ANALYSES / METHODOLOGIEËN 2. BEROEPSBEVOLKING 3. WERKGEVERS EN WERKNEMERS ONDERWORPEN AAN DE SOCIALE ZEKERHEID 4. WERKLOOSHEID 5. INKOMENS en UITGAVEN van de HUISHOUDENS 6. OVERHEIDSFINANCIËN 7. PRODUCTIE en ONDERNEMINGEN
UITGAVE 2008
1. BEVOLKING (DEMOGRAFIE) en HUISHOUDENS
Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse
STATISTISCHE INDICATOREN VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
U I T G
8. TOERISME
A
9. RUIMTELIJKE ORDENING en ONROEREND GOED 10. VERVOER 11. MILIEU 12 ENERGIE 13. VEILIGHEID
V
14. GEZONDHEID 15. ONDERWIJS 16. CULTUUR 17. SOCIALE BIJSTAND
E 2 0
www.brustat.irisnet.be
0
IR IS UITGAVEN
8
STATISTISCHE INDICATOREN VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST ANALYSES / METHODOLOGIEËN UITGAVE 2008
Statistische indicatoren 2008
De informaties van deze uitgave zijn elektronisch ter beschikking ( pdf en xls voor de tabellen) via
http://www.brustat.irisnet.be De Statistische indicatoren van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, een jaarlijkse publicatie van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (MBHG) Kopies in word of excel zijn te bekomen op verzoek bij
[email protected] mits opgave van de geïnteresseerde onderwerpen.
Beding van afwijzing van aansprakelijkheid Alle documenten in deze publicatie en op de site die ermee is verbonden, zijn louter informatief en mogen niet beschouwd worden als rechtsgeldige documenten. Het is onze bedoeling om bijgewerkte en juiste informatie te verspreiden. Niettemin kunnen we geen perfect resultaat garanderen. Eventuele onjuistheden, die ons worden gesignaleerd, zullen we zo spoedig mogelijk verbeteren. Sommige documenten, in de publicatie en erbij horende website, bevatten verwijzingen naar of suggesties voor informatie van andere organisaties. Het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA)- cel statistiek van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk gewest kan niet garanderen dat die externe informatie relevant, bijgewerkt en juist is. Beding van afwijzing van aansprakelijkheid - BISA-cel statistiek-MBHG
Alle rechten voorbehouden Het reproduceren is niet toegelaten, noch geheel, noch gedeeltelijk, noch in de oorspronkelijke, noch in de bewerkte vorm, tenzij met schriftelijke machtiging vanwege het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse. Het gebruik van uittreksels van deze publicatie als toelichting of bewijsvoering in een artikel, een boekbespreking of een boek, een bestand is toegestaan, mits de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld. © 2008 Brussels Hoofdstedelijk Gewest - Alle rechten voorbehouden V.U.: F.Résimont, Secretaris-generaal Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Kruidtuinlaan, 20, -B 1035 Brussel België T 0032 (0)2 800 38 61 - F 02 800 38 23
[email protected] Uitgaven - D/2008/6374/178
2
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Voorwoord
Statistische indicatoren van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - 2008 Het inzamelen, opstellen en analyseren van specifieke gewestelijke statistieken zijn meer dan ooit, essentiële taken voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Gelet op de diversificatie en het uitdiepen van de gewestelij¬ke bevoegdheden en van de middelen die ermee gepaard gaan, is het voor de besluitvorming onontbeerlijk te kunnen beschikken over veelzijdiger en doeltreffende hulpmiddelen zodat een maximum aan wetenschappelijke gegevens de gewestelijke realiteiten weerspiegelen. Zò kan het gewestelijk beleid ondersteund worden met waarheidsgetrouwe gegevens. Omwille van deze redenen is het ontwikkelen van dergelijke hulpmiddelen (samenstellen van databanken en relevante analyse van de gegevens) één der prioriteiten tijdens de gehele legislatuur van deze Regering. Dit kan leiden tot een beter geïnformeerde besluitvorming bij de uitvoering van het gewestelijk beleid. In het bijzonder zijn gegevens uitgewerkt omtrent de domeinen waarvoor het Gewest specifiek bevoegd is zoals energie, milieu, overheidsfinanciën en ook het stedelijke beleid. De evoluties van de Brusselse economische structuren en arbeidsmarkt zijn eveneens domeinen waaraan speciale aandacht wordt besteed en waarvoor het van essentieel belang is over specifieke gewestelijke informatie te beschikken. Ik stel met genoegen vast, dat de modernisering van het statistisch instrument wordt verder gezet zoals blijkt uit de aspecten in verband met de informatie- en communicatietechnologie, evenals met onderzoek en ontwikkeling. Deze technieken, die de wederkerige verspreiding van de kennis verruimen dankzij netwerken, zijn primordiaal voor de ontwikkeling van economieën die op de tertiaire sector toegespitst zijn, zoals in het bijzonder geldt voor de Brusselse economie. Blijkt dat ook beter rekening is gehouden met de bijdrage van de diensten aan de gewestelijke economische ontwikkeling, die in sommige inventarissen sterk ondervertegenwoordigd waren. Met name worden ze nu geboekt in de Brusselse uitvoer, Dergelijke evolutie beïnvloedt rechtstreeks de statistieken en hun beschikbaarheid. Steeds meer gegevens worden geproduceerd en zo geordend opdat ze rechtstreeks on line toegankelijk zouden zijn (relationele gegevensbestanden). De statistieken van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn, dankzij de website www.brustat.irisnet.be / www.statbru.irisnet.be, op elk ogenblik te raadplegen en de gewestelijke cijfers worden er bijgewerkt. Ruwe cijfers vereisen analyse opdat ze inzetbare kennis zouden worden. Vooruitzichten op korte en middellange termijn zijn tevens belangrijk voor het uitwerken van gericht gewestelijk beleid, in het bijzonder op het vlak van economische groei en werkgelegenheid. Dit aspect van de gewestelijke statistiek wordt verzorgd door het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA), onder meer via de «conjunctuurbarometer», onmisbare aanvulling bij de jaarlijkse publicatie van de gewestelijke indicatoren, en via de medewerking met het federale Planbureau voor de uitwerking van het gewestelijk model HERMREG. Anderzijds verschaft het operationaliseren van de Wijkmonitoring betere inzichten omtrent de complexiteit van de stedelijke Brusselse ruimte. Hier bieden wij de Brusselse statistische onderbouw aan, waarop nieuwe activiteiten als hulp bij de besluitvormingen ontwikkeld kunnen worden. Als Minister bevoegd voor het statistisch beleid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wens ik deze ontwikkeling verder te bevorderen om ons gewest toe te rusten met moderne en performante statistische middelen.
Charles Picqué Minister-President van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
3
Statistische indicatoren 2008
De “Brusselse statistische indicatoren” zijn verwezenlijkt door: Het Brussels instituut voor Statistiek en Analyse (BISA) –cel Statistiekmmv. de Directie Vertalingen (SG) van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Domeinen in de SI van het BiSa ed. 2008
Projectleiders of Medewerkers
Mailadres
Telefoon
Vervoer (10), Milieu (11), Energie (12),Veiligheid (13), Gezondheid (14),
AKSAJEF Katia
[email protected]
02-800 38 64
Gegevensbeheer, Vervoer-ICT (10), Minibru
BODSON Richard
[email protected]
02-800 38 71
Documentatie, Bibliotheek
CLUDTS Régine
[email protected]
02-800 38 62
Secretariaat, Klantenbestand
DE WOLF Denise
[email protected]
02-800 38 61
[email protected] Ruimtelijke ordening en onroerend goed (9), Wijkmonitoring, Cartografie
THAYS Carole
[email protected]
02-800 38 73
Werkende Beroepsbevolking: Flexibiliteit (2), Tewerkstelling (3), Openbare financiën (6), Productie en ondernemingen(7),
DEVILLE Hervé
[email protected]
02-800 38 68
Bevolking en huishoudens (1), Inkomens en uitgaven van de huishoudens (5), Sociale Bijstand (17)
HENAU Anne
[email protected]
02-800 38 66
Beroepsbevolking: Werkloosheid (4), Toerisme (8), Minibru
POUPAERT Olivier
[email protected]
02-800 38 72
Algemene coördinatie
ROUSSEAU Sabine
[email protected]
02-800 38 60
Beroepsbevolking: Werkende beroepsbevolking- Actieven (2), Onderwijs (15), Cultuur (16), Minibru
WARNIS Emy
[email protected]
02-800 38 67
4
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Inhoudstafel
Blz. Voorwoord
............................................................................................................................................................... 3
Conventionele tekens - afkortingen - letterwoorden ................................................................................................... 7 Inleiding
............................................................................................................................................................. 11
1. Uitgave 2008 ......................................................................................................................................................... 11 1.1
Opbouw ................................................................................................................................................ 11
1.2
Nieuwe ontwikkelingen ......................................................................................................................... 12
1.3
Elektronische beschikbaarheid .............................................................................................................. 12
2. De tabellen ........................................................................................................................................................... 13 2.1.
Jaren en periodiciteit ............................................................................................................................. 13
2.2.
Territoriale benadering: de weerhouden entiteiten ................................................................................. 14
2.3.
Selectie van de gegevens ...................................................................................................................... 15
2.4.
Financiële informatie, sectorale classificaties, hergroeperingen en afkortingen ....................................... 16
2.5.
Voorstelling van de tabellen ................................................................................................................... 16
3. De kerncijfers en analyses ...................................................................................................................................... 16 4. De methodologische nota’s .................................................................................................................................... 17 5. Referenties ............................................................................................................................................................ 17 De inhoudstafel van ieder domein wordt bij de aanvang van elk hoofstuk opgegeven. Zij bevat ook de lijsten van figuren en tabellen
Domeinen = Hoofdstukken 1. BEVOLKING (DEMOGRAFIE) en HUISHOUDENS ................................................................................................ 19 2. BEROEPSBEVOLKING ........................................................................................................................................... 61 3. WERKGEVERS EN WERKNEMERS ONDERWORPEN AAN DE SOCIALE ZEKERHEID ......................................... 99 4. WERKLOOSHEID ................................................................................................................................................ 139 5. INKOMENS en UITGAVEN van de HUISHOUDENS ........................................................................................... 149 6. OVERHEIDSFINANCIËN ...................................................................................................................................... 171 7. PRODUCTIE en ONDERNEMINGEN .................................................................................................................... 197 8. TOERISME ........................................................................................................................................................... 251 9. RUIMTELIJKE ORDENING en ONROEREND GOED ............................................................................................ 257 10. VERVOER ........................................................................................................................................................... 275 11. MILIEU
........................................................................................................................................................... 297
12 ENERGIE ........................................................................................................................................................... 317 13. VEILIGHEID ......................................................................................................................................................... 341 14. GEZONDHEID ..................................................................................................................................................... 355 15. ONDERWIJS ........................................................................................................................................................ 373 16. CULTUUR ........................................................................................................................................................... 389 17. SOCIALE BIJSTAND ............................................................................................................................................. 395 Bijlagen en Lijst van publicaties.................................................................................................................................. 413
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
5
Statistische indicatoren 2008
6
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Conventionele tekens – Afkortingen – Letterwoorden
CONVENTIONELE TEKENS – AFKORTINGEN LETTERWOORDEN CONVENTIONELE TEKENS (blank) .. * 0 < > b r
confidentiële gegevens gegevens ontbreken, niet meegedeeld, onbekend. voorlopige cijfers nihil, nog niet bestaand wel bekend doch 0,..., 0<0,..., <0,5 minder dan, respectievelijk kleiner dan meer dan, respectievelijk groter dan kleiner of gelijk aan groter of gelijk aan
AFKORTINGEN BEF : EUR : GWh : ha : horeca : km : ktoe m² : m³ : mg/l : μg/m³ : μm : NB : n.e.v. : m.u.v. : OL : O&O: opp. : TJ :
Belgische frank euro miljoen kilowatt-uur hectare hotels-restaurants-cafés kilometers 1000 ton olie-equivalent. = 41860 Gjoule vierkante meter kubieke meter milligram per liter microgram per kubieke meter micron= 1 duizendste millimeter (mm) noorderbreedte niet elders vermeld met uitzondering van oosterlengte onderzoek en ontwikkeling oppervlakte terajoule
LETTERWOORDEN ABEA ACTIRIS ADSEI AKRED BAN BAO BBP BELSPO BFB BFE BFW BGDA BGFHGT BGHM BHG BIM
Brussels Energie Agentschap Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling (voorheen BGDA) Administratie Statistiek en Economische Informatie ( FOD Economie – voorheen NIS) Administratie Kadaster en Registratie en Domeinen ( FOD Financiën) Brussels Agentschap voor Netheid (Net-Brussel) Brussels Agentschap voor de Onderneming Bruto binnenlands product Federaal Wetenschapsbeleid Bestuur Financiën en Begroting Bedrijfsfederatie van Elektriciteitproducenten en -verdelers Bijzondere financieringswet Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling Brusselse gewestelijk fonds voor de herfinanciering van de gemeentelijke Thesaurieën Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij Brussels Hoofdstedelijk Gewest Brussels Instituut voor Milieubeheer
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
7
Statistische indicatoren 2008
BISA BITC BIWD BIWM BNP BPB BROH BTK BTW BVB BVBA CD Rom CIB CIBG CV DAC DAS DBDMH EAK EBB EEG ETNIC
Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse Brusse internationaal – Toerisme & Congres Brusselse Intercommunale voor Waterdistributie Brusselse Intercommunale Watermaatschappij Bruto nationaal product Bestuur Plaatselijke Besturen Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting Bijzonder tijdelijk kader Belasting op de Toegevoegde Waarde Belgische Vereniging van Banken Besloten Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid Compact Disk read only memory Code op de Inkomstenbelasting Centrum voor Informatica voor het Brussels gewest Coöperatieve vennootschap Derde arbeidscircuit Directie Analyse en Statistiek (heden BISA) Brusselse hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en dringende medische Hulp Enquête naar de Arbeidskrachten Enquête naar de Beroepsbevolking Europese Economische Gemeenschap Entreprise publique des Technologies nouvelles de l’Information et de la Communication de la Communauté française (Wallonië) EU Europese Unie EUROSTAT Dienst voor Statistiek van de Europese Gemeenschap EWE Eerste Werkervaring FIGAS Verbond der Gasnijverheid FOD Federale Overheidsdienst FOREM Office communautaire et régional de la Formation professionnelle et de l’Emploi FSO Fonds voor Sluiting van Ondernemingen GESCO Gesubsidieerde contractuelen GIMB Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel GOMB Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest HRF Hoge Raad voor Financiën HVZBV Hulp- en Voorzorgkas voor Zeevarenden onder Belgische vlag IAB Internationaal Arbeidsbureau IBF Interdepartementaal Begrotingsfonds IBSA Institut Bruxellois de Statistique et d’Analyse ICT Informatie- en communicatietechnologieën IHE Instituut voor Hygiëne en Epidemiologie INR Instituut voor Nationale Rekeningen IWOIB Instituut ter bevordering van het wetenschappelijk Onderzoek en de Innovatie in Brussel KI Kadastraal Inkomen KMO Kleine en Middelgrote Ondernemingen LATG Loon-arbeid tijd gegevens MBHG Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest MIVB Maatschappij voor het Intercommunaal Vervoer te Brussel NACE-70 of NACE Algemene systematische bedrijfsindeling in de Europese Gemeenschappen NACE-BEL NACE- Rev.1, Belgische variant NACE-rev1 Nieuwe versie van de NACE NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie NFS Netto te financieren saldo NIS Nationaal Instituut voor de Statistiek – heden ADSEI NMBS Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen NPM Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers NUTS Nomenclatuur van de Territoriale Statistische Eenheden (Eurostat) NVS Nomenclatuur Vervoerstatistiek NV Naamloze Venootschap
8
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Conventionele tekens – Afkortingen – Letterwoorden
NWWZ OCMW ONE OV PB RIZIV RKW RSVZ RSZ RSZPPO RVA RVP SEC TEC TW TWW UVW UVW-WZ VDAB VTE VZW
Niet-werkende werkzoekenden Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Office de la Naissance et de l’Enfance Onroerende Voorheffing Personenbelasting Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening Rijksdienst voor Pensioenen Europees systeem van geïntegreerde economische rekeningen Transports en commun (Wallonië) Toegevoegde Waarde Tewerkgestelde werkloze Uitkeringsgerechtigde volledige werklozen Uitkeringsgerechtigde volledige werklozen - Werkzoekenden Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsleiding Voltijdse eenheden Vereniging zonder winstgevend doel
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
9
Statistische indicatoren 2008
10
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Inleiding
INLEIDING De uitgave 2008 van de “BRUSSELSE STATISTISCHE INDICATOREN” wordt in één boek uitgegeven. Het toenemend aantal tabellen met absolute cijfers wordt voortaan rechtstreeks ter beschikking gesteld op onze site www.brustat.irisnet.be. Sinds het ontstaan van deze uitgave in 1991 - dat is twee jaar nadat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij bijzondere wet van 12 januari 1989 werd opgericht - zijn geleidelijk de inhoud aangevuld en coherente ‘tijdreeksen’ opgebouwd. Ook voor deze editie 2008 zijn nieuwe thema’s en tabellen toegevoegd. Hun begrip wordt door middel van grafieken en een korte analyse vergemakkelijkt. De keuzes die hierbij gemaakt worden zijn het resultaat van opzoekingen en syntheses verwezenlijkt in functie van het belang van de informatie en de beschikbaarheid van de bronnen. Dit leidt tot een immer aangroeiend volume van de inhoud zodat beslist is dit geheel van absolute cijfers niet meer systematisch te publiceren, te meer daar de ontwikkeling van internet toelaat ze ruimer en sneller te verspreiden. Toch dient overzicht en handigheid bevorderd te worden. Parallelle lectuur van data en metadata, van analyse en brondata, verrijken de consultatie. Dergelijke benadering lag aan de basis van de edities 1991 tot 2005, die echter nog geen analyses bevatten. De informatie, te raadplegen als boek met syntheses en definities en gelijktijdig als elektronisch document dat alle basistabellen met detailcijfers bevat, is een middel om inzicht te verkrijgen in wat zich binnen en rond dit Brussels Hoofdstedelijk Gewest meetbaar afspeelt. Voor sommige lezers of gebruikers is de geleverde informatie te omvangrijk, voor anderen dan weer te beknopt. Naast haar documentaire waarde wil zij richting geven over wat en hoe er bij welke instellingen op betrouwbare wijze over dit stedelijk gewest is gekwantificeerd.
1. UITGAVE 2008 Telkens opnieuw streeft het BISA naar een moeilijk evenwicht tussen het voortzetten van de bestaande reeksen en het ontwikkelen van nieuwe kenmerken en hun onderlinge samenhang bij het gegevensbeheer. Anderzijds moet het volume van de uitgave toch beheersbaar blijven. Daarom levert deze uitgave 2008 via de kerncijfers en de analyses een samenvatting van de tabellen, die vanaf heden rechtstreeks via internet beschikbaar zijn: http://www.brustat.irisnet.be voor de Nederlandstalige versie, http://www.statbru.irisnet.be voor de Franstalige versie.
1.1 OPBOUW In het onderhavige boek en bij de tabellen in de elektronische site is de informatie op analoge wijze per domein gegroepeerd. Elk domein bestaat uit één of meerdere hoofdstukken. Een opsomming van alle domeinen staat in de algemene inhoudstafel in het begin van dit boek en op de achterzijde van de kaft . De grijze blokjes in de marge van de pagina’s dienen als hulp om ze te situeren. Aan het begin van elk hoofdstuk bevindt zich een gedetailleerde inhoudstafel met vermelding van grafieken, maar ook van alle bestaande tabellen die in absolute cijfers bij dit domein zijn opgebouwd en geactualiseerd. De titels van die tabellen zijn homogeen opgesteld; de kernwoorden erin opgenomen verwijzen naar de kenmerken opgenomen in de statistiek. Op de gedetailleerde inhoudstafel volgt per domein een korte inleiding. Elk domein of hoofdstuk start met kerncijfers, indicatoren die het Brussels Hoofdstedelijk gewest kenmerken. Zowel via de kerncijfers als via de becommentarieerde grafieken - zowel in absolute als in relatieve cijfers – wil men de nieuwsgierigheid van de lezer wekken. De daartoe uitgevoerde berekeningen en analyses zijn het werk van de medewerkers van het BISA, op basis van het materiaal aangeleverd door de bronleverancier. Die bronleverancier wordt steeds vermeld in de referenties na de methodologie, maar ook in de rechterbovenhoek van elke tabel. Beperkte analyses belichten de thematieken. Bedoeling is de leesbaarheid van de vele statistieken opgenomen in de tabellen te verhogen en hun betekenis samen te vatten. De commentaar illustreert de kerncijfers door dieper in te gaan op sommige kenmerken. Voor de gebruiker, ook deze die minder geïnteresseerd is in de statistieken, leveren de analyses zo objectief
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
11
Statistische indicatoren 2008
mogelijke inzichten omtrent dit Brusselse Hoofdstedelijk gewest zowel met betrekking tot specifieke kenmerken als over de recente evolutie van de behandelde domeinen. In statistieken krijgen cijfers hun betekenis via de woorden die er rond staan: de methodologie licht deze toe, niet alleen naar inhoud maar ook naar verzamelwijze. Deze elementen samen met de bronvermelding en de datering zijn basiselement voor de metadata, basiselementen die statistieken zinvol en vergelijkbaar maken bij het gebruik. De basis van deze “Indicatoren” blijven de tabellen die electronisch uitgegeven zijn op de www.brustat.irisnet.be zowel in pdf als in xls formaat. Het xls formaat is geleverd zodat de gebruiker zijn gewenste berekeningen rechtstreeks via de gedownloade bestanden kan uitvoeren. Op de site zijn eveneens de vorige uitgaven van de Statistische Indicatoren - analyses .en tabellen- en thematische dossiers uitgegeven door het BISA te raadplegen. De tabellen bieden mogelijk een antwoord op andere vragen die kerncijfers en analyse kunnen oproepen. Dit antwoord wordt duidelijk op voorwaarde dat de titel, de hoofden en de lijnbeschrijving van de tabel aandachtig gelezen en inhoudelijk verstaan worden.
1.2 NIEUWE INHOUDELIJKE ONTWIKKELINGEN ‘Sociale bijstand’ vormt een nieuw domein dat als een volledig hoofdstuk achteraan is toegevoegd. Deze benadering wil de toenemende ongelijkheden in dit stedelijk gewest documenteren. Zij vervolledigt informatie uit de domeinen ‘inkomens, uitgaven van de overheidsfinanciën, werkloosheid’. Benevens de actualisaties werden onderwerpen nieuw benaderd of uitgebreid voor de uitgave 2008. Het betreft oa. – Detailinformatie over de personen opgenomen in het wachtregister (demografie), over de binnenlandse migraties tussen en binnen de Brusselse gemeenten en met de perifere arrondissementen (loop van de bevolking) – Actieve beroepsbevolking (BHG als woonplaats) gedetailleerd per gemeente en per geslacht en onderwijsniveau voor het BHG – Het aantal vestigingen (privé –openbaar) per grootteklassen enerzijds en het aantal werknemers per grootteklassen van de vestigingen, per arbeidsstatuut en geslacht worden meegedeeld per gemeente (voorheen alleen voor het BHG - de voorgaande jaren worden op de www. meegedeeld) – Uitbreiding van de informatie ivm het schuldbeheer (openbare financiën) – De conjunctuurbewegingen zijn sectoraal uitgebreid (ondernemingen) – Onderzoek en Ontwikkeling; dit aspect wordt behandeld bij de domeinen ‘tewerkstelling (BHG als werkplaats)’, ‘ondernemingen’ en ‘onderwijs’. – Bij de inkomens is de informatie over de types aangiften, in het bijzonder van het type fiscaal huishouden‘alleenstaanden’, uitgebreid. – De lonen per persoon en per jaar van de tewerkgestelden in de Brusselse ondernemingen – Informatie- en communicatie technologie (ICT) heeft een invalshoek via ‘ondernemingen’, maar ook via ‘transport en communicatie’. – De rechtspersoonlijkheid van de aanvragers tot inschrijvingen van voertuigen en de bezettingsgraad per wagen. – De passagiers- en luchtbeweging van de luchthavens (toerisme). – De luchtkwaliteit wordt aangevuld met een pollentelling (leefmilieu)
1.3 ELEKTRONISCHE BESCHIKBAARHEID De ontwikkeling van elektronische media verleent totaal nieuwe dimensies aan de verspreiding en het gebruik van informatie. Hun toepassing bij statistieken is van fundamenteel belang. Vanaf juni 2003 heeft de afdeling statistiek van dit Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk gewest haar informatie geïmplementeerd op de portaalsite van het Brussels Hoofdstedelijk gewest www.brussel.irisnet.be. In 2006 werden de pdf bestanden aangevuld met Excel-tabellen. De gebruiker kan bijgevolg voor eigen gebruik de cijferinformatie reorganiseren en er mathematische formules op toepassen, mits strikte naleving van de auteursrechten ter zake. Sedert 2007 leidt het verkorte eigen adres, http://www.brustat.irisnet.be voor de Nederlandstalige versie of http://www. statbru.irisnet.be voor de Franstalige versie, rechtstreeks naar de informatie die door het BISA is bijeengebracht. U kan er ook de vorige uitgaven raadplegen. Ons site werd in 2007 mbt. de Statistische Indicatoren per dag gemiddeld 89 maal in het Nederlands en 122 maal in het Frans geconsulteerd.. Vanaf 2008 worden semestrieel actualisaties ingelast. 12
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Inleiding
2. DE TABELLEN: zie www.brustat.irisnet.be cfr inhoudstafels voorafgaand aan ieder hoofdstuk De verzameling tabellen blijft de grondslag van de ‘Statistische Indicatoren van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest’. Voor deze editie 2008 worden zij integraal van bij de aanvang op de website ingevoegd. Overzicht van de bestaande tabellen is te lezen in de uitgebreide inhoudstafels die elk domein, overeenkomend met een hoofdstuk, voorafgaan. De nummering van de tabellen in Arabische cijfers poogt dezelfde nummering over de opeenvolgende jaren te behouden, voor zover er geen nieuwe tabellen worden ingelast of niet meer te volgen of te vergelijken series worden afgeschaft. De titels van die tabellen zijn homogeen opgesteld; de kernwoorden erin opgenomen verwijzen naar de kenmerken opgenomen in de statistiek (zie verder 2.5). De titel, de hoofden en de lijnbeschrijving van elke tabel zal met volle aandacht gelezen worden om haar inhoud correct te begrijpen. De lezer die niet over de elektronische instrumenten beschikt, kan een uitgave ‘tabellen’ bekomen op schriftelijke aanvraag of wanneer het een gering aantal tabellen betreft kan hij/zij de nummers, de titels en de taal (Nl of F) van de gewenste tabellen opgeven. Deze aanvraag zal vermelden: naam, volledig adres en telefoonnummer en wordt gericht tot het Secretariaat van het BISA – City Center 6e verdieping, Kruidtuinlaan, 20, 1035 Brussel. Metadata – methodologie en referenties- verduidelijken de inhoud van de tabellen des te meer aangezien zij naar hun bron, hun definities, hun verzamelwijze verwijzen. Deze metadata, voorafgegaan door kerncijfers en analyse, staan gegroepeerd in het onderhavig boek, die ook rechtstreeks te lezen zijn op onze website www.brustat.irisnet.be.
2.1. JAREN EN PERIODICITEIT Wanneer de gegevens beschikbaar waren, werd ervoor gekozen om de volgende referentiejaren te nemen: 1990, 1995 en 2000 en bij voorkeur de laatste drie beschikbare jaren. Enkele keren wordt het referentiejaar 1985 nog vermeld. Enkele demografische historische reeksen starten in 1989, wegens het ontstaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in dat jaar. De keuze van referentiejaren wil het ‘transversaal lezen’ doorheen de verschillende domeinen bevorderen. Deze visie primeert op de actualiteit van het gegeven. Actualisaties zullen voortaan op de website beschikbaar worden Voor sommige basisonderwerpen of nieuwe en herrekende series wordt een volledige jaarlijkse evolutie weergegeven vanaf (1995 of) 2000 of het eerst beschikbare jaar. In sommige gevallen is het vanwege wijzigingen in de tellingwijze (bvb. een gewijzigde classificatie) niet mogelijk lange reeksen te publiceren. Steeds opnieuw dringt het BISA er bij de broninstellingen op aan – via de overlegcomités waaraan haar leden deelnemen – om voor die data waarop een systematische wijziging plaatsvindt (nomenclaturen, telmethodes e.a.), de cijfers gelijktijdig te berekenen volgens de oude maar ook volgens de nieuwe instructies. Dergelijke werkwijze moet het mogelijk maken een brug van oude naar nieuwe reeksen op te bouwen en aldus de vergelijkbaarheid te verzekeren. Deze vraag wordt helaas niet steeds ingewilligd of is gewoonweg onmogelijk. De tabellen, waarin de precieze en gedetailleerde karakteristieken van het bestudeerde domein onderling gekruist worden weergegeven, hebben betrekking op het laatst beschikbare jaar. Een belangrijk punt is dat de referentiedata van de beschouwde jaren deze zijn die voorkomen in de publicaties van de bron. Dit houdt in dat de lezer voor een zelfde jaartal, maar afhankelijk van de bron of het geanalyseerde onderwerp, voor dit transversaal gegeven te maken zal hebben met de situatie op 1 januari, op 30 juni of op 31 december van dat jaar. In sommige gevallen wordt een jaargemiddelde gebruikt (bvb. voor de berekening van indices) waarbij (voor teller of noemer) een rekenkundig gemiddelde tussen de situatie op 1 januari en 31 december wordt berekend. Andere informatie handelt over verschijnselen die het gehele jaar omvatten (tussen 1 januari en 31 december van het beschouwde jaar). Totale jaarcijfers zijn ten vroegste beschikbaar in de loop van het jaar volgend op het jaar van de feiten. Bovendien kan de informatie van het verstreken jaar slechts opgemaakt worden als alle eenheden, die het grotere geheel samenstellen, hun detailcijfers hebben overgemaakt. Met dit gegeven zal de lezer bijgevolg steeds rekening houden, bij het beoordelen van de actualiteitswaarde.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
13
Statistische indicatoren 2008
2.2. TERRITORIALE BENADERING: de weerhouden entiteiten Vertrekkend vanuit de continuïteit van de gegevens, hun beschikbaarheid en de beleidsbenadering, is de logica van de administratieve indelingen het meest voor de hand liggend, hoewel deze niet noodzakelijk aan ‘geografische realiteiten’ beantwoorden. Doel van deze ‘indicatoren’ is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest cijfermatig objectief bekend te maken en te benadrukken. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is - al dan niet in haar geheel - kern- of deelgebied van grotere gehelen, waarvan de grenzen variëren naargelang van de gekozen criteria. Deze gehelen worden stadskern en stadsrand (banlieue), morfologische agglomeratie, stadsgewest of stedelijk leefcomplex enz. genoemd. Daarom werd er gekozen voor de logica van de zoom, waarbij men zich beperkt tot de informatie beschikbaar op het administratieve niveau. Men verstrekt dan de statistieken met betrekking tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ofwel in haar geheel ofwel ingedeeld in de 19 gemeenten die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vormen. Die gemeenten zijn onderling heel verschillend in grootte, vorm en ligging; ook daarmee is rekening te houden bij het interpreteren van de statistieken. De volgorde van de in de tabellen opgesomde gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stemt overeen met de numerieke rangschikking van de gemeentecodes van de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie – Directie Statistiek en Economische Informatie (ex-Nationaal Instituut voor de Statistiek - NIS), die op de Franstalige alfabetische volgorde van de gemeenten is geënt. Om de onderlinge differentiatie binnen gewest- en gemeentegrenzen te benaderen zijn sommige data beschikbaar - en andere kunnen worden opgebouwd - op buurt- en wijkniveau. Deze waardevolle informatie is veel te omvangrijk (726 statistische sectoren of buurten) om in deze publicatie opgenomen te worden. Toch ziet het BISA er permanent op toe om de informatie die op dit microniveau bestaat bij te werken en toepassingen en analyses ervan op te volgen. De meerwaarde, die de subgemeentelijke indeling biedt, is onmiskenbaar om de stad in al haar geledingen te benaderen en zoneringen aangepast aan de behoeften en onafhankelijk van de gemeentegrenzen op te bouwen. Gebaseerd op deze subgemeentelijke indeling werden in de editie 2006 unieke resultaten van het laatste sociaal-economisch onderzoek van 1 oktober 2001 samengevat en gepubliceerd voor de ‘interventiegebieden’ binnen dit gewest waar bijzondere beleidsmaatregelen in voege zijn of waren. Via de wijkmonitoring, die het BISA heden opbouwt, zal vanaf 2009 relevante infragemeentelijke informatie voor 118 nieuw afgebakende wijken worden meegedeeld (27 andere zones - bossen, parken, begraafplaatsen, spoorwegen, tewerkstellingszones- vervolledigen het totale Brussels hoofdstedelijk gewest). Wanneer de informatie nuttig en beschikbaar is, wordt zij ook verstrekt voor de aangrenzende provincies Vlaams-Brabant, en haar samenstellende arrondissementen (Halle-Vilvoorde, Leuven), en Waals-Brabant, die samenvalt met het grondgebied van het arrondissement Nijvel. Vóór 1995 omvatte de provincie Brabant deze 3 arrondissementen evenals het arrondissement Brussel-Hoofdstad (dat overeenkwam met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest). Deze administratieve eenheden leveren een benadering van het hinterland waarin zich het grootste gedeelte van de Brusselse banlieue (verstedelijkte buitenwijken) situeert evenals een belangrijk deel van het gebied waar de pendelaars wonen. In dit kader is hiertoe de term ‘periferie’ gebruikt. Samen met de geografische agglomeratie, die ruimer is dan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, kunnen deze ruimtelijke indelingen als een Brussels stadsgewest beschouwd worden .
14
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Inleiding
Zo veel mogelijk worden de gegevens verstrekt voor België. Doel is dit hoofdstedelijk gewest binnen het Rijk te positioneren. Aan de hand van de kaarten die bij deze inleiding gevoegd zijn, kan men zich een beeld vormen van de precieze geografische ligging van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Bovenstaande ‘administratieve’ benadering stemt overeen met de ‘internationale’ regionale indeling van de Europese Unie: de NUTS ‘Nomenclature des unités territoriales statistiques’. In de Belgische context zijn de niveaus NUTS 1, 2 en 3 respectievelijk de gewesten (regio), de provincies en de arrondissementen. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort voor België, samen met het Vlaams en Waals gewest, tot het NUTS 1 niveau. Het laagste administratieve niveau dat soms in de Europese statistische hiërarchie wordt gebruikt is de gemeente (LAU 2 –local administrative units). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt internationaal op de drie NUTS- niveau’s 1,2 en 3 vermeld, hoewel het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geen Belgische provincie is en samenvalt met het arrondissement Brussel-Hoofdstad. Deze publicatie is geen regionaal statistisch jaarboek, die onderlinge vergelijking met de beide andere Belgische gewesten beoogt. Deze gewesten zijn inhoudelijk onderling heel verschillend van ruimtelijke en/of sociaal economische structuren. Beide andere Belgische gewesten, maar ook de meeste andere Europese regio’s, zijn niet alleen groter, zij vormen bovendien een amalgaam van stedelijke, verstedelijkte en niet-stedelijke functies, economieën en ruimten: zij zijn dus fundamenteel verschillend in opbouw van dit Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Waar mogelijk wordt ter illustratie de vergelijkbare informatie van het Vlaamse en Waalse gewest toegevoegd. Grootstedelijke benadering bij (inter)nationale vergelijkingen van dit Brussels Hoofdstedelijk Gewest met andere grote steden vereist dat hun definiëring en dus hun wijze van begrenzing als voorafgaand aandachtspunt wordt nagegaan. Dergelijke resultaten zijn alleen zinvol voor steden, waarvoor de begrenzingen duidelijk zijn onderbouwd met toelichting en waarvoor bovendien analoge kenmerken worden onderzocht op basis van volledige cijfers of van betrouwbare steekproeven. Al te vaak worden bij rangschikkingen of bij analyses de grootsteden ofwel beperkt tot hun administratieve eenheden, ofwel wordt de kernstad met banlieue of zelfs de forensenwoonzone vermengd zodat agglomeraties ten onrechte worden vergeleken met stadsgewesten. In die zin werkt het BISA in te beperkte mate mee met internationale initiatieven ter zake zoals bvb. de Urban audits die op verzoek van Eurostat worden opgesteld.
2.3. SELECTIE VAN DE GEGEVENS De weergegeven informatie berust bij voorkeur op volledige tellingen. Men vindt ze in databanken, al dan niet losstaand of gekoppeld, die zijn opgesteld voor het beheer van specifieke domeinen. De gegevens afkomstig uit de enquêtes komen slechts in aanmerking indien de enquêtes regelmatig gehouden worden en als de foutmarge voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aanvaardbaar is. De gegevens van niet terugkerende enquêtes zijn dus niet opgenomen aangezien ze strikt genomen geen statistische gegevens zijn en er hier enkel gegevens worden weergegeven die over verschillende jaren te volgen zijn. De gepubliceerde cijfers, die resulteren uit een steekproef, zijn bekomen door extrapolatie. Het betreft ramingen zodat de geleverde waarden enige fluctuatie bevatten; ware het een andere steekproeftrekking dan zouden zij licht verschillende resultaten kunnen geven. Hun gebruik en interpretatie zullen noodzakelijkerwijs met de nodige voorzorgen gebeuren. Sommige gegevens die in de tabellen worden voorgesteld worden door de bronleverancier niet gepubliceerd, maar het is mogelijk ze op aanvraag te verkrijgen. Dit wordt vermeld in de methodologische nota’s. Ook is een deel van de informatie van de grafieken niet als dusdanig in de bijhorende tabellen vervat; ze is het resultaat van de historische reeksen opgebouwd uit de opeenvolgende edities en bewerkt en berekend door de medewerkers van het BISA. Er dient op gewezen dat voor de gemeenschapsmateries (onderwijs, cultuur...) enkel informatie verschaft wordt die voor de Franse én de Vlaamse Gemeenschap voorhanden is.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
15
Statistische indicatoren 2008
2.4. FINANCIELE INFORMATIE, SECTORALE CLASSIFICATIES, HERGROEPERINGEN EN AFKORTINGEN Het invoeren van de euro (EUR of €) op 1 januari 19991 als nieuwe munteenheid heeft gevolgen voor het opslaan van de informatie in databanken maar ook voor het publiceren van in waarde uitgedrukte statistieken. Het BISA volgt daarbij zoveel mogelijk de instructies van de nationale en Europese statistische instellingen. Gegevens met referentieperiode tot en met 31 december 1998 worden in BEF opgeslagen, deze vanaf 1 januari 1999 werden zo snel mogelijk en zeker vanaf 1 januari 2002 in EUR opgeslagen (en niet in eurocenten maar afgerond naar euro). Voor de classificatie van de economische activiteiten gebruikt men hoofdzakelijk de NACE BEL, de Belgische variant van de NACE-Rev1 (Nomenclature des Activités économiques dans la Communauté Européenne) die normaal gezien door alle lidstaten van de Europese Unie toegepast dient te worden (zie Bijlagen). Niettemin blijven er domeinen bestaan waar de instellingen die de statistieken uitgeven hun eigen terminologie gebruiken. In sommige gevallen hebben we getracht de activiteiten te groeperen en opnieuw te ordenen teneinde de NACE-BEL classificatie te benaderen. In dat geval wordt de groeperingsmethode in de bijlagen of methodologie vermeld. Sommige groeperingen op basis van leeftijd, leeftijdsklasse, nationaliteit, ... worden uitgevoerd om het lezen van de tabellen te vergemakkelijken. Een lijst van letterwoorden en gebruikelijke afkortingen, samen met hun betekenis komt in het begin van dit boek voor. Teneinde sommige tabellen te vereenvoudigen, worden afgekorte benamingen gebruikt. Toch zal de lezer de volledige benamingen en terminologieën in de eerste pagina’s van dit boek vinden en in de bijlagen op het einde worden de nomenclaturen toegelicht, zoals ze door de bronnen worden gepubliceerd.
2.5. VOORSTELLING VAN DE TABELLEN: zie www.brustat.irisnet.be cfr inhoudstafels voorafgaand aan ieder hoofdstuk Het nummer van de tabel is in Arabische cijfers. Het bevat van links naar rechts het nummer van het hoofdstuk dat verwijst naar het domein, desgevallend gevolgd door een nummer van het subdomein, vervolgd door een volgnummer. Sommige tabellen zijn van die omvang dat zij over meer dan één blad moeten worden verdeeld. In de titel worden de kenmerken opgesomd die in de tabel zijn opgenomen waarbij elk woord zijn belang heeft. Het woord ‘per’ verwijst naar de kenmerken verdeeld over de kolommen. Het woord ‘naar’ verwijst naar de kenmerken verdeeld over de lijnen. Bij elke tabel wordt in de rechterbovenhoek een standaard verklarende tekst (legende) gevoegd waarin voorkomen: - de ‘Eenheid’: de dimensie waarin de statistieken van de tabel uitgedrukt zijn. - de ‘Bron’: de instelling(en) die de statistieken aanlevert (aanleveren) / publiceert (publiceren) Bij de opbouw van de kruistabel zelf worden bij voorkeur: - op de abscis (eerste lijnen) de jaren aangeduid; - op de ordinaat (de linker kolom) de plaatsen, of andere kenmerken zoals het type economische activiteit, leeftijdsklasse, beroep, ... aangeduid.
3. HET HUIDIGE BOEK: KERNCIJFERS EN ANALYSES Elk domein of hoofdstuk start met een korte inleiding gevolgd door een keuze van kerncijfers over het Brussels Hoofdstedelijk gewest. Die indicatoren vatten specifieke kenmerken van deze stedelijke eenheid kernachtig samen: zij geven een samengebald inzicht in de aspecten die dit gewest differentiëren van de rest van België.
1 Sinds 1 januari 1999 is de euro (EUR of €) de officiële munteenheid van België. De Belgische frank (BEF) bleef bestaan in zijn fysieke vorm als wisselmunteenheid tot 1 januari 2002, datum waarop hij volledig door de euro werd vervangen. De omrekeningskoers werd vastgelegd op 31 december 1998: € 1 = 40,3399 BEF.
16
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Inleiding
Iedere synthese gaat gepaard met verlies aan informatie maar zij vat samen en vereenvoudigt. Bovendien wijst een indicator een bepaalde richting aan in functie van een doelstelling die niet noodzakelijk voor alle gebruikers dezelfde is. Wat wenst men aan te tonen? Gemiddelden, uitersten, verschillen, evoluties, …? Indicatoren zijn correct te interpreteren als tegelijk hun belang in absolute waarde is gekend. Om die redenen blijven de tabellen in absolute cijfers voor het BISA primordiaal en vormen zij de onmisbare basis voor het analysewerk dat hier is voorgesteld. Bovendien kan dan iedere gebruiker, naargelang zijn of haar behoefte en opzet, verhoudingen berekenen in ‘horizontale, verticale, diagonale, transversale, …’ richting. Niet alleen via de kerncijfers, maar ook doorheen de becommentarieerde grafieken - zowel in absolute als in relatieve cijfers– wordt de nieuwsgierigheid van de lezer gewekt en gegidst doorheen de veelheid van beschikbare cijfers.. De daartoe uitgevoerde berekeningen en analyses zijn het werk van de medewerkers van het BISA, op basis van het materiaal aangeleverd door de bronleverancier. Deze wordt steeds vermeld in de referenties na de methodologie en bij elk van de tabellen. Analyses lichten een tipje van de sluier op van diversificaties en verschillen die zich binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest manifesteren en geven aldus richting voor mogelijke verklarende hypothesen. Opnieuw betreft het samenvattingen want het doel is interesse op te wekken door enkele resultaten te beschrijven via absolute en/of relatieve waarden, ofwel vanuit een tijdsperspectief, ofwel bekeken vanuit hun belang tegenover het totaal. Analyses zijn slechts mogelijk, door het gestaag bouwen, met wilskracht en volharding, aan vergelijkbaar cijfermateriaal en tijdreeksen, die samen met de bijhorende identificatie worden opgeslagen en bewaard. Degelijke opbouw is onafscheidelijk verbonden met analyse van de inhoud. Die opbouw wordt veel verstoord door wijzigende definities soms omwille van veranderende reglementeringen, omwille van internationale harmoniseringen, of louter wegens de evolutie van de verschijnselen. Slechts via overbruggingssreeksen, die gelijktijdig voor de oude en de nieuwe situatie opgesteld worden, kunnen betrouwbare continue langere (tijd)reeksen opgesteld worden, die desgevallend terugberekening vereisen (zie hoger 2.1).
4. HET HUIDIGE BOEK: DE METHODOLOGISCHE NOTA’S Bij elk (sub)domein hoort een methodologie. Ook deze metadata blijven grondslag van deze jaarlijkse editie. Vele methodologische nota’s uit de vorige uitgaven werden samengevat. Daarom wordt soms binnen die nota naar specifieke tabellen verwezen. Op deze manier worden herhalingen vermeden en komt het onderlinge verband tussen een aantal tabellen beter tot uiting. De uitleg heeft tot doel de gebruikte variabelen te definiëren, de veranderingen te verklaren die tijdens de beschouwde periode zijn opgetreden of toelichting te geven over de instelling die de statistieken verstrekt.
5. REFERENTIES Publicatie: de uitgave(n) van de instelling waarin de statistieken gepubliceerd worden; wanneer de gegevens niet uitgegeven werden, staat er “op aanvraag” vermeld. Geografische indeling: de vermelde geografische entiteiten in de tabel worden in gewoon lettertype vermeld, terwijl hetgeen bestaat maar niet voorkomt in de tabel, cursief gedrukt staat. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: de gekozen periodiciteit wordt in gewoon lettertype opgegeven, terwijl hetgeen bestaat maar niet overgenomen wordt in de tabel, cursief gedrukt staat. De termijn voor het verkrijgen van de gegevens wordt in de mate van het mogelijke vermeld.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
17
Statistische indicatoren 2008
18
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 1
BEVOLKING blz.
Inleiding ...........................................................................................................................................................................23
1.1 Structuur van de bevolking ......................................................................................................................23 Kerncijfers ....................................................................................................................................................................23 Analyse ...........................................................................................................................................................................25 De officiële en reële bevolkingcijfers .............................................................................................................................25 Figuren 1.1.1 Evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1980-2007) ............25 1.1.2 De proportionele verhouding Belgische en vreemde bevolking de iure naar gemeente op 1 januari 2007.......26 De bevolking de iure ........................................................................................................................................................27 De verschillende nationaliteiten ......................................................................................................................................27 Figuren 1.1.3 Meest vertegenwoordigde vreemde nationaliteiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1990-2007) .........27 1.1.4 Nieuwe Belgen die bij de nationaliteitswijziging in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verblijf hielden naar nationaliteit van oorsprong (1990-2006)................................................................................................28 Leeftijdsstructuur ..............................................................................................................................................................28 Figuren 1.1.5 Leeftijdspiramide van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in de periferie en in de twee andere gewesten op 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ..................28 1.1.6 Evolutie van de gemiddelde leeftijd in de drie Gewesten, de periferie en België (2000-2007) .........................29 1.1.7 a en b Leeftijdspiramiden van de gemeenten Sint-Joost-ten-Node en Ganshoren op 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ...........................................................................................30 1.1.8 a en b Leeftijdspiramides van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de twee andere gewesten op 01.01.2001 en op 01.01.1991 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners).......................31 1.1.9 a, b en c Evolutie van de leeftijdspiramide van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners). ..........................................................................................31 1.1.10 Leeftijdspiramide van de Belgische en vreemde bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ........................................................................32 1.1.11 Leeftijdspiramide van de Belgische bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.1981 en 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ........................................................................33 1.1.12 Leeftijdspiramide van de vreemde bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.1981 en 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ........................................................................33 De bevolking in het wachtregister ..................................................................................................................................33 De verschillende nationaliteiten ......................................................................................................................................33 Figuren 1.1.13 De vreemde bevolking in het wachtregister en de iure naar continent op 01.01.2007 ...................................34 1.1.14 De tien meest vertegenwoordigde nationaliteiten in het wachtregister op 1 januari 2007 .............................35 Leeftijdsstructuur ..............................................................................................................................................................35 Figuur 1.1.15 Leeftijdspiramide van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het wachtregister op 01.01.2007 in vergelijking met de bevolking de iure (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ...... 35
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 1.1 1 1.1.2 1.1.3 1.1.4
Totale bevolking naar woongemeente: referentiejaren op 1 januari Belgische, vreemde en totale bevolking per geslacht en naar woongemeente op 1 januari 2007 en 1 januari 2008 Totale bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per leeftijdsgroep en geslacht naar woongemeente op 1 januari 2007 en 1 januari 2008 Belgische bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per leeftijdsgroep en geslacht naar woongemeente op 1 januari 2007 en 1 januari 2008
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
19
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
1.1.5
Vreemde bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per leeftijdsgroep en geslacht naar woongemeente op 1 januari 2007 en 1 januari 2008 1.1.6 Totale, Belgische en vreemde bevolking per leeftijdsgroep en geslacht 1 januari 2007 en 1 januari 2008 1.1.7 Gemiddelde leeftijd van de bevolking: evolutie op 1 januari 1.1.8 Vreemde bevolking per nationaliteit: referentiejaren op 1 januari 1.1.9 Vreemde bevolking per nationaliteit en naar woongemeente op 1 januari 2007 1.1.10 Top 100 van de voornamen van mannen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 1 januari 2007: vergelijking met de andere gewesten en België 1.1.11 Top 100 van de voornamen van vrouwen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 1 januari 2007: vergelijking met de andere gewesten en België 1.1.12 Aantal personen ingeschreven in het wachtregister naar gemeente: referentiejaren op 1 januari 1.1.13 Aantal personen ingeschreven in het wachtregister in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per leeftijdsgroep en geslacht naar woongemeente op 1 januari 2007 1.1.14 Bevolking in het wachtregister in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per nationaliteit en naar woongemeente op 1 januari 2007 Methodologie ..............................................................................................................................................................36 Referenties ...................................................................................................................................................................37
1.2 Loop van de bevolking ................................................................................................................................38 Kerncijfers ....................................................................................................................................................................38 Analyse ...........................................................................................................................................................................38 Figuur 1.2.1
Evolutie van het natuurlijk saldo en migratiesaldo van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ...............................................................................................................39 Evolutie van het natuurlijke saldo...................................................................................................................................39 Figuren 1.2.2 Evolutie van de natuurlijke groei van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.....................40 1.2.3 Evolutie van het natuurlijk saldo van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ..............................................................................................................40 Evolutie van het migratiesaldo ........................................................................................................................................41 Figuren 1.2.4.a Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.............................................................42 1.2.4.b Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vermeerderd met het saldo van de onbekenden) ..........................................................................................42 1.2.4.c Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vermeerderd met het saldo van de onbekenden en de veranderingen van register ........................................43 1.2.5. Verdeling van het extern migratiesaldo per nationaliteit in de loop van 2006 .................................................44 1.2.6 Evolutie van het migratiesaldo van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ........................44 1.2.7 a Intern en extern migratiesaldo van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (absolute aantallen) (2006) ....................................................................45 1.2.7b Intern en extern migratiesaldo van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per 1.000 inwoners (2006) ....................................................................46 1.2.8a Intern migratiesaldo met de andere Brusselse gemeenten, de periferie en de rest van België van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (absolute aantallen) (2006) ...............46 1.2.8b Intern migratiesaldo met de andere Brusselse gemeenten, de periferie en de rest van België van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per 1.000 inwoners (2006) ...............47 1.2.9 Intern en extern migratiesaldo van de Brusselse bevolking naar leeftijdsgroep in de loop van 2006 ..............47 Saldo van de nationaliteitswijzigingen...........................................................................................................................48 Figuren 1.2.10 Loop van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006)..................48 1.2.11 Invloed van de nationaliteitswijzigingen op de evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006) ...........................................................................................49 1.2.12 Evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006): reële toestand en exclusief nationaliteitswijzigingen ......................................................................................50
20
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 1.2.1 1.2.2 1.2.3 1.2.4 1.2.5 1.2.6 1.2.7 1.2.8 1.2.9 1.2.10 1.2.11 1.2.12 1.2.13
Loop van de totale bevolking: evolutie Loop van de Belgische bevolking: evolutie Loop van de vreemde bevolking: evolutie Loop van de totale bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 en 2007 Loop van de totale mannelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Loop van de totale vrouwelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Loop van de Belgische bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 en 2007 Loop van de Belgische mannelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Loop van de Belgische vrouwelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Loop van de vreemde bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 en 2007 Loop van de vreemde mannelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Loop van de vreemde vrouwelijke bevolking naar woongemeente tijdens het jaar 2006 Binnenlandse migraties tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de arrondissementen van de Brabantse provincies en België: referentiejaren 1.2.14 Buitenlandse migraties tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de arrondissementen van de Brabantse provincies, België en het buitenland referentiejaren 1.2.15 Migraties van de totale bevolking tijdens het jaar 2006 1.2.16 Migraties van de Belgische bevolking tijdens het jaar 2006 1.2.17 Migraties van de vreemde bevolking tijdens het jaar 2006 1.2.18 Binnenlandse migraties van de totale bevolking tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de andere arrondissementen en provincies tijdens het jaar 2006 1.2.19 Migraties van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar gemeente tijdens het jaar 2006 1.2.20 Binnenlandse migraties van de totale bevolking tussen de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Brabantse arrondissementen tijdens het jaar 2006 1.2.21 Binnengewestelijke migraties van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar gemeente tijdens het jaar 2006 1.1.22 Buitenlandse immigratie van de totale bevolking per nationaliteit en naar woongemeente tijdens het jaar 2006 1.2.23 Buitenlandse emigratie van de totale bevolking per nationaliteit en naar woongemeente tijdens het jaar 2006 1.2.24 Buitenlands migratiesaldo van de totale bevolking (verminderd met het saldo van de ambtshalve geschrapte en heringeschreven personen) per nationaliteit en naar woongemeente tijdens het jaar 2006 1.2.25 Migratiesaldo van de totale bevolking per leeftijdsgroep naar gemeente tijdens het jaar 2006 1.2.26 Intern migratiesaldo van de totale bevolking per leeftijdsgroep naar gemeente tijdens het jaar 2006 1.2.27 Extern migratiesaldo van de totale bevolking per leeftijdsgroep naar gemeente tijdens het jaar 2006 1.2.28 Loop van de Belgische en vreemde bevolking: saldo van de nationaliteitswijzigingen naar woongemeente: evolutie 1.2.29 Loop van de Belgische en vreemde bevolking: nationaliteitswijzigingen per nationaliteit: evolutie 1.2.30 Loop van de Belgische en vreemde bevolking: nationaliteitswijzigingen per nationaliteit naar gemeente voor het jaar 2006 1.2.31 Top 50 van de voornamen van jongens in geboren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: evolutie 1.2.32 Top 50 van de voornamen van jongens in geboren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006: vergelijking met de Brabantse provincies en de andere gewesten 1.2.33 Top 50 van de voornamen van meisjes in geboren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: evolutie 1.2.34 Top 50 van de voornamen van meisjes in geboren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006: vergelijking met de Brabantse provincies en de andere gewesten Methodologie .............................................................................................................................................................51 Referenties ....................................................................................................................................................................53
1.3 Huishoudens ......................................................................................................................................................54 Kerncijfers .....................................................................................................................................................................54 Analyse ...........................................................................................................................................................................55
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
21
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuren 1.3.1 1.3.2 1.3.3 1.3.4
Evolutie van de grootte van de huishoudens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1970-2001) ...................56 Samenstelling van de huishoudens in de drie gewesten op 1 januari 2007.....................................................57 Evolutie van de éénpersoonshuishoudens naar geslacht en per gewest (1970-2007)......................................57 Samenstelling van de Brusselse huishoudens met een Belgische en vreemde referentiepersoon op 1 januari 2007 .........................................................................................................................................58
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 1.3.1 1.3.2
Aantal huishoudens per grootte en aantal collectieve huishoudens:referentiejaren op 1 januari Aantal private huishoudens per grootte en aantal collectieve huishoudens naar woongemeente op 1 januari 2007 1.3.3 Aantal private huishoudens per grootte en nationaliteit van de referentiepersoon naar woongemeente op 1 januari 2007 1.3.4 Aantal private huishoudens per aard en samenstelling: referentiejaren 1.3.5 Aantal private huishoudens per aard en samenstelling naar woongemeente op 1 januari 2007 1.3.6 Aantal familiale huishoudens per aard en samenstelling naar woongemeente op 1 januari 2007 Methodologie ..............................................................................................................................................................59 Referenties ....................................................................................................................................................................59
22
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
1. BEVOLKING Inleiding Het thema bevolking omvat drie onderdelen, met name: – de structuur van de bevolking (1.1) – de loop van de bevolking (1.2) – de huishoudens (1.3) Het gedeelte over de structuur van de bevolking behandelt de samenstelling van de bevolking naar geslacht, leeftijd en nationaliteit. De structuur van de bevolking is in feite een momentopname en derhalve wordt ze steeds weergegeven op een welbepaald tijdstip, gewoonlijk 1 januari van het jaar x. De cijfers met betrekking tot de structuur van de bevolking zijn afkomstig uit de bevolkingsregisters en uit het wachtregister voor kandidaat-vluchtelingen. Het gedeelte over de loop van de bevolking geeft de evolutie van de bevolking weer gedurende een bepaalde periode. Die periode loopt gewoonlijk over één jaar (van 1 januari van het jaar x tot 31 december van het jaar x). De loop van de totale bevolking kan zowel in een groei als in een afname resulteren en is afhankelijk van natuurlijke bewegingen (geboorten en sterften) en van migratiebewegingen (in- en uitwijking). De nationaliteitswijzigingen veranderen niets aan het totale bevolkingscijfer maar zorgen enkel voor verschuivingen tussen de Belgische bevolking en de vreemde bevolking. Het gedeelte over de huishoudens geeft de structuur van de huishoudens weer op 1 januari van het jaar x. De structuur van de huishoudens heeft zowel betrekking op de grootte van de huishoudens als op de samenstelling ervan.
1.1 Structuur van de bevolking Kerncijfers ©BISA – MBHG
Nationaliteit in % van de totale bevolking van de administratieve entiteit (1/1/2007) Belgen
vreemdelingen alle
EU 15
EU 25
EU 27
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
72,5
27,5
14,3
15,9
16,6
Vlaams-Brabant
93,4
6,6
4,2
4,5
4,6
Waals-Brabant
91,5
8,5
6,2
6,3
6,4
Vlaams Gewest
94,6
5,4
3,2
3,4
3,4
Waals Gewest
90,8
9,2
7,1
7,2
7,3
België
91,2
8,8
5,5
5,8
6,0
©BISA – MBHG
Nationaliteit en geslacht in % van de totale bevolking van de administratieve entiteit (1/1/2007) Mannen Belgen
Vrouwen
Vreemdelingen
Belgen
Vreemdelingen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
34,5
13,7
38,0
13,8
Vlaams-Brabant
45,7
3,3
47,8
3,3
Waals-Brabant
44,3
4,2
47,2
4,2
Vlaams Gewest
46,5
2,8
48,1
2,6
Waals Gewest
43,8
4,7
47,0
4,5
België
44,5
4,5
46,7
4,3
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
23
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
©BISA – MBHG
Geslacht, nationaliteit en leeftijd 1/1/2007 Belgen: in % van Belgische mannen Mannen
18 tot 64 jaar
0 tot 17 jaar
Vreemdelingen: in % van vreemde mannen
65 jaar en +
0 tot 17 jaar
18 tot 64 jaar
65 jaar en +
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25,7
60,6
13,7
16,7
76,2
7,1
Vlaams-Brabant
21,5
62,7
15,8
19,8
72,8
7,4
Waals-Brabant
24,7
61,7
13,6
16,5
73,9
9,6
Vlaams Gewest
20,7
63,4
15,9
17,7
72,6
9,7
Waals Gewest
24,2
62,3
13,5
11,3
74,1
14,6
België
22,2
62,8
15,0
15,2
74,2
10,6
Belgen: in % van Belgische vrouwen Vrouwen
18 tot 64 jaar
0 tot 17 jaar
Vreemdelingen: in % van vreemde vrouwen.
