevoelig aan UV-licht en hitte. Bijna alle salmonella’s met veterinair belang behoren tot de serotypes van Salmonella enterica subspecies enterica (Weese et al., 2002; Allenspach en Gaschen, 2008; Fàbrega en Vila, 2013). De meeste stammen van dit subspecies geven echter weinig klinische problemen bij dieren. Deze weinig tot niet-pathogene bacteriën verblijven slechts kort in het spijsverteringskanaal van de gastheer. De weinige serovars die wel ziekte veroorzaken kan men opdelen in 3 groepen (Uzzau et al., 2000; Greene, 2012). De eerste groep omvat serovars die gastheerspecifiek zijn en bijna uitsluitend bij één diersoort voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn Salmonella Typhi die bij de mens typhus veroorzaakt en Salmonella Gallinarum bij de kip (Uzzau et al., 2000; Weese en Fulford, 2010; Sykes, 2013). Er zijn geen gastheer-geadapteerde serovars bij honden of katten beschreven (Carter en Quinn, 2000). De tweede groep omvat serovars die vooral voorkomen bij één gastheer maar occasioneel ook andere diersoorten kunnen infecteren (Sykes, 2013). Dit zijn gastheer geadapteerde serovars zoals Salmonella Dublin, die voornamelijk bij runderen voorkomt, maar ook mensen, schapen, en geiten besmetten (Uzzau et al., 2000; Greene, 2012). Philbey et al. (2009) beschreven het voorkomen van Salmonella Dublin bij katten en er zijn ook enkele case reports over Salmonella Dublin besmetting bij Terriërs (Milstein,1975; Nation, 1984). Een derde groep serovars bestaat uit bacteriën die geen gastheerspecificiteit vertonen (Sykes, 2013). De meeste salmonella’s behoren tot deze groep. Voorbeelden zijn Salmonella Typhimurium en Salmonella Enteritidis. Deze Salmonella serotypes of individuele isolaten van bepaalde serotypes verschillen erg in hun infectiemogelijkheid en het voorzaken van symptomen. Meer virulente serotypes blijken zich zelfs intracellulair voort te planten. Mucoide en omkapselde strengen zijn meer pathogeen dan andere strengen (Greene, 2012). Salmonella Typhimurium wordt het meest bij zieke dieren en mensen vastgesteld (Weber et al., 1995; Ahmed, 2004; Philbey et al., 2009; Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013).
3
De meest frequent voorkomende serovars bij honden en katten verschillen per regio en per land. De meest universeel verspreide zijn Salmonella Typhimurium en Salmonella Enteritidis. Bij honden in de Verenigde Staten wordt regelmatig Salmonella Anatum en een zeldzame keer Salmonella Parathypi B geïsoleerd (Carter en Quinn, 2000). Bij katten in Engeland worden Salmonella Typhimurium, Heidelberg, Dublin, Enteritidis, Choleraesuis, Agona, Arechavelata, Typhimurium Varitas Copenhagen, Hessarek, Paratyphi en Newport het meest frequent teruggevonden (Philbey et al., 2009).
2. EPIDEMIOLOGIE Honden en katten kunnen gemakkelijk een Salmonella besmetting oplopen door overdracht vanuit een besmette omgeving of door direct en indirect contact met geïnfecteerde dieren en prooien (Fig. 2) (Ahmed, 2004; Philbey et al., 2009; Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013). De belangrijkste bron van infectie voor hond en kat is contact met besmet voedsel of water (Fig. 3) (Simpson, 1996; McVey et al., 2002; Cobb en Stavisky, 2013; Fàbrega en Vila, 2013; Prasad, 2014). Een groot deel van de aquatische biosfeer is besmet met Salmonella. Honden en katten kunnen een infectie oplopen door het drinken van gecontamineerd water (Carter en Quinn, 2000; Ahmed, 2004; Verma et al., 2011). Besmet voedsel was voornamelijk vroeger een groot probleem omdat huisdieren toen ongekookt en onverwerkt voedsel kregen. Dierlijke producten zoals rauw gevogelte, varkensvlees en eieren waren meestal de oorzaak van besmetting (Triolo en Lappin, 2003; Allenspach en Gaschen, 2008).
Fig. 2. Epidemiologie van Salmonella-infectie bij de hond (naar Greene, 2012).
Gezelschapsdieren die rauw voedsel of beenderen krijgen, hebben een groter risico op infectie met Salmonella (McVey et al., 2002; Rinkinen, 2006; Allenspach en Gaschen, 2008; Philbey et al., 2009; Weese en Fulford, 2010; Cobb en Stavisky, 2013; Sykes, 2013). Greyhound racehonden en sledehonden krijgen vaak rauw voedsel (Ahmed, 2004; Morley et
4
al., 2006; Marks et al., 2011). In een studie van Chengappa et al. (1993) waren 45% van de stalen van het rauw voedsel voor dit soort racehonden positief op Salmonella. In een test van Marks et al. (2011) was dit zelfs bij 80% van de stalen. Salmonella Typhimurium was de meest frequent geïsoleerde serovar. Salmonellose komt dan ook veel voor in Greyhound kennels (McVey et al., 2002). Stiver et al. (2003) rapporteren ook katten met salmonellose ten gevolge van het eten van rauw gecontamineerd voedsel. Tijdens een meer recent onderzoek van Nemser et al. (2014) kon Salmonella geïsoleerd worden uit 1 van de 480 stalen droog en half vochtig honden- en katteneten, terwijl dat Salmonella in 15 van de 576 stalen rauw voer werd teruggevonden. Het opwarmen van vlees en dierlijke producten tijdens de productie van diervoeding heeft de besmettingen sterk gereduceerd (Rinkinen, 2006). Voedsel dat een hittebehandeling ondergaat, wordt gesteriliseerd tijdens de bereiding (Greene, 2012). Toch is er ook salmonellose gediagnosticeerd bij honden en katten die gecontamineerde verwerkte commerciële droogvoeding gevoed kregen (Schotte et al., 2007; Philbey et al., 2009; Sykes, 2013). De contaminatie van commerciële voeding kan optreden bij het verpakken, opslaan en transport (Ahmed, 2004). De bacterie is ook gevonden in commerciële snoepjes en varkensoren, waarbij het soms zelfs over multiresistente stammen ging (Clark et al., 2001; White et al., 2003; Allenspach en Gaschen, 2008; Finley et al., 2008; Adley et al., 2011; Sykes, 2013). Het jagen op knaagdieren en vogels en contact met reptielen zijn ook mogelijke infectiewegen (Fig. 3) (Carter en Quinn, 2000; Tauni en Osterlund, 2000; Ahmed, 2004; Rinkinen, 2006; Philbey et al., 2009; Cobb en Stavisky, 2013). Weese et al. (2002) schrijven dat meer dan 90% van de reptielen drager is van Salmonella. Ernstige ziekte met diarree en hoge koorts door Salmonella Typhimurium bij katten werd geassocieerd met een zeer fatale Salmonella uitbraak bij zangvogels. De katten werden besmet door het opeten van de aangetaste vogels (Sherding, 2003; Triolo en Lappin, 2003; Sykes, 2013). Besmetting van de omgeving wijst vaak op directe of indirecte fecale contaminatie door andere besmette dieren (Fig. 3). Zwerfhonden en -katten hebben een groter risico op blootstelling aan Salmonella omdat ze carnivoor en soms coprofaag zijn (Morse et al., 1976; Carter en Quinn, 2000; McVey et al., 2002; Verma et al., 2011; Sykes, 2013). Ze zijn vaak met meerdere stammen besmet (Carter en Quinn, 2000). Zowel zieke dieren als gezonde dragers die de bacterie uitscheiden, spelen een rol (Marks et al., 2011). Bij deze gezonde dragers zal Salmonella weer uitgescheiden worden en eventueel leiden tot ziekte bij stresssituaties zoals veranderingen in het dieet, transport, dracht, antibioticatherapie, immunosuppressiva of andere geneesmiddelen, uitputting of operaties. (Merritt, 1980; Triolo en Lappin, 2003).
5
Fig. 3. Salmonella-infectie bij hond en kat: bronnen en predisponerende factoren (uit Carter en Quinn, 2000).
