Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Nieuwsbrief Milieu & Economie Overheid, Onderzoek, Bedrijfsleven JAARGANG 16 NUMMER 6 DECEMBER 2002
INHOUD OVERHEID 6.1 Milieu- en natuureffecten van het Strategisch Akkoord van CDA, VVD en LPF 6.2 Notitie milieubeleid 2002-2006: Vaste waarden, nieuwe vormen 6.3 Workshop emissiehandel 6.4 Internationale workshop over de natuurbaten van de bestrijding van luchtverontreiniging 6.5 Biomassa: de groeiende grondstof
ONDERZOEK 6.6 Verdeling van emissierechten 6.7 Weg voor je geld? Het profijtbeginsel als financieringsbron voor infrastructuur 6.8 Economische analyse van het aanbod van landschapsgoederen door landbouwers 6.9 Milieu-economisch onderzoek in Botswana 6.10 Perspectief voor blauwe diensten 6.11 Perspectieven voor een Europese stikstofheffing 6.12 Presentatie van het Duurzaam Nationaal Inkomen voor de OESO
BEDRIJFSLEVEN 6.13 Internationale survey sustainability reporting 6.14 De controle van milieuverslaggeving
SURFERTJE
LITERATUUR
AGENDA
COLOFON
1
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
OVERHEID 6.1
Milieu- en natuureffecten van het Strategisch Akkoorrd van CDA, VVD en LPF
Milieu- en Natuurplanbureau (RIVM) Op verzoek van Staatssecretaris Van Geel heeft het Milieu- en Natuurplanbureau van het RIVM – in samenwerking met de Stichting DLO en het Energie-onderzoek Centrum Nederland – de milieu- en natuureffecten beoordeeld van het Strategisch Akkoord van CDA, VVD en LPF. In het Strategisch Akkoord zijn de hoofdlijnen vastgelegd van het voorgestane beleid. In de Miljoenennota 2003, de onlangs verschenen notitie Vaste Waarden, Nieuwe Vormen; milieubeleid 2002-2006 (zie artikel 6.2 in deze Nieuwsbrief) en de eveneens recente Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid heeft het inmiddels demissionaire kabinet zijn milieu-, natuur- en ruimtelijke beleidsvoornemens verder uitgewerkt. Deze documenten zijn meegenomen bij de beoordeling van het Strategisch Akkoord. Per saldo neutraal voor milieu, risicovol voor natuur en landschap Hoofdconclusie is dat per saldo de beleidsvoornemens van CDA, VVD en LPF ten opzichte van Paars-2 nauwelijks zullen leiden tot extra emissies naar het milieu. Weliswaar neemt de CO2-emissie bij verkeer toe, door het afzien van de kilometerheffing en het teruggeven van het ‘kwartje van Kok’. Maar het openblijven van de kerncentrale in Borssele compenseert dit grotendeels. Vanwege de noodzaak om radioactieve afvalstoffen voor onafzienbare tijd op te slaan, kan kernenergie moeilijk worden aangemerkt als ‘duurzame energie’ en kan sprake zijn van een spanning met ‘het streven naar een duurzame samenleving’ (zoals verwoord in het Strategisch Akkoord). Door een meer gedetailleerde en specifiekere invulling van subsidieregelingen voor energiebesparing en duurzame energie (maatwerk waarmee ‘free rider’ gedrag wordt vermeden), wordt jaarlijks 500 miljoen euro aan overheidsgelden bespaard zonder dat dit tot extra CO2-emissie leidt. De afbreukrisico’s voor de beleidsdoelen voor natuur en landschap zijn echter groot. De verstedelijkingsdruk zal toenemen in en om gebieden die van belang zijn voor een samenhangende ecologische hoofdstructuur (EHS). Dit komt door de voorgenomen bezuiniging op de realisatie van de EHS (90 miljoen euro per jaar, waardoor circa 2500 hectare minder grond kan worden aangekocht, hetgeen overeenkomt met circa de helft van de huidige realisatie van nieuwe natuur), in combinatie met decentralisatie van het ruimtelijk beleid en de geringe omvang van groene contourgebieden. Het afbreukrisico voor het realiseren van de oorspronkelijke doelstellingen voor soortenrijkdom (biodiversiteit) en recreatiegroen, en meer algemeen voor het behoud van de kwaliteit van de groene ruimte, is daardoor groot. Onzeker of Nederland aan internationale verplichtingen in 2010 zal voldoen Bij uitvoering van de beleidsvoornemens van CDA, VVD en LPF blijft het – evenals bij het tweede paarse Kabinet – onzeker of Nederland aan een aantal internationale verplichtingen in 2010 zal voldoen. Dat geldt voor de Kyoto-verplichting om in 2010 de emissie van broeikasgassen met 6% te hebben gereduceerd ten opzichte van 1990 en voor de EU-emissieplafonds voor 2010 voor de uitstoot van verzurende stoffen. Het EU-emissieplafond voor ammoniak is met de huidige beleidsvoornemens binnen bereik. Het huidige beleid is niet voldoende om overal in Nederland aan de EU-grenswaarden voor NO2 en fijn stof te kunnen voldoen. Met name op drukke verkeerslocaties in stedelijk gebied blijven overschrijdingen van de Europese NO2-grenswaarde ook in de toekomst vóórkomen. De EUgrenswaarde voor ozon in 2010 wordt naar verwachting gehaald. Daarnaast worden de nationale doelstellingen voor externe veiligheid en geluid niet dichterbij gebracht. Mogelijke aanvullende opties om aan internationale verplichtingen te voldoen Op verzoek van Van Geel is in de rapportage ook aangegeven met welke aanvullende opties alsnog voldaan zou kunnen worden aan de internationale verplichtingen. Daarbij is zoveel mogelijk ook de kosteneffectiviteit van de betreffende opties aangegeven. Aan de Kyoto-verplichting 2010 zal met het voorgenomen beleid niet met zekerheid worden voldaan, uitgaande van hoge economische groei zoals de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid aangeeft. Om met meer zekerheid aan de Kyoto-verplichting te voldoen, kiest het kabinet in de notitie Vaste Waarden, Nieuwe Vormen voor extra binnenlandse reductie van N2O bij de salpeterzuurindustrie. Het reductiepotentieel van deze optie is groot (5 miljard CO2-equivalenten) en de kosten per emissiereductie relatief laag. De totale investeringen zijn echter omvangrijk en moeilijk 2
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
door de betreffende bedrijven te dragen, vanwege beperkte economische draagkracht en scherpe internationale concurrentie binnen deze sector. Het kabinet heeft aangegeven dat nog bezien moet worden welke bijdrage de overheid moet leveren als de noodzakelijke investeringen de financiële draagkracht van de sector te boven blijkt te gaan. Additionele regelgeving lijkt de benodigde emissiereducties te kunnen realiseren, waarmee aan de EUemissieplafonds voor 2010 voor SO2, NOx en VOS kan worden voldaan. De maatschappelijke kosten hiervoor bedragen circa 200-300 miljoen euro per jaar. Prikkel voor groen beleggen valt weg Bij het afschaffen van de heffingskorting Groen Beleggen vervalt een noodzakelijke prikkel om beleggers en spaarders over de streep te trekken om geld in groenprojecten te steken. Ondernemers die reeds geïnvesteerd hebben in groenprojecten – onder andere boeren die zijn overgeschakeld op biologische landbouw – worden nu geconfronteerd met hogere rentekosten. Dit kan een aanzienlijke schadepost zijn. De Tweede Kamer heeft inmiddels de voorgestelde heffingskorting teruggedraaid. Een alternatieve bezuinigingsregeling zou het aanscherpen van de beoordelingscriteria van de Regeling Groenprojecten kunnen zijn, waardoor de Groenregeling als mechanisme blijft bestaan, maar alleen van toepassing is op projecten met de grootste milieu- en technologiewinst. De publicatie Milieu- en Natuureffecten Strategisch Akkoord CDA, VVD en LPF (RIVMrapportnummer 408129026) staat integraal, inclusief samenvatting, op Internet (www.rivm.nl). Inlichtingen: Olav-Jan van Gerwen, RIVM/MNV, postbus 1, 3720 BA Bilthoven, tel.: 030-2743850, fax: 030-2744435, email:
[email protected].
6.2
Notitie milieubeleid 2002-2006: Vast waarden, nieuwe vormen
Ministerie van VROM Economische groei mag niet ten koste gaan van het milieu, Nederland houdt vast aan de internationale klimaatafspraken en zet in op een krachtig internationaal milieubeleid. De lange-termijnambities uit het Nationaal Milieubeleidsplan 4 (NMP4) blijven overeind, maar het gebrek aan extra geld noopt wel tot een aanpassing van de uitvoering van de milieudoelstellingen op de korte termijn (tot 2010). Hiervoor werkt het kabinet aan alternatieve maatregelen, zet het bestaande budgetten gerichter in, stelt het nadere prioriteiten en zal het zo nodig de doelstellingen later realiseren. Naast een krachtige inzet op Europees niveau, moet het Nederlandse milieubeleid de eigen verantwoordelijkheid van burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties beter stimuleren, gemeenten en provincies meer beleidsvrijheid geven, de regelzucht terugdringen en de handhaving van bestaande milieuregels verder professionaliseren. Dat zijn de belangrijkste punten uit de notitie Vaste waarden, nieuwe vormen. In deze notitie omschrijft het demissionaire kabinet het milieubeleid voor de periode 2002-2006 tegen de achtergrond van het Strategisch Akkoord, de ongunstige economische ontwikkeling, het NMP4 uit 2001 en de onlangs verschenen Milieubalans van het RIVM. Transities Het milieubeleid moet – hier en nu, maar ook elders en later – een bijdrage leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving, en te midden van een vitale natuur, zonder de aantasting van de wereldwijde biodiversiteit of de uitputting van natuurlijke hulpbronnen. Voor deze langetermijnambities is een omslag nodig naar een duurzame energiehuishouding, duurzame landbouw, duurzame mobiliteit en een duurzaam gebruik van biodiversiteit. De aanpak van dit zogeheten transitieproces gaat onverminderd door met experimenten en kennisuitwisseling, door aansluiting te zoeken bij koplopers en eventuele belemmeringen voor innovatie weg te nemen.
