N3!3NINN3XZI3AMI33,LSASü3LVM ZIOOA 3SAWNVIMOIM
MIOW-ANALYSE VOOR WATERSYSTEEMVERKENNINGEN
K.F.van der Woerd RJ.G. Roelvink
instituut voor Miieuvraagstukken institute for Environmentai Studies
Oktober 1991
In opdracht van Rukswaterstaat
IVM Instituut voor Milieuvraagstukken Vrije Universiteit De Boelelaan 1115 1081 HV AMSTERDAM
Deze publikatie kan besteld worden bij:
V.U. BoekhandelNitgeverij De Boelelaan 1105 1081 HV AMSTERDAM Tel. 020-548 2654
ISBN 90-5383-078.2 Copyright c 1991, Instituut voor Milieuvraagstukken Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd edof openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schrifteíijke toestemming van de houder van het autemrecht.
INHOUD
VOORWOORD
1. INLEIDING
1
2. MIOW-METHODE
2
3. KOSTEN VAN MAATREGELEN 3.1. Uitgangspunten 3.2. De fosfaathoudende kunstmeststoffenindustrie 3.3. Farmaceutische industrie 3.4. Auto- en aanverwante bedrijven 9
4. FOSFAATHOUDENDE KUNSTMESTINDUSTRIE 4.1. Structuurschets 4.2. Marktsituatie 4.3. Internationale concurrentie 4.4. Weerstandsvermogen 4.5. Fosfaatkunstmest en waterkwaìiteitsmaatregelen
9 10 10 11 12
5. FARMACEUTISCHE INDUSTRIE 5.1. Structuurschets 5.2. Marktsituatie 5.3. Internationale concurrentie 5.4. Weerstandsvermogen 5.5. Farmacie en waterkwaliteitsmaatregelen
14 14 15 15 16 16
6. AUTO- EN AANVERWANTE BEDRIJVEN 6.1. Structuurschets 6.2. Marktsituatie 6.3. Internationale concurrentie 6.4. Weerstandsvermogen 6.5. Autoòednjven en waterkwaliteitsmagelen 6.6. Deconserveren en motorrevisie
18 18 19 20 20 21 22
7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
24
REFERENTIES
26
BIJLAGEN
27
VOORWOORD
De Dienst Getijdewateren van Rijkswaterstaat en het REA hebben in juli 1991 opdracht gegeven aan het instituut voor Milieuvraagstukken van de Vrije Universiteit in Amsterdam (IVM-VU) om onderzoek te doen naar bedrijfseconomischegevolgen van waterkwaliteitsmaatregelen. Het onderzoek moet beschouwd worden als een "piiot-study", op basis waarvan beoordeeld kan worden of bedrijfseconomische analyses met het toegepaste MIOW-model bruikbare informatie opleveren voor het project Watersysteemverkennigen. Bij wijze van voorbeeld zijn analyses gemaakt van de bedrijfssectoren fosfaathoudende kunstmestindusme, farmaceutische industrie en auto- en aanverwante bedrijven. De keuze van de bedrijfssectoren voor deze "pilot-study" is gebaseerd op de volgende drie criteria: 1. Er moeten relevante maatregelen zijn ter verbetering van de waterkwaliteit die momenteel uitgevoerd worden of binnenkort worden uitgevoerd. 2. De kosten van de maatregelen moeten bekend zijn of op korte termijn bepaald kunnen worden. 3. De sectoren moeten zo mogelijk van elkaar verschillen wat betreft hun structuur (omvang, aantal bedrijven e.d.). De studie werd in de periode juli-september 1991 uitgevoerd door drs. K.F. van der Woerd en dhr. R.G.J. Roelvink.De waterkwaiiteitsmaatregelen en kostengegevens zijn in nauw overleg met de volgende bedrijfstakdeskundigen van REA bepaald: P.H.M.A. Crijns (fosfaatkunstmestindustrie), D. Bijstra (farmaceutische industrie) en P.J. Baan (auto- en aamenvante bedrijven). Het onderzoek werd begeleid door dhr. P.M. Licht (REA) en dhr. F. Otto (RWS-Dienst Getijdewateren). De auteurs danken d e genoemde personen voor hun kritische inbreng en prettige samenwerking. De inhoud van dit rapport valt vanzelfsprekend onder verantwoordelijkheid van de schrijvers. Frans van der Woerd Ronald Roelvink
i. INLEIDING
in het kader van het project Watersysteemverkenningen wenst Rijkswaterstaat inzicht te krijgen in bedrijfseconomische gevolgen van voorgestelde waterkwaiiteitsmaatregelen, in deze studie zijn bij wijze van voorbeeld analyses gemaakt van de doelgroepen: - fosfaathoudende kunstmestindustrie; - farmaceutische industrie; - auto-en aanverwante bedrijven. Per sector zal de beschrijving van de bedrijfseconomische situatie uitmonden in een kwalitatieve beoordeling van de economische draagkracht voor het uitvoeren van maatregelen, aangevuld met: een kwantitatieve beschrijving van de gevolgen van extra kosten voor produktiekosten en rentabiliteit, en het aangeven van maximaal draagbare extra investeringen zonder de continuïteit van de sector in gevaar te brengen.
-
-
in hoofdstuk 2 wordt de in deze studie gebruikte MIOW-methode beschreven. in hoofdstuk 2 komen ook de criteria ter sprake om de continuïteit van een sector te beoordelen. De investeringen en jaarkosten van door Rijkswaterstaat voorgestelde waterkwaiiteitsmaatregelen staan in hoofdstuk 3 vermeld. in de hoofdstukken 4, 5 en 6 komen de drie geanalyseerde sectoren aan bod. De MIOW-uitkomsten zijn als bijlage bij deze hoofdstukken gevoegd. Slothoofdstuk 7 vat de voorgaande hoofdstukken samen. Dit maakt het mogelijk overeenkomsten en verschillen tussen de drie onderzochte sectoren aan te geven.
2 2. MIOW-METHODE
Het MIOW computerprogramma is door het iVM ontwikkeld als hulpmiddel bij de evaluatie van bedrijfseconomische effecten van milieumaatregelen (t' Gilde et al, 1986). De MIOW-methode (Marktsituatie, Internationale concurrentie, Omvang en Weerstandsvermogen) is te beschouwen als een "impact"-analyse, waarbij extra milieukosten worden afgezet tegen de economische situatie van een bedrijf of bedrijfsklasse. Het criterium Omvang dient om, voorafgaande aan de economische analyse, homogene groepen bedrijven te defiiiëren. Kwalitatieve beoordeling van dit criterium vindt plaats in ondermeer de structuurschets van onderscheiden bedrijven c.q. sectoren. Het criterium omvang is geen sleutelvariabele. De sterktehwakte-analysevindt plaat met behulp van drie sleutel-variabelen die de economische situatie van de onderscheiden bedrijfsgroepen weergeven: Marktsituatie, Internationale concurrentie en Weerstandsvermogen (tabel 2.1). Tabel 2.1.
MIOW-kengetallen en sleutelvariabelen.
Kengetal
Wegingsfactor
Sleutelvariabele
Prijselasticiteit Marktperspectieven Marktaandeel Mededingingsintensiteit
3 1 1 2
importquote Exportquote
1 1
Internationale concurrentie
Rentabiliteit Solvabiliteit Kostensmctuur
3 1
Weerstandsvermogen
Marktsituatie
2
Elke sleutelvariabele is opgebouwd uit bedrijfseconomische kengetallen, die betrekking hebben op de concurrentie op markten, de dynamiek van markten en de financiële spankracht. De kengetallen Ujn zo gekozen dat ze zoveel mogelijk uit openbare bronnen gehaaid kunnen worden. Waardering en weging van kengetallen zijn aan bedrijfseconomische literatuur ontleend en met mensen uit de universiteit en uit het bedrijfsleven doorgesproken. Aan de waarden van de sleutelvariabelen, als gewogen gemiddelde van de
3 scores op de kengetallen, wordt tenslotte een kwalificatie variërend tussen "Zeer goed" en "zeer slecht" toegekend. De MIOW-methode is omgezet in een computerprogramma. Dit MIOW-model is een interactief systeem en werkt op een Personal Computer. Aan de hand van een voorgeprogrammeerde vragenlijst vult de gebruiker zowel kwantitatieve als kwalitatieve informatie in over een bepaald bedrijf of bedrijfstak. Als kwantitatieve informatie wordt naar negen kengetailen gevraagd. Aan de verschillende kengetallen wordt een score tussen O (slecht) en 4 (goed) toegekend door ze te vergelijken met vooraf ingevoerde standaardwaarden. Bij elk kengetal kan de gebruiker de standaardwaarden veranderen en kwalitatieve informatie toevoegen. Via een gewogen gemiddelde worden de bewerkte kengetallen omgerekend tot de drie sleutelvariabelen marktsituatie, internationale concurrentie en weerstandsvermogen. In bijlage 2.1 wordt in detail uiteengezet hoe het omrekenen van kengetallen in sleutelvariabelenin zijn werk gaat. In de bijlage bij de hoofdstukken 4, 5 en 6 zijn de waarden en scores van de MIOWkengetallen voor de kunstmest, geneesmiddelen en autobedrijven vermeld. In de hoofdstukken zelf zijn de berekende sleutelvariabelen en basiscijfers over de Omvang opgenomen. Wegens het achterlopen van basisstatistieken zijn de MIOW-analyses in dit rapport uitgevoerd voor het jaar 1988. Waar recentere cijfers voor afzonderlijke kengetallen beschikbaar waren, zijn deze in de hoofdstukken 4, 5 , en 6 vermeld.
