RIGO-Gebiedstyperingen RIGO heeft een gebiedstypering ontwikkeld, waarmee inzichtelijk wordt hoe de fysieke woonomgeving er uitziet en wat de sociale kenmerken van de bevolking zijn. De fysieke typering is gebaseerd op bouwperiodes, wonin gtypen, woninggrootte en in- en uitbreidingslocaties. Deze typering maakt op laag schaalniveau de fysieke woonmilieus inzichtelijk. De sociale typering is gebaseerd op huishoudenssame nstelling, leeftijd, inkomen en opleiding en geeft de dominerende sociaaleconomische situatie van de bewoners weer. Het begrip woonmilieu heeft een toegevoegde waarde op verschillende beleidsterre inen. Overduidelijk is dit waar het gaat om inzicht in de woningmarkt. Het is immers al lang aangetoond dat mensen een woonsituatie niet alleen waarderen op grond van de woning alleen, maar tevens kijken naar de fysieke en sociale woonomgeving, kortom naar het woonmilieu. Meer in het algemeen geldt dat gebiedsgericht beleid aan slagkracht en efficiency wint als er een scherp beeld bestaat over de ruimtelijke verdeling van allerlei kenmerken in de woonomgeving: waar wonen veel ouderen, wat betekent dat voor voorzieningen? Welke wijken hebben met problemen te maken en van welke is het aannemelijk dat die – gezien de kenmerken van het gebied – ermee te maken zullen krijgen? Enzovoort. Door zichtbaar te maken hoe de woonomgevin g er uitziet, welke mensen ergens wonen en hoe het is gesteld met de voorzieningen en de leefbaarheid wordt vaak direct duidelijk waar kansen liggen en waar problemen kunnen ontstaan. Het zomaar in beeld brengen van allerlei afzonderlijke kenmerken leidt e chter vaak tot verwarring omdat men dan al snel door de bomen het bos niet meer ziet. Woonmilieus kunnen gebieden dan op inzichtelijke wijze typeren o mdat in die milieus allerlei kenmerken worden samengenomen.
Problemen met de huidige typologieën Toch worstelen beleidsmakers en onderzoekers met het begrip woonmilieu. Dat komt – naar ons idee – omdat het tot op heden nog niet op een bevredigende manier is geoperationaliseerd. De bestaande woonmilieutypologieën kennen een aantal problemen. Het eerste probleem is dat de meeste woonmilieu-indelingen een te sterke vereenvoudiging van de werkelijkheid bieden. Gebieden die als ‘eenzelfde milieu’ worden aangeduid zijn vaak zeer verschillend. In het RIGO-rapport ‘Tussen woning en wijk; een straattypologie voor Nederland’ is al aangetoond dat de diversiteit aan straatbeelden binnen een woonmilieu erg groot is en eigenlijk ook te groot om van ‘één milieu’ te spreken. Dat gold in het bijzonder het zogenaamde ‘buitencentrum milieu’, maar ging eigenlijk op voor alle typen. Ten tweede zijn de meeste typologieën alleen fysiek-morfologisch en missen daardoor sociale omgevingskenmerken die van essentieel b elang zijn voor de meeste processen waar beleidsmakers in geïnteresseerd zijn.