Ook voorwerpen zoals voederbakken, kooien, endoscopen, en badkuipen kunnen een bron zijn van spreiding (Philbey et al., 2009). De ziekte wordt ook soms verspreid door farmacologische of diagnostische preparaties van dierlijke oorsprong zoals pancreas- of leverextracten, galzouten, gelatine, vitamines, en hormonale extracten (Greene, 2012). Een uitbraak op een kliniek kan het gevolg zijn van een nosocomiale infectie of een vergrote gevoeligheid bij asymptomatische dragers (Simpson, 1996; Sherding, 2003). Geïnfecteerde dierenverzorgers kunnen ook de besmettingsbron zijn, maar deze infectieweg is minder van belang (Fedorka-Cray, 2004; Verma et al., 2011). Humane infecties met niet-typhoidale Salmonella species zijn meestal zelflimiterend en uitscheiding van de bacterie is gewoonlijk geen groot probleem (Weese en Fulford, 2010; Fàbrega en Vila, 2013). Occasioneel kan een infectie via de lucht optreden die dan een respiratoire infectie veroorzaakt. De bacterie kan namelijk overleven op droge luchtpartikels (Greene, 2012).
3. PREVALENTIE Jajere et al. (2004) onderzochten honden in Nigeria en isoleerden Salmonella bij 43,3% van de honden. Kocabiyik et al. (2006) onderzochten in Bursa (Turkije) de faecesstalen van 82 bastaardhonden tussen de 1 maand en 5 jaar oud. Negen (10,98%) van hen testten positief op Salmonella. Van deze 9 hadden slechts 3 honden diarree en de overige 6 leken gezond. Webet et al. (1995) vonden een gemiddelde prevalentie van 3,45 % bij honden en 1,92% bij
6
katten in Beieren (Duitsland) tussen 1975 en 1994. Kozak et al. (2003) deden een onderzoek bij 187 honden en 13 katten in Kosice (Bratislava). Geen enkele kat (0%) en slechts 1 bastaard puppy (0,5%) had een Salmonella positieve test. Volgens Marks et al. (2011) verschilt de prevalentie van Salmonella bij klinisch gezonde honden en katten bijna niet van de prevalentie bij dieren met diarree. Zij vermelden prevalentiecijfers bij klinisch gezonde huishonden die variëren tussen 0 en 3,6%. Bij huishonden met diarree variëren de prevalentiecijfers tussen 0 en 3,5%. Verder vermelden Marks et al. (2011) dat de prevalentiecijfers van zwerfhonden en zwerfkatten tussen 0% en 51,4% liggen.
4. AFWEERMECHANISMEN VAN DE GASTHEER De gastheer van Salmonella bestrijdt de bacterie op verschillende manieren. Na opname van de bacteriën wordt reeds een groot deel van de bacteriën vernietigd door de lage pH in de maag (Sykes, 2013). Toestanden waarbij de hoeveelheid maagzuur vermindert of de pH verhoogt, verhogen het risico op salmonellose (Greene, 2012). Daarnaast beschermt het afweersysteem van de darm de hond of kat tegen kolonisatie van enterische bacteriën. Dit verklaart waarom de klinische prevalentie van gastro-enteritis lager is dan de frequentie van Salmonella isolatie (Greene, 2012). De darmmotiliteit zorgt er normaal voor dat de bacteriën naar het caecum en colon worden doorgeschoven. Hier produceert de darmflora vluchtige vetzuren die de verdere replicatie van de bacterie verhinderen. Salmonellose ontstaat aldus gemakkelijker bij dieren met een verstoorde darmperistaltiek of flora (Uzzau et al., 2000). Jonge dieren zijn meestal gevoeliger omdat zij nog geen stabiele microflora bezitten (Carter en Quinn, 2000). Antibiotica zijn negatief voor de eigen flora en reduceren zo de weerstand van de gastheer (McVey et al., 2002; Sherding, 2003). Situaties waarbij de algemene weerstand verminderd is, verhogen ook het risico op salmonellose (Fig. 3) (Merritt, 1980; Simspon, 1996; Sherding, 2003; Greene, 2012). Het immuunsysteem wordt beïnvloed door allerlei factoren. De leeftijd van de hond of kat is een belangrijke risicofactor (Fig. 3) (Sykes, 2013). Zeer jonge en oude dieren zijn vatbaarder voor infectie en ziekte dan adulte dieren (Carter en Quinn, 2000; Weese en Fulford, 2010). Ook de infectiedruk speelt een significante rol (Marks et al., 2011). Wanneer slechts enkele bacteriën worden opgenomen, zal dit minder waarschijnlijk resulteren in ziekte dan bij opname van grote aantallen (Merritt, 1980; Carter en Quinn, 2000). In kennels of cattery’s leven er verschillende dieren dicht opeen, wat de infectiedruk doet stijgen (Simpson, 1996; Sykes, 2013). De infectiedruk stijgt erg wanneer klinisch zieke dieren of dragers Salmonella uitscheiden. Verder wordt het afweersysteem van de gastheer ook beïnvloed door (vooral antibiotica en immunosuppressiva)
geneesmiddelen
en in het algemeen stress (temperatuur-
schommelingen, transport, overbevolking, slechte hygiëne, ziekte, parasieten, dracht, hospitalisatie, operaties, chemotherapie, en anesthesie) (Fig. 3) (Simpson, 1996; Carter en
7
Quinn, 2000; McVey et al., 2002; Sherding, 2003; Sykes, 2013). Foley et al. (1999) vermoeden dat een gemodificeerd levend vaccin de oorzaak was van een fatale salmonellose uitbraak bij kittens. In het vaccin zaten componenten van het panleukopenie virus, calicivirus en herpesvirus. De onderzoekers stellen dat door de vaccinatie een milde immunosuppressie werd geïnduceerd met als gevolg een gemakkelijkere ziekteontwikkeling bij de subklinische dragerkittens. Daarnaast schrijft Greene (2012) dat een methionine- of cholinedeficiëntie bij drachtige dieren de vatbaarheid bij hun jongen kan doen stijgen.
5. PATHOGENESE Salmonella wordt gewoonlijk direct of indirect faeco-oraal opgenomen door honden en katten (Carter en Quinn, 2000; Uzzau et al., 2000). De hond of kat moet een groot aantal bacteriën opnemen om intestinale kolonisatie mogelijk te maken (Merritt, 1980; Carter en Quinn, 2000; McVey et al., 2002). Als bescherming tegen de zure maag bevindt Salmonella zich tijdens de passage bij voorkeur in een vetrijk substraat (Fàbrega en Vila, 2013). Na het transport doorheen de maag, komt de bacterie in de darm terecht. Het chromosoom van Salmonella bevat allerlei virulentiemechanismen, waarvan de meest pathogene virulentiegenen gelegen zijn op de 5 Salmonella pathogenicity islands of op een virulentie plasmide. Andere virulentiefactoren zijn de operon, allerlei types van adhesines, flagella en de essentiële componenten voor biofilmvorming (Fàbrega en Vila, 2013). Het verschil in pathogeniciteit tussen de serotypes wordt voornamelijk bepaald door hun mogelijkheid om te koloniseren. De bacterie hecht zicht vast aan het middelste deel van het ileum, het liefst aan de top van de darmvilli van hond en kat (Fig. 4) (Greene, 2012). Salmonella injecteert met een naaldvormig uitsteeksel effectorproteïnes in de epitheelcellen met als gevolg een herschikking van het gastheercytoskelet en het invaderen van de bacterie in de intestinale epitheliale cellen. De cellulaire respons duurt niet lang; onmiddellijk na intrede van Salmonella neemt de cel zijn normale opbouw terug aan (Fàbrega en Vila, 2013). Interactie van Salmonella met immuuncellen en enterocyten leidt tot de productie van chemokines en cytokines met als gevolg massale aantrek van lymfocyten, macrofagen en neutrofielen (Fàbrega en Vila, 2013). Dit kan tot een inflammatoire enteritis leiden en/of een systemische infectie bij hond of kat (Sykes, 2013). Sommige salmonellae zouden ook hittegevoelige enterotoxines produceren, die adenyl cyclase doen stijgen. Deze stijging stimuleert de secretie van vocht (Greene, 2012). Deze ontstekingsreactie ter hoogte van de darm is gunstig voor Salmonella omdat het darmmilieu ongunstig wordt voor andere darmbacteriën. Tijdens de lokalisatie in het intestinaal epitheel en lymfeknopen, wordt Salmonella in de meeste gevallen 3 tot 6 weken door honden en katten uitgescheiden (Fig 4). De eerste week gebeurt dit continu en daarna intermitterend (Greene, 2012). De bacterie kan echter persisteren in fagocytotische cellen in de intestinale lymfeknopen, lever of milt, zelfs zonder
8
dat er uitscheiding is (Allenspach en Gaschen, 2008; Greene, 2012). Als de hond of kat onder invloed staat van stress, kan er reactiviteit plaats vinden met opnieuw vermeerdering en uitscheiding van de bacterie (McVey et al., 2002; Greene, 2012; Sykes, 2013).