Gewezen dient te worden op de beperkingen van het MIOW model. Het model is ontwikkeld ais middel om een brede en zo objectief mogelijke kijk op de bedrijfseconomische situatie te krijgen, met een doorkijk naar de nabije toekomst. Het is niet verantwoord op grond alleen hiervan voorspellingen te doen. Daarvoor is aanvullende informatie nodig die in de hoofdstukken 4, 5 en 6 wordt gegeven. Het MIOW-model geeft wel de nodige achtergrondinformatie om extra informatie te kunnen beoordelen. Bedreigen de kosten van de door Rijkswaterstaat voorgestelde waterkwaliteitsvoorzieningen de continuïteit van de bedrijven in de onderzochte sectoren? In de eerste plaats hangt dat af van de marktsituatie, die bepaalt in welke mate kostenstijgingen in de verkoopprijs doorberekend kunnen worden (A). in de tweede plaats van het weerstandsvermogen, de huidige "ntimte" in rentabiliteit en solvabiliteit om kostenstijgingen intern op te vangen (B). Op korte termijn speelt daarnaast een liquiditeitsprobleem: Kunnen de miiieu-investeringen betaald worden uit de afschrijvingen c.q, het bestaande investeringsbudget (C)? Ad A De MIOW-methode hanteert voor milieujaarkosten een drempelwaarde van 1% van de toegevoegde waarde (=loonkosten+afschrijvingen+winst). Geringe kostenstijgingen zullen de situatie van een sector niet merkbaar beïnvloeden. Deze drempelwaarde is ook in deze studie gebruikt. Bij een grotere kostenstijging hangt de mogelijke doorberekening in de afzetprijzen af van:
4
-
de omvang van de relevante markt: hoe intemationaler, des te moeilijker homogeniteit van het produkt: hoe homogener, des te moeilijker; en of concurrenten ook met kostenstijging worden geconfronteerd.
Deze factoren oefenen d e drie invloed uit op het belangrijke MIOW kengetal "prijselasticiteit". De precieze waarde van de prijselasticiteit blijkt in de praktijk slechts bij benadering te bepalen. Daarom zijn in de volgende hoofdstukken twee varianten voor doorberekening opgenomen: een voorzichtige (I) en gedurfde (11) variant.
Sector
Markt
Fosfaatkunstmest Farmacie Autobedrijven
F'rodukt
EGWereld Homogeen EG Heterogeen Regionaal Heterogeen
Concurrentie Kostenstijging Nee Nee Ja
Doorberekening
I
II
0% 25% 50%
25%
50% 75%
Ad B in bedrijfseconomische literatuur worden minimum-normen gegeven voor solvabiliteit en rentabiliteit. Wanneer de feitelijke waarden van deze kengetallen dalen onder de normen, bestaat er op termijn gevaar voor de continuïteit. In deze studie worden de volgende minimum-normen gebruikt: Solvabiliteit 25% RTV 8% (=Rentabiliteit op het Totaal geïnvesteerde Vermogen) REV 53% (=Rentabiliteit op het geïnvesteerde Eigen Vermogen)
.
Door de financiële situatie na doorberekening van de extra milieukosten te vergelijken met bovenstaande normen is het mogelijke om een oordeel te geven over de bedreiging van de continuïteit door extra milieukosten. Omdat de gevolgen voor de RTV het gemakkelijkst aan te geven zijn, is in de volgende hoofdstukken naar met name dit kengetal gekeken. Ad
C
Het moeten betalen van milieu-investeringen kan op korte t e d j n financieringsproblemen opleveren. De "normale" ruimte voor investeringen kan benaderd worden uit: 1) de jaarlijkse afschrijvingen in de sector; en 2) het gemiddelde investeringsniveauvan drie recente jaren (1987-1989). Indien de milieu-investeringen in een toekomstig jaar meer dan 10% bedragen van 1) of 2), bestaat er kans op liquiditeitsproblemen.
5
3. KOSTEN VAN MAATREGELEN
3.1. Uitgangspunten in dit hoofdstuk wordt ingegaan op de kosten van maatregelen voor de drie verschillende bedrijfssectoren. Zowel de eenmalige investeringskosten ais de jaarlijkse bruto kosten (kapitaalslasten + exploitatielasten -/- besparingen) worden weergegeven, in miljoenen guldens. De kapitaalslasten zijn bepaald op basis van de uitgangspunten: afschrijving op basis van annuïteiten; afschrijvingstermijn civieltechnische investeringen 25 jaar en elektromechanische investeringen 10 jaar; - rente 9 9%.
-
Voor procesgeïntegreerde voorzieningen is uitgegaan van de meerkosten ten opzichte van een "normale" voorziening. Voor "end of pipet'-voorzieningen zijn de totale kosten meegenomen. De kosten betreffen voorzieningen die na 1988 zijn getroffen en die gefaseerd zijn of worden ingevoerd tot 1994. Hoewel getracht is de kosten zo eenduidig en nauwkeurig mogelijk te ramen, kan in het algemeen gesteld worden dat de kostengegevens indicatief van aard zijn.
3.2. De fosfaathoudende kunstmeststoffenindustrie Voor de fosfaathoudende kunstmeststoffenindusme worden, zoais weergegeven in tabel 3.1, twee maatregelen onderscheiden: 1. De installatie van een schoner fosforzuurproces (twee filter hemidihyácaat-proces), 2. De installatie van een voorziening voor hergebruik van afvalgips (een door Davy Mc.Kee (U.S.)ontwikkeld proces). De kosten van het schoner fosforzuurproces zijn bepaald op basis van investeringsvoorstellen van Hydro Agri, en zijn redelijk nauwkeurig. De kosten van hergebruik van afvalgips zijn gebaseerd op de kosten van een Amerikaanse fabriek met een verwerkingscapaciteit van 1,56 miijoen afvalgips per jaar. Bij omrekening is naar een Nederlandse fabriek met een verwerkingscapaciteit van 1,2 miljoen is uitgegaan van een dollarkoen van 2,OOf/üS$ en is rekening gehouden met schaaieffecten. De kostengegevens zijn zeer indicatief van aard.
6
Beide maatregelen vallen samen met de maatregelen die in de RIVM-basisdocumenten Koper en Cadmium zijn beschouwd. De kosten van het schoner fosforzuurproces wijken daar van af, met name omdat rekening is gehouden met besparingen en opbrengsten, De kosten van hergebruik van afvalgips zijn, voor zover bekend, niet eerder voor het milieubeleid in beeld gebracht. Tabel 3.1. investeringen en jaarkosten fosfaatkunstmestindustrie. Kosten maatregel : schoon fosforzuurproces(I) en hergebruik afvalgips (II) Bedrijfssector : fosfaathoudende kunstmestindustrie In mln. gld. Hydro Agri “fosfor”(1) invest.
”gips“(II) invest.
Kemira “fosforl’(1) invest.
“gips”(n> invest.
totaai
65.8 br.kst.
179.68 br.kst.
32.0 brh.
179.68 br.kst.
