Tax Interestbetalingen aan natuurlijke personen/niet-inwoners Met de Europese Spaarrichtlijn van 3 juni 2003 werd een systeem van automatische gegevensuitwisseling tussen EU-lidstaten ingevoerd m.b.t. inkomsten uit spaargelden. Het doel van dit uitwisselingssysteem is het mogelijk maken van belastingheffing op inkomsten uit spaargelden die een inwoner van een lidstaat van de Europese Unie uit een andere lidstaat geniet. In het kader van dit uitwisselingssysteem zijn uitbetalende instanties verplicht de nodige gegevens aan de belastingadministratie te verstrekken. Hoewel velen er van uitgaan dat met “uitbetalende instanties” uitsluitend financiële instellingen worden beoogd, wordt hieronder in principe elke natuurlijke persoon of rechtspersoon begrepen die in het kader van zijn beroep of handelsactiviteit interesten uitbetaalt. Ook Belgische handelsvennootschappen die interesten (bijvoorbeeld op rekening courant) toekennen aan een uiteindelijke gerechtigde natuurlijke persoon die woonachtig is in een andere lidstaat (of in een van de afhankelijke of geassocieerde gebieden waarmee een wederkerigheidsverplichting bestaat) dienen dus de nodige gegevens aan de administratie mee te delen. Deze gegevens zijn:
Identiteit en woonplaats van de uiteindelijke gerechtigde; Naam en adres van de uitbetalende instantie; Rekeningnummer van de uiteindelijke gerechtigde of, bij ontstentenis daarvan, een eenduidige omschrijving van de interestdragende schuldvordering; en Het bedrag van de betaalde of bijgeschreven interesten.
Praktisch Bovengenoemde gegevens dienen door de uitbetalende instantie te worden verstrekt via het toegangsportaal www.myminfinpro.be. Met betrekking tot interesten toegekend in het inkomstenjaar 2014 dienen de inlichtingen uiterlijk op 31/03/2015 aan de FOD Financiën te worden bezorgd. Een recente verklarende nota is terug te vinden op onderstaande link: http://financien.belgium.be/nl/binaries/nota-2015_tcm306-262104.pdf
Sancties Worden de nodige inlichtingen m.b.t. de interestbetalingen niet verstrekt, dan kan een administratieve boete worden opgelegd die varieert van 50 EUR tot 1.250 EUR afhankelijk van het aantal eerdere inbreuken. Momenteel hebben wij nog geen weet van sancties die in dit opzicht werden opgelegd. Bovendien lijkt het verstrekken van de gegevens in veel situaties overbodig in het licht van de doelstelling van de Richtlijn. Wanneer een vennootschap interesten toekent aan een natuurlijk persoon die inwoner is van een andere lidstaat, kan er doorgaans op basis van het dubbelbelastingverdrag een vermindering van de roerende voorheffing worden genoten op voorwaarde dat er een formulier 276 Int.-Aut. wordt ondertekend door de belastingadministratie van de woonstaat. Door de identificatie van de genieter en het bedrag van de interesten op dit formulier, beschikt de buitenlandse belastingadministratie reeds over voldoende gegevens om tot een eventuele bijkomende belastingheffing over te gaan. Niettemin blijkt uit de toepasselijke wetgeving en circulaires de verplichting om de nodige gegevens aan de Belgische belastingadministratie te melden, waardoor belastingplichtigen in principe gehouden zijn om dit na te leven. Bijgevolg dienen vennootschappen die onder het toepassingsgebied vallen, hierover te worden geïnformeerd. Dick Decrock – Tax Department