Fig. 4. Pathogenese van Salmonella (uit Uzzau et al., 2000)
Bij hond en kat blijft de infectie bijna altijd beperkt tot de darmen, maar soms gebeurt het dat bij gevoelige dieren de bacterie zich naar verschillende organen via bloed en lymfebanen verplaatst (Greene, 2012). Zo kan een bacteriëmie of levensbedreigende sepsis zich ontwikkelen in hond of kat (Simspon, 1996). Dit hangt af van de virulentie van de bacterie en de afweer van de gastheer (Fig. 3) (Carter en Quinn, 2000). De bacterie moet beschikken over bepaalde virulentiefactoren die er voor zorgen dat hij niet wordt afgedood door fagolysosomen in leukocyten, alvorens hij de bacteriëmie kan veroorzaken (Greene, 2012; Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013). Een systemische infectie bij hond of kat kan gepaard gaan met een duidelijke enteritis of zonder intestinale symptomen voorkomen (Greene, 2012). Endotoxines zouden de mogelijke doodsoorzaak zijn bij honden en katten met septicemische salmonellose (Carter en Quinn, 2000). Het Salmonella lipopolysaccharide (LPS) kan bij hond en kat een endotoxische shock induceren, met hypotensie en activatie van het complementsysteem en diffuse intravasculaire stolling als gevolg (Carter en Quinn, 2000; Sykes, 2013). Bij overlevende honden of katten kan de bacterie zich lokaliseren in galgangen, nieren, lever, hart, milt, longen, en hersenen (Fig. 4) (Carter en Quinn, 2000). Langdurige bacteriëmie wijst vaak op een gecompromitteerd afweersysteem van de gastheer. Dit laatste komt echter bij honden en katten niet zo vaak voor (Greene, 2012).
9
6. SYMPTOMEN Salmonella-infecties bij honden en katten variëren van asymptomatisch tot zeer ernstig met zelfs sterfte (Weese et al., 2002; Schotte et al., 2007; Marks et al., 2011; Greene, 2012). Het ziekterisico is laag bij de meeste honden en katten (Simspon, 1996; McVey et al., 2002; Sherding, 2003). Al dan niet voorkomen van klinische symptomen hangt af van het aantal bacteriën, de virulentie van de stam, de immuunstatus van de gastheer, en complicerende factoren of ziektes zoals hoger besproken (Carter en Quinn, 2000; Kozak et al., 2003; Marks et al., 2011; Greene, 2012). De gevolgen van een Salmonella-infectie bij hond en kat kunnen opgedeeld worden in 3 syndromen: als eerste enterocolitis, dan enterocolitis met bacteriëmie en als laatste subklinische dragers (Sherding, 2003).
6.1 Enterocolitis
Hoewel Salmonella bij hond en kat niet vaak tot klinische symptomen leidt, komt het bij sommige toch tot een significante infectie. De aandoening begint vaak met hoge koorts (40 tot 41,1°C), anorexie en zwakte (Merrit, 1980; Dow et al., 1989; Simpson, 1996; Sherding, 2003; Allenspach en Gaschen, 2008). Daarop volgt acute waterige of slijmerige diarree, braken en buikpijn (Merritt, 1980; Simspon, 1996; Tauni en Osterlund, 2000; Sherding, 2003; Ahmed, 2004; Allenspach en Gaschen, 2008; Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011; Cobb en Stavisky, 2013; Sykes, 2013). De stinkende faeces stijgt in volume en de dieren defaeceren meer (Allenspach en Gaschen, 2008). Bij sommige honden en katten komt tenesmus voor en bij ernstige gevallen is er bloedbijmenging bij de diarree (Simspon, 1996; Sherding, 2003; Ahmed, 2004; Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Onder andere door het overmatig braken kunnen katten last hebben van hypersalivatie (Ahmed, 2004; Weese en Fulford, 2010). Na verloop van tijd zullen de dieren vermageren en gedehydrateerd zijn (Weese en Fulford, 2010; Sykes, 2013). Bij bloedonderzoek wordt er een duidelijke neutropenie waargenomen, die reeds voor het optreden van diarree aanwezig kan zijn (Sherding, 2003; Triolo en Lappin, 2003; Sykes, 2013). Verder toont het bloedbeeld azotemie, hypoglycemie, hypoproteïnemie, elektrolyten imbalans en coagulopathie (Sherding, 2003). Slechts minder dan 10% sterft tijdens acute salmonellose. De meeste dieren herstellen geleidelijk over een periode van 3 tot 4 weken, maar na herstel kunnen de klinisch gezonde dieren de bacterie nog 6 weken of langer uitscheiden (Sherding, 2003; Triolo en Lappin, 2003; Greene, 2012; Sykes, 2013). Dit komt omdat de organismen nog voor een aantal weken in de lymfeknopen verblijven (Allenspach en Gaschen, 2008). Zo rapporteren Wall et al. (1995) een case waarbij een kitten 12 weken na herstel van een gastro-enteritis door een multiresistente Salmonella Typhimurium de bacterie nog steeds in zijn faeces uitscheidde. Herstelde dieren kunnen ook dragers worden als de Salmonella niet uit het lichaam verwijderd wordt (Greene, 2012).
10
6.2 Enterocolitis met bacteriëmie
Zelden ontwikkelt een acute enterocolitis door Salmonella naar een bacteriëmie. De honden of katten zijn lethargisch. Uiteindelijk kan het leiden tot een cardiovasculaire collaps, endotoxemishe shock, DIC, icterus en zelfs sterfte. (Simpson, 1996; Sherding, 2003; Allenspach en Gaschen, 2008; Weese en Fulford, 2010; Sykes, 2013). Het kan zijn dat aangetaste kittens of puppy’s jonger dan 7 weken geen koorts vertonen ondanks de bacteriëmie of endotoxemie. Sterfte treedt meestal op binnen 24 tot 72 uur door endotoxineshock (Greene, 2012). Occasioneel komen metastatische infecties na klinische of subklinische bacteriëmie voor (Sykes, 2013). De bacteriën verblijven dan vooral in weefsels (longen, urinair stelsel) die ervoor al beschadigd waren, maar kunnen zich ook spreiden naar gezonde weefsels (Greene, 2012). De klinische symptomen zijn afhankelijk van de aangetaste organen (Sykes, 2013). Rodriguez et al. (1993) rapporteerden een kat met Salmonella Choleraesuis pneumonie zonder gastro-intestinale symptomen. Fox et al. (1984) beschreven conjunctivitis bij een kat ten gevolge van een Salmonella-infectie. Sommige dieren vertonen neurologische symptomen zoals hyperexcitabilteit (bv. hardnekkig blaffen), incoördinatie, parese van de achterhand, blindheid en convulsies (Merritt, 1980; Greene, 2012; en Sykes, 2013). Plessas et al. (2013) rapporteerden een zevenjarige Boxer met discospondylitis en epiduraal empyeem te wijten aan een Salmonella-infectie. Wat de vruchtbaarheid betreft, kunnen abortus, doodgeboorte of zwakke jongen het resultaat zijn van een in utero infectie (Merritt, 1980; Reilly et al., 1994; Sykes, 2013). De teef of kattin heeft een abnormale vaginale uitvloei (Merritt, 1980; Green, 2012). Vaginale uitvloei, placenta en meconium bevatten dan vaak Salmonella. De jongen kunnen verticaal of van buiten af besmet worden. Abcessen, pyothorax, peritonitis, pancreatitis, cholecystitis, epistaxis, meningitis, osteomyelitis, en artritis zijn andere voorbeelden van orgaanlokalisaties (Foley et al., 1999; Greene, 2012; Sykes 2013).