1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
1.50 4.88
8.08 6.54 8.08 4.46 4.46 4.46 4.46
O O O O 20.79 45.13 70.10 -1.54 -1.54
O
O
O
O
O 2.74 6.18 -4.52 -4.52 -4.52 -4.52
O O 20.79 45.13 70.10 -1.54 -1.54
br. kst. = bruto kosten
I
3.3. Farmaceutische industrie
Voor de farmaceutische industrie worden twee maatregelen onderscheiden om de emissies van oplosmiddelen te reduceren, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen gechloreerde koolwaterstoffen (GWK) en niet-GWK: 1, Procesgeïntegreerde maatregelen (b.v. introductie van gesloten systemen, dampretoursystemen, vacuumsystemen); deze maatregelen hebben zowel effect op de emissies naar water als de emissies naar lucht, 2. Proces geuitegreerde maatregelen + eindzuivering (b.v. adsorptie aan actieve kool, actief slibinstallatie, stoomstrippen, luchtstrippen).
I
Voor beide maatregelen zijn alleen de jaarlijkse bruto kosten bekend, en ontbreken gegevens over investeringen en fasering. Er is uitgegaan van twee niveaus van emissiereductie met bijbehorende kosteneffectiviteit van f 0,5/kg en f 5,0/kg voor verdergaande sanering.
7 De jaariijkse bruto kosten zijn in Tabel 3.2 in beeld gebracht voor eindzuivering (1) en beide effecten (a,b) en voor procesgeïntegreerde maatregelen gecombineerd met eindzuivering (2), opnieuw voor beide effecten (a,b).
De maamgelen sluiten aan bij de maatregelen die genoemd worden in het RIVM-basisdocument Dichloormethaan. Tabel 3.2. Jaarkosten farmaceutische industrie. Kosten effectiviteit
f o,s/kg br. kst.* I
I
I
f 5,O/kg br.kst.
eindzuivering
0,59( la)
23,6(1b)
procestechniek + eindzuivering
1,77(2a)
26,3(2b)
*br.kst.= bruto kosten (zie inleiding) 3.4.
Auto- en aanverwante bedrijven
Binnen de bedrijfstak "auto- en aanverwante bedrijven" worden drie groepen bedrijven onderscheiden: bedrijven die deconserveren, motorenrevisie bedrijven en werkplaatsen voor onderhoud. De kostengegevens in tabel 3.3 zijn gebaseerd op het CUWVO-rapport "afvalwaterproblemaiek auto- en aanverwante bedrijven - herziene nota" van september 1989. Waar nodig zijn deze gegevens geactualiseerd en gecompleteerd in juli 1991. Bij de bepaling van de investeringskosten is rekening gehouden met de mate waarin de aanbevolen voorzieningen uit het CüWVO-rapport zijn ingevoerd per 1989. De fasering van de investeringen bestrijkt een 3 jaars-periode. Bij werkplaatsen voor onderhoud betreft de fasering 57% van de 7350 werkplaatsen; de ovenge bedrijven hebben ai voorzieningen.
8
Tabel 3.3. Investeringen en jaarkosten auto- en aanverwante bedrijven. Kosten maatregel : Deconserveren Paraffime(*),Motorenrevisie@),Onderhoud.'q Bedrijfstak :Auto- en aanverwante bedrijven, In mln. gld. deconserveren(*)
motorenrevisie@)
investering
investering
onderhoud(q investering ~
totaal
1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997
3.O brakst.*
1.5 br.kst
O 0.21
O 0.13 0.40 0.69 0.73 0.73 0.73 0.73 0.73
0.50 0.79 0.87 0.87 0.87 0.87 0.87
* br.kst. = bruto kosten (zie inleiding).
110.25 br.kst.
O O 1.99 6.94 12.75 14.38 14.38 14.38 14.38
9
4. DE FOSFAATHOUDENDE KUNSTMESTSTOFFENINDUSTRIE
4.1. Structuurschets De kunstmeststoffenindusuie (29.1) produceert op grote schaal meststoffen voor de landbouw, die dienen om de gewasopbrengst te vergroten en uitputting van de grond te voorkomen. Naar de aard van de werkzame bestanddelen onderscheidt met stikstof-, fosfaaten kaliummeststoffen. Daarnaast zijn er zogenaamde mengmeststoffen met een combinatie van genoemde drie bestanddelen. in Nederland zijn in 1988, 9 bedrijven met 20 of meer werknemers in de totale kunstmestindustrie actief. Van deze 9 zijn er 2 actief in fosfaathoudende kunstrnestproduktie door middel van het fosforzuurproces: Hydro Agri (tot 1 november 1989 Windmiii) te Vlaardingen en Kemira te Rotterdam-Pernis ( tot 30 augustus 1988 behorend tot DSM Agro). Fosfaatmeststoffen en mengmeststoffenvormen in 1988 28% van de totaai geproduceerde hoeveelheid van 6514.3 mln kg. En dit vormt 28.8% van de totale omzet van deze bedrijfsgroep die 2194.2 min groot is. De omzet van Hydro Agri-Vlaardingen en Kemira Rotterdam samen bedroeg in 1988 619 min (waarvan Kemira 288 en Hydro Agri 331) (Financieel Dagblad, 1989) 1989: omzet 599 miljoen gulden. De kunstmestindustrie biedt in 1988 werk aan 4693 personen, Hydro Agri-Viaardiigen en Kemira Rotterdam nemen hiervan 959 werknemers voor hun rekening (Hydro Agri 582 en Kemira 377). Het aantal werknemers neemt af in de tijd (o.a. ten gevolge van reorganisaties). De gemiddelde bedrijfsomvang is groot in vergelijking met de gemiddelde bedrijfsomvang van de chemische industrie ais geheel. Er is sprake van een grootschalige bedrijfstak. De fosfaatkunstmestfabrieken maken verder deel uit van grote internationaal opererende chemische concerns.
10
Tabel 4.1, MIOW-sleutelvariabelen voor (SBI29.1).
totale kunstmeststoffenindustrie (1988)-
Marktsituatie is zwak Internationale concurrentie is groot Weerstandsvermogen is zwak
(gemiddelde score 2,75) (gemiddelde score O) (gemiddelde score 2,67)
Omzet Bedrijven Werknemers
2194 min 9 4693
4.2. Marktsituatie Kunstmest wordt in grote hoeveelheden (buik) volgens standaard-specificaties geproduceerd. Omdat kunstmest bovendien gemakkelijk te vervoeren is, is er sprake van een wereldmarkt. De marktvorm, met weinig aanbieders en veel vragers van bukprodukten,is te karakteriseren als een homogeen oligopolie. Mede omdat de grootschalige, gespecialiseerde, produktie-instaliaties weinig flexibel zijn moet ieder bedrijf wel meegaan met de internationale prijsontwikkelingen. Dit gebeurt dan ook - Was in 1985 de gemiddelde prijs voor fosfaatkunstmeststoffen en meng meststoffen f 0,53 per kg; in 1986 was dit nog maar f 0,42 per kg om in 1988 te dalen tot een voorlopig dieptepunt van f 0,35 per kg. in 1989 was de prijs f 0,36 per kg. Deze prijsontwikkelingen hebben grote gevolgen voor de te realiseren marge, die na 1985 duidelijk verslechterd is. De markt voor fosfaatkunstmest in Nederland en de EG zal, zo is de algemene opinie, geen groei meer vertonen. De aanbodkant van de markt is de afgelopen moeilijke jaren sterk in beweging geweest, omdat concerns zich bezonnen op hun toekomstige positie. De overname an de twee fosforzuurfabrieken is daar een resultaat van. Beiden zijn nu volledig in handen van concerns die hun thuisbasis buiten de EG hebben, in Noorwegen en Finland. Hydro Agri heeft in de voorbij gaande jaren een vermindering in de handelsactiviteiten laten zien en een toename van de afzet van eigen produkten. Dit beleid vloeit voort uit de herstructurering binnen de Nork Hydro Groep. De in het voorgaande besproken prijsgevoeligheid en marktverzadiging leveren het beeld op van een slechte marktsituatie. Per saldo leidde dit tot een dalende omzet trend.
4.3. Internationale concurrentie Internationale concurrentie speelt een zeer grote rol in de kunstmeststoffenbranche. Het exportaandeel is in 1988, 73% van de totale kunstmeststoffenomzet. De export gaat voor 80% naar andere EG-landen. De import is eveneens aanzienlijk maar qua omvang minder groot: een uitvoer overschot resulteert.
11 4.4.