27/02/2015
Vlaamse ‘Oude’ en ‘nieuwe’ leningen na de 6e Staatshervorming Belastingplichtigen die voor hun eigen en enige woning een ‘oude’ lening hebben aangegaan en een nieuwe aanvullende lening wensen af te sluiten voor diezelfde woning, verliezen onder invloed van de 6e Staatshervorming hun keuzemogelijkheid qua fiscaal stelsel voor de nieuwe aanvullende lening. Nemen we bijvoorbeeld Jan en An. Zij sloten in 2003 een hypothecaire lening voor de aankoop van hun enige en eigen woning in Gent. Ze maken dus al enkele jaren aanspraak op de belastingvermindering voor het bouwsparen. In 2014 beslisten ze verbouwingswerken uit te voeren aan hun woning. Hiervoor sloten ze een aanvullend hypothecair krediet af. Vóór de staatshervorming konden Jan en An ervoor opteren om deze aanvullende lening, in het jaar van afsluiten, onder te brengen onder de aftrek enige en eigen woning. In dat geval verloren zij de voor de oude lening van 2003 elk fiscaal voordeel. Ze konden er echter ook voor opteren om, zowel voor de oude als de nieuwe aanvullende lening, de belastingvermindering voor bouwsparen verder te genieten. Deze laatste keuze voor het bouwsparen is sinds de staathervorming in Vlaanderen niet meer mogelijk. Ofwel opteren Jan en An ervoor om de aanvullende lening fiscaal in te brengen onder de afgeslankte gewestelijke woonbonus, ofwel blijft het oude fiscale voordeel voor de oorspronkelijke lening behouden en zal de nieuwe aanvullende lening geen recht meer geven op het bouwsparen. Op federaal niveau zijn de stelsels van woonbonus, bouwsparen en de bijkomende interestaftrek uitdovende maatregelen. Wordt de eigen woning waarvoor de gewestelijke belastingvermindering voor bouwsparen of enige woning geldt een nieteigen woning, dan valt men in principe terug op de federale belastingvermindering voor bouwsparen of de federale belastingvermindering voor enige woning. Vanaf aanslagjaar 2017 is dat echter niet meer zo en geeft een eigen woning die na 2015 een niet-eigen woning wordt, geen recht meer op de federale vermindering voor bouwsparen noch voor enige woning. De kapitaalaflossingen en levensverzekeringspremies komen dan enkel nog in aanmerking voor de federale belastingvermindering voor langetermijnsparen. Stel dat Jan en An besluiten om in juni 2015 te verhuizen van hun woning in Gent naar een nieuw aangekochte woning in Antwerpen. De kapitaalaflossingen van hun in 2003 afgesloten lening zullen nog recht geven op de federale vermindering voor het bouwsparen (marginaal tarief min 30%). Verhuizen ze pas in januari 2016 dan zullen deze kapitaalaflossingen nog slechts in aanmerking komen voor de federale belastingvermindering voor langetermijnsparen (30%). Indien men dus van plan is te verhuizen, dan kan u het best nagaan welk regime het meest belastingvoordeel oplevert en uw verhuis in dat opzicht ‘fiscaal’ te plannen.