65 jaar en +
0 tot 17 jaar
18 tot 64 jaar
65 jaar en +
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
22,4
56,8
20,8
15,7
75,5
8,8
Vlaams-Brabant
19,7
60,1
20,2
18,8
73,9
7,2
Waals-Brabant
22,1
59,9
18,0
16,2
73,5
10,3
Vlaams Gewest
19,2
60,2
20,6
18,2
72,3
9,5
Waals Gewest
21,6
59,1
19,3
11,5
69,7
18,8
België
20,2
59,6
20,2
15,2
72,4
12,4 ©BISA – MBHG
Jongeren en bejaarden: ontgroening en vergrijzing (1/1/2007) ontgroening
vergrijzing
vergrijzing binnen de vergrijzing
(0-17/totale bevolking)
(65+/totale bevolking)
(80+/65+)
(65+/0-17)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
67,8
21,9
14,8
31,8
Vlaams-Brabant
84,8
20,5
17,4
25,9
Waals-Brabant
67,6
22,8
15,4
27,2
Vlaams Gewest
89,8
19,8
17,8
25,5
Waals Gewest
75,8
21,8
16,5
27,7
België
82,7
20,7
17,1
26,7 ©BISA – MBHG
Jongeren en bejaarden: afhankelijkheidsgraad (1/1/2007) groene druk
grijze druk
Totale afhankelijkheidsgraad
(0-17)/(18-64)
(65+/18-64)
(0-17+65+)/18-64
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
34,5
23,4
57,9
Vlaams-Brabant
33,0
28,0
61,0
Waals-Brabant
36,8
24,9
61,7
Vlaams Gewest
31,8
28,6
60,4
Waals Gewest
35,4
26,8
62,2
België
33,2
27,5
60,7
24
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Analyse De officiële en reële bevolkingcijfers Op 1 januari 2007 telde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest officieel 1.031.215 inwoners (tabel 1.1.1) Dit is 9.7% van de totale bevolking van België. Sinds 2005 overschrijdt het officieel bevolkingscijfer het miljoen inwoners. Voordien was de kaap van 1 miljoen inwoners voor de laatste maal overschreden op 1 januari 1980. Toen vertegenwoordigde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog 10,2% van de totale bevolking van België. De officiële bevolking of de bevolking de iure omvat echter enkel de personen die ingeschreven zijn in de gemeentelijke bevolkingsregisters. Bepaalde groepen inwoners worden dus niet bij de officiële bevolking gerekend. Het gaat daarbij niet alleen om onbekenden, zoals de illegalen, maar ook om personen die gekend zijn bij het Rijksregister en legaal in het land aanwezig zijn. De grootste groep gekende maar niet bij de officiële bevolking getelde personen zijn de asielzoekers of kandidaat-vluchtelingen die in een apart register, het wachtregister, worden ingeschreven. Nochtans vertegenwoordigen die personen bijna 2% van de totale bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Op 1 januari 2007 waren er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 20.547 kandidaat-vluchtelingen ingeschreven in het wachtregister (zie tabel 1.1.12), wat het totale bevolkingscijfer van het Gewest de facto minstens op 1.051.762 inwoners brengt. Indien men de kandidaat-vluchtelingen historisch in rekening brengt, stelt men vast dat het Gewest feitelijk reeds op 1 januari 2001 meer dan 1 miljoen inwoners telde. Door de uitschakeling van het wachtregister bij de berekening van de totale bevolking ontbreekt bijna 2% van de Brusselse bevolking in de bevolkingscijfers. De onderschatting van de bevolking varieert echter sterk van Brusselse gemeente tot gemeente. Zo bedraagt de onderschatting van de bevolking in de gemeente Sint-Joost-ten-Node bijna 5%, terwijl dat in de gemeente Sint-Pieters-Woluwe nog geen 0,2% is. Het niet in rekening nemen van het wachtregister bij de berekening van de totale bevolking weegt overigens veel zwaarder door voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan voor de twee andere gewesten. In de rest van het land vertegenwoordigen de ingeschrevenen in het wachtregister slechts +/- 0,5% van de bevolking. Indien men rekening houdt met het wachtregister verhoogt het Brussels aandeel in de totale rijksbevolking van 9,7% naar 9,9% (zie tabellen 1.1.1 en 1.1.12). Figuur1.1.1 Evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1980-2007) ©BISA – MBHG
1.200.000
1.000.000
800.000
600.000
400.000
200.000
Belgen
vreemdelingen
1.1.2007
1.1.2006
1.1.2005
1.1.2004
1.1.2003
1.1.2002
1.1.2001
1.1.2000
1.1.1999
1.1.1998
1.1.1997
1.1.1996
1.1.1995
1.1.1994
1.1.1993
1.1.1992
1.1.1991
1.1.1990
1.1.1989
1.1.1988
1.1.1987
1.1.1986
1.1.1985
1.1.1984
1.1.1983
1.1.1982
1.1.1981
1.1.1980
0
vreemdelingen in wachtregister
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
25
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Op 1 januari 2007 waren er van de 1.031.215 officieel getelde inwoners 283.527 met een buitenlandse nationaliteit, hetzij 27,5%. Dit percentage is meer dan drie maal hoger dan het Belgisch gemiddelde van 8,8% vreemdelingen. Indien men de vreemdelingen uit het wachtregister in aanmerking neemt, bedraagt het aandeel van de buitenlandse bevolking in de totale Brusselse bevolking zelfs 28,9% tegenover een landelijk gemiddelde van 9,4%. In 1980 bedroeg het aandeel van de vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 22,6%. (zie tabellen 1.1.2 en 1.1.12). Aangezien het wachtregister nagenoeg uitsluitend uit buitenlanders bestaat, weegt de uitsluiting van het wachtregister uit de officiële bevolkingsstatistiek zwaarder in de berekening van de vreemde bevolking. De vreemdelingen in het wachtregister vertegenwoordigen bijna 7% van de totale buitenlandse bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (officiële vreemde bevolking + vreemde bevolking in het wachtregister). Ook hier zijn er sterke verschillen tussen de Brusselse gemeenten onderling. In Sint-Joost-ten-Node maken de vreemdelingen in het wachtregister 13,1% van de totale buitenlandse bevolking uit, tegenover slechts 0,6% in Sint-Pieters-Woluwe. De proportionele verhouding tussen Belgische en vreemde bevolking de iure verschilt sterk tussen de 19 Brusselse gemeenten. Ganshoren telt slechts 13,5% buitenlanders; Sint-Gillis telt daarentegen 41,4% vreemdelingen. Als men rekening houdt met de vreemdelingen die ingeschreven zijn in het wachtregister, stijgt het aandeel van de buitenlandse bevolking in Ganshoren tot 14,2% en in Sint-Gillis tot 42,5%. Sint-Gillis blijft ook dan de gemeente met het grootste aandeel vreemdelingen. De gemeente met het kleinste aandeel buitenlanders is dan niet langer Ganshoren maar Sint-Agatha-Berchem (14,1%).
Figuur1.1.2 De proportionele verhouding Belgische en vreemde bevolking de iure naar gemeente op 1 januari 2007 ©BISA – MBHG
Ganshoren
vreemde bevolking 13,5%
Belgische bevolking 86,5%
vreemde bevolking
Belgische bevolking
St-Gillis
41,44
58,56
Elsene
40,19
59,81
Etterbeek
36,29
63,71
St-Joost-ten-Node
32,89
67,11
St-Pieters-Woluwe
29,28
70,72
Schaarbeek
29,10
70,90
Brussel
28,85
71,15
St-Lambrechts-Woluwe
28,03
71,97
Vorst
27,76
72,24
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
27,49
72,51
Ukkel
26,38
73,62
St-Jans-Molenbeek
25,14
74,86
Anderlecht
24,18
75,82
Koekelberg
22,24
77,76
Oudergem
21,23
78,77
Evere
17,42
82,58
Watermaal-Bosvoorde
16,33
83,67
Jette
15,51
84,49
St-Agatha-Berchem
13,54
86,46
Ganshoren
13,49
86,51
St-Gillis
vreemde bevolking 41% Belgische bevolking 59%
26
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
De bevolking de iure De verschillende nationaliteiten Van de 1.031.215 officieel getelde inwoners in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn er 283.527 met een buitenlandse nationaliteit, hetzij 27,5%. Op 1 januari 2007 vormen de Fransen met 43.708 inwoners de grootste bevolkingsgroep van vreemde nationaliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zij zijn talrijker dan de Marokkanen, die tot 1 januari 2005 de grootste bevolkingsgroep van vreemde nationaliteit was. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt 40.258 inwoners van Marokkaanse nationaliteit op 1 januari 2007. Het aantal Marokkanen is in de loop van het laatste decennium bijna gehalveerd, als gevolg van de talrijke nationaliteitswijzigingen (zie: figuur 1.1.4 en tabel 1.2.29). De Brusselse bevolking telt evenwel een groot aantal personen van Marokkaanse origine. Het aantal Polen is de laatste jaren fors toegenomen: in het Gewest: met name van 1.926 op 1 januari 2000 tot 12.744 op 1 januari 2007. Vooral sinds de toetreding van Polen tot de EU in 2004 steeg het aantal Polen dat ingeschreven is in de Brusselse bevolkingsregisters fors. Op 1 januari 2007 bekleden de Polen de zesde positie in de bevolkingsgroepen van vreemde nationaliteit. (zie: tabellen 1.1.8 en 1.1.9). Ondertussen neemt ook het aantal Roemenen sterk toe, hoewel ze nog niet tot de top-10 van de meest vertegenwoordigde nationaliteiten behoren. Op 1 januari 2005 telde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest officieel slechts 2.521 Roemenen, terwijl dat er op 1 januari 2007 reeds 5.497 waren ( zie: tabel 1.1.8). Figuur 1.1.3 Meest vertegenwoordigde vreemde nationaliteiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1990-2007) ©BISA – MBHG
80.000 70.000
2007
60.000 50.000
2000
40.000 30.000
1995
20.000 10.000
1990 Griekenland
Duitsland
Verenigd Koninkrijk
Turkije
Polen
Portugal
Spanje
Italië
Marokko
Frankrijk
0
De statistieken met betrekking tot de buitenlandse bevolking houden alleen rekening met personen die enkel een vreemde nationaliteit bezitten. De vreemdelingen die Belg werden, worden tot de Belgische bevolking gerekend, ongeacht of ze hun vreemde nationaliteit behielden of niet. Tussen 1 januari 1990 en 31 december 2006 namen 194.017 buitenlanders uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de Belgische nationaliteit aan. De nieuwe Belgen bleven niet noodzakelijk allen in het BHG of zelfs in België wonen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
27
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.1.4 Nieuwe Belgen, die bij de nationaliteitswijziging in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verblijf hielden, naar nationaliteit van oorsprong (1990-2006) Vluchtelingen en staatlozen 10,4% Europa 10,4%
Amerika en Oceanië 2,0% Andere landen van Azië 5,0% Turkije 12,3%
Marokko 47,6% Andere landen van Afrika 12,3%
©BISA – MBHG
Bijna de helft (48,9%) van de nieuwe Belgen waren Marokkanen. Van 1 januari 1990 tot 31 december 2006 werden 90.941 Marokkanen Belg in het Gewest (zie: tabel 1.2.27). Uiteraard geven deze cijfers niet meer dan een aanwijzing over het aantal personen van Marokkaanse afkomst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Niet alle genaturaliseerde Marokkanen verblijven anno 2006 nog in het Gewest:: sommigen kunnen overleden of uitgeweken zijn. Anderzijds kunnen sommigen pas na hun nationaliteitswijziging naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verhuisd zijn. Bij de socio-economische enquête van 1 oktober 2001 telde men 125.962 personen van Marokkaanse origine in het Gewest, waarvan 49.778 met enkel de Marokkaanse nationaliteit en 76.184 met de Belgische nationaliteit. De andere Afrikaanse landen waren goed voor 12,34% van de nationaliteitswijzigingen, zodat bijna 60% van de personen die van 1990 tot 2006 de Belgische nationaliteit verwierven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van Afrikaanse origine is. Leeftijdsstructuur Op 1 januari 2007 heeft de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een jongere leeftijdsstructuur dan deze in de rest van het land. Vooral de baby’s en peuters (0 tot 4 jarigen) zijn er meer vertegenwoordigd. Ook de jong volwassenen van 20 tot 39 jaar zijn er sterker vertegenwoordigd dan elders in het land. De jongeren tussen 10 en 19 jaar zijn minder sterk aanwezig dan in de periferie en in het Vlaamse en Waalse Gewest. Het meest opvallend is de veel lagere aanwezigheid van de leeftijdsgroepen van 40 tot 75 jaar. De oudste leeftijdsgroepen (boven de 80 jaar) zijn (bijzonder bij de vrouwen) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest licht oververtegenwoordigd. De top van de Brusselse bevolkingspiramide is, net als in de andere twee gewesten, sterk asymmetrisch ten gevolge van de hogere levensverwachting bij vrouwen. Figuur 1.1.5 Leeftijdspiramide van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in de periferie en in de twee andere gewesten op 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners). ©BISA – MBHG
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
Mannen Vlaams en Waals Gewest Vrouwen Vlaams en Waals Gewest Mannen periferie Vrouwen periferie
500
28
Mannen BHG Vrouwen BHG
Vrouwen
Mannen
400
300
200
100
0
100
200
300
400
500
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Om de gegevens onderling te kunnen vergelijken en de leeftijdsstructuren van de verschillende bevolkingsgroepen duidelijk te maken, werden de leeftijdspiramides gestandaardiseerd tot bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners. Dit is nodig omdat de absolute aantallen te sterk verschillen Zo wordt in figuur 1.1.5 het bevolkingsaantal van het Vlaamse en het Waalse Gewest (in werkelijkheid 9.553.319 inwoners) herleid tot 10.000 inwoners, alsook dat van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (in werkelijkheid 1.031.215 inwoners). Eén volledige piramide stelt dus de leeftijdstructuur van 10.000 inwoners voor. Zo waren er in het Vlaamse en het Waalse Gewest samen op 1 januari 2007 voor elke 10.000 inwoners 541 kinderen van 0 tot 4 jaar (277 jongens en 264 meisjes). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telde op die datum 711 kinderen van 0 tot 4 jaar (362 jongens en 349 meisjes) per 10.000 inwoners. In absolute cijfers telden het Vlaams en het Waals Gewest samen 516.806 kinderen van 0 tot 4 jaar (264.452 jongens en 252.354 meisjes) op 9.553.319 inwoners en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 73.350 kinderen van 0 tot 4 jaar (37.388 jongens en 35.962 meisjes) op 1.031.215 inwoners. In 1981 had het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de oudste leeftijdsstructuur van de drie gewesten. De gemiddelde leeftijd bedroeg er toen 39,4 jaar tegenover 36,3 jaar in het Vlaamse Gewest en 37,2 in het Waalse Gewest. In 1991 bedroeg de gemiddelde leeftijd in het Brussels Gewest nog steeds 39,4 jaar, maar was de bevolking in de twee andere gewesten gemiddeld ouder geworden. De gemiddelde leeftijd in het Vlaamse en het Waalse Gewest was toen respectievelijk 38,3 en 38,2 jaar. De Brusselse bevolking bleef dus gemiddeld de oudste van het land. Tien jaar later, in 2001, was de verhouding in leeftijdstructuren tussen de gewesten omgekeerd. In de loop van de jaren 1990 zette de verjonging van de Brusselse bevolking zich verder en in 2001 was de gemiddelde leeftijd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gedaald tot 39,0 jaar. Ondertussen verouderde de bevolking in de twee andere gewesten: de gemiddelde leeftijd bereikte 40,2 jaar in het Vlaamse Gewest en 39,4 jaar in het Waalse Gewest (2001). Figuur 1.1.6 Evolutie van de gemiddelde leeftijd in de drie Gewesten, de periferie en België (2000-2007) ©BISA – MBHG
41,00 Vlaams Gewest 40,50 Vlaams-Brabant
40,00 39,50
België
39,00 Waals Gewest
38,50 38,00
Waals-Brabant
37,50 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
37,00 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Tussen 2001 en 2007 bleef de gemiddelde leeftijd van de Brusselse bevolking verder dalen, terwijl die in de overige twee gewesten verder steeg. In 2007 was de bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijna 9 maanden jonger dan in 2001 en 1,3 maand jonger dan in 2006. Daarentegen was de bevolking in het Waalse Gewest in 2007 gemiddeld 8 maanden ouder dan in 2001. In het Vlaamse Gewest was de gemiddelde leeftijd van de bevolking in 2007 zelfs met ruim 13 maanden gestegen ten opzichte van 2001. De leeftijdskloof tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de rest van het land neemt aldus toe. In 2001 bedroeg het verschil in gemiddelde leeftijd tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Rijk 0,85 jaar hetzij iets meer dan 10 maanden, in 2007 is de Brusselse bevolking reeds 2,37 jaar (= 2 jaar en 4 maanden) jonger dan de bevolking van het Rijk (zie: tabel 1.1.7).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
29
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
De gemiddelde leeftijd in de 19 Brusselse gemeenten op 01.01.2007
Die jongere leeftijdsstructuur van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is echter een gewestelijk gemiddelde en niet alle 19 gemeenten hebben zulke jonge bevolking. Het verschil in gemiddelde leeftijd tussen de gemeente met de jongste bevolking (Sint-Joost-ten-Node) en die met de oudste bevolking (Ganshoren) bedraagt ruim 9,5 jaar. Vooral de gemeenten met een meer autochtone Belgische bevolking hebben een gemiddeld oudere bevolking. Dit brengt uiteraard mee dat de leeftijdsopbouw van de verschillende Brusselse gemeenten ook sterk verschillen. Figuur 1.1.7 (a en b) illustreert dit aan de hand van de leeftijdspiramiden van Sint-Joost-ten-Node en Ganshoren, de Brusselse gemeenten met respectievelijk de jongste en oudste bevolking.
Sint-Joost-ten-Node
32,39
Schaarbeek
34,71
Sint-Jans-Molenbeek
35,01
Sint-Gillis
35,33
Brussel
36,46
Koekelberg
36,73
Etterbeek
37,34
Elsene
37,49
Anderlecht
37,66
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
37,72
Vorst
37,73
Evere
39,16
Jette
39,53
Sint-Agatha-Berchem
39,58
Oudergem
40,77
Sint-Lambrechts-Woluwe
41,22
Ukkel
41,35
Sint-Pieters-Woluwe
41,55
Watermaal-Bosvoorde
41,79
Ganshoren
41,91
Figuren 1.1.7 a en b leeftijdspiramiden van de gemeenten Sint-Joost-ten-Node en Ganshoren op 1.1.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ©BISA – MBHG
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
Sint-Joost-ten-Node 1.1.2007 Mannen
600
400
200
Vrouwen
0
200
400
600
95 en + 90-94 Ganshoren 1.1.2007 85-89 Mannen 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 600 400 200
Vrouwen
0
200
400
600
De jongere leeftijdstructuur van de Brusselse bevolking anno 2007 is de resultante van demografische processen die zich in de jaren 1990 hebben afgespeeld. De brede basis van de leeftijdspiramide is een gevolg van het toegenomen geboortecijfer. Tot halfweg de jaren 1980 lag het geboortecijfer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest lager dan in de andere gewesten. Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam daar verandering in en in de loop van de jaren 1990 bleef het geboortecijfer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stijgen, terwijl het in de andere gewesten daalde. In het jaar 1990 bedroeg het geboortecijfer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 13,38 per 1000 inwoners tegenover 12,11 in het Vlaamse Gewest en 12,65 in het Waalse Gewest. In 2006 waren in het Brussels Gewest 15,82 geboorten voor 1000 inwoners tegenover 10,70 in het Vlaamse Gewest en 12,13 in het Waalse Gewest. De vergelijking van de leeftijdspiramiden anno 2007 en 2001 wijst erop dat de jonge gezinnen niet in de stad blijven wonen. Ouders met jonge en opgroeiende kinderen blijven blijkbaar geneigd om zich buiten de grootstad te vestigen.
30
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Statistische Indicatoren 2008
ERRATUM: Figuren 1.1.7: Leeftijdspiramides van de totale, Belgische en vreemde bevolking van Sint-Joost-ten-Node en Ganshoren op 01-01-2007. In de Statistische Indicatoren 2008, p. 30 worden de leeftijdspiramides van de twee Brusselse gemeenten met de jongste (Sint-Joost-ten-Node) en oudste (Ganshoren) bevolking met elkaar vergeleken. Daarbij verschenen enkel de leeftijdspiramides van de Belgische bevolking, i.p.v. die van de totale, Belgische en vreemde bevolking van beide gemeenten.
Ganshoren
Sint-Joost-ten-Node
Ganshoren: totale bevolking op 01.01.2007
Sint-Joost-ten-Node: totale bevolking op 01.01.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79
Vrouwen
Mannen
Vrouwen
Mannen
70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29
30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
800
600
400
200
0
200
400
600
800
800
Sint-Joost-ten-Node: Belgische bevolking op 01.01.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
400
200
0
200
400
600
800
600
800
600
800
Ganshoren: Belgische bevolking op 01.01.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84
Vrouwen
Mannen
600
Vrouwen
Mannen
75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
800
600
400
200
0
200
400
600
800
800
Sint-Joost-ten-Node: vreemde bevolking op 01.01.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
400
200
0
200
400
Ganshoren: vreemde bevolking op 01.01.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84
Vrouwen
Mannen
600
Vrouwen
Mannen
75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
800
600
400
200
0
200
400
600
800
800
600
400
200
0
200
400
Figuren 1.1.8 a en b Leeftijdspiramides van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de twee andere gewesten op 01.01.2001 en op 01.01.1991 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners). 95 en + 90-94 a) op 01.01.2001 85-89 Mannen 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 500 400 300
©BISA – MBHG
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
Vrouwen
200
100
0
100
200
300
400
b) op 01.01.1991 Mannen
500
500
Mannen BHG Mannen Vlaams en Waals Gewest
400
300
Vrouwen
200
100
0
100
200
300
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 500
400
Mannen BHG 2001
300
200
100
Mannen BHG 2007
0
100
200
©BISA – MBHG
b) vergelijking op 01.01.2007 en op 01.01.1991 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 500
Vrouwen
Mannen
500
Vrouwen BHG Vrouwen Vlaams en Waals Gewest
Figuren 1.1.9 a,b en c Evolutie van de leeftijdspiramide van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners). a) vergelijking op 01.01.2007 en op 01.01.2001
400
300
Vrouwen BHG 2001
400
500
Vrouwen BHG 2007
Vrouwen
Mannen
400
Mannen BHG 1991
300
200
100
Mannen BHG 2007
0
100
200
Vrouwen BHG 1991
300
400
500
Vrouwen BHG 2007
c) vergelijking op 01.01.2007 en 01.01.1981 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 500
Vrouwen
Mannen
400
Mannen BHG 1981
300
200
100
Mannen BHG 2007
0
100
200
Vrouwen BHG 1981
300
400
500
Vrouwen BHG 2007
De Belgische bevolking van het Gewest vertoont op 1 januari 2007 een jongere leeftijdsstructuur dan de buitenlandse bevolking. De vreemde bevolking is op 1 januari 2006 vooral sterker vertegenwoordigd in de leeftijdsgroepen van de actieve bevolking, met name van 25 tot 45 jaar (tabel 1.1.5).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
31
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.1.10 Leeftijdspiramide van de Belgische en vreemde bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ©BISA – MBHG
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 -800
Mannen
-600 Belgische mannen
Vrouwen
-400
-200
0
Vreemde mannen
200
400
Belgische vrouwen
600
800
Vreemde vrouwen
Tussen 1981 en 2007 is de leeftijdsstructuur van de Belgische en vreemde bevolking sterk verschoven. In 1981 kende de buitenlandse bevolking een veel jongere leeftijdstructuur dan de Belgische bevolking: de leeftijdspiramide van de vreemde bevolking had toen de vorm van een echte piramide met een erg brede basis en een zeer smalle top. In de loop van de jaren 1990 wijzigde de leeftijdstructuur van de vreemde bevolking volledig en op 1 januari 2007 heeft de leeftijdspiramide van de buitenlanders zich omgevormd tot een typische sparstructuur, met een bruuske overgang tussen de leeftijdsklassen van 15-19 en 20-29 jaar en een sterk piramidale vorm op de basis 30 jarigen. De jonge actieve bevolking is dus oververtegenwoordigd bij de buitenlanders. De Belgische bevolkingspiramide anno 1981 toonde een oude leeftijdsstructuur met een smalle basis en een brede top. Ook vielen de sporen van de lage geboortecijfers tijdens de twee wereldoorlogen nog af te lezen in de piramide. Zesentwintig jaar later is de top van de Belgische bevolking sterk afgeslankt. Vooral de leeftijdsgroep van 50 tot 79 jaar is in 2007 proportioneel minder sterk aanwezig dan in 1981. Daarentegen zijn de 80-plussers in 2007 nog relatief meer vertegenwoordigd dan in 1981. Boven de tachtig jaar heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest overigens nog een bijna uitsluitend Belgische populatie. De basis van de Belgische bevolkingspiramide verbreedde sterk gedurende de laatste vijfentwintig jaar. De leeftijdsgroepen van 0 tot 14 jaar zijn aangegroeid. De meest spectaculaire groei deed zich helemaal onder aan de piramide voor in de leeftijdsgroep van 0 tot 4 jaar. De aangroei van de 0 tot 4 jarigen is het gevolg van het hogere geboortecijfer bij de Belgische bevolking. Maar de verbreding van de Belgische leeftijdspiramide is ook een compensatie voor de versmalling van de buitenlandse leeftijdspiramide hoofdzakelijk te wijten aan de talrijke nationaliteitswijzigingen. Van 1 januari 1990 tot 31 december 2006 bedroeg het saldo van de nationaliteitswijzigingen 194.017 in het voordeel van de Belgische bevolking (zie: tabel 1.2.2) Die nationaliteitswijzigingen brachten mee dat kinderen als Belg werden geboren, die zonder de nationaliteitswijziging van hun ouders als vreemdeling zouden geboren zijn en onderaan de leeftijdspiramide van de vreemde bevolking zouden beland zijn in plaats van bij de ‘Belgische piramide’ waar zij nu figureren.
32
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.1.11 Leeftijdspiramide van de Belgische bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.1981 en 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) ©BISA – MBHG
95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4
Mannen
-500
-400
Vrouwen
-300
-200
mannen 1981
-100
0
mannen 2007
100
200
vrouwen 1981
300
400
500
vrouwen 2007
Figuur 1.1.12 Leeftijdspiramide van de vreemde bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 01.01.1981 en 01.01.2007 (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 -800
©BISA – MBHG
Mannen
-600
Vrouwen
-400 mannen 1981
-200
0
mannen 2007
200 vrouwen 1981
400
600
800
vrouwen 2007
De bevolking in het wachtregister De bevolking in het wachtregister vertoont een andere structuur dan de bevolking die in de bevolkingsregisters is ingeschreven. De verschillende nationaliteiten De samenstelling naar nationaliteit van de kandidaat-vluchtelingen in het wachtregister lijkt helemaal niet op die van de buitenlandse bevolking in de bevolkingsregisters. Van de 10 meest vertegenwoordigde nationaliteiten in het wachtregister is geen enkele terug te vinden in de in de top tien van de nationaliteiten van de vreemde bevolking de iure in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De Europeanen zijn relatief ondervertegenwoordigd in het wachtregister ten opzichte van de officiële bevolkingsregisters. Bij de bevolking de iure vertegenwoordigen de Europeanen 63,2% van de buitenlandse bevolking in de hoofdstad, tegenover slechts 30,3% bij de bevolking in het wachtregister. De Europese bevolking in het wachtregister is hoofdzakelijk afkomstig uit
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
33
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
het voormalige Joegoslavië (37,1%) en uit de voormalige Sovjet-Unie (26,5%). De ex-Joegoslaven zijn hoofdzakelijk afkomstig uit Servië en Montenegro en vormen de op één na grootste bevolkingsgroep in het wachtregister. De Afrikaanse bevolking is proportioneel sterker vertegenwoordigd in het wachtregister dan in de officiële bevolkingscijfers 39,8% tegenover 21,6%. De meeste asielzoekers komen trouwens uit Congo: zij vormen 13,6% van het totale aantal kandidaat-vluchtelingen en 34,3% van het aantal kandidaat-vluchtelingen uit Afrika. In absolute aantallen gaat het om 2.802 personen, wat neerkomt op 28,1% van de totale Congolese bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Met 7.173 personen in de officiële bevolkingstatistiek verschijnen de Congolezen niet in de top tien van de meest vertegenwoordigde nationaliteiten, maar wanneer men de personen uit het wachtregister ook in aanmerking neemt, schuiven de Congolezen op naar de achtste plaats. In het wachtregister vertegenwoordigen de Aziaten 27,2% van bevolking tegenover 9,8% van de bevolking de iure. De grootste groep Aziaten komt uit de voormalige Sovjet-Unie (34,9%) en meer bepaald uit Armenië (16,5%). Er zijn betrekkelijk weinig Amerikanen ingeschreven in het wachtregister, maar opmerkelijk is dat zij voor 58% van Colombiaanse nationaliteit zijn. Figuur 1.1.13 De vreemde bevolking in het wachtregister en de iure naar continent op 1.1.2007 ©BISA – MBHG
Amerika 1,5%
Oceanië 0,0%
Vluchtelingen, staatlozen en onbekenden 0,8% Europa 30,3%
Azië 27,6%
Oceanië 0,1% Amerika 3,5%
Vluchtelingen, staatlozen en onbekenden 1,8%
Azië 9,8%
Europa 63,2%
Afrika 21,6%
Afrika 39,8% Bevolking in wachtregister
34
Vreemde bevolking de iure
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.1.14 De tien meest vertegenwoordigde nationaliteiten in het wachtregister op 1 januari 2007 ©BISA – MBHG
3.000
2.500 Andere Bosnië-H.
2.000
Macedonië Andere 1.500 Georgië 1.000
Andere Moldavië Oekraïne
Armenië
Rusland
Ex-USSR Europa
500
Ex-USSR Azië
Servië en Montenegro
Iran
Kameroen
Rwanda
Albanië
Roemenië
Guinea
Ex-Joegoslavie
Congo
0
Wachtregister 1.1.2007
Leeftijdsstructuur Ook de leeftijdsstructuur van de bevolking in het wachtregister is totaal verschillend van deze van de bevolking de iure. De leeftijdspiramide van het wachtregister vertoont een asymmetrische sparstructuur, met een quasi onbestaande top en een sterk mannelijk overwicht. Slechts 0,05% van de personen in het wachtregister is ouder dan 70 jaar en amper 2,2% is ouder dan 60 jaar. De leeftijdsgroepen van 20 tot 44 jaar zijn goed voor 63,7% van de personen in het wachtregister. 45,9% van de bevolking in het wachtregister is 25 tot 39 jaar oud. De mannen maken 60,3% uit van de bevolking in het wachtregister. Tot de leeftijd van 19 jaar blijft de man/vrouwverhouding ongeveer normaal. In de leeftijdsgroepen van 25 tot 49 jaar zijn de mannen zwaar oververtegenwoordigd in het wachtregister. In die leeftijdsgroepen zijn steeds meer dan 60% mannen. De mannelijke oververtegenwoordiging piekt in de leeftijd van 30 tot 39 jaar en bereikt zijn hoogtepunt De leeftijdsgroep van de 35 tot 39-jarigen bestaat voor 68,4% uit mannen, die van de 30 tot 34-jarigen is voor 66,9% samengesteld uit mannen. Figuur:1.1.15 Leeftijdspiramide van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het wachtregister op 01.01.2007 in vergelijking met de bevolking de iure (basis: bevolkingsgroepen van 10.000 inwoners) Wachtregister 1.1.2007 95 en + 90-94 85-89 80-84 75-79 70-74 65-69 60-64 55-59 50-54 45-49 40-44 35-39 30-34 25-29 20-24 15-19 10-14 5-9 0-4 -1200
©BISA – MBHG
Mannen
-1000
-800
Vrouwen
-600
-400
-200
0
bevolking de iure
200
400
600
800
1000
1200
bevolking wachtregister
Tabellen 1.1.1 tot 1.1.14 Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be © BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
35
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
– de
Methodologie Sinds 1988 wordt het bevolkingscijfer berekend op basis van de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen. Het Rijksregister is een systeem van informatieverwerking dat instaat voor de opneming, de memorisatie en de mededeling van informatie betreffende de identificatie van natuurlijke personen. De informatie in het Rijksregister is afkomstig uit: – de gemeentelijke bevolkingsregisters en vreemdelingenregisters; – de registers van de diplomatieke zendingen en consulaire posten voor de Belgen die in het buitenland verblijven; – het wachtregister voor de kandidaat-vluchtelingen en hun familie. Het Rijksregister bevat de volgende wettelijke informatie: – de naam en de voornamen – de geboorteplaats en de –datum – het geslacht – de nationaliteit – de hoofdverblijfplaats – de plaats en de datum van overlijden – het beroep – de burgerlijke staat – de samenstelling van het gezin – de vermelding van het register en de administratieve toestand voor de personen die in het wachtregister zijn ingeschreven – in voorkomend geval: het bestaan van het identiteiten handtekeningencertificaat – de wettelijke samenwoning De opeenvolgende wijzigingen van deze gegevens worden met de datum waarop zij uitwerking hebben in het Rijksregister vermeld. De gegevens worden bewaard gedurende dertig jaar te rekenen van de dag van het overlijden van de persoon op wie zij betrekking hebben. De bevolking de jure omvat de personen die ingeschreven zijn in de gemeentelijke bevolkingsregisters, evenals de vreemdelingen werkzaam bij de instellingen van de Europese Unie en de niet-Belgische leden van hun huishouden. Bijgevolg zijn volgende categorieën personen niet inbegrepen in het bevolkingscijfer: – het buitenlands diplomatiek personeel en de nietBelgische leden van hun huishouden – de personen verbonden aan andere internationale instellingen dan die van de EU en de niet-Belgische leden van hun huishouden. – de kandidaat-vluchtelingen die krachtens de wet van 24 mei 1994 in een wachtregister worden ingeschreven. Voornoemde wet trad in werking op 1 februari 1995. 36
personen waarvan de verblijfsvergunning onderworpen is aan een onderzoek (vreemdelingen in het kader van een familiehereniging); – alle personen die illegaal in België verblijven. De statistiek van de Belgische en de vreemde bevolking wordt opgesteld op basis van het juridische criterium van de nationaliteit. Alleen de personen die enkel een buitenlandse nationaliteit hebben, worden tot de vreemde bevolking gerekend. Personen die naast een buitenlandse nationaliteit ook de Belgische nationaliteit bezitten (dit zijn de personen met de zogenaamde dubbele nationaliteit), worden tot de Belgische bevolking gerekend. Het wachtregister werd ingevoerd bij wet van 24 mei 1994, die op 1 februari 1995 in werking trad. Die wet legt de verplichting op om kandidaat-vluchtelingen in een wachtlijst in te schrijven. Deze wachtlijst mag niet in rekening genomen worden om de totale bevolking te bepalen. Die personen in het wachtregister worden dus per definitie niet tot de bevolking de jure gerekend. Een kandidaat-vluchteling of asielzoeker is een persoon die in België aankomt en ten aanzien van de grensautoriteiten of een ambtenaar van de Dienst Vreemdelingenzaken verklaart dat hij asiel wil krijgen Tijdens de behandeling van zijn dossier heeft de asielzoeker recht op verblijf in België. De Dienst Vreemdelingenzaken (DVZ) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken schrijft de asielzoekers bij binnenkomst in het wachtregister in. De DVZ gaat na of België bevoegd is om de aanvraag te behandelen. De asielaanvraag zelf wordt onderzocht door het Commissariaat-Generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS). Dat kan een asielzoeker al dan niet als vluchteling erkennen. Voor de interpretatie van de statistiek van het wachtregister in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het van belang te weten dat de asielzoekers die op het ogenblik van hun aanvraag geen vaste verblijfplaats kunnen opgeven, worden ingeschreven op het adres van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen, Koning Albert IIlaan, 6 te 1000 Brussel. In het wachtregister staan enkel de asielzoekers die zich in de procedure tot erkenning van de staat van vluchteling bevinden. Die procedure mondt uiteindelijk uit in een positieve of een negatieve beslissing voor de kandidaat-vluchteling. In het eerste geval verkrijgt de asielzoeker het statuut van erkende vluchteling en wordt hij van het wachtregister overgeheveld naar de gemeentelijke bevolkingsregisters. In het andere geval bekomt de asielzoeker het vluchtelingenstatuut niet en moet hij het grondgebied verlaten.. De niet-erkende asielzoekers worden uit het wachtregister geschrapt op het ogenblik dat zij het Belgisch grondgebied hebben verlaten .Sinds juni 2007
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
is er een nieuwe vereenvoudigde asielprocedure. Bedoeling is dat de procedure in totaal maximum een jaar duurt1. Het wachtregister geeft dus enkel de stock weer van de personen die zich op, een gegeven moment in de procedure tot de staat van vluchteling bevinden. Binnen het wachtregister is er een regelmatig verloop van personen.
Het aantal personen in het wachtregister hangt ook af van de snelheid waarmee de dossiers worden afgehandeld. Wanneer er vertragingen optreden, stapelen de dossiers zich op en groeit het bestand van personen dat ingeschreven is in het wachtregister. De statistiek van het wachtregister is bijgevolg geen weerspiegeling van het aantal nieuwkomers, noch van het totaal aantal vluchtelingen die zich in het Gewest of in het land bevinden.
1 Bij een negatieve beslissing kan de asielzoeker in beroep gaan bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen(RVV).Die rechtbank kan de beslissing van het CGVS bevestigen, een nieuw onderzoek bevelen of zelf het statuut van vluchteling toekennen. Uitgeprocedeerde asielzoekers kunnen nog in beroep gaan bij de Raad van State. Die past voortaan een strenge filterprocedure toe om te oordelen of een beroep al dan niet toelaatbaar is. Tijdens dit beroep kunnen asielzoekers worden uitgewezen. Asielzoekers die niet als vluchteling worden erkend, kunnen in aanmerking komen voor een andere vorm van bescherming en het recht op (een tijdelijk) verblijf in België. Deze subsidiaire bescherming is bedoeld voor personen die reëel gevaar (doodstraf, een onmenselijke behandeling of willekeurig geweld in een gewapend conflict) lopen in geval van terugkeer naar het land van herkomst.
Referenties Publicaties: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Demografische statistieken Totale en Belgische bevolking op 1 januari FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Demografische statistieken Buitenlandse bevolking op 1 januari FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie website Gegevens op aanvraag: FOD Binnenlandse Zaken - Rijksregister - Wachtregister Geografische indeling: De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant, het Vlaams Gewest en het Waals Gewest, evenals België Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijkse gegevens op 1 januari; na 1 jaar
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
37
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
1. 2 Loop van de bevolking Kerncijfers
©BISA – MBHG
Loop van de totale bevolking per 1000 inwoners (2006) natuurlijk saldo geboortecijfer
sterftecijfer
migratiesaldo totaal
intern
extern
totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
15,82
9,31
6,51
-13,13
20,41
7,28
Vlaams-Brabant
10,74
8,65
2,09
3,44
2,42
5,86
Waals-Brabant
11,09
8,59
2,50
6,06
2,41
8,47
Vlaams Gewest
10,77
9,21
1,55
1,05
3,36
4,40
Waals Gewest
11,54
10,47
1,07
2,07
2,74
4,81
België
11,51
9,63
1,88
0,00
4,81
4,81 ©BISA – MBHG
Loop van de Belgische bevolking per 1000 Belgische inwoners (2006) natuurlijk saldo geboorte cijfer
sterfte cijfer
migratiesaldo totaal
intern
extern
totaal
saldo nationaliteitswijzigingen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
17,16
11,33
5,83
-14,27
-0,80
-15,08
13,14
Vlaams-Brabant
10,84
9,04
1,80
2,12
-0,73
1,39
1,80
Waals-Brabant
11,50
8,94
2,56
5,42
-0,88
4,54
2,10
Vlaams Gewest
10,70
9,45
1,25
0,76
-0,47
0,29
2,29
Waals Gewest
12,13
10,59
1,54
2,01
-0,72
1,29
2,81
België
11,66
9,97
1,70
0,00
-0,58
-0,58
3,30 ©BISA – MBHG
Loop van de vreemde bevolking per 1000 inwoners van vreemde nationaliteit (2006) natuurlijk saldo geboorte cijfer Brussels Hoofdstedelijk Gewest
sterfte cijfer
migratiesaldo totaal
intern
extern
totaal
saldo nationaliteitswijzigingen
12,24
3,91
8,33
-10,06
77,24
67,18
-35,21
Vlaams-Brabant
9,32
3,08
6,24
22,59
48,44
71,04
-26,21
Waals-Brabant
6,57
4,76
1,81
13,04
38,34
51,37
-22,97
Vlaams Gewest
11,89
4,90
6,99
6,16
71,71
77,87
-40,98
Waals Gewest
5,68
9,30
-3,61
2,59
36,97
39,56
-27,79
België
9,86
6,11
3,76
0,00
61,46
61,46
-34,69
Analyse De loop van de totale bevolking wordt bepaald door geboorten en sterften enerzijds (het natuurlijk saldo) en door inwijking en uitwijking anderzijds (het migratiesaldo). De combinatie van een toegenomen natuurlijke aangroei en een positief migratiesaldo van jong volwassenen verklaart de verjonging van de Brusselse bevolking en de bevolkingsaangroei van de laatste jaren.
38
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Het geboortecijfer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bleef in 2006 hoger dan in de rest van het land, met name 15,8 geboorten per 1000 inwoners tegenover respectievelijk 10,7 in het Vlaamse Gewest en 11,5 in het Waalse Gewest.. Dit is uiteraard dè verklarende factor voor de huidige verjonging van de Brusselse bevolking. Toch wordt de aangroei van de totale Brusselse bevolking extra beïnvloed door het migratiesaldo, en meer bepaald door het hoge externe migratiesaldo (d.i. met het buitenland). Dit hoge externe migratiesaldo is bijna volledig voor rekening van de buitenlandse bevolking. Het interne migratiesaldo van de Brusselse bevolking (d.i. het resultaat van de verhuizingen tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de rest van België en omgekeerd), is daarentegen sinds 1975 steeds negatief. In de loop van 2006 verloor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 13.457 inwoners aan de twee andere Gewesten. Deze interne uitwijking van de Brusselse bevolking betreft vooral de Belgische bevolking die vooral de periferie (provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant) ten goede komt. Het externe migratiesaldo is sinds 1975 steeds positief, maar was aanvankelijk onvoldoende hoog om het negatieve interne migratiesaldo te compenseren. Pas vanaf 1994 kon het externe migratiesaldo het deficit van het interne migratiesaldo jaar na jaar compenseren. Figuur 1.2.1 Evolutie van het natuurlijk saldo en migratiesaldo van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ©BISA – MBHG
10000 8000 6000 4000 2000 0 -2000 -4000 -6000 -8000
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
-10000
migratiesaldo
natuurlijk saldo
Evolutie van het natuurlijk saldo In 2006 bedroeg het natuurlijk saldo van de Brusselse bevolking 6,5 per 1000 inwoners. In absolute aantallen uitgedrukt ging het om 6.669 personen. Het natuurlijk saldo van de bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest overschreed ruim het landelijk gemiddelde van 1,7 per 1000 inwoners. Vooral de hoge geboortecijfers van de Brusselse bevolking vallen op: 15,8 geboorten per 1000 inwoners tegenover een Belgisch gemiddelde van 11,5 geboorten per 1000 inwoners Het sterftecijfer per 1000 inwoners situeerde zich in 2006 slechts licht onder het landelijk gemiddelde. Sinds 1987 kent het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een positief natuurlijk saldo, dat jaar na jaar toeneemt. In 1987 overtrof het aantal geboorten voor het eerst sinds lang het aantal sterfgevallen en maakte een einde aan twee decennia van negatieve natuurlijke groeicijfers. Het opklimmende positieve natuurlijke saldo van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sinds het einde van de jaren tachtig is zowel het gevolg van de stijging van het aantal geboorten als van de daling van het aantal overlijdens. Het aantal geboortes steeg van 12.599 in 1989 tot 16.214 in 2006 (+28,6%), terwijl het aantal sterfgevallen in dezelfde periode daalde van 12.073 in 1989 tot 9.545 in 2006 (-20,9%). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest steeg het aantal geboortes per 1000 inwoners aldus van 13,0 in 1989 tot 15,8 in 2006. In diezelfde periode daalde het geboortecijfer per 1000 inwoners in de andere twee gewesten. In 1989 waren er in
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
39
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
het Vlaams Gewest nog 11,7 geboortes per 1000 inwoners; in 2006 waren er dat slechts 10,8. In het Waals Gewest liepen de geboortecijfers nog sterker terug: in 1989 telde men er nog 12,7 geboortes per 1000 inwoners tegen 11,5 in 2006. In de periode 1989-2006 zakte het sterftecijfer per 1000 inwoners van de drie gewesten het sterkst in het Brussels Gewest. Figuur 1.2.2 Evolutie van de natuurlijke groei van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
20000 geboorten overlijdens natuurlijk saldo 3413 2000
6669
2688 1999
5795
2527 1998
2005
2264 1997
5327
2089 1996
4325
1584 1995
2003
1593 1994
3635
1488 1993
2002
1870 1992
4337
1478 1991
2001
1392
526
5000
1990
10000
2004
15000
0 -5000 -10000 -15000
2006
1989
-20000
5795
5327
4325
3635
2688 1999
3413
2527
2264 1997
1584 1995
2089
1593 1994
1996
1488 1993
1478 1991
1870
1392
526
2000
1990
4000
1998
6000
4337
8000
6669
Figuur 1.2.3 Evolutie van het natuurlijk saldo van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
©BISA – MBHG
Belgische bevolking Vreemde bevolking Totale bevolking
0
-2000
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1992
1989
-4000
Het relatief hoge geboortecijfer in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is voor een deel het gevolg van de leeftijdsstructuur van de bevolking. Het Gewest telt proportioneel meer volwassenen in de vruchtbare leeftijdscategorieën Bovendien beïnvloedt een hogere vruchtbaarheid van relatief meer aanwezige migranten uit niet-Europese landen, al dan niet met Belgische nationaliteit, de hogere Brusselse geboortecijfers. Dit valt onder meer af te leiden uit de meest gekozen voornamen voor de Brusselse borelingen (tabellen 1.2.31 tot 1.2.34). De evolutie van het natuurlijk saldo van de Belgische en vreemde bevolking wijst aan dat tot 1997 het natuurlijk saldo van de Belgische bevolking steeds negatief was, terwijl dat van de vreemde bevolking elk jaar positief was. Vanaf 1998 werd het
40
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
natuurlijk saldo van de Belgische bevolking eveneens positief. Deze evolutie is een gevolg van de talrijke nationaliteitswijzigingen in uitvoering van de opeenvolgende wijzigingen van de Belgische wetgeving ter zake (waarbij vooral de wetten van 28 juni 1984, 13 juni 1991 en 1 maart 2000 van belang zijn). Van 1 januari 1989 tot 31 december 2006 bedroeg het saldo van de nationaliteitswijzigingen 194.017 in het voordeel van de Belgische bevolking ongeacht of de nieuwe Belgen inmiddels het Brusselse gewest hebben verlaten of overleden zijn. Daardoor werden in de loop der jaren meer Belgische kinderen geboren uit nieuwe Belgische ouders, die zonder de nationaliteitswijziging van hun ouder(s) als vreemdeling zouden geboren zijn. De oudere bevolking van vreemde nationaliteit wordt door deze nationaliteitswijzigingen weinig beïnvloed Het hogere sterftecijfer bij de Belgische bevolking maakt dat het natuurlijk saldo per 1000 inwoners van de Belgische bevolking lager is dan dat van de niet-Belgische bevolking. De leeftijdspiramides van deze beide bevolkingsgroepen illustreren dit: de top wordt bijna alleen ingenomen door een autochtone Belgische bevolking; de vreemde bevolking bezit daarentegen een zeer smalle en bijna onbestaande top.
Evolutie van het migratiesaldo Het migratiesaldo is het verschil of de balans tussen immigratie en emigratie (of tussen in- en uitwijking1). Het migratiesaldo is de som van het interne en het externe migratiesaldo. Het interne migratiesaldo is de balans van de binnenlandse in- en uitwijking. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest komt het interne migratiesaldo neer op het verschil tussen het aantal personen die vanuit een Belgische gemeente buiten het Brussels Gewest naar een gemeente binnen het Brussels Gewest verhuizen (inwijking of interne immigratie) en het aantal personen die vanuit het Brussels Gewest naar een andere Belgische gemeente buiten het Brussels Gewest verhuizen (uitwijking of interne emigratie). Het externe migratiesaldo is het verschil tussen de buitenlandse immigratie en de buitenlandse emigratie Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreft de “externe immigratie” de mensen die vanuit het buitenland naar het Gewest komen wonen en de “externe emigratie” de personen die vanuit het Gewest naar het buitenland verhuizen. Het externe migratiesaldo kan op twee manieren worden berekend, met name exclusief of inclusief het “saldo van de onbekenden”. Het “saldo van de onbekenden” is het resultaat van administratieve rechtzettingen die nodig zijn omdat sommige personen verwaarlozen hun verhuizing op te geven2. Het saldo van de onbekenden wordt bij de externe emigratie verrekend. Meestal betreft het buitenlanders die België hebben verlaten (naar hun land van herkomst terugkeerden) zonder zich uit de gemeentelijke bevolkingsregisters te laten schrappen. De verrekening van het saldo van de onbekenden in de externe emigratie versterkt vooral de externe emigratie van de buitenlandse bevolking en vermindert bijgevolg ook het extern en totaal migratiesaldo van de vreemdelingen. Het saldo van de onbekenden is een zeer variabel getal dat bijgevolg de externe emigratie en het externe migratiesaldo sterk beïnvloedt (figuren 1.2.4 a en b) Ongeacht de toevoeging van het saldo van de onbekenden bleef het extern migratiesaldo van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de jaren 1989 tot 2006 toch steeds positief. Dit positieve externe migratiesaldo is overigens enkel te danken aan de grote instroom van buitenlanders: zonder die instroom uit het buitenland zou de Brusselse bevolking sterk teruglopen. Tegenwoordig bestaat ook de tendens om de veranderingen van register bij de externe immigraties te voegen omdat men ervan uitgaat dat het uiteindelijk om een uitgestelde immigratie gaat. De rubriek “veranderingen van register” bestaat sinds 1998 en betreft de personen voor wie de asielprocedure uitmondt in een positieve beslissing. Die personen worden van het wachtregister overgeheveld naar de gemeentelijke bevolkingregisters. In feite zijn die mensen reeds vroeger naar ons land gemigreerd, maar doordat ze in het wachtregister stonden, werden ze niet in de officiële bevolkingscijfers verrekend en lieten ze geen spoor na in de migratiebewegingen op het ogenblik van hun immigratie. Figuur 1.2.4 c toont aan dat deze veranderingen van register een duidelijke impact hebben op de externe immigratie van de buitenlandse bevolking.