Weerstandsvermogen
De rentabiliteit van de kunstmestindustrie is wisselvallig. Deze hangt namelijk samen met de flinke prijsschommelingen op de wereldmarkt. Dit werkt direct door in de marge. Hydro Agri verwacht geen verbetering in de huidige situatie. Kemira verwacht echter resultaat verbeteringen t.g.v. de effectuering van interne xeorganisaties. De kunstmeststoffenindustrie ais geheel (dus niet enkel de fosfaathoudende) heeft in 1989 een positief resultaat voor belasting van 1803 min. in de 3 jaren ervoor was dit nog zo'n 80 min negatief. Dit positieve resultaat vond zijn oorzaak voor een belangrijk deel in grote onttrekking aan de post voorzieningen in voorgaande jaren opgebouwd (door uitvoering interne reorganisaties) edof in combinatie met grote buitengewone baten (door verkoop van bedrijven). Zonder deze "meevallers" is het resultaat voor Belastingen overigens ook, zij het beperkt, positief. In 1988 scoorde Hydro Agri met de hoge winst na belasting van 10 min. Deze was vnl. het gevolg van de hogere verkoopprijzen van fosforzuur. In 1989 heeft Hydro Agri een positief resultaat na belasting van 3 min behaald. Deze ontwikkeling zien we terug in de financiële kengetallen. In 1988 is het bedrijfsresultaat 14.82 min groot. in 1989 nog slechts 5.65 min. De RTV bedraagt in 1988 7%, in 1989 is deze geslonken tot 3%. Ook bij Kemira Rotterdam zien we een dergelijke ontwikkeling: het toegerekende bedrijfsresultaat is in 1988 aanzienlijk groter (16.77 min) dan in het jaar daarop volgend: 1989 (8.07 min). De RTV vertoont een zelfde beeld : 13% (1988) tegenover 2% in 1989 en 1990. De toegevoegde waarde van Hydro Agri Rotterdam bedraagt 62 mln. Bij Kemira Rotterdam is dat een 54 min. Bij beiden betekent dit 19% van de omzet: dat is weinig in vergelijking met de 31%, die de gehele nijverheid in 1988 realiseerde. Kunstmeststoffenfabrieken maken deel uit van grote concerns die doorgaans een aanvaardbare solvabiliteit bezitten. De solvabiliteits verhouding van Kemira Holding B.V. is echter laag en fluctueert daarbij in de tijd. Dit komt vanwege overnames en vermogensinjecties door de moedermaatschappij. De verhouding bij Hydro Agri Rotterdam is gezonder: 0.33. De fosfaatkunstmeststoffenindustrieis kapitaai- en energie- intensief en weinig arbeidsintensief in vergelijking met de chemie als geheel. De wisselvallige rentabiliteit en de gevoeligheid voor schommeiingen in de grondstof- en afzetprijzen bestempelen het weerstandsvermogen tot zwak. in 1988 bedragen de miiieu- investeringen 6,3 min voor de gehele kunstmestindusaie. Dit is 11% van het totale investeringsbedrag. De aanvaardbare solvabiliteit van de moederconcems en de aldus ter beschikking staande middelen bieden evenwel uitzicht.
12
4.5. Fosfaatkunstmest en waterkwaliteitsmaatrgelen
De fosfaatkunstmestindustrie is een grootschalige bedrijfstak. We kunnen concluderen dat: zowel de marktsituatie als het weerstandsvermogen zwak zijn, terwijl internationale concurrentie een zeer grote rol speelt. Gezien de onzekere en moeilijk te beïnvloeden omgeving is het niet verwonderlijk dat deze bedrijven doorgaans slechts binnen grote concerns kunnen overleven, voormver passend binnen de "kernactiviteiten" van zo'n concern. Ondanks de geschetste problematiek zien we bij beide fosfaatkunstmest producenten de wil om door te gaan. Hydro Agri formuleert dat bijvoorbeeld als volgt: "genoemde technische en financiële inspanningen leggen een zware last op de schouders van het bedrijf maar vormen tegelijkertijd een doelstelling". Beide maatregelen, een schoner fosforzuurproces en hergebruik van het afvalgips, betekenen voor Kemira Rotterdam per saldo een besparing; de RTV verbetert. "De fosfor-" en "gips"maatrege1zorgen in geval van een gecombineerde toepassing voor een nog grotere RTV-verbetering. Tabel 4.2 geeft aan hoe de RTV zal veranderen bij het doorvoeren van de verschillende maatregelen. Tabel 4.2. RTV voor en na maatregelen (1988). Doorberekening maatregel
0%
25%
Kemira
0%
25%
geen maatregel
13
13
"fosfor" iigiPSii "fosfor+gips"
16 14 17
15 14 15
Hydro Agri geen maatregel "fosfor" ti@PS1l
fosfor+gips"
"
Per saldo kost voor Hydro Agri Rotterdam alleen de "fosfor"- maatregel geld. De jaarkosten bedragen 1,4% van de omzet, 712% van de toegevoegde waarde. De RTV zakt daarbij maximaai 2% (0% doorbelasting). De "gips"-maatregel betekent een besparing. Per saldo leidt gecombineerde toepassing van beide maatregelen tot een lichte resultaatverslechtering. De resultaten over het jaar 1989 en 1990 zijn voor beide bedrijven aanzienlijk minder positief dan over 1988. Ook ais deze jaren ais basisjaar worden genomen geeft de RTV "na de maatregelen" soortgelijke fluctuaties te zien.
13 De RTV van de fosfaatkunstmestproducerende ondernemingen ligt, ondanks uitzonderiijke jaren ais 1988, structureel onder het minimum-niveau van 8%. Voorgestelde maatregelen (Hydro A&) zijn in de beschreven omvang, vanuit continuïteitsoogpunt dan ook problematisch. De toegevoegde waarde grens (1%) laat jaarlijkse kosten ten bedrage van 0.62 rnln toe. De jaarkosten gaan hier belangrijk boven uit zodat de situatie van het bedrijf beïnvloed wordt. Ook vanuit liquiditeitsoogpunt is de combinatie van maatregelen mceiiijk. De grens voortkomend uit het gebezigde afschrijvingsniveau (10%) iaat slechts een investering van 0,94 min toe. Bij Kemira leveren beide maatregelen geld op: "enkel" een liquiditeitsprobleemresteert. Enig licht in de duisternis kan echter verschaft worden door middelen verstrekking binnen de concerns, te weten; Norsk Hydro financieringsinsteiiingen en Kemira international Finance B.V. De wens van de Noorse en Finse moeder op de EG-markt aanwezig te zijn heeft tot gevolg dat deze maatschappijen vooralsnog bereid zijn een flinke financiële ondersteuning te verlenen. Externe vermogens verschaffers zullen daarentegen weinig motivatie ondervinden om geld in deze bedrijven te steken. Onzekerheid met betrekking tot markt, politieke en maatschappelijke factoren zijn hier debet aan. Financiering met eigen vermogen is ondenkbaar: aandelen emissies en winstinhouding zijn vooralsnog niet mogelijk.
14
5. FARMACEUTISCHE INDUSTRIE
5.1. Structuurschets
De farmaceutische industrie (SBI 29.6) produceert geneesmiddelen ("eindprodukten"), alsmede de daarvoor benodigde basisbestanddelen ("grondstoffen") en half-fabrikanten. Daarnaast worden er verbandmiddelen geproduceerd. in 1988 is een 127-tal M j v e n actief met 12.900 mensen in dienst. Daarvan hebben er 40 20 of meer werknemers. Deze hebben 12.636 mensen in dienst. De vijf grote bedrij-
ven die getroffen worden door de waterkwaliteitsmaatregelen en bijbehorende kosten zijn: ACF, AKZO FARMA, Gist-Brocades en Andeno ( d e n in Nederlandse handen) en Duphar (dochter van Solvay in België). Deze bedrijven hadden in 1988 gezamenlijk zo'n 9600 mensen in dienst, 75% van de totale werkgelegenheid. De grote beúrijven overheersen dus. De gemiddelde bedrijfsomvang is redelijk groot. De totale omzet bedroeg in 1988, 3461 mln gulden, hiervan is zo'n 1 mld afkomstig uit handels activiteiten. Van de totale verkopen van karakteristieke produkten is 71% genees middel, waarvan 4/5 deel voor humaan en 1/5 deel voor veterinair gebruik. De resterende 29% wordt als volgt ingebracht: grondstof (vitamine, sera, vaccins) 23%, "overige farmaceutische produkten" 4% en verbandmiddelen slechts 2% van de totale verkoopwaarde. De structuur van de farmaceutische industrie laat zich kenmerken door een behoorlijke mate van concentratie. Door financiële en wettelijke belemmeringen is het voor nieuwe bedrijven moeilijk om tot de bedrijfsgroep toe te treden. Nieuwe ondernemingen moeten namelijk over veel financiële reserves beschikken om de uitgaven voor R en D en de introductie van nieuwe produkten te kunnen bekostigen (zie ook: Marktsituatie). Daarnaast moet er juridisch aan bepaalde eisen zijn voldaan.