Afschaffing cumul woonbonus en bouwsparen Tot en met aanslagjaar 2014 waren de vermindering voor bouwsparen en de woonbonus uitzonderlijk cumuleerbaar. Die cumul en de verschillende situaties waarin de cumul mogelijk was, zoals de hypotheekoverdracht, de aankoop van een woning samen met de verkoop van een oude woning in hetzelfde jaar, staan beschreven in de circulaire Ci.RH.26/581.538 van 17 juli 2007. Vanaf aanslagjaar 2015 is de cumulmogelijkheid echter uitdrukkelijk geschrapt door de wetgever. Het cumulverbod geldt ook voor de lopende leningen. Inge Sercu – Tax Department
27/02/2015
‘Intercalaire intresten’ van onder het stof In de aanschaffingswaarde van immateriële en materiële vaste activa mag de rente op vreemd vermogen dat wordt gebruikt voor hun financiering worden opgenomen, doch slechts voor zover zij betrekking heeft op de periode welke de bedrijfsklaarheid van deze vaste activa voorafgaat. De periode waarvoor de rente in de aanschaffingswaarde van de vaste activa wordt opgenomen, moet een normale periode zijn die overeenstemt met een redelijke, vooraf uitgestippelde bedrijfseconomische planning, rekening houdend met het uitzonderingskarakter en met de beginselen van voorzichtigheid, oprechtheid en goede trouw. Volgens het CBN advies1 mag de rente niet meer in de aanschaffingswaarde van de vaste activa worden opgenomen zo deze periode wordt onderbroken of in belangrijke mate overschreden. Dit zou zo zijn: wanneer de uitvoering van de werken een aanzienlijke vertraging heeft opgelopen; wanneer de werken vóór hun voltooiing worden stopgezet; wanneer de oplevering van de werken of de terbeschikkingstelling van de betrokken installaties wordt uitgesteld. Ten slotte moet worden onderstreept dat, wanneer de aanschaffingswaarde van de vaste activa, door de opneming van de rente, boven hun gebruikswaarde voor de onderneming zou uitstijgen, een uitzonderlijke afschrijving moet worden doorgevoerd ten belope van het verschil. Deze intercalaire intresten worden geboekt als bijkomende kost bij de investering. Onder voorbehoud van fiscale bepalingen die een vervroeging zouden toelaten, beginnen de afschrijvingen ook met het bedrijfsklaar worden. Vanaf die datum is de afschrijving dan wel minstens 20%. Afwijkingen moeten in de toelichting verantwoord worden.
Hoe deze techniek gebruiken om fiscaal te optimaliseren? 1. Notionele interestaftrek Via het systeem van “intercalaire intresten” krijgt men de mogelijkheid (het is geen verplichting) om de financiële kosten te activeren. De interesten worden uit kosten gehaald en bijgevolg kan er meer gereserveerd worden waardoor het bedrag aan risicokapitaal stijgt. Zo kan er in het daaropvolgende boekjaar meer notionele intrestaftrek worden benut. De financiële kosten worden dan later gespreid in resultaat genomen à rato van de afschrijvingen. 2. Herbelegging bij gespreide taxatie Om recht te hebben op gespreide taxatie moet de volledige verkoopsom (of ontvangen vergoeding) van het gerealiseerde actief herbelegd worden in afschrijfbare materiële of immaterïele activa die voor de beroepsactiviteit worden benut. Door de activatie van de financiële kosten krijgen de interesten de aard van bijkomende kosten van het daarbij horend actief. Deze intercalaire intresten voldoen aan deze voorwaarden en kunnen dus mee worden aangewend als herbelegging. 3. Investering voor toepassing van investeringsaftrek Intercalaire interesten kunnen dus de aanschaffingswaarde van activa die aanmerking komen voor de investeringsaftrek verhogen. Verhoogde investeringsaftrek In bepaalde gevallen kan een vennootschap de verhoogde investeringsaftrek van 13,50% (aanslagjaar 2015) toepassen. Dit geldt voor investeringen in: -
octrooien;
-
vaste activa die gebruikt worden ter bevordering van het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe producten en toekomstgerichte technologieën die geen effect hebben op het leefmilieu of die beogen het negatieve effect zoveel mogelijk te beperken;
-
vaste activa die dienen voor een rationeler energieverbruik, voor de verbetering van industriële processen uit energetische overwegingen en, in het bijzonder, voor de terugwinning van energie in de industrie.
