Inkomensafhankelijke zorgpremie / nivelleren. 1. Inleiding Naar verwachting zal nivellering via de inkomensafhankelijke zorgpremie (IAP) worden vervangen door nivellering via het belastingstelsel. De IAP is een onjuist middel om verschillen tussen inkomens te verkleinen. Voor dat doel is, zoals van verschillende zijden betoogd, het belastinginstrument het geijkte middel. Inkomensafhankelijkheid van een verzekeringspremie heeft een onevenwichtige uitwerking op de verschillende inkomenscategorieën. Door de IAP worden de middengroepen het zwaarst getroffen: de maximale premie wordt bereikt bij 66.000 euro en gaat dalen vanaf 70.000 euro. Door de inkomensgrens van de inkomensafhankeljke premies te leggen bij 66.000 euro, profiteren bovendien de inkomensgroepen boven dat inkomensniveau het meer van de belastingverlaging. Het middel sluit niet aan op het doel van een zorgverzekering. Het verstoort de relatie tussen het middel en het doel van zorg en leidt tot branchevervaging. Verder ondergraaft de IAP het kostenbewustzijn van de burger. Dezelfde argumenten gelden voor de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB). In deze notitie worden de effecten op basis van de door CISA uitgevoerde berekeningen van de effecten van de IAP en de IAB (inkomensafhankelijke bijdrage) in relatie met de belastingverlaging gepresenteerd. Met het oog op controleerbaarheid is een uitwerking van de berekeningen en de berekeningswijze in de bijlage bij deze notitie opgenomen. De inkomensafhankelijke eigen bijdrage is buiten beschouwing gelaten. Hieronder volgen de inkomenseffecten voor zes inkomenscategoriën. Totale percentages van het inkomen Inkomen in euro's 25.000 33.000 66.000
+ 3,55% + 0,07% - 7,28%
70.000 80.000 100.000
- 6,63% - 5,29% - 3,43%
Zie voor de uitwerking en berekeningswijze de tabellen in de bijlage 2. Nivellering via het belastingstelsel Bij de voorgenomen aanpassing van de belastingtarieven dreigen de zelfde soort problemen te ontstaan. Door de tarieven in de tweede en derde schijf (met 3%) te verhogen en het tarief in de vierde schijf van 52% onaangetast te laten, dreigen nog steeds de zwaarste lasten bij de middeninkomens terecht te komen. Beter ware het de verhoging van de tarieven over de tweede tot en met de vierde schijf evenwichtiger te verdelen. Ook zou kunnen worden gedacht aan afschaffing van de heffingskortingen en de arbeidskorting te beperken tot 25.000 euro. Ook de heffingskortingen hebben een verschillend effect bij de verschillende inkomenscategorieën. De afschaffing daarvan kan worden gecompenseerd door tariefsverlaging. 3. Draagkracht Eerder is in de Tweede Kamer geopperd dat de belastingdruk voor alleenstaanden te hoog is. CISA constateert dat vooral de balans in belastingdruk van alleenstaanden in vergelijking met de belastingdruk voor tweeverdieners volkomen verstoord is.
2
(zie ook brief van CISA aan toenmalig minister De Jager van Financiën, d.d. 2 juli 2011). In het licht van de Fiscale Agenda (De Fiscale Agenda; Naar een eenvoudiger, meer solide en fraudebestendig belastingstelsel) hebben de fracties van CDA, SGP en D66 aan staatssecretaris Weekers verzocht om bij de herziening van het belastingstelsel naar de belastingdruk voor alleenstaanden te gaan kijken. Deze geluiden lijken verstomd. De Commissie Dijkhuizen merkt in haar interimrapport in de paragraaf leefvormneutraliteit op dat het enigszins opvallend is dat het stelsel van belastingen en toeslagen maar zeer beperkt rekening houdt met of corrigeert voor het verschil in draagkracht tussen alleenstaanden en paren zonder kinderen. De Commissie laat het echter bij deze ene constatering, zonder concrete voorstellen te doen, dit in tegenstelling tot de ruime aandacht voor en de concrete voorstellen met betrekking tot de andere huishoudens (eenoudergezinnen, paren, paren met kinderen. Voorts hanteert de Commissie als een soort oratio pro domo op onjuiste wijze het equivalentiebeginsel. Het beginsel betreft de zogeheten minimumbehoeftefunctie. De hoogte van de bijstandsuitkering krachtens de Wet werk en bijstand (WWB) en van het AOW-pensioen zijn afgeleid van het netto minimumloon en bedraagt (in beginsel) 70 procent daarvan voor alleenstaanden (incl. de maximale toeslag van 20 procent), 90 procent voor eenoudergezinnen (inclusief de toeslag van 20 procent), en 100 procent voor (echt)paren. Deze voorzieningen hebben ten doel te voorzien in de minimaal noodzakelijke bestaanskosten voor de verschillende typen huishoudens (minimumbehoeftefunctie). De zogenoemde 70/100-procentsnorm, alleenstaanden/samenwonenden, is ingevoerd vanuit de gedachte dat op het bestaansminimum alleenstaanden bij 70 procent van het netto minimumloon dezelfde bestedingsmogelijkheden hebben als paren, het zogeheten equivalentiebeginsel. Het niveau van de bijstandsuitkering voor alleenstaanden blijft echter uit het oogpunt van bestedingsmogelijkheden achter bij de bestedingsmogelijkheden van samenwonenden. Daarvoor zijn twee belangrijke oorzaken aan te wijzen. 1) De overheid verzuimt de norm regelmatig in overeenstemming met de ontwikkeling van de vaste lasten bij te stellen. De vaste lasten stijgen voor alleenstaanden veelal in dezelfde mate als voor samenwonenden en niet met 70 procent daarvan. 2) De vaste lasten zijn vanaf het begin van de jaren 1980 meer dan gemiddeld gestegen (extra huurverhogingen, provinciale en gemeenteheffingen, energie en milieuheffingen). Stijging van vaste lasten drukt relatief het zwaarst op het procentueel lagere sociale minimum voor alleenstaanden. Heel belangrijk is dat de bijstandsnorm van 70 procent aanvankelijk te laag is vastgesteld. In zijn advies uit 1963 inzake de positie van de gehuwden en de ongehuwden in de sociale verzekering stelde de SER vast dat de consumptieve uitgaven van een alleenwonende ongehuwde werkende vrouw bij een gelijke materiële behoeftebevrediging als de gehuwde vrouw in een gezin zonder kinderen circa 75 procent bedragen van die van het gezin zonder kinderen (SER, 1963, nr. 2). Zonder deugdelijke onderbouwing is de norm desondanks op 70% gesteld, in 1963! Bij de norm van 70 procent moet ook in ogenschouw worden genomen dat alleenstaanden bijdragen aan de (woon)lasten van samenwonenden. Zij betalen (vrijwel) evenveel aan gemeentelijke lasten, zoals afvalstoffenheffing en rioolrechten, en in veel gevallen evenveel aan provinciale lasten. CISA wijst hier al vele jaren op, maar het beginsel blijft een eigen leven lijden, alsof de wereld in 50 jaren niet veranderd is. Bovendien wordt het beginsel ook toegepast op terreinen waar dat niet thuishoort. Ten aanzien van alleenstaanden worden meningen veelal als feiten geponeerd. Zo wordt in de discussies over de inkomensafhankelijke zorgpremie vooral aan tweeverdieners de zwaarste lasten toebedeeld. Daartoe worden dan beide inkomens in het huishouden bij elkaar opgeteld en gesteld dat zij beiden de hoge premie betalen. Dat geldt echter ook voor alleenstaanden; ook zij betalen per persoon de premie. Bij hen komt in een huishouden maar één inkomen binnen.
Als gevolg van de gunstige fiscale uitwerking ten opzichte van alleenstaanden betalen tweeverdieners, zoals bekend, per saldo minder belasting dan alleenstaanden. Zo langzamerhand lijkt de idee te gaan ontstaan dat er in een tweeverdienershuishouden meer dan tweemaal zoveel aan netto inkomen nodig is dan in een eenpersoonshuishouden. CISA vindt het dringend noodzakelijk dat bij de belastingherziening de gelegenheid te baat wordt genomen om tevens de fiscale positie van alleenstaanden te verbeteren en de beloften in te lossen.