3
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Internationaal beleid Sterker dan voorheen maakt Nederland zich hard voor een krachtig internationaal milieubeleid in het algemeen en Europese coördinatie en harmonisatie in het bijzonder. In veel gevallen is het Europese niveau immers de aangewezen plaats om milieudoelstellingen te bereiken zonder daarmee de positie van het Nederlandse bedrijfsleven te benadelen. Klimaat Eén van de prioriteiten op korte termijn (tot 2010) is de kosteneffectieve uitvoering van de internationale verplichtingen uit het Kyoto-Protocol. Voor Nederland betekent dit dat de uitstoot van broeikasgassen in de periode 2008-2012 gemiddeld 6% lager moet zijn dan in 1990. Om er zeker van te zijn dat dit lukt, wil het demissionaire kabinet als extra maatregel het bestaande convenant met de chemische industrie uitbreiden met een afspraak over de vermindering van de emissie van N2O, een broeikasgas dat bij de salpeterzuurfabricage vrijkomt. Deze maatregel levert een vermindering op die gelijk staat aan 5 Megaton CO2. Andere acties op korte termijn zijn: § Stimulering van de binnenlandse productie van duurzame energie via de nieuwe regeling Milieukwaliteit Elektriciteits Productie (MEP). § Voorbereiding van de implementatie van de EU-richtlijn over emissiehandel, waarbij Nederland zich hard maakt voor een beloning voor bedrijven die zich in het verleden meer dan gemiddeld hebben ingespannen. § De vaststelling van de streefwaarden voor CO2-emissie voor 2010 voor de sectoren industrie, verkeer en vervoer, landbouw en bebouwde omgeving. Lokale milieukwaliteit Op verschillende plekken in Nederland kan niet worden voldaan aan de EU-luchtkwaliteitsnormstellingen voor stikstofdioxide in 2010, die voor Nederland zijn vastgelegd in het zogeheten Besluit Luchtkwaliteit. De drukke snelwegen in het stedelijk gebied waarlangs circa 2100 woningen ernstige hinder ondervinden, vormen de kern van deze problematiek. Omdat hiervoor op dit moment geen extra geld beschikbaar is, kunnen de in het NMP4 voorgestelde infrastructurele, integrale oplossingen, zoals overkluizingen, niet plaatsvinden. De technologische ontwikkelingen voor schoner wegverkeer bieden op overzienbare termijn uitkomst. Omdat voor deze innovatie meer tijd nodig is, wil het kabinet in Europees verband de doelstellingen van het Besluit Luchtkwaliteit van 2010 naar 2015 verschuiven. Voor situaties waar ook op langere termijn normoverschrijding plaatsvindt en waar de volksgezondheid in het geding is, moet een alternatieve aanpak komen. Daarbij wordt bijvoorbeeld gekeken naar de verlaging van de maximumsnelheid, zoals nu het geval is bij Rotterdam Overschie. Het kabinet werkt aan een pakket van alternatieve acties en maatregelen om de geluidsoverlast door de toegenomen mobiliteit zo veel mogelijk te beperken. Een belangrijke optie daarbij is de ontwikkeling en toepassing van bronmaatregelen, zoals zeer stille wegdekken en de aanpassing van de remsystemen van treinen. Door het gebrek aan extra geld, zullen al met al de doelstellingen voor 2010 niet op tijd worden gehaald. Internaliseren van milieukosten In 2003 is 54 miljoen euro beschikbaar voor een subsidieregeling voor energiezuinige apparaten, energiebesparende voorzieningen, energieprestatieadviezen en duurzame energie. Dit budget loopt in 2006 op tot 72 miljoen euro. De nieuwe subsidieregeling vervangt de huidige fiscale energiepremieregeling en richt zich alleen nog op de meest kosteneffectieve en vernieuwende apparaten en maatregelen. De milieuschadelijke overheidssubsidies worden verminderd en kansrijke opties voor een verdere vergroening van het fiscale stelsel, ook op lokaal en regionaal niveau, worden onderzocht. De notitie Vaste waarden, nieuwe vormen is integraal te vinden op www.minvrom.nl
4
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
6.3
Workshop emissiehandel Michiel Wind
Op 20 november vond er in het SER-gebouw in Den Haag een workshop plaats over emissiehandel, georganiseerd door drie ministeries: EZ, Financiën en VROM. Er waren circa 80 mensen, afkomstig uit het bedrijfsleven, van de overheid en van onderzoeksinstanties. Op deze bijeenkomst werden vier studies gepresenteerd die recent zijn voltooid op het terrein van de emissiehandel. De eerste studie, Klimaatbeleid en concurrentiepositie, was een co-produktie van een aantal instituten (CPB, Erasmusuniversiteit, RIVM en de VU). In deze studie is bekeken wat de mogelijke gevolgen zijn voor de concurrentiepositie van het Nederlandse en Europese bedrijfsleven van CO2-emissiehandel. Naast een overzicht van de theoretische en empirische literatuur over milieubeleid en concurrentiepositie, is in deze studie met behulp van het Worldscan model een inschatting gemaakt van de mogelijke effecten. De uitkomst hiervan is dat de gevolgen meevallen, zowel macro-economisch als op sectorniveau. De energie-intensieve sector die het meest gevoelig is voor het klimaatbeleid, ziet de in het referentiepad verwachte groei licht dalen, gemiddeld met 0,2 procentpunten per jaar in termen van werkgelegenheid in de EU. De discussie ging, zoals gebruikelijk, over de aannames bij het model en de consequenties daarvan voor de uitkomsten. Ook werd door de onderzoekers en de zaal geconstateerd dat de gevolgen voor een individueel bedrijf aanmerkelijk groter kunnen zijn dan het gemiddelde voor de geaggregeerde sectoren. Verder werd nog gevraagd naar wat de effecten zouden zijn van bijvoorbeeld emissiehandel op basis van PSR (Performance Standard Rate, ook wel relatief plafond of 'credit trading' genoemd). Dit is niet doorgerekend, nadere studie met het model kan meer zeggen over verschillende opties en allocatiemechanismen. De tweede studie, van het CPB, ging over de doorwerking van de prijzen van CO2-emissierechten op de elektriciteitsprijs en de consequenties hiervan voor de basisindustrie. Centraal stond hier het verschil tussen directe toekenning van de rechten aan degenen die CO2 emitteren, zodat de elektriciteitsproducenten (gratis) de rechten krijgen voor hun emsisies, en indirecte toekenning. Hierbij krijgen de verbruikers van elektriciteit rechten voor de bij de opwekking vrijgekomen CO2. Overigens is in het EU-systeem indirecte toedeling geen optie, de Europese Commissie heeft gekozen voor directe toedeling van de rechten, de zogenaamde schoorsteenbenadering. Voor de prijs van de elektriciteit is er uiteindelijk weinig verschil tussen beide vormen: de prijs van de rechten zal in principe worden doorberekend. Wel speelt hierbij een rol dat de elektriciteitsmarkt (nog) een oligopolie is en geen markt met volledige concurrentie. Dit beïnvloedt de mate waarin de prijs van de emissierechten wordt doorberekend in de prijs van elektriciteit. Een punt in de discussie was de vraag of gratis toedelen van de rechten aan de industrie de negatieve gevolgen voor de concurrentiepositie kan verzachten. In theorie is dit niet het geval vanwege de ‘opportunity costs’ van de rechten, maar in de praktijk misschien wel. De discussie hierover is nog niet uitgekristalliseerd. Na de pauze werd vanuit VNO-NCW het standpunt van de industrie toegelicht. Centraal hierbij stond het pleidooi voor een PSR-systeem. Vervolgens kwam een studie aan bod die METRO (Maastricht) heeft gedaan in opdracht van VNO-NCW. Deze studie bekeek de juridische aspecten van de concept-richtlijn. Een van de conclusies was dat de concept-richtlijn over emissiehandel met absolute plafonds gaat (‘cap and trade’) en niet over een PSR-systeem. Een andere uitkomst van deze studie was dat de conceptrichtlijn (nog) veel vage definities kent, waardoor de kans op juridische procedures rond de verdeling van de rechten in de verschillende lidstaten groot is. Tot slot presenteerde KPMG een studie over de allocatie van de rechten die in opdracht van EZ is gedaan. Verschillende opties zijn beoordeeld op de technische uitvoerbaarheid en inpasbaarheid in de concept-richtlijn. Gratis toedeling van rechten op basis van historische emissies (‘grandfathering’) is niet aantrekkelijk, o.a. omdat het vuile bedrijven beloont met extra rechten. De keuze van een vroeg basisjaar, zou dit probleem kunnen voorkomen. Dit is evenmin een optie, omdat er geen data beschikbaar zijn. PSR is technisch moeilijk uitvoerbaar en past bovendien niet in de richtlijn. Wat 5
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
resteert, is gratis toedeling van een absolute hoeveelheid rechten overeenkomstig de emissie zoals die in het Benchmarkconvenenant verwacht wordt, gecorrigeerd voor de afstand tot de wereldtop zoals gebruikt in het benchmark-convenant. Over dit onderzoek van KPMG en Ecofys vindt u in artikel 6.6 van deze Nieuwsbrief meer. Overigens werd in de discussie opgemerkt dat één van de criteria uit de concept-richtlijn, dat er niet meer rechten gealloceerd mochten worden naar een bedrijf dan het bedrijf nodig heeft, niet strikt hoeft te worden opgevat, aldus de Europese Commissie. Nadere info: Paul Koutstaal, (Ministerie van Financiën) tel. 070 342 8352, e-mail:
[email protected] De genoemde rapporten kunt u downloaden: Emissions trading and competitive positions : research report for VNO-NCW by METRO www.vno-ncw.nl/show?id=11374&frameid=3694&dbcode=944&articletype=info Klimaatbeleid en Europese concurrentieposities: www.cpb.nl/nl/pub/document/24/doc24.pdf Emissiehandelssystemen en elektriciteitprijzen: t.z.t. te downloaden via www.cpb.nl Allocation of CO2 emission allowances: www.ez.nl/beleid/home_ond/emissiehandel/docs/Allocation_EC_scheme_14_10_2.pdf
6.4
Internationale workshop over de natuurbaten van de bestrijding van luchtverontreiniging Elisabeth Ruijgrok (Wiiteveen & Bos) en Johan Sliggers (VROM)
Natuurkwaliteit is in Nederland één van de belangrijkste redenen om luchtverontreiniging te bestrijden. In 1999 heeft Nederland evenals de meeste andere lidstaten van de UNECE (United Nations Economic Commission for Europe) het Gotenburg Protocol onder de Conventie voor grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (CLRTAP) getekend. Dit Protocol gaat over de bestrijding van verzurende en vermestende stoffen en de concentratie van ozon in de lucht. Voor deze stoffen hebben de lidstaten nationale emissieplafonds ingesteld. Bij het tot stand komen van deze afspraken zijn niet alleen de kosten, maar ook verschillende baten in beeld gebracht. Baten zoals vermeden schade aan landbouwgewassen, vermeden schade aan volksgezondheid e.d. zijn bepaald en in geld uitgedrukt1. Voor de baten van een hogere natuurkwaliteit was dit echter nog niet gebeurd. Daarom organiseerde het Ministerie van VROM op 2 en 3 oktober j.l. een internationale workshop over de monetarisering van de natuurbaten van de bestrijding van luchtverontreiniging. Het belangrijkste doel van de workshop was om het in de toekomst mogelijk te maken om de kostenbatenanalyse voor bestrijdingscenario’s van luchtverontreiniging compleet te maken, door ook de natuurbaten mee te nemen. Een eerste stap op weg naar dit doel is om het belang van het monetariseren van natuurbaten voor het Europees voetlicht te brengen, en om de stand van zaken op het gebied van ecosysteemwaardering en de toekomstige onderzoeksbehoeften in beeld te brengen. Hiertoe waren sprekers uit verschillende landen uitgenodigd om hun ervaringen op het gebied van monetarisering van baten van luchtverontreinigingsbestrijding te delen. De workshop werd ingeleid door Henning Wuester van de UNECE, die het NEBEI (Network of Experts on Benefits and Economic Instruments) introduceerde en de stand van zaken op het gebied van economische waardering uiteen zette. Vervolgens presenteerden sprekers uit verschillende landen hun 1
Holland, M.R., D. Forster and K.King, 1999. Cost-Benefit Analysis for the Protocol to Abate Acidification, Eutrophication and Ground-level Ozone in Europe, Uitgave in de publicatiereeks Lucht en Energie nr. 133, Ministerie VROM, Den Haag.