1
CBN advies 126-11
27/02/2015
Voor wat betreft de investeringen in immateriële vaste activa voor onderzoek en ontwikkeling kan eveneens toepassing worden gemaakt van de verhoogde gespreide investeringsaftrek. Eénmalige investeringsaftrek Sedert aanslagjaar 2007 is de gewone investeringsaftrek op nul gezet, buiten het verlaagd tarief van 3% voor investeringen in materiële vaste activa voor het verzekeren van het productieproces van herbruikbare verpakkingen. Om Belgische KMO-vennootschappen aan te moedigen opnieuw te investeren, is de “gewone” investeringsaftrek voor 2014 en 2015 opnieuw geactiveerd. Dit wel onder een gewijzigde vorm in vergelijking met vroeger. Deze gewone investeringsaftrek is alleen van toepassing voor vennootschappen die op basis van artikel 15 W.Venn. Als “klein” kunnen worden beschouwd. Het tarief werd vastgelegd op 4%. De gekende principes waaraan activabestanddelen moeten voldoen, blijven van toepassing. Er worden echter nog bijkomende specifieke beperkingen ingevoerd die enkel van toepassing zijn op deze gewone aftrek: a) Geen cumul met NIA (Indien de vennootschap echter nog beschikt over een "stock" aan overgedragen aftrek voor risicokapitaal, dan blijft een cumul met de investeringsaftrek echter wel mogelijk). Een vergelijking met het tarief NIA die zakt naar 3,130% voor kleine ondernemingen moet gemaakt worden. o
Indien niet gekozen wordt voor de NIA kan een investeringsreserve simultaan worden aangelegd; maar dan mag er de komende twee jaar ook geen gebruik worden gemaakt van de NIA.
b) Investeringen moeten rechtstreeks verband houden met de economische activiteit (of de geplande toekomstige economische activiteit) o
Een activiteit opgenomen in het maatschappelijk doel alleen is niet voldoende. (vb de aankoop van een appartement behoort niet tot de initiële basisactiviteit van een arts)
c) Activa die worden uitgesloten uit berekeningsbasis van de aftrek NIA komen niet voor de heringevoerde investeringsaftrek in aanmerking d) Bij onvoldoende belastbaar resultaat mag de aftrek enkel worden overgedragen naar het volgende belastbaar tijdperk 4. Investering voor toepassing investeringsreserve Indien men geen gebruik maakt van de notionele intrestaftrek kan er geopteerd worden voor de toepassing van de investeringsreserve. Als voorwaarde wordt dan gesteld dat een bedrag gelijk aan de investeringsreserve geïnvesteerd wordt in afschrijfbare materiële en immateriële activa die in aanmerking komen voor de investeringsaftrek. Deze verwijzing naar de investeringsaftrek impliceert dat niet kan worden geïnvesteerd in de in artikel 75 WIB 92 opgesomde activa. Ook investeringen die gerealiseerd worden op grond van artikel 47 WIB 92, zijn uitgesloten van de investeringsreserve.
Conclusie In tijden waar het de bedrijven niet altijd voor de wind gaat, kan deze techniek van intercalaire intresten misschien wel mogelijkheden bieden om het resultaat van het boekjaar te optimaliseren. Door de rente op dit vreemd vermogen te activeren, wegen deze minder door op de kosten van het huidige boekjaar en kunnen deze alsnog later gespreid in de tijd ten laste worden genomen. Deze extra ademruimte kan belangrijk zijn in de onderhandelingspositie van de klant bij banken of leveranciers. Bovendien kan de combinatie met bovenstaande technieken een bijkomend fiscaal voordeel opleveren. Het loont dus zeker de moeite om de berekening even te maken en deze techniek weer van onder het stof te halen. Dimitri Samyn – Tax Department
27/02/2015
Legal Finaal verrekenbeding: solidariteit tussen echtgenoten