Stichting Centrum Individu & Samenleving, CISA Mw. drs. L. de Zwaan
Den Haag, 11 november 2012
Bijlage Berekeningen De berekeningen zijn toegespitst op de effecten van de IAP en de verlaging van de belastingtarieven voor het jaar 214, tenzij anders vermeld. Daarbij zijn de volgende elementen betrokken. Tarief IAP van 11,1%, berekend over het inkomen onder aftrek van het niveau van het bruto wettelijk minimumloon (WML) in 2012, naar boven afgerond, tot de inkomensgrens van tweemaal modaal (66.000 euro). Verschil in het huidige tarief (7,1%) met het tarief van de IAP. Beide zouden immers dezelfde structuur en het zelfde tarief krijgen. Verlaging nominale premie van gemiddeld 1.222 euro naar 225. Verlaging belastingtarief eerste schijf met 0,05%, tweede en derde schijf met 4,05%. Verhoging algemene heffingskorting (AHK) 160 euro, verhoging arbeidskorting tussen 214 217 125 euro per jaar (totaal 500 euro). Daarnaast worden de effecten van de gelijkschakeling van de structuur van de IAP een die van de inkomensafhankelijke bijdrage (IAB), maximum inkomensgrens thans 50054 euro, berekend. Inkomensafhankelijke premie Inkomen in euro's 25.000 - 18.750 x 11,1% = 694 33.000 - 18.750 x 11,1% = 1.582 66.000 - 18.750 x 11,1% = 5.245 70.000 - 18.750 x 11,1% = 5.245 80.000 - 18.750 x 11,1% = 5.245 100.000 - 18.750 x 11,1% = 5.245
Percentage 11,1% 11,1% 11,1% 10,23% 8,56% 6,45%
Percentage van inkomen 2,77% 4,79% 7,95% 7,49% 6,56% 5,25%
Inkomensafhankelijke bijdrage Inkomen in euro's 25.000 - 18.750 x 11,1% 25.000 x 7,1% Daling:
= 694 = 1.775 min 1.081
33.000 - 18.750 x 11,1% 33.000 x 7,1% Daling
Percentage Percentage van inkomen 11,1% 2,78% 60,90%
min 4,32%
= 1.582 = 2.343 min 761
11,1%
4,79%
32,48%
min 2,30%
66.000 - 18.750 x 11,1% 66.000 x 7,1% Stijging:
= 5.245 (max) = 3.553 (max.) plus 1.691
11,1%
7,95%
47,6%
plus 2,56%
70.000 - 18.750 x 10,23% 70.000 x 7,1% Stijging
= 5.245 (max) = 3.553 (max plus 1.691
10,23%
7,49%
47,59%
plus 2,42%
80.000 - 18.750 x 11,1% 80.000 x 7,1% Stijging
= 5.245 (max) = 3.553 (max) plus 1.691
8,56%
6,56%
47,60%
plus 2,11%
100.000 - 18.750 x 11,1% 100.000 x 7,1% Stijging
= 5.245 = 3.553 plus 1.691
6,45%
5,25%
47,59%
plus 1,69%
Verlaging tarieven inkomstenbelasting Verlaging schijftarieven. Grenzen belastingschijven in euro's in 2013: eerste schijf 19.645 (- 0,05%), tweede schijf 33.363 (4,05%) derde schijf 55.991 (4,05%). Verhoging AHK met 160 euro en verhoging arbeidskorting (AK) van 214 - 2017 jaarlijks met 125 euro (totaal 500 euro). Inkomen in euro's 25.000 98,20 (- 0,05%) + 216,80 (- 4,05%): verlaging 315 + 160 + 125 = 600 33.000 98,20 (- 0,05%) + 540,80 (- 4,05%): verlaging 640 + 160 + 125 = 924 66.000 98,20 (- 0,05%) + 555,50 (- 4,05%) + 1.321,70 (- 4,05%): verlaging 1.975 + 160 + 125 = 2.260 70.000 98,20 (- 0,05%) + 555,50 (- 4,05%) + 1.483,70 (- 4,05%): verlaging 2.137 + 160 + 125 = 2.422 80.000 98,20 (- 0,05%) + 555,50 (- 4,05%) + 1.888,30 (4,05%): verlaging 2.542 + 160 + 125 = 2.827 100.000 98,20 (- 0,05%) + 555,50 (- 4,05%) + 2.698,79 (4,05%): verlaging 3.352 + 160 + 125 = 3.637 Voorbeeld berekening ─────────────────────────────────── 66.000 euro over 1e schijf 0,05%: 98,20 euro + over 2e schijf 4,05%: 555,50 euro + over 3e schijf 4,05: 1.321,70 euro: totale verlaging 1.975 + verhoging AHK 160 euro is 2.135 euro ─────────────────────────────────── Inkomensafhankelijke premie in percentages van het inkomen ─────────────────── 25.000 euro: 2,77%, 33.000 euro: 4,79% 66.000 euro: 7,95%, 70.000 euro: 7,49% 80.000 euro: 6,56%, 100.000 euro: 5,25% ─────────────────── Daling/stijging inkomensafhankelijke bijdrage in percentage van het inkomen ─────────────────── 25.000 euro: - 4,32%, 33.000 euro: - 2,30% 66.000 euro: + 2,56%, 70.000 euro: + 2,42% 80.000 euro: + 2,11%, 100.000 euro: + 1,69% ───────────────────
3
Verlaging inkomstenbelasting in percentages bij inkomen van ─────────────────── 25.000 euro: 1,90%, 33.000 euro: 2,42% 66.000 euro: 3,23%, 70.000 euro: 3,28% 80.000 euro: 3,38%, 100.000 euro: 3,51% ───────────────────