6.3 Subklinische drager
Subklinische dragers van Salmonella komen regelmatig voor. Deze honden of katten vertonen geen symptomen, maar dragen de bacterie wel in zich. Deze dragers kunnen opnieuw de bacterie uitscheiden onder invloed van stress (Greene, 2012; Sykes, 2013). Ze zijn vooral van belang als besmettingsbron voor immunosuppressieve dieren.
7. DIAGNOSE Bij een acute of chronische gastro-intestinale aandoening moet gedacht worden aan salmonellose (Carter en Quinn, 2000; Marks et al., 2011). In de differentiaal diagnose staan andere bacteriën (o.a. Escherichia coli, Campylobacter jejuni, Clostridium perfringens, Brachyspira spp.), virussen (o.a. parvovirus, coronavirus, feliene panleukopenievirus,…),
11
parasieten, voedingsgerelateerde stress en vergiftiging. De diagnose is gebaseerd op isolatie van Salmonella uit faeces, of bloed bij septicaemische patiënten, in samenhang met de klinische tekenen en predisponerende factoren (Simpson, 1996; Sherding, 2003; Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011; Greene, 2012; Sykes, 2013).
7.1 Isolatie
De belangrijkste manier voor diagnose van Salmonella is bacteriële cultuur van faeces. Voor isolatie van Salmonella neemt men dus meestal faecesstalen (2-3g), maar ook stalen van braaksel of stalen uit de mondholte kunnen gebruikt worden (Simpson, 1996; Triolo en Lappin, 2003; Greene, 2012). Wanneer de bacterie geïsoleerd wordt uit deze stalen, staat het echter niet vast dat Salmonella ook effectief de eventuele ziekte veroorzaakte (Ahmed, 2004; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Het kan namelijk gaan over een hersteld dier dat de bacterie nog uitscheidt, of een subklinische drager die onder stress de bacterie terug uitscheidt (Greene, 2012). Daarom is het belangrijk de resultaten te correleren aan de klinische symptomen en andere oorzaken van diarree (E. coli, Campylobacter sp., Clostridium sp.) uit te sluiten. Salmonella kan aanwezig zijn in leukocyten bij zeer ernstige sepsis en in dat geval kan men trachten de bacterie uit bloed te isoleren. Als de bacterie geïsoleerd wordt uit bloed, uit urine gecollecteerd door cystocentese, uit synoviaal vocht of uit cerebrospinaal vocht kan men vanzelfsprekend een definitieve diagnose stellen. Deze secreties of lichaamsvochten zijn namelijk normaal gezien steriel (Carter en Quinn, 2000; Sykes, 2013). Bij gestorven dieren kan men stalen voor cultuur verzamelen uit de darm met bijhorende mesenteriale lymfeknopen. Ook de lever, milt en long kunnen onderzocht worden (Foley et al., 1999; Philbey et al., 2009; Greene, 2012). Bij aanwezigheid van orgaanletsels dient men deze vanzelfsprekend bacteriologisch te onderzoeken.
Fig. 5. Salmonella Typhimurium op Briljant Groen agar (Foto Labo Veterinaire Bacteriologie en Mycologie, Universiteit Gent)
12
In een klinisch laboratorium onderzoekt men de stalen na 24 uur groei bij 37°C op bacteriële media (Fàbrega en Vila, 2013; Sykes, 2013). Er zijn allerlei commerciële specifieke media voor Salmonella beschikbaar zijn zoals xylose lysine deoxycholaat agar en Briljant Groen agar (Fig. 5) (Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011; Prasad, 2014). Men kan direct met deze agarplaten werken. Ook kan men gebruik maken van een aanrijking zoals tetrathionaat en eventueel nog een vooraanrijking (bijvoorbeeld in gebufferde Peptone oplossing) (Bohaychuk et al., 2007). Deze aanrijking moet men 24 uur bij 37°C laten incuberen. Indien men ook een vooraanrijking doet, moet deze eveneens 24 uur bij 37°C incuberen. De meeste diagnostische laboratoria gebruiken een combinatie van selectieve aanrijking (bv. met seleniet F of tetrathionaat), gevolgd door subcultuur op één of meer selectieve agarplaten. Daarna worden de geïsoleerde kolonies geïdentificeerd door gebruik van gramkleuring en biochemische technieken (Weese et al., 2010; Marks et al., 2011; Greene, 2012). Negatieve testresultaten na cultuur sluiten de mogelijkheid op infectie niet per se uit omdat de uitscheiding intermitterend gebeurt (Verma et al., 2011). Indien het dier voorafgaand aan de test behandeld werd met antibiotica kan het resultaat ook vals negatief zijn (Merritt, 1980; Greene, 2012). Behandelde dieren mogen niet infectievrij gezien worden totdat ze 3 keer getest zijn met negatief resultaat met een interval van 2 tot 3 weken (Sykes, 2013). Bij reeds behandelde dieren kan men best gebruik maken van PCR.
7.2 Polychromase Chain Reation
Salmonella kan in stalen gedetecteerd worden door middel van conventionele en real-time Polychromase Chain Reaction (PCR). Deze techniek heeft enkele voordelen ten opzichte van isolatie. PCR is sneller, specifieker, sensitiever en vermindert het nodige werk. Isolatie is namelijk arbeidsintensief en duurt relatief lang (Stone et al., 1995; Kurowski et al., 2002; Bohaychuk et al., 2007; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Ook kan PCR gebruikt worden om verdachte kolonies die verkregen werden na isolatie te testen in de plaats van biochemische testen. PCR wordt echter nog niet vaak toegepast voor de diagnose van een Salmonellainfectie bij hond of kat (Marks et al., 2011). Bij PCR maakt men gebruik van primers, hybridisatie probes, DNA amplificatie, elektroforese op een agarose gel en vervolgens visualisatie onder UV-verlichting (Fig. 6). (Pathmanathan et al., 2003). Het Salmonella invA gen wordt vaak als doelgen in deze techniek gebruikt (Bohaychuk et al., 2007).
Fig. 6. DNA banden op Agarose gel (uit Prasad, 2014)
13
7.3 Bloedonderzoek
Afwijkingen in het bloed hangen af van het ziektestadium. Zoals bij andere ernstige infecties kan een niet-regeneratieve hypochrome anemie, lymfopenie, trombocytopenie en een ernstige neutropenie met links verschuiving en toxische leukocyten waargenomen worden bij systemisch zieke dieren (Carter en Quinn, 2000; Sykes, 2013). Bij dieren met DIC wordt er een verlengde coagulatietest waargenomen (Greene, 2012). Carter en Quinn (2000) en Sykes (2013) schrijven dat bij erg zieke dieren er ook biochemische afwijkingen zoals hypoproteïnemie (vooral hypoalbuminemie), hypoglycemie en een matige prerenale azotemie aanwezig zijn. Elektrolyten-imbalans, hyponatriëmie en hyperkaliëmie zijn vastgesteld bij honden. Deze bloeduitslagen duiden op een infectie, maar zijn niet pathognomonisch voor een Salmonella-infectie (Greene, 2012).
8. BEHANDELING 8.1. Ondersteunende therapie
Het hoofddoel bij de behandeling van salmonellose is de vochtbalans te onderhouden en verlies aan elektrolyten te voorkomen (Heit en Riviere, 2009). De dieren dienen ondersteunend behandeld te worden met vochttherapie (Allenspach en Gaschen, 2008; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Er wordt parenteraal isotoon vocht toegediend om het vochtverlies en de elektrolytenbalans te herstellen (Triolo en Lappin, 2003; Heit en Riviere, 2009; Cobb en Stavisky, 2013). Als de dieren niet braken, kan het vocht ook oraal worden toegediend. Ook hypertone glucose-oplossingen zijn effectief. De patiënt 24 uur laten vasten kan het herstel bevorderen (Triolo en Lappin, 2003). Gezonde dieren waarbij Salmonella geïsoleerd wordt of dieren met acute Salmonella-infectie zonder systemische symptomen, zullen enkel ondersteunend behandeld worden (Simpson, 1996; Marks et al, 2011; Sykes, 2013). De patiënten moeten geïsoleerd worden om infectiespreiding te voorkomen (Weese et al., 2002; Heit en Riviere, 2009). Bij septicaemische patiënten is intensieve ondersteunde therapie zeer belangrijk en bepaalt het in sterke mate het overlevingspercentage (Simspon, 1996). Plasmatransfusie kan geschikter zijn dan intensieve vochttherapie, als de serumconcentratie van albumine onder 2 g/dl gedaald is (Greene, 2012). Bij deze patiënten gaat men verder behandelen met de volgende geneesmiddelen.