Het stelsel van zuivere scheiding van goederen wordt gekenmerkt door een grote vermogensrechtelijke autonomie voor de echtgenoten. Typerend voor een stelsel van gemeenschap is de grote solidariteit tussen echtgenoten. Zoals vaak wil men het beste van twee werelden: tijdens het huwelijk willen de echtgenoten hun vermogens autonoom beheren, maar in geval van vooroverlijden van de meest begoede echtgeno(o)t(e) wenst men toch een zekere vermogensrechtelijke solidariteit in te bouwen ten aanzien van de minder begoede echtgeno(o)t(e). Een (finaal) verrekenbeding komt tegemoet aan die behoefte: tijdens het huwelijk beheren de echtgenoten het vermogen autonoom, maar bij ontbinding van het huwelijk rekenen ze verbintenisrechtelijk af alsof ze gehuwd waren onder een gemeenschapsstelsel. De langstlevende economisch zwakkere echtgeno(o)t(e) verkrijgt ingevolge het beding een vordering op de nalatenschap van de vooroverleden meest begoede echtgeno(o)t(e). Het bedrag van die vordering wordt bovendien in het passief van de nalatenschap van de vooroverleden echtgeno(o)t(e) opgenomen, waardoor het netto-actief van diens nalatenschap fors vermindert. De opname van het bedrag van de vordering als passiefpost in de nalatenschap van de overleden echtgenoot werd in een concrete zaak aanvaard door de Rechtbank van Eerste Aanleg van Antwerpen en door het Hof van Beroep te Antwerpen. De fiscale administratie ging evenwel in Cassatie. De hoge verwachting, met name dat het Hof van Cassatie duidelijkheid zou scheppen inzake de concrete uitwerking van een verrekenbeding, werd allerminst ingelost. Inzake het (finaal) verrekenbeding bestaat één cruciale vraag: bestaat de schuld die in de aangifte nalatenschap opgenomen wordt reeds op het ogenblik van overlijden? Indien de schuld reeds op het ogenblik van overlijden bestaat, dan kan deze zonder problemen in het passief van de nalatenschap worden opgenomen, dit overeenkomstig artikel 2.7.3.4.1 van de Vlaamse Codex Fiscaliteit (oud artikel 27 Wetboek Successierechten). Bestaat de schuld niet op het ogenblik van overlijden, dan kan ze logischerwijze niet worden opgenomen in het passief van de nalatenschap. Een deel van de rechtsleer stelt dat de schuld wel degelijk bestaat op het ogenblik van overlijden. De schuld zou immers reeds ontstaan zijn op het ogenblik van het sluiten van de huwelijksovereenkomst die dergelijk verrekenbeding bevat. Het feit dat het verrekenbeding optioneel is, en de langstlevende aldus de vrijheid heeft zich al dan niet op het beding te beroepen zou hieraan niet in de weg staan. Dat de schuld op het ogenblik van overlijden slechts bepaalbaar is en de concrete begroting pas na overlijden gebeurt, zou evenmin afbreuk doen aan het effectieve bestaan op het ogenblik van overlijden. Het Hof van Cassatie heeft zich helaas niet ten gronde uitgesproken over deze fundamentele vraag. Volgens het Hof van Cassatie stelt het Hof van Beroep te Antwerpen dat de schuld niet bestaat op het ogenblik van overlijden, maar niettemin in het passief als schuld mag worden ingebracht. Het Hof van Cassatie verbreekt bijgevolg het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen. Indien het Hof van Beroep te Antwerpen deze redenering effectief zou hanteren, zou ze inderdaad de bal misslaan. Volgens de belastingplichtige zou het Hof van Beroep te Antwerpen evenwel niet hebben vastgesteld dat de schuld nog niet bestond. Het zou gaan om een ongelukkige formulering door het Hof van Beroep te Antwerpen, dat wel degelijk de mening zou toegedaan zijn dat de schuld bestaat op het ogenblik van overlijden, doch waarvan de concrete begroting pas na overlijden plaatsvindt. Het Hof van Cassatie verwijst de zaak naar het Hof van Beroep te Gent, dat zich hopelijk ten gronde zal buigen over de vraag of de schuld al dan niet reeds bestaat op het ogenblik van overlijden. Laura Depreeuw – Legal Department
27/02/2015
Ontslagvergoeding voor bestuurders? Een bestuurder in een NV wordt ontslagen. Heef deze dan recht op een vergoeding?