6
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
onderzoeksresultaten. Zo lichtte Linda Chapell van het Amerikaanse Environmental Protection Agency verschillende pogingen toe om het effect van luchtvervuiling op de belevingswaarde van bossen in geld uit te drukken. Gina Mills, voorzitter van UNECE ICP Vegetation, rapporteerde over de economische schade aan landbouwgewassen ten gevolge van luchtvervuiling. Ståle Navrud van de Agricultural University of Norway presenteerde de resultaten van een waarderingsstudie waarin met behulp van de Contingent Valuation Methode (CVM) de effecten van verzuring op de visvoorraad in Noorwegen waren gemonetariseerd. De gemiddelde betalingsbereidheid per Noors huishouden bleek tussen de 40 en 80 euro per jaar te liggen. Dit was veel hoger dan de gemiddelde betalingsbereidheid van Nederlandse huishoudens voor een goede natuurkwaliteit in Nederland. Uit een CVM-pilotstudie, uitgevoerd door Witteveen+Bos en het Nederlands Economisch Instituut, kwam voor de niet-gebruikswaarde van de natuur een gemiddelde betalingsbereidheid naar voren van 30 euro per huishouden per jaar. Vermenigvuldigd met het totale aantal huishoudens in Nederland, komt dit ruwweg neer op een jaarlijkse baat van 200 miljoen euro. De niet-gebruikswaarde is echter niet de enige natuurbaat van verzuringsbestrijding in Nederland. Wieger Wamelink van Alterra had berekend dat de door verzuringsbestrijding vermeden natuurbeheerkosten ongeveer 1,4 miljoen euro per jaar bedragen. Rafael van der Velde van Witteveen+Bos liet zien dat er in natuurgebieden die geen last hebben van verzuring, minder zware metalen uitspoelen naar het grondwater, waardoor er bij de drinkwaterwinning minder zuiveringskosten gemaakt hoeven te worden en de apparatuur minder snel vervangen hoeft te worden. Dit leverde een natuurbaat van in totaal 60 miljoen euro op. Uit de verschillende monetariseringsstudies werd geconcludeerd dat natuurbaten weliswaar niet de grootste batenpost van de bestrijding van luchtverontreiniging vormen – de baten van de vermeden schade aan de volksgezondheid zijn het grootst –, maar dat zij niet te verwaarlozen zijn. De economische waarde van natuur kan een doorslaggevende factor zijn in kosten-batenanalyses van bestrijdingsscenario’s. Daarnaast werd ook geconcludeerd dat voor besluitvormingsprocessen meer informatie nodig is over natuur dan alleen de economische waarde. Deze informatie dient een aanvulling te zijn op en geen vervanging te zijn van de ecologische (lees: intrinsieke) waarde. Voor beleidsmakers en bestuurders dient dan ook zowel economische als ecologische informatie over de natuur beschikbaar te zijn. Dit kan alleen wanneer hiernaar in alle landen meer onderzoek wordt gedaan. Voor economische waardering is vooral empirisch onderzoek nodig, want de hoeveelheid beschikbare gegevens is nog erg beperkt. Door het gebrek aan empirische gegevens is het nauwelijks mogelijk om aan batenoverdracht van het ene naar het andere gebied te doen. Met batenoverdracht (in het Engels: benefit transfer) wordt bedoeld dat de resultaten van een batenstudie op locatie A worden overgezet naar locatie B, zodat daar geen nieuwe empirische studie gedaan hoeft te worden. Hoewel aan batenoverdracht veel haken en ogen kleven, heeft het als voordeel dat onderzoekstijd en geld kunnen worden uitgespaard. Meer informatie over de workshop, waaronder een uitgebreid verslag en publicaties behorende bij de gehouden presentaties, is te vinden op de website www.unece.org/env/nebei
6.5
Biomassa: de groeiende grondstof NOVEM
Zowel nationaal als internationaal wordt in toenemende mate de noodzaak van biomassa als grondstof voor producten, de chemie, en de energievoorziening gezien. Van 17 tot 20 juni werd in Amsterdam het 12e Europese biomassacongres gehouden, waar door ongeveer 800 wetenschappers, beleidsmakers en vertegenwoordigers van de industrie, de voortgang en het perspectief van de inzet van biomassa besproken werden. (www.conference-biomass.com ) Vastgesteld is dat het perspectief erg groot is, maar dat ontwikkeling en implementatie haperen. Om de klimaatdoelstellingen te halen zal biomassa een belangrijke rol moeten gaan spelen. Het is een nagenoeg 7
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
CO2-neutrale grondstof, doordat de CO2 die ontstaat bij conversie eerder via fotosynthese aan de atmosfeer is onttrokken. Dit geldt natuurlijk alleen als er wereldwijd evenveel biomassa wordt aangeplant als geoogst. Daarmee is direct ook de discussie aangekaart die her en der woedt over het duurzame en milieuvriendelijke karakter van biomassa. Op een aantal plaatsen ontbreekt het nog aan duidelijke regels en referenties. Hierbij valt aan de volgende zaken te denken. Wat is precies de CO2-balans van biomassa? Van biodiesel is bekend dat het in een aantal situaties evenveel fossiele energie kost om het product te maken als dat het uiteindelijk aan fossiele energie bespaart. Ook is een belangrijke vraag wat de toelaatbare niet-CO2-emissies zijn. Ten slotte is er discussie over de vraag in hoeverre biomassa niet beter eerst voor producten ingezet kan worden en pas daarna voor energie. De gedachte daarbij is benutting in een cascade, waardoor energie uit afval meer duurzaam zou moeten zijn dan energie uit verse biomassa. Voor veel groene-energie-consumenten blijkt dit echter precies andersom te liggen. Op initiatief van het Ministerie van Economische Zaken zijn drie projecten opgestart die antwoord moeten geven op vragen die er op dit moment in de maatschappij over biomassa leven. Deze projecten worden hieronder kort beschreven. Actieplan Biomassa Doel: Formuleren van een actieplan voor de realisatie van de doelstelling van 5% duurzame energie (DE) in 2010 door middel van biomassa. Aanleiding: In het Energierapport 2002 staat over biomassa: “Op dit moment is de markt erg terughoudend bij het realiseren van meer energie uit biomassa omdat marktpartijen tegen diverse barrières en knelpunten aanlopen bij de realisatie van concrete projecten. Geïdentificeerde knelpunten zijn: lange termijn rentabiliteit, onvoldoende beschikbaarheid van biomassa, onbekendheid met nieuwe technologieën, onduidelijke regelgeving en lage maatschappelijke acceptatie van biomassa. Om deze knelpunten op te lossen zal in het najaar door marktpartijen en overheid een biomassa-actieplan opgeleverd worden. Hierin zullen de acties en actoren geschetst worden die nodig zijn om een versnelling in de biomassa-inzet te realiseren.” Werkwijze: • Analyse biomassa-opties en de potentiële bijdrage aan DE-doelstelling in 2005 en 2010. • Stakeholdersanalyse. • Analyse knelpunten, en formuleren oplossingsrichtingen. • Consultatie marktpartijen op 16 oktober 2002 te Utrecht. • Formuleren acties voor zowel de markt als de overheid. • Opstellen van een gezamenlijk actieplan in voorjaar 2003.
Energie Transitie Biomassa Internationaal Doel: In gang zetten van een maatschappelijke transitie die de grootschalige toepassing mogelijk maakt van biomassa bij energieproductie, transportbrandstoffen en als grondstof voor producten. Aanleiding: In het NMP4 is transitiemanagement als nieuw instrument voor het realiseren van een overgang naar een duurzame samenleving geformuleerd. Transitiemanagement is marktgestuurd. Industrie, maatschappelijke organisaties en overheid gaan gezamenlijk op stap naar een meer duurzame energievoorziening. Het ministerie van Economische Zaken heeft vijf projecten in gang gezet om ervaring op te doen met de transitie naar een duurzame energievoorziening. Biomassa Internationaal is een van deze projecten. Zie www.energietransitie.ez.nl . Werkwijze: Deze transitie kent een ambitieus doel en is mede daarom alleen mogelijk als deze door alle partijen wordt ingezet. Om die reden wordt een klankbordgroep biomassatransitie opgericht met vertegenwoordigers uit alle onderdelen van de biomassamarkt. Door middel van een tweetal workshops 8
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
worden de contouren van de transitie ingevuld. De eerste heeft op 19 september plaats gevonden met als onderwerp ‘duurzaamheid en biomassa’. Tijdens de tweede workshop op 25 oktober stonden de ‘economische kansen van biomassa’ centraal, met speciale aandacht voor de benodigde technologie en logistiek. Meer informatie is op de website te vinden. In december beslist de Bestuursraad van het ministerie van EZ hoe het transitietraject in 2003 verder wordt vormgegeven.
Energie Onderzoek Strategie (EOS) Doel: Het formuleren van een onderzoekstrategie. Aanleiding: Begin 2002 is de EOS-notitie uitgekomen, waarin de strategie op hoofdlijnen staat aangegeven (www.ez.nl/upload/docs/Energieonderzoek%20Publicaties/PDF-Documenten/EOS.pdf). Van belang zijn de te identificeren speerpunten en kennisimport- en -exportthema's. Werkwijze: Het EZ-projectteam EOS2 implementeert momenteel de energie-onderzoekstrategie (EOS). Consultatie van het veld is een belangrijk onderdeel voor het opstellen van de R&D portfolio. Adviesbureau Van de Bunt voerde deze uit. De consultatie bestond uit drie ronden. In de eerste ronde zijn de energie-opties bepaald, evenals beoordelingsvariabelen en -indicatoren. In de tweede en derde ronde scoorden de deelnemers de energie-opties. Op 24 oktober heeft het ministerie van EZ de conclusies in een beleidsconferentie gepresenteerd. Voor biomassa-onderzoek zijn met name biomassavergassing, syngas en synthese via Fischer-Tropsch, en bioraffinage als speerpunt geïdentificeerd. Meer informatie: op www.energieonderzoek.ez.nl, Ir. K.W. Kwant, Novem,
[email protected]
ONDERZOEK 6.6
Verdeling van emissierechten KPMG en Ecofys
De Europese Commissie bracht in oktober 2001 haar ontwerp Richtlijn Emissiehandel uit. Deze richtlijn voorziet in de handel in CO2-emissies tussen deelnemende installaties in de Europese Unie. In het voorgestelde emissiehandelssysteem moeten emissierechten worden verdeeld over de deelnemers. KPMG Sustainability heeft, ondersteund door Ecofys, onderzocht op wat voor manieren dit in Nederland kan gebeuren. Tijdens de studie is gebruik gemaakt van cases uit de papier- en pulpsector. Wat houdt het Europese voorstel voor emissiehandel in? De verdeling van emissierechten vindt plaats via een nationaal allocatieplan, dat door iedere lidstaat moet worden opgesteld. Het eerste allocatieplan bestrijkt de periode 2005 tot en met 2007. In het allocatieplan staat hoeveel emissierechten worden verdeeld, en hoe dat gebeurt. In de eerste plaats moet daarom worden vastgesteld wie deelnemen aan emissiehandel (Annex I van de richtlijn), vervolgens welke emissiereductie moet worden bereikt via emissiehandel, en ten slotte de wijze waarop verdeling van de beschikbare emissierechten over de deelnemers plaatsvindt (Annex III van de richtlijn). Het Europese voorstel heeft betrekking op CO2-emissies die plaats vinden bij de installaties zelf. In het gekozen ‘cap and trade’ systeem wordt uitgegaan van een vaststaande hoeveelheid emissierechten (cap), hoewel in andere lidstaten aanvullende emissierechten kunnen worden aangekocht. De emissierechten moeten in de eerste handelsperiode (2005 tot en met 2007) gratis worden toegewezen. Wie nemen deel aan het Europese handelssysteem? Raffinaderijen, cokesovens, de papier- en pulpsector, de delfstoffenindustrie, de productie en verwerking van ferrometalen, en installaties met een verbrandingsinstallatie van meer dan 20 MW nemen verplicht
9
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