Vaak maken farmaceutische Ondernemingen dan ook deel uit van een concern. Kijken we naar de 5 bedrijven, dan zijn ACF en Gist-Brocades zelfstandig. De andere 3 zijn onderdeel van een concern.
15 Tabel 5.1. MIOW-sleutelvariabelen voor farmaceutische industrie (1988)(SBI 29.6). Marktsituatie is vrij goed Internationale concurrentie is groot Weerstandsvermogen is voldoende
(gemiddelde score 45) (gemiddelde score O) (gemiddelde score 5 )
Omzet Bedrijven Werknemers
3461 mln 40 12636
5.2. Marktsituatie De vraag naar geneesmiddelen kan niet verklaard worden door de traditionele theorieën over de werking van markt- en prijsmechanismen. De huisarts schrijft voor en kijkt daarbij naar de kwaliteit. Daarbij komt dat 78% van de gebruikers een chronische gebruiker is. Het gevolg is dat geneesmiddelen een geringe prijsgevoeligheid vertonen. Twee ontwikkelingen zorgden de afgelopen jaren voor een grotere prijselasticiteit: 1. de vervanging van merkprodukten door zogenaamde loco's; 2. zogenaamde parallei-import (3 tot 6% van de totale binnenlandse geneesmiddelenmarkt). Dit betreft import van merkprodukten uit landen waar lagere prijzen gelden. Het geneesmiddelen vergoedingssysteem (GVS: 1 juli 1991) motiveert tot het gebruik van goedkope medicijnen. De prijsverlagingen hieruit voortvloeiende zullen de marges op generieke en parallel geïmporteerde produkten verlagen. Beide ontwikkelingen zullen dus van minder belang worden.
Om op lange termijn internationaal in deze markt mee te blijven teilen is het nodig minimaal 10% van de omzet aan R en D uit te geven. Daarnaast zijn forse promotionele inspanningen vereist. Beide feiten verklaren de trend naar derlei soorten van samenwerking tussen bedrijven. De voornaamste Nederlandse geneesmiddelen fabrikanten behoren internationaal tot de kleinere bedrijven en hebben zich in verschillende richtingen gespecialiseerd. De aigemene verwachting is dat de voortdurende groei van de markt zich zal voortzetten, onder meer door de "vergrijzing". De marktvorm, met weinig aanbieders van speciale produkten, is te karakteriseren als een heterogeen oligopolie. De marktsituatie vertoont sterke en zwakke punten en kan gekarakteriseerd worden ais redelijk.
5.3. Internationaleconcurrentie De farmaceutische industrie opereert op een zeer internationale markt. Bedroeg in 1970 de export van enkel geneesmiddelen zo'n 50% van de geneesmiddelen omzet; in 1987 is dit 90% van deze omzet. De export gaat, volgens een redelijk stabiel patroon, voord naar
16 Europa (71%) en Azië (14%). De invoer van buitenlandse medicijnen is eveneens groot: 80% van het Nederlandse gebruik 'wordt aangeleverd vanuit het buitenland (1987). De Nederlandse farmaceutische industrie is er echter sinds 1979 in geslaagd een uitvoeroverschot op te bouwen. Er worden meer farmaceutische produkten geëxporteerd dan er vanuit het buitenland binnenkomen, .een indicatie van een goed produkten pakket van de Nederlandse bedrijven. In 1988 bedraagt het overschot 184 mln.: een voorlopig hoogtepunt. Een dieptepunt is 1986:slechts een overschot van 20 mln op de (handeis-) balans. 5.4.
Weerstandsvermogen
Een vergelijking in de tijd maakt een ontwikkeling zichtbaar waarbij de toegevoegde waarde per werknemer afneemt. De arbeidskosten per werknemer nemen daarentegen toe. De arbeidsintensiviteit (loonkostenhotale kosten) is vrij hoog in vergelijking met de chemie ais geheel. De kapitaalintensiteit (afschrijvingerdtotale kosten) is klein in vergelijking met het gemiddelde van de chemie als geheel. De toegevoegde waarde was in 1988 zo'n 1OOO mln groot. Het resultaat na belasting laat zich benaderen met 300 mln. in 1989 is het resultaat na belasting zo'n 210 min groot: een forse daling. Dit zien we ook al een paar stappen eeider in het bedrijfsresultaat: deze bedraagt in 1988 232 min, in 1989 slechts 92 mln. Dit heeft zijn oorsprong voornamelijk in de post overige bedrijfskosten (huur vaste activa, advertentiekosten, zakelijke dienstverlening etc.). Deze post ligt in 1989 30% boven het niveau van 1988. Een dergelijk omvangrijke aanslag op het bedrijfs-resultaat werkt direct door in de RTV. Deze daalt van 16% (1988) tot 9% (in
1989). RTV en REV bevinden zich ai jaren op een goed niveau, vertoonden in 1989 echter een inzinking. De farmaceutische indusme rechtvaardigt de typering: arbeidsintensief, weinig kapitaal- en energieintensief. Het aandeel van de variabele kosten in de totale kosten is laag. Milieuinvesteringen waren in 1988 voor de gehele groep 36.1 mln groot. De investeringen in vaste activa bedroegen dat jaar 369.6 mln. Het weerstandsvermogen kan als goed worden aangemerkt. 5.5.
,
Farmacie en waterkwaiiteitsmaatregelen
Farmaceutische ondernemingen zijn groot en hebben een goed weerstandsvermogen. Zij bevinden zich in een redelijke marktsituatie en worden geconfronteerd met grote intemationaie concurrentie. Samenvattend gaat het om een groep gezonde bedrijven met goede mogelijkheden om tegenslagen op te vangen. Voorgestelde maatregelen (zie tabel 3.2. ) betreffen 2,63% van de toegevoegde waarde (relatering jaarlast aan de TW) in het meest zware geval (2B) en 0,06% bij het minst zware alternatief (1A). Dit komt overeen met 1 tot 0.02% van de omzet. Alternatief 1B en 2B zorgen voor een daling van de RTV tot 15%. 1A en 2A hebben geen significante invloed op de RTV. Deze blijft 16% (25% en 50% doorbelasting). Bij het in het voorgaande beschreven weerstandsvermogen Zijn onderscheidde lasten geen belemmering voor de continuïteit en groei van de sector. De
17 farmaceutische industrie kan de maatregelen voor wat betreft de RTV namelijk makkelijk hebben (een 5x zwaarder alternatief dan 2B kan gevraagd worden). Liquiditeit zal naar alle waarschijnlijkheid echter de beperkende factor zijn. Daar echter enkel jaarlasten gegeven zijn en geen totale investeringen is een afzetting van de investerings uitgave tegen het huidige afschrijvingsniveau (130 min) niet mogelijk. Tabel 5.2. RTV voor en na maatregelen (1988). Doorberekening maatregel 25%
50%
geen maatregel
16
16
la
16 15 16 15
16 15 16 15
lb 2a 2b
18
6. AUTO- EN AANVERWANTE BEDRIJVEN
6.1.