1 2
Terminologie in het Nederlands die wordt voorbehouden voor de binnenlandse verhuisbewegingen ook genoemd interne migratie Het saldo van de onbekenden wordt berekend uit de administratieve rechtzettingen. Het is het verschil tussen de “ambtshalve schrappingen” (dit zijn personen die ambtshalve uit de gemeentelijke bevolkingsregisters worden geschrapt omdat het schepencollege hun vertrek officieel heeft vastgesteld) en de “herinschrijvingen” (dit zijn personen die minstens één jaar na een ambtshalve schrapping zijn teruggevonden en opnieuw worden ingeschreven in de bevolkingsregisters van dezelfde gemeente of van een andere Belgische gemeente.). Dit verschil tussen de ambtshalve schrappingen (personen die niet langer bekend zijn) en de herinschrijvingen (personen die opnieuw bekend zijn)levert het saldo van de onbekenden (= aantal ambtshalve geschrapte personen dat niet teruggevonden werd en bijgevolg “onbekend” blijft).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
41
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.2.4. a Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
25000
7.464
6.108 2004
7.449
6.141 2003
9.567
3.505 1998
2002
3.885 1997
8.977
3.815 1996
5.931
2.981 1995
-588 1993
2.829
-1.050 1992
1994
-1.489 1991
-2.929 1990
0
-709
5000
1989
10000
7.269
15000
2001
20000
-5000 -10000 -15000
2006
2005
2000
1999
-20000
intern migratiesaldo vreemde bevolking intern migratiesaldo Belgische bevolking totaal migratiesaldo extern migratiesaldo Belgische bevolking extern migratiesaldo vreemde bevolking
Figuur 1.2.4.b Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vermeerderd met het saldo van de onbekenden) 25000
©BISA – MBHG
20000
-1.252
19
612
2004
2005
2006
115 2000
1.045
336 1999
-3.302
-1.690
-3.152 1995
1997
87 1994
-1.242
-3.365 1993
1996
-3.204
-10000
-10.492
-5.997 1990
-5000
-5.110
0
1989
5000
1992
10000
6.251
5.119
15000
-15000
2003
2002
2001
1998
-25000
1991
-20000
totaal migratiesaldo intern migratiesaldo vreemde bevolking intern migratiesaldo Belgische bevolking extern migratiesaldo Belgische bevolking extern migratiesaldo vreemde bevolking
42
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.2.4.c Evolutie van het migratiesaldo in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (vermeerderd met het saldo van de onbekenden en de veranderingen van register) ©BISA – MBHG
25000
3.734
4.131
2005
2006
397
8.526 2002
2.411
8.959 -1.614 1998
1.099
-1.690 1997
-3.152 1995
-1.242
87 1994
1996
-3.365 1993
-10000
-3.204
-5.997 1990
-5000
-10.492
-5.110
0
1989
5000
1992
10000
2.339
15000
2001
20000
-15000
2004
2003
2000
1999
-25000
1991
-20000
intern migratiesaldo vreemde bevolking intern migratiesaldo Belgische bevolking totaal migratiesaldo extern migratiesaldo vreemde bevolking extern migratiesaldo Belgische bevolking
De migratiebewegingen van Belgen en vreemdelingen vertonen een verschillend patroon De Belgische bevolking verhuist hoofdzakelijk intern binnen België met uitwijking als resultaat, de vreemde bevolking verhuist overwegend extern maar met immigratie uit het buitenland als resultaat, zoals blijkt uit de gehele periode van de jaren 1989-2006. In absolute cijfers uitgedrukt is de belangrijkste migratiebeweging op het niveau van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de interne uitwijking van de Belgische bevolking: de Belgen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest trekken naar een ander Belgisch arrondissement. Dat de migratiebewegingen van de Belgen kwantitatief het zwaarst doorwegen is normaal, gezien het numerieke overwicht van die bevolkingsgroep. De interne en externe emigratie van de Belgische bevolking werden in de jaren 1990 nooit voldoende gecompenseerd door immigratie: zowel het interne als het externe migratiesaldo van de Belgische bevolking bleven voortdurend negatief. Wel vertoonde het interne uitwijkingsoverschot van de Belgische bevolking even een kleiner deficit naar het einde van het decennium toe. In 2000 en 2001 nam het overschot aan uitwijking van Belgen opnieuw toe. Toch bleef de uitwijking van de Belgische bevolking uit het Gewest in 2000 en 2001 beneden het niveau van 1999, maar doordat minder Belgen vanuit de andere gewesten naar Brussel inweken, daalde het interne migratiesaldo van de Belgische bevolking. Vanaf 2002 stijgt de uitwijking van de Belgen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opnieuw: elk jaar verhuizen meer en meer Belgen van de hoofdstad naar het Vlaamse of het Waalse Gewest. Het migratiesaldo van de buitenlandse bevolking bleef steeds positief tijdens de voorbije twee decennia. Dit positieve resultaat is enkel te wijten aan het positieve externe migratiesaldo van de vreemde bevolking. Ondanks het grote saldo van onbekenden bij de vreemde bevolking, blijft er een netto immigratie van vreemdelingen uit het buitenland naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het totaal van de externe emigratie van de vreemdelingen vermeerderd met het saldo van de onbekenden is dus nog steeds kleiner dan het totaal van vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van niet-Belgen afkomstig uit het buitenland. Dit externe migratiesaldo van de buitenlandse bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedraagt 15.157 in 2006. Daarbij laten de Marokkanen met 3.049 personen het grootste saldo optekenen. De Polen komen op de tweede plaats met netto 2.830 immigranten en de Fransen op de derde plaats met netto 2.225 immigranten. De Polen leveren aldus de 36,4% van de buitenlandse immigranten uit de EU-25; de Fransen 28,7%. Hoewel het externe migratiesaldo van de buitenlandse EU- onderdanen in totaal positief blijft in 2006, vertonen acht EU- nationaliteiten een negatief extern migratiesaldo in 2006. Opvallend is ook de sterke opmars van de Roemeense immigratie. In 2006 komen er netto 1.747 Roemenen bij in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tegenover 1.198 in 2005 en 592 in 2004.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
43
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.2.5 Verdeling van het extern migratiesaldo per nationaliteit in de loop van 2006 ©BISA – MBHG
Rest van de wereld 7,0% Frankrijk 14,7%
Andere Azië 5,8% Turkije 3,5%
Andere Afrika 9,1% Polen 18,7%
Marokko 20,1%
Roemenië 11,5% Andere Europa 9,6%
Behalve de externe beweging is er ook een interne beweging van buitenlanders. Net als de Belgische bevolking migreren er meer vreemdelingen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar de andere gewesten dan omgekeerd, zodat het interne migratiesaldo van de vreemdelingen eveneens negatief is. Figuur 1.2.6 Evolutie van het migratiesaldo van de totale bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
©BISA – MBHG
25000 20000 15000 10000 5000 0 -5000 -10000 -15000
-25000
1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
-20000
totaal migratiesaldo
intern migratiesaldo
extern migratiesaldo
migratiesaldo met Vlaams- en Waals-Brabant
Het totale interne migratiesaldo van de Brusselse bevolking blijft sterk negatief. Jaar na jaar verliest het Gewest inwoners aan de twee andere gewesten, en vooral dan aan de provincies Vlaams- en Waals-Brabant. Zowel de Belgische als de buitenlandse inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verhuizen naar de andere gewesten. Een opsplitsing van de interne migratiebewegingen vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per provincie toont aan dat de meeste interne migratiebewegingen zich op korte afstand van het Gewest afspelen. In 2006 vestigen 61% van de mensen die het Gewest verlaten, zich in de provincies Vlaams en Waals-Brabant. Het arrondissement Halle-Vilvoorde trekt 38% van de 44
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Brusselse uitwijkelingen aan; het arrondissement Leuven 4,4% en de provincie Waals-Brabant 18,6%. De migranten die naar de andere provincies verhuizen, vestigen zich ook merendeels in de arrondissementen die geografisch het dichtst bij het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen zijn. Bijna 9% van de Brusselse interne uitwijkelijngen vestigen zich in de arrondissementen Zinnik en Charleroi in de provincie Henegouwen en 3,4% in het arrondissement Namen. De Vlaamse arrondissementen Aalst, Dendermonde en Mechelen trekken samen 5,8% van de interne Brusselse emigranten aan. De nabijheid van de hoofdstad blijkt dus een doorslaggevend argument voor de uitwijkelingen want vaak behouden de emigranten die een baan hebben in Brussel deze na hun verhuizing: zij drijven het aantal pendelaars op. De inwijkelingen die vanuit een ander gewest naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verhuizen, komen ook grotendeels uit de omgeving van de hoofdstad. Weliswaar is die factor van de nabijheid minder uitgesproken dan bij de uitwijkingen. De nieuwe inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest komen in 2006 voor 53,1% uit de provincies Vlaams en WaalsBrabant. De overige 46,9% immigranten zijn dan afkomstig voor 34,7% elders uit het Vlaams Gewest en voor 65,3% elders uit het Waals Gewest. Aangezien slechts 32,5% van de totale rijksbevolking in het Waals Gewest woont, kan men stellen dat de Waalse inwoners frequenter naar de hoofdstad migreren dan de Vlaamse inwoners. Een opsplitsing van de migratiebewegingen naar gemeente toont aan dat achttien van de negentien Brusselse gemeenten een positief migratiesaldo hebben. Enkel Sint-Joost-ten-Node vertoont een negatief migratiesaldo. Deze gunstige cijfers zijn hoofdzakelijk te danken het extern migratiesaldo, dat voor alle Brusselse gemeenten positief is. Het intern migratiesaldo varieert van licht positief tot sterk negatief naargelang de gemeente. Slechts drie van de negentien Brusselse gemeenten hebben een positief intern migratiesaldo, met name St-Agatha-Berchem (+163), Ganshoren (+141) en Evere (+7). De negatieve interne migratiesaldi van Watermaal-Bosvoorde (-4),St-LambrechtsWoluwe (-2) en St-Pieters-Woluwe (-2) zijn verwaarloosbaar. Uit figuur 1.2.8 blijkt dat deze positieve of neutrale interne migratiecijfers uitsluitend te danken zijn aan de inwijking vanuit de andere Brusselse gemeenten. De zwaarste verliezers in de interne migratiebewegingen zijn de gemeenten Brussel (-3.103), Schaarbeek (-2.537), Sint-Gillis (-1.573) Elsene (-1.339), SintJoost-ten-Node (-1098), Sint-Jans-Molenbeek (-1.051) Etterbeek (-975) en Anderlecht (-885). Alle Brusselse gemeenten vertonen een negatief intern migratiesaldo met het Vlaams en het Waals Gewest. Vooral de arrondissementen Halle-Vilvoorde en Nijvel trekken veel Brusselaars aan. De keuze van de periferische arrondissementen varieert naargelang van de gemeente. Zo trekken inwoners Watermaal-Bosvoorde bijvoorbeeld relatief meer naar het arrondissement Nijvel en vestigen de inwoners van Schaarbeek zich bijvoorbeeld bij voorkeur in het arrondissement Halle-Vilvoorde. Omdat de bevolkingscijfers van de negentien Brusselse gemeenten sterk verschillen, geven onderstaande figuren de interne en externe migratiesaldi per gemeente zowel in absolute aantallen als per 1000 inwoners weer. Figuur 1.2.7a Intern en extern migratiesaldo van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (absolute aantallen) (2006) ©BISA – MBHG
4.000 3.000
extern migratiesaldo
2.000 1.000
intern migratiesaldo
0 -1.000 -2.000 -3.000
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
St-Pieters-Woluwe
St-Lambrechts-Woluwe
Watermaal-Bosvoorde
Ukkel
Schaarbeek
St-Joost-ten-Node
St-Gillis
St-Jans-Molenbeek
Koekelberg
Jette
Elsene
Ganshoren
VVorst
Evere
Etterbeek
Brussel
St-Agatha-Berchem
Oudergem
Anderlecht
-4.000
45
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.2.7b Intern en extern migratiesaldo van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per 1.000 inwoners (2006) ©BISA – MBHG
50 40
extern migratiesaldo
30 20
intern migratiesaldo
10 0 -10 -20 -30 -40 St-Pieters-Woluwe
St-Lambrechts-Woluwe
Watermaal-Bosvoorde
Ukkel
Schaarbeek
St-Joost-ten-Node
St-Gillis
St-Jans-Molenbeek
Koekelberg
Jette
Elsene
Ganshoren
Vorst
Evere
Etterbeek
Brussel
St-Agatha-Berchem
Oudergem
Anderlecht
-50
Figuur 1.2.8a Intern migratiesaldo met de andere Brusselse gemeenten, de periferie en de rest van België van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (absolute aantallen) (2006) 1.000
©BISA – MBHG
Rest België Arr. Nijvel Arr. Leuven Arr. HalleVilvoorde Andere gemeenten BHG
500 0 -500 -1.000 -1.500 -2.000 -2.500 -3.000
46
St-Pieters-Woluwe
St-Lambrechts-Woluwe
Watermaal-Bosvoorde
Ukkel
Schaarbeek
St-Joost-ten-Node
St-Gillis
St-Jans-Molenbeek
Koekelberg
Jette
Elsene
Ganshoren
Vorst
Evere
Etterbeek
Brussel
St-Agatha-Berchem
Oudergem
Anderlecht
-3.500
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.2.8b Intern migratiesaldo met de andere Brusselse gemeenten, de periferie en de rest van België van de totale bevolking per gemeente van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per 1.000 inwoners (2006) ©BISA – MBHG
50 40
Rest België Arr. Nijvel Arr. Leuven Arr. HalleVilvoorde Andere gemeenten BHG
30 20 10 0 -10 -20 -30 -40 St-Pieters-Woluwe
St-Lambrechts-Woluwe
Watermaal-Bosvoorde
Ukkel
Schaarbeek
St-Joost-ten-Node
St-Gillis
St-Jans-Molenbeek
Koekelberg
Jette
Elsene
Ganshoren
Vorst
Evere
Etterbeek
Brussel
St-Agatha-Berchem
Oudergem
Anderlecht
-50
Een opsplitsing van de migratie naar leeftijdsgroepen toont grote variaties volgens de leeftijd3. Zoals elders verhuizen ook in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest jongvolwassenen het meest. Jongvolwassenen beleven de levensfase die aanleiding geeft tot een hoge mobiliteit:: gaan studeren, alleen wonen of samenwonen, huwen, kinderen krijgen, de arbeidsmarkt intreden. Eens men een job heeft gevonden, gehuwd is en kinderen heeft gekregen, daalt ook de mobiliteit. Figuur 1.2.9 Intern en extern migratiesaldo van de Brusselse bevolking naar leeftijdsgroep in de loop van 2006 ©BISA – MBHG
5.000
extern migratiesaldo
4.000 3.000 2.000 1.000
intern migratiesaldo
0 -1.000 -2.000
totaal migratiesaldo
-3.000
95 en +
90-94
85-89
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
15-19
10-14
5-9
-5.000
0-4
-4.000
Het intern migratiesaldo van de Brusselse bevolking is in alle leeftijdsgroepen negatief, uitgezonderd bij de 20 tot 24-jarigen; het extern migratiesaldo blijft positief tot de leeftijd van 59 jaar, nadien wordt het licht negatief. Het sterkst negatieve interne migratiesaldo wordt opgetekend bij de 0 tot 4-jarigen en de 30 tot 34-jarigen; daarna volgen de 5 tot 9-jarigen en de 35 tot 39-jarigen en vervolgens de 10-14-jarigen en de 40 tot 44-jarigen. Dit wijst er duidelijk op vooral dat de gezinnen met kinderen, en meer bepaald de jonge gezinnen met jonge kinderen, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verlaten. 3
De cijfers van de migraties per leeftijdsgroep zijn inclusief de herinschrijvingen voor de immigraties en de ambtshalve schrappingen voor de emigraties.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
47
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
De richting van die verhuisbewegingen houdt uiteraard verband met de stedelijke structuur van het Gewest. Jongvolwassenen, en vooral de alleenstaanden, die zich voor het eerst op de woningmarkt begeven verkiezen eerder een appartement te huren. Bij gezinsuitbreiding volstaat een appartement niet meer en kijken de gezinnen uit naar een eengezinswoning. In de randstedelijke of landelijke gemeenten is er een hoger aanbod aan eengezinswoningen en bebouwbare percelen. Bovendien liggen de prijzen er lager dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest De meest positieve externe saldi, hoofdzakelijk van niet-Belgen, behoren tot die leeftijden die de arbeidsmarkt of de studie (20 tot 29 jaar) vervoegen; zij zijn al dan niet vergezeld van kinderen.
Saldo van de nationaliteitswijzigingen Nationaliteitswijzigingen beïnvloeden de loop van de totale bevolking niet, maar zijn wel bepalend voor de loop van de Belgische en de vreemde bevolking binnen de totale bevolking. Aldus veroorzaken nationaliteitswijzigingen verschuivingen in de aandelen Belgen/vreemdelingen. Niettegenstaande het totale negatieve (natuurlijk + migratie + administratief) saldo van de Belgische bevolking (--152.808 van 1 januari 1989 tot 31 december 2006) en het positieve saldo van de buitenlandse bevolking (+213.522 van 1 januari 1989 tot 31 december 2006) is de procentuele verhouding tussen de Belgische en buitenlandse bevolking gelijk gebleven sinds het ontstaan van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Op 1 januari 1989 en 2007? telde het Gewest respectievelijk 27,2% en 27,5% buitenlanders. De talrijke nationaliteitswijzigingen compenseren de balans: tussen 1 januari 1989 en 31 december 2006 bedroeg het saldo van de nationaliteitswijzigingen 194.017 in het voordeel van de Belgische bevolking. Dit saldo komt overeen met 25,9% van de 747.688 Belgen in het Gewest op 1 januari 20074. Figuur 1.2.10 Loop van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006) (4) ©BISA – MBHG
administratief saldo vreemde bevolking
saldo nationaliteitswijzigingen Belgen Belgische bevolking
migratiesaldo
natuurlijk saldo
-250.000 -200.000 -150.000 -100.000
4
-50.000
0
50.000
100.000
150.000
200.000
250.000
De som van de saldi over de jaren bijeengeteld is indicatief; de betrokken personen zijn niet noodzakelijk nog steeds in die administratieve eenheid ingeschreven; zij kunnen inmiddels eruit verhuisd of overleden zijn.
48
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.2.11 Invloed van de nationaliteitswijzigingen op de evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006) ©BISA – MBHG
25.000
saldo nationaliteitswijzigingen Belgen
20.000 15.000 10.000
saldo nationaliteitswijzigingen vreemden
5.000 0 -5.000
loop Belgen zonder nationaliteitswijzigingen
-10.000 -15.000 -20.000
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
-25.000
loop vreemden zonder nationaliteitswijzigingen
Zonder nationaliteitswijzigingen zou de procentuele verhouding tussen Belgische en buitenlandse bevolking op 1 januari 2007 anders zijn, te meer omdat het effect van één nationaliteitswijziging statistisch gezien dubbel is. Bij elke nationaliteitswijziging verdwijnt niet alleen één vreemdeling uit de bevolkingsstatistiek, maar komt er tegelijk één Belg bij. Hoe de verdeling van het aantal Belgen en aantal vreemdelingen er zonder nationaliteitswijzigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 1 januari 2007 had uitgezien, is niet te achterhalen zonder persoonlijke historiek van iedere genaturaliseerde persoon. Figuur 1.2.12 toont de evolutie van de Belgische en vreemde bevolking enkel exclusief de nationaliteitswijzigingen sinds 1989. In dit scenario zou de Brusselse bevolking op 1 januari 2007 samengesteld zijn uit 53,7% Belgen en 46,3% buitenlanders in plaats van de huidige 72,5% Belgen en 27,5% vreemdelingen. Men dient er wel rekening mee te houden dat iedere nieuwe Belg vanaf zijn nationaliteitswijziging de globale loop van de Belgische bevolking zowel positief als negatief kan beïnvloeden: een nieuwe Belg die vader of moeder wordt, verhoogt het aantal Belgische geboorten en aldus ook het natuurlijk saldo van de Belgische bevolking ten nadele van het natuurlijk saldo van de vreemde bevolking. Een nieuwe Belg die uit het Gewest verhuist, haalt het migratiesaldo van de Belgische bevolking naar omlaag.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
49
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Figuur 1.2.12 Evolutie van de Belgische en vreemde bevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1989-2006): reële toestand en exclusief nationaliteitswijzigingen ©BISA – MBHG
1200000
Belgische bevolking reële toestand
1000000
800000
Belgische bevolking exclusief nationaliteitswijzigingen
600000
400000 vreemde bevolking reële toestand
200000
1.1.2007
1.1.2006
1.1.2005
1.1.2004
1.1.2003
1.1.2002
1.1.2001
1.1.2000
1.1.1999
1.1.1998
1.1.1997
1.1.1996
1.1.1995
1.1.1994
1.1.1993
1.1.1992
1.1.1991
1.1.1990
1.1.1989
0
vreemde bevolking exclusief nationaliteitswijzigingen
Tabellen 1.2.1 tot 1.2.34 Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
50
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Methodologie
het Gewest verlaten. Dit saldo is berekend door het BiSa (MBHG).
Sinds 1988 wordt het bevolkingscijfer berekend op basis van de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen. Het Rijksregister is een systeem van informatieverwerking dat instaat voor de opneming, de memorisatie en de mededeling van informatie betreffende de identificatie van natuurlijke personen.
Tabel 1.2.14 toont de evolutie van de bevolkingsuitwisselingen tussen het buitenland en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de arrondissementen van de provincies VlaamsBrabant (Halle-Vilvoorde, Leuven) en van Waals-Brabant (Nijvel) en het geheel van België.
Het Rijksregister centraliseert een aantal inlichtingen op basis van de bevolkingsregisters. De gebeurtenissen worden in chronologische volgorde opgenomen en bewaard. Het resultaat is dus niet een reeks momentopnamen (lijst van ingezetenen, gehuwden, enz.), maar een volledige (voor) geschiedenis. Uit de historiek kan men de situatie op een bepaald ogenblik afleiden.
Tabellen 1.2.15, 1.2.16 en 1.2.17 vermelden alle migraties tijdens het jaar tussen alle gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, van de arrondissementen van de provincies Vlaams- en Waals-Brabant, van elders in het Vlaamse respectievelijk Waalse gewest, en tussen deze eenheden onderling, het totaal voor België en van en naar het buitenland.
De gegevens worden in real time beheerd. De tijd die verloopt tussen de gebeurtenis en de opname in het Rijksregister, is de som van de termijn die is toegelaten voor de aangifte aan de gemeente – ze varieert volgens de aard van de gebeurtenis - en de tijd die nodig is voor de overbrenging van de gegevens naar het Rijksregister. In de praktijk wordt het overgrote deel van de bewegingen geregistreerd binnen een periode van 4 tot 6 weken. Wanneer men met die onvermijdelijke laattijdige verbeteringen rekening houdt, wordt de toestand op 1 januari door het Rijksregister telkens doorgegeven zoals hij er eind maart uitziet. Men gaat er dan van uit dat nagenoeg alle gegevens over het voorbije jaar zijn opgenomen. Hierdoor komt er echter in de statistische tabellen over de loop van de bevolking toch een kolom “statistische aanpassing” voor. Uit de kopie van de gegevens, die het Rijksregister eind maart aflevert, leidt de - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie - FOD Economie met behulp van aangepaste programma’s de loop van de bevolking af. De loop van de bevolking is in feite een inventaris van alle statistieken van wijzigingen die in de loop van het jaar plaatsvonden in de administratieve situatie van Belgische of buitenlandse inwoners op verschillende geografische niveaus, tot op het gemeentelijk niveau. Ze omvat de natuurlijke bewegingen (geboorten, overlijdens), de migratiebewegingen (verhuizen) evenals de nationaliteitsveranderingen. De migratiebewegingen worden verder geanalyseerd volgens hun meest relevante kenmerken. Tabel 1.2.13 vermeldt het aantal personen die het Brussel Hoofdstedelijk Gewest verlaten (of er zich vestigen) met de arrondissementen van de provincies Vlaams-Brabant (Halle-Vilvoorde, Leuven) en Waals-Brabant (Nijvel), of België (inclusief de erboven vermelde Brabantse arrondissementen) waar ze naar verhuizen (of van waar ze zich komen vestigen) tijdens de aangeduide jaren. Het saldo is het verschil tussen de personen die zich in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest komen vestigen en deze die
Tabel 1.2.18 splitst de interne migraties naar elders in het Vlaamse respectievelijk Waalse gewest verder op per arrondissement. Tabel 1.2.19 bekijkt de interne en externe migratiebewegingen per Brusselse gemeente Tabel 1.2.20 specificeert de interne migratiebewegingen met de Brabantse arrondissementen per Brusselse gemeente Tabel 1.2.21 splitst de migraties binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op naar gemeente Tabellen 1.2.22, 1.2.23 en 1.2.24 analyseren de externe migratie naar nationaliteit Tabellen 1.2.25, 1.2.26 en 1.2.27 analyseren de migraties naar leeftijdsgroep
Definities in verband met de loop van de bevolking: Bevolking op 1/1/T wettelijke bevolking op 1 januari berekend op basis van de cijfers van het Rijksregister Natuurlijke loop – geboorten: geboorten van personen waarvan de moeder in de gemeente verblijft – sterften: overlijdens van personen ingeschreven in de gemeente – natuurlijk saldo: geboorten – sterften Migratieloop – inwijking (of immigratie): inschrijving in de gemeente van personen afkomstig van een andere Belgische gemeente of vanuit het buitenland – uitwijking (of emigratie) : schrapping uit de gemeentelijke registers van personen die verhuizen naar een andere Belgische gemeente (of naar het buitenland)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
51
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
– migratiesaldo: inwijking + (immigratie) — uitwijking + (emigratie)
de Belgische nationaliteit verliezen - personen die de Belgische nationaliteit verwerven
De begrippen met betrekking tot de buitenlandse migraties zijn meestal immigratie en emigratie, maar ook – (ambtshalve) geschrapte bevolking: dit zijn personen waarvan de verdwijning uit de gemeente werd vastgesteld en die derhalve door de gemeente uit de registers werden geschrapt. Hun adres van bestemming is uiteraard onbekend. – heringeschreven bevolking: dit zijn personen die ambtshalve geschrapt waren, maar die het Rijksregister heeft teruggevonden als ingeschreven in dezelfde of in een andere gemeente. – Door het verschil te berekenen tussen de ambtshalve geschrapte bevolking en de heringeschreven bevolking bekomt men het aantal personen die het Rijksregister niet heeft teruggevonden. Dit aantal noemt men het saldo van de onbekenden. Aangezien dit saldo de personen betreft die niet binnen België worden teruggevonden, kan men veronderstellen dat ze naar het buitenland zijn vertrokken. Bijgevolg wordt het saldo van de onbekenden veelal opgeteld bij de buitenlandse emigratie. Totaal saldo – totaal saldo: natuurlijk saldo + migratiesaldo Verandering van nationaliteit Deze kolom ontbreekt in de tabel van de totale bevolking omdat nationaliteitswijzigingen de loop van de totale bevolking niet beïnvloeden, maar enkel die van de Belgische en de vreemde bevolking. – saldo van de Belgische bevolking: personen die de Belgische nationaliteit verwerven - personen die de Belgische nationaliteit verliezen
52
– saldo van de vreemde bevolking: personen die
Administratief saldo – verandering van register: personen die al in België verbleven maar nog niet in de bevolkingsregisters waren opgenomen. Desgevallend waren ze in het wachtregister opgenomen. Er is dus op dat moment geen sprake van een natuurlijke loop of een immigratie, maar eventueel wel van een uitgestelde natuurlijke loop of immigratie. (Deze kolom bestaat sinds 1998). – heringeschreven: zie hierboven . (Deze kolom bestaat sinds het in gebruik nemen van het Rijksregister) – ambtshalve geschrapte bevolking: zie hierboven. – statistische aanpassing: vanaf 1989 is deze kolom het saldo van de operaties van het voorgaande jaar dat nog niet werd verrekend door het Rijksregister op het moment van de overdracht van gegevens over de bevolkingsloop van dat jaar naar de FOD Economie-AD Statistiek en Economische Informatie (NIS) Bevolking op 1/1/T+1 Dit is de bevolking die van rechtswege in ons land verblijft op 1 januari van het volgende jaar zoals berekend op basis van het Rijksregister. Ze is de bevolking op 1/1/T + het natuurlijk saldo + het migratiesaldo + de verandering van register + de heringeschreven bevolking - de geschrapte bevolking + de statistische aanpassing + het saldo van de nationaliteitswijzigingen (enkel van belang voor de bepaling van de Belgische en vreemde bevolking)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Referenties Publicaties: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Demografische statistieken: Loop van de bevolking en migraties FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie website Gegevens op aanvraag: FOD Economie Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie FOD Binnenlandse Zaken Geografische indeling: De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant, het Vlaams Gewest en het Waals Gewest, evenals België. Totale bevolkingscijfers en een aantal van hun kenmerken zijn ook beschikbaar op het subgemeentelijk niveau van de statistische sectoren. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijkse gegevens op 1 januari; na 1 jaar (op niveau van de statistische sectoren na 2 jaar)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
53
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
1.3 Huishoudens Kerncijfers
©BISA – MBHG
Omvang van de huishoudens (1/1/2007) Gemiddelde grootte van de huishoudens
Aandeel (%) Alleenstaanden
2 personen
3 en 4 personen
5 en 6 personen
7 personen en +
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2,04
49,57
23,74
20,02
5,55
1,13
Vlaams-Brabant
2,41
28,45
33,43
31,04
6,55
0,52
Waals-Brabant
2,48
29,14
30,49
31,53
8,11
0,73
Vlaams Gewest
2,37
29,64
34,00
29,78
5,99
0,60
Waals Gewest
2,30
34,55
30,16
28,33
6,33
0,63
België
2,31
33,44
31,62
28,22
6,05
0,67 ©BISA – MBHG
Samenstelling van de huishoudens (in %) (1/1/2007) alleenstaande mannen
alleenstaande vrouwen
echtparen zonder kinderen
echtparen met ongehuwde kinderen
éénoudergezinnen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
23,84
25,73
12,82
17,78
13,95
Vlaams-Brabant
12,56
15,89
23,47
28,07
13,06
Waals-Brabant
12,73
16,41
19,89
27,47
16,67
Vlaams Gewest
13,71
15,93
24,06
27,35
11,99
Waals Gewest
16,19
18,36
18,71
23,37
17,09
België
15,63
17,81
21,08
24,99
13,87 ©BISA – MBHG
Aandeel alleenstaanden (%) naar geslacht en nationaliteit (1/1/2007) Belgische huishoudens totaal
mannen
vreemde huishoudens
vrouwen
totaal
mannen
vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
48,07
21,64
26,44
53,24
29,25
23,99
Vlaams-Brabant
28,02
12,08
15,94
34,50
19,37
15,13
Waals-Brabant
28,98
12,39
16,60
30,65
16,08
14,57
Vlaams Gewest
29,29
13,23
16,07
35,42
21,76
13,66
Waals Gewest
34,48
15,75
18,73
35,11
19,77
15,34
België
32,60
14,77
17,83
41,05
23,46
17,59
54
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
©BISA – MBHG
Aandeel alleenstaanden en alleenstaande ouders in de bevolking (+ 18 jaar) naar geslacht (in %) (1/1/2007) alleenstaanden
alleenstaande ouders
mannen
vrouwen
mannen
vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
31,25
30,34
4,11
12,75
Vlaams-Brabant
13,39
15,90
4,44
8,91
Waals-Brabant
13,79
16,25
5,75
11,25
Vlaams Gewest
14,58
16,20
4,07
8,30
Waals Gewest
18,56
19,30
5,49
12,93
België
17,40
18,59
4,52
10,23
Analyse De gemiddelde grootte van de huishoudens is kleiner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan in de rest van het land. Op 1 januari 2007 bestaat een Brussels huishouden gemiddeld uit 2,04 personen tegenover een Belgisch gemiddelde van 2,31 personen. Het groot aandeel van de alleenstaanden bepaalt dit cijfer. ©BISA – MBHG
Evolutie van de gemiddelde grootte van de private huishoudens (31/12/1970-01/01/2007) 31/12/1970
1/03/1981
1/03/1991
1/01/2001
1/01/2007
2,39
2,17
2,04
2,02
2,04
Vlaams-Brabant
-
2,81
2,57
2,46
2,41
Waals Brabant
-
2,86
2,66
2,54
2,48
Vlaams Gewest
3,18
2,82
2,58
2,43
2,37
Waals Gewest
2,91
2,68
2,49
2,37
2,30
België
2,98
2,70
2,49
2,37
2,31
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
De Brusselse huishoudens zijn in de loop van de laatste 36 jaar steeds kleiner geworden. De gemiddelde omvang van een privaat huishouden bedroeg in 1970 2,39 personen, in 1981 2,17 personen en in 1991 nog slechts 2,04 personen Dit is te verklaren door de combinatie van een groeiend aantal huishoudens en een kleiner bevolkingsaantal. Het aantal private huishoudens steeg van 448.673, in 1970 tot 500.249 in 2007 (+11%), terwijl het bevolkingscijfer zakte van 1.075.136 in 1970 tot 1.031.215 in 2007.(-4%). De gezinsverdunning gaat gepaard met een aanzienlijke groei van het aantal personen dat zich als alleenwonend verklaart en die als éénpersoonshuishoudens worden geregistreerd. Reeds in 1970 telde de hoofdstad proportioneel meer alleenstaanden dan de rest van het land en daardoor was de gemiddelde omvang van de huishoudens er ook al kleiner. Bijna één derde van de Brusselse huishoudens bestond anno 1970 uit één persoon, terwijl dit in het Vlaamse en Waalse Gewest respectievelijk slechts 13,8 en 20,3% was. ©BISA – MBHG
Evolutie van het aandeel éénpersoonshuishoudens (31/12/1970-01/01/2007) 31/12/1970
1/03/1981
1/03/1991
1/01/2001
1/01/2007
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
32,8
41,6
48,4
50,2
49,6
Vlaams-Brabant
13,1
17,6
23,8
26,6
28,4
Waals Brabant
15,4
18,4
24,4
27,3
29,1
Vlaams Gewest
13,8
18,7
24,0
27,7
29,6
Waals Gewest
20,3
23,7
28,9
32,1
34,5
België
18,6
23,2
28,4
31,6
33,4
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
55
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Naderhand steeg het aantal éénpersoonshuishoudens overal. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nam het voortouw in deze evolutie. In 1970 telde de hoofdstad 146.995 alleenwonenden. Toen bestond slechts 32,7% van de Brusselse huishoudens uit één persoon en woonde slechts 13,7% van de Brusselse bevolking alleen. In België werd toen 18,7% van de huishoudens door één persoon gevormd en woonde 6,3% van de bevolking alleen. In het Brussels Gewest nam het aandeel éénpersoonshuishoudens vooral toe in de periode 1970- 1980. De laatste 16 jaar vertraagde de aangroei van het aandeel alleenstaanden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In 1991 bestond 48,4% van de Brusselse huishoudens uit één persoon en in 2001 was dat 49,8%. In het Vlaamse en het Waalse Gewest deed de sterkste groei van het aandeel alleenstaanden zich iets later voor. In beide gewesten steeg het aandeel éénpersoonshuishoudens verhoudingsgewijs het snelst in de jaren 1980 en zette de stijging zich in de jaren 1990 verder door. De laatste 16 jaar groeide het aandeel alleenstaanden er met 5,6%. Figuur 1.3.1. Evolutie van de grootte van de huishoudens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (1970-2001) ©BISA – MBHG
1970
alleenwonende vrouwen 21,7% alleenwonende mannen 11,1%
1981
2 personen 31,3% 3 personen 17,2%
Overige huishoudens 67,2%
4 personen 10,5%
6 personen en+ 3,6%
alleenwonende vrouwen 25,8%
6 personen en+ 2,8%
3 personen 12,3% 2 personen 24,8%
alleenstaande mannen 20,6%
4 personen 8,4%
5 personen 3,3% 6 personen en+ 2,8%
56
5 personen 3,7%
2001
1991
Overige huishoudens 51,6%
3 personen 14,4% 4 personen 9,6%
alleenwonende mannen 15,8%
5 personen 4,6%
alleenwonende vrouwen 27,8%
2 personen 27,9%
Overige huishoudens 58,4%
alleenwonende vrouwen 27,0%
Overige huishoudens 49,8%
3 personen 11,2% 2 personen 24,1%
alleenwonende mannen 23,3%
6 personen en+ 2,8%
4 personen 8,1%
5 personen 3,6%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 1.3.2 Samenstelling van de huishoudens in de drie Gewesten op 1 januari 2007 Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2007: 500.249 huishoudens
alleenwonende vrouwen 25,7%
©BISA – MBHG
3 personen 11,5%
Overige huishoudens 50,5%
2 personen 23,7%
alleenwonende mannen 23,8%
4 personen 8,6%
5 personen 3,9% 6 personen en+ 2,8%
Waals Gewest 2007: 1.473.054 huishoudens
Vlaams Gewest 2007: 2.550.088 huishoudens
alleenwonende vrouwen 15,9% alleenwonende mannen 13,7%
alleenwonende vrouwen 18,4%
2 personen 34,0%
Overige huishoudens 70,4%
3 personen 16,0%
alleenwonende mannen 16,2%
4 personen 13,8%
6 personen en+ 1,9%
2 personen 30,2%
Overige huishoudens 65,4%
3 personen 15,9% 4 personen 12,4%
6 personen en+ 2,1%
5 personen 4,7%
5 personen 4,8%
Op 1 januari 2007 telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 247.962 alleenwonende personen. Eén op de twee huishoudens bestaan er dus uit slechts één persoon en één op de vier inwoners verklaart alleen te leven. De gemeenten met het grootste aandeel éénpersoonshuishoudens zijn Elsene (64,9%), Etterbeek (57,6%), Sint-Gillis (57,6%) en Brussel-stad (53,5%). In België wordt op die datum slechts één op drie huishoudens gevormd door een alleenwonende en woont slechts één op zeven mensen alleen. In het Vlaams en het Waals Gewest bestaat op 1 januari 2007 respectievelijk slechts 29,6 % en 34,5%van de huishoudens uit één persoon. Uit de evolutie van de leeftijdsstructuur van de bevolking (zie vorig deel 1.2) blijkt duidelijk dat een verjonging van de Brusselse bevolking optreedt. De veroudering die gepaard gaat met een verweduwing is dus minder en minder verantwoordelijk voor dit groeiend aantal alleenstaanden die zich meer en meer bij alle leeftijdscategorieën van volwassenen manifesteert. In de voorbije 36 jaar is de geslachtsverhouding binnen de éénpersoonshuishoudens gewijzigd. Het aandeel alleenwonende mannen steeg in de drie gewesten. In 1970 bestonden de éénpersoonshuishoudens ongeveer voor één derde uit mannen; in 2007 was het aandeel mannelijke éénpersoonshuishoudens geklommen tot bijna de helft. Figuur 1.3.3 Evolutie van de éénpersoonshuishoudens naar geslacht en per gewest (1970-2007) 100%
©BISA – MBHG
53
56
59
66
68
54
55
58
63
65
54
57
62
70%
66
80%
52
90%
60% 50%
41
44
47
1-01-01
1-01-07
34 1-03-81
1-03-91
32
46 1-01-07
31-12-70
45 1-01-01
42
1-01-07
1-03-91
1-01-01
37
48
1-03-91
1-03-81
43
1-03-81
35
38
46
34
20%
31-12-70
30%
31-12-70
40%
10% 0%
vrouwen
mannen
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
57
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
Differentiatie treedt op naar nationaliteit. Proportioneel gezien zijn er op 1 januari 2007 bij de Belgische huishoudens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest minder éénpersoonshuishoudens ongeacht het geslacht (nl. 48,1%) dan bij de huishoudens met een referentiepersoon van vreemde nationaliteit (nl. 53,2%). Het overwicht van de vrouwen in de éénpersoonshuishoudens geldt eigenlijk alleen voor de Belgische huishoudens; maar door hun ruim overwicht in absoluut aantal bepalen ze het meer vrouwelijke totaalbeeld. De hogere levensverwachting van de vrouwen en hun bijhorende kans op weduwschap is hierbij de belangrijkste factor. Bij de huishoudens van vreemde nationaliteit zijn er duidelijk meer alleenwonende mannen.dan vrouwen. Het grote aantal alleenstaanden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft uiteraard gevolgen voor andere statistische gegevens, zoals bijvoorbeeld de inkomens. Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangifte ligt bvb lager in een Gewest dat veel fiscaal alleenstaanden telt. Hetzelfde geldt voor de inkomens van de huishoudens berekend op basis van de huishoudbudgetenquêtes: in 2006 is het totaal beschikbaar inkomen per huishouden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het laagste van het land, maar het totaal inkomen per persoon situeert zich boven het landelijk gemiddelde. (zie: hoofdstuk 5 Inkomens en Uitgaven van de huishoudens) De huishoudens van twee tot vijf personen zijn op 1 januari 2007 relatief minder vertegenwoordigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan in de rest van het land gezien het belang van de alleenwonenden; Slechts 47,7% van de Brusselse huishoudens bestond uit twee tot vijf personen tegenover een Belgisch gemiddelde van 64,5%. Minder dan een kwart van de Brusselse huishoudens bestond uit 2 personen tegenover 31,6 % voor het Rijk. Anderzijds komt de specificiteit van het Gewest tot uiting in de oververtegenwoordiging van de grote huishoudens. Op 1 januari 2007 telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2,8 % huishoudens met 6 personen of meer tegenover een rijksgemiddelde van 2,1 %. In ons land woont bijna 15% van de huishoudens met meer dan 6 personen en ruim 20% van de huishoudens met meer dan 8 personen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ofschoon dit slechts 9,7% van de bevolking huisvest. De gemeenten Sint-Jans-Molenbeek (5,9% van het totaal aantal private huishoudens), Sint-Joost-ten-Node (5,3%) en Schaarbeek (4,3%) tellen proportioneel de meeste huishoudens met minstens zes personen; dit zijn ook gemeenten met concentratie van bevolkingsgroepen van Marokkaanse of Turkse origine. De oververtegenwoordiging van de grote huishoudens in deze gemeenten is overigens niet enkel het gevolg van een groter kinderaantal, maar ook van het groter aandeel van huishoudens met meerdere familiekernen. Sint-Joost-ten-Node en Schaarbeek tellen op 1 januari 2007 proportioneel de meeste huishoudens met meerdere familiekernen, met name 1,6% van de private huishoudens tegenover een gewestelijk gemiddelde van 0,7%. Figuur 1.3.4 Samenstelling van de Brusselse huishoudens met een Belgische en vreemde referentiepersoon op 1 januari 2007. ©BISA – MBHG
vreemde huishoudens 1.1.2007 (144.494 huishoudens)
Belgische huishoudens 1.1.2007 (355.755 huishoudens)
Alleenwonende vrouwen 26,4%
3 personen 11,3%
Overige huishoudens 52,0%
2 personen 25,2%
Alleenwonende mannen 21,6%
4 personen 8,4%
Alleenwonende vrouwen 24,0%
Alleenwonende mannen 29,2%
3 personen 11,9% Overige huishoudens 46,8%
2 personen 20,1%
5 personen 4,1% 6 personen en meer 2,2%
6 personen en meer 3,0%
4 personen 9,1%
5 personen 3,5%
Tabellen 1.3.1 tot 1.3.6 Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
58
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Methodologie De cijfers zijn gebaseerd op de gegevens van het Rijksregister Huishouden: Een huishouden bestaat ofwel uit een persoon die gewoonlijk alleen leeft, ofwel uit twee of meer personen, die al dan niet door familiebanden verbonden, gewoonlijk éénzelfde woning betrekken en er samenleven. Men mag een huishouden dus niet verwarren met familie. Zo behoren de leden van éénzelfde familie, zelfs wanneer ze gewoonlijk in hetzelfde huis verblijven, tot onderscheiden huishoudens indien ze er niet samenleven. Daarentegen vormen twee of meer personen onder wie geen verwantschap bestaat, slechts één huishouden indien ze samenleven. Referentiepersoon: In elk privaat huishouden moet een referentiepersoon worden aangeduid, teneinde de plaats van elk lid van het huishouden te kunnen bepalen (verwantschap). In principe wordt als referentiepersoon de persoon genomen die werkelijk de belangen van het gezin behartigt of die voor het grootste deel in het onderhoud
van het huishouden voorziet. Toch zal in de realiteit de referentiepersoon degene zijn die zich bezig houdt met de administratieve zaken. Collectief huishouden: hieronder verstaat men kloostergemeen-schappen, rusthuizen, weeshuizen, studenten- of arbeidershomes, verplegingsinrichtingen en gevangenissen. Een collectief huishouden heeft geen referentiepersoon. Familiekern: De familiekern is de bevoorrechte cel van het gezin waartoe zij behoort. Een familiekern bestaat uit een wettelijk gehuwd paar met of zonder ongehuwde kinderen, of uit een vader of moeder met één of verscheidene ongehuwde kinderen. Een familiekern kan dus slechts een deel van een huishouden zijn. Personen die geen familiekernen vormen: dit zijn bijvoorbeeld twee mensen van gelijk of verschillend geslacht of twee broers of zussen die officieel samenwonen onder hetzelfde dak
Referenties Publicaties: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Demografische statistieken: Huishoudens en familiekernen op 1 januari Geografische indeling: De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant, het Vlaams Gewest en het Waals Gewest, evenals België Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijkse gegevens op 1 januari; na 1 jaar
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
59
HOOFDSTUK 1
Hoofdstuk 1 – Bevolking
Statistische indicatoren 2008
60
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
HOOFDSTUK 2
BEROEPSBEVOLKING Inleiding ........................................................................................................................................................................... 64
2.1.A Werkende beroepsbevolking .............................................................................................................. 65 Kerncijfers .................................................................................................................................................................... 66 Analyse ........................................................................................................................................................................... 68 Figuren 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.1.6 2.1.7 2.1.8 2.1.9 2.1.10 2.1.11
Evolutie van de activiteitsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007)...................................................... 68 Evolutie van de activiteitsgraad naar geslacht, BHG (1995-2007) ................................................................... 68 Evolutie van de tewerkstellingsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007) ............................................ 69 Evolutie van de tewerkstellingsgraad BHG naar geslacht (1995-2007)............................................................ 69 Evolutie van de deelnemingsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007) ................................................ 70 Evolutie van de werkende beroepsbevolking (dus woonplaats BHG) 1995-2007 ............................................ 70 Werkende beroepsbevolking (dus woonplaats BHG) naar sectoren: 2007 ..................................................... 70 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de industriesector (1995-2007) .............................. 71 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de bouwsector (1995-2007) ................................... 71 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de handelssector (1995-2007) ................................ 71 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de dienstensector (1995-2007) ............................... 71
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4
Totale bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op arbeidsleeftijd (15-64j) per geslacht, leeftijd en socio-economische positie :referentiejaren Werkende beroepsbevolking per woonplaats naar bedrijfssecties nace-bel: referentiejaren Werkende beroepsbevolking (15-64j) per woonplaats en geslacht naar leeftijd : referentiejaren Werkende beroepsbevolking (15-64j) per woonplaats en geslacht naar onderwijsniveau : referentiejaren
2.1.B Mobiliteit van arbeidskrachten of werkende beroepsbevolking versus de werkbevolking ....................................................................................................................72 Figuren 2.1.12 2.1.13 2.1.14 2.1.15 2.1.16
Mobiliteit van arbeidskrachten of werkende beroepsbevolking versus de werkbevolking: situatie 2007......... 72 Proportionele evolutie van de werkende beroepsbevolking van BHG naar werkplaats (1995-2007) ............... 73 Evolutie van de werkende beroepsbevolking van BHG naar werkplaats dichtbij (1995-2007) ......................... 74 Proportionele evolutie van de woonplaatsen van de werkenden in het BHG (1995-2007) ............................ 74 Evolutie van de inkomende pendelende werkenden in het BHG naar woonplaats (1995-2007) ..................... 75
Tabel zie www.brustat.irisnet.be 2.1.5
Werkende beroepsbevolking per werkplaats naar woonplaats: referentiejaren
Methodologie .............................................................................................................................................76 Referenties ...................................................................................................................................................79
2.2 Zelfstandigen..................................................................................................................................................... 80 Kerncijfers ..................................................................................................................................................................... 80 Analyse ........................................................................................................................................................................... 81 Figuren 2.2.1 2.2.2 2.2.3
Aantal zelfstandigen per bedrijfstak naar woongemeente BHG (31.12.2006)................................................. 81 Aantal zelfstandigen werkzaam in de handel naar woongemeente BHG in 1995 en 2006 ............................ 82 Aantal zelfstandigen werkzaam in de vrije- en intellectuele beroepen naar woongemeente BHG in 1995 en 2006 ........................................................................................................................................... 82
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
61
Statistische indicatoren 2008
2.2.4 2.2.5 2.2.6 2.2.7 2.2.8 2.2.9 2.2.10 2.2.11 2.2.12 2.2.13 2.2.14 2.2.15 2.2.16 2.2.17 2.2.18 2.2.19
Aantal zelfstandigen werkzaam in de industrie- en ambachtensector naar woongemeente BHG in 1995 en 2006 .................................................................................................................................. 82 Aantal zelfstandigen werkzaam in de dienstensector naar woongemeente BHG in 1995 en 2006 ................ 82 Evolutie van het aantal zelfstandigen naar hoofdberoep, bijberoep, en actief na pensioenleeftijd BHG : 1995-2006 .................................................................................................................................................... 83 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de handel BHG : 1995-2006............................................................. 83 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de de uitoefening van vrije en intellectuele beroepen BHG: 1995-2006 .................................................................................................................................................... 83 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de industriesector BHG : 1995-2006................................................. 84 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de dienstensector BHG : 1995-2006 ................................................. 84 Aantal zelfstandigen BHG per geslacht naar leeftijdsklasse op 31.12.2006 .................................................... 84 Aantal zelfstandigen per Gewest en België naar leeftijdsklasse op 31.12.2006 .............................................. 84 Percentage zelfstandigen in hoofdberoep naar netto inkomensschijf op 31.12.2006, BHG ......................... 85 Percentage zelfstandigen in hoofdberoep naar netto inkomensschijf op 31.12.2006, België ........................ 85 Aantal zelfstandigen in hoofdberoep per geslacht naar netto inkomensschijf op 31.12.2006, BHG .............. 85 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben aangevangen, per aard van de activiteit, BHG 2003-2006 ............................................................................. 86 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben stopgezet, per aard van de activiteit, BHG 2003-2006 ................................................................................... 86 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben aangevangen, naar woonplaats BHG, Vlaams Gewest en Waals Gewest 2003-2006 ..................................... 87 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben stopgezet, naar woonplaats BHG, Vlaams Gewest en Waals Gewest 2003-2006 ........................................... 87
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 2.2.1
Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) per woonplaats en per geslacht naar bedrijfstak: referentiejaren op 31 december 2.2.2 Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) per bedrijfstak, per aard van de activiteit en per geslacht, naar woongemeente op 31 december 2006 2.2.3 Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) per woonplaats en per aard van activiteit en per geslacht, naar netto inkomensschijf op 31 december 2.2.4 Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben aangevangen, per aard van de activiteit en geslacht, naar woonplaats : 2004, 2005 en 2006 2.2.5 Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben stopgezet, per aard van de activiteit en geslacht, naar woonplaats : 2004, 2005 en 2006 2.2.6 Aantal zelfstandigen (helpers inbegrepen) per woonplaats, per aard van de activiteit en naar leeftijdsklasse : referentiejaren op 31 december 2.2.7 Aandeel zelfstandigen (excl. helpers) in de totale bevolking (15-64 jaar) per woonplaats, per geslacht en naar onderwijsniveau : referentiejaren op 31 december Methodologie ............................................................................................................................................................. 88 Referenties .................................................................................................................................................................... 89
2.3 Loontrekkenden en de flexibiliteit van de werkgelegenheid ............................................ 90 Inleiding ........................................................................................................................................................................... 90 Kerncijfers ....................................................................................................................................................................... 90 Analyse............................................................................................................................................................................. 91
2.3 De flexibiliteit van de werkgelegenheid .......................................................................................... 91 2.3.a Eigenschappen van flexibel werk ............................................................................................................ 91 Figuren 2.3.a 2.3.b
Evolutie van het tijdelijk en deeltijds werk in de loonarbeid in het Brussels hoofdstedelijk gewest en in België ....................................................................................................................................... 91 Verdeling van het tijdelijke en deeltijdse werk in de loonarbeid per gewest in 2007 ....................................... 92
2.3.b De invloed van de opleiding ................................................................................................................ 93 2.3.c 2.3.d
62
Verdeling van het tijdelijk werk in de loonarbeid in functie van de opleiding – per gewest in 2007 ............... 93 Verdeling van het deeltijds werk in de loonarbeid in functie van de opleiding – per gewest in 2007............ 94
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 2.3.1
Verdeling van de arbeidsplaatsen, van de werknemers en van het arbeidsvolume en VTE per woonplaats naar bedrijfssectie en (onder) -afdeling nace-bel op 31 december 2006 2.3.2 Flexibiliteit van de werkgelegenheid per geslacht, leeftijd en woonplaats naar overeenkomst, arbeidsduur, werktijdindeling en opleiding voor 2007 Methodologie ............................................................................................................................................................. 95 Arbeidsplaatsen, arbeidsvolume (in voltijdsequivalenten: VTE) naar woonplaats ............................................. 95 Flexibiliteit van de tewerkstelling ................................................................................................................... 96 Referenties .................................................................................................................................................................... 97
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
63
Statistische indicatoren 2008
2. BEROEPSBEVOLKING Inleiding Dit hoofdstuk vertrekt vanuit het standpunt ‘Brussels Hoofdstedelijk Gewest als woonplaats van arbeidskrachten’ en geeft bijgevolg een overzicht van de werkende beroepsbevolking waartoe ook de zelfstandigen behoren en dit per bedrijfstak. Dit hoofdstuk 2 beschrijft, samen met het hoofdstuk ‘werkloosheid’, het totaal van de actieve Brusselse bevolking via de werkende beroepsbevolking enerzijds en de potentiële beroepsbevolking anderzijds. De informatiebronnen zijn echter totaal verschillend. Voor de werkende beroepsbevolking wordt uitgegaan van informatie afgeleid uit de Enquête van de arbeidskrachten (EAK), voor de zelfstandigen van de volledige telling die gebeurt via hun verzekeringsstelsel, de RSVZ. Er dient opgemerkt te worden dat de zelfstandigen mee zijn opgenomen in de EAK; de informatie omtrent de zelfstandigen kan bijgevolg beschouwd worden als een detailbenadering van deze groep. In dit hoofdstuk worden de kenmerken benaderd vanuit de woonplaats van de betrokkenen. Dit hoofdstuk staat in tegenstelling tot het hiernavolgende hoofdstuk 3 dat de effectief in het Gewest werkende loontrekkenden beschrijft, ongeacht hun woonplaats. Daarom kan het verwarrend lijken dat toch in onderhavig hoofdstuk tegelijk de aandacht op de verschillen tussen de werkende beroepsbevolking naar woonplaats en deze naar werkplaats wordt aangegeven. Dit hoofdstuk benadrukt daardoor het specifieke aspect van deze stadsregio die gekenmerkt wordt door het belang van de pendelarbeiders. Dit aspect woonplaats versus werkplaats geeft inzicht in de (dagelijkse) mobiliteit van arbeidskrachten. De continue enquête arbeidskrachten (EAK) is de bron, die op het niveau van dit Brusselse Gewest als geheel, jaarlijks inzicht verschaft. Om reden dat de informatie in dit hoofdstuk uit deze EAK is geput wordt dit mobiliteitsaspect hier behandeld. Aangezien het eerst deel van dit hoofdstuk uit die enquête resulteert, zullen die resultaten steeds met de nodige voorzichtigheid behandeld worden. Bovendien worden om diezelfde reden de resultaten in de onderhavige benadering niet gekruist met andere kenmerken van die bevolkingsgroepen. 2007 Overzicht van de totale bevolking BHG (=wonend in het BHG) op arbeidsleeftijd (15 tot en met 64 jaar) Bron : Steunpunt WSE
TOTALE BEVOLKING BHG OP ARBEIDSLEEFTIJD (15-64j) 692.000 (100 %)
beroepsbevolking (beroepsactieven) 458.000 (66%)
niet-beroepsactieven 234.000 (34 %)
werkende beroepsbevolking (55 %)
werkzoekenden (11 %)
loontrekkend (47%)
zelfstandig (8%)
helper (0,4%)
bediende
arbeider
ambtenaar
student of in opleiding (12%)
64
huisvrouw/ -man (7%)
arbeidsongeschikt (4%)
met pensioen (4%)
andere (8%)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
2.1.A WERKENDE BEROEPSBEVOLKING Het aantal personen met een betrekking woonachtig in het BHG bedraagt in 2007 8,7% van alle personen in België met een betrekking. Dit is minder dan het totale bevolkingsaandeel van dit gewest dat in datzelfde jaar 9,7% bedraagt. Het hoge aantal werkzoekenden evenals de vrij jonge leeftijdspiramide van de bevolking beïnvloeden dit %. Sedert 2000, is het aantal personen met een betrekking woonachtig in dit Hoofdstedelijk Gewest –ongeacht hun werkplaats – in 7 jaar met 10% toegenomen waar dit voor het totaal voor België slechts met 7%, voor het Vlaams Gewest met 6,7% en het Waals Gewest met 6,9% aangroeide. De Belgische arbeidsmarkt kende heel recent een zeer gunstige evolutie:. Tussen 2006 en 2007 groeide de Brusselse werkgelegenheid van de Brusselaars met 4,1%. Dit betekent een stijging met 14.907 eenheden ten opzichte van 2006. Voor de Vlaamse en Waalse inwoners nam de werkgelegenheid respectievelijk met 2,7 % en 2,5% toe. In 2007 werken er 321.000 inwoners van dit Brussels Hoofdstedelijk Gewest binnen hun eigen gewestgrenzen, 56.500 in de andere gewesten en bijna 5.000 in het buitenland. Van de Brusselse inwoners (Brusselaars, hier in de betekenis van inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) verklaren dus nagenoeg 383.000 personen werkend beroepsactief te zijn (al dan niet met hoofd- en of bijberoep, voltijds of deeltijds) . De cijfers worden afgerond daar zij resulteren uit een ernstige enquête. In 2007 werkt meer dan 1/3 (35,6%) van de Brusselse werkende beroepsbevolking, ongeacht de werkplaats, in de sectie openbaar bestuur, onderwijs, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening plus gemeenschapsvoorzieningen en meer dan 1 op 5 werkt (22%) in de financiële instellingen incl. onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven. Die aandelen blijven vrij constant over de periode 2000-2007. Er is een lichte achteruitgang bij de Brusselaars aan de slag in die andere typisch stedelijke sector van groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen (11,7%). Telkens 6 op 100 werkende Brusselaars blijven actief in de horecasector en vervoer, opslag en communicatie. De Horecasector kende bovendien de grootste toename van tewerkgestelde Brusselaars ( + ongeveer 22% sedert 2000) Of deze beide bedrijfssecties beïnvloed zijn door een proximiteit van woon- en werkplaats gekoppeld aan deeltijdse arbeid en/ of onregelmatige uren is nog te onderzoeken. Bij kleinere absolute aantallen kan de statistiek soms schommelende proporties aangeven (een mogelijk gevolg van de steekproef). Aldus is ook de tewerkstelling van Brusselaars in de sectie ‘particuliere huishoudens met werknemers en bij de ‘extraterritoriale organisaties’ toegenomen om heden 5% te bereiken. Het is niettemin de bedrijfssectie waarbij de Brusselaars veruit de belangrijkste rol spelen tov de totale Belgische actieve beroepsbevolking nl. 31% van het totaal. Dergelijk belang wordt ook onderlijnd door het aandeel van die grotere lokale activiteit in Horeca en financiële instellingen waar 15% van alle Belgische woonactieven aan de Brusselaars ten goede komt. Brussel als metropool en internationaal centrum is hier onrechtstreeks uit af te leiden. 5,6% van de Brusselaars is actief in de bouw (7% in België), zij 21.400 Brusselaars. Tijdens de periode 2006-2007 is dit de sterkst groeiende sector (+39%). De activiteit in de industrie is in 2007 (bijna 24.000 beroepsactieven) iets afgenomen tov vorig jaar, en blijft veel lager zowel dan de tewerkstelling aldaar 10 jaar geleden en dan het potentieel van 17% werkzaam in de nijverheid elders in België. Het overwicht van de hooggediplomeerden in de betrekkingen ingenomen door Brusselaars neemt verder toe, zowel voor vrouwen als voor mannen tot bijna ¼ van de totale werkende beroepsbevolking. Bij de totale werkende beroepsbevolking in geheel België bereikt dit aandeel slechts 10 à 13 % van alle betrekkingen (tussen 9,9 en 13% voor respectievelijk de vrouwen en de mannen woonachtig in het Vlaams en Waals gewest). Voor de betrekkingen uitgeoefend door Brusselaars die alleen in het bezit zijn van een diploma van lager onderwijs, is dit aandeel een klein beetje groter dan elders in het land (9,2% tegen 7,6) in het bijzonder voor de mannen (10,4% tegen 8,4). Bovenvermelde kenmerken van de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest uitgeoefende activiteit komen sterker tot uiting onder het thema ‘tewerkstelling’ waar alle werknemers die in dit gewest werken worden geteld ongeacht hun woonplaats. In dit thema ‘ Actieve beroepsbevolking’ worden de werknemers en zelfstandigen beschouwd die in het Brusselse gewest wonen, ongeacht de werkplaats ofschoon deze laatste zich dominant in deze hoofdstad situeert.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
65
Statistische indicatoren 2008
Kerncijfers
©BISA – MBHG
Beroepsbevolking in 2006 en 2007 Activiteitsgraad (%)= beroepsbevolking (werkende beroepsbevolking en werklozen IAB)/bevolking van 15 tot en met 64 jaar 2006
Totaal
Mannen
Vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
64,9
73,1
56,9
Vlaams gewest
68,4
74,8
61,8
Waals gewest
63,6
70,9
56,2
België
66,5
73,4
59,5
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
66,1
74,2
58,2
Vlaams gewest
69,1
75,2
63,0
Waals gewest
63,7
70,7
56,7
België
67,1
73,6
60,4
2007
Tewerkstellingsgraad (%)= werkende beroepsbevolking / bevolking van 15 tot en met 64 jaar 2006
Totaal
Mannen
Vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
53,4
60,5
46,6
Vlaams gewest
65,0
71,5
58,3
Waals gewest
56,1
63,6
48,6
België
61,0
67,9
54,0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
54,8
61,4
48,3
Vlaams gewest
66,1
72,3
59,8
Waals gewest
57,0
64,3
49,6
België
62,0
68,7
55,3
2007
Berekeningen: BISA
66
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Deelnemingsgraad (%)= Beroepsbevolking (werkende beroepsbev. en werklozen IAB) / totale bevolking 2006
Totaal
Mannen
Vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
43,1
49,9
36,8
Vlaams gewest
45,0
50,5
39,6
Waals gewest
41,5
47,7
35,7
België
43,7
49,6
38,1
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
44,3
51,2
37,9
Vlaams gewest
45,7
51,0
40,6
Waals gewest
41,9
47,9
36,3
België
44,4
50,0
38,9
2007
Berekeningen: BISA
Activiteitsgraad In 2007 is 66% van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op arbeidsleeftijd op de arbeidsmarkt aanwezig als werkende of werkzoekende. Deze lage activiteitsgraad is algemeen: ook de Belgische activiteitsgraad bedraagt slechts 67%. De activiteitsgraad ligt hoger bij de mannen (74 % ) dan bij de vrouwen (58 %) die zich minder aanbieden op de arbeidsmarkt. Tewerkstellingsgraad Het Brussels Gewest wordt gekenmerkt door een lagere tewerkstellingsgraad dan deze in het Vlaams en Waals Gewest. In 2007 verklaart 55 % van de Brusselaars op beroepsactieve leeftijd effectief aan het werk te zijn. Deze lage tewerkstellingsgraad wordt veelal verklaard doordat meer aangeboden banen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich richten tot personen met een hoge scholingsgraad terwijl veel werkzoekenden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over een te laag studieniveau beschikken. De vacante betrekkingen in het Gewest gaan dus vooral naar pendelaars uit VlaamsBrabant en Waals-Brabant. De vrouwelijke tewerkstellingsgraad (48,3%) ligt lager dan deze van de mannen (61,4%). Nochtans blijkt uit de verdere cijfers dat naarmate de scholingsgraad hoger is meer vrouwen, in het bijzonder deze woonachtig in het BHG, aan de arbeidsmarkt participeren. Omgekeerd zou men ook kunnen stellen dat de hoger geschoolde actieve vrouwen zich meer in het BHG hebben gevestigd. Vooral voor vrouwen met lagere of zonder scholing zou dus de arbeidsparticipatie weinig aantrekkelijk zijn of worden zij ook minder aangeworven dan wel mannen. De deelnemingsgraad geeft de beroepsbevolking (werkenden en werkzoekenden), in procenten van de totale bevolking weer. In 2007 is slechts 44,3% van de totale bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als werkende of werkzoekende actief op de arbeidsmarkt : de vrouwelijke deelnemingsgraad bedraagt 37,9%, de mannelijke 51,2%. De deelnemingsgraad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is slechts iets geringer dan deze van geheel België maar overschrijdt deze van het Waals Gewest (41,9%). De aandelen jongeren en ouderen in de totale woonbevolking beïnvloeden sterk deze indicator.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
67
Statistische indicatoren 2008
INDICATOREN voor het BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST Beroepsbevolking in 2006 actieve beroepsbevolking naar diploma in % van de actieve beroepsbevolking van 15 tot en met 64 jaar zonder diploma of met alleen lager onderwijs
niet-universitair hoger onderwijs ( korte type)
middelbaar onderwijs
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
9,2
10,4
7,5
40,6
42,5
38,2
16,9
12,9
21,9
Vlaams gewest
7,0
7,4
6,5
56,4
60,0
51,8
21,4
15,8
28,5
Waals gewest
8,4
9,8
6,6
55,6
59,3
50,7
20,8
14,9
28,4
België
7,6
8,4
6,6
54,8
58,3
50,3
20,8
15,3
27,9
niet-universitair hoger onderwijs (korte en lange type)
niet-universitair hoger onderwijs (lange type) of universitair
universitair
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
21,1
16,8
26,7
29,1
30,2
27,6
33,3
34,1
32,4
Vlaams gewest
25,7
20,9
31,9
10,9
11,7
9,9
15,2
16,8
13,3
Waals gewest
23,8
17,9
31,5
12,2
13,0
11,2
15,3
16,1
14,2
België
24,8
19,6
31,3
12,9
13,7
11,8
16,8
18,0
15,2
Berekeningen : BISA
Uit de percentages van de werkende beroepsbevolking (15- tot 64-jarigen) dat een onderwijsniveau succesvol beëindigd heeft, blijkt dat een groter aantal laaggeschoolden van dit stedelijk gewest hier aan het werk is, dan elders in dit land : in 2006 beschikte 9,2% van de werkende beroepsbevolking maximaal over een diploma van lager onderwijs. Anderzijds telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opvallend meer hooggeschoolden die er wonen en ook in dit gewest werken (zie verder). In 2006 beschikt 1 op 3 (33,3%) van de werkende Brusselaars over minstens een diploma niet-universitair hoger onderwijs (dus van het lange type of universitair onderwijs) en meer dan 1 op 4 over een universitaire vorming. Die oververtegenwoordiging was in 2005 nog meer uitgesproken bij de actieve vrouwen.