PAGINA 1 VAN 6
Een derde probleem is dat de meeste typologieën gedefinieerd zijn op een te hoog schaalniveau (4ppc of buurten), waardoor relevante ruimtelijke variatie wordt gemist. En ten slotte sluiten de centrale elementen in typologie ën – zoals afstand tot het centrum of het onderscheid stedelijk/dorps – niet goed aan op het keuzeproces van woningzoekenden of op de wijze waarop bewoners hun woonomgeving ervaren. Met betrekking tot de afstand tot het centrum van een plaats valt bijvoorbeeld moeilijk vol te houden dat dit een centraal aspect is in het keuzeproces van woningzoekenden noch in de mate waarin mensen hun woonomgeving ervaren. Het onderscheid stedelijk/dorps/platteland is een arbitrair onderscheid en in veel gevallen is dat o nderscheid ook nauwelijks relevant. De bloemkoolwijken die in de jaren 70 -80 aan veel dorpen zijn geplakt zien er vaak net zo uit als de wijken die in dezelfde per iode aan grotere plaatsen zijn toegevoegd. Het onderscheid zou wellicht interessant kunnen zijn als het niet per se gebonden was aan de grootte van een stad. Dan zo uden er (zoals in werkelijkheid ook wel voorkomt) ook dorpse wijken in een stad ku nnen zijn en stedelijke wijken in een kleinere plaats. Dat is echter bij veel woonmilieu-indelingen niet het geval. Het gevolg is dat de woonmilieus in de praktijk niet altijd worden herkend, te divers zijn, betrekking hebben op kenmerken die op z’n minst diffuus zijn en (dus) onvo ldoende goede aanknopingspunten voor beleid bieden.
Een nieuwe typologie Een woonmilieutypologie moet – gezien de lessen uit het verleden – worden opgebouwd vanaf een laag schaalniveau, moet meerdere dimensies of ‘kaartlagen’ hebben zodat flexibiliteit in gebruik gewaarborgd is, moet kunnen worden vertaald in ‘vraa gprofielen’ en moet bovenal herkenbaar zijn. RIGO heeft een dergelijke typol ogie ontwikkeld. De typologie wordt gekenmerkt door een ‘lagenbenadering’. De gebiedstypering kent twee lagen: een fysieke en een sociale typering. Voor zowel de fysieke woonomgeving als de sociale kenmerken van de bevolking is een aparte typering ontwikkeld. Ondanks dat kenmerken van de bevolking en de fysieke woonomgeving vaak samengaan zijn het geen uitsluitende categorieën. In de ene vooroorlogse buurt wonen bijvoorbeeld veel jonge hoogopgeleiden, terwijl de andere vooroorlogse buurt juist een typische arbeiderswijk is. Door de lagenbenadering wordt precies duidelijk hoe de fysieke woonomgeving eruit ziet en wie waar woont, onafhankelijk van elkaar. Deze twee lagen kunnen ook weer gecombineerd worden met andere lagen, zoals de leefbaarheid, voorzieningen, eigendomsverhouding, de prijs van de woningvoorraad. Met de typeringen die RIGO voor de verschillende lagen heeft ontwikkeld, wordt het snel inzichtelijk hoe de woongebieden er voor staan . Deze verschillende lagen kunnen gebruikt worden als onderlegger voor allerhande gebiedsgericht onderzoek. Zo kan bijvoorbeeld de kwaliteit van de woningvoorraad in beeld worden gebracht, kan vraag en aanbod van de verschillende gebiedstypen onderzocht worden, kunnen kansen en bedreigingen (vanuit bijvoorbeeld leefbaarheidsoogpunt) van gebieden inzichtelijk worden gemaakt en worden locatiekansen duidelijk. Ten slotte sluit de typering aan bij vragen in het Woon Onderzoek Nederland (WoON). In deze enquête van het Ministerie van Binnenlandse Zaken worden bewoners naar
PAGINA 2 VAN 6
hun woonwensen en –voorkeuren bevraagd. Hierdoor is het mogelijk om op het niveau van type gebieden de verhouding tussen vraag en aanbod van woningen scherp te krijgen.