Structuurschets
Garages verzorgen het onderhoud en reparatie aan auto's. Zij vormen verreweg de grootste groep, zo'n 70% van de bedrijfstak reparatiebedrijven (SB1 68). De in tabel 6.1 gegeven totaalcijfers voor omzet, bedrijven en werknemers moeten daarom met 30%v e d derd worden om op de cijfers voor garages te komen. in veel garages worden onderhoudswerkzaamheden gecombineerd met de verkoop van nieuwe en gebruikte auto's. De groep bedrijven die zich bezig houdt met verkoop en onderhoud van personenauto's wordt aangeduid ais de "autobedrijven". in 1988 telde de bedrijfstak 10,600 ondernemingen. Dit betekende ten opzicht van 1986, toen er 9.900 ondernemingen actief waren, een stijging met 7%. Het kleinbedrijf neemt een zeer belangrijke plaats in: 87% van de ondernemingen heeft minder dan 10 werknemers. Het midden- en kleinbedrijf (bedrijven met minder dan 100 werknemers) heeft 96% van de markt in handen. Per bedrijf werken gemiddeld 7 personen. Samenhangend met de kleinschaligheid wordt 2/3 van de bedrijven uitgeoefend ais eenmansbedrijf. in 1988 behaalden de autobedrijven een omzet van f 30,4 miijard. in vergelijking met 1985 betekende dit een stijging met 20%.Hiervan zit een volumestijging van 10% besloten en een prijsstijging van 9% (CBS,1991). Voor 1989, 1990 en 1991 verwacht het Economisch instituut voor het Midden- en kleinbedrijf (EiM)een voortgaande afietgroei met 3% per jaar (EiM,1990). Onderhoud en reparatie nemen ongeveer 16% van de totale omzet van de autobedrijven voor hun rekening en komen uit op f 5 miljard per jaar (Bovag, 1991). De groeiende afzet in de jaren 1986-'89 heeft geleid tot een stijgende werkgelegenheid. Tussen 1986 en 1988 steeg het aantal werkzame personen met 6% van 62.800 tot 66.800. Ook in 1989, 1990 en 1991 wordt een stijging van de werkgelegenheid met 1,5% per jaar verwacht (EiM,1990). Van het personeel werkt 50% in de werkplaats, de andere 50% in de verkoop, administratie e.d. Hoewel binnen de autobedrijven verkoop en onderhoud gecombineerd zijn is er wel een zekere specialisatie waar te nemen. Uitgaand van de werkzaamheden van het personeel legt 30% van de Ondernemingen zich vooral toe op verkoop en 70% op onderhoud. De milieukosten van Rijkswaterstaat gaan daarom terecht uit van 0.70 x 10.500 = 7350 werkplaatsen. De autobedrijven vormen samenvattend een grote groep kleinschalige bedrijven.
19 Tabel 6.1. MIOW-sleutelvariabelen voor reparatiebedrijven (1988)(SBI 68). Marktsituatie is vrij goed Internationale concurrentie is miniem Weerstandsvermogen is zwak
(gemiddelde score 5) (gemiddelde score 4) (gemiddelde score 3,3)
Omzet Bedrijven Werknemers
6902 mln 14.533 62.345
I
I
I I
6.2.
Marktsituatie
Autobedrijven zijn zoals gezegd, actief op de verkoop- en op de onderhoudsmarkt. Omdat de extra kosten voor waterkwaliteitsmaatregelen samenhangen met het onderhoudswerk gaan we slechts summier in op de verkoopmarkt. Autoverkopen nemen 84% van de omzet voor hun rekening. De verkopen van nieuwe en gebruikte auto’s verhouden zich daarbij ongeveer als 2:l. De verkoop van nieuwe auto’s schommelt sinds 1975 rond de 500.000 exemplaren per jaar. De vraag bestaat vrijwel volledig uit vervangingsvraag, waaruit men kan afleiden dat de markt verzadigd raakt. Sinds 1985 is de verkochte auto gemiddeld wel groter en duurder geworden, met 2 á 3% per jaar (CBS, 1991). Voor de komende jaren wordt een stabilisatie rond de 500.000 auto’s verwacht (BOVAG, 1991). De bijdrage aan toegevoegde waarde en werkgelegenheid door de verkoopaktiviteiten is relatief gering. Dit komt door de kleine handelsmarge, die slechts 10 (nieuwe auto’s) respectievelijk 4% (gebruikte auto’s) bedraagt. Onderhoud en reparatie nemen 16% van de omzet voor hun rekening. Door de beduidend grotere marge van 33%, gevoegd bij de grote arbeidsintensiteit, is de bijdrage aan toegevoegde waarde en werkgelegenheid relatief groot. De vraag naar onderhoud hangt af van de grootte van het autobezit en -gebruik. Het aantal personenauto’s steeg in de periode 1964-1980zeer snel (1964:1 miljoen; 1970: 2,5 miljoen; 1980: 4,5 miljoen). Na 1980 is de groei afgezwakt (1985:4,9 miljoen; 1990: 5,4 miljoen). Omdat nieuwe autotypen minder onderhoudsbeurten nodig hebben groeide de afzet echter niet. Tussen 1981 en 1986 daalde namelijk de onderhoudstijd per auto van 8,5 tot zes uur per jaar, een daling van ongeveer 30% in vijf jaar. In 1990 is de gemiddelde onderhoudstijd verder gedaald tot 5 uur per jaar (BOVAG, 1991). De onderhouds- en reparatiemarkt bestaat globaal uit 25 miljoen uur onderhoud (5 x 5 miljoen auto’s) en 15 miljoen uur reparatie (3 uur x 5 miljoen auto’s). Onder invloed van de beter economische situatie en gedaalde brandstofprijzen vertonen autobezit en -gebruik sinds 1984 een lichte groei. Ook het onderhoud moet hiervan de invloed gaan merken, maar de voortgaande kwaiiteitsverbetering van de auto’s doet dit effect teniet. Wel leidde de invoering van de periodieke autokeuring in 1986 tot een regelmatiger controle en onderhoud. Per saldo wordt een licht dalende onderhoudsmarkt verwacht (BOVAG, 1991).
20
Een dealer van een bepaald automerk (er zijn ongeveer 4000 dealers) zal proberen ook het onderhoud van de verkochte auto's te blijven verzorgen. Goede service en gebruik van originele onderdelen zijn daarbij belangrijk. Maar onderdelen en accessoires zijn ook los te koop. Door het arbeidsintensieve karakter van het onderhoud is het financieel aantrekkelijk om het zelf (doe-het-zelf') of informeel ("zwartwerken") te doen. Dit maakt de onderhouds- en reparatiemarkt prijsgevoelig. In de onderlinge concurrentie speelt de prijs een belangrijke rol, hoewel een goede service speelruimte geeft. De autobedrijven bestrijken 75% van de markt (30 miljoen uur per jaar), de overige 25% wordt door particulieren gedaan. Het branche-aandeel is vrij constant. I
Auto-onderhoud dient bij voorkeur niet te ver van huis plaats te vinden: het brengen en halen zou anders te veel tijd kosten en overleg met de garage wordt moeilijker. Voor de individuele bedrijven is daarom sprake van een regionale markt. De marktvorm, met veel aanbieders op regionaie markten, is te karakteriseren ais heterogeen polypolie. Op die markten doen kleine bedrijven het niet beter of slechter dan middelgrote of grote. Autobedrijven kennen geen schaaivoordelen. Er is daarom geen tendens tot schaaivergroting, een in de rest van de economie veel voorkomend verschijnsel. De onderhoudsmarkt heeft als belangrijke kenmerken een redelijke pnjsconcurrentie binnen een volwassen, regionaie markt. Het algemeen oordeel over de marktsituatie luidt dan ook redelijk.
6.3. Internationale concurrentie Een autobedrijf bedient in het algemeen een regionaie markt. Concurrentie met buitenlandse bedrijven zal alieen een rol spelen in de grensstreken met België en West-Duitsland. Praktisch gesproken hebben Nederlandse bedrijven dan ook bijna 100% van de Nederlandse markt in handen. Bijgevolg speelt internationale concurrentie een te verwaarlozen rol. 6.4. Weerstandsvermogen
De rentabiliteit van autobedrijven is gering. Voor de hele bedrijfstak bedraagt de netto winst voor belastingen ongeveer 1% van de omzet, de RTV ligt op 3%. De onderhoudsactiviteiten zijn meestal nauwelijks kostendekkend. De rentabiliteit van kleine en middelgrote ondernemingen verschilt nauwelijks van elkaar, (RIVA, 1991). Van alle autobedrijven beoordeelt 35% zijn rendement ais onvoldoende, het slechtste resultaat van aiie branches, (KVK,1991).De solvabiliteit van de autobedrijven schommelt tussen 17 en 28%. Rit is een laag percentage. in 1987 verwachtte het EIM, op grond van de slechte rentabiliteit en Solvabiliteit van de branche, een sanering bij de autobedrijven. Achteraf kunnen we constateren dat die sanering niet heeft plaatsgevonden. Dit is te verklaren uit de marktvorm en lage toetredingsdrempel, waardoor ieder "gaatje" op de markt meteen door nieuwkomers wordt opgevuld.