deel aan emissiehandel. In de praktijk zijn dit de meeste deelnemers aan het Convenant Benchmarking Energie Efficiency. De deelnemers aan emissiehandel vertegenwoordigen bijna 50% van de nationale CO2-emissies. Welke hoeveelheid emissierechten kan worden verdeeld? Hoewel emissiehandel in de toekomst wellicht bestaande beleidsinstrumenten kan vervangen, moet Europese emissiehandel worden gezien als een aanvullend instrument: het Nederlandse klimaatbeleid tot 2012 is immers al vastgesteld en in werking gezet. De totale hoeveelheid emissierechten die kan worden verdeeld is daarmee gedefinieerd als de emissies van de deelnemers onder het bestaande klimaatbeleid minus de emissiereducties die door middel van emissiehandel moeten worden behaald. Omdat de Nederlandse overheid ervan uitgaat dat de Kyoto doelstelling met behulp van het bestaande klimaatbeleid wordt gehaald, is in principe geen extra emissiereductie met behulp van emissiehandel nodig. Als alle deelnemers zich aan het bestaande klimaatbeleid houden, zouden ze dus de emissierechten moeten kunnen krijgen die corresponderen met hun werkelijke CO2-uitstoot. Op welke wijze kunnen de emissierechten worden verdeeld? De verplichte gratis verdeling van emissierechten sluit veiling uit. De methoden die resteren zijn verdeling op basis van CO2-emissies in het verleden (‘grandfathering’) en een hoeveelheid CO2-emissie per eenheid product (relatieve norm). Bij de verdeling van emissierechten moet rekening worden gehouden met criteria die de Europese Commissie hieraan heeft gesteld (Annex III van de Richtlijn). Die criteria zijn soms onderling strijdig en zijn nog in ontwikkeling. In de versie van oktober 2001 is het bijvoorbeeld niet toegestaan om deelnemers meer rechten toe te wijzen dan zij nodig hebben. Het belonen van ‘early action’ wordt daarmee lastig. Bij allocatie door middel van ‘grandfathering’ zou het historisch peiljaar zo ver mogelijk terug worden gelegd om recht te doen aan de emissiereducties die de deelnemers tussen peiljaar en de start van emissiehandel hebben gerealiseerd. Deelnemers die vóór het peiljaar weinig hebben gedaan krijgen veel emissierechten, en zouden daarmee worden beloond voor hun gedrag. Verdeling van emissierechten kan ook plaatsvinden door middel van een relatieve norm die wordt afgeleid uit het Convenant Benchmarking. Dit is ook voorgesteld door de Commissie Vogtländer. Toepassing van een dergelijke norm vereist wel dat emissies ten gevolge van de opwekking van warmte en stroom buiten de installatie (indirecte emissies) worden meegenomen. De ontwerp Richtlijn van de Europese Commissie laat dit echter niet toe. Verder ontstaan bij de omzetting van energie-normen uit het Benchmarkconvenant naar CO2-emissies diverse complicaties. Doordat verschillende brandstoffen worden gebruikt, kunnen bedrijven met een gelijke energie-efficiëntie verschillende CO2-uitstoot hebben. Conclusie: combineer relatieve norm en grandfathering Zowel grandfathering als relatieve normen stuiten dus op praktische problemen. Het gebruik van relatieve normen uit het Benchmarkconvenant heeft als voordeel dat recht wordt gedaan aan eerder gerealiseerde emissiereducties. De complicaties bij de omzetting van energie naar CO2-emissies kunnen worden vermeden door de gewenste energie efficiency (uit de Energie Efficiency Plannen in het kader van het Benchmarkconvenant) en de werkelijke energie efficiency op elkaar te delen. De dimensieloze fractie die daaruit komt, kan worden toegepast op de geprojecteerde CO2-uitstoot van de installaties. Indien de gewenste efficiëntie en werkelijke efficiëntie gelijk zijn, voldoet de installatie volledig aan zijn verplichtingen en krijgt daarom de emissierechten corresponderend met de geprojecteerde CO2-emissies. Installaties krijgen, afhankelijk van hun efficiëntie prestaties, naar rato meer of minder emissierechten toegewezen. Indien de macro-economische scenario’s en voorziene CO2-emissiereducties met het bestaande beleidsinstrumentarium correct zijn ingeschat, kan dit plaatsvinden onder een ‘cap and trade’ systeem. Het verloop van de ‘cap’ volgt dan het door de overheid voorziene pad. De prognoses en scenario’s kunnen om diverse redenen niet (precies) uitkomen. Dat kan indien de macro-economische scenario’s anders uitpakken dan voorzien en indien de resultaten van het Benchmarkconvenant tegen- of meevallen. In beide gevallen zal de overheid moeten beslissen hoe de gevolgen van de verkeerd ingeschatte raming kunnen worden hersteld. De overheid kan de toewijzing van rechten aan de deelnemers verminderen, het beleid voor niet-deelnemers verscherpen, of extra 10
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
rechten kopen in het buitenland. Daarmee komen de extra kosten voor rekening van respectievelijk de deelnemers, de overige sectoren of de overheid (=iedereen). In alle gevallen zou sprake zijn van wijziging van het klimaatbeleid. In het uiteindelijke allocatieplan zal scherp moeten worden gedefinieerd welke omstandigheden aanleiding zouden geven tot het wijzigen van de allocatie. Nadere informatie bij Henk Harmsen,
[email protected], tel. 030-6581801. Het rapport is te downloaden vanaf: www.ez.nl/beleid/home_ond/emissiehandel/docs/Allocation_EC_scheme_14_10_2.pdf
6.7
Weg voor je geld? Het profijtbeginsel als financieringsbron voor infrastructuur CE, 4Cast, VU
Op initiatief van het Ministerie van Financiën hebben CE, Erik Verhoef (VU Amsterdam) en het bureau 4Cast (Leiden) onderzocht of het profijtbeginsel, ofwel 'de gebruiker betaalt', toe te passen is op de beprijzing van wegen en daarmee ook investeringen in nieuwe wegen. Dit bleek mogelijk. Daarom hebben we vervolgens een eerste stap gezet in het kwantificeren van de effecten van een dergelijk systeem op investeringen in nieuwe wegen, files en mobiliteit.
Het ontwikkelde prijs- en investeringssysteem bestaat uit de volgende componenten: § Een gedifferentieerde kilometerheffing voor de marginale kosten als gevolg van wegonderhoud, emissies, geluid en veiligheidsrisico’s. § Een vaste heffing, bijvoorbeeld MRB, waarmee de kapitaalkosten van infrastructuur buiten filegebieden kunnen worden betaald; § Een congestieheffing om de beschikbare wegcapaciteit zo goed mogelijk te benutten. § Last but not least: een investeringsregel om wegcapaciteit zo goed mogelijk aan te passen aan de koopkrachtige vraag. Mits weguitbreiding niet tot belangrijke externe kosten leidt, luidt deze regel: de opbrengsten van optimale congestieheffingen die op nieuwe wegcapaciteit binnenkomen, moeten precies voldoende zijn om de kapitaalkosten van deze nieuwe wegcapaciteit te financieren. Let speciaal op de woorden extra en kapitaalkosten: De regel stelt dus niet dat alle opbrengsten uit congestieheffingen in wegen kunnen worden geïnvesteerd. Let ook op de voorwaarde. Uitbreiding van wegen in steden of natuurgebieden leidt tot hoge externe kosten. In dat geval leidt de investeringsregel tot teveel bouwen. Om aan deze situatie recht te doen, hebben we twee scenario’s onderscheiden. Het ene uiterste is het marktscenario waarin externe kosten van weguitbreidingen geen rol spelen en het bouwprogramma dus op basis van de beslisregel wordt vastgesteld. Daarnaast hebben we in deze studie ook een ander uiterste meegenomen: het zogenoemde milieuscenario waarin we de externe kosten van uitbreiding op oneindig stellen en er dus helemaal niet meer wordt gebouwd. Het referentiescenario voor 2020 is het EC-scenario waarbij het MIT tot 2010 is uitgevoerd en waarin een basiskilometerheffing ter dekking van externe- en marginale infrastructuurkosten wordt ingevoerd. De belangrijkste kwantitatieve resultaten van de uitgevoerde modelberekeningen staan in tabel 1.
11
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Tabel 1: De belangrijkste resultaten van de drie modelruns referentiescenario
milieuscenario
marktscenario
bouwprogramma HWN
MIT fase 0&1
MIT fase 0&1
MIT fase 0&1 +
2002-2020 (rijstrookkm)
(1.100 strookkm)
(1.100 strookkm)
ca 400 strookkm
hoofdwegennet
0
€ 1,1 mrd
€ 1,0 mrd
onderliggend wegennet
0
€ 0,8 mrd
€ 0,7 mrd
0
ca € 680 mln
ca € 700 mln
ochtendspits HWN Randstad
100
80,8
84,8
totaal
100
92,4
94,9
1
2
opbrengsten congestieheffing
welvaartswinst t.o.v. referentiescenario automobiliteit (voertuigkm) 1
congestie (voertuigverliesuren) 1
ochtendspits HWN Randstad
100
2
1
totaal
100
3,9
1,4
71
91
91
72
72
snelheid 1
ochtendspits HWN Randstad
totaal 68 1 HWN: HoofdWegenNet. 2 Zie verdere toelichting voor de interpretatie van dit resultaat.
Toelichting en interpretatie van de resultaten § Een van de meest in het oog springende – en tegelijkertijd een van de meest onzekere – resultaten van dit project is de uitbreiding van het hoofdwegennet in het marktscenario met ruwweg 400 strookkilometers, een investering van ruwweg € 2 mrd (ná het MIT, tot 2020). Dit is dus een eerste benadering van de omvang van een bouwprogramma op basis van betalingsbereidheid van de spitsrijder. Binnen de randvoorwaarden van dit project was het niet mogelijk om een nauwkeuriger en vooral robuustere schatting van de optimale wegcapaciteit – en daarmee een gewenst optimaal bouwprogramma – in het marktscenario te maken. Wel lijkt er op basis van deze resultaten een gerede kans dat het post-MIT bouwprogramma (2010-2020) in het marktscenario kleiner is dan het post-MIT bouwprogramma dat het NVVP noemt. § Het milieuscenario (congestieheffingen en na het MIT tot 2020 niet meer bouwen) bestrijdt files extreem effectief. Structurele files verdwijnen vrijwel helemaal bij een slechts 8% lagere mobiliteit en een opbrengst van de congestieheffing van € 1,1 mrd. Dit resultaat onderstreept het belang van een goed ontworpen congestieheffing als instrument in de filebestrijding. § Het marktscenario, waarin op het hoofdwegennet ca 400 strookkilometers worden bijgebouwd, zorgt ten opzichte van het milieuscenario voor relatief bescheiden veranderingen in mobiliteit, files, heffingsopbrengsten en welvaart. Al met al biedt deze studie: § Nieuwe aanknopingspunten voor de beoordeling van infrastructuurprojecten, naast bijvoorbeeld de maatschappelijke kosten/batenanalyse. § Nieuw inzicht in de inrichting van de mobiliteitsmarkt en de essentiële rol die met name de congestieheffing hierin vervult. § Een eerste inzicht in de aard en omvang van een investeringsprogramma dat is gebaseerd op de betalingsbereidheid van de gebruiker (de spitsrijder). Wel is het voor kwantitatieve beleidsmatige conclusies over zo'n programma nodig om de gehanteerde rekenmethode verder te verbeteren en gevoeligheidsanalyses te doen. Onderzoekstechnisch lijkt het goed mogelijk om ook deze laatste stappen te zetten. Nadere inlichtingen: Jos Dings, CE. Tel: 015-2 150 150. Email:
[email protected]
12
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
6.8
Economische analyse van het aanbod van landschapsgoederen door landbouwers Rijksuniversiteit van Gent
Multifunctionaliteit is een actueel onderwerp binnen de landbouwsector: bedrijven moeten diversifiëren, en de maatschappij vraagt om het landelijk gebied anders te benutten. De term multifunctionaliteit van de landbouw verwijst naar de meerdere functies die landbouw vervult, naast het voortbrengen van primaire landbouwproducten. Deze functies omvatten o.a. de zorg voor het rurale milieu, bijdragen tot leefbaarheid van het platteland en het onderhoud van het landschap. Vooral op die laatste functie wordt dieper ingegaan. In het proefschrift Economische analyse van het aanbod van landschapsgoederen door landbouwers van Isabel Vanslembrouck wordt vooral een antwoord gezocht op de volgende vragen: § Welke economische waarde hechten consumenten en burgers aan de bijdrage die landbouw levert aan landschapsverzorging en -onderhoud? § Onder welke voorwaarden zijn landbouwers bereid hiertoe bij te dragen? De analyse is gebaseerd op een conceptueel model waarin zowel productievoorwaarden als de specifieke kenmerken van landschapsgoederen (externaliteiten en publieke goederen) worden geïntroduceerd als twee belangrijke aspecten om tot nieuwe beleidsinzichten te komen. Zowel vraag als aanbod van deze landschapsgoederen komen aan bod in de afzonderlijke hoofdstukken en zijn onderzocht aan de hand van specifieke onderzoeksmethodes. Ten eerste levert het onderzoek een bijdrage aan de huidige kennis en wetenschappelijke literatuur met betrekking tot de waardering van multifunctionele outputs van landbouw. Ten tweede wordt een bijdrage geleverd op het vlak van onderzoeksmethodologie, door de combinatie en integratie van onderzoek vanuit verschillende invalshoeken en verschillende technieken om de economische waarde van publieke goederen te waarderen (toepassing van travel cost approach, hedonic pricing, contingent valuation).