Analyse Fig 2.1.1 Evolutie van de activiteitsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007)
Fig 2.1.2 Evolutie van de activiteitsgraad naar geslacht, BHG (1995-2007) ©BISA – MBHG 80
68
BHG
WAALS GEWEST
VLAAMS GEWEST
BELGIE
Mannen
V rouwen
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
2007
2006
50 2005
50 2004
55
2003
55
2002
60
2001
60
2000
65
1999
65
1998
70
1997
70
1996
75
1995
75
1995
©BISA – MBHG
Totaal
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
In 2007 bedraagt de activiteitsgraad in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 66,1%. Deze activiteitsgraad, evenals die van het Waalse Gewest, ligt onder het Belgische gemiddelde; het Vlaamse daarentegen ligt boven dit gemiddelde . Toch liggen de waarden voor de 3 gewesten vrij dicht bij elkaar. Geleidelijk gingen ze iets verder uiteen want tussen 1995 en 2007 nam de activiteitsgraad in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 7,6% toe (van 61,4% tot 66,1%) terwijl deze in het Vlaams Gewest steeg met 9,7% en in het Waals Gewest met 5,3%. In het eerste deel van de beschouwde periode, maar vooral tussen 1995 en 1998, is het de vrouwelijke activiteitsgraad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die de curve heeft beïnvloed: over de totale periode nam zij 10,2% toe (van 52,8% tot 58,2%); na 1998 is ze stagnerend. Vanaf 2003 is het de stijging van de mannelijke activiteitsgraad die bepalend is (algemene stijging van 5,5% -van 70,3% tot 74,2%- tussen 1995 en 2007). Nazicht, oa. via het hoofdstuk werkloosheid, kan uitwijzen in hoeverre deze de curve mee bepaalt. Redenen voor de lage Belgische activiteitsgraad zijn de late intrede van jongeren op de arbeidsmarkt en de vervroegde uittreding van ouderen. Fig 2.1.3 Evolutie van de tewerkstellingsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007)
©BISA – MBHG
70
Fig 2.1.4 Evolutie van de tewerkstellingsgraad BHG naar geslacht (1995-2007) ©BISA – MBHG
65
65 60 60 55 55 50
BHG
WAALS GEWEST
VLAAMS GEWEST
BELGIE
Mannen
V rouwen
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
40
1997
40
1996
45
1995
45
1995
50
Totaal
In 1995 bedraagt de tewerkstellingsgraad in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 51% en ligt lager dan in het Vlaams en Waals Gewest en ligt bijgevolg onder het Belgische gemiddelde. Het verschil tussen de gewesten is onderling groter dan bij de activiteitsgraad : deze laatste houdt tegelijk rekening met de potentiële werkkrachten (werkzoekenden) die van de berekening van de werkgelegenheidsgraad zijn uitgesloten. Tussen 1995 en 2007, vooral op het einde van de 20e eeuw, is nochtans de tewerkstellingsgraad in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toegenomen (7,4% zij van 51% tot 54,8%). In het Vlaams Gewest steeg deze echter met 11,5% en in het Waals Gewest met 9,4%. De vrouwelijke tewerkstellingsgraad in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nam tijdens de periode 1995-2007, vooral tussen 1995 en 2000, met 10% toe (van 43,9% tot 48,3%) terwijl de mannelijke tewerkstellingsgraad die reeds heel wat hoger lag, slechts met 5,3% toenam (van 58,3% tot 61,4%). Deze cijfers en evoluties zeggen echter niets over de kwaliteit van de arbeidsplaatsen. Deze sterk toegenomen vrouwelijke arbeidsdeelname kan toegeschreven worden aan de organisatie van de deeltijdse en de tijdelijke arbeid (zie einde van dit hoofdstuk).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
69
Statistische indicatoren 2008
Fig 2.1.5 Evolutie van de deelnemingsgraad naar de Gewesten en België (1995-2007)
©BISA – MBHG
50 BHG WAALS GEWEST VLAAMS GEWEST RIJK
45
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1995
35
1996
40
In 2007 bedraagt de deelnemingsgraad in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 44,3% en benadert het Belgische gemiddelde. Toch ligt de deelnemingsgraad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onder het Belgische gemiddelde, maar blijft hoger dan de Waalse deelnemingsgraad in tegenstelling met Vlaanderen dat boven het gemiddelde ligt. Tussen 1995 en 2007 steeg de deelnemingsgraad in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 10% (van 40,3% tot 44,3%). In het Vlaams Gewest steeg deze met 7,7 % en in het Waals Gewest met 5,5%. Zoals reeds eerder geschreven is deze indicator bepaald door zowel de werkende als niet-werkende beroepsbevolking in de teller, en door de leeftijdsstructuur van de bevolking in de noemer. Fig 2.1.6 Evolutie van de werkende beroepsbevolking (dus woonplaats BHG) 1995-2007
©BISA – MBHG
Fig 2.1.7 Werkende beroepsbevolking (dus woonplaats BHG) naar sectoren: 2007 ©BISA – MBHG overige
390.000
industrie
1,3%
380.000
bouw 6,3%
370.000
5,6% 360.000 350.000 17,4%
340.000 330.000
handel 320.000 69,4% 310.000 300.000
totale werkende beroepsbevolking woonachtig in het BHG
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
290.000
diensten
In 2007 wordt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de werkende beroepsbevolking tot 382.500 personen geëxtrapoleerd. Tussen 1995 tot 2007 zijn bijna 64.000 Brusselaars meer aan het werk, zij een toename van 20%. Op het niveau van België is de aangroei minder belangrijk (15,4%). De Belgische arbeidsmarkt kende van 2006 tot 2007 een zeer gunstige evolutie. Tussen 2006 en 2007 groeide de Brusselse werkgelegenheid van de Brusselaars met 4,1%. Dit betekent een stijging met 14.907 eenheden ten opzichte van 2006. Voor de Vlaamse en de Waalse inwoners In Vlaanderen en Wallonië nam de werkgelegenheid respectievelijk toe met 2,7 % en 2,5%. 70
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Tijdens de periode 1995-2007 vertegenwoordigt de werkende beroepsbevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ongeveer 8,5% van de totale werkende beroepsbevolking van België ofschoon meer dan 10% van de totale bevolking er woonachtig is. In 2007 is 69,4% van de werkende beroepsbevolking van dit Brusselse gewest actief in de dienstensector; 17,4% actief in de handelssector; 6,3% actief in de industriesector en 5,6% actief in de bouw. Fig 2.1.8 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de industriesector (1995- 2007) ©BISA – MBHG
Fig 2.1.9 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de bouwsector (1995-2007) ©BISA – MBHG
40.000 35.000
Tijdens de periode 1995 tot 2007 vertoonde de werkende beroepsbevolking (woonachtig in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest) in de industriesector een dalende tendens: zij verminderde met 43% (= -10.415 personen). In 2007 zijn plusminus 24.000 inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest actief in deze sector.
Fig 2.1.10 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de handelssector (1995-2007) ©BISA – MBHG
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1995
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
10.000 2000
10.000 1999
15.000
1998
20.000
15.000
1997
20.000
1996
25.000
1995
25.000
1996
30.000
Tijdens de periode 1995 tot 2007 nam de werkende beroepsbevolking ,(woonachtig in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest), in de bouwsector met 55,8% toe (7.674 personen). Van 2006 tot 2007 kende deze sector een zeer gunstige evolutie en steeg met 39,3% (+ 6.052 personen). In 2007 zijn plusminus 21.414 inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest actief in deze sector. Fig 2.1.11 Evolutie van de beroepsbevolking BHG tewerkgesteld in de dienstensector (1995-2007) ©BISA – MBHG 300.000
250.000
200.000
150.000
100.000 70.000 60.000 50.000
Over de periode 1995 tot 2006 bleef het aantal Brusselaars werkend in de handelssector vrijwel status quo (-256 personen) na een dieptepunt rond de eeuwwisseling (1999 uitgezonderd). Vanaf 2006 werkten er 3,4% , dit zijn 2.317 Brusselaars, minder in deze sector. In 2007 zijn plusminus 66.600 inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest actief in deze sector.
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
50.000
Ofschoon reeds meer dan 2/3 van de beroepsactieve Brusselaars in de dienstensector werkt is hun aantal aldaar in de laatste 10 jaar nog het meest toegenomen tav de andere sectoren nl. met meer dan 33,5% (=66.610 personen). Sedert 2004 werken meer dan 250.000 inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de diensten.
Tabellen zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
71
Statistische indicatoren 2008
2.1.B MOBILITEIT VAN ARBEIDSKRACHTEN of WERKENDE BEROEPSBEVOLKING versus de WERKBEVOLKING
Fig. 2.1.12 situatie 2007 Bron : EAK
Pendelaars uit Vlaams Gewest naar het BHG: 236.000 (34% van de Brussels werkgelegenheid) waarvan uit
➡
➡
Vlaams Brabant: 134.000 (19%)
In t e r n e w e r k g e le g e n h e id BHG
Pendelaars uit Waals Gewest naar het BHG: 123.000 (18% van de Brusselse werkgelegenheid) waarvan uit
Waals Brabant: 47.000 (7%)
TTewerkgestelden in het ➡ BHG: 680.000
Uit buitenland na aar aar het BHG: onbekend
Brusselaars tewerkgesteld in het BHG: 321.000 (47% van de interne werkgelegenheid en 84% van de werkende beroepsbevolking)
Pendelaars uit BHG naar Pe het buitenland 5.000 (1%)
➡ ➡
➡ Pendelaars uit het BHG naar Vlaams Gewest: 40.000 10% van de werkende beroepsbevolking waarvan naar Vlaams Brabant: 30.500 (8%)
Werkende beroepsbevolking BHG: 383.000
Pendelaars uit BHG naar Waals Gewest: 16.400 4% van de werkende beroepsbevolking waarvan naar Waals Brabant:11.000 (3%)
In 2007 werken er 321.000 inwoners van dit Brussels Hoofdstedelijk Gewest binnen hun eigen gewest, bijna 56.500 elders in België en bijna 5.000 in het buitenland. Daarentegen ontvangt het Gewest 358.500 werknemers komende van de andere regio’s van het land, zij meer dan de helft (53%) van de 680.000 werknemers werkzaam in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De helft van deze pendelaars woont in Vlaams-Brabant (37%) en in Waals-Brabant ( 13%).
72
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Fig 2.1.13 Evolutie van de werkende beroepsbevolking van BHG naar werkplaats (1995-2007) ©BISA – MBHG
BHG
Vlaams-Brabant
Waals-Brabant
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1995
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1996
70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
rest Vlaams gewest
rest Waals gewest
Buitenland
Van 1995 tot 2007 werken er 16% meer Brusselaars binnen hun eigen gewest en werken er 49% meer Brusselaars buiten hun gewest. Het aantal Brusselaars dat in het Vlaams Gewest werkt is met 59% gestegen (+52% in Vlaams-Brabant). Tijdens dezelfde periode zijn er 21% meer Brusselaars aan het werk in het Waals Gewest (+37% in Waals-Brabant). Het aantal Brusselaars dat in het buitenland werkt kende een enorme groei met 104%. Wat de periode 2006-2007 betreft, werken er 3% meer Brusselaars binnen hun eigen gewest en 11% meer Brusselaars buiten hun gewest. Er zijn 11% meer Brusselaars aan de slag in het Vlaams Gewest (+7% in Vlaams-Brabant) en 2% minder Brusselaars aan de slag in het Waals Gewest (+ 10% in Waals-Brabant). Het aantal Brusselaars dat in het buitenland werkt is in een jaar bijna met de helft toegenomen (+47%), ofschoon hun absoluut aantal beperkt blijft. Zij vertegenwoordigen toch bijna 8% van alle Brusselaars werkend buiten hun eigen gewest. Dit is veel meer dan het aandeel grensarbeiders vanuit geheel België, dus grensgebieden inclusief, werkend in het buitenland dat globaal amper 3% bereikt. Brussel als internationaal contactpunt werkt dus ook in die richting. Toch even herhalen dat de hier behandelde cijfers resultaten zijn vanuit de steekproef-Enquête van de arbeidskrachten waarbij de resultaten bekomen zijn door extrapolatie en het bijgevolg ramingen betreft (een andere steekproeftrekking zou licht verschillende resultaten kunnen geven).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
73
Statistische indicatoren 2008
Fig 2.1. 14 Evolutie van de werkende beroepsbevolking van BHG naar werkplaats dichtbij (1995-2007) ©BISA – MBHG
35.000
350.000
30.000 300.000
250.000
20.000
BHG
VL+W BRABANT
25.000
15.000
200.000
10.000 150.000 5.000 0
100.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
VLAAMS-BRABANT
WAALS-BRABANT
BHG
Ofschoon meer dan 4/5 van de Brusselse werkende beroepsbevolking werkt binnen de eigen stedelijke gewestgrenzen, gaat een geleidelijk toenemend aandeel (van 13 % in 1995 tot 16% in 2007) erbuiten aan de arbeid. De meest nabije periferie gelegen in Vlaams-Brabant slorpt de helft van deze uitgaande forensen op. De suburbaniserende invloed van het centrale stedelijke gewest en de bijhorende verkeersinfrastructuur beïnvloedt de vestigingsplaatsen van de bedrijven en hun succursalen: zij vestigen zich of breiden uit aan de stedelijke rand. Benevens de pendel naar de stad (zie verder) en haar periferie, wordt ook de pendel uit de stad een kenmerk voor randstedelijke ontwikkeling. Ten aanzien van het Waalse gewest is voor de uitpendelende Brusselaars Waals-Brabant minder dominant als werkplaats (66%) binnen haar gewest dan Vlaams-Brabant tov het Vlaamse gewest (76%). De algemene toegenomen mobiliteit bewijst zich in het bijzonder door het geringe aandeel (bijna 1%) maar toch niet te verwaarlozen aantal Brusselaars die buiten de landsgrenzen werken (2.300 in 1995 neigend tot 5.000 in 2007).
Fig 2.1.15 Evolutie van de woonplaatsen van de werkenden in het BHG (1995-2007) ©BISA – MBHG
400.000 100%
350.000
90%
300.000 250.000
80%
200.000
70%
150.000
60%
100.000 50.000
50%
0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
40% 30% 20% 10%
BHG
74
Vlaams-Brabant
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
0%
Waals-Brabant
rest Vlaams gewest
rest Waals gewest
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Fig 2.1.16 Evolutie van de inkomende pendelende werkenden in het BHG naar woonplaats (1995-2007) ©BISA – MBHG
140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0 1995
1996
1997
Vlaams-Brabant
1998
1999
Waals-Brabant
2000
2001
2002
2003
rest Vlaams gewest
2004
2005
2006
2007
rest Waals gewest
De ingevulde werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is hoger dan de beroepsbevolking van dit gewest ttz. van haar werkende actieven en van degenen die er als werkzoekend zijn gekend. In 2007 wordt meer dan de helft (53%) van de arbeidsplaatsen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - dat 16% van alle werkplaatsen in België concentreert- ingenomen door inwoners van de twee andere gewesten. In 1995 was dit nog 56% van nochtans een lagere tewerkstelling (plusminus 609.000 in 1995 tegen bijna 680.000 in 2007).De helft van deze pendelaars woont in de aangrenzende provincies Vlaams- (37%) en Waals-Brabant (13%). Van 1995 tot 1999 groeide de inkomende pendel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (uit het Vlaams en Waals Gewest) met 11,6% (= 38.500 personen). Tijdens de periode 1999-2004 daalde deze met 7,3% (=25.500 personen) .Van 2004 tot 2007 is er opnieuw een stijging merkbaar met 4% en worden er 358.500 inkomende pendelaars berekend via de jaarlijkse enquête van de arbeidskrachten. Die kleine daling van de inkomende pendel in de laatste 10 jaar kan zowel het gevolg zijn van de toename van het aantal Brusselaars die tewerkgesteld zijn in het Gewest (+ 16%), maar ook van de tewerkstelling binnen de gewesten zelf, in het bijzonder in Brusselse perifere provincies zoals blijkt uit de toename van de Brusselse uit-pendel, die recentelijk stagneert. Opmerkelijk is dat uit de EAK blijkt dat Vlaams- en Waals-Brabant respectievelijk 16 en 12% van de werkplaatsen in het Vlaamse en respectievelijk Waalse gewest concentreren. Deze beide perifere provincies stellen samen minder mensen tewerk (9+3=12% ) van de Belgische werkplaatsen dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat 16% van de werkplaatsen in België invult.
Tabel zie titel in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
75
Statistische indicatoren 2008
– de arbeidsduur bij de loontrekkenden (eveneens
Methodologie Het belangrijkste doel van de enquête naar de arbeidskrachten (EAK) is het opsplitsen van de bevolking op actieve leeftijd (15 jaar en ouder) in drie groepen (personen met een betrekking, werklozen en inactieven), volgens de criteria van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB) - ook gekend als International Labour Organization (ILO) -, en het verstrekken van beschrijvende en verklarende gegevens over elk van deze categorieën. Maar voor de hierbij geleverde tabellen wordt alleen aandacht aan de eerste categorie gegeven. Deze steekproefenquête bij de huishoudens, die tussen 1983 en 1998 elke lente werd gehouden, werd doorlopend in januari 1999: de steekproef wordt voortaan gelijkmatig over het jaar gespreid. Bovendien werd de vragenlijst in 1999 gewijzigd. De resultaten van de enquête naar de arbeidskrachten (voorheen enquête naar de beroepsbevolking) worden sinds 1991 jaarlijks gepubliceerd in een speciaal nummer van de reeks “Sociale Statistieken” van het NIS (tot het editiejaar 1999) en vanaf 2000 binnen de reeks “Werkgelegenheid en werkloosheid”. De Belgische enquête naar de arbeidskrachten bij de huishoudens wordt ingericht in het kader van de communautaire steekproefenquêtes, gecoördineerd door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat), in samenwerking met de nationale instituten voor de statistiek (voor België : heden ADSEI, voorheen genoemd NIS). Er zijn twee belangrijke redenen om dit soort enquêtes te houden : 1) Het opstellen van vergelijkbare statistieken op het niveau van de Europese Unie of op wereldvlak, over de omvang, de structuur en de evolutie van de werkgelegenheid en de werkloosheid. Administratieve bestanden (voor België die van de RSZ, het RSVZ, de RVA, …) die steunen op bijzondere nationale regelgevingen vormen hiervoor geen geschikte bron. Het doel van een enquête als de EAK is nu net om werkgelegenheid, werkloosheid en inactiviteit te kunnen klasseren volgens de categorieën (definities, overeenkomsten, aanbevelingen) van het Internationaal Arbeidsbureau (IAB), die ook gebruikt worden door Eurostat, en aldus een betere vergelijkbaarheid te verzekeren. 2) Naast de andere beschikbare bronnen voor de statistieken van de werkgelegenheid en de werkloosheid (administratieve bestanden, enquêtes bij bedrijven of de algemene socio-economische enquêtes ( de vroegere tienjaarlijkse volkstellingen) die met te grote tussenpozen gehouden worden om de snelle ontwikkelingen op de arbeidsmarkt goed te kunnen vatten) brengt de enquête een groot aantal originele inlichtingen die elders niet beschikbaar zijn. De EAK biedt bijvoorbeeld een betere kennis van : – de deeltijdse arbeid en de motivering ervan (die vanzelfsprekend niet terug te vinden is in de bestanden);
76
–
–
–
–
– –
afkomstig van de enquêtes bij de bedrijven) en de niet-loontrekkenden (de EAK vormt hiervoor de enige bron). de verschillende vormen van tijdelijke arbeid: PWA, interim, afgewisseld met een opleiding, studentencontract, …; het zoeken van werknemers naar een andere baan, wat zowel op een kwantitatieve (verlangen om meer uren per week te werken) als een kwalitatieve (zoeken naar werk dat beter past bij de kwalificaties of naar betere werkomstandigheden) ondertewerkstelling kan wijzen: “tekort aan werkgelegenheid” of “ongeschikte werkgelegenheid”; ontmoedigde werklozen (personen die zouden willen werken maar denken dat er voor hen geen werk beschikbaar is); de redenen waarom sommigen, hoewel ze werk zoeken, niet beschikbaar zijn om op korte termijn te beginnen werken, of, omgekeerd, zich bereid verklaren te werken maar geen werk zoeken; de opleidingen (school- of beroeps-, in of buiten het bedrijf); de geografische mobiliteit van de werknemers volgens bepaalde individuele kenmerken. Dit laatste punt is het belangrijkste doel van de tabellen hierbij, waarnaar deze nota verwijst.
Organisatie en waarnemingsgebied van de enquête De enquête omvat de gehele bevolking in privé-huishoudens, die op het nationale grondgebied wonen. Deze definitie omvat ook personen die wegens studie, verlof, ziekte, een zakenreis, ... gedurende korte tijd afwezig waren. Het huishouden (of gezin) wordt hier gedefinieerd als een enkelvoudige eenheid die ofwel bestaat uit een persoon die gewoonlijk alleen leeft, ofwel uit twee of meer personen, die, al dan niet door verwantschap aan elkaar verbonden, gewoonlijk in één en dezelfde woning verblijven en er samenleven. De uitgelote personen zijn verplicht deel te nemen aan de enquête. Ze worden ingedeeld bij één van de groepen (heeft een betrekking, werkloos of niet-actief) op grond van informatie verkregen aan de hand van een vragenlijst die hoofdzakelijk betrekking heeft op hun activiteit in de loop van een gegeven referentieweek (sinds 1999 wordt de steekproef gelijkmatig over de 52 weken van het jaar gespreid). In wezen gaat het om een enquête met een gestructureerd face-to-face-interview, gebaseerd op een individuele vragenlijst die voornamelijk bestaat uit gesloten vragen en een beperkt aantal open vragen die later gecodeerd worden op basis van specifieke nomenclaturen (beroepen, economische bedrijfstakken…).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Daarnaast worden sinds 1999 personen tussen 15 en 64 jaar drie maanden na het eerste interview een tweede maal korter bevraagd, per post of telefonisch. Met deze tweede bevraging wil men de variaties op korte termijn van de werkgelegenheidsgraad en de werkloosheidsgraad bepalen.
De activiteitsgraad geeft het aantal arbeidskrachten (werkenden en werklozen) m.a.w. de beroepsbevolking, in procenten van de bevolking tussen 15 en 64 jaar. De werkgelegenheidsgraad ( of tewerkstellingsgraad) geeft het aantal personen met een betrekking (werkenden) in procenten van de bevolking tussen 15 en 64 jaar.
Belangrijkste begrippen De betrokken tabellen gebruiken de volgende definities die de EAK weerhouden heeft : Werkgelegenheid Tot de “personen met een betrekking” (soms “werkenden” genoemd) behoren alle personen boven een bepaalde leeftijd (vastgelegd op 15 jaar sinds 1992) die gedurende de referentieweek tot een van de volgende categorieën behoorden: “werkenden in loondienst» – «op het werk aanwezig»: personen die gedurende de referentieperiode enig werk verrichtten (met of zonder formeel contract) voor loon of salaris, in geld of in natura; – “met een baan, maar niet op het werk aanwezig”: personen die wel al in hun huidige werkkring hebben gewerkt, maar gedurende de referentieperiode tijdelijk niet op het werk aanwezig waren (omwille van ziekte, zwangerschapsverlof, vakantie, sociaal conflict, weersomstandigheden of andere redenen) en die een formele band met hun baan hebben; – leerlingen die een vergoeding in geld of in natura hebben ontvangen worden beschouwd als werkenden in loondienst. – personen die voor langer dan 3 maanden in loopbaanonderbreking zijn worden niet als werkenden beschouwd. “zelfstandigen» – «op het werk aanwezig»: personen die gedurende de referentieperiode enig werk verrichtten voor winst of voor het gezinsinkomen, in geld of in natura (niet-betaalde meewerkende familieleden worden beschouwd als zelfstandigen); – “met een bedrijf, maar niet op het werk aanwezig”: personen die gedurende de referentieweek een bedrijf hadden (dit kan een industriële onderneming, een handelsonderneming, een landbouwbedrijf of een dienstverlenend bedrijf zijn), maar tijdelijk niet aan het werk waren om een bepaalde reden. In de praktijk wordt het begrip “werk verricht tijdens de referentieweek” geïnterpreteerd als werk gedurende ten minste één uur. Hierdoor worden zelfs werknemers met een erg deeltijdse baan bij de personen met een betrekking ingedeeld.
De werkloosheidsgraad geeft het aantal werklozen in procenten van de arbeidskrachten (werkenden en werklozen in de zin van het IAB). Sinds de enquête van 1993 worden de economische activiteiten geclassificeerd volgens de NACE-BEL nomenclatuur, die uit 17 secties bestaat (zie bijlage 1). Deze NACE-BEL classificatie is de Belgische versie van de NACE-Rev.1 ( Nomenclatuur van de Economische Activiteiten in de Europese Gemeenschappen) die sinds 1993 goedgekeurd werd door de Europese Gemeenschap (zie ook de methodologie van Hoofdstuk 3 werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid). Methodologie De steekproeftrekking van huishoudens gaat de eigenlijke enquête (fase waarin informatie verzameld wordt) vooraf. De enquête zelf wordt gevolgd door de extrapolatie naar de gehele bevolking van de antwoorden van de steekproef. Steekproefplan De doorlopende enquête naar de arbeidskrachten is gebaseerd op een tweetrapssteekproef met stratificatie. De totale steekproef omvat 47.840 huishoudens (effectief hebben 44.411 huishoudens, hetzij 88.695 personen op de actieve leeftijd van 15 jaar en ouder - zonder bovengrens -, deelgenomen aan de enquête van 2005), hetgeen neerkomt op een gemiddelde steekproeffractie van ongeveer 1/90. De steekproef is gebaseerd op het Rijksregister van natuurlijke personen. Het nationale grondgebied wordt ingedeeld in provincies (inclusief het Brussels Hoofdstedelijk Gewest), die 11 strata vormen. De omvang van de steekproef in elk der provincies (strata) is evenredig aan de vierkantswortel van het aantal huishoudens die er gevestigd zijn; voor de minst bevolkte strata wordt de steekproeffractie echter verhoogd. Binnen ieder stratum wordt een steekproef in twee trappen getrokken. De primaire eenheden (PE) bestaan uit statistische secties. Er zijn 6.192 secties (hetzij een tiental per gemeente, met een gemiddelde oppervlakte van 5 km²) die uit sectoren bestaan (ter gelegenheid van de telling van 1997 afgebakend en sedertdien bijgewerkt). Zij worden geselecteerd met een kans die benaderend evenredig is aan hun aantal huishoudens. De secundaire steekproefeenheid is het huishouden. Uit elke primaire steekproefeenheid worden aselect 20 huishoudens getrokken volgens een procedure waarmee het gehele register van de desbetreffende primaire eenheid kan worden doorlopen; hieraan worden de reservehuishoudens
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
77
Statistische indicatoren 2008
toegevoegd, die enkel geënquêteerd worden naarmate de basishuishoudens niet konden deelnemen aan de EAK. De totale steekproeffractie (primaire en secundaire eenheden) is gelijk voor alle gemeenten van een zelfde stratum. Correctiemethoden De enquête naar de arbeidskrachten is uitsluitend een continue enquête (52 referentieweken) met resultaten voor elk kwartaal en per jaar (het gemiddelde). Voor elk kwartaal gebeurt de extrapolatie naar de totale bevolking en de correctie voor non-respons op basis van de personen. De populatie en de steekproef worden onderworpen aan een poststratificatie naar provincie, geslacht en leeftijd (klassen van 5 jaar, met één klasse voor personen van 75 jaar en ouder). Voor elk van deze categorieën wordt een wegingsfactor berekend met als teller de bevolking in het midden van elk kwartaal zoals voorhanden in het Rijksregister van natuurlijke personen en als noemer het aantal bruikbare antwoorden uit de enquête. Precisie van de schattingen Elke steekproefenquête brengt bepaalde soorten fouten (van zeer verscheidene aard of statuut) met zich mee op het gebied van de resultaten (of schattingen): – steekproeffouten te wijten aan het toevallige karakter van de trekking (waarbij, door louter toeval, een mogelijk verschil optreedt tussen de resultaten van een steekproef en de resultaten van een volledige volkstelling); – dekkingsfouten (in onze steekproefbasis, het Rijksregister, ontbreken onrechtmatig verblijvende personen en diplomaten; om praktische redenen worden ook de dunst bevolkte sectoren (minder dan 0,15% van de populatie) niet gedekt door de enquête), – fouten te wijten aan het non-responsfenomeen (gezinnen die vaak verhuizen zullen minder waarschijnlijk geënquêteerd worden); – observatiefouten (technische fouten, coderingsfouten, verkeerde verklaringen van de respondent ...)
78
De laatste drie soorten fouten kwamen eveneens voor bij de exhaustieve enquêtes (volkstellingen). Er kan echter wel worden gesteld dat de resultaten van de Belgische steekproefenquête vrij juiste schattingen geven voor de voornaamste deelpopulaties (op het niveau van België en van de gewesten). De geëxtrapoleerde gegevens zijn bijgevolg te interpreteren als waargenomen waarden met een waarschijnlijkheid van x% dat de echte waarde van het kenmerk gelijk is aan de waargenomen waarde op y% na. Voor een gevraagde waarschijnlijkheid kan het betrouwbaarheidsinterval berekend worden. Dit interval is groter, dus een minder nauwkeurig resultaat, naarmate het waargenomen cijfer kleiner is (bvb. als het aantal gekruiste kenmerken hoog is) Vergelijkingen De resultaten van de EAK 1999 en de jaren daarna moeten met de grootste omzichtigheid vergeleken worden met die van voorgaande jaren. Naast de toevalsvariaties, moet men er ook rekening mee houden dat de enquête doorlopend geworden is. De seizoenseffecten op de activiteits- , werkgelegenheids- en werkloosheidsgraden lijken echter klein. Bovendien kunnen d.m.v. de nieuwe vragenlijst, dankzij een beter onderscheid van atypisch werk (deeltijds; gelegenheidswerk, uitzendarbeid, PWA, werk gecombineerd met een opleiding,…), de personen met een betrekking beter geïdentificeerd worden (in het bijzonder deeltijds werkenden in loondienst) dan bij de vorige enquêtes. Vanaf nu klasseert men bijvoorbeeld (volgens de IAB-definities) de studenten die enkele uren per week werken onder de personen met een betrekking, terwijl hen vroeger de keuze werd gelaten, zich als “student” of “werkende” te beschouwen. Voor meer inlichtingen betreffende deze methodologie is te verwijzen naar de ADSEI website : http://www.statbel.fgov.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Referenties Bron: FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie - AD Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) Publicatie : EAK Enquête naar de arbeidskrachten, jaarlijkse publicatie www.statbel.fgov.be Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling (ACTIRIS) - Brussels Observatorium van de Arbeidsmarkt en de kwalificaties : statistieken van de Brusselse arbeidsmarkt, website www.actiris.be Steunpunt Werk en Sociale Economie (WSE), website www.steunpuntwse.be Geografische indeling : het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest, de provincies Vlaams- en Waals-Brabant en België. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van de gegevens: jaarlijkse gegevens sedert 1983, tijdens de maand juli, termijn minder dan een jaar.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
79
Statistische indicatoren 2008
2.2 ZELFSTANDIGEN Kerncijfers
©BISA – MBHG
% zelfstandigen (incl. helpers) in de werkende beroepsbevolking 20,4
in Diensten
in andere bedrijfssectoren
als hoofdberoep in totaal zelfst.
als bijberoep in totaal zelfst.
32,6
5,1
1,6
78,3
15,3
40,5
24,0
8,7
7,9
72,6
20,0
15,9
37,7
25,7
10,5
10,2
68,8
24,4
10,6
17,6
39,3
24,8
9,5
8,9
70,9
21,9
4,2
18,4
38,5
30,0
6,5
6,6
74,5
18,6
tav het Rijk
in Industrie en ambachten
8,6
arr. Halle-Vilvoorde
in Handel
in Vrije beroepen
19,7
41,0
5,9
18,9
arr. Leuven
4,6
Vlaams-Brabant Waals-Brabant / arr. Nijvel
2006
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams Gewest
20,8
62,7
20,8
38,9
19,5
9,6
11,2
73,1
20,1
Waals Gewest
19,8
28,7
19,9
36,4
24,1
8,3
11,4
71,0
21,6
België
20,5
873.678*
20,5
38,4
21,9
8,8
10,4
72,9
20,1
% vrouwelijke zelfstandigen tov totaal aantal zelfstandigen
M/Vindex: verhouding mannelijke/ vrouwelijke zelfstandigen
% vrouwelijke zelfstandige na pensioenleeftijd tov totaal vrouwel. zelfstandigen
% mannelijke zelfst. In hoofdberoep tov totaal mannelijke zelfst.
% mannelijke zelfst. In bijberoep tov totaal mannelijke zelfst.
* aantal
% zelfstandigen (incl. helpers)
gestart in het jaar (tov zelfst. einde jaar)
gestopt in het jaar (tov zelfst. einde jaar)
gestart als hoofdberoep tov startende zelfst.
gestopt als hoofdberoep tov stoppende zelfst.
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
12,4
4,9
80,8
78,3
29,8
2,4
6,0
79,2
14,2
arr. Halle-Vilvoorde
7,1
3,2
62,4
64,7
32,3
2,1
5,2
71,4
20,1
arr. Leuven
8,1
3,4
56,9
60,3
34,4
1,9
5,3
66,3
26,0
Vlaams-Brabant
7,5
3,3
59,8
62,7
33,2
2,0
5,2
69,2
22,7
Waals-Brabant / arr. Nijvel
6,6
3,0
62,6
66,3
31,8
2,1
5,2
74,3
18,1
Vlaams Gewest
7,9
3,6
61,6
63,8
34,2
1,9
4,8
70,5
21,6
Waals Gewest
7,3
3,8
60,0
64,3
33,1
2,0
6,2
69,1
23,0
België
8,2
3,9
63,9
65,8
33,5
2,0
5,3
70,9
21,3
2006
Berekeningen : BISA
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kent in 2006 de grootste procentuele toename van zelfstandigen: van 2005 tot 2006 steeg het aantal Brusselse zelfstandigen met 3,1% (in het Vlaams Gewest met 1,4%, in het Waals Gewest met 1,1% en in België met 1,5%). Op 31 december 2006 woonden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 75.114 zelfstandigen, waarvan 58.812 (78,3%) zelfstandigen in hoofdberoep, 11.473 (15,3%) zelfstandigen in bijberoep en 4.829 (6,4%) zelfstandigen actief na pensioenleeftijd.
80
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Fig 2.2.0 Percentage zelfstandigen per bedrijfstak BHG (31.12.2006) ©BISA – MBHG
in andere bedrijfssectoren 1,6%
in Diensten 5,1%
in Industrie en ambachten 19,7%
in Vrije beroepen 32,6%
in Handel 41,0%
41% van deze Brusselse zelfstandigen is actief in de handel, een klein derde voert een vrij beroep uit. Dit zijn de bedrijfstakken die ook elders in België en zelfs in de Brusselse periferie overwegen. 19,7% vinden we terug in de industrie en ambachten, en ongeveer 5% is actief in de diensten. De overige sectoren komen minder aan bod (samen 1,5 %) . Toch zijn de Brusselse vrije beroepen beter vertegenwoordigd (1 op 3 zelfstandigen) dan elders (eerder 1 op 5) en dit ten nadele van de zelfstandigen in de diensten of in ‘andere bedrijfssectoren’. 7 Brusselse zelfstandigen op 10 zijn mannen, waar elders in België hun aandeel maar 2/3 bereikt: het aandeel vrouwelijke zelfstandigen woonachtig in het BHG is dus lager dan elders.
Analyse
©BISA – MBHG
11.000
10.000
9.000
8.000
7.000
6.000
5.000
4.000
3.000
2.000
1.000
0
Fig 2.2.1 Aantal zelfstandigen per bedrijfstak naar woongemeente BHG (31.12.2006).
Brussel Ukkel Elsene Anderlecht Schaarbeek St-Lambrechts-Woluwe Jette Etterbeek St-Pieters-Woluwe Vorst St-Jans-Molenbeek Oudergem Watermaal-Bosvoorde Ganshoren St-Joost-ten-Node St-Agatha-Berchem St-Gillis Koekelberg Evere Lb+Visserij+ Diversen Vrije beroepen
Industrie en ambachten
Handel
Diensten
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
81
Statistische indicatoren 2008
Fig 2.2.3 Aantal zelfstandigen werkzaam in de vrije- en intellectuele beroepen naar woongemeente BHG in 1995 en 2006
Fig 2.2.2 Aantal zelfstandigen werkzaam in de handel naar woongemeente BHG in 1995 en 2006
©BISA – MBHG
0 250 500 750 1.000 1.250 1.500 1.750 2.000 2.250 2.500 2.750 3.000 3.250 3.500 3.750 4.000 4.250 4.500 4.750 5.000
0 250 500 750 1.000 1.250 1.500 1.750 2.000 2.250 2.500 2.750 3.000 3.250 3.500 3.750
©BISA – MBHG
Ukkel Brussel Elsene Schaarbeek Sint-Lambrechts-Woluwe Vorst Sint-Pieters-Woluwe Etterbeek Sint-Gillis Anderlecht Watermaal-Bosvoorde Oudergem Jette Sint-Jans-Molenbeek Sint-Joost-ten-Node Sint-Agatha-Berchem Evere Koekelberg
Brussel Ukkel Schaarbeek Elsene Anderlecht Sint-Jans-Molenbeek Vorst Sint-Gillis Sint-Lambrechts-Woluwe Sint-Pieters-Woluwe Jette Etterbeek Sint-Joost-ten-Node Evere Oudergem Watermaal-Bosvoorde Ganshoren Sint-Agatha-Berchem Koekelberg 1995
1995
2006
Fig 2.2.4 Aantal zelfstandigen werkzaam in de industrie- en ambachtensector naar woongemeente BHG in 1995 en 2006
2006
Fig 2.2.5 Aantal zelfstandigen werkzaam in de dienstensector naar woongemeente BHG in 1995 en 2006 ©BISA – MBHG 0 250 500 750 1.000 1.250 1.500 1.750 2.000 2.250 2.500 2.750 3.000 3.250 3.500 3.750
0 250 500 750 1.000 1.250 1.500 1.750 2.000 2.250
©BISA – MBHG
Ukkel Brussel Elsene Schaarbeek Sint-Lambrechts-Woluwe Vorst Sint-Pieters-Woluwe Etterbeek Sint-Gillis Anderlecht Watermaal-Bosvoorde Oudergem Jette Sint-Jans-Molenbeek Sint-Joost-ten-Node Sint-Agatha-Berchem Evere Koekelberg Ganshoren
Brussel Ukkel Schaarbeek Anderlecht Elsene Sint-Gillis Sint-Jans-Molenbeek Vorst Etterbeek Sint-Lambrechts-Woluwe Jette Sint-Pieters-Woluwe Oudergem Sint-Joost-ten-Node Evere Watermaal-Bosvoorde Sint-Agatha-Berchem Koekelberg Ganshoren 1995
2006
1995
2006
Wat het soort activiteit betreft laat een gemeentelijke indeling toe de diversificatie en contrasten binnen dit stedelijk gewest te benaderen. De gemeenten die in verhouding de meeste vrije en intellectuele beroepen huisvesten situeren zich in het oosten en zuiden van de stad: Watermaal-Bosvoorde (46,3 % van de zelfstandigen aldaar), Etterbeek (39%), Sint-Lambrechts- en Sint-PietersWoluwe ( 40,8% en 42%), Elsene en Oudergem ( elk 41,4 %) en Ukkel (39,7% ). Ook de gemeente Vorst (36,5%) kent een hoger percentage vrije beroepen dan het gewestelijk gemiddelde. Dit betekent echter niet dat zij in diezelfde gemeenten hun zelfstandige activiteit uitoefenen, maar vermoedelijk is dit wel gedeeltelijk aldus. Dit geldt evenzeer voor wat volgt. De zelfstandigen werkzaam in de handel zijn dominant woonachtig in de gemeenten Sint-Jans-Molenbeek (51,3%) en SintJoost ten Node ( 49,8%), Evere (48,3%), Ganshoren(47,5%) Anderlecht (47%), Brussel (44,7%), Koekelberg (43,8%), Jette ( 43,5%), en Schaarbeek (42,7%). De gemeente Anderlecht huisvest verhoudingsgewijs een groter aandeel zelfstandigen dat actief is in de industriële en ambachtelijke activiteiten: meer dan 25%, ten opzichte van een gewestelijk gemiddelde van 19,7 %. 14% van de zelfstandigen in het Gewest is in Brussel-stad ingeschreven in de bevolkingsregisters., zij exact dezelfde verhouding als het bevolkingsaantal (zie hoofdstuk 1). Dit betekent dat de zelfstandigen over de 19 gemeenten verspreid zijn. De gemeenten met meer dan 5.000 zelfstandigen (steeds naar woongemeente) zijn Brussel (meer dan 10.700 zelfstandigen en 14% van alle Brusselse zelfstandigen), Ukkel meer dan 8.800 (12%), Elsene 7.200 (10%), Schaarbeek 6.600 (9%) en Anderlecht 5.500 ( 7%). Ukkel telt tov haar inwonersaandeel in het BHG daarbij een vrij hoge oververtegenwoordiging van zelfstandigen, Elsene een weinig; in Schaarbeek, St-Jans-Molenbeek en Anderlecht geldt een relatieve ondervertegenwoordiging. 82
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Fig 2.2.6 Evolutie van het aantal zelfstandigen naar hoofdberoep, bijberoep, en actief na pensioenleeftijd BHG : 1995-2006 ©BISA – MBHG
60.000 BHG bijberoep
15.000
55.000
10.000
50.000
5.000
45.000
0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
BHG actief na pensioenleeftijd zelfst. in hoofdberoep
zelfst. in bijberoep & na pensioenlft
20.000
BHG hoofdberoep
40.000
Tijdens de periode van 1995 tot 2006 steeg het aantal zelfstandigen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 19 %. Opvallend is de grote toename van het aantal zelfstandigen in bijberoep met 61% (+ 4.351). Diverse verklaringen zijn mogelijk. Het bijnemen van een tweede job om financiële redenen, de toename van het aantal mensen dat tijdskrediet opneemt - de wet voorziet namelijk de mogelijkheid om gedurende een jaar tijdskrediet te combineren met het opstarten van een zelfstandige activiteit- . Alhoewel het aantal starters in bijberoep erg groot is, blijken deze starters in bijberoep niet steeds door te groeien naar zelfstandigen in hoofdberoep : heel wat mensen durven hun hoofdberoep niet op te geven. Het aantal zelfstandigen in hoofdberoep daarentegen steeg matig met 18 % (+ 9.004). en het aantal zelfstandigen actief na pensioenleeftijd daalde met bijna 25% (-1.210). Fig 2.2.7 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de handel BHG: 1995-2006 ©BISA – MBHG
Fig 2.2.8 Evolutie van het aantal zelfstandigen die vrije en intellectuele beroepen uitoefenen BHG: 1995-2006
35.000
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
VRIJE BEROEPEN
handel
De meerderheid van de Brusselse zelfstandigen (41%) werken in de handelssector. Tussen 1995 en 2004 is deze sector met 21% (+ 5.454) gestegen. Van 2004 tot 2006 kende deze sector een kleine daling van 1,5% Tussen 1995 en 2006 groeide hun aantal met 19,7% (t.o.v. een stijging van 9,7% in België). In 2006 zijn er 30.796 zelfstandigen actief in deze sector, 105 minder dan in 2005, op een totaal van 75.114 zelfstandigen.
1996
2006
0 2005
0
2004
5.000 2003
10.000
5.000 2002
10.000
2001
15.000
2000
15.000
1999
20.000
1998
20.000
1997
25.000
1996
25.000
1995
30.000
1995
©BISA – MBHG
30.000
De vrije beroepen vertegenwoordigen in 2006, 24.480 zelfstandigen of 32,6% van de totale populatie van 75.114 zelfstandigen. Dit zijn er 794 (=3,3%) meer dan in 2005. Tijdens de periode 1995 tot 2006 is dit de sterkst groeiende zelfstandigensector en steeg hun aandeel met 35% of 6.320 zelfstandigen (t.o.v. een stijging van 48% voor België)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
83
Statistische indicatoren 2008
Fig 2.2.9 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de industrieen ambachtensector BHG : 1995-2006 ©BISA – MBHG
Fig 2.2.10 Evolutie van het aantal zelfstandigen in de dienstensector BHG : 1995-2006
16.000 12.000 8.000 4.000 0
©BISA – MBHG
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
4.000 0
Diensten
Industrie
De zelfstandigen actief in de dienstensector vertegenwoordigen in 2006, 3.817 zelfstandigen of 5 % van het toaal aantal (75.114) zelfstandigen. Er zijn er 70 (=1,9 %) meer dan in 2005. Over de totale periode 1995 tot 2006 bleef het aantal zelfstandigen in de dienstensector nagenoeg status quo (+ 4,7% ). Van 1995 tot 1997 groeide het aantal zelfstandigen niettemin met 6,7% aan en kende nadien tot en met 2002 een terugval met 12,5%. Van 2002 tot 2006 nam de sector geleidelijk terug toe met 10,4 % (= 359 personen).
De zelfstandigen actief in de industriesector vertegenwoordigen in 2006, 14.833 zelfstandigen of 19,7 % van de 75.114 zelfstandigen dit zijn er 1.348 (= 9,9 %) meer dan in 2005. Ofschoon tijdens de periode 1995 tot 2002 het aantal zelfstandigen in de industriesector met meer dan 1/5 afnam (-2.575), is tussen 2002 tot 2006 hun aantal weer met ¼ toegenomen.
Fig 2.2.11 Aantal zelfstandigen BHG per geslacht naar leeftijdsklasse op 31.12.2006 25.000
©BISA – MBHG
20.000
15.000
M
V
10.000
5.000
< 25 jaar
25 - 34 jaar
35 - 44 jaar
45 - 54 jaar
55 - 64 jaar
65 jaar en +
Fig 2.2.12 Aantal zelfstandigen per Gewest naar leeftijdsklasse op 31.12.2006
84
©BISA – MBHG
55 - 64 jaar
45 - 54 jaar
35 - 44 jaar
< 25 jaar
65 jaar en +
55 - 64 jaar
45 - 54 jaar
35 - 44 jaar
25 - 34 jaar
< 25 jaar
65 jaar en +
55 - 64 jaar
80.000 70.000 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
180.000 160.000 140.000 120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
25 - 34 jaar
VLAAMS GEWEST
WAALS GEWEST
45 - 54 jaar
35 - 44 jaar
< 25 jaar
20.000 10.000 0
25 - 34 jaar
BHG
65 jaar en +
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
De proportie vrouwelijke zelfstandigen neemt af met de leeftijd. In België varieert hun aandeel van 39% in de jongste tot 28% in de oudste leeftijdsgroep. In het Brusselse gewest is de participatie van de Brusselse vrouwen minder leeftijdsgebonden: 31% van Brusselse zelfstandigen tussen 25 en 34j en 45 à 65j zijn vrouw, en 28 à 29 % in de leeftijd van 35-44 en meer dan 65 jaar. De vrouwen zijn echter meer actief als zelfstandige in bijberoep : 35% van de Brusselse zelfstandigen als bijberoep voor 29% in het België) en in het bijzonder vanaf de leeftijd van 35 jaar. In vergelijking met de rest van België zijn jongere zelfstandigen van leeftijdscategorie 25 tot 35 jarigen proportioneel meer aanwezig, een signaal van dynamiek en ondernemingsgeest bij de jongere bevolking. Deze jongere aanwezigheid manifesteert zich des te meer als bijberoep en zelfs bij de vrouwelijke bevolking zowel in hoofd- als in bijberoep tot en met de leeftijd van 44 jaar. Fig 2.2.14 Percentage zelfstandigen in hoofdberoep naar netto inkomensschijf op 31.12.2006 België ©BISA – MBHG
Fig 2.2.13 Percentage zelfstandigen in hoofdberoep naar netto inkomensschijf op 31.12.2006 BHG ©BISA – MBHG
3,1% 75.000 €
3,6% 50.00075.000 €
9,5% niet ingevuld
3,1% meer dan 75.000 €
12,9% niet ingevuld
3,5% 50.000-75.000 €
32,8% tot 10.000 €
8,5% 30.000-50.000 €
43,8% tot 10.000 € 31,6% 10.000-30.000 €
10,7% 30.000-50.000 €
37,0% 10.000-30.000 €
Figuur2.2.15 Aantal zelfstandigen in hoofdberoep per geslacht naar netto inkomensschijf op 31.12.2006 BHG ©BISA – MBHG
inkomsten niet ingevuld >100.000 75.000-100.000 50.000-75.000 40.000-50.000 30.000-40.000 20.000-30.000 10.000-20.000 5.000-10.000 <5000 0
2.000
4.000 V
6.000
8.000
10.000
12.000
14.000
M
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
85
Statistische indicatoren 2008
De jongere leeftijdsstructuur van de Brusselse zelfstandigen is een mogelijke verklarende factor voor de vaststelling dat in 2006 75,4% zelfstandigen in hoofdberoep tot de inkomenscategorie van maximum 30.000 Euro behoort. Dit opgegeven jaarlijks maximum netto-inkomen treft ¾ van de Brusselse zelfstandigen in hoofdberoep, waar dit elders in België 69,8%, (69,8% in het Vlaams Gewest en 67,6% in het Waals Gewest) een geringere groep betreft. Zelfs 43,8% van de Brusselse zelfstandigen in hoofdberoep (32,8% in België, 31,4% in het Vlaams Gewest en 32,2% in het Waals Gewest) heeft een netto-jaarinkomen van maximum 10.000 Euro. Slechts 3,1% van de Brusselse zelfstandigen in hoofdberoep heeft een netto-jaarinkomen van meer dan 75.000 Euro. Vrouwelijke zelfstandigen situeren zich vooral in de laagste inkomenscategorieën (tot 20.000 Euro). In de hoge inkomensschijven komen des te minder vrouwen voor. Fig 2.2.16 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben aangevangen, per aard van de activiteit, BHG 2003-2006
Fig 2.2.17 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben stopgezet, per aard van de activiteit, BHG 2003-2006
©BISA – MBHG
©BISA – MBHG
10.000 9.000 8.000 7.000 6.000 5.000 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0
4.000 3.000 2.000 1.000 0 2003
2004
starters hoofdberoep starters actief na pensioen
2005
2006
starters bijberoep
2003
2004
starters hoofdberoep
2005
2006
starters bijberoep
starters actief na pensioen
In de loop van het jaar 2006 hebben in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9.323 zelfstandigen (= 12,9 % van de nieuwe zelfstandigen in België) hun beroepsactiviteit aangevangen (waarvan 27,4% vrouwen). Van deze 9.323 starters zijn er 80,8% starters in hoofdberoep (waarvan slechts 25,3% vrouwen), 18,3% starters in bijberoep (waarvan 36% vrouwen) en 0,9% starters die actief worden na pensioenleeftijd (en bij dit geringe aantal 1/3 vrouwen). Van 2003 tot 2006 is het aantal starters in het BHG met de helft (50,8%) toegenomen. Het aantal starters in hoofdberoep steeg iets meer (51,4%), deze in bijberoep met 50,2% en dit geringere aantal starters na pensioenleeftijd neemt minder toe (met 24,8%). Dit stedelijke Brusselse gewest blijkt aldus meer ondernemend dan de gemiddelden van beide andere gewesten gezien hun grootste aantal zelfstandige starters. Het laatste jaar , 2006 tov 2005, steeg het aantal Brusselse startende zelfstandigen met 9%, in het Vlaams Gewest met 7,4%, in het Waals Gewest met 8,7%, dus voor België in het totaal met 8,2%.
86
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Fig 2.2.18 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben aangevangen, naar woonplaats BHG, Vlaams Gewest en Waals Gewest 2003-2006
Fig 2.2.19 Evolutie van het aantal zelfstandigen die in de loop van het jaar hun beroepsactiviteit hebben stopgezet, naar woonplaats BHG, Vlaams Gewest en Waals Gewest 2003-2006
©BISA – MBHG
©BISA – MBHG
50.000 45.000 40.000 35.000 30.000 25.000
25.000
20.000
20.000
15.000
15.000
10.000
10.000
5.000
5.000
0
2003 BHG
2004 VLAAMS GEWEST
2005
2006
0
WAALS GEWEST
2003 BHG
2004 VLAAMS GEWEST
2005
2006 WAALS GEWEST
In 2006 telt men in het BHG 3.666 stoppers (=10,8 % van de stoppende zelfstandigen in België, zij iets minder dan het aandeel starters) , waarvan 31,7% vrouwen.(zij meer dan het aandeel bij de startende zelfstandigen). Van deze 3.666 stoppers zijn er 78,3% zelfstandigen in hoofdberoep (waarvan 29,7% vrouwen), 15,1% zelfstandigen in bijberoep (waarvan 42,4% vrouwen) en 6,6% stoppers die nog actief waren na hun pensioenleeftijd (waarvan 30% vrouwen). Met uitzondering van de stoppende zelfstandigen na pensioenleeftijd, wat gezien hun leeftijd normaal is, is de onderlinge verdeling hoofd- bijberoep analoog als bij de starters ofschoon het aandeel stoppende vrouwen er iets hoger is. Van 2003 tot 2006 is het aantal stoppers in het BHG met 14,7% toegenomen. Het aantal stoppers in hoofdberoep steeg met 17,7 %, deze in bijberoep met 12,2% en deze actief na pensioenleeftijd daalde met 9,5% . De evolutie is bij de stoppers dus veel geringer dan bij de starters. Ook deze aandelen geregistreerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest liggen verhoudingsgewijs hoger dan in de andere Gewesten.
Tabellen zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
87
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Tot en met 1994 werden de diverse basisgegevens verstrekt, enerzijds door de sociale verzekeringsfondsen (op 31 december) en anderzijds door het algemeen repertorium van de verzekeringsplichtige zelfstandigen (op 30 juni). De zo weergegeven toestand was telkens deze van de actieve verzekeringsplichtigen op de aangegeven data. Sinds 1995 zijn de basisgegevens van de RSVZ verstrekt door de sociale verzekeringskassen, die een aantal gegevens overmaken voor elke persoon die in de loop van het beoogde jaar minstens één kwartaal aangesloten is geweest. Dit maakt het mogelijk tabellen van de actieve verzekeringsplichtigen te publiceren maar eveneens over de personen die hun beroepsactiviteit beëindigen of begonnen in het betreffende jaar. Deze wijzigingen kunnen vergelijkingen tussen 1995 en de voorgaande jaren bemoeilijken. Verzekeringsplichtige: al de personen aan wie het sociaal statuut van zelfstandige verplichtingen oplegt dwz. de zelfstandigen en de helpers, zowel met hoofd- als met bijberoep. Sommige personen die geen zelfstandige beroepsactiviteit meer uitoefenen, kunnen in het stelsel behouden worden met het oog op de vrijwaring van hun rechten op de uitkeringen. Sinds 1 januari 1990 bestaat er een categorie personen die, hoewel niet verzekeringsplichtig als dusdanig, zich niettemin vrijwillig kunnen aansluiten (de onderworpen echtgenoot- of echtgenote-helper). In de loop van 1992 en 1993, werd de aansluiting van bepaalde (vaak niet vergoede) bestuurders van vennootschappen verwezenlijkt, terwijl deze personen voordien als niet onderworpen werden beschouwd. Zelfstandige: iedere natuurlijke persoon die, in België, een beroepsbezigheid uitoefent uit hoofde waarvan hij niet door een arbeidscontract of een statuut is verbonden. Help(st)er: valt als helper onder de toepassing van het sociaal statuut van de zelfstandigen, iedere persoon die in België een zelfstandige in de uitoefening van zijn beroep bijstaat of vervangt, zonder tegenover hem door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden. Op 1 januari 2003 werd het statuut van meewerkende echtgenoot van kracht. Een belangrijke opmerking hierbij is wel dat de regeling van de meewerkende echtgenoten eveneens geldt voor de helper van een zelfstandige waarmee hij door een contract van wettelijke samenwoning is verbonden. Vanaf 1 juli 2005 werd het maximumstatuut algemeen verplicht, behalve voor wie geboren is voor 1 januari 1956; zij hebben de keuze : ofwel behouden ze het ministatuut, ofwel sluiten zij zich vrijwillig aan voor het maxistatuut.
88
Vallen niet onder toepassing van het sociaal statuut en zijn bijgevolg niet in de statistieken opgenomen: – de help(st)ers vòòr 1 januari van het jaar in de loop waarvan ze de leeftijd van 20 bereiken (behalve indien ze voor die datum getrouwd zijn) – de personen die slechts toevallig een activiteit als help(st)er uitoefenen. – studenten die vrijwillig helpen binnen familiekring De codering naar de beroepsactiviteiten gebeurt overeenkomstig de subbedrijfstak van de verzekeringsplichtige volgens een eigen RSVZ-nomenclatuur (zie Bijlage ). Wanneer meerdere beroepen worden uitgeoefend, wordt de code van 1 activiteit -deze waaraan de meeste tijd wordt besteed- toegepast. De RSVZ voorziet op termijn deze nomenclatuur te vervangen door de NACE-BEL activiteitennomenclatuur. Bijberoep: wordt beschouwd een zelfstandig bijberoep uit te oefenen, hij die, gelijktijdig met dit beroep, gewoonlijk en hoofdzakelijk, een andere beroepsbezigheid uitoefent dwz. – als werknemer is tewerkgesteld in een arbeidsregeling minstens gelijk aan de helft van de tijd van een voltijds werknemer in een analoge onderneming of bedrijfstak – als statutair ambtenaar is tewerkgesteld en de betrekking over ten minste 8 maanden of 200 dagen loopt en het aantal arbeidsuren per maand minstens overeenkomt met de helft van een halftijdse betrekking. – prestaties in het onderwijs overeenkomend met minsten 6/10 van het volledig bezoldigde uurrooster. Er kan nog sprake zijn van een zelfstandig bijberoep wanneer er geen hoofdactiviteit meer wordt uitgeoefend en de betrokken persoon uit de sociale zekerheid een loonvervangend inkomen geniet of zijn pensioenrechten vrijwaart. Daarnaast werd in het sociaal statuut ook nog plaats voorzien voor de zelfstandige bijberoepen op aanvraag : zijn personen die eigenlijk een zelfstandig – dit hoofdberoep uitoefenen maar die gezien de beperkte omvang van de beroepsinkomsten die hieruit voortspruiten, de kans krijgen zich te laten beschouwen als bijberoep. – dit is het geval voor diegenen onder hen die zich reeds op een andere manier gewaarborgd weten van sociale zekerheidsrechten die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het zelfstandigenstatuut. Zij kunnen vragen om gelijkgeschakeld te worden met een bijberoep. – ook studenten komen hiervoor in aanmerking en sinds 1 juli 1992 ook bepaalde politieke mandatarissen. Het totaal aantal zelfstandigen verschilt naargelang de indeling per bedrijfstak of per aard van de activiteit (hoofdberoep, bijberoep, actief na pensioenleeftijd). Dit verschil ontstaat omdat de informatie nodig om de aard van de activiteit van de verzekeringsplichtige te bepalen soms ontbreekt.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
De geografische spreiding gebeurt overeenkomstig de woonplaats die niet noodzakelijk overeenstemt met de werkplaats, de plaats waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend. Dit laatste gegeven is trouwens niet gekend door het RSVZ.