Fysieke typering De fysieke typering is gebaseerd op bouwperiodes, woningtypen, woninggrootte en in- en uitbreidingslocaties. De combinatie van dit soort kenmerken in 22 categorieën 1 levert een helder en herkenbaar beeld van de woonomgeving op. Figuur 1 laat de fysieke typering van Zwolle zien. F i g u u r 1 F y s i e k e g e b i e d s t y p e r i n g Z w o l le
De typerende kwaliteit van een woongebied in Nederland zijn in belangrijke mate te herleiden tot de periode waarin de woningen zijn gebouwd en het type woningen dat er is neergezet. In een – in ieder geval tot in het recente verleden - betrekkelijk planmatig georganiseerd land als Nederland is dat ook niet vreemd. Uitbreidingen aan steden en dorpen ademen duidelijk de toenmalige tijdgeest die zowel in de verschi jningsvorm van de woningen als in de stedebouwkundige structuur tot uiting komt. Het onderscheid tussen bijvoorbeeld de jaren 70 -80 uitbreidingen aan grotere en kleinere plaatsen verschilt nauwelijks van elkaar. En dat geldt ook voor de binnenst edelijke bouw (stadsvernieuwing en herstructurering) die in de verschillende perioden in verschillende steden en dorpen is gerealiseerd. voetnoot 1
De indeling kan desgewenst ook ingedikt worden tot een lager aantal categorieën
PAGINA 3 VAN 6
De typologie die leidt tot een herkenbare indeling is gelaagd opgebouwd en begint bij de bouwperiode. Binnen de bouwperioden is in alle gevallen een onderscheid tussen het dominante woningtype in een gebied relevant: gestapeld of grondgebonden. Het karakter van een wijk – alsmede de aard van de bewoners, zoals later zal worden getoond - verschilt hiermee sterk. De typering is vervolgens verbijzonderd naar de ‘exclusiviteit’ met betrekking tot de gebieden waar de meer luxere woningtypen en grotere woningen (herenhuizen en grachtenpanden bij de gestapelde woningen en vri jstaande woningen en twee-onder-een-kappers bij de grondgebonden woningen) de boventoon voeren. De exclusieve varianten worden niet onderscheiden in de historische milieus. De r eden hier is dat deze gebieden inmiddels vrijwel zonder uitzondering een zekere exclusiviteit hebben. Daarentegen zijn de exclusieve woningtypen nagenoeg non -existent in de gestapelde wijken uit de periode 1945-1989. Die onderscheiden we dan ook niet als separate categorie. In de recente bouw wordt af en toe wel een poging ond ernomen om meer exclusieve gestapelde milieus te realiseren. Het Oostelijk Havengebied in Amsterdam is daar een voorbeeld van, maar bijvoorbeeld ook in Hoorn zijn derg elijke locaties te vinden. Ten slotte zijn ook de in- en uitbreidingslocaties, naar verschillende bouwperiodes inzichtelijk gemaakt.
Sociale typering Waar bouwperiode en woningtypen het genotype vormen van een woonmilieu, leveren de bewoners een belangrijke aanvullende bijdrage aan het fenotype ofwel de verschijningsvorm. Het zijn immers veelal de veranderingen in de samenstelling van de bewoners van een wijk die aanleiding geven tot het verval of juist de vitalisering ervan. Fysiek vergelijkbare woonmilieus kunnen sterk verschillen in hun functioneren door de aard van de bewoners. Een klassiek voorbeeld zijn de Buitenveldert-flats, maar ook binnen de vooroorlogse voorraad bestaan grote verschillen tussen wijken en buurten die niet zozeer samenhangen met de fysieke verschi jningsvorm, maar met de bewoners. Een relevante indeling van bewonersgroepen moet – wil deze ook aangrijpingspunten bieden voor beleid – minimaal aangrijpen op de levensfase van de huishoudens die er wonen en de inkomen- en kansenverschillen. Daarnaast is het wenselijk als de indeling ook relatief eenvoudig kan worden verbonden met kenmerken van vragers op de woningmarkt zelf. Die uitgangspunten indachtig komen we tot de volgende basisindeling: 1.
Lage inkomens en hoge opleiding (hoge opleiding, laag inkomen, relatief jong , een- en tweepersoons & gezinnen met jonge kinderen).
2.
Lage inkomens en lage opleiding (lage opleiding, laag inkomen, relatief jong, o ngeacht type huishouden)
3.
Een- en tweepersoonshuishoudens – modaal
4.
Een- en tweepersoonshuishoudens – welvarend
5.
Tweepersoonshuishoudens en gezinnen – modaal
PAGINA 4 VAN 6
6.