21
De onderhouds- en reparatiemarkt voor autobedrijven bedraagt f 5 miljard per jaar. De variabele kosten - met name gebruikte onderdelen zijn goed voor 67% van onderhoudsen reparatiekosten. De toegevoegde waarde bedraagt f 1,7 miljard per jaar. De marge van 33% is voor 213 nodig voor arbeidsloon (de optelling van uitbetaald loon en toegerekend ondernemers loon). Afschrijvingen nemen 6% van de marge, ofwel 2% van de kostprijs voor hun rekening. Het onderhoudswerk is dus weinig kapitaal- en wij arbeidsintensief. In de periode 1987-1989 werd door de autobedrijven gemiddeld f 423 miljoen per jaar geïnvesteerd. Het weerstandsvermogen moet als zwak worden aangemerkt. Vooral de slechte rentabiliteit speelt daarbij een belangrijke rol.
-
I
I
6.5.
Autobedrijven en waterkwaliteitsmaatregelen
De autobedrijven vormen een groep kleinschalige bedrijven, die zich bezighouden met zowel verkoop, onderhoud als reparatie van personenauto’s. Hun marktsituatie is redelijk en hun weerstandsvermogen zwak. Anderzijds hebben ze weinig last van internationale concurrentie. De door Rijkswaterstaat gewenste milieuvoorzieningen, een olie-afscheider en siibvanger, vergen per werkplaats een investering van f 15,000,- en brengen f 1.500,- aan jaarlijkse exploitatielasten met zich mee. De totale jaarlasten (rente, afschrijving,exploitatie), bedragen f 3.450,- per bedrijf. Voor aile 7350 garages gezamenlijk betekent dit f 110.25 miljoen aan investeringen en f 254 miljoen aan extra jaarkosten. Omdat 43% van de bedrijven deze voorzieningen nu ai bezit, zullen de nog te plegen investeringen en jaarkosten in de komende jaren 43%lager zijn (tabel 3.3.). De jaarkosten bedragen 0,5% van de reparatie-omzet, 1,5% van de toegevoegde waarde. Omdat alie bedrijven met deze maatregelen worden geconfronteerd, 43% van de bedrijven reeds deze voorzieningen bezit en internationale concurrentie geen rol speelt, is collectieve doorberekening aan de afnemers theoretisch mogelijk. Dit verslechterd wel de positie ten opzichte van doe-hetzelvers e.d. veronderstellend dat doorberekening voor de helft tot 75% kan plaatsvinden (zie hoofdstuk 2) dan zouden de extra jaarkosten “voor eigen rekening“ f 12,6 á f 6,7 min. bedragen. Als men deze bedragen op de onderhoudsmarkt betreft (omzet f 5 miljard, toegevoegde waarde f 1,7 miljard), dan komt de lastenverzwaring neer op 0,l 0,3% van de omzet, 0,4 0,7% van de toegevoegde waarde. De kostenstijging voor doorberekening ligt net boven de WOW- drempelwaarde van 1% van de toegevoegde waarde, de kostenstijging na doorberekening ligt daar duidelijk onder. De invloed op de RTV is ook gering. Alleen bij een doorberekening van 50% daalt de RTV met 1%,in het andere geval biijft hij constant (tabel 6.2). De totaai benodigde investeringen van f 67 miijoen (57% van de bedrijven) bedragen 15% van de totale jaarinvesteringen van autobedrijven. Er is dus niet te verwachten dat de voorgestelde maatregelen de ontwikkeling van de branche merkbaar zullen beïnvloeden. Als men zoals Rijkswaterstaat wil, de investeringen over drie jaar uitsmeert, komt men uit op 5% van de jaarlijkse investeringen, Dit ligt onder de 10%, zodat de kans op liquiditeitsproblemen afwezig is.
-
22 Tabel 6.2. RTV voor en na maatregelen (1988). Doorberekening maauegel 50% geen maatregelen "olie en slib"
3 2
75% 3 3
Op bovenstaande conclusie is nog één nuancering te maken. De absolute lasten voor gemiddelde en zeer kieine bedrijven zijn gelijk, de relatieve belasting voor kleine bedrijven dus groter. Een garage van 3 personen (omzet f450.000,-toegevoegde waarde f 150.000,-)ziet zich geconfronteerd met een bruto-lastenverzwaring van 0,8% van de omzet, 2,3% van de toegevoegde waarde. Na doorberekening zijn de netto-percentages lager, maar toch werken de voorgestelde maatregelen in het nadeel van kleine en beginnende bedrijven. Tenslotte is het belangrijk te wijzen op de slechte uitgangspositie van de autobedrijven. Zowel de rentabiliteit als de solvabiliteit behoren reeds jaren tot de slechtste in de Nederlandse economie en liggen structureel net op of onder de in hoofdstuk 2 geformuleerde minimum-nonnen. De voorgestelde milieumaatregelen, hoewel beperkt van omvang, zullen een aantal bedrijven onder de continuïteitsdrempeldrukken, Voor de branche als geheel gaat het echter om een rimpeling in de autonome ontwikkeling. Zowel vanuit de geformuleerde toegevoegde waarde grens (1%) als vanuit de liquiditeitsmns (10% investeringen) is een verdubbeling van de maatregelen denkbaar zonder dat dit invloed heeft op de sectorontwikkeling. 6.6. Deconserveren en motorrevisie Deconserveringsbedrijven verwijderen de beschermde paraffinelaag van nieuwe auto's, motonevisiebedrijven voeren groot onderhoud uit aan verbrandingsmotoren. Het zijn gespecialiseerde bedrijven binnen de autobranche. Beschikbare CBS-cijfers laten het niet toe om een specifiek beeld van deconserveringsbedrijven te geven. Statistisch vallen motorrevisiebedrijven onder de stoomketel- en krachtwerktuigindustrie, een onderdeel van de machine-industrie (SBI 35.74.). Exacte cijfers over deze bedrijfsgroepen zijn niet voorhanden, In 1988 waren er f 20 motorevisiebedrijven met meer dan 20 werhemers (CBS, produktiestatistiek).Ongeveer 1000 werknemers behaalden een omzet van i f 200 miljoen. D w a a s t zijn er nog enkele honderden kleine tot zeer kleine bedrijven actief. Met de overige autokdrijven hebben deze bedrijven gemeen: kleinschaligheid, een lage export (26% van de omzet), arbeidsintensiteit (28% loonkosten), kapitaalextensiteit (2% afschrijvingen)en een laag rendement (i á 2% van de omzet).
De twintig grotere bedrijven hebben bij benadering een omzet van f 200 miljoen, een toegevoegde waarde van f 62 miljoen, een netto winst van f 2 miljoen en f 4 miijoen afschrijvingen. indien deze 20 bedrijven aiie extra milieukosten moesten dragen cf 0,73 miljoen bruto jaarlasten) beslaan deze 0,4% van de omzet en 1,296 van de toegevoegde
I
23 waarde. De totale investeringen cf 1,5 miijoen) belopen 37% van de jaarlijkse afschrijvingen, wat uitsmeren over meerdere jaren gewenst maakt. De belasting van de motorevisiebedrijven door de voorgestelde waterkwaiiteitsmaatregelen is vergelijkbaar met de andere autobedrijven: Een rimpeling in de autonome ontwikkeling. Tabel 6.3. MIOW-sleutelvariabelen voor krachtwerktuigenindustrie(1988)(SBI 35.7).
1
I
Marktsituatie is redelijk Internationale concurrentie is groot Weerstandsvermogen is onvoldoende
(gemiddelde score 4,25) (gemiddelde score O) (gemiddelde score 367)
Omzet Bedrijven Werknemers
1264 min 47 6303
24 7. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
in tabel 7.1. zijn de belangrijkste gegevens van de drie in beschouwing genomen bedrijfstakken op een rij gezet. Het blijkt om drie zeer uiteenlopende sectoren te gaan.
1
Voor wat betreft "structuur" en internationale concurrentie iijken kunstmest en farmacie het meest op elkaar. Op de sleutelvariabele "marktsituatie" scoren farmacie en autobedrijven vergelijkbaar, terwijl qua "weerstands vermogen" fosfaatkunstmest en autobedrijven het meest op elkaar lijken. De farmacie heeft ais geheel de beste bedrijfseconomische uitgangspositie, de fosfaatkunstmest de slechtste, terwijl de autobedrijven er tussenin zitten. Tabel 7.1. Overzicht bedrijfstakken. Bedrijfstak
smlctuur (bedrijfsgrootte)
Marktsituatie
internationale concurrentie
Weerstandsvermogen
Fosfaatkunstmest Farmacie Autobedrijven
groot groot klein
zwak vrij goed redelijk
groot groot miniem
gering goed zwak
De maatregelkosten drukken het zwaarst op de fosfaatkunstmest. De farmacie en de autobedrijven worden daarentegen slechts gering belast (zie tabel 7.2). Ook na maximale doorberekening blijft dit beeld bestaan (tabel 7.2. "netto kosten"). In milieubedrijfsstudies zijn over het algemeen drie groepen bedrijfstakken te onderscheiden: Bedrijfstakken waar de extra kosten zo gering zijn dat de economische situatie niet merkbaar wordt beïnvloed; - Bedrijfstakken waar de kosten wel merkbaar zijn, maar met voldoende weerstandsvermogen om deze op te vangen; - Bedrijfstakken waar de kosten merkbaar zijn én met onvoldoende weerstandsvermogen. Dit zijn de "probleemgevallen". in de studie komt van alle drie groepen een voorbeeld voor, te verwaarlozen kosten (autobedrijven), een goede weerstand (farmacie) en een "probleemgeval" (fosfaatkunstmest).