Uit het onderzoek komen de volgende besluiten naar voor: § Landbouwactiviteiten hebben een belangrijke impact op de vraag naar ruraal toerisme. § Landschapsgoederen aangeboden door de landbouw, hebben een relatief belangrijke waarde voor de samenleving. § De bereidheid tot deelname aan agro-milieumaatregelen neemt af met een toenemende impact op de bedrijfsvoering. § Maatregelen met een grote impact op de bedrijfsvoering worden makkelijker aangenomen door landbouwers met een positieve attitude ten aanzien van het milieu, of met ervaring met andere maatregelen. § Structurele kenmerken hebben een grotere invloed wanneer er minder radicale veranderingen in de bedrijfsvoering verwacht worden. § Gelijkaardige beïnvloedende factoren op de bereidheid tot deelname worden teruggevonden in gans Europa. § Gezien mogelijke kostenbesparingen, zijn een aantal landbouwers bereid aan meer dan één maatregel deel te nemen, wat de kost van onderhandelen en controle kan verminderen. Op basis van de studie zijn aanbevelingen geformuleerd voor beleidshervormingen en verder wetenschappelijk onderzoek. Verdere informatie is te verkrijgen bij Isabel Vanslembrouck,
[email protected]
13
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
6.9
Milieu-economisch onderzoek in Botswana Centre for Applied Research, Botswana
Het Centrum heeft recent een onderzoek afgerond naar landbouwsubsidies in Botswana. De studie werd uitgevoerd voor het Ministerie van Landbouw. Sinds de jaren tachtig verleent de Botswaanse overheid uitgebreide landbouwsubsidies om de landbouwsector te versterken en kleine boeren te helpen. De inputsubsidies hebben echter niet geleid tot verhoogde productiviteit; evenmin tot beter milieugebruik of grotere sociale gelijkheid. Het huidige niveau van subsidies kan in de toekomst niet worden gehandhaafd vanwege enerzijds een verwachte daling in de inkomsten van importtarieven ten gevolge van handelsliberalisatie en anderzijds hogere uitgaven in de gezondheidszorg in verband met HIV-AIDS. De studie beveelt aan om de landbouwsubsidies te rationaliseren en sterker te richten op selecte doelgroepen. Subsidies die niet tot hogere landbouwproductie leiden of de bestaanszekerheid van kleine boeren vergroten, moeten worden opgeheven. Het Centrum voert momenteel een onderzoek uit naar de mogelijkheden om grondwater beter in te bouwen in Nationale Milieu Rekeningen in Zuidelijk Afrika. De studie richt zich vooral op Botswana, Namibië en Zuid-Afrika, en wordt uitgevoerd i.s.m. de Universiteit van Pretoria en New York University. De studie duurt van november 2002 tot juli 2003, en wordt gefinancierd door START (het global change SysTem for Analysis, Research and Training). Het is onderdeel van het ‘Southern African Groundwater Initiative’, dat in 2001 werd gelanceerd door het International Geo- and Biosphere Programme (IGBP). Het Centrum begint in januari 2003 een korte studie naar de economische aspecten van biodiversiteit. Het project is onderdeel van de voorbereiding van Botswana’s National Biodiversity Plan, en wordt gefinancierd door de overheid en het United Nations Development Programme (UNDP). Inlichtingen: Jaap Arntzen,
[email protected] of fax: +267-3903401.
6.10
Perspectief voor blauwe diensten LEI, CLM en Alterra
Aanleiding In het Nederlandse waterbeleid is een cultuuromslag gaande, waarbij grondgebruik dienstbaar wordt aan water. Hiermee samenhangend wordt in het Structuurschema Groene Ruimte 2 (SGR2) het idee geopperd dat landeigenaren blauwe diensten kunnen leveren. Het begrip groene diensten is in SGR2 gedefinieerd als “activiteiten of beheersmaatregelen gericht op realisatie van verdergaande maatschappelijke wensen, waarvoor de ondernemer beloond moet worden.” Blauwe diensten zijn groene diensten die aan water zijn gerelateerd. In opdracht van de Unie van Waterschappen, LTONederland en het Ministerie van LNV hebben LEI, CLM en Alterra de blauwe diensten uitgewerkt. Vraag De vraag bepaalt de mogelijkheden van blauwe diensten. Een private vraag kan betrekking hebben op de behoefte aan water, wanneer dit schaars is. Deze vraag kan van boeren, industrie en drinkwatermaatschappijen komen. Een blauwe dienst kan ook een afgeleide vraag zijn: het veenweidelandschap behouden door middel van een verhoging van het (grond)waterpeil. Een maatschappelijke vraag kan aan veiligheid gerelateerd zijn: waterschappen kunnen hogere waterpeilen opvangen, door via blauwe diensten extra bergingscapaciteit te realiseren. Een blauwe dienst is geen doel op zich, maar een middel om een doel te bereiken. De vrager zal een blauwe dienst afzetten tegen een alternatief, zoals het opkopen van grond. Aanbod In principe kunnen alle grondgebonden agrariërs blauwe diensten leveren. Melkvee- en vleesbedrijven 14
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
bieden hieroe de meeste mogelijkheden omdat grasland beter tegen extra water bestand is dan akkerbouwgewassen. De mogelijkheden tot het aanbieden van blauwe diensten zal van het type dienst afhangen. Effecten In dit onderzoek is naar drie cases (peilverhoging in het veenweidegebied, bufferzone rond de EHS en piekberging) gekeken. De boeren krijgen bij de peilverhoging en de bufferzone te maken met lagere opbrengsten per hectare, omdat het waterpeil nu op de vrager van de blauwe dienst wordt afgestemd. Door het hogere peil en extra watervoerende sloten kunnen boeren ook beperkt worden in de gewaskeuze. Naast de waardedaling van de grond, betreffen de financiële consequenties van de beperkingen voor de piekberging het uitoefenen van de gebruiksoptie, omdat dan het land onderstroomt en het gewas mogelijk wordt beschadigd. In het late najaar of de winter zal deze schade lager uitvallen dan in de zomer. Water houdt zich niet aan perceelgrenzen, maar heeft effect op deelstroomgebieden. Agrarisch waterbeheer verplicht min of meer tot collectiviteit, en dit levert problemen op met de vrijwilligheid die als uitgangspunt bij blauwe diensten geldt. Collectiviteit biedt mogelijkheden voor watercoöperaties, die een functie kunnen vervullen bij het gecoördineerd en gezamenlijk aanbieden van diensten en meer vertrouwen hebben bij de ondernemers. Daarmee kunnen ze ook transactiekosten verlagen. Het leveren van een blauwe dienst moet bij de bedrijfsopzet en ondernemersstijl passen. Bij blauwe diensten hebben zowel de vrager als de aanbieder de vrijheid een overeenkomst aan te gaan, waarbij beiden alternatieven hebben voor de blauwe diensten. Hierdoor zal een reële vergoeding tot stand komen en ergens tussen de schadeloosstelling en de baten voor de vrager liggen. Contracttheorie Bij het aangaan van zakelijke contracten moet volgens de economische contracttheorie rekening worden gehouden met coördinatieafspraken, motiveringsmechanismen en transactiekosten. De kenmerken van de blauwe dienst zijn volgens deze theorie bepalend voor de geschiktheid van de instrumenten. Wanneer een dienst een incidenteel karakter heeft (zoals piekberging) heeft een ‘gebruiksrecht’ de meeste potentie, terwijl bij de diensten met een continu karakter (bijvoorbeeld peilverhoging) een ‘beheersovereenkomst’ beter toepasbaar zal zijn. Bij incidentele diensten lijkt het verstandig om de beschikbaarstelling en het gebruik apart te vergoeden, waardoor een weloverwogen keuze wordt gemaakt over het gebruik van de dienst. Beide partijen zijn gebaat bij een contract voor de lange termijn, omdat zij hiermee zekerheid hebben en hun bedrijfsvoering en investeringsplan erop kunnen aanpassen. Een ander voordeel is dat de transactiekosten lager kunnen uitvallen, omdat er minder vaak onderhandeld hoeft te worden. De prestaties van zowel de vrager als de aanbieder van de blauwe dienst moeten goed in de overeenkomst worden gedefinieerd. Hiervoor zijn transparante contracten met ondubbelzinnige condities gewenst. Het is van belang dat zowel voor de boeren als de vrager naar blauwe diensten prikkels worden ingebouwd om ervoor te zorgen dat er geen misbruik van de overeenkomst wordt gemaakt (‘moral hazard’). Conclusie Uit het onderzoek is gebleken dat de realisatie van blauwe diensten in principe kansrijk is. De specifieke lokale situatie bepaalt de effecten van de blauwe dienst op de bedrijfsvoering. Mede hierom moeten de mogelijkheden voor een blauwe dienst voor elke locatie opnieuw worden geanalyseerd. Volledige titel van het rapport: Bommel, K.H.M., J.R. Hoekstra, L.C.P.M. Stuyt, A.J. Reinhard, D. Boland en A.L. Gerritsen (2002), Blauwe diensten. Den Haag, LEI, CLM en Alterra, LEI-rapport 3.02.07. Het rapport is te bestellen door overmaking van 22,25 euro op rekeningnummer 0300090641 van het LEI in Den Haag onder vermelding van ‘Rapport 3.02.07’.
15
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Inlichtingen: Karel van Bommel, LEI, 070-3358153
[email protected] of Stijn Reinhard, LEI, 070-3358210
[email protected]
6.11
Perspectieven voor een Europese stikstofheffing Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM)
Inleiding Het gebruik van stikstof in de landbouw is de bron van verschillende milieuproblemen. Nitraat (NO3-) draagt bij aan de eutrofiëring, ammoniak (NH3) veroorzaakt zowel eutrofiëring als verzuring en lachgas (N2O) is na koolzuurgas en methaan het derde gas dat bijdraagt aan het broeikaseffect. Het ontstaat voor circa de helft in de bodem van landbouwgebieden. In figuur 1 staat de route die meststikstof aflegt, weergegeven. Een beleidsinstrument om de stikstofemissie te beperken is de invoering van een heffing op stikstof in kunstmest en veevoer. Het voordeel van zo'n systeem is dat het de boeren dwingt efficiënter om te gaan met stikstof. De emissie van nitraat, ammoniak en lachgas vermindert hierdoor. Een stikstofheffing pakt alle 3 emissieroutes aan, in plaats van één specifieke route. Voordeel hiervan is dat de stikstofverliezen zich niet naar een andere emissieroute kunnen verplaatsen. Milieu-effecten Tabel 1 geeft een schatting van de milieueffecten van een heffing van 100% van de kunstmestprijs op stikstof (d.w.z. circa € 1,54 per kg N) in kunstmest en veevoer. Deze schattingen zijn gebaseerd op een inventarisatie van literatuurgegevens en beschrijvingen van praktijkervaringen, want een heffing op stikstof in kunstmest is niet nieuw. Zweden, Finland en Oostenrijk kenden, voordat zij toetraden tot de EU, al zo’n heffing. De spreiding in tabel 1 geeft de verschillen weer uit de literatuur. Deze verschillen zijn het resultaat van verschillen in uitgangssituatie (jaar, prijsniveau enz.), de berekeningsmethode die in de literatuur gebruikt wordt en verschillen in regionale situatie.