Tweepersoonshuishoudens en gezinnen – welvarend
7.
Lage inkomens en vergrijsd (ouderen, laag inkomen)
8.
Welvarend vergrijsd (ouderen, gemiddeld of hoog inkomen).
F i g u u r 2 S o c i a l e g e b i e d s t y p e r i n g Z w o l le
In Figuur 2 is deze sociale typering voor Zwolle te zien. Hieronder volgt een korte toelichting bij de categorieën. Ad 1). Deze groep bestaat vooral uit studenten en recent afgestudeerden die (nog) geen hoog inkomen hebben. We rekenen hier ook jonge gezinnen met kinderen bij omdat bij. De groepen hebben weliswaar een laag inkomen, maar maken vanwege hun hoge opleiding een goede kans om hun sociaaleconomische positie in de nabije toekomst te verbeteren. Ad 2) Het gaat om huishoudens met een laag inkomen en een lage opleiding, ong eacht huishoudenstype. Het verschil met de groep lage en inkomens en een hoge o pleiding is dat deze groep – vanwege hun lage opleiding – maar een bepekte kans hebben hun sociaaleconomische positie te verbeteren. Ouderen met een laag inkomen en een lage opleiding rekenen we hier niet toe, omdat hun toekomstmogelijkheden anders zijn (zij hebben immers – behoudens winnen in een loterij – geen kans om hun positie nog te verbeteren). Ad 3 en 4) Een en tweepersoonshuishoudens onder de 65 jaar met op zijn minst een modaal inkomen vormen een grote groep in Nederland, vooral in de meer stedelijke gebieden. Van belang dus om te onderscheiden. Daarnaast brengen zij – naast de
PAGINA 5 VAN 6
groep ‘lage inkomens en hoge opleiding’ - die een veel kleinere groep vormen - veelal de ‘levendigheid’ in de buurt en het draagvlak voor tal van voorzieningen in een buurt. Onderscheid tussen modale inkomens en de meer welvarenden is aanvullend van belang in termen van woonkeuze en mogelijkheden. Ad 5 en 6) De hoeksteen van de samenleving mag vanzelfsprekend niet ontbreken. Betrokkenheid bij de buurt is in de regel het sterkst bij deze groepen. Gezinnen kiezen daarbij in de regel voor specifieke woonmilieus en komen dus ook vaak ruimtelijk g econcentreerd voor. Ook hier is een aanvullend onderscheid tussen modale en welv arende gezinnen van belang in termen van woonkeuze en mogelijkhede n. Ad 7 en 8) De doelgroepen van de toekomst worden apart onderscheiden. Dat is van belang vanwege hun – van de andere groepen afwijkende – wensen en behoeften en daarmee dus ook vanuit de optiek van beleid. Onderscheid tussen arm en welvarend is logischerwijs van belang omdat knelpunten zich naar verwachting vooral voordoen in het segment ‘lage inkomens en vergrijsd’. Hierbij rekenen we ook de paren in de middelbare leeftijd met een laag inkomen. Het is immers redelijk te veronderstellen dat die voor wat betreft hun kansen om nog verandering te brengen in hun positie beperkt zullen zijn (en dus niet als kansarm of kansrijk moet worden b eschouwd). Deze doelgroep kan daarmee wellicht het best worden aangeduid als ‘arm en vergri jzend’. In tegenstelling tot bij de andere groepen is bij de ouderen een ‘gemiddeld’ inkomen voldoende om als welvarend te worden beschouwd. Dit wordt primair onderbouwd vanuit het perspectief van de fiscaliteit (lagere tarieven voor ouderen) maar ook door de andere bestedingspatronen van ouderen (hypotheek veelal afgelost, korting op openbaar vervoer, enzovoort).
Meer informatie Neem voor meer informatie over de gebiedstyperingen contact op met Hans van der Reijden of René Schulenberg via emailadres
[email protected] of telefoonnummer 0205221142.
PAGINA 6 VAN 6