-
25
Tabel 7.2. Druk milieukosten op bedrijfstakken. Bedrijfstak
Bruto kosten (% toegevoegde
waarde) Fosfaatkunstmest Farmacie Autobedrijven
I
Netto kosten RTV v66r (% toegevoegde maatregelen waarde) (gedurfde (In variant)
7,2 2.6
594 13
13
0,4
7 16 3
RTV ná maatregelen (voorzichtige (I) variant) 5 15 2
Omdat de autobedrijven een aanzienlijk deel van de milieukosten kunnen afwentelen op hun klanten zal deze sector geen merkbare nadelen ondervinden. De mogelijkheden tot doorberekening zijn voor de farmacie geringer, maar het grote weerstandsvermogen maakt het goed mogelijk om een deel van de beperkte kostenstijging voor eigen rekening te nemen. Bedrijfseconomische knelpunten treden op bij de fosfaatkunstmest: Een flinke kostenstijging, een lage rentabiliteit en vrijwel geen mogelijkheden om de kosten af te wentelen. De maatregelen zijn uit te voeren zolang de buitenlandse moederbedrijven bereid zijn, in het kader van hun "kernactiviteiten", het geld voor hun Nederlandse dochterbedrijven te verschaffen. De aanwezigheid van de niet-EG-bedrijven Norsk Hydro en Kemira op de Noord-West Europese EG-markt is voor die bedrijven van strategisch belang. Voorgestelde maatregelen d i e n voor de fosfaatkunstmeststoffenbedrijvenvanuit liquiditeits oogpuiit, zwaar zijn. Slechts investeringen van bedrage van enkele miljoenen zijn voor deze Nederlandse dochters, zonder enig probleem, mogelijk. Voor zowel de farmaceutische-als ook de auto- en aanverwante bedrijven zijn, rekening houdend met hun bedrijfseconomische situatie, zwaardere maatregelen mogelijk dan voorgesteld (5 cq. 2 maai). Liquiditeit zal echter, bij maatregelen die uitgaan boven het voorgesteld niveau, voor beide sectoren in de tijd een beperkende factor zijn. Samenvattend zijn bij de farmacie en autobedrijven geen knelpunten te verwachten als gevolg van de voorgestelde waterkwaiiteitsmaatregelen, bij de fosfaatkunstmest wel.
26
REFERENTIES
ACF. (1990,1988, 1987). Jaarverslagen. Maarssen. AKZO. (1990, 1988, 1987). Farma-Jaarverslagen. Arnhem. AMRO. Publicatie "Op weg naar 1992"., Farmaceutische Produkten. Amsterdam. BOVAG (1986). Schadereparatie in het autobedrijf. Rijswijk. BOVAG (1991). Cijfers en normen voor het autobedrijf 1991. Bunnik. CBS (div. jaren). Statistiek personenautobrance-autobedruven.Den Haag. CBS (div. jaren). Produktiestatistiek stoomketel- en krachtwerktuigindustrk. Den Haag. CBS (div. jaren). Produktiestatistiek genees- en verbandmiddelen industrie. Den Haag. CBS (div. jaren). Produktiestatistiek kunstmeststoffenindustrie.Den Haag. C U W O (1989) Afvalwaterproblematiek auto- en aanverwante bedrijven. Lelystad, DSM (Andeno) (1990, 1989, 1988, 1987 en 1986) Jaarverslag. Heerlen. EIM (1986). Naar een aanvaardbare financiële structuur voor het autobedaf. Zoetermeer. EIM (1990). Economische verkenning Midden- en Kleinbedruf 1991. Zoetermeer, Het Financiële Dagblad(1989, 1988, 1987 en 1986). De omzetcijfers van 1989. Amsterdam. Giide, A.'t. et ai (1986). Economische aspecten van emissienormen: een gemodelleerde aanpak. IvWSI-VU. Amsterdam. Gist Brocades (1990, 1989, 1988 en 1987). Jaarverslag. Delft. Hydro Agri Rotterdam B.V. (1989, 1988, 1987). Jaarverslag. Vlaardingen. Kemira Holding B.V. (1990, 1989 en 1988). Jaarverslag. Rotterdam. KvK Vereniging van Kamers van Koophandel en Fabrieken in Nederland (1989). Het bedrijfsleven in Nederland 1989. Woerden. Nefarma (1990, 1987 en 1984). Jaarverslag. Utrecht. NMB (1991). De vitaliteit van het Nederlandse bedrijfsleven 1991. Amsterdam. R N A (1991). Jaarverslag 1990. Hoofddorp.
27
BIJLAGEN
Bijlage 2.1.
Omrekenen van MIOW-kengetallen in sleutelvariabelen
Sleutelvariabele M
Gemiddelde score
Kwalificatie uitzichtloos zeer slecht slecht zwak redeiijk vrij goed JPd zeer goed
Sleutelvariabele W
Gemiddelde score
Kwalificatie zeer slecht slecht geMg zwak onvoldoende (net) voldoende redelijk goed
sterk
Aan de hand van de berekende scores op de individuele kengetallen, variërend van O (slecht) tot 4 (goed), zal de computer in haar output een kwalificatie toekennen aan de sleutelvariabelen M, I en W. Het model werkt als volgt: Stel dat voor een bedrijfstak de kengetallen voor de sleutelvariabele M, te weten prijselasticiteit, marktperspectieven, marktaandeel en mededingjngsintensiteit, de waarden aannemen van 2, 1, 3 en 1. De totaaiscore voor M is dan 2 x 3 + 1 x 1 + 3 x 1 + 1 x 2 = 12. Het gemiddelde over de kengetallen 12 : 4 = 3. De geprogrammeerde eindconclusie zal luiden: "de marktsituatie in deze bedrijfstak is zwak". Deze conclusie wordt dan kort toegelicht door de weergave van de ingevoerde kengetallen. De kwalificaties zijn in de computer gekoppeld aan de berekende scores. De relatie tussen score en toe te kennen kwalificatie is in de tabel weergegeven.
28
Bijlage 4.1.
MIOW-analyse Bedrijfsgroep: Kunstmeststoffenindustrie (29.1).
Jaar: 1988 Kengetal
Waarde
Prijselasticiteit Marktperspectief Marktaandeel Mededingingsintensiteit Export- + hportquote RTV Solvabiliteit Kostenstructuur
-1,5 5 O felle prijsconc.
Bijlage 5.1.
Score
73+52 6 43 62
MIOW-analyse Bedrijfsgroep: Geneesmiddelenindustrie (29.6.)
Jaar: 1988 Kengetal
Waarde
score
Pnjselasticiteit Marktperspectief Marktaandeel Mededingingsintensiteit Export- + importquote
-1
2
5 1 evenwicht
4 2 3
RTV
Solvabiliteit Kostenstructuur
67 + 67
O
10 43
2 3
20
3
29
Bijlage 6.1.
MIOW-Analyse Bedrijfsgroep: Reparatiebedrüven (68).
Jaar: 1988 Kengetal
Waarde
score
Prijselasticiteit Marktperspectief Marktaandeel Mededingingsintensiteit Export + imporquote
-0,s
3 3
RTV Solvabiliteit Kostenstructuur
Bijlage 6.2.
3 O evenwichtig O O 28 10
2 3 4 O 2 4
MIOW-Analyse Bedrijfsgroep: Krachtwerktuigenindustrie ca.(35.7)
Jaar: 1988 Kengetal
Waarde
score
Ftijselasticiteit Marktperspectief Marktaandeel Mededmgingsintensiteit Export- + import
-1 4 -1
2 4 1 2 O O 3 4
RTV Solvabiliteit Kostenstructuur
prijsdominant 41+70 1 42 9