Ammoniak (NH3) Denitrificatie (N2, NOx, N2O)
Lucht
Plant
N-gift Oppervlakte water
Bodem
Bodem deeltjes
Ammonium Nitrificatie (NH4+)
Nitraat (NO3- ) Grondwater
Figuur 1: Route van meststikstof in de bodem en de lucht. Er is geen informatie bekend over het effect van een heffing op N in veevoer. Naar verwachting is het effect van een heffing op het veevoedergebruik klein; het percentage N in krachtvoer varieert van 2,5 tot 5%. Een heffing van 100% verhoogt de prijs dus weinig. Om het effect niet te overschatten, zijn we uitgegaan van een reductie van de veevoeraankoop met 1% (ter vergelijking: uit literatuur blijkt dat de kunstmestaankoop met circa 10% zal dalen).
16
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Tabel 1: Schatting van de milieu-effecten van een Europese heffing van 100% op stikstof in kunstmest en veevoer. Milieuaspect
Nitraatuitspoeling Ammoniakemissie N2O-emissie CO2-emissie TOTAAL
Reductie (% van totaal in landbouw) 10 - 20% 10 - 20%
Reductie (% totale emissie) = A 5 - 10% 9 - 18%
3.7 - 20% ?2)
1.7 - 9% 0.11%
Aandeel gas in totale broeikasgasemissie (in CO2-eq.) = B1)
8% 80%
Reductie totale broeikasgasemissie =AxB
0.1 – 0.7 % 0.1 % 0.2 – 0.8 %
1)
Alleen CO2, N2O en CH4 zijn hierin meegenomen. Andere bronnen (CFK's etc.) zijn buiten beschouwing gelaten. Dit cijfer is niet bekend; deze reductie is een gevolg van een indirecte energiebesparing. 3) Dit verschilt tussen landen, variërend van 24% in Finland tot 81% in Denemarken. Het gewogen gemiddelde is 50%. 2)
Uit de tabel blijkt dat het effect op de totale emissie van broeikasgassen 0,2 tot 0,8 procent is. Dit lijkt weinig, maar is een respectabel deel van de reductieverplichtingen van 6 tot 8% die de EU is aangegaan in het klimaatverdrag van Kyoto. Economische aspecten Een economisch argument vóór een heffing op stikstof in kunstmest en veevoer is de verwachting dat de daling in stikstofgift slechts weinig financiële gevolgen zal hebben. De stikstofprijs is nu relatief laag in verhouding tot de prijzen van landbouwproducten. Hierdoor gaan veel agrariërs in de EU weinig efficiënt om met kunstmest. De heffing zal er toe bijdragen dat het stikstofgebruik efficiënter wordt. Een bijkomend voordeel is dat een heffing relatief eenvoudig is te implementeren in vergelijking met andere economische instrumenten. Hier komt bij dat de administratiekosten laag zijn. Situatie in Nederland In Nederland kennen we Minas: het mineralenaangiftesysteem. Dit is een verfijnder systeem dan een Nheffing, omdat de agrariër niet op de aankoop van stikstof maar op het daadwerkelijk gerealiseerde overschot (dat het milieu vervuilt) wordt afgerekend. Maar Minas vereist dat alle agrariërs een nauwkeurige en controleerbare stikstofboekhouding bijhouden. Dit vormt in grote delen van Europa een probleem. Om dubbel betalen te voorkomen (zowel via Minas als via een Europese stikstofheffing), verdienen Nederlandse boeren compensatie, bijvoorbeeld door een toeslag per hectare. Voor meer informatie: dr.ir. Carin W. Rougoor, Centrum voor Landbouw en Milieu, Postbus 10015 3505 AA Utrecht, tel. 030-2427369,
[email protected]. Het complete rapport Towards a European Levy on Nitrogen. A New Policy Tool for Reducing Eutrophication, Acidification and Climate Change is te downloaden op www.clm.nl/pdf/505.pdf.
6.12
Presentatie van het Duurzaam Nationaal Inkomen voor de OESO Instituut voor Milieuvraagstukken (IVM-VU)
Van 16 tot 18 oktober kwam de Working Group On Environmental Information And Outlook (WGEIO) van de OESO bijeen in Parijs voor haar jaarlijkse voortgangsbespreking. Tijdens deze bijeenkomst werd een bijzondere zitting gewijd aan het Duurzaam Nationaal Inkomen (DNI), volgens de methode Hueting. Na de opening gaf dr. R. Hueting als eerste een presentatie over het DNI-concept. Het DNI is gebaseerd op het voorzorgsbeginsel, en het meet dat deel van het inkomen dat geproduceerd kan worden onder duurzaam gebruik van het milieu, dat wil zeggen, zonder schade toe te brengen aan essentiële milieufuncties. Het DNI abstraheert van technologische vooruitgang tenzij deze noodzakelijk is voor een duurzaam productieproces, bijvoorbeeld in het geval van uitputbare grondstoffen. De gedachte achter het DNI is dat het milieu functies biedt die gebruikt worden als consumptiegoederen en in het productieproces, en dat deze functies schaars zijn. Zo kan de functie ‘schone lucht’ tekort schieten voor astmatici bij te hoge concentraties van stikstofoxiden of fijn stof. Het is echter niet mogelijk om perfecte 17
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
markten te creëren voor milieufuncties, zodat de waarde van de milieufuncties niet gemeten kan worden. Ook is het voor veel milieufuncties niet mogelijk om deze waarde te bepalen met andere veelgebruikte technieken, zoals interviews. Het is daarom noodzakelijk om veronderstellingen te maken ten aanzien van de voorkeuren die niet gemeten kunnen worden. Het DNI is gebaseerd op de veronderstelling dat de meerderheid van de mensen de milieufuncties voor de toekomst wil behouden, maar dat deze voorkeur door de imperfecte markt niet gerealiseerd wordt. Het DNI berekent daarom het inkomen dat resulteert indien de voorkeur voor behoud van milieufuncties wel gerealiseerd zou worden. Na de presentatie van dr. R. Hueting gaf dr. R. Gerlagh een presentatie over de praktische uitwerking van het DNI, uitgevoerd door het Instituut voor Milieuvraagstukken, waarbij een DNI werd berekend voor Nederland. De berekening van het DNI gebeurt in twee stappen. In de eerste stap wordt duurzaam gebruik van milieufuncties nader gespecificeerd en vergeleken met het actuele gebruik. Deze procedure is gebaseerd op natuurwetenschappelijk onderzoek naar de stabiliteit van milieufuncties en werd gecoördineerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. Voor Nederland werden negen milieuthema’s geselecteerd: het versterkte broeikaseffect, uitputting van stratosferisch ozon, verzuring, eutrofiëring, vorming van troposferisch ozon (fotochemische smog), fijne deeltjes in de lucht, waterverontreiniging door giftige stoffen, verdroging, en bodemverontreiniging. Van de eerste zeven milieuthema’s werd de huidige milieubelasting in kaart gebracht en werden niveaus gespecificeerd waaronder de milieubelasting moet komen en blijven om het behoud van de milieufuncties te garanderen. Voor de laatste twee milieuthema’s werden de kosten om de verloren milieufunctie te herstellen als lump sum direct in het model ingevoerd. Op het Instituut voor Milieuvraagstukken is een statisch algemeen evenwichtsmodel ontwikkeld met zevenentwintig sectoren waarmee veranderingen in de productie, consumptie en handel kunnen worden berekend, en daaruit volgend veranderingen in het inkomen, die optreden als het gebruik van milieufuncties tot een duurzaam niveau wordt teruggebracht. Het model op zich levert een belangrijke bijdrage aan de literatuur omdat het milieufuncties als productiefactoren opneemt, en in staat is expliciet de afweging tussen het gebruik van milieufuncties en vermijdingskosten weer te geven. Dit deel van het model is gekalibreerd met gebruikmaking van grote dataverzamelingen over mogelijke milieumaatregelen waarmee zogenaamde kostencurves worden gemaakt (in een kostencurve worden vermijdingskosten uitgezet tegenover vermeden emissies, bijvoorbeeld voor broeikasgassen). Tabel 1: Duurzaamheidsnormen voor Nederland, 1990. Milieuthema Broeikaseffect Stratosferisch ozon Verzuring Eutrofiëring Troposferisch ozon Fijn stof Toxische stoffen in water
Eenheid Miljard kg CO2-eq/jr Miljoen kg CFK 11-eq/jr Miljard zuur-eq/jr Miljoen kg P-eq/jr Miljoen kg NMVOS/jr Miljoen kg/jr Miljard AETP-eq/jr
DuurzaamEmissie heidsnorm Benodigde reductie 254.5 53.3 201.2 (79.1%) 10.4 0.6 9.8 (94.2%) 40.1 10.0 30.1 (75.1%) 188.9 128.0 60.9 (32.3%) 527.1 240.0 287.1 (54.5%) 78.6 20.0 58.6 (74.6%) 196.8 73.5 123.3 (62.7%)
eq.: equivalent; NMVOS: vluchtige organische stoffen uitgezonderd methaan; AETP: aquatic-ecological toxicity potential
Het model is gekalibreerd voor het jaar 1990. Het Netto Nationaal Inkomen (NNI) bedroeg in dat jaar 213 miljard euro. Het DNI werd uitgerekend onder verschillende veronderstellingen ten aanzien van de handel, en kwam uit op 139,8 miljard euro (een daling van 34% ten opzichte van het NNI) en respectievelijk 94,2 miljard euro (een daling van 56%). De berekening werd herhaald voor het jaar 1995. Het NNI bedroeg toen 235,4 miljard euro (gecorrigeerd voor inflatie over de periode 1990-1995). Het DNI werd berekend als 163,8 miljard euro (een daling van 30% t.o.v. het NNI), respectievelijk 107,2 miljard euro (een daling van 54%).
18
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
Vergelijken we de trend in het NNI met de trends in de twee varianten van het DNI over de periode 1990-1995, dan zien we dat het DNI voor beide varianten in relatieve termen harder is gegroeid dan het NNI, maar dat in absolute termen het verschil tussen het NNI en het DNI ook is toegenomen. Aan deze beperkte analyse kunnen nog geen verstrekkende conclusies worden ontleend. Daarvoor is het nodig de berekeningen voor meerdere jaren en/of landen uit te breiden. Na de tweede presentatie was er gelegenheid voor vragen en discussies. De dag werd afgesloten met een goed verzorgde receptie op uitnodiging van de Nederlandse ambassade bij de OESO. Er is ook een stichting in het leven geroepen die gaat proberen het DNI in binnen- en buitenland te promoten. Het doel is om ten minste voor twee andere landen een DNI te berekenen en hiermee de verdere belangstelling van beleidsmakers en het publiek te krijgen. Informatie: Instituut voor Milieuvraagstukken, FALW, Vrije Universiteit, Amsterdam, tel. 0204449555: M.W. Hofkes, e-mail
[email protected], R. Gerlagh, e-mail
[email protected]; R. Hueting: tel. 070-3249744, e-mail
[email protected]; Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg: B. de Boer, tel. 070-3374886, e-mail
[email protected]; Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Den Haag: C. Vijverberg, tel. 070-3394090, e-mail
[email protected].