8.2 Anti-inflammatoire behandeling
Daar ontsteking een rol speelt in de pathogenese kan men deze tegen gaan met nietsteroïdale
anti-inflammatoire
geneesmiddelen.
Prostaglandine
inhibitoren
zoals
indomethacine kunnen het vochtverlies doen dalen, maar moeten in de beginfase van de ziekte worden toegediend om effectief te zijn. Bij een ernstige gastro-intestinale bloeding moet men extra voorzichtig zijn bij toediening. (Greene, 2012).
14
8.3 Osmotisch actieve laxatieven
Osmotisch actieve laxatieven zoals lactulose worden opmerkelijk ook aangeraden voor de behandeling van acute salmonellose. Deze onabsorbeerbare suikermolecule veroorzaakt een osmotische diarree door zure metabolietenvorming in de distale dunne darm en het colon. Een verkorte transittijd en zure omgeving verkorten de overlevingstijd van Salmonella. Deze therapie mag vanzelfsprekend enkel gebruikt worden bij gevallen waar het vochtverlies reeds gecorrigeerd is (Greene, 2012).
8.4 Antibiotica
Over de waarde van een antimicrobiële therapie bij Salmonella-infecties bij hond en kat zijn de meningen verdeeld (Sherding, 2003). Een Salmonella invasie die beperkt is tot de mucosa geeft een enterocolitis die zelflimiterend is en waarbij antibiotica waarschijnlijk niet veel zullen helpen (Sherding, 2003). Algemeen vindt men dat de toediening van antibiotica bij ongecompliceerde Salmonella-infecties en dragers ongegrond is, omdat het bacteriële resistentie, verlengde uitscheiding en verlengde carrier state in de hand werkt (Simspon, 1996; Heit en Riviere, 2009; Weese en Fulford, 2010; Marks et al., 2011). Vooral de orale antibiotica die de darmflora veranderen, zouden deze drie hoger genoemde fenomenen tot gevolg hebben (Triolo en Lappin, 2003; Sherding, 2003). Velen zijn van mening dat enkel bij immunosuppressieve dieren of dieren met een ernstige bloederige diarree, shock, persisterende koorts of sepsis een antibioticum parenteraal moet toegediend worden (Simpson, 1996; Sherding, 2003; Allenspach en Gaschen, 2008; Weese en Fulford, 2010; Cobb en Stavisky, 2013). Voor de antibioticum keuze is het aangewezen om een antibiogram aan te leggen waarbij men de gevoeligheid van de bacterie test (Simpson, 1996; Sherding, 2003; Fedorka-Cray, 2004; Allenspach en Gaschen, 2008; Marks et al., 2011; Cobb en Stavisky, 2013; Sykes, 2013). Trimethoprim sulfononamiden (trimethoprim-sulfadiazine), enrofloxacine al dan niet in combinatie met ampicilline, chlooramfenicol,
amoxicilline,
gentamicine,
neomycine,
vancomycine,
ciprofloxacine,
kanamycine, en oxytetracycline worden gebruikt (Dow et al., 1989; Simpson, 1996; Van Duijkeren en Houwers, 2002; Sherding, 2003; Triolo en Lappin, 2003; Ahmed, 2004; Jajere et al., 2004; Kocabiyik et al., 2006; Marks et al., 2011). Simpson (1996) en Sherding (2003) raden enrofloxacine of trimethoprim-sulfadiazine aan als eerste keuze. Omdat na herstel van salmonellose de gezelschapsdieren de bacterie nog enkele weken kunnen uitscheiden, is het van belang de antibiotica lang genoeg toe te dienen (Allenspach en Gaschen, 2008). Na een antibioticumtherapie van 10 dagen wordt de faeces opnieuw onderzocht. Indien Salmonella nog steeds wordt uitgescheiden, wordt de antibioticatherapie verlengd. De faeces wordt dan regelmatig opnieuw onderzocht en antibiotica wordt toegediend zolang er nog uitscheiding is (Simpson, 1996).
15
Door het onoordeelkundig gebruik van antibiotica kunnen stammen met overdraagbare resistentie geïnduceerd worden (Sykes, 2013). Resistentie tegen eerstelijns antibiotica is vaak plasmide-gemedieerd (Prasad, 2014). Andere nadelen van routine antibacteriële therapie zijn dat het de vatbaarheid voor infectie kan doen stijgen of klinische ziekte kan veroorzaken in een latente drager. De hypothese is dat endogene flora, die normaal de intestinale kolonisatie van Salmonella verhinderen, onderdrukt worden (Greene, 2012). Variabele
resistentie
tegen
ampicilline,
amoxicilline,
sulfonamiden,
streptomycine,
gentamicine, chlooramfenicol, en tetracyclines wordt beschreven (Dow et al., 1989; Jones et al., 2002; White et al., 2003; Ahmed, 2004; Randall et al., 2004; Van Immerseel et al., 2004; Cobb en Stavisky, 2013; Prasad, 2014). Quinolonen en imipinem zijn erg effectieve antibiotica voor de behandeling van salmonellose, maar tenzij bij uitgesproken sepsis, zijn ze tweede keuze door hun hoge kostprijs en om resistentieontwikkeling te voorkomen (Triolo en Lappin, 2003; Ahmed, 2004; Greene, 2012; Prasad, 2014). In een onderzoek van Herikstad et al. (1997) werd echter vastgesteld dat toch een klein percentage isolaten resistent was aan quinolonen.
9. PROGNOSE
De prognose voor diarree ten gevolge van een Salmonella-infectie is meestal goed, maar eerder gereserveerd bij septicaemische dieren (Simpson, 1996; Sherding, 2003). De vooruitzichten verslechteren bij aanwezigheid van hoge koorts (>40°C) of hypothermie, ernstige bloedigere diarree, degeneratieve links verschuiving, en hypoglycemie (Simpson, 1996). In geval van bacteriëmie hangt de prognose natuurlijk af van de opgelopen orgaanschade. Zo is in geval van pancreatitis de prognose erg gereserveerd. In het rapport van Plessas et al. (2013) waarin een hond met discospondylitis door een Salmonella-infectie wordt beschreven, staat dat de prognose vrij goed is als langdurig een antibioticumtherapie wordt ingesteld. De prognose is meer gereserveerd bij honden met resistente bacteriën of bij honden met neurologische problemen. Als na een aantal dagen blijkt dat de medicamenteuze therapie niet voldoet, kan men chirurgisch behandelen (Plessas et al., 2013). Het sterftecijfer kan oplopen in geval van uitbraken bij gevoelige populaties zoals pasgeborenen (Sherding, 2003).
10. PREVENTIE
Preventie van Salmonella-infecties bij honden en katten kan moeilijk zijn omwille van de latente infecties. Om te verhinderen dat salmonellose zich voordoet, moeten de predisponerende
factoren
zoveel
mogelijk
worden
uitgeschakeld
(Greene,
2012).
Routinematig reinigen en desinfectie zijn van essentieel belang om de spreiding te voorkomen (Simpson, 1996; Marks et al., 2011). Bleekmiddel, fenolen, jodium, en aldehyde zijn goede desinfectiemiddelen. Uitwerpselen moeten meteen verwijderd worden en coprofagie moet vermeden worden.
16
De uitscheiders moeten geïsoleerd worden zolang de uitscheiding duurt (Sykes, 2013). De honden mogen niet uitgelaten worden op publieke plaatsen gedurende ten minste één maand nadat de diarree genezen is (Marks et al., 2011). Infecties met voedsel als infectiebron kunnen vermeden worden door het voeden van commerciële hittebehandelde producten (Sykes, 2013). Ook opslaan en behandelen van de voeding moet op hygiënische wijze gebeuren. De verzorger zelf kan ook zorgen voor overdracht en moet hygiënische maatregelen treffen om dit te voorkomen (Sykes, 2013). De handen wassen met zeep en water is noodzakelijk. De kooien, endoscopen, rectale thermometers en alle andere materialen in de kliniek die met de dieren in contact komen, moeten ook routinematig gereinigd en gedesinfecteerd worden (Simpson, 1996; Sherding, 2003; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Bloeddonoren mogen in een kliniek niet samen gehuisvest worden met de zieke dieren omdat ze een bron van Salmonella kunnen zijn. Overbevolking en stress moeten vermeden worden (Sykes, 2013). Hoewel er vaccins tegen Salmonella bestaan, zijn er geen beschikbaar voor hond en kat (McVey et al., 2002; Sykes, 2013).