Principe De algemene vergadering in een NV kan in principe het mandaat van één van haar bestuurders te allen herroepen, zelfs indien er geen sprake is van een gebrekkig beleid in hoofde van deze laatste. Dit is het principe van de ad nutum herroepbaarheid van het bestuurdersmandaat. Een bestuurder die tijdens zijn mandaat ontslagen wordt, zal in principe dan ook geen aanspraak kunnen maken op een vergoeding. In de praktijk betekent dit dat (extra-) statutaire clausules die in een bepaalde door de vennootschap te betalen opzeg- of vetrekvergoeding voorzien, nietig zullen zijn.
Toch recht op een (schade)vergoeding? Tot zover het slechte nieuws voor de ontslagen bestuurder. In een aantal gevallen wordt immers aanvaard dat de ontslagen bestuurder toch nog recht heeft op een vergoeding. Afhankelijk van de situatie, kan deze vergoeding bekomen worden van de vennootschap, een andere aandeelhouder of van een derde. Bovendien kan de bestuurder voor onderscheiden taken op grond van een arbeids- of dienstverleningsovereenkomst, recht hebben op een vergoeding. 1. Vergoeding vanwege de vennootschap Hoewel de vennootschap het recht heeft een bestuurder te allen tijde te ontslagen, is dit recht niet absoluut. Indien de vennootschap haar ontslag uitoefent op een wijze die rechtsmisbruik uitmaakt en de bestuurder hierdoor schade leidt, kan deze laatste een schadevergoeding vorderen van de vennootschap. 2. Vergoeding vanwege een andere aandeelhouder Hoewel het niet toegelaten is voor de vennootschap zelf om afspraken te maken met de bestuurder inzake de herroeping van zijn mandaat, worden volgens de heersende rechtspraak en rechtsleer overeenkomsten met betrekking tot een vergoedingsregeling tussen een individuele aandeelhouder als dusdanig (en dus niet de vennootschap zelf) en een bestuurder wel aanvaard. Deze mogelijkheid dient evenwel te worden genuanceerd. Wanneer de betrokken aandeelhouder een doorslaggevende invloed kan uitoefenen op de algemene vergadering en het bedrag van de toegezegde ontslagvergoeding dermate hoog is dat hij afgeschrikt wordt om voor het ontslag van de betrokken bestuurder te stemmen, wordt het ontslagrecht van de algemene vergadering de facto beperkt, wat niet de bedoeling is van de wetgever. 3. Vergoeding vanwege een derde Er lijkt tevens geen bewaar te bestaan tegen afspraken gemaakt tussen een bestuurder en een derde (te weten een andere partij dan de vennootschap zelf of een aandeelhouder van de vennootschap) inzake de betaling van een mogelijke vertrekvergoeding. 4. Vergoeding op basis van een arbeids- of dienstverleningsovereenkomst. Ten slotte is het mogelijk dat voor duidelijk van de bestuursopdracht te onderscheiden taken, de bestuurder verbonden is door middel van een arbeids- dan wel door een afzonderlijke managementovereenkomst. Gezien bij het ontslag als bestuurder doorgaans ook deze overeenkomsten zullen worden beëindigd, zal de bestuurder uit hoofde van deze overeenkomst, recht hebben op de daarin bepaalde beëindigingsvergoeding.
Conclusie Via de opmaak of het herschrijven van een (bestaande) overeenkomst tussen de bestuurder en de vennootschap, een aandeelhouder, dan wel een derde, kan er gezorgd worden voor een zekere mate van financiële bescherming voor een bestuurder. Een bijkomende ontslagvergoeding kan bovendien de vrees bij een bestuurder wegnemen dat zijn mandaat op elk moment herroepen kan worden zonder enige vorm van financiële compensatie, hetgeen zijn onafhankelijkheid ten aanzien van de vennootschap alleen maar ten goede kan komen. Andres Calle – Legal Department
27/02/2015
VAT Uitbreidingsinvesteringen in vastgoed: plan de btw-aspecten tijdig in!