BEDRIJFSLEVEN 6.13
Internationale survey sustainability reporting Amsterdam Graduate Business School (UvA)
In het afgelopen jaar hebben KPMG Global Sustainability Services en de Amsterdam Graduate Business School van de Universiteit van Amsterdam een internationaal onderzoek uitgevoerd naar trends en stand van zaken op het terrein van sustainability reporting, ook wel duurzaamheids- of maatschappelijke verslaggeving genoemd. Vergelijkbare surveys werden uitgevoerd in 1999, 1996 en 1993, waardoor nu een decennium van sustainability reporting in kaart is gebracht. De 2002 survey heeft betrekking op de top 100 bedrijven in 19 landen alsmede de Fortune Global 250, de grootste 250 multinationals wereldwijd. In het afgelopen decennium is het aantal bedrijven dat een duurzaamheidsverslag uitbrengt sterk toegenomen: van 12% in 1993 naar 28% in 2002. Voor Nederland zijn deze cijfers respectievelijk 5% en 35%. Bij de landen springt met name Japan, voor het eerst in de survey opgenomen, eruit: hier brengt 72% van de bedrijven een verslag uit. Andere landen waar sustainability reporting al langer wordt gevolgd zijn Groot-Brittannië (49% van de bedrijven), de VS (36%), Nederland (35%), Duitsland (32%), Finland (32%), Noorwegen (29%), Zweden (26%) en Denemarken (25%). In Frankrijk, België, Italië, Spanje, Australië en Canada liggen de percentages tussen de 10% en 20%. De survey heeft ook aandacht besteed aan enkele Oost-Europese landen en Zuid-Afrika, waar sustainability reporting net van de grond begint te komen. In het algemeen blijft er een duidelijk patroon waarbij de industrie veel vaker een verslag publiceert dan de financiële sector, maar ook banken en verzekeraars zijn steeds actiever op dit terrein. Ook externe verificatie van de verslagen blijft toenemen. Wanneer gekeken wordt naar de 250 grootste multinationale ondernemingen wereldwijd (de Fortune Global 250), dan blijkt sustainability reporting nog veel wijdverbreider. In 2002 publiceerde 45% van de Fortune Global 250 een duurzaamheidsverslag; in 1999 was dat 35%. En terwijl het in 1999 nog vrijwel uitsluitend milieuverslagen betrof, is in 2002 het aantal bedrijven dat hun rapportage over milieu combineert met sociale en/of financiële aspecten sterk gestegen. Dit betreft nu bijna een derde van de verslagen. In het kader van de survey heeft een nadere analyse van de inhoud van dergelijke gecombineerde sustainability verslagen plaatsgevonden, die tevens in een recent Nederlandstalig artikel in Accounting nader is uitgewerkt, mede aan de hand van een groot aantal concrete voorbeelden. Met name ten aanzien van de economische aspecten en ‘business drivers’, de dialoog met stakeholders, en de 19
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
duurzaamheidsaspecten en duurzaamheidsprestatie-indicatoren zijn er veel interessante ontwikkelingen te zien. Wel besteden bedrijven in hun gecombineerde sustainability verslagen vooralsnog het meeste aandacht aan meer ‘traditionele’ onderwerpen als veiligheid en gezondheid, samenstelling van het personeelsbestand, en giften aan charitatieve doelstellingen, dan aan meer maatschappelijke onderwerpen als mensenrechten, kinderarbeid en corruptie. In een andere vervolgpublicatie, in het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, wordt nader ingegaan op de verslaggeving door de grootste 250 multinationals, met name het bedrijvenpanel van 222 bedrijven dat in zowel 1999 als 2002 in de survey was opgenomen. Tevens wordt dit in de context geplaatst van de situatie in de diverse landen met betrekking tot wet- en regelgeving en andere vormen van overheidsstimulering van sustainability reporting. Terwijl in Europa en Japan in de afgelopen jaren diverse ontwikkelingen op dit terrein zijn te constateren, ontbreekt deze vooralsnog in de Verenigde Staten. Wellicht komt daar verandering in na de hernieuwde aandacht voor accountability na Enron. Maar dat zal dan wel blijken uit een volgende survey. Het rapport KPMG International Survey of Corporate Sustinainability Reporting 2002 is verkrijgbaar via KPMG Global Sustainability Services (030-6581801). De volledige verwijzing naar de genoemde artikelen is: Ans Kolk, ‘Nieuwe ontwikkelingen in duurzaamheidsverslaglegging’, Accounting, jaargang 106, nr. 10, oktober 2002, p. 2-7, en A. Kolk, ‘Maatschappelijke verslaggeving: de internationale situatie’, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, jaargang 76, nr. 11, november 2002, p. 504-512. Informatie: Kate Hay (KPMG, 030-6581801) of Mark van der Veen (Universiteit van Amsterdam, 0205254362).
6.14
De controle van milieuverslaggeving Universiteit van Tilburg
Nancy Kamp-Roelands is op 15 november gepromoveerd aan de Universiteit van Tilburg op het proefschrift Towards a Framework for Auditing Environmental Reports. In het proefschrift wordt op basis van theorie en empirisch onderzoek een raamwerk beschreven voor de controle van milieuverslaggeving. Bedrijven spelen een belangrijke rol in de maatschappij. Zij hebben daarmee ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid. Op milieugebied wordt verwacht dat zij de negatieve effecten van hun activiteiten beheersen en waar mogelijk voorkomen. Bovendien wordt gevraagd om door middel van een milieuverslag verantwoording af te leggen over het milieubeleid, het milieubeheer en de op dit gebied behaalde prestaties. Om de geloofwaardigheid van milieuverslagen te verhogen laat ook een toenemend aantal bedrijven dit milieuverslag controleren. De controles van milieuverslagen worden niet alleen uitgevoerd door accountants, maar ook door milieuconsultants en certificatie-instellingen. In de praktijk blijkt dat er nog weinig consistentie is in de reikwijdte van de controle-opdracht, de wijze waarop deze uitgevoerd wordt en de wijze waarop de verklaring wordt geformuleerd. Het onderwerp van controle varieert. Naast (onderdelen van) het milieuverslag betreft het soms ook een evaluatie van het milieubeleid, het milieumanagement en de milieuprestaties van het bedrijf. De doelstellingen van de controle blijken slecht te worden weergegeven. Uit het oordeel in de afgegeven verklaring blijkt het echter in de meeste gevallen te gaan om de mate waarin de gegevens op een juiste (en/of volledige) wijze zijn weergegeven. Ook blijken de toetsingscriteria slechts zelden te worden geformuleerd. In de gevallen waarin dit wel gebeurt, ontbreekt eenduidigheid in de gebruikte criteria. Dit is onduidelijk voor de gebruikers van milieuverslagen. Uit het onderzoek blijkt dat er zowel verschillen in verwachtingen zijn voor wat betreft de reikwijdte van de controle-opdracht als voor wat betreft de interpretatie van de verklaring. Bij de reikwijdte van de controle-opdracht bestaat met name onduidelijkheid over het ontdekken van milieufraude, de naleving van wet- en regelgeving en de mate waarin advies wordt gegeven over het milieuzorgsysteem. Bij de verklaring bestaat onduidelijkheid over 20
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
de mate van zekerheid die wordt gegeven over het beeld dat het milieuverslag geeft van de werkelijke prestaties, over het niet voorkomen van materiële fouten en over de stoffen die emissies veroorzaken. Om de consistentie te bevorderen is in dit proefschrift een raamwerk ontwikkeld voor de controle van milieuverslaggeving. Eerst is nagegaan welke postulaten, concepten en elementen alle controles met elkaar gemeen hebben . Hiervoor is met name gebruik gemaakt van de theorie voor de controle van financiële verslaggeving. Een dergelijk algemeen raamwerk moet echter vervolgens worden toegespitst op het specifieke domein waarin het wordt toegepast. In het proefschrift wordt ingegaan op het domein van waaruit de controle plaatsvindt, de auditor (professioneel, competent, onafhankelijk, onpartijdig en integer), het onderwerp van de controle, de controledoelstellingen, de toetsingsmiddelen en de daaraan gerelateerde indicatoren, het waarnemen (het verzamelen van controlebewijs en de methoden en technieken daarvoor), de relatie tussen de verschillende stadia van het controleproces en de communicatie (binnen het auditteam en extern naar cliënten en gebruikers). Door middel van empirisch onderzoek is het raamwerk nader ingevuld voor de controle van milieuverslagen. Aan auditors die actief zijn in het veld is op basis van een realistische casus gevraagd een planning voor te bereiden voor de controle van het milieuverslag. De planning van de controle is gericht op een zo effectief en efficiënt mogelijk gebruik van mensen en middelen tijdens de uitvoering van de controle. De geïdentificeerde risico’s vormden een belangrijke input voor de verdere uitwerking van het raamwerk. De soort controlewerkzaamheden, die de auditors noemden uit te gaan voeren varieerde enorm. Dit bevestigt opnieuw dat het ontwikkelen van een raamwerk van belang is. De genoemde werkzaamheden vulden elkaar aan en vormen daarom eveneens een belangrijke input voor het raamwerk. De meeste procedures waren gericht op de betrouwbaarheid van het verkrijgen van de primaire milieuprestatiegegevens door middel van metingen en berekeningen. Minder nadruk lag op de betrouwbare verwerking van de gegevens. In het proefschrift wordt ook een raamwerk gegeven voor de verklaring. Dit raamwerk is gebaseerd op de theorie gecombineerd met het identificeren van ‘best practice’ in 68 verklaringen in milieuverslagen in Europa. Het is belangrijk dat de auditor zodanig rapporteert dat geen onrealistische verwachtingen ontstaan. Voor de inhoud van de verklaring kunnen een aantal onderwerpen genoemd worden waarover informatie moet worden gegeven. Voor de inhoud van de verklaring gelden eisen, die aan de kwaliteit van informatie gesteld kunnen worden. Het betreft de eisen van relevantie, begrijpelijkheid, volledigheid, vergelijkbaarheid, consistentie, getrouwe weergave, voorzichtigheid, objectiviteit en tijdigheid. Bovendien speelt de geloofwaardigheid van de auditor een belangrijke rol. Informatie in de verklaring over de onafhankelijkheid van de auditor, de competentie en de professionaliteit (bv. referentie naar gedragscode en controlerichtlijnen) kan de geloofwaardigheid van de auditor en daarmee de waarde van zijn/haar verklaring verhogen. Uit de verklaringen blijkt dat het controlebewijs veelal wordt verzameld door middel van het doornemen van documentatie, bezoek aan de verschillende vestigingen en interviews. In enkele gevallen blijkt dat slechts een verklaring wordt gegeven over het feit dat het milieuverslag op betrouwbare wijze is samengesteld uit de gegevens in de ‘milieu’-administratie. Er wordt hiermee geen zekerheid gegeven over de betrouwbaarheid van de brongegevens. Anderzijds zijn er ook verschillende verklaringen waarbij men zich kan afvragen of de beschreven controlewerkzaamheden wel een deugdelijke grondslag vormen voor de afgegeven verklaring. De verschillende beperkingen inherent aan het verzamelen van milieugegevens en de bedrijfsspecifieke beperkingen vanwege de nog beperkte administratief organisatorische en interne controlemaatregelen komen vrijwel niet tot uitdrukking in de verklaringen. Naast een helder geformuleerde verklaring kan de communicatiekloof tussen de gebruiker van de verklaring en de auditor ook worden voorkomen door een goede communicatie met de gebruikers zelf. Dit komt in de praktijk vrijwel niet voor. Dit kan gedurende de gehele controle, maar lijkt in ieder geval van belang voor aanvang van de controle, te weten bij de opdrachtformulering en de keuze van de te hanteren criteria, en na afloop van de controle, te weten bij de toelichting op de afgegeven verklaring. Het is derhalve aan te bevelen het milieuverslag te presenteren in een bijeenkomst waar de verschillende gebruikersgroepen vertegenwoordigd zijn.