11. ZOÖNOTISCH ASPECT Salmonella Typhi en Paratyphi zijn strikt humane pathogenen, waar huisdieren geen rol spelen in de epidemiologie (Marks et al., 2011). De non-typhoidale salmonella’s zijn wel overdraagbaar van dier naar mens. Deze salmonellae hebben een groot zoönotisch belang (Marks et al., 2011; Prasad, 2014). De grootste oorzaak van humane Salmonella-infecties is de opname van gecontamineerd voedsel van dierlijke oorsprong zoals melk, eieren en vleesproducten (Ahmed, 2004; Van Immerseel et al., 2004; Weese en Fulford, 2010; Sykes, 2013; Jajere et al., 2014). Vaak werd de voeding niet hygiënisch behandeld tijdens verwerking, transport of opslag (Marks et al., 2011; Percival en Williams, 2014). Daarnaast kunnen mensen ook besmet geraken door direct contact met huisdieren (Cobb en Stavisky, 2013). Honden en katten zijn zelden de oorzaak van een humane infectie, in tegenstelling tot vogels en reptielen (Weese et al., 2002; Ahmed, 2004; Sykes, 2013). Salmonellose bij mensen geeft meestal een zelflimiterende gastro-enteritis met diarree, buikpijn, en koorts, hoewel ook evolutie naar orgaanlokalisaties of de septicemische vorm mogelijk zijn (Allenspach en Gaschen, 2008; Weese en Fulford, 2010; Fàbrega en Vila, 2013).). Besmette honden en katten vormen vooral een risico voor kinderen, ouderen en immunosuppressieve mensen (Fey et al., 2000; Ahmed, 2004; Sykes, 2013, Jajere et al., 2014). Morse et al. (1976) schreven een case report over een peuter met een Salmonellainfectie overgebracht door een hond. Er zijn ook uitbraken van humane salmonellose geweest na bezoek aan een veterinaire kliniek (Cherry et al, 2004). Contact met besmette honden- of kattenvoeding of faeces kan ook de infectieoorzaak zijn (Marks et al., 2011; Cobb en Stavisky, 2013).
17
Om het risico op infectie door huisdieren te verminderen, moet feco-oraal contact gemeden worden (Jajere et al., 2014). Honden en katten scheiden de bacterie nog uit gedurende een periode na de Salmonella-infectie. Met hun faeces dient langdurig voorzichtig omgegaan te worden (Triolo en Lappin, 2003). Alle faeces moet direct verwijderd worden met vervolgens reiniging en desinfectie van de ruimte (Weese et al., 2002). Handhygiëne is altijd van belang na contact met dieren, maar vooral bij dieren met diarree (Weese et al., 2002; Weese en Fulford, 2010). Weese en Fulford (2010) raden aan steeds de handen met zeep te wassen na contact met dierenvoeding. Tijdens de behandeling van dieren moeten handschoenen worden gedragen (Weese et al., 2002; Marks et al., 2011). Op plaatsen waar zieke dieren worden gehouden, kan men best niet eten of drinken. Resistente Salmonella stammen vormen wel een globaal gezondheidsrisico (Glynn, 1998). Als de zowel humaan als dierlijk pathogene bacteriën antibioticaresistentie verwerven, en daarop geselecteerd worden, kunnen deze vervolgens een humane infectie veroorzaken waar therapie moeilijk wordt. Daarnaast kan Salmonella ook de resistentie naar andere bacteriën in de humane darm overbrengen (Fedorka-Cray, 2004). De nosocomiale transmissie van antibioticaresistente stammen zoals Salmonella Typhimurium DT104 is van belang voor veterinair personeel (Weese et al., 2002). Glynn (1998) en Fàbrega en Vila (2013) melden dat deze stam resistent is aan ampicilline, chlooramfenicol, streptomycine, sulfonamides en tetracyclines. Deze stam is bij katten, honden en reptielen waargenomen en leidde tot ziekte uitbraken bij katten en mensen in dierenklinieken (Wall et al., 1996; Carter en Quinn, 2000; Weese et al., 2002; Philbey et al., 2009; Marks et al., 2011; Sykes, 2013). Minder goede hygiëne werd als oorzaak gegeven bij één van deze uitbraken (Weese et al., 2002; Cherry et al., 2004).
18
BESPREKING Over het algemeen is men het in de huidige literatuur vrij eens betreffende de informatie over samonellose bij hond en kat. Als belangrijkste infectiebron wordt steeds besmet voedsel gegeven. Ook is men het er over eens dat salmonellose bijna enkel voorkomt bij gevoelige dieren met een gedaalde weerstand. Men zou nog meer onderzoek kunnen doen naar de rol van gemodificeerde levende vaccins op de ontwikkeling van salmonellose. Foley et al. (1999) vermoeden namelijk dat de vaccins de ontwikkeling van salmonellose bij kittens heeft vergemakkelijkt. Buiten Greene (2012) zijn er niet veel bronnen die methionine- of cholinedeficiëntie bij drachtige dieren als oorzaak geven van een grotere vatbaarheid van hun jongen. Dit onderwerp zou ook nog beter onderzocht kunnen worden. Over de pathogenese wordt minder vaak geschreven, maar de bestaande bronnen geven ook dezelfde inhoud weer. In tegenstelling tot de pathogenese, worden in bijna elke bron de symptomen aangehaald. Zo goed als alle auteurs hebben het over hoge koorts, anorexie, zwakte, buikpijn, braken en in het bijzonder diarree. Deze symptomen zijn niet pathognomisch voor salmonellose waardoor het niet eenvoudig is om een diagnose te stellen enkel op basis van de klinische verschijnselen. Alle bronnen zijn het eens dat systemische infecties en orgaanlokalisaties zelden voorkomen. Er zijn slechts een aantal casussen over uitzonderlijke symptomen. Orgaanlokalisaties zijn zeldzaam en omdat salmonellose ook niet frequent voorkomt bij kat en hond, wordt er vaak niet in eerste instantie aan een dergelijke infectie gedacht. Het is echter toch belangrijk om salmonellose in het achterhoofd te houden, voornamelijk dan bij jonge of immuungecompromitteerde dieren zoals hoger werd beschreven. Over de duur van uitscheiding na klinisch herstel van salmonellose bestaan er verschillen. Dit kan verklaard worden door verschillen in de virulentie van de bacterie en de afweer van de gastheer. Vanzelfsprekend is deze info belangrijk naar verspreiding van de bacterie toe. Voorzichtigheid na klinisch herstel is dus zeker de boodschap. Elke bron geeft isolatie uit de faeces in samenhang met klinische symptomen als belangrijkste diagnosemethode. Toch is het interessant om te weten dat moleculaire technieken ook mogelijk zijn. Vooral bij dieren die al antibiotica gekregen hebben zijn deze van grote waarde om het oorzakelijk agens alsnog op te sporen. Prevalentiecijfers verschillen enorm in de literatuur. Dit kan te wijten zijn aan verschillen in de studieperiode, de grootte van de studiepopulatie, het aantal staalnames per dier (intermitterende uitscheiding), het geografische gebied, de isolatiemethodes, verschillen in gevoeligheid van de geteste dieren (groepshuisvesting, antibioticatherapie, slechte hygiëne, managementkwaliteit, leeftijd, enzovoort). De omgeving en het dieet van de hond of kat blijken echter wel een grote rol te spelen. In een ontwikkelingsland zoals Nigeria waar honden en katten meestal zelf buiten zoeken naar voedsel, is de prevalentie hoger dan in ontwikkelde
19
landen zoals Duitsland. De prevalentie is ook hoger bij zwerfdieren en dieren van een asiel. Groepshuisvesting en minder goede voedselkwaliteit zijn dan ook 2 grote risicofactoren. Het lijkt wel dat de prevalentie lager is in de recente literatuur ten opzichte van de oudere publicaties. In het prevalentieonderzoek van Kozak et al. in 2003 is namelijk de prevalentie lager dan in het onderzoek van Webet et al. dat plaats vond van 1975 tot 1994. Hoogstwaarschijnlijk hebben aanpassingen in de voeding en productie van honden- en kattenvoeding hier een belangrijke rol in gehad. Doordat Marks et al. (2011) gelijke isolatiecijfers geeft voor klinisch gezonde honden en honden met diarree, wordt het belang van Salmonella als veroorzaker van diarree wel in vraag gesteld. Toch is het belangrijk om, gezien het zoönotisch aspect na te gaan of een hond of kat Salmonella aan het uitscheiden is. Wat de behandeling betreft, wijzen alle bronnen op het belang van ondersteunende therapie. De vochtbalans onderhouden en elektrolytenverlies voorkomen zijn cruciale pijlers. Antiinflammatoire geneesmiddelen en osmotisch actieve laxatieven worden door niet veel auteurs vernoemd. Over de waarde van een antimicrobiële therapie bij caniene en feliene salmonellose wordt er gediscussieerd. Zoals reeds boven vermeld werd, vindt men dat de antibioticatherapie bij ongecompliceerde Salmonella-infecties ongegrond is, omdat het bacteriële resistentie, verlengde uitscheiding en dragers in de hand werkt. Algemeen wordt gesteld dat enkel immunosuppressieve dieren of dieren met ernstige bloederige diarree, shock of sepsis met antibiotica moeten behandeld worden. Verschillende auteurs raden enrofloxacine of trimethoprim-sulfadiazine aan als eerste keuze. Daarnaast zijn er nog tal van andere
antibiotica
die
men
kan
gebruiken
bij
een
Salmonella-infectie.