Netto-beroepsinkomsten : het gaat hier meer bepaald om de bruto-beroepsinkomsten, verminderd met de beroepsuitgaven en -lasten en, in voorkomend geval, met de beroepsverliezen, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving op de inkomstenbelastingen.
Referenties Bron: RSVZ Publicatie : Statistiek van de personen die onder de toepassing vallen van het sociaal statuut van de zelfstandigen, website www.rsvz.be Geografische indeling : de 19 gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, de arrondissementen van de provincies Vlaams-Brabant (Halle-Vilvoorde, Leuven, en Waals Brabant (Nijvel) en België. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van de gegevens: jaarlijkse gegevens met de situatie op 31 december, termijn van meer dan 1 jaar. Bron : Steunpunt Werk en Sociale Economie (WSE), website www.steunpuntwse.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
89
Statistische indicatoren 2008
2.3 LOONTREKKENDEN en de FLEXIBILITEIT van de werkgelegenheid Inleiding De flexibiliteit van de tewerkstelling is een kenmerkarakteristiek die eigen is aan de aangeboden betrekkingen; er wordt een onderscheid gemaakt tussen de kwantitatieve flexibiliteit die te maken heeft met de aanpassing aan het arbeidsvolume en de kwalitatieve flexibiliteit die te maken heeft met de aanpassing aan de kwalificaties op de arbeidsmarkt. Hoewel de tewerkgestelden in dit hoofdstuk per woonplaats beschouwd worden, is hun bevoegdheid van flexibele tewerkgestelden gedefinieerd ten opzichte van de aard van hun betrekking die ze uitoefenen. Daarom zal in dit deel, de flexibiliteit in termen van flexibele tewerkstelling per woonplaats geanalyseerd worden en niet in termen van flexibele tewerkgestelden. In dit deel komen dan diverse vormen van kwantitatieve flexibele tewerkstelling aan bod; flexibiliteit met betrekking tot de aard van de arbeidscontracten met tijdelijk werk, met betrekking tot de arbeidsduur met deeltijds werk en met betrekking tot de indeling van de werktijd met werk buiten de gewone werkuren. Ook de weerslag van het opleidingsniveau op deze soorten flexibele tewerkstelling wordt besproken. Daarnaast wordt ook de bezettingsgraad van de arbeidsplaatsen bepaald naar aantal werknemers, geslacht en werkvolume (gemeten in voltijdse equivalenten).
Kerncijfers Flexibele tewerkstelling per woongewest in 2007 Flexibele tewerkstelling in % van de tewerkstelling
Opleidingsniveau van de tijdelijke tewerkstelling in % van de totale tijdelijke tewerkstelling
Opleidingsniveau van de deeltijdse tewerkstelling in % van de totale deeltijdse tewerkstelling
Opleiding
Opleiding
Overeenkomst
Duur
Tijdelijk
Deeltijds
Basis
Middelbaar
Hoger
Totaal
Basis
Middelbaar
Hoger
Totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
11,3
20,8
8,6
45,6
45,8
36.483
12,9
52,4
34,7
66.860
Vlaams gewest
7,5
25,4
9,8
57,1
33,1
171.557
8,7
59,0
32,2
577.202
Waals gewest
10,2
23,7
11,1
57,4
31,5
114.652
9,4
60,4
30,2
262.911
Rijk
8,6
24,5
10,1
55,9
34,0
322.692
9,2
58,9
31,8
906.973
* Totaal in absolute waarde =100
Bezettingsgraad van de arbeidsplaatsen naar woonplaats in 2006 % werknemers
% VTE
% vrouwen
per arbeidsplaats Brussels Hoofdstedelijk Gewest
97,1
83,8
47,0
Vlaams Brabant
98,0
85,6
47,6
Waals Brabant
97,9
85,9
48,3
Vlaams gewest
97,9
84,3
45,1
Waals gewest
98,1
83,6
44,3
Rijk
97,9
84,0
45,0
Flexibele tewerkstelling werd bekeken naar woongewest binnen de volgende aspecten: de aard van de arbeidsovereenkomsten (tijdelijk), de arbeidsduur (deeltijds) en de weerslag van het opleidingsniveau voor deze soorten arbeid. In 2007 is de tijdelijke tewerkstelling het hoogst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 11,3% van de loonarbeid, dat is 10% meer dan in het Waals Gewest (10,2%), 50% meer dan in het Vlaams Gewest (7,5%) en 30% meer dan in België (8,6%).
90
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
Hooggekwalificeerde tijdelijke tewerkstelling is het hoogst in Brussel met 45,8% van de loonarbeid van dit opleidingsniveau, dat is ongeveer 40% meer dan het cijfer voor België (32,2%) en de andere gewesten (33,1% voor het Vlaams Gewest en 31,5% voor het Waals gewest).. De deeltijdse tewerkstelling is het laagst in Brussel met 20,8% van de loonarbeid; in het Vlaams Gewest ligt dit cijfer 25% hoger met 25,4%, in het Waals Gewest ongeveer 15% hoger (23,7%) en 20% in België (24,5%). De hooggekwalificeerde deeltijdse tewerkstelling is ook het hoogst in Brussel met 35,5% van de loonarbeid van dit opleidingsniveau, dat is 15% meer dan in België (31%) en in de andere gewesten (31% voor het Vlaams Gewest en 29,7% voor het Waals Gewest). De bezettingsgraad van de arbeidsplaatsen, beschouwd naar hoofdverblijfplaats van de werknemers die de betrekkingen innemen, wordt uitgedrukt in percentage van het aantal werknemers, van het arbeidsvolume (VTE) en van het aantal vrouwen dat deze betrekkingen inneemt. In 2006 is het percentage werknemers per arbeidsplaats het laagst in Brussel met 97,1%, dat is 1% minder dan in de andere geografische entiteiten, die een identiek percentage hebben (98%). Dit verschil heeft te maken met het aantal werknemers met meerdere jobs, dat veel hoger ligt in Brussel dan in de andere entiteiten. Het percentage voltijds equivalenten (VTE) per arbeidsplaats is ongeveer gelijk in Brussel (83,8%) en in het Waals Gewest (83,1%), maar ligt 0,5% lager dan in het Vlaams Gewest (84,3%) en in België (84%). Dit verschil komt door de kortere werkperiodes of de deeltijdse arbeidsprestaties die talrijker zijn in Brussel en het Waals Gewest dan in de andere entiteiten. Het percentage vrouwen per arbeidsplaats ligt hoger in Brussel (47%) dan in de andere gewesten (45,1% in het Vlaams Gewest en 44,3% in het Waals Gewest) en in België (45%) Het ligt wel respectievelijk 1,3% en 2,7% lager dan dat van de provincies die rond Brussel liggen, namelijk Vlaams-Brabant (47,6%) en Waals-Brabant (48,3%). Dit verschil heeft te maken met het tertiaire karakter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de rand, waar vrouwen meer in vertegenwoordigd zijn.
Analyse
2.3 De flexibiliteit van de werkgelegenheid 2.3.a Eigenschappen van flexibel werk De flexibiliteit van de werkgelegenheid werd bekeken vanuit de volgende aspecten: – de aard van de arbeidsovereenkomsten met een analyse van het tijdelijk werk – de arbeidsduur met een analyse van het deeltijds werk Figuur 2.3.a Evolutie van het tijdelijk en deeltijds werk in de loonarbeid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en van België ©BISA – MBHG
30 25 20 15 10 5 0
1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Tijd.BHG
Tijd.BELGIË
Deelt.BHG
Deelt.BELGIË
Het tijdelijk werk heeft tegenover het begin van de periode een groter aandeel in de loonarbeid, zowel in het BHG als in België. Het aandeel van dit soort tewerkstelling in het BHG is bijna verdriedubbeld tussen 1992 en 2007, van 4,3% naar 11,3% van de loonarbeid, terwijl dit aandeel niet eens verdubbeld is voor België gedurende dezelfde periode (van 4,9% tot 8,6%). Relatief gezien groeit dit soort tewerkstelling in het BHG (159,4%) dus dubbel zo vlug als in België (75,8%).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
91
Statistische indicatoren 2008
Tijdelijke arbeid is bovendien sterk conjunctuurgevoelig. Het aandeel van dit soort tewerkstelling in de loonarbeid loopt quasi gelijk met de conjunctuurbewegingen. Men vindt er de groeipiek van 1998 (25,6%) en van 2000 (20,3%) terug, evenals het dal van 2002 (-11,8%) en de heropleving op het einde van de periode (9% in 2004 en 11,5% in 2006) en de ommekeer van de conjunctuur in 2007 (-10,2%). Deeltijds werk overweegt in alle vormen van flexibele tewerkstelling. Ook deeltijds werk heeft een groter aandeel in de loonarbeid tegenover het begin van de periode, zowel voor het BHG als voor België. Het aandeel van dit soort tewerkstelling ging in het BHG van 14,4% van de loonarbeid in 1992 naar 20,4% in 2007, dat is een groei van 42%. Voor heel België groeide deeltijds werk 80% sneller dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (76,6%) gedurende dezelfde periode. Deze vorm van tewerkstelling is wel minder gevoelig voor conjunctuurbewegingen dan tijdelijk werk, en omvat een structurele groeicomponent die sterker is in het BHG dan in België. Tijdelijk werk heeft een aandeel in de loonarbeid dat ongeveer anderhalve keer groter is dan in het begin van de periode voor het BHG (1,6 keer) en praktisch drie keer zo groot voor België (2,8 keer). Figuur 2.3.b Verdeling van het tijdelijke en deeltijdse werk in de loonarbeid per gewest in 2007 ©BISA – MBHG
30 Tijdelijk 25
Deeltijds
20
15
10
5
België
Waals Gewest
Vlaams Gewest
BHG
0
Het aandeel van het tijdelijk werk in de loonarbeid is het grootst in het BHG met 11,3%, gevolgd door het Waals Gewest met 10,2%, en het kleinst in het Vlaams Gewest met 7,5%. Het aandeel van het BHG is 50% groter dan dat van België (8,6%). Het aandeel van het deeltijds werk in de loonarbeid is het kleinst in het BHG met 20,6%, gevolgd door het Waals Gewest met 23,7% en het grootst in het Vlaams Gewest met 25,4%; Het aandeel van het BHG is 20% kleiner dan dat van België (24,5%). Het aandeel van deeltijds werk in de loonarbeid is twee keer zo groot als dat van het tijdelijk werk in het BHG en in het Waals Gewest en 3 keer zo groot in het Vlaams Gewest. Het aandeel van deeltijds werk in de loonarbeid is maar half zo groot in het BHG als in België.
92
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
2.3.b De invloed van de opleiding Ook is de invloed onderzocht van het opleidingsniveau en van de differentiatie naar geslacht die daar het gevolg van is voor de werknemers die een van deze twee soorten flexibel werk vervullen. Figuur 2.3.c Verdeling van het tijdelijk werk in de loonarbeid volgens opleidingsniveau – per gewest in 2007 ©BISA – MBHG
70
Basis M. Basis Vr.
60
Sec M. Sec Vr.
50
Hoger M. Hoger Vr.
40 30 20 10 0 BHG
Vl. Gewest
W. Gewest
België
Wat het opleidingsniveau betreft, heeft tijdelijk werk in het BHG hoofdzakelijk betrekking op werknemers met een diploma secundair onderwijs en hoger onderwijs, met een vergelijkbaar aandeel van 45,6% van de totale tijdelijke tewerkstelling. Dit aandeel is wel sterk gedifferentieerd naar geslacht, het ligt 5,1% lager voor de vrouwen met een diploma secundair onderwijs en 9,2% hoger voor de vrouwen met een diploma hoger onderwijs ten opzichte van het aandeel bij de mannen met hetzelfde opleidingsniveau. Het Vlaamse en het Waalse gewest hebben een vergelijkbaar aandeel; 57% voor werknemers met een diploma secundair onderwijs en 32% voor werknemers met een diploma hoger onderwijs. De gewesten verschillen wel wat de vergelijking per geslacht betreft. Voor de geschoolde werknemers is de differentiatie volgens geslacht zwakker in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar het aandeel van de vrouwen in het tijdelijke werk 5,1% lager ligt voor vrouwen met een diploma secundair onderwijs en 8,5% hoger voor vrouwen met een diploma hoger onderwijs ten opzichte van mannen met hetzelfde opleidingsniveau. In het Vlaams Gewest ligt het aandeel van de vrouwen 11,6% lager voor het secundaire niveau en 20,8% hoger voor het hogere niveau. In het Waals Gewest, waar de differentiatie volgens geslacht groter is, ligt het aandeel voor de vrouwen 22,5% lager voor het secundaire niveau en 40% hoger voor het hogere niveau. Wat de vergelijkingen tussen de gewesten betreft, is het verschil tussen mannen en vrouwen dat we hierboven hebben vermeld voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dubbel zo groot in het Vlaamse Gewest en vier keer zo groot in het Waalse Gewest voor de opleidingsniveaus secundair en hoger onderwijs. Bij de laaggeschoolde werknemers met een diploma lager onderwijs is het aandeel van de tijdelijke tewerkstelling ook het kleinst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met 8,6%, gevolgd door het Vlaams Gewest met 9,8% en is het grootste in het Waals gewest met 11,1%. Het verschil per geslacht is het laagst in het Vlaamse Gewest, waar het aandeel van de tijdelijke tewerkstelling 12,3% lager ligt voor de vrouwen dan voor de mannen met hetzelfde opleidingsniveau, gevolgd door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waar het aandeel 22,8% lager ligt en het Waalse Gewest waar het 38,3% lager ligt. Het verschil tussen mannen en vrouwen dat we hierboven hebben aangehaald voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt de helft lager bij het Vlaamse Gewest en ligt de helft hoger bij het Waalse Gewest voor het niveau van basisonderwijs.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
93
Statistische indicatoren 2008
Figuur 2.3.d Verdeling van het deeltijds werk in de loonarbeid in functie van de opleiding – per gewest in 2007 ©BISA – MBHG
70 60
Basis M. Basis Vr.
50
Sec M. Sec Vr.
40
Hoger M. 30
Hoger Vr.
20 10 0 BHG
Vl. Gewest
W. Gewest
België
Dezelfde opmerkingen gelden voor het deeltijds werk waarvan de respectieve aandelen vergelijkbaar zijn met die van het tijdelijk werk behalve voor het BHG waar het aandeel van 52,4% van de werknemers met een diploma secundair onderwijs en van 34,7% van de werknemers met een diploma hoger onderwijs vergelijkbaar wordt met deze van de andere gewesten. Het deeltijds werk verschilt wel meer per geslacht dan het tijdelijke werk. Voor de geschoolde werknemers in het Brussels Gewest ligt het aandeel van de vrouwen in het deeltijds werk 31,7% lager voor de vrouwen met een diploma secundair onderwijs, en 34,9% hoger voor de vrouwen met een diploma hoger onderwijs in vergelijking met de mannen met dezelfde opleidingsniveaus. In het Vlaamse Gewest ligt het aandeel van de vrouwen 4,4% lager voor het secundaire niveau en het is praktisch identiek voor het niveau van hoger onderwijs (-0,4%). In het Waalse Gewest is het aandeel van de vrouwen zowat identiek voor het secundaire niveau (-0,2%) en 10% hoger voor het niveau van hoger onderwijs. De relatieve verschillen tussen mannen en vrouwen die hierboven vermeld worden liggen acht keer hoger bij het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan bij het Vlaamse Gewest voor het secundaire niveau en vier keer hoger dan bij het Waalse Gewest voor het niveau van hoger onderwijs. Voor de laaggeschoolde werknemers die een diploma basisonderwijs hebben is het aandeel van personen met een diploma lager onderwijs het sterkste in het BHG met 12,9%, gevolgd door het Waalse Gewest met 9,4%. Het aandeel is het zwakste in het Vlaamse Gewest met 8,7%. Het verschil tussen de geslachten is minder uitgesproken in het deeltijds werk en het gaat in omgekeerde richting ten opzichte van het tijdelijke werk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Vrouwen met een diploma basisonderwijs zijn het sterkst vertegenwoordigd van de drie gewesten in het deeltijds werk. Hun aandeel is 7,4% groter dan dat van de mannen van hetzelfde opleidingsniveau (13,3% ten opzichte van 12,3%). In de andere gewesten is het verschil tussen de geslachten groter dan bij het tijdelijke werk. Het aandeel van de vrouwen ligt 29,5% hoger in het Vlaamse Gewest (9,2% tegenover 6,5%) en, net zoals bij het tijdelijke werk, 33,8% lager in het Waalse Gewest (8,8% tegenover 11,8%). De relatieve verschillen tussen mannen en vrouwen die hierboven worden vermeld liggen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vier keer lager dan in het Vlaamse en het Waalse Gewest.
Tabellen Zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
94
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
METHODOLOGIE ARBEIDSPLAATSEN, WERKNEMERS EN ARBEIDSVOLUME (in VTE) NAAR WOONPLAATS A. Waarnemingssfeer De waarnemingssfeer van de statistiek van de werkgevers en werknemers is rechtstreeks verbonden met het toepassingsgebied van de sociale zekerheid zoals afgebakend door de wetgeving inzake verzekeringsplicht. De waarnemingssfeer van deze publicatie is beperkt tot de werknemers die moeten aangegeven worden aan de RSZ. Werknemers die onder de bevoegdheid van andere openbare instellingen voor sociale zekerheid vallen, zijn dus niet opgenomen. Het betreft hier de werknemers tewerkgesteld door de lokale overheden (RSZPPO) en de zeelieden ter koopvaardij (HVKZ). B. Wijze van opmaken De statistieken worden opgesteld op basis van de gegevens opgenomen in de loon-en arbeidstijd-gegevensbank van de RSZ (tot en met 2002 LATG genoemd, van af 2003 vervangen door de DMFA gegevensbank). Deze gegevensbank bevat het geheel aan de personeelsstaten van het door de werkgevers aangegeven personeel. Deze personeelsstaten vormen de basis van de kwartaalaangifte die de werkgevers moeten opstellen. Deze statistiek wordt dus opgemaakt op basis van informatie die wordt overgemaakt binnen een wettelijk juridisch kader en die opgenomen is in een administratieve databank. C. Bepaling van de statistiekeenheden De verschillende statistiekeenheden zijn afgeleid van de notie “werknemer onderworpen aan de sociale zekerheid”. Het gaat hier om de aan de RSZ bijdrageplichtige werknemer in toepassing van de wet van 27 juni 1969 en van het koninklijk besluit van 28 november 1969. Hieruit vloeien verschillende statistiekeenheden voort. 1. Gemeenschappelijke kenmerken voor arbeidsplaatsen en tewerkgestelde werknemers Twee van de tellingen in deze raming, de arbeidsplaatsen en de tewerkgestelde werknemers, worden gerealiseerd op de laatste dag van het kwartaal. Bij deze tellingen worden naast diegenen die op de laatste arbeidsdag van het kwartaal op het werk aanwezig waren, ook diegenen meegeteld wiens arbeidsovereenkomst niet verbroken is maar wel geschorst, wegens ziekte of ongeval (1), wegens zwangerschaps- of bevallingsrust of wegens wederoproeping onder de wapens, en deze werknemers welke op de beschouwde dag niet op het werk aanwezig zijn wegens verlof, staking, gedeeltelijke of toevallige werkloosheid of al dan niet verantwoorde afwezigheid. Werknemers in voltijdse loopbaanonderbreking of voltijds tijdskrediet worden niet meegeteld.
2. De arbeidsplaats De statistiek van de arbeidsplaatsen op de laatste dag van het kwartaal wordt bekomen door per werkgever een telling te maken van het aantal werknemers in dienst op de laatste dag van het kwartaal. Werknemers die op de laatste dag van het kwartaal bij meer dan een werkgever zijn tewerkgesteld, worden meermaals geteld. Het verschil tussen het aantal arbeidsplaatsen en het aantal tewerkgestelde werknemers is volledig te wijten aan de werknemers met meerdere arbeidsbetrekkingen. Werknemers die bij eenzelfde werkgever verschillende gelijktijdige arbeidsbetrekkingen uitoefenen (eventueel onder verschillende hoedanigheden of onder verschillende contracten) worden als één arbeidsplaats geteld. De kenmerken van de belangrijkste prestatie worden weerhouden. De bepaling hiervan gebeurt analoog als voor de tewerkgestelde werknemer. 3. De werknemers In de hier opgenomen telling van het aantal tewerkgestelde werknemers worden ook de dubbeltellingen te wijten aan meerdere gelijktijdige arbeidsbetrekkingen van eenzelfde werknemer bij verschillende werkgevers verwijderd. Het opzoeken van deze meervoudige prestaties gebeurt op basis van het unieke identificatienummer van de werknemer binnen het netwerk van de sociale zekerheid (INSZ). Dit identificatienummer komt in de grote meerderheid van de gevallen overeen met het Rijksregisternummer. In het geval er geen Rijksregisternummer voorhanden is, gebeurt de identificatie met behulp van aanvullende bestanden beheerd door de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid. Indien een werknemer meerdere gelijktijdige arbeidsbetrekkingen heeft, wordt hij slechts eenmaal geteld en worden enkel die kenmerken weerhouden die verbonden zijn met de belangrijkste arbeidsovereenkomst. 4. Arbeidsvolume (uitgedrukt in voltijdse equivalenten) De bepaling van het arbeidsvolume gebeurt op basis van alle aangegeven bezoldigde arbeidsprestaties over het ganse kwartaal met uitsluiting van de zuiver fictieve prestaties (vergoeding en arbeidsdagen bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst). Er wordt dus geen rekening gehouden met de periodes die voor de toekenning van bepaalde sociale rechten worden gelijkgesteld met arbeidsdagen en die vaak aanleiding geven tot een vervangingsinkomen. Om een zekere uniformiteit te bewaren worden de vakantiedagen van de arbeiders ook in rekening gebracht (voor de bedienden zijn deze dagen reeds opgenomen als bezoldigde dagen). De arbeidsprestaties van een werknemer die in de loop van het kwartaal tewerkgesteld is geweest bij meerdere werkgevers en/of onder verschillende hoedanigheden of in verschillende arbeidsregimes, zijn dus allen opgenomen, en dit volgens de kenmerken van de verschillende prestaties. De arbeidstijdgegevens worden in de aangiften op een heterogene manier aangegeven. Voor de voltijdse werknemers worden alle prestaties uitgedrukt in dagen en
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
95
Statistische indicatoren 2008
wordt geen enkele aanduiding gegeven van het gemiddeld aantal uren per dag of per week van de werknemer; bijgevolg kunnen de aangegeven dagen niet omgezet worden in uren. Voor de deeltijdse werknemers daarentegen worden alle prestaties zowel uitgedrukt in uren als in dagen. Voor de voltijdse werknemers zijn dus noch het reële aantal bezoldigde (of eventueel gepresteerde) uren, noch de normale wekelijkse arbeidsduur in uren vermeld. Dit verhindert het opmaken van statistieken met betrekking tot bezoldigde (of eventueel gepresteerde) uren. Het is echter wel mogelijk om te berekenen hoe de prestaties van zowel voltijdse als deeltijdse werknemers zich verhouden tot hun referentiepersoon, die geteld wordt als één voltijdse equivalent. Deze berekening geeft dus een aanduiding van de bezettingsgraad van een arbeidsplaats gedurende het kwartaal. Voor de berekening van het arbeidsvolume in termen van voltijdse equivalenten, wordt de verhouding berekend tussen de arbeidsprestaties (bezoldigde- en vakantieprestaties) van de werknemer t.o.v. de prestaties van de fictieve referentiepersoon voor een volledig kwartaal. Voor voltijdse werknemers gebeurt de berekening op basis van de prestaties uitgedrukt in dagen, voor deeltijdse werknemers op basis van prestaties uitgedrukt in uren. Deze definitie van voltijdse equivalenten is niet gebaseerd op de in de arbeidsovereenkomst voorziene arbeidsduur maar op de aangegeven prestaties.
FLEXIBILITEIT VAN DE ARBEID AANGEBODEN AAN DE WERKNEMERS - Flexibiliteit omtrent de arbeids-overeenkomst Het begrip vast werk staat tegenover het begrip tijdelijk werk. – Vast werk bevat werk gegarandeerd met een vaste arbeidsovereenkomst, d.w.z. statutaire betrekkingen (STAT) en waarbij de arbeidsplaatsen gedekt zijn door een overeenkomst van onbepaalde duur (AOD). – Tijdelijk werk bestaat uit werk gegarandeerd met een flexibele arbeidsovereenkomst waarin de deelnemers erkennen dat de arbeidsduur beperkt is door objectieve voorwaarden zoals de datum van het einde van de overeenkomst of van een bepaalde taak. Dergelijk werk bevat de uitzendarbeid, werk gedekt door een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur (ABD), de werknemers in opleiding, de studenten met een studentencontract, de werknemers tewerkgesteld door het Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschap (PWA), de gelegenheidswerkers en de andere vormen van tijdelijk werk. - Flexibiliteit omtrent de arbeidsduur Het begrip voltijds werk staat tegenover het begrip deeltijds werk.
96
– Voltijds werk is een werk dat op regelmatige wijze uitgevoerd wordt gedurende een periode die als normaal beschouwd wordt (tussen 35 uren en 40 uren) volgens de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) nr. 35 ondertekend door de Nationale Arbeidsraad in 1981. – Deeltijds werk is een werk dat op regelmatige en vrijwillige wijze uitgevoerd wordt gedurende een periode die korter is dan de normale periode; voor de RVA is het werk beschouwd als tijdelijk wanneer de wekelijkse prestaties onder de 35 uren liggen. - Referentie tewerkstelling De arbeidsvoorwaarden betreffende de aard van de arbeidsovereenkomsten zijn uitgedrukt in % van de bezoldigde arbeid, die als de referentie tewerkstelling beschouwd zal worden. – In termen van bezoldiging, is de totale tewerkstelling ingedeeld in loontrekkende en niet-loontrekkende arbeid. De loontrekkende tewerkstelling is ingedeeld in arbeiders en bedienden van de private en openbare sector. De niet-loontrekkende tewerkstelling bestaat uit zelfstandigen, en de werknemers beschouwd als familiale helpers. – In termen van arbeidsovereenkomst, is de totale tewerkstelling gedefinieerd door de som van de vaste (STAT, AOD) en de tijdelijke tewerkstelling (BDO, UIT, OPLD, PWA, OCC, ANDERE). – In termen van arbeidsduur, is de totale tewerkstelling gedefinieerd via prestaties van normale duur en prestaties van kortere of langere duur dan de normale. In deze context kan de tewerkstelling op verschillende wijze ingedeeld worden zoals de som van de voltijdse en de deeltijdse tewerkstelling of van de tewerkstelling met gebruikelijke werkuren en de afwijkingen tussen deze en de werkelijke werkuren (overuren, tijdelijke werkloosheid). - Referentie bevolking De referentiebevolking wordt beschouwd naar woonplaats. De tewerkstelling daarentegen refereert naar de werkgevers en dus naar de werkplaats. – De burgerlijke bevolking op arbeidsleeftijd bevat het totaal aantal personen van de totale burgerlijke bevolking tussen 15 tot 65 jaar oud t.t.z. zowel de actieve bevolking als de inactieve bevolking. – De burgerlijke bevolking op arbeidsleeftijd is samengesteld uit gekwalificeerde en infragekwalificeerde personen. De gekwalificeerde personen zijn ten minste houder van een diploma van het hoger secundair onderwijs (van het korte en lange type niet-universitair hoger onderwijs en van het universitair onderwijs). De infra-gekwalificeerde personen zijn ten meeste houder van een diploma van het lager secundair onderwijs
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 2
Hoofdstuk 2 – Beroepsbevolking
(zonder diploma of houders van een diploma van het lager onderwijs). – De actieve bevolking (of arbeidskrachten of beroepsbevolking) zijn die personen van de burgerlijke
bevolking op actieve leeftijd die zich aanbieden op de arbeidsmarkt t.t.z. de personen met een betrekking en de werklozen; deze personen kunnen ook gekwalificeerd of infra-gekwalificeerd zijn.
REFERENTIES Statistische eenheden: Aantal werknemers Bron: RSZ: Gedecentraliseerde statistiek, FOD Economie, KMO’s, Middenklassen - Adm. Statistiek (NIS) EAK Enquête arbeidskrachten, Publicaties: RSZ: Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid per plaats van tewerkstelling, FOD Economie - Adm. Statistiek (NIS) EAK Enquête arbeidskrachten MBHG - Openbaar Ambt, observatorium van de tewerkstelling MBHG Dossier 41 –2005 Recente evoluties van de structuren en flexibiliteit van de werkgelegenheid in het Brussels Hoofdstedelijk gewest - Iris-uitgave http://www.bruxelles.irisnet.be/nl/entreprises/maison/avant_de_commencer/n_donnees_statistiques/ analyses_et_statistiques/publications/dossiers_statistiques.shtml Andere bronnen op verzoek Geografische indeling: het Rijk, de gewesten, provincies en gemeenten (excl. EAK) Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijkse gegevens op 31 december; termijn: 1à 2 jaar vertraging, op verzoek.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
97
Statistische indicatoren 2008
98
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
WERKGEVERS EN WERKNEMERS ONDERWORPEN AAN DE SOCIALE ZEKERHEID blz
Inleiding ........................................................................................................................................................................ 102 Kerncijfers ..................................................................................................................................................................... 102 Analyse........................................................................................................................................................................... 105
3.1 De vestigingen (uitbatingzetels, lokale eenheden) ................................................................. 105 3.1.a Socio-economische kenmerken
...................................................................................................... 105
Figuren 3.1.a 3.1.b en 3.1.c 3.1.d 3.1.e en 3.1.f 3.1.g
Evolutie van het aantal vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ................................................... 105 Verdeling van de vestigingen naar sector in het BHG in 1992 en 2006......................................................... 105 Evolutie van het aantal vestigingen in België ................................................................................................ 106 Verdeling van de vestigingen naar sector in België in 1992 en 2006 ............................................................ 107 Aandeel van vestigingen naar grootteklassen van tewerkstelling in percentage van de totale tewerkstelling van de gewesten in 2006 ...................................................................................................... 107 3.1.h en 3.1.i Verdeling naar grootteklassen van tewerkstelling van de vestigingen in het BHG en België in 2006 ........... 108
3.1.b Ruimtelijke kenmerken Figuren 3.1.j 3.1.k 3.1.l 3.1.m 3.1.n
....................................................................................................................... 108
Aantal vestigingen gelegen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1993 en in 2006 .................................................................................................................................................. 109 Verdeling van het aantal vestigingen gelegen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar grote sectoren in 1993 en 2006 .............................................................................................. 109 Sectorale verdeling van de vestigingen die tot de tertiaire sector behoren en die gelegen zijn in Brusselse gemeenten in 2006 ...................................................................................................................... 111 Sectorale verdeling van de vestigingen die tot de secundaire sector behoren en die gelegen zijn in de Brusselse gemeenten in 2006 ................................................................................................................. 112 Typologie van de Brusselse vestigingen naar gemeenten in 2006 ................................................................. 113
3.2 De werknemers .............................................................................................................................................. 114 3.2.a Economische kenmerken ...................................................................................................................... 114 Figuren 3.2.a 3.2.b en 3.2.c 3.2.d 3.2.e en 3.2.f 3.2.g 3.2.h en 3.2.i
Evolutie van het aantal werknemers in het Brussels hoofdstedelijk gewest ................................................... 114 Verdeling van de werknemers naar sector in het BHG in 1992 en 2006 ....................................................... 115 Evolutie van het aantal werknemers in België .............................................................................................. 115 Verdeling van de werknemers naar sector in België in 1992 en 2005 ........................................................... 116 Vergelijking van het aantal werknemers per grootte van de vestigingen en per gewest in 2006 .................. 116 Vergelijking van het aantal werknemers per grootte van de vestigingen in het BHG en in België in 2006 .... 117
3.2.b Sociale kenmerken ................................................................................................................................... 118 Figuren 3.3.a 3.3.b 3.3.c
Evolutie van het aandeel tewerkgestelde vrouwen in het BHG en in België .................................................. 118 Evolutie van het aandeel bedienden in het BHG en in België ........................................................................ 118 Evolutie van het aandeel tewerkgestelden in de openbare diensten in het BHG en in België ....................... 119
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
99
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
3.2.c Ruimtelijke kenmerken Figuren 3.3.d 3.3.e 3.3.f 3.3.g 3.3.h
......................................................................................................................... 119
Aantal werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens de ligging van de vestigingen per gemeente in 1993 en in 2006 ............................................................................................................... 119 Verdeling per grote sectoren van het aantal werknemers in het BHG tewerkgesteld door de vestigingen gelegen in de 19 gemeenten in 1993 en 2006 ..................................................................... 120 Sectorale verdeling van de werknemers in het BHG tewerkgesteld door vestigingen behorend tot de tertiaire sector gelegen in de 19 gemeenten in 2006 .............................................................................. 121 Sectorale verdeling van de werknemers in het BHG tewerkgesteld door vestigingen behorend tot de secundaire sector gelegen in de 19 gemeenten in 2006.......................................................................... 122 Typologie van de 19 gemeenten naar het percentage werknemers per grootte van de vestigingen die hen tewerkstellen in 2006 ..................................................................................................................... 123
3.3 De innovaties................................................................................................................................................... 124 3.3.a De nieuwe technologieën .................................................................................................................. 124 Figuren 3.4.a 3.4.b
Aandeel van het aantal vestigingen en hun werknemers in de nieuwe technologieën per gewest in 2006 ....................................................................................................................................................... 124 Aandeel van de werknemers in de nieuwe technologieën per statuut en per gewest in 2006 ..................... 124
3.3.b Onderzoek en Ontwikkeling.............................................................................................................. 125 Figuren 3.4.b1a 3.4.b1b 3.4.b1c 3.4.b.2 a en 3.4.b.2.b 3.4.b3.a en 3.4.b.3.b
Evolutie van de tewerkstelling in Onderzoek & Ontwikkeling bij de ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (in % van de totale tewerkstelling)........................................................................... 125 Interregionale vergelijking van de evolutie van de privé-tewerkstelling in Onderzoek & Ontwikkeling bij de ondernemingen (in % van de totale tewerkstelling) ........................................................................... 125 Interregionale vergelijking van de privétewerkstelling van researchers in O&O bij ondernemingen (in % van de totale tewerkstelling) .............................................................................................................. 126 Sectorale verdeling van de jobs in Onderzoek en Ontwikkeling bij de ondernemingen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 .......................................................................... 127 Verdeling tussen privé- en openbare tewerkstelling in Onderzoek en Ontwikkeling voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 .......................................................................... 128
3.4 De tewerkstelling in de Brusselse administraties...................................................................... 128 3.4.a Samenstelling van de Brusselse administraties ...................................................................... 128 3.4.b Tewerkstelling in de Brusselse administraties......................................................................... 128 Figuren 3.5.a 3.5.b 3.5 c
Aandeel van de tewerkstelling in de Brusselse administraties van 2005 tot 2006 ......................................... 128 Aandeel van de tewerkstelling in de Brusselse administraties in % van het totaal naar type van de tewerkstelling bij deze administraties in 2007 ............................................................................................. 129 Aandeel van de types van de tewerkstelling in percentage van de totale tewerkstelling per Brusselse administratie in 2007 ................................................................................................................................. 130
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 3.1 3.2 3.3
100
Aantal vestigingen, werknemers en percentage vrouwen op de plaats van tewerkstelling naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel op 30 juni 2000 en op 31 december 2004, 2005 et 2006 Aantal vestigingen per grootteklassen naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel op 31 december 2006 Aantal werknemers op werkplaats per grootteklassen van de vestigingen per privé- of openbare sector, naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel op 31 december 2006 a) per privé of openbare sector
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
3.5
3.5.d1 3.5.d2 3.6.a 3.6.b 3.7.a 3.7.b 3.8 3.9
3.10 3.11.a 3.11.b
HOOFDSTUK 3
3.4
b) per grootteklassen c) per statuut Aantal vestigingen, werknemers en percentage vrouwen op de plaats van tewerkstelling per sector (privé- of openbare - onderwijs) en naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel op 31 december 2006 a) per sector (privé of openbare - onderwijs) b) per statuut in de ICT sectoren Aantal vestigingen, werknemers per geslacht op de plaats van tewerkstelling naar bedrijfssectie en (onder) -afdeling nace-bel op 31 december 2006 a) in de financieel en openbaar sectoren b) in de dienstverlening sector c) in de gemeenschapsvoorzieningen sector Aantal onderzoekers en total aantal werknemers in onderzoek & ontwikkeling van de ondernemingen volgens het statuut Aantal werknemers in onderzoek & ontwikkeling van de ondernemingen naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel Aantal vestigingen per bedrijfssectie nace-bel naar werkgemeente op 31 december 2006 Aantal vestigingen per grote sectoren naar werkgemeente op 31 december 2006 Aantal werknemers per bedrijfssectie nace-bel naar werkgemeente op 31 december 2006 Aantal werknemers per grote sectoren naar werkgemeente op 31 december 2006 Aantal vestigingen en werknemers naar plaats van tewerkstelling en naar sector (privé- of overheidssector-onderwijs) : referentiejaren op 30 juni (31 december 2004-2006) Aantal werknemers van de openbare sector op de plaats van tewerkstelling per statuut (ambtenaren of contractuelen) en percentage van vrouwen en contractuelen naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel op 31 december 2006 Aantal werknemers en percentage vrouwen van de overheidssector en het onderwijs op de plaats van tewerkstelling naar inrichtende macht en instelling: referentiejaren op 30 juni Aantal werknemers in de Brusselse administraties op 30 juni 2005, 2006 en 2007 Aantal werknemers in de brusselse administraties per geslacht en per statuut op 31 december 2007
Methodologie ............................................................................................................................................................... 131 Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid ................................................................................... 131 Factoranalyse van de brusselse gemeenten......................................................................................................................... 133 Nieuwe informatie en communicatie technologieën (ICT) ................................................................................................... 135 Onderzoek & Ontwikkeling ................................................................................................................................................ 136 Aantal werknemers in de Brusselse administraties .............................................................................................................. 137
Referenties .................................................................................................................................................................... 138
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
101
Statistische indicatoren 2008
3 – WERKGEVERS EN WERKNEMERS ONDERWORPEN AAN DE SOCIALE ZEKERHEID Inleiding Dit hoofdstuk biedt een gedetailleerd topologisch overzicht van de lokalisatie (woon- en werkplaats) van de werknemers die aan de Sociale Zekerheid zijn onderworpen en die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werken, naar hun activiteitssector. Men vindt hier informatie over belang, aard en geografische spreiding van de activiteiten van de vestigingen die hen in het Gewest tewerkstellen. Deze benadering maakt het mogelijk een idee te krijgen van de plaats en de concentratie van de werkgebieden in het BHG, benaderd in de hoedanigheid van arbeidsplaats en naar omvang (gemeten in aantal werknemers) van de vestigingen (plaatselijke eenheden van de ondernemingen) die deze werknemers tewerkstellen; ze maakt het tevens mogelijk te wijzen op de weerslag die de groei van de dienstensector heeft in dit stedelijk gewest (handelszaken, diensten aan bedrijven, financiële activiteiten en overheidsadministratie). Wat de sectorale verdeling van de tewerkstelling betreft, is de openbare sector de grootste werkgever in het Gewest; de tewerkstelling bestaat hier vooral uit statutaire en contractuele betrekkingen. De privé-tewerkstelling bevindt zich vooral in de sector van de diensten aan bedrijven. Deze twee sectoren samen zijn op zich al goed voor meer dan 60% van de totale tewerkstelling in het gewest. De overige 40% jobs zijn in de secundaire sector verdeeld tussen de industrie en de bouw, en in de tertiaire sector tussen handel, financiële activiteiten en diverse andere diensten. Dit hoofdstuk maakt het bovendien mogelijk de evolutie van deze soorten tewerkstelling te vergelijken tussen Brussel, de nabijgelegen provincies Vlaams- en WaalsBrabant, en de andere Gewesten. Dit hoofdstuk bekijkt tevens de tewerkstelling in de innoverende sectoren, omdat die een grote impact hebben op de groei. We maken het onderscheid tussen de sector van de nieuwe technologieën en de sector van Onderzoek en Ontwikkeling (O&O). De analyses hebben betrekking op het penetratieniveau van deze sectoren binnen de tewerkstelling in de productie-, distributie- en dienstensectoren.
Kerncijfers KERNCIJFERS voor het BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST Tewerkstelling opgenomen in de sociale zekerheid in 2006 Plaatselijk tewerkgestelde woonbevolkingsgraad in % van de woonbevolking
Tewerkstelling in % van de woonbevolking Loontrekkenden Totaal Privé
Openbaar & Onderwijs
Totaal
Totaal Brussels Hoofdstedelijk Gewest
65,5
59,9
36,7
23,2
30,4
Vlaams gewest
39,6
34,3
26,1
8,2
36,6
Waals gewest
32,1
28,1
18,0
10,1
31,9
België
39,6
34,8
24,5
10,3
34,4
Tewerkstelling in de overheidssector en het onderwijs in % van de totale tewerkstelling van de entiteit Vestigingen
Werknemers
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
5,9
38,7
Vlaams gewest
7,3
23,9
Waals gewest
8,5
36,0
België
7,5
29,5
102
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
% van de grote vestigingen (500 tewerkgestelden en meer) in elke entiteit Privé-sector
Overheid en onderwijs
Totaal van de Sectoren
Vestigingen
Werknemers
Vestigingen
Werknemers
Vestigingen
Werknemers
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0,2
22,5
5,3
59,9
0,5
37,0
Vlaams gewest
0,2
15,3
0,9
20,7
0,2
16,6
Waals gewest
0,1
10,9
1,5
29,1
0,2
17,5
België
0,2
15,3
1,5
31,9
0,3
20,2
% van de kleine vestigingen (19 tewerkgestelden en minder) in elke entiteit Privé-sector
Overheid en onderwijs
Totaal van de Sectoren
Vestigingen
Werknemers
Vestigingen
Werknemers
Vestigingen
Werknemers
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
90,7
28,0
55,5
2,8
88,6
18,3
Vlaams gewest
90,6
30,7
50,8
8,2
87,7
25,4
Waals gewest
92,2
37,6
56,3
6,6
89,1
26,5
België
91,0
32,0
53,0
6,5
88,2
24,5
Tewerkstelling in de nieuwe Informatie- en Communicatietechnologieën in 2005 en 2006 ICT Vestigingen en tewerkstelling in % van de totale vestigingen en tewerkstelling van de entiteit 2006
Aandeel van het O&O personeel in % van de totale tewerkstelling
Vestigingen
Werknemers
Totaal 2005
Privé 2005
Totaal 2006
Privé 2006
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
5,7
7,3
2,05
0,59
..
0,59
Vlaams Brabant
5,2
8,1
..
..
..
..
Waals Brabant
5,1
5,6
..
..
..
..
Vlaams gewest
3,3
4,2
1,92
1,02
..
1,02
Waals gewest
2,5
2,8
1,61
0,86
..
0,90
België
3,4
4,4
1,86
0,91
..
0,92
Tewerkstelling in de Brusselse Administraties in 2007 Type betrekkingen in % van het totaal van de betrekkingen in de Brusselse administraties
Ministerie Pararegionale Instellingen Gemeenten OCMW’s Totaal Br. Administraties*
Betrekkingen van de Brusselse administraties in % van het totaal per type betrekkingen in deze administraties
Admin.
Diensten
Vervoer
Andere
Totaal
Admin.
Diensten
Vervoer
Andere
Totaal
100,0
0,0
0,0
0,0
1.647
10,0
0,0
0,0
0,0
4,9
1,4
36,5
54,5
7,6
11.913
1,0
45,0
100,0
100,0
35,6
100,0
0,0
0,0
0,0
14.615
89,0
0,0
0,0
0,0
43,7
0,0
100,0
0,0
0,0
5.305
0,0
55,0
0,0
0,0
15,8
49,1
28,8
19,4
2,7
33.480
16.429
9.652
6.498
901
33.480
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
103
Statistische indicatoren 2008
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vormt een werkgelegenheidspool voor de eigen inwoners en voor die van de twee andere gewesten. Er is bezoldigde arbeid (aan de sociale zekerheid onderworpen) voor 65,5% van de bevolking die in 2006 in het BHG woonde. Dat is ongeveer het dubbele van het overeenkomstige cijfer voor de andere gewesten (39,6% in het Vlaams Gewest en 32,1% in het Waalse Gewest) en België (39,6%). Deze cijfers bevestigen de omvang van het aantal werknemers van buiten het gewest, die meer dan de helft van de Brusselse jobs voor zich nemen. In 2006 wijst de tewerkstellingsgraad van de eigen inwoners erop dat bijna een derde (30,4%) van de totale bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een job heeft in het gewest. Dit percentage is vergelijkbaar met dat van het Waalse Gewest (31,9%), ligt 17% lager dan dat van het Vlaamse Gewest (36,6%) en 12% lager dan dat van België (34,4%). Net als in het Waalse Gewest is de openbare tewerkstelling vertegenwoordigd ongeveer 40% van de totale tewerkstelling in het BHG (waar er heel wat federale, gewestelijke en internationale instellingen zijn), terwijl deze proportie in het Vlaams Gewest 62% lager ligt (23,9%). De meeste werknemers werken in Brussel (37%) bij een grote vestiging (meer dan 500 personen) tegenover 18,3% in kleine vestigingen (minder dan 20 personen). In beide andere gewesten stellen de grote vestigingen minder dan 20% van de werknemers tewerk en de kleine meer dan 25% van de werknemers. In het BHG werkt 25% van de werknemers in de privé-sector van de kleine en de grote vestigingen; dit aandeel is gelijk verdeeld tussen beide types vestigingen, in tegenstelling tot de andere gewesten, waar de meeste werknemers in kleine vestigingen van de privé-sector werken: in Vlaanderen is de verhouding twee op een (30,7% bij kleine vestigingen tegenover 15,3% bij grote vestigingen), in het Waals Gewest is deze verhouding meer dan het drievoud (37,6% tegenover 10,9%). In de Brusselse openbare sector werkt 59,9% van de werknemers in grote vestigingen; dit aandeel is bijna het dubbele van het cijfer in het Waals Gewest (29,1%) en België (32,8%) en drievoud voor het Vlaams Gewest (20,7%) In de kleine vestigingen van de Brusselse openbare sector werkt 2,8% van de werknemers; dit aandeel is minder dan half zo groot als in de andere gewesten (8,2% voor het Vlaams Gewest en 6,6% voor het Waals Gewest) en in België (6,5%). In 2006 ligt de tewerkstelling in de sector van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (NICT) uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling het hoogst in het BHG en in Vlaams-Brabant met ongeveer 8,1%, gevolgd door Waals-Brabant waar dit cijfer met 5,6% een derde lager ligt. Het Vlaamse en het Waalse Gewest hebben een duidelijk lager penetratieniveau dan het Brussels Gewest en omgeving; dit cijfer ligt half zo hoog in het Vlaams Gewest met 4,2%, hetgeen in de buurt ligt van het gemiddelde voor België (4,4%) en in het Waals Gewest is het cijfer zelfs twee derden lager (2,8%). Het aandeel van de tewerkstelling in de O&O-sector uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling (2,05%) is in 2005 in het BHG het hoogst van de drie gewesten; het is 7% groter dan dat van het Vlaams Gewest, 30% groter dan dat van het Waals Gewest en 10% groter dan dat van België. De O&O-tewerkstelling in de privésector is evenwel beperkter in Brussel, met een gemiddeld aandeel van 0,6% in de totale tewerkstelling voor deze periode, tegenover 1% in het Vlaams Gewest en 0,8% in het Waals Gewest. Het aandeel van het Brussels Gewest ligt 40% lager dan dat van het Vlaams Gewest, 25% lager dan dat van het Waals Gewest en een derde lager dan het Belgische cijfer. Dat zwakke aandeel van de O&O-tewerkstelling in de privésector wordt evenwel ruimschoots gecompenseerd door het aandeel van de O&O-tewerkstelling in de overheidssector (1,45%) dat het hoogste is van de drie gewesten in 2005. De tewerkstelling in de Brusselse administraties is uitgesplitst volgens de benadering die in de stadsaudit van Eurostat wordt gevraagd, met andere woorden naar aard van de tewerkstelling en naar niveau van de administratie. In 2007 ziet de verdeling naar aard van de tewerkstelling er voor alle niveaus van administraties door elkaar als volgt uit: 49,1% tewerkstelling rechtstreeks bij de administratie, 28,8% in diensten, 19,4% in transport en 2,7% in diverse andere overheidsbetrekkingen. De verdeling naar niveau van de administratie ziet er voor alle types tewerkstelling door elkaar als volgt uit: 4,9% voor het ministerie, 35,6% voor de pararegionale instellingen, 59,5% voor de plaatselijke besturen waaronder 43,7% voor de gemeenten en 15,8% voor de OCMW’s.
104
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
HOOFDSTUK 3
Analyse
3.1 De vestigingen (uitbatingszetels) 3.1.a Socio-economische kenmerken Figuur3-1.a Evolutie van het aantal vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
©BISA – MBHG
4.000
15.000
Industrie
14.000
Bouwnijverheid
3.500 13.000
3.000 2.500
12.000
2.000
11.000
1.500
10.000
Handel, Dienstverlening
Industrie, Bouwnijverheid, Fin.Instellingen, Op.diensten
4.500
Fin.Instellingen Op.diensten Handel Dienstverlening
1.000 9.000
500
8.000
0 1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Tussen 1992 en 2006 is het totale aantal vestigingen relatief stabiel gebleven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (van 33.745 naar 33.510) met een lichte structurele daling die over de gehele periode beschouwd evenwel minder dan -0,7% bedraagt. Het aantal vestigingen groeide tijdens de beschouwde periode met 29,2% in de openbare diensten, met 19% in de financiële activiteiten en met 10,1% in de sector van de diensten aan bedrijven terwijl dit aantal daalde in alle andere activiteitssectoren. In de tertiaire sector tekent de handel voor de sterkste terugval (-8,1%). Het aantal vestigingen van de gehele tertiaire sector neemt toe met 4,8% ondanks de daling van het aantal vestigingen in de handel. Het aantal vestigingen uit de secundaire sector daalt daarentegen erg sterk (-32,7%) tussen 1992 en 2006; deze daling is hoofdzakelijk te wijten aan de afname van het aantal industriële vestigingen (-42,4%) en in mindere mate aan de half zo grote terugval van het aantal vestigingen in de bouw (-18,3%). Figuur3-1.b en 3-1.c Verdeling van de vestigingen naar sector in het BHG in 1992 en 2006 ©BISA – MBHG
1992 - 33.748
Op.diensten 9,2%
Overige 2,9%
2006 - 33.510
Bouwnijverheid 5,3%
Fin.Instellingen 3,5%
Overige 2,6%
Industrie 8,0%
Handel 35,5%
Industrie 4,6%
Op.diensten 11,9%
Fin.Instellingen 4,2%
Dienstverlening 35,5%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bouwnijverheid 4,4% Handel 32,9% Dienstverlening 39,4%
105
Statistische indicatoren 2008
In 2006 ziet de sectorale verdeling van de vestigingen in het BHG er als volgt uit: de diensten aan bedrijven nemen het grootste aandeel in met 39,4%, gevolgd door de handel met 33,9% en de overheidsdiensten met 11,9%. Als men daar het aandeel van 4,2% van de financiële activiteiten aan toevoegt, is de tertiaire sector in zijn geheel goed voor 88,4% van het totale aantal vestigingen in Brussel (met een aandeel van 94,1% privé-vestigingen); dat aandeel stemt overeen met de toegevoegde waarde van deze sector (87,7%). De secundaire sector vertegenwoordigt 9% van het aantal Brusselse vestigingen (voor 8,6% van de toegevoegde waarde van het Gewest). Dit aandeel omvat 4,6% voor de industrie en 4,4% voor de bouw. De resterende vestigingen bevinden zich hoofdzakelijk in de primaire sector en de energieproductie en -distributie. Hun aandeel bedraagt slechts 2,6% van het totale aantal Brusselse vestigingen. Deze verdeling is licht gewijzigd tussen 1992 en 2006; het aandeel van de diensten aan bedrijven is met 11% gestegen, dat van de overheidsdiensten met 30%, ten koste van het aandeel van de handel dat met 7,5% achteruit ging; het aandeel van de tertiaire sector in zijn geheel nam met 5,6% toe. Het aandeel van de secundaire sector is met 32,3% achteruitgegaan door de daling met 42% van het aandeel van de industrie en de half zo grote daling van het aandeel van de bouw (-17,7%) in deze periode. Figuur 3-1.d Evolutie van het aantal vestigingen in België ©BISA – MBHG
100.000 95.000
30.000 25.000
90.000
Bouwnijverheid
85.000
Fin.Instellingen
80.000
20.000
75.000 15.000
70.000 65.000
10.000
60.000 5.000
Industrie
Handel, Dienstverlening
Industrie, Bouwnijverheid, Fin.Instellingen, Op.diensten
35.000
Op.diensten Handel Dienstverlening
55.000 50.000 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
0
In tegenstelling tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het aantal vestigingen in België met 10,2% toegenomen tussen 1992 en 2006 (van 239.305 naar 263.611). Deze groei manifesteerde zich ook in de sector van de diensten aan bedrijven, waar het aantal vestigingen met 24,7% steeg, dat is 14,6 procentpunt meer dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het aantal vestigingen van de handel kende in België bovendien een groei van 7,7%, terwijl er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daarentegen een daling was van 8,1%. Ook het aantal vestigingen van de sector van de financiële activiteiten kende een grote groei (26,9%) tussen 1992 en 2006, wat 7,9 procentpunt meer is dan de groei in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het aantal instellingen van overheidsdiensten nam met 19,8% toe tussen 1992 en 2006 in België, dat is echter 9,4% minder dan de groei in het BHG in dezelfde periode. Het aantal vestigingen van de secundaire sector is sterker gedaald in het BHG dan in België, vooral in de industrie waar het aantal vestigingen in België met 19,5% daalde, dat is 22,9 procentpunt minder dan de daling in het BHG. In de bouwsector daalde het aantal vestigingen in België met 0,5%, dat is 17,7 procentpunt minder dan de daling van het aantal Brusselse vestigingen.
106
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-1.e en 3-1.f Verdeling van de vestigingen naar sector in België in 1992 en 2006 1992 - 239.182 Overige 3,5%
Op.diensten 10,9%
2006 - 263.611
Industrie 11,2%
Bouwnijverheid 11,0%
Fin.Instellingen 3,7%
Op.diensten 11,9%
Overige 3,7%
Fin.Instellingen 4,3%
©BISA – MBHG
Industrie 8,2%
Bouwnijverheid 9,9%
Handel 35,7%
Handel 34,9%
Dienstverlening 24,0%
Dienstverlening 27,1%
In vergelijking met het BHG is het aantal vestingen in België in het jaar 2006 op de volgende wijze per sector verdeeld: de handel heeft het grootste aandeel met 35,9%, dat is 2 procentpunt meer dan het overeenkomstige aantal vestigingen in Brussel, waar deze sector de tweede plaats inneemt. Dan volgen de diensten aan bedrijven met een aandeel van 27,1%, dat is 12,3 procentpunt minder dan het overeenkomstige aandeel in het BHG waar deze sector op de eerste plaats staat. De overheidsdiensten en de financiële diensten nemen aandelen in van respectievelijk 11,9% en 4,3%, wat overeenstemt met het aandeel van het aantal vestigingen in het Brussels Gewest. Bij de ondernemingen uit de secundaire sector heeft de industrie een aandeel van 8,2%, wat 3,5 procentpunt meer is dan het aandeel in het BHG, en de bouw heeft een aandeel van 9,9%, dat is 5,6 procentpunt meer. De overige activiteiten hebben een aandeel van 3,7%, wat 1,1 procentpunt meer is dan het aandeel van het aantal Brusselse vestigingen. Figuur 3-1.g Aandeel van vestigingen naar grootteklassen van tewerkstelling in percentage van de totale tewerkstelling van de gewesten in 2006 1,50
90
1,35
80
1,20
70
1,05
60
0,90
50
0,75
40
0,60
30
0,45
20
0,30
10
0,15
0
% vestigingen voor de klas > 200 werknemers
% vestigingen per klassen van 1 tot 49 en van 50 tot 199 werknemers
©BISA – MBHG
100
1 tot 49 Werknemers 50 tot 199 Werknemers > 200 Werknemers
0,00 BHG
Vl.Gewest W.Gewest
België
De verdeling van de vestigingen naar grootte verschilt niet fundamenteel tussen de geografische entiteiten (Gewesten en België), noch in de tijd; daarom wordt het BHG enkel voor het jaar 2006 vergeleken met België.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
107
Statistische indicatoren 2008
Figuur 3-1.h en 3-1.i Verdeling naar grootteklassen van tewerkstelling van de vestigingen in het BHG en België in 2006 2006 50 tot 99 2,2% 20 tot 49 6,5%
33.510
2006 -
100 tot 199 1,3% > 200 1,5%
10 tot 19 8,9%
50 tot 99 2,5% 20 tot 49 7,1%
©BISA – MBHG
100 tot 199 1,3% > 200 0,9%
10 tot 19 9,0% 1 tot 4 64,5%
5 tot 9 15,2%
263.611
1 tot 4 63,3% 5 tot 9 16,0%
De vestigingen met minder dan 5 personen vormen het grootste deel van de vestigingen in het BHG en in België met respectievelijk 64,5% en 63,3% (1,2 procentpunt verschil), gevolgd door vestigingen met 5 à 10 personen, met respectieve aandelen van 15,2% en 16% (0,8% verschil), dat is iets minder dan een kwart van de vestigingen van minder dan 5 personen. De twee voorgaande categorieën vormen samen (volgens de Europese normen) de zeer kleine vestigingen en zijn op zich goed voor 79,7% van de vestigingen in Brussel en in België. De vestigingen met 10 à 20 personen hebben een aandeel van 9% van het totale aantal vestigingen in het BHG en België, en de vestigingen met 20 à 50 personen hebben een aandeel van 6,5%, dat is iets meer dan twee derden van de vorige categorie en een tiende van het aandeel van de zeer kleine vestigingen. De laatste twee categorieën vormen de kleine vestigingen en zijn goed voor niet meer dan 15,5% van de vestigingen in Brussel (16,1% in België). De vestigingen met 50 à 100 personen hebben een aandeel van ongeveer 2,2% in het totale aantal vestigingen in het BHG (2,5% in België), en het aandeel van de vestigingen met 100 à 200 personen is nog de helft kleiner, met een cijfer van ongeveer 1,3%. Deze twee categorieën vormen de middelgrote vestigingen en vertegenwoordigen niet meer dan 3,5% van het totale aantal vestigingen in Brussel (3,8% in België). De vestigingen met meer dan 200 personen vormen de grote vestigingen. Hun aandeel is ongeveer even groot als dat van de middelgrote vestigingen met respectievelijk 1,4% voor het BHG en 1% voor België. Deze categorie werd niet meer in grotere klassen ingedeeld, aangezien de aandelen van de vestigingen met meer dan 500 en meer dan 1000 personen kleiner worden dan 0,5%, zowel in het BHG als in België.