Het komt zelden voor dat bedrijfssites onmiddellijk en volledig worden volgebouwd. Ondernemers investeren nu met een scherp kritische blik op de verre en onzekere toekomst – en rekenen op groei. Bedrijfsgebouwen groeien als het ware mee met de taille van de onderneming. En wellicht remt de huidige laagconjunctuur de groei van de ondernemingen enigszins af, toch zien we talrijke bedrijfssites in expansie: er werd … en wordt (nog steeds) bijgebouwd. Aan dergelijke expansies gaat een stevig rondje planning vooraf: 1. Alles start uiteraard met het concept: architecten tekenen plannen, ingenieurs maken berekeningen. De bouwtechnische krijtlijnen worden uitgezet. 2. Vervolgens wordt het financiële luik aandachtig bestudeerd: hoeveel zal de bouwkost bedragen en hoe zullen we het project financieren? 3. Het uitbreidingsproject wordt daarna in een passend juridisch maatpak gegoten: gaan we leasen of huren? Of gaan we als gebruiker zelf investeren? Houden we de investering “intra groep” of gaan we met een leasingmaatschappij in zee? Welke gevolgen heeft deze keuze op ons financiële luik? 4. Wat zijn onze fiscale verzuchtingen: Wie schrijft af? Is er een wederbeleggingsverplichting,…? Veelal komen pas daarna de btw-aspecten van het investeringsproject aan bod … en dat is veel te laat! Opportuniteiten worden daardoor misschien gemist, laat staan dat we door een verkeerde inschatting onze projectkost met 21% zien stijgen… Een goede btw-planning van dergelijk project start bij de conceptfase. Een volledig losstaand (bij-)gebouw biedt u uiteraard de meeste flexibiliteit: elke btw-structurering is nog mogelijk, gaande van een onroerende leasing, over een btw-eenheid tot het verlenen van een zakelijk recht (eventueel aan een externe leasingmaatschappij). Aangebouwde bijgebouwen, die structureel en bouwtechnisch één zijn met het oorspronkelijk gebouw, zitten in een heel wat strakker btw-keurslijf: -
Is een btw-vriendelijke structurering haalbaar met enkel het bijgebouw? Dit zal grotendeels afhangen van de bouwtechnische en functionele kenmerken van de uitbreiding. Of moeten we daarentegen het ganse complexe, na voltooiing van de uitbreiding, in beschouwing nemen? Er zal dan noodgedwongen moeten sprake zijn van een “nieuw” gebouw alvorens de btw recupereerbaar is… Tenzij we alsnog tot een btw-eenheid kunnen overgaan, maar dit strookt dan misschien weer niet met onze financiële planning. Is de gewenste structurering van het bijgebouw wel compatibel met de juridische structuur van het bestaande gebouw? De impact op de wedersamenstellingsvereiste inzake kapitaal is aanzienlijk als we het bijgebouw niet in een afzonderlijke onroerende leaseovereenkomst kunnen onderbrengen.
Verder is het ook belangrijk op voorhand even stil te staan bij de bestemming die aan het onroerend goed zal gegeven worden. Een bergruimte kunnen we eventueel eenvoudig onder toepassing van btw verhuren. En tot slot, vreemd genoeg, is ook de ligging van het onroerend goed soms doorslaggevend: in (lucht-) havengebied wordt onroerende verhuur sowieso aan btw onderworpen. David Gonce – VAT Department
27/02/2015
Social De ontslagmotivering 1 jaar later…ook de RVA kijkt mee…
België was tot voor kort een van de enige landen in Europa waar een werkgever (behoudens de verplichting tot het betekenen van een opzeggingstermijn/betaling van een verbrekingsvergoeding) de vrije keuze had om een werknemer te ontslaan, zonder een verplichting het ontslag te motiveren. België werd hiervoor door Europa op de vingers getikt en zo werd een jaar geleden in de schoot van de Nationale Arbeidsraad CAO nr. 109 gesloten.