Voor
de
antibioticumkeuze baseert men zich best op een antibiogram omdat variabele resistentie tegen verschillende antibiotica werd beschreven.
20
REFERENTIELIJST Adley C., Dillon C., Morris C.P., Delappe N., Cormican M. (2011). Prevalence of Salmonella in pig ear pet treats. Food Research International, 44, 193-197. Ahmed O.M. (2004). Prevalence of Potential Zoonotic Enteric Bacterial Pathogens in Dogs and Cats and Factors Associated with Potential Transmission Between Animals and Humans. Master’s Thesis University of Tennessee, Knoxville, p. 10-20. Allenspach K., Gaschen F.P. (2008). Small Intestinal Disease. In: Steiner J.M. (Editor) Small Animal Gastroenterology. Schlütersche Verlagsgesellschaft mbH & Co. KG, Hannover, p. 192-223. Bohaychuk V.M., Gensler G.E., McFall M.E., King R.K, Renter D.G. (2007). A real-time PCR assay for the detection of Salmonella in a wide variety of food and food-animal matricest. Journal of Food Protection, 70, 1080-1087. Carter M.E. and Quinn P.J. (2000). Salmonella Infections in Dogs and Cats. In: Wray C. And Wray A. (Editor) Salmonella in Domestic Animals, CABI, Oxon, p. 231-239. Chengappa M.M, Staats J., Oberst R.D., Gabbert N.H., McVey S. (1993). Prevalence of Salmonella in raw meat used in diets of racing greyhounds. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation, 5, 372-377. Cherry B., Burns A., Johnson G.S., Pfeiffer H., Dumas N., Barrett D., McDonough P.L., Eidson M. (2004). Salmonella Typhimurium Outbreak Associated with Veterinary Clinic. Emerging Infectious Diseases, 10, 2249-2251. Clark C., Cunningham J., Amed R., Woodward D., Fonseca K., Isaacs S., Ellis A., Anand C., Ziebell K., Muckle A., Sockett P., Rodgers F. (2001). Characterization of Salmonella associated with pig ear dog treats in Canada. Journal of clinical Microbiology, 39, 3962-3968. Cobb M.A., Stavisky J. (2013). Salmonella Infections in Dogs and Cats. In: Barrow P.A., Methner U. (Editors) Salmonella in Domestic Animals, CABI, Verenigd Koninkrijk, p. 319-330. Dow S.W., Jones R.L., Henik R.A., Husted P.W. (1989). Clinical features of salmonellosis in cats: six cases (1981-1986). Journal of the American Veterinary Medical Association, 194, 1464-1466. Fàbrega A., Vila J. (2013). Salmonella enterica Serovar Typhimurium Skills To Succeed in the Host: Virulence and Regulation. Clinical Microbiology Reviews, 26, 308-341.
21
Fedorka-Cray P.J. (2004). Voordracht: “Factors affecting the Emergence of Antimicrobial Resistance in Bacteria of Animal Origin”, Québec, 11-16 juli 2004. Fey P.D., Safranek T.J., Rupp M.E., Dunne E.F., Ribot, E., Iwen P.C., Bradford P.A., Angulo F.J., Hinrichs S.H. (2000). Ceftriaxone-Resistant Salmonella Infection Acquired by a Child from Cattle. The New England Journal of Medicine, 342, 1242-1249. Finley R., Reid-Smith R., Ribble C., Popa M., Vandermeer M., Aramini J. (2008). The occurence anti-microbial susceptibility of Salmonella isolated from commercially available pig ear pet treats. Zoonoses Public Health, 55, 455-461. Foley J.E., Orgad U., Hirsch D.C., Poland A., Pedersen N.C. (1999). Outbreak of fatal salmonellosis in cats following use of a high-titer modified-live panleukopenia virus vaccine. Journal of the American Veterinary Medical Association, 214, 67-70. Fox J.G., Beaucage C.M., Murphy J.C, Niemi S.M. (1984). Experimental Salmonellaassociated Conjunctivitis in Cats. The Canadian Journal of Comparative Medicine, 48, 87-91. Glynn M.K., Bopp C., Dewitt W., Dabney P;, Mokhtar M., Angula F.J. (1998). Emergence of Multidrug-Resistance Salmonella enterica Serotype Typhimurium DT104 Infections in the United States. The New England Journal of Medicine, 338, 1333-1339. Greene C. (2012). Salmonellosis. In: Greene C. (Editor) Infectious Diseases of the Dog and Cat, 4th Edition, Elsevier, Verenigde Staten, p. 383-389. Heit M.C. and Riviere J.E. (2009). Antiseptics and Desinfectants. In: Riviere J.E. and Papich M.G. (Editors) Veterinary Pharmacology and Therapeutics, 9th edition, Wiley-Blackwell, Iowa, p. 1265. Herikstad H., Hayes P., Mokhtar M., Fracaro M.L., Threlfall E.J., Angulo F.J. (1997). Emerging quinolone-resistant Salmonella in the United States. Emerging Infectious Diseaeses, 3, 271-272. Jajere S.M., Onyilokwu S.A., Adamu N.B., Atsanda N.N., Saidu A.S., Adamu S.G., Mustapha F.B. (2014) Prevalence of Salmonella Infection in Dogs in Maiduguri, Northeastern Nigeria. International Journal of Microbiology, 2014, 1-5.