21
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
De controlefunctie is in principe onderdeel van de werkzaamheden die het toezichthoudend orgaan van organisaties moet uitvoeren. Het toezichthoudend orgaan moet bij voorkeur bestaan uit afgevaardigden van de verschillende stakeholders van de organisatie, zoals aandeelhouders, werknemers en consumenten. Reeds in het verleden is besloten dat de controle van verslaggeving wordt uitbesteed aan auditors die hiervoor over meer specifieke competentie beschikken. De auditor voert derhalve werkzaamheden uit die door het toezichthoudend orgaan aan hem/haar zijn gedelegeerd. Het toezichthoudend orgaan, dat de stakeholders van de organisatie vertegenwoordigt, kan derhalve gezien worden als opdrachtgever van de audit. Het proefschrift kost 45 euro inclusief verzendkosten en kan worden besteld via www.accountancyresearch.com.
HET SURFERTJE IMSA Amsterdam Het Canadese Victoria Transport Policy Institute, een onafhankelijk onderzoeksinstituut, heeft een uitgebreide verhandeling over maatschappelijke kosten-batenanalyse van transport op het web gezet. Behalve een methodologische verhandeling worden tevens berekeningen voor verschillende transportmiddelen gepresenteerd en beleidsaanbevelingen gedaan. Hieronder wordt onder andere een pleidooi gehouden voor het variabiliseren van transportkosten: www.vtpi.org Onder auspiciën van de Belgische Federale Diensten voor Wetenschappelijke, Technische en Culturele Aangelegenheden, is sinds begin van dit jaar een Platform Indicatoren voor duurzame ontwikkeling actief. Het platform heeft als doelstellingen: uitwisselingen organiseren tussen de actoren die betrokken zijn bij de uitwerking en het gebruik van duurzame ontwikkelingsindicatoren; stimuleren van overleg tussen enerzijds de onderzoekers en anderzijds de potentiële gebruikers van dergelijke indicatoren; de resultaten van het indicatorenonderzoek toegankelijker maken; bijdragen tot de creatie van nieuwe mogelijkheden in België met betrekking tot de uitwerking en het gebruik van indicatoren voor duurzame ontwikkeling. Het platform heeft het afgelopen jaar een aantal bijeenkomsten georganiseerd, waarvan op de site de inhoudelijke thema’s toegelicht worden en enkele discussienotities te vinden zijn. De site bevat ook een elektronische bibliotheek van documenten over het onderwerp en een lijst van verwijzingen naar relevante andere websites. www.belspo.be/platformisd Het Dashboard of Sustainability is een onder regie van Jochen Jessinghaus – voorheen Eurostat, thans Europese Commissie – opgezette gegevensbank met meer dan 60 sociale, ecologische, economische en institutionele indicatoren voor alle aan het VN-systeem van nationale rekeningen deelnemende landen. De gegevensbank is gekoppeld aan visuele presentatiesoftware, die beoogt op één computerscherm een totaaloverzicht van de duurzaamheid van de beschouwde regio(’s) te geven. Ook is het mogelijk naar eigen inzicht de presentatie aan te passen. Naar eigen zeggen is het systeem succesvol toegepast om op de duurzaamheidstop van Johannesburg een overzicht te geven van de ontwikkelingen sinds de top van Rio. De software, handleiding en voorbeelden kunnen gratis gedownload worden van: www.esl.jrc.it/envind/dashbrds.htm Inlichtingen, commentaar en tips: Marcel Bovy, IMSA Amsterdam,
[email protected], Tel. 0205787615, Fax 6622336 , van Eeghenstraat 77, 1071 EX Amsterdam
22
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
LITERATUUR Floor Brouwer and Jan van der Straaten (eds.): Nature and Agriculture in the European Union. New Perspectives on Policies that Shape the European Countryside. In dit boek worden de dilemma’s besproken waar de Europese landbouw voor staat, en worden de economische en ecologische gevolgen ervan onderzocht. Volgens de auteurs zal een beter begrip van deze problemen essentieel zijn voor het bepalen van de mogelijke opties voor de toekomstige rol van de landbouw en kunnen helpen bij het identificeren van bruikbare beleidsinstrumenten. Edward Elgar, 2002, ISBN 1 84064 235 1. Laura Marsiliani, Michael Rauscher and Cees Withagen (eds.): Environmental Economics and the International Economy. De bijdragen aan dit boek betreffen ondermeer de relatie tussen handelsliberalisering en milieubeleid en -kwaliteit, nieuwe inzichten in de ‘Porter hypothese’, empirisch onderzoek naar het internationale concurrentievermogen en de locatie van vervuilende industrieën, internationale milieu-overeenkomsten, verhandelbare emissiereducties, en de invloed van handelsliberalisering en de uitvoering van het Kyoto protocol op ‘carbon leakage’. Kluwer Academic Publishers, Economy & Environment Series no. 25, oktober 2002, ISBN 1 4020 0841 4. OECD: Implementing Domestic Tradeable Permits: Recent Developments and Future Challenges. Proceedings van een in september 2001 gehouden workshop over verhandelbare emissierechten. Bevat ondermeer een bijdrage waarin verschillende (voorgestelde) nationale broeikasgasemissiehandelssystemen (waaronder het Nederlandse) met elkaar en met het door de Europese Commissie voorgestelde systeem worden vergeleken. OECD, Parijs, augustus 2002, ISBN 92 64 19763 X. M. Menkveld: Duurzame energie en ruimte: de potentiele bijdrage van duurzame energie aan CO2 reductie in Nederland. Dit rapport presenteert een overzicht van de potentiële bijdrage van duurzame energie aan de reductie van CO2 in Nederland voor 2001, 2010 en 2030. Op basis van het vastgestelde nationale en internationale beleid wordt in 2010 een bijdrage van 7 tot 8 Mton CO2-reductie verwacht van duurzame energie. Het potentieel op de lange termijn is aanzienlijk groter en ligt in de orde van grootte van 40 Mton. De maatschappelijke kosten voor CO2-reductie door inzet van duurzame energie verschillen enorm: van 10 euro/ton CO2 voor meestook van biomassa in kolencentrales tot 600 euro/ton voor PV. De realisatie van een groot deel van het reductiepotentieel is mogelijk tegen binnen de 50 euro/ton CO2. Ruimtelijke aspecten spelen een belangrijke rol bij duurzame energie, zoals bijvoorbeeld het vinden van geschikte locaties voor windenergie op land en het forse ruimtebeslag van energieteelt. Dit ECN-rapport (C-02-058), september 2002, kan via www.ecn.nl worden gedownload. M.G.J. den Elzen en S. Both: Modelling emissions trading and abatement costs in FAIR 1.1. Case study: the Kyoto Protocol under the Bonn-Marrakesh Agreement. Dit rapport beschrijft het kostenmodel van het FAIR model (Framework to Assess International Regimes for differentiation of commitments). Het kostenmodel is gebruikt voor eerdere analyses voor de milieueffectiviteit en kosten van het Kyoto Protocol na het Bonn-Marrakesh Akkoord. Het kostenmodel bevat marginale kostencurves, die gebruikt kunnen worden voor de berekening van de marginale en totale kosten en het verkennen van voordelen van emissiehandel in een internationale emissiemarkt. Om de methode te illustreren wordt de case studie van het Bonn-Marrakesh Akkoord voor de periode 2008-2012 gepresenteerd. Dit RIVM-rapport (728001021/2002) kan via www.rivm.nl worden gedownload.
AGENDA The Environmental Management Accounting Network (EMAN) will hold its sixth annual conference on Thursday 23 and Friday 24 January 2003 at The Aarhus School of Business, Aarhus, Denmark. Conference theme: Implementing Environmental Management Accounting: Status and Challenges. This theme addresses the question of how companies and other organisations have implemented environmental management accounting tools and concepts, what experiences there have been, and what future challenges lie ahead for the field of environmental management 23
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
accounting. Examples of issues that could be addressed are: § Do the concepts of environmental management accounting theory work in practice? § Experiences regarding the implementation of environmental management accounting in companies and other organisations. § Case studies of environmental management accounting in organisations. § Integration of environmental management accounting with health and safety or social accounting. At the conference also papers on other themes related to EMA will presented, such as greenhouse gas accounting, environmental management accounting in the developing countries, regional models of environmental management accounting etc. Anyone interested is encouraged to contact the convener of the 2003 conference, Pall Rikhardsson, at
[email protected]. Op 6 februari 2003 viert het Instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit (IVM) in Amsterdam zijn zesde lustrum met een congres onder de titel ‘Food Sustainability: Diverging Interpretations’. Uiteenlopende visies op het begrip duurzaamheid in voedselsystemen zullen hier met elkaar geconfronteerd worden. Er zijn drie thema’s: ‘food security’, ‘food safety’ en ‘governance’. Het congres wordt geopend door Dr. Cees Veerman, minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Voor meer informatie, zie www.vu.nl/ivm/conference. Van 12 t/m 15 februari 2003 vindt op Tenerife (Canarische Eilanden) het congres ‘Frontiers 2’ plaats. Het congres is gericht op toepassingen van ecologische economie in het milieubeheer, in het onderwijs en voor het testen van de robuustheid van onderzoekstechnieken.Voor jonge onderzoekers (tot 35 jaar) zijn EU-bijdragen in de reis- en verblijfkosten mogelijk. De deadline voor het indienen van papers is 20 oktober 2002. Voor meer informatie, zie http://www.euroecolecon.org/frontiers. Op donderdag 22 mei 2003 vindt op het ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag het jaarlijkse symposium Milieu & Economie plaats, in het kader van het stimuleringsprogramma Milieu & Economie. Het symposium is bestemd voor wetenschappers, beleidsmakers en andere belangstellenden uit het veld van milieu en economie, en zal vooral gericht zijn op het uitwisselen van wetenschappelijke kennis. Daarnaast is een deel van het programma gereserveerd voor de beleidsmatige impact van onderzoeksresultaten. Over de precieze invulling van het symposium wordt later meer bekend gemaakt. Voor meer informatie kan men contact opnemen met Alies ten Berge, tel. 070-3440957, e-mail:
[email protected]. Van 28 t/m 30 juni 2003 zal het twaalfde jaarlijkse congres van de European Association of Environmental and Resource Economists (EAERE) worden gehouden in Bilbao (Spanje). Tot de ‘keynote speakers’ behoort ondermeer Erwin Bulte van de Universiteit van Tilburg (voorheen: Katholieke Universiteit Brabant). Papers kunnen worden ingediend tot uiterlijk 31 januari 2003. Nadere informatie is te verkrijgen via de website http://www.gruponahise.com/eaere2003/.
24
Nieuwsbrief Milieu & Economie, jaargang 16, nummer 6, december 2002
COLOFON
Nieuwsbrief Milieu & Economie is te vinden op website http://www.vu.nl/ivm/nme
Eindredactie: F.J. Dietz Ministerie van VROM DGM / SB IPC 660 Postbus 30945 2500 GX Den Haag Email:
[email protected] Telefoon: (070) 339.4010 Fax: (070) 339.1291 Verschijnt 6x per jaar ISSN 0929-6965 © Auteursrecht voorbehouden
25
Redactie: Dr. J.J. Bouma Erasmus Universiteit Rotterdam Email:
[email protected] Ir. M. Bovy IMSA Amsterdam Email:
[email protected] Dr. F.J. Dietz VROM Email:
[email protected] Drs. O.J. van Gerwen RIVM Email:
[email protected] Dr. S. Kruitwagen RIVM Email:
[email protected] Drs. F.H. Oosterhuis IVM-VU Amsterdam Email:
[email protected] Ir. M.H.A. Wind Eco-consult Environmental Economics Email:
[email protected]
Artikelen zonder bronvermelding zijn gebaseerd op eigen nieuwsgaring van de redactie. Hoewel de redactie streeft naar betrouwbaarheid, kan zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor eventuele onjuistheden in de gepubliceerde informatie.