3.1.b Ruimtelijke kenmerken De verdeling van de vestigingen in het BHG, hun kenmerken en evoluties (1993-2006) worden bestudeerd op basis van de administratieve gemeentelijke indeling in het Brussels Gewest. Hun verschillende omvang en socio-economische samenstelling kunnen hierbij meer licht werpen op de ruimtelijke verdeling van de tewerkstellingsplaatsen.
108
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-1.j Aantal vestigingen gelegen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1993 en in 2006 0
1000
2000
3000
4000
5000
6000
7000
8000
9000
10000
©BISA – MBHG
Brussel Elsene Ukkel Anderlecht Schaarbeek St-Lambrechts-Woluwe Etterbeek St-Gillis St-Jans-Molenbeek Vorst St-Pieters-Woluwe Oudergem Jette St-Joost-Ten-Node Evere Watermaal-Bosvoorde St-Agatha-Berchem Ganshoren Koekelberg
Vstg 1993 Vstg 2006
Figuur 3-1.k Verdeling van het aantal vestigingen gelegen in de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar grote sectoren in 1993 en 2006 ©BISA – MBHG
0
5
10
15
Brussel 93 Brussel 06 Elsene 93 Elsene 06 Ukkel 93 Ukkel 06 Anderlecht 93 Anderlecht 06 Schaarbeek 93 Schaarbeek 06 St-Lambrechts-Woluwe 93 St-Lambrechts-Woluwe 06 Etterbeek 93 Etterbeek 06 St-Gillis 93 St-Gillis 06 St-Jans-Molenbeek 93 St-Jans-Molenbeek 06 Vorst 93 Vorst 06 St-Pieters-Woluwe 93 St-Pieters-Woluwe 06 Oudergem 93 Oudergem 06 Jette 93 Jette 06 St-Joost-Ten-Node 93 St-Joost-Ten-Node 06 Evere 93 Evere 06 Watermaal-Bosvoorde 93 Watermaal-Bosvoorde 06 St-Agatha-Berchem 93 St-Agatha-Berchem 06 Ganshoren 93 Ganshoren 06 Koekelberg 93 Koekelberg 06
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
20
25
30 93 06 93 06 93 06
Primair Secundair Tertiair
109
Statistische indicatoren 2008
De gemeente Brussel, die een werkgelegenheidscentrum (B51) is, omvat het grootste aantal vestigingen (27,7%) gelegen in het Brussels gewest (9292 in 2006), een aantal dat licht is gestegen (1,1%) sinds 1993 (9189)2. De gemeente Elsene, die tot de eerste gordel (B3) behoort, komt op de tweede plaats, en is goed voor 10,8% van de Brusselse vestigingen (3627 in 2006), dat is 60% minder dan Brussel. Het totale aantal is evenwel met 10,2% gestegen sinds 1993 (3292). Hierna volgen de gemeenten Ukkel, Anderlecht en Schaarbeek, die respectievelijk tot de woongemeenten van het zuidoosten (B1) en de grote gemeenten van de kanaalzone (B4) behoren, met 7,5% van de Brusselse vestigingen (2530 in 2006), dat is vier keer minder dan de stad Brussel. Het totale aantal is evenwel met 3,3% gedaald sinds 1993 voor de gemeente Ukkel en met respectievelijk 1% en 2,9% gestegen voor de gemeenten Anderlecht en Schaarbeek. Dan komen de gemeenten Sint-Lambrechts-Woluwe, Etterbeek, Sint-Gillis en Sint-Jans-Molenbeek, die respectievelijk tot de woongemeenten van het zuidoosten (B1), de gemeenten van de eerste gordel (B3) en de grote gemeenten van de kanaalzone (B4) behoren, met 4,3% van de Brusselse vestigingen (1450 in 2006), dat is maar 15% van het totale aantal vestigingen van de stad Brussel. Het aantal daalt licht voor Etterbeek (-1%) en Sint-Gillis (-1,5%) en stijgt voor SintJans-Molenbeek (1,5%) en Sint-Lambrechts-Woluwe (3%) sinds 1993. Volgende in de rij zijn de gemeenten Vorst en Sint-Pieters-Woluwe, die respectievelijk tot de grote gemeenten van de kanaalzone (B4) en de woongemeenten van het zuidoosten (B1) behoren, met 3,4% van de Brusselse vestigingen (1100 in 2006), dat is 12% van het aantal vestigingen van de stad Brussel. Dat cijfer daalde met respectievelijk 4,4% en 5,9% voor de twee gemeenten sinds 1993. De andere Brusselse gemeenten behoren hoofdzakelijk tot de woongemeenten van de tweede gordel (noordoost (B2) en zuidoost (B1)) en vertegenwoordigen minder dan 2,5% van de Brusselse vestigingen, met minder dan 850 vestigingen in 2006. Dat aantal daalde sinds 1993 met 4,3% voor de gemeente Sint-Joost-ten-Node, steeg met 1,1% voor Evere, met 4,2% voor de gemeenten Oudergem en Jette, met 3,7% voor Sint-Agatha-Berchem en met 18% voor de gemeente Koekelberg die minder dan 1,5% van het totale aantal vestigingen in het Brussels gewest vertegenwoordigd. Uitgedrukt in sectorale termen behoort 90,6% van de vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot de tertiaire sector in 2006, waarvan 39,5% in de sector van de diensten aan bedrijven, 33% in de handel, 12% in de overheidsdiensten en 4% in de financiële diensten. Van de overige 9,4% vestigingen behoort 9,1% tot de secundaire sector met een zowat gelijke verdeling tussen industrie en bouw (4,5%) en 0,3% behoort tot de primaire sector.
1
Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt omschreven in 5 Clusters (B1 tot B5) die overeenstemmen met 5 relevante socio-economische factoren die een synthese vormen van 80% van de oorspronkelijke informatie die beschikbaar is over de Brusselse gemeenten. Die factoren zijn: – Sociaal-economische positie/Levensstandaard (36,8%) – Dichtheid en ouderdom van de bebouwde oppervlakte/Vergrijzing van de bevolking (16,7%) – De kenmerken “Werkgelegenheidscentrum” en “Externe aantrekkingskracht” (11,1%) – Gemiddelde grootte van de gezinnen/Scholencentrum (8,4%) – Industriële activiteit (5,8%) ; Op basis van die vijf factoren werden de 19 gemeenten van het Brussels gewest onderverdeeld in twee categorieën met respectievelijk 2 en 3 clusters samengesteld uit 4 tot 5 gemeenten. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: – De woongemeenten van het zuidoosten (B1) en het noordwesten (B2) – De centrale, sterk verstedelijkte gemeenten, namelijk de gemeenten van de eerste gordel (B3), de grote gemeenten van de kanaalzone (B4) en het werkgelegenheidscentrum (B5), bestaande uit de stad Brussel, die om haar zeer bijzondere kenmerken een aparte cluster vormt. Bron: DEXIA 2 Brussel is de grootste gemeente in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met een oppervlakte van 32,6 km². Elsene daarentegen is slechts 6,3 km² groot. Het stadscentrum en een deel van de kanaalzone liggen in de gemeente Brussel, die evenwel onderscheiden moet worden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
110
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-1.l Sectorale verdeling van de vestigingen die tot de tertiaire sector behoren en die gelegen zijn in Brusselse gemeenten in 2006 0
10
20
30
40
50
60
St-Pieters-Woluwe Brussel Elsene Schaarbeek Etterbeek St-Lambrechts-Woluwe St-Gillis BHG Ukkel Oudergem Watermaal-Bosvoorde St-Joost-ten-Node Ganshoren St-Jans-Molenbeek Evere St-Agatha-Berchem Jette Koekelberg Anderlecht Vorst
70
80
90
100
©BISA – MBHG
Handel Dienstverlening Op.diensten Fin.Instellingen Overige
Tussen 1996 en 2003 is het aandeel van de vestigingen uit de tertiaire sector binnen het geheel van de vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 3,7 procentpunt gestegen en ging van 87% in 1993 naar 90,6% in 2006. Als men alle gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bekijkt, kende de gemeente Elsene (B5) sinds 1993 de sterkste groei wat betreft de vestigingen van de tertiaire sector, met 1,2 procentpunt, gevolgd door de stad Brussel met 0,9 procentpunt en de drie kanaalgemeenten (B4) Schaarbeek, Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek met respectievelijk 0,54, 0,45 en 0,38 procentpunt. Daarna volgen de gemeenten van de eerste gordel met een gemiddelde groei van 0,15 procentpunt, gevolgd door de woongemeenten van het noordwesten die status-quo blijven met een gemiddelde groei van minder dan 0,1 procentpunt. De andere woongemeenten uit het zuidoosten kennen een lichte daling van hun aandeel in de vestigingen van de tertiaire sector (-0,05 procentpunt). De gemeenten Koekelberg (woongemeente uit het noordwesten) en Vorst (kanaalgemeente) zijn de enige gemeenten uit hun categorie (cluster) die een negatieve groei kenden van hun vestigingen uit de tertiaire sector, respectievelijk –0,2 en –0,1 procentpunt sinds 1993. Wat betreft de activiteiten van de tertiaire sector zijn de centrale, sterk verstedelijkte gemeenten het best aangepast om dienstenactiviteiten te onthalen, dankzij hun stedelijke infrastructuur en hun bevolkingsdichtheid. Naast de woongemeente Sint-Pieters-Woluwe, die het grootste aandeel vestigingen uit de tertiaire sector binnen het totale aantal vestigingen heeft (94,4%), heeft ook de stad Brussel (werkgelegenheidscentrum) 94% dergelijke vestigingen uit deze sector, gevolgd door de centrale gemeenten uit de eerste gordel, met name Elsene met 92,9%, Etterbeek met 92,4%, Sint-Gillis met 91%, een kanaalgemeente, Schaarbeek, met 92,8%, en een woongemeente, Sint-LambrechtsWoluwe, met 92,4%. De andere gemeenten zijn hoofdzakelijk woongemeenten uit de tweede gordel (zuidoosten en noordwesten) met aandelen van vestigingen uit de tertiaire sector tussen 83% en 90 %, wat overeenkomt met het cijfer voor het Brusselse gewest. De kanaalgemeenten Anderlecht en Vorst, die meer gericht zijn op activiteiten uit de secundaire sector, bezitten het kleinste aandeel vestigingen uit de tertiaire sector met cijfers van respectievelijk 81,4% en 83,3%. Wat betreft de sectorale verdeling binnen de tertiaire sector, heeft de gemeente Sint-Pieters-Woluwe het grootste aandeel vestigingen die actief zijn in de dienstverlening aan bedrijven met 47,5% en het kleinste aandeel handelsvestigingen met 25% van alle vestigingen uit de tertiaire sector in de gemeente, dat in tegenstelling tot de gemeente Anderlecht, die het kleinste aandeel vestigingen heeft die actief zijn in de dienstverlening aan bedrijven met 33,4% en het grootste aandeel handelsvestigingen met 50,3%. De gemeente Ganshoren heeft het grootste aandeel overheidsdiensten met 20,3% van alle vestigingen uit de tertiaire sector in de gemeente, dat is het dubbele van de gemeente Elsene, die daar het kleinste aandeel van heeft, met 10,5%. De gemeente Watermaal-Bosvoorde heeft het grootste aandeel vestigingen dat financiële diensten versterkt, met 8,3% van de vestigingen uit de tertiaire sector in de gemeente, dat is drie keer zoveel als de gemeente Vorst die daar het kleinste aandeel van heeft, met 3%.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
111
Statistische indicatoren 2008
Figuur 3-1.m Sectorale verdeling van de vestigingen die tot de secundaire sector behoren en die gelegen zijn in de Brusselse gemeenten in 2006 ©BISA – MBHG 0 3 5 8 10 13 15 18 20 Vorst Anderlecht Koekelberg Jette Evere St-Jans-Molenbeek St-Agatha-Berchem Ganshoren St-Joost-ten-Node Watermaal-Bosvoorde Oudergem Brussels Hoofdstedelijk Gewest Ukkel St-Gillis Etterbeek Schaarbeek St-Lambrechts-Woluwe Elsene Brussel St-Pieters-Woluwe
Industrie Bouwnijverheid Energie
Tussen 1996 en 2003 is het aandeel van de vestigingen uit de secundaire sector binnen het geheel van de vestigingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 3,7 procentpunt gedaald en ging van 12,8% in 1993 naar 9,1% in 2006. Als men alle gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bekijkt, kende de stad Brussel (B5) de sterkste terugval, met -0,7 procentpunt, gevolgd dor drie kanaalgemeenten (B4) Anderlecht, Schaarbeek en Sint-Jans-Molenbeek met respectievelijk -0,5, -0,4 en -0,3 procentpunt. Dan volgen de gemeenten van de eerste gordel met een gemiddelde achteruitgang van -0,2 procentpunt, gevolgd door de woongemeenten, die een gemiddelde daling van minder dan -0,1 procentpunt optekenen. Enkel het aandeel van de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe blijft zowat status-quo (+0,01 procentpunt). Wat betreft de activiteiten van de secundaire sector zijn de grote kanaalgemeenten (B4) het best aangepast om industriële activiteiten te onthalen, dankzij de beschikbare ruimte. De gemeenten Vorst en Anderlecht hebben het grootste aandeel vestigingen actief in de secundaire sector met respectievelijk 18,1% en 16,5% van alle vestigingen in deze gemeenten in 2006. Dan volgen de woongemeenten van het noordwesten (B2) met Koekelberg en Jette waar ongeveer 14% van de vestigingen in de secundaire sector actief is, dat is 25% minder dan in de voornoemde kanaalgemeenten. De andere woongemeenten Evere en Sint-Agatha-Berchem hebben 13% vestigingen uit de secundaire sector, en Ganshoren 12%, dat is 40% minder dan de kanaalgemeenten. Ook Sint-Jans-Molenbeek dat tot de kanaalgemeenten (B4) behoort en Sint-Joost-ten-Node dat tot de gemeenten van de eerste gordel (B3) behoort, hebben een plaatsje bij deze gemeenten met respectievelijk 13% en 11% van de vestigingen actief in deze sector. De andere Brusselse gemeenten die tot de woongemeenten van het zuidoosten (B1) en de eerste gordel (B3) behoren, hebben minder dan 10% vestigingen actief in de secundaire sector. De gemeente Schaarbeek is de enige kanaalgemeente die niet meer dan 7,2% secundaire vestigingen heeft, dat is 2,5 keer minder dan de andere kanaalgemeenten (Vorst en Anderlecht). Wat betreft de sectorale verdeling binnen de secundaire sector, heeft de gemeente Koekelberg het grootste aandeel industriële vestigingen met 62% en het kleinste aandeel bouwvestigingen met 38% van alle vestigingen uit de secundaire sector in de gemeente, dat in tegenstelling tot de gemeente Sint-Agatha-Berchem, die het kleinste aandeel industriële vestigingen heeft met 34,5% en het grootste aandeel bouwvestigingen met 65,5%.
112
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-1.n Typologie van de Brusselse vestigingen naar gemeenten in 2006 ©BISA – MBHG
0
10
20
30
40
50
Ukkel St-Pieters-Woluwe Koekelberg St-Joost-ten-Node Etterbeek St-Gillis Elsene Jette Ganshoren BHG St-Agatha-Berchem St-Lambrechts-Woluwe Vorst St-Jans-Molenbeek Brussel Anderlecht Oudergem Watermaal-Bosvoorde Schaarbeek Evere
60
70
80
90
100 ZKO KE MGO GO
Wat de grootte van de vestigingen betreft, heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006 79,7% zeer kleine vestigingen (ZKVe’s; < 10 werknemers), 15,3% kleine vestigingen (KVe’s; 10 à 50), 3,5% middelgrote vestigingen (Mve’s; 50 à 250) en 1,5% grote vestigingen (Gve’s; > 250). Het percentage ZKVe’s binnen het totale aantal vestigingen van de gemeente ligt in de woongemeenten en de gemeenten van de eerste gordel hoger dan het percentage van het Gewest. Bij de woongemeenten van het zuidoosten heeft de gemeente Ukkel het hoogste percentage ZKVe’s met 85,8% van alle vestigingen in de gemeente, gevolgd door Sint-Pieters-Woluwe met 84,5%; bij die van het noordwesten heeft de gemeente Koekelberg het hoogste percentage ZKVe’s met 84,1%. Bij de gemeenten van de eerste gordel hebben de gemeenten Etterbeek en Sint-Gillis het hoogste percentage ZKVe’s met 82% van alle vestigingen in die gemeenten. De grote kanaalgemeenten hebben het laagste percentage ZKVe’s, vooral de gemeenten Anderlecht (76,9%) en Schaarbeek (74,6%) scoren laag. Atypisch is dat de woongemeente Evere het laagste percentage ZKVe’s van het hele Gewest heeft, namelijk slechts 70,9% van haar vestigingen. Asymmetrisch daaraan hebben de grote kanaalgemeenten het hoogste percentage grote vestigingen (GVe’s), vooral de gemeenten Schaarbeek (2,6%) en Anderlecht (2%) en het werkgelegenheidscentrum, de stad Brussel met 2%. De woongemeenten hebben het laagste aandeel Gve’s (0,9%), in het bijzonder de gemeente Sint-Pieters-Woluwe met 0,8%.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
113
Statistische indicatoren 2008
3.2 De werknemers 3.2.a Economische kenmerken Figuur 3-2.a Evolutie van het aantal werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
©BISA – MBHG
680.000
70.000 580.000 60.000 480.000 50.000 40.000
380.000
30.000 280.000 20.000 180.000
Industrie Handel Totaal
Bouwnijverheid Dienstverlening Privé
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
0
1992
10.000
Handel,Dienstverlening, Op.diensten
Industrie, Bouwnijverheid, Fin.Instellingen
80.000
80.000
Fin.Instellingen Op.diensten Openbaar
Tussen 1992 en 2006 is het totale aantal werknemers met 7% toegenomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (van 570.797 naar 610.681). De groei van het aantal werknemers was evenwel negatief in het begin van de periode, tot 1996; vanaf 1997 werd de groei positief en regelmatig met groeiversnellingen (2,4% tegenover een gemiddelde van 0,5%) tijdens de conjunctuurpieken van 2000 en 2004. Dit wijst er niet noodzakelijk op dat het arbeidsvolume gestegen is, aangezien dit afhankelijk is van het aantal werknemers én het aantal door hen gepresteerde arbeidsuren (duur van de werkweek; voltijds of deeltijds). Het aantal werknemers per vestiging is met 7,7% toegenomen tijdens de beschouwde periode, met een gemiddeld groeiritme van 0,6% per jaar (van 17 in 1992 tot 18 in 2006). Het aantal werknemers is tijdens de beschouwde periode met 26,4% toegenomen bij de overheidsdiensten en met 21,9% in de sector van de diensten aan bedrijven, terwijl dit aantal in alle andere activiteitssectoren daalde. De handel kende binnen de tertiaire sector de grootste terugval (-7,7%), en de financiële activiteiten kenden een kleinere terugval (-5,4%). Het aantal werknemers in de tertiaire sector groeide met 13,7%, ondanks de daling van het aantal werknemers in de handelssector en de financiële activiteiten. Het aantal werknemers in de secundaire sector liep tussen 1992 en 2006 met 33,2% terug; deze daling is vooral te wijten aan de daling met 38,9% van het aantal werknemers in de industrie en met 19% in de bouwsector.
114
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
1992 Overige 1,9%
©BISA – MBHG
571.130
2006 Industrie 9,3%
Bouwnijverheid 3,7%
Op.diensten 31,2%
Handel 17,5% Fin.Instellingen 11,7%
HOOFDSTUK 3
Figuur 3-2.b en 3-2.c Verdeling van de werknemers naar sector in het BHG in 1992 en 2006
Dienstverlening 24,5%
Overige 1,5%
Op.diensten 11,9%
36,8%
Fin.Instellingen 10,4%
610.681
Industrie 5,3% Bouwnijverheid 2,8% Handel 15,1%
Dienstverlening 28,0%
In 2006 is het aantal werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als volgt verdeeld: de overheidsdiensten stellen met 36,8% het grootste deel van de werknemers tewerk, gevolgd door de diensten aan bedrijven met 28%, de handel met 15,1% en de financiële activiteiten met 10,4%. De tertiaire sector in zijn geheel is bijgevolg goed voor 90,3% van alle werknemers in het BHG (dat ligt in dezelfde orde van grootte als het aantal vestigingen; 88,4%). De secundaire sector levert 8,2% van het aantal werknemers in het BHG (met 9% van de vestigingen); dit aandeel bestaat uit 5,4% voor de industrie en 2,8% voor de bouw. De werknemers in de primaire sector en de energieproductie en -distributie vertegenwoordigen slechts 1,5% van het totale aantal werknemers in het BHG. Deze verdeling is tussen 1992 en 2006 vrij stabiel gebleven; het aandeel van de overheidsdiensten is met 18,1% gestegen en dat van de diensten aan bedrijven met 13,9%, ten koste van de handel waarvan het aandeel met 13,8% daalde. Het aandeel van de tertiaire sector in zijn geheel is met 6,2% gestegen, ondanks de terugval van het aandeel van de handel. Het aandeel van de secundaire sector is met 37,6% achteruitgegaan door de daling met -42,9% van het aandeel van de industrie en de half zo grote daling (-24,3%) van het aandeel van de bouw in deze periode. Figuur 3-2.d Evolutie van het aantal werknemers in België 1.400.000
200.000
1.300.000
175.000
1.200.000 1.100.000
150.000
1.000.000 125.000 900.000 100.000 800.000 75.000
700.000
50.000
600.000
25.000
500.000
©BISA – MBHG
Industrie, Handel, Dienstverlening, Op.diensten
Bouwnijverheid, Fin.Instellingen
225.000
Bouwnijverheid Fin.Instellingen Industrie Handel Dienstverlening Op.diensten
400.000
0 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006
Het aantal werknemers is tussen 1992 en 2006 sterker gegroeid in België dan in het Gewest (16% of 9 procentpunt meer dan in het BHG). Deze groei manifesteerde zich vooral in de sector van de diensten aan bedrijven, waarin het aantal werknemers met 43,7% toenam, dat is 24,7 procentpunt meer dan de groei in het Brussels Gewest. Ook de overheidsdiensten groeiden sterk met 31%, wat 4,6 procentpunt meer is, net als de handel die een groei van 17,9% van het aantal werknemers kende, in tegenstelling tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waar dit aantal met 7,7% daalde. Het aantal werknemers in de sector van
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
115
Statistische indicatoren 2008
de financiële diensten daalde met 3,7%, dat is 1,7 procentpunt meer dan die van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tussen 1995 en 2006. In de tertiaire sector als geheel lag tussen 1992 en 2006 de groei van het aantal werknemers dubbel zo hoog in België (29,9%) dan in het BHG (13,7%). De terugval van het aantal werknemers in de secundaire sector lag de helft lager in België (-13,7%) dan in het BHG (-33,2%) en in het bijzonder in de industrie waar de tewerkstelling ook met de helft minder terugliep in België (-19,5%) dan in het BHG (-38,9%). In de bouwsector groeit het aantal werknemers met 7,9% in België, in tegenstelling van het BHG waar deze met 19% terugliep. Figuur 3-2.e en 3-2.f Verdeling van de werknemers naar sector in België in 1992 en 2005 1992 - 3.158.921
2006 - 3.657.250
Industrie 22,8%
Overige 2,4%
©BISA – MBHG
Industrie 15,8% Overige 1,4% Bouwnijverheid 5,6%
Op.diensten 30,6% Bouwnijverheid 6,0% Handel 15,9%
Fin.Instellingen 4,3%
Op.diensten 34,5%
36,8%
Handel 16,2%
Fin.Instellingen 3,6%
Dienstverlening 18,1%
Dienstverlening 22,9%
In vergelijking met het BHG is het aantal werknemers in België in 2006 als volgt verdeeld tussen de verschillende sectoren: de overheidsdiensten stellen het grootste deel tewerk met 34,5%; dit is iets minder (2,3 procentpunt) dan het overeenkomstige aandeel van het aantal werknemers in het BHG. De diensten aan bedrijven komen op de tweede plaats met een aandeel van 22,9%, dat is 5,1% minder dan het overeenkomstige aandeel in het BHG. Daarna komt de handel met een aandeel van 16,2%, wat vergelijkbaar is met het aandeel van het Gewest (+1%); de financiële activiteiten zijn goed voor een aandeel van 3,6%, dat is 6,8% minder dan het BHG. Bij de werknemers van de secundaire sector heeft de industrie een aandeel van 15,8%, wat 10,5% meer is dan dat van het BHG, en de bouw heeft met 5,5% een dubbel zo groot aandeel als in het Gewest (2,8%). De overige activiteiten stellen met 1,4% een vergelijkbaar aantal personen tewerk als in het BHG. Figuur 3-2.g Vergelijking van het aantal werknemers per grootte van de vestigingen en per gewest in 2006 ©BISA – MBHG
60
1 tot 49 werknemers
50
50 tot 199 werknemers 40
> 200 werknemers
30
20
10
116
België
W.Gewest
Vl.Gewest
BHG
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Net als bij het aantal vestigingen verschilt de verdeling van het aantal werknemers per grootte van de vestigingen niet fundamenteel in de verschillende geografische entiteiten (Gewesten en België, met uitzondering van de vestigingen met meer dan 200 werknemers, die sterker zijn vertegenwoordigd in het BHG), evenmin zijn er fundamentele verschillen in de tijd; het BHG zal dus enkel voor het jaar 2006 vergeleken worden met België. Figuur 3-2.h en 3-2.i Vergelijking van het aantal werknemers per grootte van de vestigingen in het BHG en België in 2006 2006 - 610.681 BHG 1 tot 4 6,2% > 1000 25,7%
5 tot 9 5,5% 10 tot 19 6,6% 120 tot 49 10,7%
500 tot 999 11,2% 200 tot 499 15,8%
©BISA – MBHG
2006 - 3.657.250 België
200 tot 499 8,5% 200 tot 499 9,9%
> 1000 11,9% 500 tot 999 8,4% 200 tot 499 14,5%
1 tot 4 8,2%
5 tot 9 7,5% 10 tot 19 8,8% 120 tot 49 5,7%
200 tot 499 12,6%
200 tot 499 12,6%
De Brusselse werknemers zijn hoofdzakelijk aanwezig in vestigingen met meer dan 1000 personen met een aandeel van 27,7%, hetgeen meer dan het dubbel is van het equivalente aandeel werknemers in grote vestigingen in België (11,9%). Daarna komen de vestigingen met 200 à 500 personen met een aandeel van 15,8%, dat is de helft minder dan het aandeel van de werknemers in vestigingen met meer dan 1000 personen en ligt iets hoger dan het overeenkomstige aandeel in België (14,5%). De vestigingen met 500 à 1000 personen stellen een aandeel van 11,2% van het totale aantal werknemers in het BHG tewerk, een aandeel dat een derde hoger ligt dan het overeenkomstige aandeel in België (8,4%). Deze drie categorieën vormen samen de grote vestigingen (meer dan 200 werknemers) en zijn op zich goed voor meer dan de helft (52,7%) van alle werknemers in het BHG. In België is dat met 35,3% een derde minder in het BHG. De vestigingen met 20 à 50 personen leveren 10,7% van de werknemers in het BHG, dat is een derde minder dan het aandeel van deze groottegroep in België (15,7%). De vestigingen met 1 à 5 en met 10 à 20 personen stellen beide zowat 6,5% van de werknemers in het BHG tewerk, wat een kwart minder is dan het aandeel in België (8,5%). De vestigingen met 5 à 10 personen hebben een aandeel van 5,5% van de werknemers in het BHG, wat ook een kwart minder is dan in België (7,5%). De vier voorgaande categorieën vormen samen de kleine vestigingen (minder dan 50 werknemers), en omvatten 28,9% van het totale aantal werknemers in het BHG; voor België is dat een kwart meer met 42,5%. Deze vestigingen komen op de tweede plaats na de grote vestigingen, met een aandeel dat 50% kleiner is. De middelgrote vestigingen zijn goed voor 18,4% van de werknemers in het BHG. Dat aandeel ligt met 25,2% een kwart hoger in België. De middelgrote vestigingen zijn vestigingen met 50 à 100 en met 100 à 200 personen, die in het BHG respectievelijk aandelen van 8,5% en 9,9% hebben, respectievelijk 30% en 20% lager dan de overeenkomstige aandelen in België (12,6%). De Brusselse werknemers zijn dus voor meer dan de helft (52,7%) geconcentreerd in een klein aantal grote vestigingen (meer dan 200 werknemers), die minder dan 1,5% van het totale aantal vestigingen in het BHG uitmaken. Anderzijds, maar in half zo grote mate (29%), zijn de Brusselse werknemers verdeeld in een groot aantal kleine vestigingen (minder dan 50 werknemers), die meer dan 95% van het totale aantal Brusselse vestigingen uitmaken.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
117
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
3.2.b Sociale kenmerken Figuur 3-3.a Evolutie van het aandeel tewerkgestelde vrouwen in het BHG en België ©BISA – MBHG
48 47
% Vr. BHG
46
% Vr. België
45 44 43 42 41 40 1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Het aandeel van de vrouwen in het totale aantal werknemers in het BHG ligt iets onder de 50% en is met ongeveer 7% gestegen tussen 1992 en 2006 (van 44% naar 47,1%). In België was dit aandeel kleiner in het begin van de periode (41% in 1992) maar het groeide ongeveer dubbel zo snel als in het BHG (12,6% over de hele periode), zodat op het einde van de periode het BHG bijna was ingehaald (46,1% in 2006) en het verschil van 3 procentpunt tussen het Gewest en België in 1992 tot 1% was gekrompen in 2006. Figuur 3-3.b Evolutie van het aandeel bedienden in het BHG en België 85,0
©BISA – MBHG
% Bed.BHG
80,0
% Bed.België 75,0
70,0
65,0
60,0
55,0 1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Het aandeel bedienden in het totale aantal werknemers is duidelijk groter in het BHG (80,6% in 2006) dan in België (63,6%). Dit aandeel groeide tussen 1992 en 2006 iets minder sterk in het BHG (5,5%) dan in België (6,9%). Het verschil tussen België en het Gewest is evenwel over de gehele periode nog iets groter geworden (van 16,8 naar 17 procentpunt).
118
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 3-3.c Evolutie van het aandeel werknemers in de openbare diensten in het BHG en België
©BISA – MBHG
41
% Ambt.BHG
39
% Ambt.België
37 35 33 31 29 1992
1994
1996
1998
2000
2002
2004
2006
Het aandeel werknemers in de openbare diensten in het totale aantal werknemers is groter in het BHG (39,7% in 2006) dan in België (29,5%) en groeide tussen 1992 en 2006 in het BHG (3,9%) terwijl het in België terugliep (-3,4%), zodat het verschil tussen de aandelen werknemers in openbare diensten in het BHG en in België, dat 6,7 procentpunt bedroeg in 1993, opliep tot 9,2% in 2006.
3.2.c Ruimtelijke kenmerken Net als bij de vestigingen worden de verdeling van de werknemers in het BHG, hun kenmerken en evoluties (1993-2006) bestudeerd op basis van de administratieve gemeentelijke indeling in het Brussels Gewest. Figuur 3-3.d Aantal werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens de ligging van de vestigingen per gemeente in 1993 en in 2006 ©BISA – MBHG 0 50.000 100.000 150.000 200.000 250.000 Brussel Anderlecht Elsene Schaarbeek St-Lambrechts-Woluwe St-Gillis St-Jans-Molenbeek Etterbeek Ukkel Evere St-Joost-Ten-Node Vorst Oudergem Jette St-Pieters-Woluwe Watermaal-Bosvoorde St-Agatha-Berchem Ganshoren Koekelberg
Werkn 1993
Werkn 2006
De gemeente Brussel (werkgelegenheidscentrum) omvat het grootste aantal werknemers die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn tewerkgesteld (220.010 in 2006, dat is 36% van de personen die in vestigingen in het BHG werken). In tegenstelling tot het aantal vestigingen dat licht stijgt (1,1%), betekent dit cijfer een daling met 7,5% sinds 1993 (237.078), zodat het aantal werknemers per vestiging voor de gemeente Brussel afneemt. Dan volgen de gemeenten Anderlecht, Elsene en Schaarbeek, die tot de centrale, sterk verstedelijkte gemeenten behoren (kanaal en eerste gordel), met respectievelijk 8,2%, 7,6% en 6,4% van de werknemers in het BHG in 2006, dat is vijf keer
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
119
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
minder dan Brussel. Dat aantal betekent evenwel een stijging met 37% sinds 1993 voor de gemeente Anderlecht, met 14,5% voor Elsene en 8,5% voor Schaarbeek. Vervolgens komen de gemeenten Sint-Lambrechts-Woluwe, Ukkel, Sint-Gillis, Sint-Jans-Molenbeek en Etterbeek, die respectievelijk tot de woongemeenten van het zuidoosten (B1), de gemeenten van de eerste gordel en de grote kanaalgemeenten behoren, met 4,3% van het totale aantal werknemers in het Brussels gewest (26.300 in 2006), dat is slechts 12% van het aantal werknemers van de stad Brussel. Dat aantal is sinds 1993 gestegen met 51% voor Sint-JansMolenbeek, met 34% voor Etterbeek, met 28,5% voor Sint-Lambrechts-Woluwe, met 4,4% voor Sint-Gillis, en met 1% voor Ukkel. Die toename is veel groter dan die van het aantal vestigingen voor die gemeenten (1,5%) zodat, in tegenstelling tot de stad Brussel, het aantal werknemers per vestiging in die gemeenten sterk is toegenomen sinds 1993. De gemeenten Evere, Sint-Joost-ten-Node en Vorst die tot de woongemeenten en de centrale gemeenten van de eerste gordel en de kanaalgemeenten behoren, zijn vervolgens samen goed voor 3,5% van de Brusselse werknemers (21.000 in 2006), dat is 10% van het aantal werknemers in de stad Brussel. Dat is een sterke stijging voor Sint-Joost-tenNode (70%), dat vlak bij het stadscentrum ligt, een status-quo voor Evere (-0,4%) en een achteruitgang met 8,2% voor Vorst sinds 1993. De andere Brusselse gemeenten behoren in hoofdzaak tot de woongemeenten van de tweede gordel (noordwest en zuidoost) en zijn goed voor minder dan 2,5% van de werknemers in het BHG, met minder dan 15.000 werknemers in 2006. Dat aantal is sinds 1993 met 32,5% gestegen voor de gemeente Sint-Agatha-Berchem, met 25% voor Jette, Ganshoren en Oudergem, met 6% voor Sint-Pieters-Woluwe en Watermaal-Bosvoorde en daalt met 6,5% voor Koekelberg dat slechts 0,5% van het totale aantal werknemers in het BHG vertegenwoordigt. In sectorale termen beschouwd werkt 90,9% van de werknemers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de tertiaire sector in 2006, waarvan 37% bij overheidsdiensten, 28% in de sector van de diensten aan bedrijven, 15% in de handel en 11% in de financiële activiteiten. Van de 9,1% overige werknemers zijn er 9,05% actief in de secundaire sector met een verdeling van twee derden in de industrie (5,3%) en één derde in de bouw (2,8%). De primaire sector stelt een erg klein aantal werknemers tewerk (0,05%). Figuur 3-3.e Verdeling per grote sectoren van het aantal werknemers in het BHG tewerkgesteld door de vestigingen gelegen in de 19 gemeenten in 1993 en 2006 ©BISA – MBHG
0 Brussel 93 Brussel 06 Anderlecht 93 Anderlecht 06 Elsene 93 Elsene 06 Schaarbeek 93 Schaarbeek 06 St-Lambrechts-Woluwe 93 St-Lambrechts-Woluwe 06 St-Gillis 93 St-Gillis 06 St-Jans-Molenbeek 93 St-Jans-Molenbeek 06 Etterbeek 93 Etterbeek 06 Ukkel 93 Ukkel 06 Evere 93 Evere 06 St-Joost-Ten-Node 93 St-Joost-Ten-Node 06 Vorst 93 Vorst 06 Oudergem 93 Oudergem 06 Jette 93 Jette 06 St-Pieters-Woluwe 93 St-Pieters-Woluwe 06 Watermaal-Bosvoorde 93 Watermaal-Bosvoorde 06 St-Agatha-Berchem 93 St-Agatha-Berchem 06 Ganshoren 93 Ganshoren 06 Koekelberg 93 Koekelberg 06
120
5
10
15
20
25
30
35
40
45
93 06
Primair
93 06
Secundair
93 06
Tertiair
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-3.f Sectorale verdeling van de werknemers in het BHG tewerkgesteld door de vestigingen behorend tot de tertiaire sector gelegen in de 19 gemeenten in 2006 ©BISA – MBHG
0
10
20
30
40
50
60
St-Josse-ten-Noode St-Pieters-Woluwe Evere St-Gillis Oudergem St-Lambrechts-Woluwe St-Agatha-Berchem Elsene Anderlecht BHG Schaarbeek Brussel Koekelberg Ganshoren St-Jans-Molenbeek Ukkel Watermaal-Bosvoorde Jette Etterbeek Vorst
70
80
90
100 Handel Dienstverlening Op.diensten Fin.Instellingen Overige
Tussen 1993 en 2006 is het aandeel van de werknemers uit de tertiaire sector binnen het totale aantal werknemers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 4,2 procentpunt gestegen van 86,7% in 1993 naar 91% in 2006. Als men alle gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bekijkt, kende de gemeente Anderlecht de sterkste groei van het aandeel werknemers uit de tertiaire sector binnen het totale aantal werknemers sinds 1993 met 2%, gevolgd door de gemeente Sint-Jans-Molenbeek met 1,7%. Die twee kanaalgemeenten worden gevolgd door twee gemeenten uit de eerste gordel, namelijk Sint-Joost-ten-Node met 1,3% en Etterbeek met 0,8%, en een derde kanaalgemeente, Schaarbeek, met 0,7%. Dan komen de woongemeenten uit de tweede gordel met een groei onder de 0,4% en de gemeente Ukkel blijft status-quo (+0,02%). Bij de gemeenten die een negatieve groei kenden van hun aandeel werknemers uit de tertiaire sector tussen 1993 en 2006 komt de stad Brussel op kop met een terugval van -4,5%, gevolgd door de woongemeenten Evere met -0,13% en Koekelberg (-0,08%) die samen met de kanaalgemeente Vorst (-0,1%) zowat status-quo blijven. Naast de woongemeente Sint-Pieters-Woluwe die 97% werknemers uit de tertiaire sector heeft in haar totale aantal werknemers, zijn het de gemeenten Sint-Joost-ten-Node (eerste gordel) en Schaarbeek (kanaal) die het grootste aandeel werknemers uit de tertiaire sector hebben met scores van respectievelijk 98% en 95,3%, gevolgd door de stad Brussel (werkgelegenheidscentrum) met 94,4%. Daarna komen de andere centrale gemeenten van de eerste gordel, met name Sint-Gillis met 94%, Etterbeek met 93%, Sint-Jans-Molenbeek en Elsene met 91,4%, evenals de woongemeenten Jette, met 93,2% en Oudergem en Evere met elk 91,5%. De andere gemeenten zijn hoofdzakelijk woongemeenten van de tweede gordel (zuidoost en noordoost) met aandelen werknemers actief in de tertiaire sector die schommelen tussen 78% en 90 % , wat in de buurt ligt van het aandeel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De kanaalgemeente Vorst, die meer gericht is op activiteiten uit de secundaire sector, heeft het laagste aandeel werknemers uit de tertiaire sector met ongeveer 54%. Wat betreft de sectorale verdeling van de werknemers binnen de tertiaire, heeft de gemeente Sint-Joost-ten-Node het grootste aandeel werknemers actief in diensten aan bedrijven met 52,8%, aan het andere eind van het spectrum vinden we de gemeente Vorst met het kleinste aandeel, namelijk 3,5 keer kleiner (15,3%). De gemeente Jette heeft het grootste aandeel werknemers die in overheidsdiensten werken met 56,8% van de werknemers van de tertiaire sector van de gemeente, dat is meer dan het drievoudige van de gemeente Oudergem die daar het kleinste aandeel van heeft, met 14,8%. De gemeente Oudergem heeft het grootste aandeel werknemers actief in de sector van de handel met 38,2% van de werknemers uit de tertiaire sector van de gemeente, wat vijf keer meer is dan de gemeente Koekelberg die daar het kleinste aandeel van heeft, met 7%.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
121
Statistische indicatoren 2008
De gemeente Schaarbeek heeft het grootste aandeel werknemers actief in de sector van de financiële activiteiten met 35%, met aan de andere kant de gemeente Vorst die daar het kleinste aandeel van heeft, met een aandeel kleiner dan 1%. Figuur 3-3.g Sectorale verdeling van de werknemers in het BHG tewerkgesteld door de vestigingen behorend tot de secundaire sector gelegen in de 19 gemeenten in 2006 ©BISA – MBHG
0 Vorst Koekelberg Ganshoren Anderlecht Ukkel Watermaal-Bosvoorde St-Lambrechts-Woluwe BHG St-Agatha-Berchem St-Jans-Molenbeek Elsene Evere Oudergem Etterbeek Jette St-Gillis Brussel Schaarbeek St-Pieters-Woluwe St-Joost-Ten-Node
5
10
15
20
25
30
35
40
45
50 Industrie
Bouwnijverheid
Energie
Tussen 1993 en 2006 is het aandeel van de werknemers die tot de vestigingen van de secundaire sector behoren binnen het geheel van de werknemers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 4,2 procentpunt gedaald van 13,2% in 1993 naar 9% in 2006. Als men alle gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bekijkt, kende de stad Brussel (B5) de grootste achteruitgang met -1,4%, gevolgd door drie kanaalgemeenten (B4) Schaarbeek en Sint-Jans-Molenbeek en Vorst met respectievelijk -0,6%, -0,5% et -0,4%. Dan volgen de gemeenten van de eerste gordel met een gemiddelde achteruitgang van -0,3%, gevolgd door de woongemeenten van de tweede gordel die gemiddeld met minder dan -0,1% achteruitgaan. Enkel het aandeel in de gemeente Sint-Lambrechts-Woluwe stijgt licht (0,34%). Wat betreft de activiteiten van de secundaire sector heeft de kanaalgemeente Vorst het grootste aantal werknemers actief in deze sector met 46,2% van alle werknemers in 2006 (Volkswagen en bijhorende industrieën). Daarna komen de woongemeenten met Koekelberg, Ganshoren en Ukkel, die respectievelijk 22,5%, 17,3 en 14,5% werknemers uit de secundaire sector, dat is 50% minder dan de gemeente Vorst. De kanaalgemeente Anderlecht heeft er 16% en de andere woongemeenten Sint-Lambrechts-Woluwe en Watermaal-Bosvoorde hebben respectievelijk 12,7% en 11,3% werknemers actief in de secundaire sector, dat is vier keer minder dan de gemeente Vorst. De overige woongemeenten en de gemeenten van de eerste gordel hebben een aandeel van werknemers uit de secundaire sector onder de 9%, dat is het gewestelijk gemiddelde. De gemeente Schaarbeek is de enige kanaalgemeente met een aandeel secundaire werknemers dat kleiner is dan 5%. Wat betreft de sectorale verdeling van de werknemers binnen de secundaire sector, heeft de gemeente Evere het grootste aandeel industriële werknemers met 84,5% en het kleinste aandeel werknemers in de bouw met 15,5% van de werknemers uit de secundaire sector in de gemeente. Aan het andere uiteinde vinden we Sint-Joost-ten-Node met het kleinste aandeel industriële werknemers met 25,3% (3 keer minder dan de gemeente Evere) en het grootste aandeel werknemers in de bouw met 74,7% (5 keer meer dan Evere).
122
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Figuur 3-3.h Typologie van de 19 gemeenten naar het percentage werknemers per grootte van de vestigingen die hen tewerkstellen in 2006 ©BISA – MBHG
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
Brussel Schaarbeek Evere St-Gillis Etterbeek St-Jans-Molenbeek St-Joost-ten-Node BHG St-Lambrechts-Woluwe Vorst Anderlecht Oudergem Elsene Watermaal-Bosvoorde Jette Ukkel St-Pieters-Woluwe St-Agatha-Berchem Koekelberg Ganshoren GO
MGO
KE
ZKO
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werken 52,7% van de werknemers in grote vestigingen (GVe’s) in 2006, 18,4% in middelgrote vestigingen (MVe’s), 17,3% in kleine vestigingen (KVe’s) en 11,6% in zeer kleine vestigingen (ZKVe’s). De stad Brussel heeft het grootste aantal werknemers actief in grote vestigingen (GVe’s) met 60,5%, dicht gevolgd door de centrale gemeenten van de eerste gordel en van het kanaal, met name Schaarbeek, Sint-Gillis en Etterbeek met ongeveer 60% (respectievelijk 59,6%, 58,8% en 58,6%). In die gemeenten bevinden zich belangrijke exploitatiezetels verbonden aan hoofdzetels van bedrijven die meestal ook op hun grondgebied of in de buurt bevinden. De andere centrale gemeenten hebben een percentage werknemers actief in grote vestigingen dat in dezelfde grootteorde ligt als dat van het Gewest (52,7%): Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Joost-ten-Node, Vorst en Anderlecht, met respectievelijk 53,9%, 53,2%, 49,6% en 49,3%. De gemeente Elsene (eerste gordel) heeft er 20% minder, met 41,5%. De woongemeenten van de tweede gordel hebben minder dan 40% werknemers die actief zijn in grote vestigingen. Daarbij heeft de gemeente Koekelberg er het minst met 27,6% en de gemeente Ganshoren heeft er zelfs helemaal geen. Asymmetrisch daaraan hebben de woongemeenten het hoogste percentage werknemers die actief zijn in zeer kleine vestigingen (ZKVe’s), met name de gemeenten Sint-Lambrechts-Woluwe, Ukkel, Ganshoren en Sint-Agatha-Berchem met 20% De centrale gemeenten van de eerste gordel hebben een percentage werknemers in ZKVe’s dat in de buurt ligt van het cijfer van het Gewest met 11,5%. De stad Brussel, werkgelegenheidscentrum, heeft 9,1% werknemers in ZKVe’s (20% minder dan het gewestelijke gemiddelde), en de kanaalgemeente Schaarbeek met 7,7% (35% minder dan het BHG) en de woongemeente Evere met 6,4% (45% minder) hebben er het minst.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
123
Statistische indicatoren 2008
3.3 De Innovaties 3.3.a De nieuwe technologieën Figuur 3-4.a.1 Aandeel van het aantal vestigingen en werknemers in de nieuwe technologieën in percentage van de totale vestigingen en werknemers per gewest in 2006 ©BISA – MBHG
9,0 8,0
% Vest. ICT
7,0
% Werkn. ICT
6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 W. Gewest
Vl. Gewest
W. Brab
Vl. Brab
BHG
België
0,0
Het aandeel van de werknemers in de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (NICT) is het hoogst in Vlaams-Brabant (8,1%), gevolgd in dezelfde grootteorde door het BHG met 7,3%. Daarna komt in vergelijkbare grootteorde het BHG met 7,3%. Volgende is Waals-Brabant met 5,6%, gevolgd in vergelijkbare grootteordes door het Vlaams Gewest met 4,2% en het Belgische gemiddelde met 4,4%. Deze laatste cijfers liggen 40% lager dan die van het BHG en het VlaamsBrabant en 40% hoger dan die van het Waals Gewest (2,8%). Het Brusselse stadsgewest trekt deze nieuwe technologieën aan, aangezien de penetratiegraad van de bijhorende tewerkstelling het hoogst is in deze grootstedelijke ruimte die bestaat uit het gewest en de aangrenzende provincies Vlaams- en WaalsBrabant. Ook het aantal werknemers per vestiging actief op het vlak van nieuwe technologieën is het hoogst in het BHG en Vlaams-Brabant (23), in vergelijking met Waals-Brabant (13), daarna volgt het Vlaams gewest met 17 werknemers per vestiging wat vergelijkbaar is met België (18), en 40% lager ligt dan voor het BHG maar 20% hoger dan voor het Waals Gewest (14). In vergelijking met de sectoren die niet actief zijn in de nieuwe technologieën, ligt het aantal werknemers per ICT-vestiging in Brussel (18), en in het Vlaams Gewest (13) 30% hoger, en is van dezelfde orde van grootte in het Waals Gewest (13) Figuur 3-4.a.2 Aandeel van de werknemers in de nieuwe technologieën per statuut in percentage van de totale werknemers per statuut en per gewest in 2006 ©BISA – MBHG
14,0 % Arb.ICT
12,0 10,0
% Bed.ICT
8,0 % Ambt.ICT
6,0 4,0 2,0
124
België
W. Gewest
Vl. Gewest
W. Brab
Vl. Brab
BHG
0,0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
In alle administratieve eenheden is het aandeel van de bedienden in de ICT-sectoren in verhouding tot het totaal van de bedienden veel sterker vertegenwoordigd dan het overeenkomstige aandeel van arbeiders en ambtenaren van deze eenheden, in het bijzonder in Vlaams-Brabant en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar deze aandeel respectievelijk 13% en 9,5% van alle bedienden in deze eenheden uitmaakt, terwijl het overeenkomstige aandeel van de arbeiders slechts ongeveer 3% van de arbeiders in alle entiteiten uitmaakt. De ambtenaren die werkzaam zijn in de ICT zijn vooral in het BHG vertegenwoordigd met een aandeel van 6% van alle ambtenaren in deze eenheid, dat is 40% minder dan de overeenkomstige aandeel bedienden. In de andere administratieve eenheden ligt het aandeel van de ICT-ambtenaren lager dan het aandeel van de ICT-arbeiders (< 2%), behalve in het Waals Gewest (2,3%) en België (2,7%) waar dit aandeel een derde hoger ligt.
3.3.b Onderzoek en Ontwikkeling De jobs in Onderzoek en Ontwikkeling zijn aan de sociale zekerheid onderworpen; de gegevens zijn afkomstig van het federale wetenschapsbeleid en niet van de RSZ, waardoor deze tewerkstelling uitgesplitst wordt per onderneming en niet per vestiging zoals bij de gegevens die in de vorige onderdelen werden geanalyseerd. Figuur 3-4.b1a Evolutie van de tewerkstelling in Onderzoek & Ontwikkeling bij de ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (in % van de totale tewerkstelling) ©BISA – MBHG
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0
Onderzoekers
Overige
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Het aantal jobs in Onderzoek en Ontwikkeling bij de ondernemingen zijn tussen 1998 en 2006 met 3,9% toegenomen, wat een half zo snel groeitempo is als dat van de totale tewerkstelling in het BHG (7,6%) tijdens diezelfde periode, waardoor het aandeel van de O&O-tewerkstelling in het Gewest, uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling over de gehele periode beschouwd gedaald is: het ging van 0,61% van de totale tewerkstelling in 1998 naar 0,59% in 2006. Het relatieve aandeel van deze jobs in verhouding tot de totale tewerkstelling is met 13% gestegen tijdens de conjunctuuropleving van 1998 tot 2001. Vervolgens kromp het aandeel met -22,4% samen met de dalende conjunctuur tot in 2003 om weer met 10,2% te groeien met de conjunctuuropleving tot in 2005 en op het einde van de periode te stabiliseren (-0,2% in 2006). Figuur 3-4.b1b Interregionale vergelijking van de evolutie van de privé-tewerkstelling in Onderzoek & Ontwikkeling bij de ondernemingen (in % van de totale tewerkstelling) ©BISA – MBHG
1,2 BHG 1,0
Vl.Gewest
0,8
W.Gewest België
0,6 0,4 0,2 0,0 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
2005
2006
125
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
Als men de verschillende gewesten vergelijkt, ligt de O&O-tewerkstelling bij ondernemingen uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling het laagst in Brussel met een gemiddeld aandeel over de gehele periode van 0,6% van de totale tewerkstelling tegenover 1% in het Vlaams Gewest, 0,8% in het Waals Gewest en 0,9% in België. Dat kleinere aandeel van de ondernemingen wordt evenwel ruimschoots gecompenseerd door het aandeel van de openbare O&O-jobs, dat samenhangt met de uitgebreide onderwijsinfrastructuur, en dat met 1,45% van de totale Brusselse O&O-tewerkstelling het grootste aandeel heeft van de drie gewesten in 2005 (cf. Hoofdstuk 15, Onderwijs). Het totale aandeel van de O&O-tewerkstelling in de totale tewerkstelling in het BHG (2,05%) is ook 10% hoger dan het aandeel in België (1,86%). Wat de evolutie in de loop van de tijd betreft, is het aandeel van de O&O-jobs bij de ondernemingen uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling in de drie gewesten gegroeid tijdens het eerste deel van de periode van 1998 tot 2001 (na de conjunctuurtop van 2000) maar die groei was wel sterker in het Vlaams Gewest (14%) en zwakker in het Waals Gewest (12%) in vergelijking met de Brusselse groei (13%). Na een sterke terugval in 2002 voor het BHG (-20%) en het Vlaams Gewest (-8,6%), is het aandeel van de O&O-jobs bij de ondernemingen weer beginnen te groeien tijdens het tweede deel van de periode in het BHG (7% tussen 2002 en 2006) en daalde het verder in het Vlaams Gewest (-3% tussen 2002 en 2006). In het Waals Gewest is het aandeel van de O&Ojobs bij de ondernemingen, na een lichte achteruitgang in 2002 (-2%) blijven groeien (11,5% tussen 2002 en 2006), waardoor het verschil tussen het BHG en het Vlaams Gewest even groot bleef op het eind van de periode en nog sterker is geworden met het Waals Gewest. Het aandeel van de O&O-jobs bij de ondernemingen komt evenwel op het eind van de periode uit op een totaal tewerkstellingspercentage dat iets lager ligt dan in het begin van de periode in het BHG (-3,5%), dat cijfer ligt in dezelfde grootteorde als het Vlaams Gewest (+0,75%) en is hoger in het Waals Gewest (+22%) ondanks de conjunctuuropleving op het eind van de periode. De privétewerkstelling van onderzoekers in O&O is met 1% toegenomen tussen 1998 en 2006 en volgt dezelfde trend als de totale privétewerkstelling in R&D, maar met kleinere schommelingen en een sterkere heropleving op het eind van de periode (2% in 2006). Deze jobs vertegenwoordigen een beetje meer dan de helft van de privétewerkstelling in O&O in het begin et op het einde van de periode (53%) en bereiken 58% van deze jobs gedurende de conjunctuurterugval tussen 2002 en 2003. Het aandeel van de privétewerkstelling van onderzoekers in O&O uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling is in gelijke mate met de totale O&O privétewerkstelling gedaald tijdens deze periode en ging van 0,33% van de totale tewerkstelling in 1998 naar 0,31% in 2006. Figuur 3-4.b1c Interregionale vergelijking van de privétewerkstelling van onderzoekers in O&O bij ondernemingen (in % van de totale tewerkstelling) ©BISA – MBHG
0,6
BHG
0,5 0,4
Vl.Gewest
0,3 W.Gewest
0,2 0,1
België
0,0 1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Als men de verschillende gewesten vergelijkt, is de privétewersktelling van onderzoekers in O&O uitgedrukt in % van de totale tewerkstelling ook het kleinst in Brussel met een gemiddeld aandeel over de hele periode van 0,33% van de totale tewerkstelling tegenover 0,54% in het Vlaams Gewest, 0,42% in het Waals Gewest en 0,48% in België. Over lange tijd beschouwd is het verloop hetzelfde als dat voor de totale privétewerkstelling in O&O. Bij de sectorale verdeling van de O-O-tewerkstelling zullen alle jobs (privé en openbaar) in het beschouwde gewest samen worden bekeken.
126
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Figuur 3-4.b.2 a en 3-4.b.2.b Sectorale verdeling van de jobs in Onderzoek en Ontwikkeling bij de ondernemingen voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 ©BISA – MBHG
BHG 2005: 3.896 werknemers
België 2005: 38.391 O&O werknemers Fin.Instellingen 0,8%
Op.diensten 0,5% Overige 1,6%
Op.diensten 1,3%
Dienstverlening 21,0% Overige 0,7%
Fin.Instellingen 5,2% Industrie 35,1%
Handel 3,0%
Dienstverlening 52,2% Bouwnijverheid 1,4% Handel 4,0%
Bouwnijverheid 1,8% Industrie 71,3%
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de economie vooral op diensten is gericht, hoort 5,8% van de O&O-jobs tot de industriële sector en 2,7% tot de bouwsector, zodat de secundaire sector in zijn geheel goed is voor 8,5% van de totale O&O-tewerkstelling in 2005. De tertiaire sector neemt 90,6% van de totale O&O-tewerkstelling voor zijn rekening, waarvan 39,8% bij overheidsdiensten, 25,3% bij diensten aan ondernemingen, 15,4% voor de handel en 10,1% in de sector van de financiële activiteiten; de andere sectoren vertegenwoordigen samen 0,9% van deze jobs. In België, waar de secundaire sector veel belangrijker is dan in het BHG, hoort slechts 14,3% van de O&O-jobs tot de industriële sector en 5,7% tot de bouwsector, zodat de secundaire sector in zijn geheel slecht 20% van de totale O&Otewerkstelling in 2005 vertegenwoordigd. De tertiaire sector, die minder belangrijk is dan in het BHG, vertegenwoordigd niettemin 77,4% van alle O&O-jobs die net als in het BHG voor het grootste deel, namelijk voor 34,1% bij de overheidsdiensten te vinden zijn, voor 22,3% bij de diensten aan ondernemingen, 17,8% in de handel en 3,3% in de financiële activiteiten; de andere sectoren vertegenwoordigen samen 2,6% van deze jobs. Wat betreft de O&O-tewerkstelling per sector, zijn de O&O-jobs in de industriële sector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertegenwoordigen 3,6% van de industriële tewerkstelling, dat is 1 procentpunt minder dan de overeenkomstige ratio voor België (4,5%) en 0,3% in de bouwsector, dat is ongeveer hetzelfde aandeel als voor België. De O&O-jobs in de secundaire sector vertegenwoordigen ongeveer 3,9% van de tewerkstelling in die sector in het BHG, wat 1 procentpunt minder is dan het Belgische ratio. Binnen de tertiaire sector, vertegenwoordigen de O&O-jobs in de sector van de diensten aan ondernemingen 1,2% van de tewerkstelling in deze sector, dat is 0,4 procentpunt meer dan de overeenkomstige ratio voor België; de O&O-jobs in de sector van de financiële activiteiten en in de handel vertegenwoordigen respectievelijk 0,3% en 0,15% van de tewerkstelling in deze sectoren, dat is ongeveer hetzelfde ratio als dat van België en de jobs bij overheidsdiensten zijn goed voor 0,02% wat in dezelfde grootteorde ligt als het Belgische ratio.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
127
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
Figuur 3-4.b3.a en 3-4.b.3.b Verdeling tussen privé- en openbare tewerkstelling in Onderzoek en Ontwikkeling voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 ©BISA – MBHG
BHG 2005: 3.896 O&O werknemers
België 2005: 38.391 O&O werknemers Private tewerkstelling 49,6%
Private tewerkstelling 30,3%
Openbare tewerkstelling 69,7% Openbare tewerkstelling 50,4%
Als men de verdeling van de jobs tussen privésector en openbare sector3 bekijkt, vertegenwoordigen de O&O-jobs uit de privésector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2005 30,3% (waarvan 28,9% bij ondernemingen en 1,4% bij IZW’s) van de totale O&O-tewerkstelling tegenover 69,7% voor de O&O-jobs uit de openbare sector (waarvan 61,7% in het onderwijs en 8,1% bij overheidsdiensten). In België is er een meer symmetrische verdeling tussen privé en openbare sectoren, aangezien de O&O-jobs van de privésector zowat de helft van de totale O&O-tewerkstelling (49,6%) in 2005 vertegenwoordigen (waarvan 48,9% bij ondernemingen en 0,7% bij IZW’s). De O&O-jobs van de openbare sector vertegenwoordigen 50,4% van de totale O&O-tewerkstelling (waarvan 45,2% in het onderwijs en 5,1% bij overheidsdiensten).