22
Jones Y.E., Chappell S., McLaren I.M., Davies R.H., Wray C. (2002). Antimicrobial resistance in Salmonella isolated from animals and their environment in England and Wales from 1988 to 1999. Veterinary Record, 150, 649-654. Kerridge D., Hornet R.W., Glauert A.M. (1962). Structural Components of Flagella from Salmonella Typhimurium. The Journal of Molecular Biology, 4, 227-238. Kocabiyik A.L., Cetin C., Dedicova D. (2006). Detection of Salmonella spp. in Stray Dogs in Bursa Province, Turkey: First Isolation of Salmonella Corvallis from Dogs. Journal of Veterinary Medicine, 53, 194-196. Kozak M., Horosova K., Lasanda V., Bilek J., Kyselova J. (2003). Do dogs and cats present a risk of transmission of salmonellosis to humans? Bratislava Medical Journal, 104, 323-328. Kurowski P.B., Traub-Dargatz J.L., Morley P.S., Gentry-Weeks C.R. (2002). Detection of Salmonella spp in fecal specimens by use of real-time polymerase chain reaction assay. American Journal of Veterinary Research, 63, 1265-1268. Marks S.L., Rankin S.C., Byrne B.A., Weese J.S. (2011). Enteropathogenic Bacteria in Dogs and Cats: Diagnosis, Epidemiology, Treatment, and Control. Journal of Veterinary Internal Medicine, 25, 1195-1208. McVey D.S., Chengappa M.M., Mosier D.E., Stone G.G., Oberst R.D., Sylte M.J., Gabbert N.M., Kelly-Aehle S.M., Curtiss R. (2002). Immunogenicity of X
4127
phoP- Salmonella enterica
serovar Typhimurium in dogs. Vaccine, 20, 1618-1623. Merritt A.M. (1980). Small Intestinal Diseases Other Than Neonatal. In: Anderson N.V. (Editor) Veterinary Gastroenterology. Bailliere Tindall, Philadelphia, p. 483-485. Milstein M. (1975). Salmonella dublin septicemia in a scottish Terrier recently imported from England. The Canadian Veterinary Journal, 16, 179-180. Morley P.S., Strohmeyer R.A., Tankson J.D., Hyatt D.R., Dargatz D.A., Fedorka-Cray P.J. (2006). Evaluation of the association between feeding raw meat and Salmonella enterica infections at a Greyhound breeding facility. American Veterinary Medical Association, 228, 1524-1532. Morse E.V., Duncan M.A., Estep D.A., Riggs W.A., Blackburn B.O. (1976). Canine Salmonellosis: A Review and Report of Dog to Child Transmission of Salmonella enteritidis. American Journal of Public Health, 66, 82-83.
23
Nation P.N. (1984). Salmonella Dublin Septicemia in Two Puppies. The Canadian Veterinary Journal, 25, 324-326. Nemser S.M., Doran T., Grabenstein M., McConnell T., McGrath T., Pamboukian R., Smith A.C., Achen M., Danzeisen G., Kim S., Liu Y., Robeson S., Rosario G., Wilson K.M., Reimschuessel R. (2014). Investigation of Listeria, Salmonella, and Toxigenic Escherichia coli in Various Pet Foods. Foodborne pathogens and disease, 11, 706-709. Pathmanathan S.G., Cardona-Castro N., Sanchez-Jiménez M.M., Correa-Ochoa M.M., Puthucheary S.D., Thong K.L. (2003). Simple and rapid detection of Salmonella strains by direct PCR amplification of the hila gene. Journal of Medical Microbiology, 52, 773-776. Percival S.L., Williams D.W. (2014). Salmonella. In: Percival S.L., Yates M.V., Williams D., Chalmers R., Gray N. (Editors) Microbiology of Waterborne Diseases, 2nd edition, Elsevier, Londen, p. 209-222. Philbey A.W., Brown F.M., Mather H.A., Coia J.E., Taylor D.J. (2009). Salmonellosis in cats in the United Kingdom: 1995 to 2007. Veterinary Record, 164, 120-122. Plessas I.N., Jull P., Volk H.A. (2013). A case of canine discospondylitis and epidural empyema due to Salmonella species. The Canadian Veterinary Journal, 54, 595-598. Prasad M.P. (2014). Determination of Antibiotic resistance and Molecular characterization of Salmonella sp isolated from Poultry samples. International Journal of Current Microbiology and Applied Sciences 3, 347-353. Randall L.P., Cooles S.W., Osborn M.K., Piddock L.J., Woodward M.J. (2004). Antibiotic resistance genes, integrons and multiple antibiotic resistance in thirty-five serotypes of Salmonella enterica isolated from humans and animals in the U.K. The Journal of Antimicrobial Chemotherapy, 53, 208-216. Reilly G.A., Bailie N.C., Morrow W.T., McDowell S.W., Ellis W.A. (1994). Feline stillbirths associated with mixed Salmonella Typhimurium and leptospira infection. Veterinary Record, 135, 608. Rinkinen M. (2006). Canine and feline gastrointestinal microbiota. In: Ouwehand A.C. and Vaughan E.E. (Editors) Gastrointestinal Microbiology, Taylor and Francis, New York, p. 373374.
24
Rodriguez C.O.J., Moon M.L., Leib M.S. (1993). Salmonella choleraesuis pneumonia in a cat without signs of gastrointestinal tract disease. Journal of the American Veterinary Medical Association, 202, 953-955. Schotte U., Borchers D., Wulff C., Geue L. (2007). Salmonella montevideo outbreak in military kennel dogs caused by contaminated commercial feed, which was only recognized trough monitoring. Veterinary Microbiology, 119, 316-326. Sherding R. G. (2003). Diseases of the Large Intestine. In: Tams T. R. (Editor) Handbook of small Animal Gastroenterology, 2nd edition, Elsevier Science, Los Angeles, p. 259. Simpson K.W. (1996). Small Intestinal Disease. In: Thomas D.A., Simpson J.W. and Hall E.J. (Editors) Manual of Canine & Feline Gastroenterology, Fusion Design, Fordingbridge, p. 136. Stiver S.L., Frazier K.S., Mauel M.J., Styer E. (2003). Septicemic Salmonellosis in Two Cats Fed a Raw-Meat Diet. The Journal of the American Animal Hospital Association, 39, 538-542. Stone G.G., Oberst R.D., Hays M.P., McVey S., Galland J.C., Curtiss R., Kelly S.M., Chengappa M.M. (1995). Detection of Salmonella Typhimurium from rectal swabs of experimentally infected beagles by short cultivation and PCR-hybridization. Journal of clinical Microbiology, 33, 1292-1295. Sykes J.E. (2013). Salmonellosis. In: Sykes J.E. (Editor) Canine and feline infectious disease, Elsevier, Californië, p. 439-443. Tauni M.A, Osterlund A.(2000). Outbreak of Salmonella Typhimurium in cats and humans associated with infection in wild birds. Journal of Small Animal Practice, 41, 339-341. Triolo A., Lappin M.R. (2003). Acute Medical Diseases of the Small Intestine. In: Tams T. R. (Editor) Handbook of small Animal Gastroenterology, 2nd edition, Elsevier Science, Los Angeles, p. 207-208. Uzzau S., Brown D.J, Wallis T., Rubino S., Leori G., Bernard S., Casadesus J., Platt D.J., Olsen J.E. (2000). Host adapted serotypes of Salmonella enterica. Epidemiology and Infection, 125, 229-255. Van Duijkeren E., Houwers D. (2002). Salmonella enteritis in dogs, not relevant? Diergeneeskundig Tijdschrift, 127, 716-717.
25
Van Immerseel F., Pasmans F., De Buck J., Rychlik I., Hradecka H., Collard J., Wildemauwe C., Heyndricks M., Ducatelle R., Haesebrouck F. (2004). Cats as a Risk for Transmission of Antimicrobial Drug-resistant Salmonella. Emerging Infectious Diseaeses, 10, 2169-2174. Verma A.K., Sinha D.K., Singh B.R. (2011). Seroprevalence study on salmonellosis in apparently healthy dogs by enzyme-linked immunosorbent assay. Indian Journal of Animal Sciences, 81, 3-5. Wall P.G., Davis S., Threlfall E.J., Ward L.R., Ewbank A.J. (1995). Chronic carriage of multidrug resistant Salmonella Typhimurium in a cat. Journal of Small Animal Practice, 36, 279-281. Wall P.G., Threllfall E.J., Ward L.R, Rowe B. (1996). Multiresistant Salmonella Typhimurium DT104 in cats: a public health risk. Wall Lancet, 348, 471. Weber A., Wachowitz R., Weigl U., Schäfer-Schmidt R. (1995). Occurence of Salmonella in fecal samples of dogs and cats in northern Bavaria from 1975 to 1994. Berliner und Münchener tierärztliche Wochenschrift, 108, 401-404. Weese J.S., Peregrine A.S., Armstrong J. (2002). Occupational health and safety in small animal veterinary practice: Part I – Nonparasitic zoonotic diseases. The Canadian Veterinary Journal, 43, 631-636. Weese J.S., Fulford M. (2010). Bacterial diseases. In: Weese J.S., Fulford M. (Editors) Companion Animal Zoonoses, New York, John Wiley & Sons, p. 183-187. White D.G., Datta A., McDermott P., Friedman S., Qaiyumi S., Ayers S., English L., McDermott S., Wagner D.D., Zhao S. (2003). Antimicrobial susceptibility and genetic relatedness of Salmonella serovars isolated from animal-derived dog treats in the USA. The Journal of Antimicrobial Chemotherapy, 52, 860-863.
26