Theoretisch kader 1. Eerste luik: recht van de werknemer op kennis van de ontslagreden Op grond van CAO nr. 109 wordt het recht erkend van de werknemer om de concrete reden(en) van zijn ontslag te kennen. De werkgever is geenszins verplicht om spontaan de redenen van het ontslag mee te delen, maar een werknemer kan binnen de 2 maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst en uiterlijk binnen de 6 maanden na betekening van de opzeg door middel van een aangetekend schrijven, de concrete redenen voor zijn ontslag opvragen bij zijn toenmalige werkgever. De werkgever die niet op dit verzoek ingaat, een ontslagmotivering geeft die niet de concrete redenen bevat of de procedure niet naleeft (bv. niet binnen de termijn, niet via een aangetekend schrijven,…) zal gesanctioneerd worden met een boete die overeenstemt met twee weken loon. Deze vergoeding is cumuleerbaar met een vergoeding ingeval van kennelijk onredelijk ontslag (cfr. luik twee). 2. Tweede luik: kennelijke onredelijk ontslag De werknemer kan bij zijn ontslag nagaan of het hem/haar gegeven ontslag redelijk is. Indien hij/zij dit betwist, kan hij/zij de zaak aanhangig maken bij de rechtbank. De rechter zal dan beoordelen of het gegeven ontslag “niet kennelijk onredelijk is”. Een “kennelijk onredelijk ontslag” wordt omschreven als “een ontslag van een werknemer die is aangeworven voor onbepaalde tijd, dat gebaseerd is op redenen die geen verband houden met de geschiktheid of het gedrag van de werknemer of die niet berusten op de noodwendigheden inzake de werking van de onderneming, de instelling of de dienst en waartoe nooit beslist zou zijn door een normale en redelijke werkgever”. Indien het ontslag als “kennelijk onredelijk” bestempeld wordt, zal de werkgever veroordeeld worden tot de betaling van een schadevergoeding die 3 tot 17 weken loon bedraagt. Om te vermijden dat een ontslag wordt beschouwd als een ontslag waartoe een normale en redelijke werkgever nooit beslist zou hebben, is het dan ook ten zeerste aangeraden om de ontslagreden(en) reeds vooraf aan het effectieve ontslag goed te documenteren. De werkgever houdt dus best alle (negatieve) evaluatieverslagen, waarschuwingsbrieven goed bij om als bewijsmateriaal bij de hand te hebben voor het geval dat de ontslagen werknemer naar zijn ontslagreden(en) vraagt. Het is bovendien ook belangrijk om als werkgever concrete redenen mee te delen die objectief moeten worden gestaafd, zoals bijvoorbeeld een reden van “reorganisatie” best ook cijfermatig dient te worden onderbouwd.
Uitzonderingen De regels van CAO nr. 109 zijn van toepassing sinds 1 april 2014 op alle werknemers (zowel arbeiders als bedienden), die tewerkgesteld zijn op grond van een arbeidsovereenkomst en hun werkgevers. Uit het toepassingsgebied zijn o.a. ontslagen geweerd die ingegeven zijn met een dringende reden, ontslagen tijdens de eerste 6 maanden van de tewerkstelling, ontslagen met het oog op SWT of wettelijke pensioen, ontslagen in het kader van collectief ontslag of sluiting van de onderneming, …
27/02/2015
Praktijk In de praktijk zien we dat werknemers vaak op aandringen van de RVA hun ex-werkgever verzoeken om het gegeven ontslag te motiveren. Een ex-werknemer heeft immers slechts aanspraak op een werkloosheidsuitkering wanneer hij/zij onvrijwillig werkloos is (met andere woorden, om redenen “buiten zijn/haar wil om”. De ontslagreden vermeld op het C4-formulier dient voldoende duidelijk te zijn en ook best reeds voorafgaand aan het ontslag voldoende gedocumenteerd te zijn om bijkomende “schadevergoedingen”, bovenop de opzeggingsvergoeding verschuldigd te zijn. Liesbeth De Sutter en Mieke van den Bunder – Social Department
27/02/2015