3.4 De tewerkstelling in de Brusselse administraties 3.4.a Samenstelling van de Brusselse administraties Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft diverse bestuursniveaus die van elkaar afhangen en elkaar gedeeltelijk kunnen overlappen. Dat bemoeilijkt een vergelijking met andere steden die institutioneel meer homogeen zijn. De tewerkstelling bij de verschillende Brusselse administraties werd gegroepeerd in vier aggregaten, waardoor de verantwoordelijkheden van de Brusselse administraties kunnen worden bepaald bij het verlenen van diensten zoals het onderwijs, de gezondheidszorg, het openbaar vervoer en andere openbare diensten. Deze diensten kunnen evenwel ook door privé-instellingen en andere federale entiteiten worden verstrekt. De huidige analyse is beperkt tot het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de plaatselijke besturen waarop het gewest toeziet, met name de voornaamste pararegionale instellingen, de gemeenten en de OCMW’s. De gemeenschapsinstellingen op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werden nog niet bestudeerd.
3.4.b Tewerkstelling in de Brusselse administraties Figuur 3-5.a Evolutie van de aandelen van de tewerkstelling in de Brusselse administraties in % van de totale tewerkstelling bij administraties van 2002 tot 2007
©BISA – MBHG
50
2005
40 2006
30 20
2007 10 0 Ministerie
Para
Gemeenten
OCMW's
3 De O&O-jobs in de privésector omvatten de O&O-jobs bij ondernemingen en bij particuliere instellingen zonder winstoogmerk (IZW’s). De O&O-jobs in de openbare sector omvatten de O&O-jobs in het onderwijs en die bij overheidsdiensten.
128
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
In 2007 vertegenwoordigd de tewerkstelling bij het ministerie ongeveer 4,9% van de totale tewerkstelling bij de beschouwde Brusselse administraties, en ze groeide met 14,1% tussen 2003 en 2007. De tewerkstelling bij pararegionale instellingen vertegenwoordigd een derde van de totale tewerkstelling bij de administraties (35,6% in 2007), en groeide met 8% tussen 2003 en 2007. De tewerkstelling bij de gemeenten vormt een beetje minder dan de helft van de tewerkstelling bij de administraties (43,7% in 2007), en bleef relatief stabiel tussen 2003 en 2007 (+0,1%). De tewerkstelling bij de OCMW’s is in vier jaar tijd met 17,1% gedaald en ging van 19,1% naar 15,8% tussen 2003 en 2007. Globaal beschouwd blijven de respectieve aandelen van de tewerkstelling bij de verschillende Brusselse administraties redelijk stabiel tussen 2003 en 2007. Er is immers een compensatie-effect te zien tussen enerzijds de groei bij het ministerie (+14,1%) en bij de pararegionale instellingen (+8%) en anderzijds de daling van de tewerkstelling bij de OCMW’s (-17,1%). Figuur 3-5.b Aandeel van de tewerkstelling in de Brusselse administraties in % van het totaal naar type van de tewerkstelling bij deze administraties in 2007 ©BISA – MBHG 100 90 80
Totaal
70 Adminis
60 50
Diensten
40
Transport
30
Overige
20 10 0 Ministerie
Para
Gemeenten
OCMW's
Door de tewerkstelling bij de Brusselse administraties op te splitsen in de volgende vier types (benadering Urban audit 2003 – Eurostat): – betrekkingen rechtstreeks in de centrale administratie, – betrekkingen in sociale diensten, onderwijs en gezondheidsdiensten, – betrekkingen in het openbaar vervoer, – betrekkingen in andere diensten, kan men voor elk type tewerkstelling het aandeel nagaan dat elk van de Brusselse administraties in handen heeft in het totaal van dit type tewerkstelling voor het jaar 2007. De betrekkingen rechtstreeks in de centrale administratie bij alle Brusselse administraties samen zijn voor 89% in handen van de 19 gemeenten ten behoeve van hun administraties, gevolgd door het ministerie à rato van 10% en de pararegionale instellingen à rato van 1%; bij de OCMW’s, die van de gemeenten afhangen, is dit soort tewerkstelling niet aanwezig. De betrekkingen in sociale diensten, onderwijs en gezondheidsdiensten zijn ongeveer gelijk verdeeld tussen de gemeentelijke OCMW’s (55%) en sommige pararegionale instellingen (45%). Bij de andere instellingen (ministerie en gemeenten) is dit soort tewerkstelling niet aanwezig. De betrekkingen in het openbaar vervoer vallen volledig onder de pararegionale instellingen, met name de maatschappij voor het intercommunaal vervoer te Brussel (MIVB). De betrekkingen in de andere diensten zijn ook volledig terug te vinden bij de pararegionale instellingen en zijn hoofdzakelijk verdeeld tussen het Brussels Instituut voor Milieubeheer (BIM) à rato van 85% en de Haven van Brussel à rato van 15%.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
129
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
Figuur 3-5.c Aandeel van de types van de tewerkstelling in percentage van de totale tewerkstelling per Brusselse administratie in 2007 ©BISA – MBHG
% van het totale tewerkstelling per administratie
100 90 Adminis
80 70
Diensten
60 Transport
50 40
Overige 30 20 10 0 Ministerie
Para
Gemeenten OCMW's
Totaal
Door de vorige grafiek op te stellen naar niveau van administratie, kan men voor het jaar 2007 het aandeel van de verschillende types betrekkingen bij elke Brusselse administratie analyseren. De betrekkingen bij het ministerie en bij de gemeenten betreffen enkel betrekkingen in de centrale administratie. De betrekkingen bij de OCMW’s betreffen enkel betrekkingen in sociale diensten. De betrekkingen bij de pararegionale instellingen betreffen hoofdzakelijk betrekkingen in het openbaar vervoer à rato van 54,5% (MIVB), betrekkingen in sociale diensten, onderwijs en gezondheidsdiensten à rato van 36,5%, betrekkingen in andere diensten à rato van 7,6% en betrekkingen rechtstreeks in de centrale administratie à rato van 1,4%. De betrekkingen bij alle beschouwde Brusselse administraties samen betreffen bijgevolg hoofdzakelijk betrekkingen rechtstreeks in de centrale administratie à rato van 49,1%, betrekkingen in sociale diensten, onderwijs en gezondheidsdiensten à rato van 28,8%, betrekkingen in het openbaar vervoer à rato van 19,4% en betrekkingen in andere diensten à rato van 2,7%.
Tabellen Zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
130
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Methodologie WERKGEVERS EN WERKNEMERS ONDERWORPEN AAN DE SOCIALE ZEKERHEID In de gecentraliseerde statistiek is de werkgever de basiseenheid, maar hij zal meer dan één keer meegeteld worden als hij meer dan één verklaring naar de RSZ opstuurt. De confrontatie van deze gecentraliseerde statistiek met de statistieken van de Administratie van de BTW zal het begrip onderneming benadrukken via de hoofdactiviteit en de geografische ligging van de voornaamste uitbatingszetel van elke werkgever (zie hoofdstuk Productie en Ondernemingen). Daarentegen gebruikt de RSZ in de gedecentraliseerde statistiek (die in deze tabel wordt gebruikt) de eenheid “vestiging”, die werknemers verzekeringsplichtig aan de sociale zekerheid tewerkstelt en deze optelt op basis van “het gedecentraliseerde statistiekraam”4. a) De eenheid vestiging:
– -de termen vestiging en werkgever betekenen hetzelfde als de werkgever één activiteit uitoefent in één enkele uitbatingszetel; – indien de werkgever evenwel in het bezit is van: – minstens twee afzonderlijke uitbatingszetels (bijhuizen of technische afdelingen) die dezelfde activiteit uitoefenen maar gevestigd zijn in verschillende gemeenten, dan zullen er evenveel vestigingen zijn als er verschillende gemeenten zijn. – één uitbatingszetel (bijhuis of technische afdeling) die verschillende activiteiten uitoefent, dan zullen er evenveel vestigingen zijn als er verschillende activiteiten zijn. – meerdere uitbatingszetels die dezelfde activiteit uitoefenen die zich in dezelfde gemeente bevinden, dan zullen deze globaal als één enkele statistische eenheid - één vestiging - worden geteld. Het begrip ‘vestiging’ heeft een andere economische betekenis dan deze van de onderneming, vermits deze statistieken elk filiaal, elke afdeling van een grote onderneming als individuele entiteiten beschouwen.
4 Dit gedecentraliseerde statistiekraam is een personeelsstaat die betrekking heeft op het tweede kwartaal van het beschouwde jaar en steunt op de laatste arbeidsdag. Dit raam is bestemd voor alle werkgevers met minstens twee uitbatingszetels, bijkantoren of afzonderlijke afdelingen en/of met verschillende activiteiten. Bepaalde werkgevers sturen hun personeelsstaten op elektronische drager naar de RSZ.
b) De eenheid werknemer: Het betreft hier zowel de werknemer aanwezig op het werk als degene wiens arbeidsovereenkomst niet verbroken maar wel geschorst is wegens ziekte of ongeval (gedurende minder dan 1 jaar) ongeacht of hij opgenomen is in het volledige dan wel in het gedeeltelijke stelsel van de sociale zekerheid. De RSZ inventariseert dus de totale werkgelegenheid voor alle werknemers ongeacht hun arbeidsduur, dus zowel voltijdse als deeltijdse. De RSZ deelt de werknemers in zowel volgens de gemeente van de uitbatingszetel of van de technische afdeling die ze werkelijk tewerkstelt als volgens de aard van de activiteit van die zetel. De geografische indeling van de werknemer geschiedt volgens de lokalisatie van de vestiging waar hij tewerkgesteld is. De wijzigingen in de sociale zekerheidswetgeving beïnvloeden deze statistiek rechtstreeks: indien men de evolutie van deze gegevens over een langere periode wil bestuderen moet men met deze wijzigingen rekening houden. Het toepassings- en dus het waarnemingsveld van de gegevens van de sociale zekerheid werden immers uitgebreid tot: – vanaf 1 oktober 1987, de werknemers die gewoonlijk niet langer dan twee uur per dag presteren; – sinds 1 januari 1991, het vast benoemd personeel van de NMBS5 ; – vanaf 1 juli 1994, de gelegenheidsarbeiders uit de tuinbouwsector die onder bepaalde voorwaarden overgaan van de uitsluiting uit het algemeen stelsel van de sociale zekerheid naar een beperkte verzekeringsplicht; – gewezen volledig uitkeringsgerechtigde werklozen (VVW) die bij overeenkomst aangeworven werden in het kader van maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling: – vanaf 1982: het derde arbeidscircuit (DAC); – sinds 1990, de contractuele werknemers van “Prime”-programma’s (Waals Gewest), voor het vervullen van taken in de niet-commerciële sector, in VZW’s en instellingen van algemeen nut. Sinds 1989 is het stelsel van de gesubsidieerde contractuelen uitgebreid tot de gehele overheidssector zodat de personen met een overeenkomst in het “BTK” of “DAC” van statuut hebben kunnen veranderen en dat de “tewerkgestelde werklozen”, die krachtens hun statuut niet in de sociale zekerheid der werknemers waren opgenomen, er nu wel in opgenomen zijn vanaf het ogenblik dat ze als gesubsidieerde contractuelen tewerkgesteld zijn.
5
Deze werknemers zijn enkel onderworpen aan de sector geneeskundige verzorging.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
131
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
– effectieven die onder de bevoegdheid vallen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO), het Nationaal Pensioensfonds voor Mijnwerkers (NPM) en de Hulp- en Voorzorgskas voor Zeevarenden onder Belgische Vlag.
Een andere belangrijke beperking bestaat wanneer meerdere uitbatingszetels die dezelfde activiteit uitoefenen zich in dezelfde gemeente bevinden: zij zullen als één enkele vestiging worden geteld. d) de gebruikte nomenclatuur:
Vanaf 1993 werd een aantal werknemers van de onderwijssector, onder de bevoegdheid van de provincies en gemeenten, geschrapt om dubbeltellingen te vermijden. Belangrijke transfers van eenheden tussen de privé- en openbare sector hebben de laatste jaren plaatsgevonden. Dit is enerzijds gebeurd ten gevolge van de privatisering van overheidsondernemingen en anderzijds ten gevolge van een nieuwe indeling, door de RSZ, van bepaalde ondernemingen binnen de verzekeringssector. Vanaf 2005 werd er in de meeste tabellen van dit hoofdstuk een telling van het percentage van vrouwen in de voornaamste aggregaten van het aantal werknemers toegevoegd. c) Belangrijke beperkingen: Het feit dat een werknemer tegelijkertijd verschillende betrekkingen kan bekleden bij verschillende werkgevers en bijgevolg meer dan één keer kan meegeteld worden (dubbeltelling) toont de beperktheid van deze statistiek aan. In andere woorden, niet het aantal werknemers is hier geteld maar wel het aantal RSZ-verklaringen van verzekeringsplicht.
132
Divisie
Groep
Klasse
Sub-klasse
De privé-sector bevat ook gegevens in de sectie L “Openbaar bestuur”. Dit is hoofdzakelijk te wijten aan het bestaan van privé-instellingen die zich bezighouden met de verplichte sociale verzekering (ziekenfondsen, gemeenschappelijke verzekeringskassen tegen arbeidsongevallen,...).
Zo wordt, bijvoorbeeld, het produceren van geneesmiddelen gekenmerkt door het cijfer 24.421, dat als volgt gedefinieerd wordt:
Onderafdeling
Ook de uitzendkrachten worden onderverdeeld volgens de classificatiecriteria en volgens de lokalisatie van de zetel(s) van het (de) uitzendbureau(s). Het uitzendbureau en zijn werknemers vallen onder de rubriek “Overige zakelijke dienstverlening”. Deze statistieken weerspiegelen slecht de werkelijkheid, wegens het grote verloop van tewerkstelling in deze sector.
Sedert 1993 wordt de NACE-BEL als nomenclatuur van de activiteiten gebruikt. Dit is de Belgische variante van de NACE-rev1 classificering (Nomenclature des Activités économiques dans la Communauté Européenne), die door de leden van de E.U. gebruikt dienen te worden (zie Bijlagen). Deze nomenclatuur bevat 17 secties (van A tot Q), subsecties (2 letters), afdelingen (2 cijfers), groepen (3 cijfers), klassen (4 cijfers) en subklassen (5 cijfers). Een activiteitensector wordt gedefinieerd door 2 cijfers (een afdeling) en de groepering van de afdelingen geeft de subsecties en secties.
Afdeling
Zowel voor de gewezen volledig uitkeringsgerechtigde werklozen (VVW) — zoals hierboven vermeld — als voor de gesubsidieerde contractuelen van het onderwijs worden de VDAB, de FOREM en de BGDA als werkgevers beschouwd. Hun aantal is dus ondergebracht in de overheidssector onder de bijzondere sectie Z “Vaag omschreven activiteiten”. Hun plaats van tewerkstelling is de gemeente van het gewestelijk bureau van de VDAB, FOREM en BGDA waarvan zij afhangen.
D
DG
24
24.4
24.42
24.421
De indeling van de werknemers in de NACE code geschiedt volgens de classificatie van de vestiging waar ze tewerkgesteld zijn en niet volgens hun beroep63. Enkele ophelderingen betreffende de verschillende inrichtende machten en de aard van de instellingen: – Staat, Gemeenschappen en Gewesten: s Het leger omvat het personeel dat onder de bevoegdheid van het Ministerie van Landsverdediging valt. s De bedrijven zijn overheidsbedrijven afhankelijk van de Staat, de Gemeenschappen of de Gewesten. – Gemeenten: s De bedrijven zijn overheidsbedrijven die afhangen van de gemeenten. s Deze omvatten ook het havenpersoneel van de steden zoals Antwerpen, Gent en Oostende. – Onderwijs nev. (= niet elders vermeld): s Kleuter- en lager onderwijs: het betreft hier de personeelsleden van het gemeentelijk, provinciaal en vrij onderwijs, die hun bezoldigingsubsidie rechtstreeks van de Gemeenschap ontvangen,
6 3 Een werktuigkundige werkzaam in een textielbedrijf zal bij de textielnijverheid ingedeeld worden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
en de personeelsleden van het vrij onderwijs die aangeworven en bezoldigd worden door de inrichtende macht. s Vrij onderwijs: het personeel van het vrij kleuteren lager onderwijs dat in de voorgaande rubriek vermeld werd, is hier uitgesloten. – Religieus personeel nev. (= niet elders vermeld): leden van de clerus en religieuze gemeenschappen tewerkgesteld in onderwijsinstellingen worden hier niet bijgerekend. – BTK, DAC en Jongerenstages: zie hierboven. – Internationale instellingen: deze instellingen zijn onder andere de E.U., de NAVO, verscheidene internationale organisaties ... (de werknemers gedekt door specifieke verzekeringen en niet door de RSZ zijn hier niet inbegrepen).
FACTORANALYSE VAN DE BRUSSELSE GEMEENTEN Factoranalyse is een techniek om gegevens te herleiden. De bedoeling is een nieuwe set van variabelen te vinden die kleiner is in aantal dan de aanvankelijke set en weergeeft wat gemeenschappelijk is onder de beginvariabelen. Schematisch bestaat de factoranalyse erin om, op basis van de systematische analyse van de relaties tussen de beginvariabelen, de informatie over een beperkt aantal relevante nieuwe variabelen, sterk gecorreleerd met de vorige en die factoren genoemd worden, te verzamelen. Deze nieuwe variabelen, die bestaan uit lineaire combinaties van de beginvariabelen, bevatten dan zoveel mogelijk informatie met een minimum aan redundantie. Door een factoranalyse toe te passen op de variabelen van de negentien Brusselse gemeenten konden vijf relevante factoren geselecteerd worden die een synthese vormen van 85% van de oorspronkelijke informatie.
1 Geselecteerde factoren Factor 1: Sociaal-economische positie en Levensstandaard
– – – – – – – – – – – –
% gezinnen met 2 of 3 auto’s Gemiddeld inkomen per aangifte % woningen met “groot comfort % van de gezinnen met pc en internet % inkomensaangiften > 25 000 EUR % bevolking van 40 tot 59 jaar % van de schoolgaande bevolking in het hoger onderwijs % woningen > 125 m2 % woningen met een grote tuin (> 300 m2) Gemiddelde oppervlakte van de woningen per bewoner % aaneengesloten woningen /totaal privéwoningen Gemiddelde verkoopprijs van de woningen (periode 20002004) – % werknemers in de privésector – Kadastraal inkomen woningen (in EUR/inw.)
–
Factor 2: Dichtheid en ouderdom van de bebouwde oppervlakte en Vergrijzing van de bevolking
– – – – – – – – – – – – – – – – – – – – – –
Aantal actieven per oudere 37 % buitenlandse bevolking % woningen gebouwd vóór 1919 % “gemeubileerde” woningen in het totale woningenbestand % bevolking van 20 tot 39 jaar % inkomensaangiften < 6 200 EUR gemiddelde jaarlijkse groei (1994-2004) van het inkomen % woningen < 35 m2 % commerciële gebouwen in het totaal van het aantal gebouwen Masculiniteitverhouding % woningen bewoond door de eigenaar Aantal leefloners / 1 000 inwoners % “vrijgesteld” kadastraal inkomen Bevolkingsdichtheid % bebouwde oppervlakte Verblijfscapaciteit Groei (1991-2001) van het aantal gepensioneerden Sterftecijfer % bevolking van 60 tot 79 jaar % weduwen/weduwnaars % gepensioneerden op de totale bevolking
Factor 3: Werkgelegenheidscentrum en externe aantrekkingkracht
– Actief werkgelegenheidscentrum (percentage werknemers – – – – – – – – – – – –
van buiten de gemeente in het totaal van de werknemers in de gemeente) Toegevoegde waarde tegen factorkosten Werkgelegenheid in de tertiaire sector (tewerkstellingscentrum) Werkgelegenheid in de horecasector (tewerkstellingscentrum Politieagenten per inwoner Uitrustingsgraad (K.U.Leuven-ISEG) Kadastraal inkomen “kantorenhandelszaken” (in EUR/ inw.) Totaal kadastraal inkomen (in EUR/inw.) Criminaliteitsgraad % van het gemeentelijk grondgebied bestemd voor kantoren en handelszaken Inactief werkgelegenheidscentrum(percentage werknemers dat in de gemeente verblijft en buiten de gemeente gaat werken)
Factor 4: Gemiddelde grootte van de gezinnen en Scholencentrum
– % schoolgaande bevolking (in scholen op grondgebied van de gemeente) ten opzichte van de totale bevolking Gemiddeld aantal bewoners per woning Gemiddelde gezinsgrootte % bevolking jonger dan 20 jaar Werkloosheid % niet-actieve bevolking op totale bevolking % van het gemeentelijk grondgebied bestemd voor onderwijs – Gemiddeld aantal verkochte woningen (2000-2004) per 1 000 inw. – Migratiesaldo (1996-2005) – % alleenstaanden
– – – – – –
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
133
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
– Schoolgaande bevolking (in scholen op grondgebied van de gemeente/schoolplichtig deel van de bevolking dat in de gemeente woont)
Factor 5: Industriële activiteit
– Kadastraal inkomen industriële gebouwen per inwoner – % totaal kadastraal inkomen dat bestemd is voor
Ook deze gemeenten behoren tot de “tweede gordel”, maar de meeste liggen in het westen van de Brusselse agglomeratie. Sint-Agatha-Berchem, Evere, Ganshoren, Koekelberg, Jette
industrie
– % gemeentelijk grondgebied dat bestemd is voor industrie
– Werkgelegenheid in de industrie (tewerkstelling in de gemeente) – % van het gemeentelijk grondgebied dat niet bebouwd is
2 Samenstelling van de klassen (clusters) Door een clusteranalyse toe te passen op de factorscores die de negentien gemeenten behalen voor de vijf voornoemde factoren, komen er vijf categorieën van gemeenten naar voren (5 clusters). De verschillende geselecteerde clusters worden hierna beknopt beschreven: Cluster B1 Deze cluster omvat vijf gemeenten met een hoog inkomensniveau, en een sociaal-economische positie en opleidingsniveau die boven het gemiddelde liggen. De beschouwde gemeenten hebben bovendien een uitgesproken woonkarakter. De demografische evolutie is weinig uitgesproken; de migratiecomponent en de natuurlijke component houden elkaar in evenwicht. Het gaat om gemeenten die tot de “tweede gordel” behoren, gelegen in het oosten en het zuiden van de Brusselse agglomeratie. Gemiddeld tellen ze meer dan 40.000 inwoners. Oudergem, Ukkel, Watermaal-Bosvoorde, SintLambrechts-Woluwe, Sint-Pieters-Woluwe Cluster B2 Ook deze twee cluster van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest omvat vijf gemeenten, maar ze zijn veel kleiner dan die uit de vorige cluster (gemiddeld minder dan 25.000 inwoners). Naast hun “kleine” omvang, hebben de beschouwde gemeenten het bijzondere kenmerk dat de eerste twee factoren bij hen met elkaar in tegenspraak zijn. Het gaat immers om gemeenten met een woonkarakter en een inkomensniveau dat boven het gewestelijke gemiddelde ligt (met uitzondering van Koekelberg), maar waarvan het gemiddelde opleidingsniveau en meer in het algemeen de sociaal-economische positie, lager liggen dan het gemiddelde van het Gewest. Deze gemeenten onderscheiden zich ook door een sterke tegenstelling tussen de componenten van de demografische evolutie, met een erg negatieve natuurlijke evolutie (vergrijzing van de bevolking) en een positief migratiesaldo (komst van nieuwe inwoners).
134
Cluster B3 Deze vierde cluster is ongetwijfeld de minst homogene. Alle gemeenten ervan scoren evenwel erg negatief voor de factor “inkomensniveau” (vooral Sint-Gillis en Sint-Joostten-Node). De gemeenten Etterbeek en Elsene (met een grotere bevolking) hebben de bijzonderheid dat ze (net als de gemeenten van de eerste cluster) positief scoren voor de factor “sociaal-economische positie”. Wat de demografische evolutie betreft, onderscheidt Sint-Joost-ten-Node zich van de andere gemeenten door erg hoge scores voor zowel de natuurlijke component (geboortecijfer) als de migratiecomponent (komst van nieuwe inwoners). Voor alle andere gemeenten van deze cluster is de natuurlijke component negatief en de migratiecomponent positief. De betrokken gemeenten maken deel uit van wat men gewoonlijk de “eerste gordel” noemt. Etterbeek, Elsene, Sint-Gillis en Sint-Joost-ten-Node
Cluster B4 Deze derde cluster omvat vier gemeenten die negatief scoren op de eerste twee factoren, namelijk het inkomensniveau en de sociaal-economische positie (onder andere het gemiddelde opleidingsniveau). De demografische evolutie is over het algemeen ongunstig, vooral door de sterk negatieve migratiecomponent. Deze gemeenten onderscheiden zich van die van de vorige cluster door hun duidelijk grotere gemiddeld omvang (meer dan 75.000 inwoners) en door de aanwezigheid van industriële activiteit op het gemeentelijk grondgebied. Het gaat vooral om de gemeenten die in de onmiddellijke omgeving van het kanaal liggen (met uitzondering van Brussel-Stad). Anderlecht, Schaarbeek
Vorst,
Sint-Jans-Molenbeek
en
Cluster B5 De laatste cluster tot slot telt maar één gemeente, namelijk Brussel(-Stad), met een erg specifiek sociaaleconomisch profiel. Naast de grotere omvang is het vooral het belang van de economische activiteiten en de rol als werkgelegenheidscentrum die de stad Brussel onderscheiden van de andere gemeenten van de agglomeratie. Brussel-Stad
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
NIEUWE INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIEËN (ICT) Gebruik van de OESO-definitie en overeenstemming met het indelingssysteem van de Europese gemeenschap. Inleiding Sedert verschillende jaren zijn managers en analisten overal ter wereld geïnteresseerd in het begrijpen en meten van het belang van wat men de ICT-sector noemt. Bij afwezigheid van een standaarddefinitie van de ICT-sector, was het zeer moeilijk de ontwikkelingen van deze sector op te volgen, internationale vergelijkingen uit te voeren en een beleid te organiseren. Om die discussie op gang te brengen heeft de OESO verschillende werkdocumenten gepubliceerd. Hun voornaamste doel was het voorstellen van een definitie van de ICT-sector die verband houdt met de internationale indeling van de industrie gebruikt in de meerderheid van de landen van de OESO en het statistisch profiel van deze sector voor te stellen. De voorgestelde definitie was gebaseerd op het begrip waarbij de ICT-sector die industrieën moest bevatten “die voornamelijk goederen en diensten produceren of technologie leveren die gebruikt wordt om informatie te behandelen, uit te zenden of te ontvangen”, een definitie van de ICT-sector gebaseerd op de lijst van industrieën behorend tot de derde herziene internationale type-classificatie van de CITI industrieën. Dit doel werd bereikt in de OESO-vergadering van deskundigen van juni 1998; de overeengekomen definitie werd door deze instelling meegedeeld in september 1998 en bevat de volgende industrieën:
Productie van goederen – Industrie van de
platendraaiers,
radio-
en
televisieontvangers
– Industrie van communicatie-uitrusting en andere elektronische apparatuur
– Industrie voor kantoor-, winkel- en handelsapparatuur – Industrie van aanduidings-, opnameen bedieningswerktuigen
– Andere productie van werktuigen en aanverwante producten
Productie van diensten – Industrie van de telecommunicatieverspreiding – Industrie van de telecommunicatietransmissie - Andere industrie van de telecommunicatie
– Informatica en aanverwante diensten
Definitie van de OESO Hergroeperingen van ICT-industrieën
–
Productie sectoren Onder
Industrie
(Sectie
D)
-
vervaardiging
van
kantoormachines en computers (Subsectie DL, Afdeling 30 van de indeling NACE Rev1), werden de volgende klassen van ICT-uitrustingsgoederen gekozen 30.01 Vervaardiging van kantoormachines 30.02 Vervaardiging van computers en andere apparatuur voor de verwerking van informatie 31.30 Vervaardiging van geïsoleerde kabels en draad 32.10 Vervaardiging van elektronische onderdelen 32.20 Vervaardiging van zend- en transmissieapparatuur 32.30 Vervaardiging audio- en videoapparatuur 33.30 Vervaardiging van controleapparatuur van industriële processen Bij de industrie (Sectie D) van de uitgeverij, de drukkerij en de reproductie van opgenomen media (Sectie D, Sub sectie DE, Afdeling 22), werden de volgende klassen van ICT-uitrustingsgoederen gekozen 22.11 Uitgeverijen van boeken 22.12 Uitgeverijen van kranten 22.13 Uitgeverijen van tijdschriften 22.14 Uitgeverijen van geluidsopnamen 22.15 Overige uitgeverijen 22.21 Dagbladdrukkerijen 22.22 Overige drukkerijen 22.23 Boekbinden en afwerking 22.24 Prepress-activiteiten 22.25 Hulpactiviteiten ivm drukkerijen 22.31 Reproductie van geluidsopnamen 22.32 Reproductie van video-opnamen 22.33 Reproductie van computermedia Hergroeperingen van diensten in de ICT sector Distributiesectoren Bij de Groothandel en handelsbemiddeling (Sectie G, Afdeling 51), werden de volgende klassen van ICTdistributiediensten gekozen 51.43 Groothandel in elektrische huishoudelijke apparaten en audio- en videoapparatuur 51.84 Groothandel in computers, randapparatuur en programmatuur 51.85 Groothandel in overige kantoormachines en kantoorbenodigdheden Dienstensectoren Bij de post en telecommunicatie (Sectie I, Afdeling 64), werden de volgende klassen van ICT-telecommunicatiediensten gekozen 64.20 Telecommunicatie Bij de verhuur van materiaal en informatica-activiteiten (Sectie K, Afdeling 71 en 72), werden volgende klassen van verhuurdiensten en diensten aan ICT-ondernemingen gekozen 71.33 Verhuur van kantoormachines en computers 72.10 Computeradviesbureaus
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
135
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
72.21 en 72.22 Advies ivm met programmatuur en levering van programmatuur 72.30 Gegevensverwerking 72.40 Databanken 72.50 Onderhoud en reparatie van computers en van boekhoud- en overige kantoormachines 72.60 Overige activiteiten in verband met computers Bij de recreatie, cultuur- en sportactiviteiten (Sectie O, Afdeling 92), werden de volgende klassen van ICTgemeenschapsvoorzieningen (media) gekozen 92.11 Productie van films 92.12 Distributie van films 92.13 Vertoning van bioscoopfilms 92.20 Radio en televisie 92.40 Persagentschappen Aanpassing en overeenstemming met de internationale classificatie Hoewel de definitie van de OESO betreffende de ICT-sector enigszins verschilt van de definitie van de Europese Unie, is het onderliggend begrip gelijk. Voor de verwerkende nijverheid De producten van de verwerkende nijverheid, kandidaat voor de ICT-sector, moeten aan de functies informatie-behandeling en communicatie voldoen, inclusief de transmissie en display, of moeten elektronische behandeling gebruiken om fysische verschijnselen te onderkennen, te meten en op te nemen of om deze te controleren. De componenten hoofdzakelijk bestemd om in die producten gebruikt te worden zijn erin begrepen. Voor de productie van diensten De producten van een dienstenindustrie, kandidaat voor de ICT-sector, moeten aan de functie van informatiebehandeling en communicatie voldoen via elektronische middelen en de geleverde dienst moet meer bevatten dan de levering van goederen. Het doel van de OESO-definitie is een kader aan te bieden om internationaal vergelijkbare statistieken te realiseren. Heden wordt in de Europese gemeenschap ook voor de Industrie de NACE-indeling gebruikt, die reeds enkele revisies onderging. De huidige ICT-statistieken zijn binnen de EU volgens die norm verwezenlijkt en zullen geleidelijk verder in de internationale classificatie ingepast worden. Opmaak en ontwikkeling van de OESO-definities In functie van het gegevensbestand van de activiteitenbeschrijving bij de afdeling normen van de Europese statistiek werd een overeenstemming tussen de CITI-klassen en de Europese normen uitgewerkt. Het eindresultaat is een lijst die niet alle industrieën bevat maar die toelaat statistieken te compileren op basis van de voorgestelde definitie. Het internationale classificatiesysteem van de industrieën zal
136
geleidelijk ingevoerd worden in de enquêteprogramma’s van de Europese gemeenschap. Het invoeren van een nieuw classificatiesysteem gaat gewoonlijk gepaard met een breuk in de chronologische reeksen. In het geval van de ICT industrieën, blijft de dekking op het geaggregeerde niveau gelijk ongeacht of deze wordt uitgedrukt volgens de Europese of de internationale norm. De nieuwe classificatie draagt als voordeel de nieuwe industrieën te onderkennen, in het bijzonder de nijverheid in de telecommunicatie en informaticadiensten; twee sectoren met een sterke groei. Het is ook mogelijk, op enkele uitzonderingen na, de ICT-sector te definiëren volgens een classificatie met 4 cijfers; dit laat toe de negatieve invloed te beperken van de verschillende programma’s die statistieken produceren met andere niveaus.
ONDERZOEK & ONTWIKKELING O&O-personeel De cijfers inzake O&O-personeel tonen het totale personeelsaantal, uitgedrukt in manjaren, tewerkgesteld voor de uitvoering van O&O-taken op het nationale grondgebied tijdens een periode van 12 maanden. Alle personeel dat zich rechtstreeks met O&O-taken bezighoudt, moet meegeteld worden, evenals personen die directe diensten verlenen aan de O&O-activiteiten, zoals kaderpersoneel, bestuurders en kantoormedewerkers. Personen die indirecte diensten verlenen, zoals kantine- of veiligheidspersoneel, mogen niet worden meegeteld. Het O&O-personeel wordt op twee manieren onderverdeeld: – de onderverdeling per beroep omvat onderzoekers, technici en overig dienstverlenend personeel. – de onderverdeling per formeel opleidingsniveau geeft informatie over de aard van het diploma waarover de O&O-personeelsleden beschikken. We maken het onderscheid tussen universiteitsdiploma’s (met inbegrip van doctoraten en diploma’s hoger onderwijs van het lange type), diploma’s hoger onderwijs van het korte type en andere diploma’s. Het O&O-personeel uitgedrukt volgens de arbeidsduur (VTE) of in aantal fysieke personen – Een voltijds equivalent (VTE) kan gelijkgesteld worden met één werkjaar voor één persoon. Een persoon die normaalgezien slechts 30% van zijn of haar tijd aan O&O wijdt en de rest aan andere activiteiten is dus maar goed voor 0,3 VTE. Zo telt ook een O&O-werknemer die gedurende 6 maanden voltijds tewerkgesteld is in een O&O-eenheid, slechts voor 0,5 VTE mee. – De gegevens in fysieke personen betreffen het aantal personen dat in hoofdzaak of gedeeltelijk in O&O is tewerkgesteld.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Deze classificatie werd gebruikt in de voorgaande analyses. Het O&O-personeel uitgedrukt per institutionele sector: Net als bij de O&O-uitgaven moet ook het O&O-personeel uitgesplitst worden volgens de institutionele sectoren, namelijk: ondernemingen, overheden, instellingen zonder winstoogmerk en hoger onderwijs. Om internationale vergelijkingen mogelijk te maken, worden de cijfers inzake O&O-personeel uitgedrukt in percentages van de actieve bevolking. Het O&O-personeel uitgedrukt per type beroep: – Onderzoekers zijn deskundigen die hun taak vinden in het concipiëren of scheppen van nieuwe kennis, producten, processen, methoden en systemen, alsmede in het leiding geven aan de betreffende projecten. – Technici en gelijkwaardig personeel zijn personen wier hoofdtaak technische kennis vereist en ervaring op een of meer gebieden van technische, fysische en menswetenschappen, of sociale en geesteswetenschappen. Zij nemen aan O&O deel door het verrichten van wetenschappelijke en technische taken die de toepassing van concepten en onderzoeksmethoden met zich meebrengen, normaal gesproken onder toezicht van onderzoekers. Gelijkwaardig personeel voert de overeenkomstige O&O-taken uit onder toezicht van onderzoekers in de sociale en de geesteswetenschappen. – Overig dienstverlenend personeel omvat geschoolde en ongeschoolde vaklieden, secretariaats- en kantoorpersoneel die deelnemen aan O&O-projecten of rechtstreeks met zulke projecten te maken hebben.
AANTAL WERKNEMERS IN DE BRUSSELSE ADMINISTRATIES De tewerkstellingsvariabelen zijn verzameld in vijf aggregaten om de verantwoordelijkheden van de Brusselse administraties te definiëren ten aanzien van hun openbare diensten zoals onderwijs en opleiding, gezondheid, politie, vervoer. Die verantwoordelijkheden kunnen ook gedeeld worden met privé-instellingen en met de federale staat. De belangrijkste tewerkstellingsvariabelen zijn niettemin toch weerhouden voor de Urban Audit (zie hoofdstuk BHG en andere steden van de Urban Audit), dragen eveneens een Eurostat-code en zijn als volgt omgeschreven:
– Aantal personen rechtstreeks tewerkgesteld in de centrale administratie (uitgezonderd de bedienden van de federale staat) – Aantal personen tewerkgesteld in onderwijs en opleidingsdiensten (uitgezonderd de leerkrachten die afhangen van andere inrichtende machten dan de eigen overheid)
– Aantal
personen tewerkgesteld in sociale en gezondheidsdiensten (inclusief de contractuele prestaties van privé-ondernemingen voor zover die door de plaatselijke overheid zijn opgestart – niet in beschouwing genomen in de huidige cijfers van het BISA) – Aantal personen tewerkgesteld in de diensten van het openbaar vervoer (inclusief de prestaties van de vervoerbedrijven gecontroleerd of toebehorend aan de lokale overheid) – Aantal personen tewerkgesteld in andere diensten (inclusief al de personen tewerkgesteld door de lokale overheid die onder de vorige categorieën vallen) Het aantal tewerkgestelde personen omvat zowel contractuele als statutaire betrekkingen; alleen voor de OCMW’s zijn de aantallen uitgedrukt in Voltijds Equivalenten (VTE). De verantwoordelijkheden van de (plaatselijke) instellingen bij het verlenen van die openbare diensten kunnen heel sterk uiteenlopen; bijgevolg wordt de vergelijking tussen de stedelijke administratieve eenheden moeilijk. Administratieve niveaus Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is de geleverde informatie voorlopig beperkt tot het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, tot de voornaamste pararegionale instellingen en de gemeenten. De activiteiten van de gemeenschappen evenals die van de agglomeratie zijn er niet in begrepen. Naast zijn administratie – het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest – belast het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de pararegionale instellingen (ION’s - Instellingen van Openbaar Nut) met opdrachten van openbaar nut. Er bestaan pararegionale instellingen van type A, waarvan het beheer rechtstreeks van de Minister afhangt, en van type B, die beheerd worden door een raad van bestuur of een beheersorgaan onder de voogdij van een of meerdere bevoegde Ministers, en andere instellingen waarvan de statuten en de opdrachten op specifieke wijze werden bepaald. Het aantal personen tewerkgesteld door die pararegionale instellingen is grotendeels in de tabel weergegeven. De werknemers van elke instelling werden volledig toegewezen aan één van de vijf vermelde aggregatieniveaus, namelijk datgene dat het best aansluit bij de bevoegdheden van die instelling.
– De GEMEENTEN bevatten (nog) niet de activiteiten van
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
de gemeentelijke onderwijsinstellingen omdat hun informatie te onvolledig of slechts partieel beschikbaar is.
137
HOOFDSTUK 3
Hoofdstuk 3 – Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid
Statistische indicatoren 2008
– De tewerkstelling betreft steeds enkel de rechtstreeks tewerkstelling in de centrale administratie. Voor de OCMW’s wordt de tewerkstelling in VTE weergegeven.
– De VZW’s van gewestelijk of gemeentelijk belang konden niet in aanmerking genomen worden. De geleverde informatie dient dus met bedachtzaamheid te worden beschouwd, rekening houdend met de heterogeniteit van de gegevens en de onvolledigheid van de informatie. Toch kan ze een aanwijzing geven over de indeling van de tewerkstelling in een ‘stadsgewest’ met een zeer ingewikkelde verwevenheid van de diverse beleidsstructuren.
Een diepgaande studie is nodig om de ontbrekende informatie aan te vullen; tevens zal deze dubbeltellingen uitsluiten die te wijten zijn aan de overdrachten van bevoegdheden tussen de verscheidene plaatselijke beleidsniveaus. Dergelijke studie vereist een gedetailleerd nazicht van de structuren van de vele instellingen die deel uitmaken van de verschillende ‘gewestelijke besturen’ om tijdreeksen over de tewerkstellingsvariabelen te kunnen opbouwen.
Referenties Statistische eenheden: Aantal vestigingen, aantal werknemers
Bron: RSZ: Gedecentraliseerde statistiek, FOD Economie - Adm. Statistiek (NIS) EAK Enquête arbeidskrachten, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (MBHG) -AFB Directie Budget -ALB Directie financiën -DSG Directie Openbaar Ambt, observatorium van de tewerkstelling Federaal Wetenschapsbeleid (BELSPO): O&O- en innovatie-indicatoren; statistieken en indicatoren DEXIA, Dessoy, A., “Nieuwe sociaal-economische typologie van de gemeenten”, Lokale financiën, Augustus 2007. Gemeentekrediet, Dessoy, A., “Sociaal-economische typologie van de gemeenten”, Tijdschrift van het Gemeentekrediet, nr. 205, 1998/3, pp. 17- 43.
Publicaties RSZ: Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid per plaats van tewerkstelling, FOD Economie - Adm. Statistiek (NIS) EAK Enquête arbeidskrachten MBHG - Openbaar Ambt, observatorium van de tewerkstelling – Dossier 41- 2005: Recente evoluties van de structuren en flexibiliteit van de werkgelegenheid in Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - Iris Uitgave http://www.bruxelles.irisnet.be/nl/entreprises/maison/statistiques/analyses_et_statistiques/ publications/dossiers_statistiques.shtml Geografische indeling: België, de gewesten, provincies, en gemeenten (excl. EAK) Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijks; termijn: 1à 2 jaar vertraging, op verzoek 138
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 4 – Werkloosheid
HOOFDSTUK 4.
Blz.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 140 Kerncijfers ..................................................................................................................................................................... 140 Analyse........................................................................................................................................................................... 142 Figuren 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
Werkloosheidsgraad per gewest (BHG, Vlaanderen en Wallonië) en voor België volgens de EAK .................. 142 Werkloosheidsgraad per gewest (BHG, Vlaanderen en Wallonië) en voor België volgens de RVA .................. 142 NWWZ in het BHG naar nationaliteitsgroep per geslacht (ACTIRIS) .............................................................. 142 NWWZ in het BHG naar onderwijsniveau per geslacht (ACTIRIS) .................................................................. 143 NWWZ in het BHG naar inactiviteitsduur per geslacht (ACTIRIS)................................................................... 143 NWWZ in het BHG naar categorie per leeftijdsgroep in 2000-2007 (RVA) ................................................... 144 NWWZ in het BHG in % naar categorie per leeftijdsgroep in 2000-2007 (RVA) ........................................... 144 NWWZ in % naar leeftijdsgroep per gewest op 30 juni 2007 (RVA) ............................................................. 144 Brusselse IAB-werklozen in % naar scholingsgraad en leeftijdsgroep per geslacht in 2006 (Arbeidskrachtenenquête) ........................................................................................................................... 145
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5
Uitkeringsgerechtigde personen naar woonplaats per categorie: referentiejaren op 30 juni Vergoede werklozen naar woonplaats per categorie: referentiejaren op 30 juni Niet-werkende werkzoekenden naar woonplaats per geslacht: referentiejaren op 30 juni Uitkeringsgerechtigde personen naar categorie per leeftijdsgroep op 30 juni 2007 Uitkeringsgerechtigde personen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar categorie per leeftijdsgroep: referentiejaren op 30 juni 4.1.6 Uitkeringsgerechtigde personen naar categorie en per arrondissement en geslacht op 30 juni 2007 4.1.7 Niet-werkende vergoede werkzoekenden naar bedrijfstak: referentiejaren op 30 juni 4.1.8 Vergoede werklozen naar bedrijfstak: referentiejaren op 30 juni 4.1.9 RVA-werkloosheidsgraad per geslacht en gewest - jaargemiddelde 4.2.1 IAB-werklozen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar leeftijd per geslacht: jaarlijkse evolutie 4.2.2 IAB-werklozen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar studieniveau per geslacht: jaarlijkse evolutie 4.2.3 IAB-werklozen in 2006 naar studieniveau en geslacht per woonplaats en leeftijdsgroep 4.3.1 Niet-werkende werkzoekenden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar nationaliteitsgroep per geslacht: referentiejaren op 30 juni 4.3.2 Niet-werkende werkzoekenden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar studieniveau per geslacht: referentiejaren op 30 juni 4.3.3 Niet-werkende werkzoekenden naar woongemeente per geslacht: referentiejaren op 30 juni 4.3.4 Niet-werkende werkzoekenden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar inactiviteitsduur per geslacht: referentiejaren op 30 juni Methodologie ............................................................................................................................................................... 146 Referenties .................................................................................................................................................................... 147
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
139
HOOFDSTUK 4
WERKLOOSHEID
Statistische indicatoren 2008
4. WERKLOOSHEID 1. Inleiding Via dit hoofdstuk zal de lezer zich een algemeen beeld kunnen vormen van de werkloosheid en de vraag naar werk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG). Het werkloosheids- en tewerkstellingbeleid is een bevoegdheid die gedeeld wordt door de gewesten en de federale staat. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG) is de Brusselse Gewestelijke Dienst voor Arbeidsbemiddeling (ACTIRIS1) de voornaamste speler in het beheer van vraag en aanbod van werk. ACTIRIS ontwikkelt partnerships (met het verenigingleven en de bedrijfswereld) om tegemoet te komen aan de behoeften van de werkgevers en de werkzoekenden. Eind 2005 werd de stempelcontrole afgeschaft (de controle van de werkzoekenden via een tweemaandelijkse aanmelding bij de gemeentelijke stempeldienst). Dit had gevolgen voor het opstellen van de werkloosheidscijfers2. In deze uitgave wordt gewezen op de diverse bronnen (enquête en administratieve bronnen) om de lezer in staat te stellen in meerdere richtingen gegevens te zoeken met aandacht voor de bron ervan en voor wat er precies geteld wordt. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot de werkloosheidsgraden, die met de nodige voorzichtigheid gehanteerd moeten worden3 ; teller en noemer van de breuk moeten daarbij nauwkeurig gedefinieerd worden.
2. Kerncijfers Jaarlijkse werkloosheids- en tewerkstellingsgraden 2000-2007 (in %) RVA-werkloosheidsgraad 2000 Mannen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2007
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
17,8
20,9
19,3
20,4
20,9
20,7
Vlaams-Brabant
3,6
6,2
4,8
4,6
5,9
5,2
Waals-Brabant
9,6
15,4
12,4
10,1
13,1
11,6
Vlaams Gewest
4,9
9,3
6,8
6,1
7,8
6,9
Waals Gewest
16,1
24,7
20,0
16,4
20,6
18,4
9,2
15,1
11,8
10,3
12,9
11,5
België
Enquête naar de arbeidskrachten (EAK) IAB-werkloosheidsgraad 2000 Mannen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2007
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
14,1
13,7
13,9
17,3
17,0
17,2
Vlaams Gewest
3,2
5,8
4,3
3,8
5,1
4,4
Waals Gewest
8,5
12,8
10,3
9,0
12,5
10,5
België
5,8
8,7
7,0
6,7
8,5
7,5
Europese Unie (EU25)
8,2
10,8
9,3
7,7
9,1
8,3
1 De BGDA heet sinds juni 2007 ACTIRIS. 2 Vanaf januari 2006 zal de actualisering van de gegevensbanken gebeuren door elektronische gegevensstromen : gegevens inzake loontrekkende arbeid van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheden (RSZPPO) ; gegevens inzake arbeidsongeschiktheid en moederschapsrust van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) ; gegevens inzake de activiteiten als zelfstandige afkomstig van de Rijksdienst voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen (RSVZ) ; gegevens van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) inzake de al dan niet betaling als volledig werkloze ; gegevens van de RVA die een invloed kunnen hebben op de inschrijving als werkzoekende of op de (statistische) categorie waartoe de werkzoekenden behoren. 3 In zijn voorwoord van het jaarverslag 2007 van RVA schreef Karel Baeck dat de explosie van het regime van de werkloosheidsverzekering dichtbij is . Deze moeilijkheid die zich voordoet omwille van de ingewikkeldheid van de reglementering is niet voor morgen ; deze vaststelling is reeds van toepassing op de huidige situatie.
140
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 4 – Werkloosheid
werkloosheidsgraad van de 15-24 jarigen
Mannen
2007
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
32,2
28,6
30,6
33,2
36,4
34,5
Vlaams Gewest
10,1
12,3
11,1
11,1
12,4
11,7
Waals Gewest
21,2
34,5
27,0
23,6
33,1
27,8
België
15,2
20,2
17,4
17,1
20,9
18,8
Europese Unie (EU25)
17,2
19,1
18,1
16,8
17,5
17,1
werkloosheidsgraad van de 50-64 jarigen 2000 Mannen
2007
Vrouwen
Totaal
Mannen
Vrouwen
Totaal
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
7,1
5,6
6,5
14,0
11,0
12,7
Vlaams Gewest
2,1
3,9
2,7
2,8
5,7
4,0
Waals Gewest
4,9
4,3
4,7
3,9
5,9
4,7
België
3,4
4,2
3,7
4,1
6,2
4,9
Werkloosheidsgraad is het percentage van de werklozen in de totale actieve bevolking (werkenden+werklozen) Bronnen: Jaarverslagen RVA, FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische informatie, Eurostat.
De IAB-werkloosheidsgraad wordt op internationaal niveau gedefinieerd4, waardoor internationale vergelijkingen mogelijk worden. Dit cijfer kan berekend worden aan de hand van de enquête naar de arbeidskrachten (EAK). Volgens de Europese voorschriften bedraagt de aanvaardbare foutenmarge voor regio’s met meer dan een miljoen inwoners 3%. Het BHG wordt gekenmerkt door een IAB-werkloosheidsgraad (17,2%, zijnde meer dan twee maal het nationaal cijfer van 7,5%) dat hoger ligt dan in de andere twee gewesten van het land. Dit cijfer moet evenwel gerelativeerd worden rekening houdend met de stedelijke aard van het BHG. De werkloosheidsgraad, zoals berekend door de RVA5, geeft een beeld van het aantal uitkeringsgerechtigde volledige werklozen in verhouding tot de totale bevolking die tegen werkloosheid is verzekerd, op basis van de gegevens van de RSZ6 (sinds 1997). Dit cijfer ligt heel wat hoger dan het IAB-cijfer hierboven, gelet op het feit dat de teller de uitkeringsgerechtigde werklozen betreft (dat is geen IAB-voorwaarde) en dat de noemer beperkt is tot een deel van de actieve bevolking (diegenen die verzekerd zijn); dit cijfer bedraagt 20,7% voor 2007.
4 Een werkloze is een persoon die oud genoeg is om te werken (15 jaar of ouder) en die aan alle drie de volgende voorwaarden voldoet: - zonder werk zitten, met andere woorden niet gewerkt hebben, al was het slechts een uur, tijdens een referentieweek; - beschikbaar zijn om aan het werk te gaan binnen de 15 dagen; - actief op zoek zijn naar werk of een job gevonden hebben die op een latere datum zal beginnen Zie onder meer Verordening (EG) nr. 1897/2000 van de Commissie van 7 september 2000 houdende uitvoering van verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap, wat de operationele definitie van werkloosheid betreft. 5 Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening 6 Rijksdienst voor Sociale Zekerheid
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
141
HOOFDSTUK 4
2000
Statistische indicatoren 2008
3. Analyse figuur 4-1 Werkloosheidsgraad per gewest en voor België volgens de EAK ©BISA – MBHG
figuur 4-2 Werkloosheidsgraad per gewest en voor België volgens de RVA ©BISA – MBHG
12,7
13,9
10,3
14,7 13,0 9,9
8,6 7,0 6,6 5,4
5
4,3 4,0
16,5
17,7 17,2 15
12,7 12,1 11,9 11,8
10,6 10,9
10,5
8,5 8,5 7,6 8,2 4,9
5,7
5,4 5,5
8,3 5,0
10
8,0
7,5
12,1 12,6 12,7 12,6 1,5 11,6 11,0 11,3 1 6,7 6,3
7,0
2002
15
15,7 15,9
2000
20 15,9
10
21,3 20,7 19,6 20,4 20,1 19,6 19,6 19,0 18,5 18,4 19,5 19,2 19,6 19,5 18,5 17,4 17,9
% 20,7
% 20
7,7 8,1 8,3 7,9
6,9
5
4,4
Vlaams Gewest
Waals Gewest
België
2007
2006
2005
2004
2003
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2001
1999
0 0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams Gewest
Waals Gewest
België
Een vergelijking van de werkloosheidsgraad volgens beide bronnen leert dat het BHG volgens de EAK steeds een hoger cijfer laat optekenen dat het Waals Gewest (verschil van 3 tot 6,7 procentpunten). Op basis van de RVA-gegevens ligt de werkloosheidsgraad in het BHG lager dan die van het Waals Gewest (tot in 2002 (1999 -1,2), maar daarna hoger (2007 +1,4). De drie volgende grafieken maken het mogelijk de kenmerken na te gaan van de groep niet-werkende werkzoekenden (NWWZ) die zijn ingeschreven bij ACTIRIS. Ze geven een beeld van de Brusselse werkzoekende bevolking, los van de RVA-uitkering. Deze categorie groeide aanzienlijk tussen 2000 en 2007 (+25.207 personen). In de drie grafieken wordt een onderscheid naar geslacht gemaakt. figuur 4-3 NWWZ in het BHG naar nationaliteitsgroep per geslacht (ACTIRIS) ©BISA – MBHG
35.000 Belgen 30.000
EU-vreemdelingen
25.000 20.000
Niet-EU-vreemdelingen
15.000 10.000 5.000 0 Mannen-2000
Mannen-2007
Vrouwen-2000
Vrouwen-2007
Voor de eerste keer sinds 2000 is het aantal NWWZ geregistreerd door ACTIRIS gedaald. Deze daling tussen 2006 en 2007 is belangrijker bij de vrouwen dan bij de mannen, zelfs indien het aantal mannelijke NWWZ ook zou verminderen. …Echter tussen 2000 en 2007 steeg het aantal NWWZ met 37% (van 66.739 tot 91.946), met een verschuiving ten belope van 12% van de vreemde naar de Belgische bevolking (van 58% naar 70% Belgische NWWZ, zie tabel 4.3.1). Het grote aantal naturalisaties zou dit kunnen verklaren, ondanks een niet te verwaarlozen positief migratiesaldo van vreemdelingen op arbeidsgerechtigde leeftijd. Qua relatief aandeel is de sterkst stijgende categorie die van de Belgische mannen (+7%) en de sterkst dalende die van de buitenlandse vrouwen (-5%). Gezien het hoog aantal naturalisaties sinds 2000, wordt het onderscheid Belg/vreemdeling minder relevant met betrekking tot de werkgelegenheid In absolute waarde is het aantal buitenlandse niet-Europese aanvragers (zowel mannelijk als vrouwelijk) ook gedaald tijdens deze periode 2000-2007.…..
142
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 4 – Werkloosheid
figuur 4-4 NWWZ in het BHG naar onderwijsniveau per geslacht (ACTIRIS) 35.000
Basis + Lag.sec. + andere
30.000
Hoger sec.
25.000
Hoger + Univ .
HOOFDSTUK 4
©BISA – MBHG
20.000 15.000 10.000 5.000 0 Mannen-2000
Mannen-2007
Vrouwen-2000
Vrouwen-2007
Om de kwalificatie van de NWWZ na te gaan, hebben we in deze grafiek de categorieën ‘basisonderwijs, ‘lager secundair onderwijs’ en ‘andere studies’7 samengevoegd. Van deze drie samengevoegde categorieën geeft die van de ‘andere studies’ in absolute cijfers de sterkste stijging te zien (+58%). Voor de categorie basisonderwijs is er zelfs een lichte daling : –7%, terwijl voor het lager secundair een toename van 29% opgetekend wordt. De groepering van de categorieën basisonderwijs, lager secundair en andere studies is gerechtvaardigd in het licht van de vereisten van de arbeidsmarkt, die steeds meer kwalificaties vergt in een economie die toegespitst is op de diensten (tertialisering). De aanzienlijke groei van de groep laag- of ongeschoolde NWWZ betekent dat grote inspanningen nodig zijn op het vlak van beroepsopleiding, alsook steun voor arbeidsintensieve sectoren en laaggekwalificeerde diensten. De behoefte aan laaggeschoold personeel is sterker aanwezig bij ondernemingen van de secundaire sector, die vooral gevestigd zijn in de twee andere gewesten van het land. Het is dus ook nuttig om de mobiliteit van de werknemers te bevorderen (uitwisseling van jobaanbiedingen tussen de bevoegde gewestelijke instellingen draagt daar toe bij). De Brusselse Hoofdstedelijke Regering heeft al deze uitdagingen reeds opgenomen in een contract voor de economie en de tewerkstelling, dat voorziet in talrijke werkgebieden. figuur 4-5 NWWZ in het BHG naar inactiviteitsduur per geslacht (ACTIRIS) ©BISA – MBHG
50.000 45.000
minder dan 1 jaar
40.000
tussen 1 en 2 jaar
35.000 30.000
meer dan 2 jaar
25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 Vrouwen 2007
Vrouwen 2000
Mannen 2007
Mannen 2000
0
7 De categorie ‘andere studies’’ omvat hoofdzakelijk personen die in het buitenland een diploma behaalden dat niet erkend wordt in België of die geen studies gevolgd hebben.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
143
Statistische indicatoren 2008
Het aandeel van de personen die meer dan twee jaar werkloos zijn (werkloosheid van lange duur)…, is eveneens sterk toegenomen…Niettegenstaande de achteruitgang van het totale aantal NWWZ tussen 2006 en 2007 kunnen we betreuren dat er een verhoging van de NWWZ van meer dan 2 jaar werd vastgesteld. De recente daling betreft vooral het aantal mannen NWWZ van minder dan 1 jaar (-13%) De problematiek van de werkloosheid van lange duur blijft bestaan in het BHG. Langdurige inactiviteit is nadelig voor de herinschakeling van werkzoekenden. Het streven om nieuwkomers snel na hun intrede op de arbeidsmarkt op te vangen, zou niet ten koste mogen gaan van wie reeds langer zonder werk zit. Het gaat hier om een tegenstrijdige opgave, hoewel ze in beide gevallen grotendeels hetzelfde segment van de laag- of ongeschoolde betrekkingen betreft. figuur 4-6 NWWZ in het BHG naar categorie per leeftijdsgroep in 2000-2007 (RVA) ©BISA – MBHG
figuur 4-7 NWWZ in het BHG in % naar categorie per leeftijdsgroep in 2000-2007 (RVA) ©BISA – MBHG
40.000
60
35.000
50
30.000
12,7 40
2,4
<25
50 en +
40-50
25-40
<25
50 en +
40-50
25-40
<25
0
2007
25-40
10 12,0 0,3 0 2,2
5.000
2000
24,0
2000
30,4 0,0 1,9 6,5
8,8 0,3 2,0
21,8
40-50
35,2
10.000
0,8 1,5
1,7
25-40
20
<25
15.000
0,1
0,0 1,9 16,4 50 en +
30
50 en +
20.000
13,6
3,4
40-50
25.000
2007
wacht- of overbruggingsuitkeringen
Niet-werk.werkzoekenden na een volt.tewerkstelling
Niet-werk.werkzoekenden na een vrijwil.deelt.tewerkstelling
Niet-werk.werkzoekenden na een vrijwil.deelt.tewerkstelling wacht- of overbruggingsuitkeringen
Niet-werk.werkzoekenden na een volt.tewerkstelling
figuur 4-8 NWWZ in % naar leeftijdsgroep per gewest op 30 juni 2007(RVA) ©BISA – MBHG
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Totaal NWWZ <25 Totaal NWWZ 25-40 Totaal NWWZ 40-50
België
Waals Gewest
Vlaams Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Totaal NWWZ 50 en +
Het hoge aandeel van de categorie van 25 tot 40 jaar in de NWWZ is in overeenstemming met de demografische kenmerken van het gewest. Opmerkelijk is dat deze leeftijdscategorie in de drie gewesten de grootste groep uitmaakt binnen de NWWZ… In het BHG bevindt zich bijna de helft van de NWWZ in deze leeftijdscategorie in plaats van bijna één derde in de twee andere gewesten.. Ook valt op te merken dat de categorie van 50 jaar en ouder qua relatief aandeel de sterkste stijging te zien geeft : van 8% naar 18% van de NWWZ. Dit vormt een grote uitdaging, in het bijzonder gelet op het Belgisch engagement om de tewerkstellingsgraad bij ouderen te verbeteren, vermits deze personen vaakst het slachtoffer zijn van herstructureringen en
144
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 4 – Werkloosheid
onderhandelingen over sociale plannen en bovendien meest gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt. In het BHG zijn de jongste en de oudste NWWZ minder sterk vertegenwoordigd dan in de rest van het land.
50
HOOFDSTUK 4
figuur 4-9 Brusselse IAB-werklozen in % naar scholingsgraad en leeftijdsgroep per geslacht in 2006 (Arbeidskrachtenenquête) ©BISA – MBHG
Vrouw
Man
45
BHG 15 tot 24 jaar
40 35
BHG 25 tot 49 jaar
30 25 BHG 50 en +
20 15 10 5 Hoger niet univ & univ.
Hoger Sec.
Hoger niet univ & univ. Basis, Lag.sec. of zonder dipl.
Hoger Sec.
Basis, Lag.sec. of zonder dipl.
0
De gegevens afkomstig van de enquête naar de arbeidskrachten leren ons dat werkloze vrouwen hoger geschoold zijn dan werkloze mannen (46% van de werkloze mannen heeft hoogstens een diploma van lager secundair onderwijs, tegenover 42% van de vrouwelijke werklozen). Bij de mannen wordt ook een hoger aandeel van de werklozen van 50 jaar en ouder opgetekend (12%, te vergelijken met 8% bij de vrouwen).
4. Tabellen zie titels en nummering in de inhoudstafel bij dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
145
Statistische indicatoren 2008
5. Methodologie Werkloosheid8 kan als volgt worden gedefinieerd: 1) een gedwongen inactiviteit door het ontbreken van werk ; 2) een erkend statuut omkaderd door regels die werkloosheid omschrijven en door instellingen die de werklozen begeleiden en ondersteunen ; 3) een subjectieve ervaring in het levenstraject van de personen zonder werk. De opvatting dat de realiteit van arbeidsmarkt in één cijfer gevat kan worden is achterhaald. Eén enkele statistiek kan niet volstaan om de realiteit en complexiteit van de arbeidsmarkt op bevredigende wijze weer te geven ; alle gewenste informatie kan niet samengevat worden in het aantal werklozen, hoe zorgvuldig deze indicator ook gedefinieerd of gemeten wordt. Er zijn bijkomende gegevens nodig over aantal en verloop van de tussencategorieën van arbeidskrachten die niet echt tot uiting komen in de werkloosheid maar er wel nauw bij aanleunen.9 Daarom werd een nieuwe benadering uitgewerkt, die ook een betere rapportering beoogt i.v.m. de problematiek van de werkloosheid. Deze omvat drie fasen, die samenhangen met de drie belangrijkste bronnen voor het meten van de werkloosheid : 1. De RVA, die de eerste van de twee administratieve bronnen vormt en de statistieken inzake de betalingen levert (STAT INFO). Deze bron brengt de werkloosheid in kaart op basis van de uitkeringen. De RVA behield volgende bevoegdheden: de werkloosheidsverzekering in ruime zin (federale aangelegenheid), de toepassing van de werkloosheidswetgeving zoals de referentieperiodes en gelijkgestelde periodes, het conventioneel brugpensioen, de loopbaanonderbreking, het Fonds voor Sluiting van Ondernemingen, de bijzondere en bijkomende sociale zekerheidsbijdrage en bepaalde maatregelen voor de tewerkstelling van werklozen zoals bvb. het plan Activa, het plan ter bevordering van de tewerkstelling, de aanwerving door de PWA’s, de activering van het zoekgedrag naar werk bij langdurig werklozen, … De RVA onderscheidt drie grote categorieën uikeringsgerechtigden : vergoede werklozen, werknemers die door de RVA worden ondersteund en werknemers die hun arbeidstijd aanpassen. Van deze drie categorieën omvat de eerste het merendeel van de werkzoekende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen (UVW-WZ). Laatstgenoemde groep omvat de UVW-WZ na een voltijdse tewerkstelling, de UVW-WZ na een vrijwillig deeltijdse tewerkstelling en de UVW-WZ die vergoed worden op basis van studies. De categorie van 8 dictionnaire de Sociologie, Le Robert, Seuil 1999 (vertaling) 9 Edmond Malinvaud, verslag over het meten van de werkloosheid, 1986
146
de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen omvat ook niet-werkzoekenden, zoals de vrijgestelden zijn wegens sociale en familiale moeilijkheden, de oudere werklozen, en de voltijds bruggepensioneerden. 2. De Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK) bij een steekproef van huishoudens (gezinnen). Deze kadert in de EU-enquêtes die gecoördineerd worden door het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) en worden uitgevoerd door de nationale instituten voor statistiek. De organisatie van dergelijke enquête is ingegeven door twee hoofdredenen : a) kunnen beschikken over vergelijkbare statistieken op Europees niveau of zelfs op wereldvlak over de omvang, de structuur en het verloop van werkgelegenheid en werkloosheid. Administratieve bestanden (voor België die van de RSZ, de RSVZ, de RVA,...) die steunen op bijzondere nationale regelgevingen vormen geen geschikte bron. Het doel van de enquête van de EAK is net om werkgelegenheid, werkloosheid en inactiviteit te kunnen klasseren volgens de categorieën (definities, conventies, aanbevelingen) van het IAB, die ook gebruikt worden door Eurostat, en aldus een zekere vergelijkbaarheid te waarborgen. Het hieronder gedefinieerde (internationaal) begrip ‘IAB-werkloosheid’, bijvoorbeeld, houdt geen verband met een eventuele vergoeding (in België door de RVA). b) Aanvullend op de andere regelmatige bronnen van statistieken inzake werkgelegenheid en werkloosheid (administratieve bestanden, enquêtes bij de ondernemingen, tienjaarlijkse tellingen waarvan de lage frequentie het onmogelijk maakt snelle ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te volgen), verschaft de enquête een groot aantal originele gegevens, die elders niet te vinden zijn. Als voorbeeld vermelden we : s de ontmoedigde werklozen (personen die willen werken maar ervan uitgaan dat er geen betrekking voor hen beschikbaar is); s de redenen waarom sommige werkzoekenden niet beschikbaar zijn om snel een baan op te nemen of waarom anderen verklaren werkwillig te zijn maar geen werk zoeken. Volgens de IAB-definitie zijn werklozen (“actieve bevolking zonder betrekking”) alle personen boven de leeftijd van 15 jaar, die gedurende de referentieperiode gelijktijdig : « zonder werk » waren, d.w.z. geen werkende in loondienst of zelfstandige waren zoals hierboven bepaald ; « direct beschikbaar » waren voor werk in loondienst of als zelfstandige; voor de EAK betekent dit beschikbaar om een tijdens de referentieperiode gevonden betrekking op te nemen binnen de twee weken ; « werk zochten », d.w.z. in een recente periode specifieke stappen hadden ondernomen om werk in loondienst of
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
als zelfstandige te zoeken (voor de EAK worden alleen de methodes opgenomen die tijdens de vier weken vóór de enquête werden gebruikt; personen die werk gevonden hadden (vóór of tijdens de referentieweek) dat later begint, worden gerangschikt onder de IAB-werklozen, ongeacht de ondernomen stappen tijdens de afgelopen vier weken).10 3. ACTIRIS11, dat statistieken over het aantal werkzoekenden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bijhoudt (STAT 92). Het betreft hier de tweede administratieve bron voor het meten van de werkloosheid. Vóór 2006 hielden de stempelbureaus de lijsten bij die aan- of afwezigheid op de gemeentelijke stempelcontrole weergaven. De werkloosheidsstatistieken hingen af van deze lijsten, die als basis dienden voor de bijwerking van de databanken van de gewestelijke arbeidsbemiddelingsdiensten (VDAB, FOREM en ACTIRIS.) De afschaffing van de gemeentelijke stempelcontrole op 15 december 2005 bracht een aanzienlijke verandering teweeg voor de ACTIRIS-statistieken. In 2006 is een nieuwe werkwijze ingevoerd in overleg met de betrokken gewestelijke instellingen en de federale overheid met als gegevensbron de elektronische gegevensstromen van het netwerk van de sociale zekerheidsinstellingen via de Kruispuntbank. 10 SPF Economie FOD Economie Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie 11 ex-BGDA
De VDAB, FOREM en de ACTIRIS zijn verantwoordelijk voor de plaatsing van de werkzoekenden in hun respectieve gewesten. De VDAB en de FOREM zijn ook bevoegd voor de beroepsopleiding van werkzoekenden en werknemers. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd een instituut voor de beroepsopleiding van de Franstalige Brusselse werkzoekenden en werknemers opgericht (IBFFP). Voor de Nederlandstalige Brusselse werkzoekenden en werknemers verzorgt de VDAB deze opleiding. ACTIRIS registreert alle werkzoekenden, m.a.w. niet enkel de niet-werkende werkzoekenden (NWWZ) die zijn opgenomen in de tabellen 4.3, maar ook werkzoekenden die werken of een opleiding volgen. De NWWZ omvatten werkzoekenden die een uitkeringsaanvraag hebben ingediend (WZUA), jongeren na studies (hoofdzakelijk in wachttijd) en de overige NWWZ die vrij ingeschreven zijn of die het leefloon of gelijkgestelde hulp ontvangen.
De beschikbare publicaties voor de Brusselse toestand zijn de maandelijkse mededelingen en de jaarverslagen van de RVA en ACTIRIS , alsook de enquête naar de arbeidskrachten gepubliceerd door de FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. De belangrijkste cijfers zijn maandelijks beschikbaar maar we gebruiken uitsluitend de gegevens van 30 juni (momentopname) om ze te kunnen vergelijken met de werkgelegenheidscijfers van de RSZ
6. Referenties Publicaties: maandelijkse mededeling van de RVA en van ACTIRIS. Jaarverslag van de RVA en van ACTIRIS, evenals de Enquête naar de Arbeidskrachten (EAK). (http://www.actiris.be; http://www.rva.be; http://statbel.fgov.be/port/lab_nl.asp) Geografische indeling : RVA : arrondissement, provincie, gewest EAK : Gewest ACTIRIS : BHG, gemeenten Periodiciteit en termijn voor het bekomen van de gegevens: maandelijks met 1 à 2 maanden vertraging, jaarlijks met 6 maanden vertraging.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
147
HOOFDSTUK 4
Hoofdstuk 4 – Werkloosheid
Statistische indicatoren 2008
148
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
HOOFDSTUK 5
blz.
Inleiding ....................................................................................................................................................................... 151
5.1 Fiscale statistiek van de inkomens ..................................................................................................... 151 Kerncijfers .................................................................................................................................................................. 151 Analyse ......................................................................................................................................................................... 152 Figuren 5.1.1 5.1.2 5.1.3
5.1.4
5.1.5 5.1.6 5.1.7 5.1.8
Evolutie van de welvaartsindex (België=100) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ten opzichte van de andere gewesten en de periferie (aanslagjaren 1995-2006). ............................................................. 153 Evolutie van het gemiddeld inkomen per inwoner, het gemiddeld inkomen per aangifte en het mediaaninkomen van de aangiftes in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (aanslagjaren 1990-2006). .......... 153 Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per inwoner, per aangifte en per aangever (in EUR/jaar): vergelijking tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie, België en de andere gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ........................................................................................................ 155 Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per soort aangifte: vergelijking tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie, België(=100) en de andere gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ........................................................................................................ 155 Het gemiddeld belastbaar inkomen van alleenstaanden naar geslacht in EUR/jaar (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ........................................................................................................ 155 Het gemiddeld belastbaar inkomen van alleenstaanden: man/vrouw ratio (mannen=100) (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ........................................................................................................ 156 Componenten van het gezamenlijk belastbaar inkomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie en de andere Gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) .............................................. 156 Gemiddeld inkomen per aangever naar leeftijdsgroep (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ..................... 157
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.1.4 5.1.5 5.1.6
5.1.7
5.1.8 5.1.9 5.1.10
Totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen BEF of miljoenen EUR naar woongemeente : referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar Aantal aangiften per inkomensklasse: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar Aantal aangiften per inkomensklasse naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR per inkomensklasse referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar Totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR per inkomensklasse naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Aantal aangiften en totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR van alleenstaanden per aantal personen in het fiscale huishouden naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Aantal aangiften en totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR van echtgenoten per aantal personen in het fiscale huishouden naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Aantal aangiften per leeftijdsklasse naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR per leeftijdsklasse naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 Aantal aangiften en totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen BEF of miljoenen EUR per inkomenscategorie en naar woonplaats: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
149
HOOFDSTUK 5
INKOMENS EN UITGAVEN VAN DE HUISHOUDENS
Statistische indicatoren 2008
5.1.11
Aantal aangiften en totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR per inkomenscategorie en naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 5.1.12 Aantal aangiften en totaal belastbaar netto-inkomen in miljoenen EUR per type aangifte naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 5.1.13 Componenten van het gezamenlijk belastbaar inkomen in miljoenen EUR naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 5.1.14 Gemiddeld totaal belastbaar netto-inkomen per inwoner en per aangever in duizenden BEF of duizenden EUR naar woongemeente: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.15 Totaal belastbaar netto-inkomen in duizenden EUR per aangever en per leeftijdsklasse naar woongemeente voor het aanslagjaar 2006 met betrekking tot de inkomens van 2005 5.1.16 Gemiddeld totaal belastbaar netto-inkomen per aangifte in duizenden BGF of duizenden EUR naar woongemeente: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.17 Gemiddeld totaal belastbaar netto-inkomen per type aangifte in duizenden EUR naar woongemeente: evolutie met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.18 Gemiddeld totaal belastbaar netto-inkomen per aangifte van alleenstaanden per geslacht in duizenden EUR naar woongemeente: evolutie met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.19 Totaal belastbaar netto-mediaaninkomen der aangiften in duizenden BEF of duizenden EUR naar woongemeente: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.20 Welvaartsindex (België=100) naar woongemeente: evolutie over de aanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.21 Welvaartsindex van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (BHG = 100) naar woongemeente in vergelijking met de Brabantse provincies, het Vlaams en Waals Gewest en België: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar 5.1.22 Samenstelling van de totale belasting in miljoenen BEF of miljoenen EUR naar woongemeente: referentieaanslagjaren met betrekking tot de inkomens van het vorige jaar Methodologie ............................................................................................................................................................ 158 Referenties .................................................................................................................................................................. 160
5.2 Huishoudbudgetonderzoek .................................................................................................................... 161 Kerncijfers .................................................................................................................................................................. 161 Analyse ......................................................................................................................................................................... 162 Figuren 5.2.1 5.2.2 5.2.3 5.2.4 5.2.5 5.2.6
Verdeling van het beschikbaar inkomen en de consumptie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en België (huishoudbudgetenquête 2006) ................................................................................................... 162 Evolutie van het aandeel (in %) van de uitgaven van de huishoudens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 1978/79 tot 2006 ....................................................................................................................163 De jaaruitgaven per huishouden in de drie gewesten in euro (huishoudbudgetenquête 2006) ....................164 De jaaruitgaven per huishouden in de drie gewesten (België= 100) (huishoudbudgetenquête 2006) ..........164 De jaaruitgaven per persoon in de drie gewesten in euro (huishoudbudgetenquête 2006) ...........................165 De jaaruitgaven per persoon in de drie gewesten (België=100) (huishoudbudgetenquête 2006) ..................165
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 5.2.1 5.2.2 5.2.3
Gemiddelde inkomsten per huishouden in EUR - huishoudbudgetonderzoek: evolutie Gemiddelde inkomsten per huishouden in pro mille- huishoudbudgetonderzoek: referentiejaren Gemiddelde inkomsten per huishouden, per persoon en per verbruikseenheid in EUR huishoudbudgetonderzoek 2006 5.2.4 Gemiddelde uitgaven per huishouden in EUR- huishoudbudgetonderzoek: evolutie 5.2.5 Gemiddelde uitgaven per huishouden in pro mille- huishoudbudgetonderzoek: referentiejaren 5.2.6 Gemiddelde uitgaven per huishouden, per persoon en per verbruikseenheid in EUR huishoudbudgetonderzoek 2006 Methodologie ............................................................................................................................................................ 166 Referenties .................................................................................................................................................................. 169
150
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
5. INKOMENS EN UITGAVEN VAN DE HUISHOUDENS Inleiding
Het gedeelte over de fiscale statistiek van de inkomens handelt enkel over de inkomens. Het benadert de inkomens vanuit de invalshoek van de belastingaangiftes en is dus gebaseerd op het totaal belastbaar netto-inkomen per aangifte. Dit houdt twee belangrijke beperkingen in: – het totale belastbare netto-inkomen bestaat uit alle netto-inkomsten verminderd met de aftrekbare uitgaven, wat wil zeggen dat het werkelijk inkomen van de belastingplichtigen hoger is dan uit de aangiftes blijkt, – er wordt geen rekening gehouden met de fiscale huishoudens die geen aangifte moet indienen. Het gedeelte over de huishoudbudgetenquêtes behandelt zowel de inkomens als de uitgaven van de huishoudens. Vanuit de inkomenszijde biedt dit gedeelte een meer realistische blik op inkomens van de huishoudens: er wordt rekening gehouden met alle inkomsten van het huishouden, zowel de belastbare als de niet belastbare.
5.1 Fiscale statistiek van de inkomens Kerncijfers Inkomstenbelastingen volgens de aangiften van natuurlijke personen (in EUR/jaar) Aanslagjaar 2006, inkomen 2005 Aantal inwoners voor 100 aangiften
Aandeel aangiftes van alleenstaanden (%)
Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangifte
Inkomen van de mediaan-aangifte
Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangever
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
195
72,60
22.565
16.035
17.712
Vlaams-Brabant
179
61,72
28.860
20.944
20.871
Waals-Brabant
183
64,68
28.433
19.613
21.012
Vlaams Gewest
177
60,72
25.609
19.560
18.387
Waals Gewest
178
66,51
22.797
17.041
17.077
België
179
63,66
24.422
18.417
17.912
Inkomstenbelastingen van de natuurlijke personen per inwoner ( in EUR/jaar) Aanslagjaar 2006, inkomen 2005 Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per inwoner
Totale belasting per inwoner
Gemeente belasting per inwoner (excl. agglo.)
Staatsbelasting per inwoner
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
11.550,18
2.785,95
171,16
2.588,84
Vlaams-Brabant
16.152,98
4.281,48
278,11
4.003,36
Waals-Brabant
15.534,58
4.097,33
248,84
3.848,48
Vlaams Gewest
14.483,39
3.478,92
233,20
3.245,72
Waals Gewest
12.806,79
2.775,45
196,33
2.579,12
België
13.655,09
3.183,36
215,22
2.965,62
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
151
HOOFDSTUK 5
Het thema Inkomens en uitgaven van de huishoudens omvat twee onderdelen, met name: – de fiscale statistiek van de inkomens (5.1) – het huishoudbudgetonderzoek (5.2)
Statistische indicatoren 2008
Aandeel van de laagste en hoogste aangiften in het totaal aantal aangiftes en in het totaal jaarlijks belastbaar netto-inkomen (in %) Aanslagjaar 2006, inkomen 2005 <10.000 EUR Aangiften
>50.000 EUR Inkomen
Aangiften
Inkomen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25,34
5,99
7,67
29,66
Vlaams-Brabant
18,67
2,90
14,31
41,24
Waals-Brabant
22,28
3,44
14,39
43,81
Vlaams Gewest
19,09
3,56
10,48
32,10
Waals Gewest
22,17
4,98
8,16
27,56
België
20,65
4,19
9,48
30,51
Componenten van het gezamenlijk belastbaar inkomen (in %) Aanslagjaar 2006, inkomen 2005 Beroepsinkomsten zelfstandigen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
lonen en wedden
werkloosheidsuitkeringen
ziekte- en invaliditeit
pensioenen
Andere inkomsten
10,63
55,58
6,42
2,55
20,79
4,03
Vlaams-Brabant
9,50
64,27
2,02
1,96
19,20
3,05
Waals-Brabant
11,89
60,25
2,98
1,97
18,98
3,93
Vlaams Gewest
9,91
61,45
2,90
2,35
20,77
2,62
Waals Gewest
8,60
56,93
5,70
2,96
23,24
2,56
België
9,57
59,59
4,04
2,55
21,52
2,72
Analyse Het aandeel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de totale rijksinkomsten uit de personenbelasting vermindert jaar na jaar (tabel 5.1.22). Toch blijft ook in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het totale netto belastbare inkomen stijgen en het aantal aangiftes toenemen. (tabellen 5.1.2 en 5.1.4) De welvaartsindex of het gemiddelde inkomen per inwoner van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest situeert zich in de aanslagjaren 1995 tot 2006 voortdurend onder het landelijk gemiddelde.1. Bovendien is het gemiddeld inkomen per inwoner in het Gewest gedurende het laatste decennium jaar na jaar gezakt ten overstaan van het Belgisch gemiddelde. In het aanslagjaar 1995 bedroeg het gemiddeld inkomen per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nog 95,0% van het nationaal gemiddelde, in het aanslagjaar 2006 was dat nog 84,6% van het landelijk gemiddelde (tabellen 5.1.14, 5.1.20 en 5.1.21)
1 De welvaartsindex is de vergelijking van het gemiddeld inkomen per inwoner van een gemeente, arrondissement, provincie of gewest met het landelijk gemiddeld inkomen per inwoner in een bepaald jaar. De welvaartsindex van België is gelijk aan 100. Een welvaartsindex van 110 betekent bijvoorbeeld:dat het gemiddeld inkomen per inwoner in het onderzochte jaar 10 procent boven het landelijk gemiddelde ligt.
152
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Figuur 5.1.1 Evolutie van de welvaartsindex (België=100) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ten opzichte van de andere gewesten en de periferie (aanslagjaren 1995-2006). ©BISA – MBHG
120
HOOFDSTUK 5
110
89,7
88,2
85,7
85,5
84,6
2004
2005
2006
90,0
2003
91,0
2002
1998
91,3
2001
91,6
2000
92,4
1999
93,2
1997
95,0
1996
100
90
1995
80
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams Gewest
Waals Gewest
België
Periferie
In de loop van de laatste 16 jaar is het gemiddeld inkomen per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gestegen, zelfs in reële waarde, d.w.z. waarbij het effect van de inflatie is uitgeschakeld. In het aanslagjaar 2006 stijgt het netto belastbaar inkomen per Brusselse inwoner enkel in nominale waarde (+2,1%), maar niet in reële waarde (- 0,6%) (zie tabel 5.1.14). Ook het gemiddeld inkomen per aangifte en het mediaan inkomen der aangiftes situeert zich in het aanslagjaar 2006 enkel in nominale waarde boven het niveau van het aanslagjaar 2005. Figuur 5.1.2 Evolutie van het gemiddeld inkomen per inwoner, het gemiddeld inkomen per aangifte en het mediaaninkomen van de aangiftes in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (aanslagjaren 1990-2006) (in EUR).
©BISA – MBHG
30.000
25.000
20.000
15.000
10.000
gemiddeld nominaal inkomen per inwoner gemiddeld nominaal inkomen per aangifte mediaan nominaal inkomen van de aangiftes
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
0
1990
5.000
gemiddeld reëel inkomen per inwoner (inflatiegezuiverd) gemiddeld reëel inkomen per aangifte (inflatiegezuiverd) mediaan reëel inkomen van de aangiftes (inflatiegzuiverd)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
153
Statistische indicatoren 2008
In het aanslagjaar 2006 blijft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest het armste Gewest en ligt het gemiddelde fiscale inkomen per inwoner er lager dan in elk van de tien Belgische provincies. Bij de vijf Belgische gemeenten met het laagste fiscale inkomen per inwoner zijn vier Brusselse gemeenten, met name Sint-Joost-ten-Node, Sint-Jans-Molenbeek, Sint-Gillis en Schaarbeek. Brussel is de 9de armste van de 589 gemeenten van het land. In de top 100 staat nog slechts 1 Brusselse gemeente tegenover 2 in het aanslagjaar 2005. Watermaal-Bosvoorde staat op de 93ste plaats, terwijl Sint-Pieters-Woluwe van de 75ste plaats naar de 110de plaats gezakt is. De relatieve situatie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest qua fiscaal inkomen per inwoner is in de jongste jaren steeds verslechterd. In het aanslagjaar 1995, was het Waalse Gewest het armste gewest van het land en waren slechts twee Brusselse gemeenten (Sint-Joost-ten-Node en Sint-Gillis) terug te vinden bij de vijf armste Belgische gemeenten. Sint-Jans-Molenbeek en Schaarbeek stonden toen respectievelijk op de 21ste en de 38ste plaats. In de top100 van de rijkste Belgische gemeenten stonden toen nog zeven Brusselse gemeenten. De nabijgelegen provincies Vlaams en Waals-Brabant zijn de rijkste provincies van het land. Niet alleen hebben zich sedert de zestiger jaren in de vorige eeuw aldaar jongere huishoudens van tweeverdieners gevestigd gezien de toenmalige opportuniteit van verkavelingen en grondprijzen in de stadsranden, bovendien versterkte de mogelijkheden van toegenomen mobiliteit de massale inwijking vanuit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aldaar. Nog steeds zijn ongeveer de helft van de binnenlandse nieuwkomers in Vlaams- en Waals-Brabant afkomstig uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (zie hoofdstuk 1.2). Van de binnenlandse uitwijkelingen die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verlaten, trekt ongeveer 60% naar beide Brabantse provincies. Die ex-Brusselaars situeren zich hoofdzakelijk in de leeftijdsgroepen van 0 tot 9 jaar en van 30 tot 39 jaar of de jonge actieve leeftijdsgroep en zijn kinderen. Het lage fiscale inkomen per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in vergelijking met de rest van het land is ook hoofdzakelijk het gevolg van het relatief lage aantal aangiftes en aangevers. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt relatief minder fiscale huishoudens (alleenstaande personen of echtgenoten en wettelijk samenwonenden) die een aangifte indienen. De fiscale huishoudens die geen belastingsaangifte of een nulaangifte indienen, komen niet in de statistiek voor en tellen dus niet mee voor de berekening van het totaal netto belastbaar inkomen, maar wel voor de bepaling van het inwoneraantal. In het aanslagjaar 2006 zijn in het Gewest slechts 51,2 aangiftes per 100 inwoners geregistreerd tegenover een gemiddelde van 55,6 in de periferie en in de andere Gewesten. De gemeente Sint-Joost-ten-Node telt slechts 43,6 aangiftes per 100 inwoners, de laagste verhouding. Omdat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest relatief meer aangiftes van alleenstaanden telt dan de periferie en de twee andere gewesten, is de kloof qua aantal aangevers tussen het Gewest en de rest van het land nog groter. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt in het aanslagjaar 2006 slechts 65,2 aangevers per 100 inwoners tegenover een nationaal gemiddelde van 76,2 aangevers per 100 inwoners. Het lage aantal aangevers houdt ook verband met de leeftijdsopbouw van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat meer kinderen telt dan het nationaal gemiddelde (zie hoofdstuk 1.1). In de leeftijdsgroepen van 0 tot 14 jaar zijn er uiteraard praktisch geen aangiftes. Het netto belastbaar inkomen per aangifte ligt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest eveneens onder het Belgisch gemiddelde (tabel 5.1.16). Voor het aanslagjaar 2006 bedraagt het jaarlijks gemiddeld inkomen per aangifte er 22.565 EUR tegenover een Belgisch gemiddelde van 24.422 EUR. Gezien het gewest proportioneel meer alleenstaanden telt dan de rest van het land, zijn er bijgevolg relatief meer fiscale huishoudens van alleenstaanden, met name 72,6% tegenover een landelijk gemiddelde van 63,7% (tabellen 5.1.6 en 5.1.7). Het is logisch dat het inkomen op een aangifte van een alleenstaande en dus van één aangever lager is dan het inkomen op een aangifte van een echtpaar of twee aangevers. Dit verklaart het lagere gemiddelde inkomen per aangifte. Daarentegen situeert het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangever zich voor het aanslagjaar 2006 op het nationaal niveau. Het jaarlijks inkomen van de alleenstaande Brusselse aangever situeert zich ruim 1.100 EUR boven het landelijk gemiddelde. Het belastbaar netto-inkomen van de echtparen bevindt zich ruim 2.400 EUR onder het nationaal gemiddelde. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven op 100 aangiften van echtparen slechts 66,2 echtparen twee inkomens aan, terwijl het Belgisch gemiddelde 71,7% bedraagt. Bovendien is het aandeel fiscale echtparen zonder gezinslast in het Gewest lager: slechts 49,4% van de Brusselse fiscale echtparen heeft geen gezinslast terwijl het landelijk gemiddelde 56,1% bedraagt. (tabellen 5.1.7, 5.1.12 en 5.1.17).
154
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Figuur 5.1.3 Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per inwoner, per aangifte en per aangever (in EUR/jaar): vergelijking tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie, België en de andere gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ©BISA – MBHG
30.000
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25.000
Periferie
20.000
HOOFDSTUK 5
België
15.000
Vlaams gewest 10.000 Waals gewest 5.000 0 Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per inwoner
Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangifte
Gemiddeld belastbaar netto-inkomen per aangever
Figuur 5.1.4 Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen per soort aangifte: vergelijking tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie, België(=100) en de andere gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005)
©BISA – MBHG
140 120
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
100
Periferie
80 60
België
40
Vlaams gewest
20
Waals gewest
0 alle aangiftes
aangiftes van alleenstaanden
aangiftes van echtparen
Uit de aangiftes van alleenstaanden kan het inkomensverschil tussen mannen en vrouwen worden nagegaan. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest scoort het beste wat het gemiddeld belastbaar netto-inkomen van alleenstaande vrouwen betreft. Het gemiddeld belastbaar netto-inkomen van een alleenstaande vrouw in de hoofdstad bedraagt 16.686 EUR/jaar, tegenover een Belgisch gemiddelde van 14.751 EUR/jaar (zie tabel: 5.1.18). Ook de man/vrouw ratio is het gunstigste in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het belastbaar netto-inkomen van de vrouwen bedraagt er gemiddeld 91,1% van dat van de mannen, terwijl de gemiddelde Belgische vrouw slechts 81,8% van het mannelijk inkomen verdient. Het Vlaams Gewest heeft de meest ongunstige man/vrouw ratio: het gemiddeld belastbaar netto-inkomen van de Vlaamse vrouw bedraagt slechts 79,8% van dat van de Vlaamse man. Figuur 5.1.5 Het gemiddeld belastbaar inkomen van alleenstaanden naar geslacht in EUR/jaar (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) 25.000
©BISA – MBHG
man
20.000
vrouw 15.000
10.000
5.000
0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Periferie
België
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Vlaams gewest
Waals Gewest
155
Statistische indicatoren 2008
Figuur 5.1.6 Het gemiddeld belastbaar inkomen van alleenstaanden: man/vrouw ratio (mannen=100) (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) 100
©BISA – MBHG
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Periferie
België
Vlaams Gewest
Waals Gewest
De samenstelling van het gezamenlijk belastbaar inkomen toont aan dat de beroepsinkomsten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onder het nationaal gemiddelde liggen. Vooral de belastbare inkomens uit arbeid, met name de inkomsten uit zelfstandige arbeid en uit lonen en wedden zijn relatief laag. Alleen in het Waals Gewest wordt relatief nog minder belastbaar inkomen uit arbeid gegenereerd, maar des temeer uit pensioenen en ziekte-en invaliditeitsuitkeringen. Opvallend is ook dat het inkomen uit arbeid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel minder afkomstig is uit lonen en wedden dan in de rest van het land, terwijl er in het Gewest heel wat pendelaars als werknemer tewerkgesteld zijn. Gezien het grootste deel van de werkforenzen van het Brusselse Gewest op korte afstand pendelen en dus in de perifere provincies wonen heeft dit mee weerslag op het hogere arbeidsinkomen van die periferie. Anderzijds is het relatief hoge percentage belastbare beroepsinkomsten uit werkloosheidsuitkeringen een gevolg van de hoge werkloosheidscijfers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ‘Overige belastbare inkomsten buiten beroepsinkomens’ bestaan vooral uit inkomsten uit onroerende goederen. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn deze inkomsten uit onroerende goederen procentueel hoger dan in de rest van het land (tabel 5.1.13). Figuur 5.1.7 Componenten van het gezamenlijk belastbaar inkomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de periferie en de andere Gewesten (aanslagjaar 2006, inkomen van 2005) ©BISA – MBHG
80,00
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Periferie
70,00 60,00
Vlaams gewest 50,00
Waals gewest
40,00 30,00 20,00 10,00 0,00 inkomen uit sociale zekerheid
inkomen uit arbeid 2006
156
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Wanneer men de spreiding van de netto belastbare inkomens naar leeftijdscategorie van de aangevers analyseert, stelt men vast dat de leeftijdsgroep 30 tot 64 jaar overal over de hoogste belastbare netto inkomens beschikt in vergelijking met de andere leeftijdsgroepen: het betreft de actieve bevolkingsgroepen Toch zijn er opvallende regionale inkomensverschillen naar leeftijd. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevinden de inkomens van de jonge actieve woonbevolking zich op het niveau van het Waalse Gewest, maar situeren ze zich onder het Vlaamse gemiddelde en onder het niveau van de periferie. De 11.225 jongste aangevers jonger dan 20 jaar geven daarentegen een hoger inkomen aan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Vanaf de leeftijd van 50-55 jaar overstijgen belastbare netto inkomens van de Brusselse bevolking deze van hun leeftijdsgenoten in de andere gewesten en vanaf de leeftijd van 70 jaar zijn de belastbare netto inkomens van de Brusselaars zelfs hoger dan deze van hun leeftijdsgenoten elders, ook van deze van de periferie. De huishoudens, die zich meer rond de steden vestigden in het bijzonder vanaf einde van de zestiger jaren, hebben inmiddels de leeftijd van 55 à 70 jaar bereikt. Uit hun aangiften is de overgang tussen de relatief meer welstellende oudere Brusselse fiscale huishoudens en de relatief lagere inkomsten van de kostwinners van middelbare leeftijd te lezen. Figuur 5.1.8 accentueert de bovenvermelde stelling dat de huishoudens met inkomens uit arbeid in de meest beroepsactieve leeftijden dominant in de perifere arrondissementen woonachtig zijn; de niet-beroepsactieven van dezelfde jongere leeftijdscategorie ontvangen daarentegen in de centrale hoofdstad hun vervangingsinkomens . Figuur 5.1.8 Gemiddeld inkomen per aangever naar leeftijdsgroep (aanslagjaar 2006- inkomen van 2005) (in EUR/jaar) ©BISA – MBHG
30000
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25000
Periferie 20000 Vlaams Gewest 15000 Waals Gewest 10000
5000
90 en+
85-89
80-84
75-79
70-74
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
<20
0
Tabellen 5.1.1 tot 5.1.22 Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
157
HOOFDSTUK 5
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Statistische indicatoren 2008
Methodologie De fiscale statistiek wordt opgesteld op basis van de inkomens die werden ingeschreven in het kohier van de personenbelasting voor een bepaald aanslagjaar (X). Ze hebben betrekking op de inkomens van het jaar dat aan het aanslagjaar voorafging (X-1). De personenbelasting wordt geheven op het totale inkomen van de belastingplichtige. De wet rangschikt de in de personenbelasting belastbare inkomsten in vier categorieën – inkomsten van onroerende goederen; – inkomsten en opbrengsten van roerende goederen en kapitalen; – beroepsinkomsten (lonen, wedden, pensioenen, winsten, baten vervangingsinkomens); – diverse inkomsten, (betreft in hoofdzaak de uitkeringen tot onderhoud). De personenbelasting heeft een subjectief karakter omdat zij rekening houdt met de persoonlijke toestand van de belastingplichtige, toestand die een weerslag heeft op diens fiscale draagvermogen. Bij het berekenen van de personenbelasting spelen de gezinslasten, sommige persoonlijke bestedingen, de grootte van het inkomen en de aard van de inkomsten een rol. De rijksinwoners zijn onderworpen aan de personenbelasting op grond van al hun belastbare inkomsten, zelfs indien deze in het buitenland zijn behaald of verkregen. De rijksinwoners zijn: – de natuurlijke personen die in België hun woonplaats of de zetel van hun fortuin hebben gevestigd; – de Belgische diplomatieke en ambtenaren en consulaire beroepsambtenaren die in het buitenland zijn geaccrediteerd, alsook hun inwonende gezinsleden; – de andere leden van Belgische diplomatieke zendingen en consulaire posten in het buitenland, alsook hun inwonende gezinsleden, met uitzondering van de consulaire ereambtenaren; – de andere ambtenaren, vertegenwoordigers en afgevaardigden van de Belgische Staat, van de Gemeenschappen, Gewesten, provincies, agglomeraties, federaties van gemeenten en gemeenten of van een Belgisch publiekrechtelijk lichaam die de Belgische nationaliteit bezitten en hun werkzaamheden in een vreemd land uitoefenen waar zij niet duurzaam verblijven. De resultaten van de statistiek betreffen enkel de ingekohierde inkomens. De inkomsten van belastingplichtigen die omwille van hun inkomen of hun gezinslasten niet belastbaar zijn, zijn niet ingeschreven in het kohier en dus ook niet opgenomen in de statistiek. De inkomsten van een van belasting vrijgestelde belastingplichtige waarop een terugbetaalbare voorheffing of voorafbetaling is gebeurd, zijn wel in het kohier opgenomen
158
met het oog op regularisatie door volledige terugbetaling van de geheven belasting en komen dus wel in de statistiek voor. Het aantal aangiften met nul frank of euro totaal belastbaar netto-inkomen is alleen opgenomen in tabellen 5.1.2 en 5.1.3. De basis voor de fiscale statistiek is het totaal belastbaar netto-inkomen per aangifte. Het totale belastbare nettoinkomen bestaat uit alle netto-inkomsten verminderd met de aftrekbare uitgaven Het geheel van de netto-inkomsten is de som van alle netto-inkomsten uit de vier categorieën van personenbelasting. De berekening van de netto-inkomsten verschilt voor iedere categorie. Onder aftrekbare uitgaven verstaat men: onderhoudsuitkeringen, giften aan bepaalde instellingen, bezoldigingen aan een huisbedienden, uitgaven voor de oppas van kinderen van minder dan drie jaar, bepaalde uitgaven voor het onderhoud en de restauratie van niet-verhuurde en voor het publiek toegankelijke beschermde eigendommen en de interest van hypothecaire leningen. Het totaal van de aangiften komt niet overeen met de som van het aantal aangiften van de vier categorieën van personenbelasting omdat één aangifte meer dan één categorie inkomens kan bevatten. De belastingsadministratie hanteert het begrip fiscaal huishouden. Een fiscaal huishouden is niet hetzelfde als een gewoon huishouden (=de basiseenheid van het huishoudbudgetonderzoek). Een gewoon huishouden bestaat uit alle personen die, al dan niet verbonden door familiebanden, gewoonlijk eenzelfde woning betrekken en er samenleven. Er bestaan slechts twee types fiscale huishoudens: alleenstaanden en echtgenoten en wettelijk samenwonenden. Die fiscale huishoudens kunnen al dan niet aangevuld zijn met kinderen of andere personen ten laste. Een fiscaal alleenstaande is niet noodzakelijk een persoon die alleen woont. Zo vormt bijvoorbeeld een ongehuwd (niet wettelijk) samenwonend koppel, al dan niet aangevuld met kinderen slechts één gewoon huishouden van x aantal personen maar twee afzonderlijke fiscale huishoudens van alleenstaanden. Op het vlak van de netto-inkomens bestaat er eveneens een belangrijk verschil tussen de fiscale huishoudens (inkomens volgens de aangiftes) en de gewone huishoudens (huishoudbudgetenquête). Fiscaal gezien worden enkel de inkomsten van echtgenoten en wettelijk samenwonenden samengevoegd, terwijl in het huishoudbudgetonderzoek de inkomens van alle leden van het huishouden in rekening worden gebracht voor zover zij effectief tot de huishoudkas bijdragen. Voorts geven de netto-inkomens uit de fiscale statistiek een onvolledig beeld van de netto-inkomens van de gewone huishoudens. De fiscale statistiek slaat enkel op de belastbare inkomens en houdt dus geen rekening met : – de belastingplichtigen die geen belasting moeten betalen;
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
bvb. kinderbijslagen); – de aftrekposten (bvb beroepsonkosten); – de inkomens uit roerend goed die vaak niet op de aangiften voorkomen; – de belastingsontwijking. Het gemiddeld inkomen per inwoner van het aanslagjaar t +1 dat betrekking heeft op het inkomen van het jaar t wordt als volgt berekend: totaal belastbaar netto-inkomen van het aanslagjaar t+1 m.b.t. het inkomen van het jaar t gedeeld door de gemiddelde bevolking in t. De bevolking in t is de som van het inwonertal op 1 januari en op 31 december van het jaar t gedeeld door 2. Het gemiddeld inkomen per aangever van het aanslagjaar t +1 dat betrekking heeft op het inkomen van het jaar t wordt als volgt berekend: totaal belastbaar netto-inkomen van het aanslagjaar t+1 m.b.t. het inkomen van het jaar t gedeeld door het aantal aangevers. Het aantal aangevers wordt berekend aan de hand van de aangiftes die ofwel door één persoon zijn ingediend (aangiftes van alleenstaanden) ofwel door twee gehuwde of wettelijk samenwonende personen (aangiftes van echtgenoten). Het gemiddeld inkomen per aangifte van het aanslagjaar t+1 dat betrekking heeft op het inkomen van het jaar t wordt als volgt berekend: totaal belastbaar netto-inkomen van het aanslagjaar t+1 m.b.t. het inkomen van het jaar t gedeeld door het totaal aantal aangiften voor het aanslagjaar t+1. Bij de berekening van het gemiddeld inkomen per aangifte worden de aangiftes van alleenstaanden en van echtgenoten en wettelijk samenwonenden vermengd. Bijgevolg heeft het gemiddeld inkomen per aangifte zowel betrekking op aangiftes met één belastbaar inkomen als op aangiftes met twee belastbare inkomens. Het mediaaninkomen der aangiften is het inkomen van de aangifte die zich in het midden bevindt van de aangiftereeks na rangschikking van alle aangiften volgens het stijgend totaal belastbaar netto-inkomen. De welvaartsindex is de vergelijking van het gemiddeld inkomen per inwoner van een gemeente, arrondissement, provincie of gewest met het landelijk gemiddeld inkomen per inwoner. De welvaartsindex van België bedraagt 100. Een welvaartsindex van 110 betekent dus dat het gemiddeld inkomen per inwoner in het onderzochte jaar 10 procent boven het landelijk gemiddelde ligt De welvaartsindex van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is de vergelijking van het gemiddeld inkomen per inwoner van een gemeente, arrondissement, provincie, gewest of België met het gemiddeld inkomen per inwoner in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De welvaartsindex van het Brussels Hoofdstedelijk gewest bedraagt 100. Een welvaartsindex van 110 betekent dus dat het gemiddeld inkomen per inwoner in het onderzochte jaar 10 procent boven het Brussels Hoofdstedelijk gemiddelde ligt
Het gezamenlijk belastbaar inkomen is het totaal belastbaar netto-inkomen verminderd met het afzonderlijk belastbaar inkomen Het totaal belastbaar netto-inkomen bestaat uit alle netto-inkomsten verminderd met de aftrekbare uitgaven. Het gezamenlijk belastbaar beroepsinkomen is een onderdeel van het gezamenlijk belastbaar inkomen, dat bestaat uit: – inkomsten van onroerende goederen; – inkomsten en opbrengsten van roerende goederen en kapitalen; – beroepsinkomsten; – diverse inkomsten. Beroepsinkomsten zijn inkomsten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name : – bezoldigingen van werknemers; – bezoldigingen van bedrijfsleiders; – landbouw-, nijverheids- en handelswinsten; – baten van vrije beroepen; – winsten en baten in verband met een voorheen uitgeoefend beroep; – vervangingsinkomsten : pensioenen, – brugpensioenen, werkloosheidsuitkeringen, ziekte- en invaliditeitsvergoedingen, enz... Het netto belastbaar beroepsinkomen is het beroepsinkomen na aftrek van: – de sociale zekerheidsbijdragen; – de beroepskosten; – vrijstellingen van economische aard (fiscale maatregelen ter bevordering van investeringen en/of tewerkstelling); – de beroepsverliezen. Het gezamenlijk belastbaar beroepsinkomen is het netto belastbaar beroepsinkomen verminderd met het afzonderlijk belastbaar inkomen. Het afzonderlijk belastbaar inkomen bestaat uit inkomsten verwant met het beroepsinkomen (bijvoorbeeld achterstallen, vergoedingen wegens contractbreuk, vooruitbetaald vakantiegeld,...) alsook uit bepaalde diverse inkomsten (winsten of baten verkregen buiten de uitoefening van een bedrijfsactiviteit, meerwaarden of rechten op niet bebouwde onroerende goederen, prijzen en subsidies, …). De totale belasting voorgesteld in deze tabel steunt op het totaal belastbaar netto-inkomen opgesteld door de Administratie der Directe Belastingen op basis van de aangiften der fiscale huishoudens. De totale belasting is samengesteld uit: – de Staatsbelasting; – de gemeentebelasting; – de agglomeratiebelasting die enkel bestaat voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
159
HOOFDSTUK 5
– de inkomens die vrijgesteld zijn van belastingen (zoals
Statistische indicatoren 2008
De weergegeven aanslagvoeten van gemeente- en agglomeratiebelasting golden gedurende het laatste aanslagjaar. Wanneer men deze reeksen over een langere periode analyseert, moet men rekening houden met de verschillende veranderingen in de wetgeving.
referentiedatum in BEF of in EUR gepubliceerd. Dit betekent dus dat tijdsreeksen een breuk vertonen. Gegevens met een referentieperiode tot en met 31 december 1998 worden in BEF gepubliceerd en gegevens met een referentiedatum vanaf 1 januari 1999 in euro. Sinds 1 januari 1999 is de euro immers de officiële munt van België met een vaste wisselkoers van 1 EUR = 40,3399 BEF
Vanaf 1 januari 2002 worden statistische gegevens die in waarde worden uitgedrukt, al naargelang de
Referenties Publicaties: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Levensstandaard, “Fiscale statistieken”. Gegevens op aanvraag: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Gemeentelijke gegevensbestanden. Ook beperkte gegevens per statistische sector (subgemeentelijk) Geografische indeling: De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant, het Vlaams Gewest en het Waals Gewest, evenals België. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Jaarlijkse gegevens; termijn van 2 jaar
160
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
5.2 Huishoudbudgetonderzoek Kerncijfers Totaal beschikbaar inkomen (huishoudbudgetenquête 2006)
per huishouden
per persoon
België =100 per gewijzigde verbruikseenheid
per huishouden
per persoon
per gewijzigde verbruikseenheid
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
33.515,30
15.924,54
22.782,81
91,12
103,31
99,55
Vlaams Gewest
38.491,02
15.571,03
23.353,66
104,65
101,01
102,05
Waals Gewest
34.926,57
14.976,86
22.076,37
94,96
97,16
96,47
België
36.780,67
15.414,96
22.884,96
100
100
100
Verdeling van het beschikbaar inkomen naar oorsprong (huishoudbudgetenquête 2006) Inkomen uit economische activiteit
Inkomen uit vermogen
Inkomen uit sociale uitkeringen
Overgedragen inkomen
Inkomenslasten
Totaal beschikbaar inkomen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
59,54
12,30
27,05
0,78
0,32
100
Vlaams Gewest
58,75
13,65
25,98
0,71
0,91
100
Waals Gewest
54,65
12,90
29,82
2,07
0,55
100
België
57,55
13,28
27,28
1,14
0,74
100
Vergelijking van het consumptiepatroon in de drie gewesten (België =100) (huishoudbudgetenquête 2006)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Voeding, dranken, tabak
Kleding en schoeisel
Woning
Meubelen en huishoudtoestellen
Vervoer en communicatie
Cultuur, ontspanning en onderwijs
per huishouden
87,46
87,63
102,36
98,34
87,10
83,72
97,71
93,65
93,28
per persoon
99,15
99,35
116,05
111,49
98,74
94,91
110,77
106,17
105,75
per gewijzigde verbruikseenheid
95,55
95,74
111,83
107,44
95,16
91,46
106,75
102,31
101,91
102,89
112,35
101,67
101,38
104,72
100,36
103,38
107,61
103,56
99,32
108,44
98,14
97,85
101,08
96,88
99,79
103,87
99,96
per gewijzigde verbruikseenheid
100,34
109,55
99,15
98,86
102,12
97,87
100,81
104,93
100,99
per huishouden
99,20
82,88
96,33
98,18
96,18
104,81
94,95
89,02
96,11
per persoon
101,50
84,80
98,56
100,46
98,41
107,23
97,14
91,08
98,34
per gewijzigde verbruikseenheid
100,78
84,20
97,86
99,74
97,71
106,47
96,45
90,44
97,64
per huishouden Vlaams Gewest
Waals Gewest
per persoon
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Gezondheid
Andere
Totale consumptie
161
HOOFDSTUK 5
Absolute cijfers
Statistische indicatoren 2008
Analyse De benadering van de huishoudbudgetten vanuit de inkomenszijde bevestigt de analyse van de fiscale statistiek van de inkomens. Het lage Brusselse inkomensniveau hangt grotendeels samen met de vele alleenstaanden die het Gewest telt en met de kleinere gemiddelde omvang van de Brusselse huishoudens. De analyse van de fiscale statistiek toont aan dat inkomens per aangifte zich onder het landelijk gemiddelde bevinden, terwijl de inkomens per aangever zich op het Belgisch niveau situeren. Volgens de huishoudbudgetten liggen de inkomens per huishouden eveneens onder het nationaal niveau, maar zijn de inkomens per persoon hoger dan het Belgisch gemiddelde. De relatief kleinere omvang van de Brusselse huishoudens beïnvloedt ook de uitgavenzijde van het huishoudbudget. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest situeren de uitgaven per huishoudens zich onder het nationaal gemiddelde, terwijl de uitgaven per persoon boven het landelijk gemiddelde liggen. De totale bestedingen van de Brusselse huishoudens bedragen in 2006 slechts 93,3% van het nationaal gemiddelde, terwijl de consumptie per persoon zich in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 105,7 % van het Belgisch niveau situeert. Tussen 2005 en 2006 is de totale consumptie per huishouden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in het Waals Gewest verder gestegen ; in het Vlaamse Gewest daalden de consumptie-uitgaven licht in 2006. Het totaal van de jaarbestedingen van een doorsnee Belgisch huishouden ging in 2006 met 99 euro omhoog tot 31.548,37 euro, dit is slechts 0,3 % meer dan in 2005 (31.449,45 euro). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stijgen de bestedingen het sterkst (+ 4,6%). In het Waalse Gewest nemen de consumptie-uitgaven met bijna 3% toe, terwijl ze in Vlaamse Gewest licht achteruitgegaan (-1,7%). De huishoudens spenderen niet hun volledige inkomen, maar sparen ook een gedeelte. In tegenstelling tot 2005 besteden de Brusselse huishoudens in 2006 een groter aandeel van hun beschikbaar inkomen aan consumptie dan het Belgisch gemiddelde en sparen dus relatief iets minder. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven de huishoudens gemiddeld 87,2% van hun inkomen uit, terwijl het nationaal gemiddelde 85,8% bedraagt. De Vlaamse en de Waalse huishoudens verbruiken in 2006 gemiddeld respectievelijk 84,9% en 86,9% van hun inkomen. Een gemiddeld Brussels huishouden legt 12,2% van zijn inkomen opzij, tegenover een nationaal gemiddelde van 14,2%. Figuur 5.2.1. Verdeling van het beschikbaar inkomen en de consumptie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en België (huishoudbudgetenquête 2006)
©BISA – MBHG
Woning 27,4%
BHG 2006 Kleding, schoeisel 4,2%
Meubelen, huishoudtoestellen 6,5%
Saldo 12,2%
Gezondheid 4,6%
Voeding, dranken, tabak 15,0%
Consumptie 87,8%
Vervoer, communicatie 14,3% Andere 19,5%
Cultuur, ontspanning, onderwijs 8,5%
Woning 25,0%
België 2006
Kleding, schoeisel 4,5% Meubelen, huishoudtoestellen 6,1%
Saldo 14,2%
Voeding, dranken, tabak 16,0%
Gezondheid 5,0%
Vervoer, communicatie 15,9% Consumptie 85,8%
Andere 19,4%
162
Cultuur, ontspanning, onderwijs 8,1%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
De uitgaven voor huisvesting zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel sterker gestegen dan in de rest van het land. In 1978/79 vertegenwoordigden deze uitgaven bijna 25 % van het totale Brusselse huishoudbudget tegenover 27,4% in 2006. In dezelfde periode steeg het aandeel van de uitgaven voor huisvesting in het Vlaamse Gewest van 23,5 naar 24,5%. In het Waalse Gewest liepen deze uitgaven zelfs licht terug van 25,2 tot 25%. De hogere proportionele uitgaven voor huisvesting in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn te wijten aan de hogere prijzen op de Brusselse woningmarkt en aan de relatief kleinere omvang van de huishoudens. Figuur 5.2.2 Evolutie van het aandeel (in %) van de uitgaven van de huishoudens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 1978/79 tot 2006. ©BISA – MBHG 35 30
1978-79
25
1987-88
20
1997-98 2006
15 10 5
Andere goederen en diensten
Cultuur, ontspanning en onderwijs
Vervoer en communicatie
Gezondheid
Meubelen en huishoudtoestellen
Eerste of tweede woning
Kleding en schoeisel
Voeding, dranken, tabak
0
In vergelijking met de andere gewesten geven de Brusselse huishoudens anno 2006 in absolute bedragen minder uit aan voeding en drank, aan kleding en schoeisel, aan meubelen en huishoudtoestellen en aan vervoer en communicatie. Vooral de uitgaven voor persoonlijk vervoer (hoofdzakelijk aankoop van auto’s en hun verbruik) zijn erg laag: ze bedragen slechts 73% van het Belgisch gemiddelde. Anderzijds besteden de Brusselse huishoudens tweemaal meer geld aan openbaar vervoer dan het nationaal gemiddelde. Vooral het stadsvervoer scoort hoog: de Brusselaars spenderen bijna zesmaal meer aan bus, tram en metro dan het nationaal gemiddelde gezien het Brussels Gewest als stedelijke entiteit beter voorzien is van openbaar vervoer. De Brusselse huishoudens besteden 9,5% meer aan huur dan het gemiddelde Belgische huishouden, maar door hun kleinere omvang geven de Brusselse huishoudens per persoon 16% meer aan huur dan het landelijk gemiddelde. De huishoudens in het Vlaamse Gewest geven per huishouden bijna evenveel uit aan huur dan de Brusselse huishoudens, maar per persoon besteden de Brusselse huishoudens 18% meer aan huur dan de Vlaamse huishoudens. De uitgaven van de Brusselse huishoudens voor verwarming, verlichting en water en voor de inrichting en het onderhoud van huis en tuin liggen daarentegen lager dan in het Vlaamse en Waalse Gewest. De gemiddelde uitgaven van de Brusselse huishoudens voor gezondheidszorg en voor cultuur, ontspanning en onderwijs liggen in 2006 onder het nationale niveau. Per persoon geven de Brusselaars wel het meeste geld uit voor cultuur, ontspanning en onderwijs, vooral met betrekking tot de uitgaven voor onderwijs.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
163
HOOFDSTUK 5
Tussen 1978/79 en 2006 zijn verschuivingen opgetreden in het consumptiepatroon van de Brusselse huishoudens. Sinds de huishoudbudgetenquête van 1978/79 is het aandeel van de uitgaven voor voeding, drank en tabak, voor kleding en schoeisel en voor meubelen en huishoudtoestellen per huishouden gedaald. Dit vloeit gedeeltelijk voort uit de kleinere gemiddelde omvang van de Brusselse huishoudens anno 2006. Bij de volkstelling van 1981 bestond een Brussels huishouden nog gemiddeld uit 2,17 personen tegenover 2,04 personen in 2006. De uitgaven voor gezondheid, voor vervoer en communicatie, voor cultuur, ontspanning en onderwijs nemen tegenwoordig een grotere hap uit het budget dan in 1978/79.
Statistische indicatoren 2008
Figuur 5.2.3 De jaaruitgaven per huishouden in de drie gewesten in euro (huishoudbudgetenquête 2006)
©BISA – MBHG
9.000 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
8.000 7.000 6.000
Vlaams Gewest
5.000 4.000 Waals Gewest
3.000 2.000 1.000 Andere goederen en diensten
Cultuur, ontspanning en onderwijs
Vervoer en communicatie
Gezondheid
Meubelen en huishoudtoestellen
Eerste of tweede woning
Kleding en schoeisel
Voeding, dranken, tabak
0
Figuur 5.2.4 De jaaruitgaven per huishouden in de drie gewesten (België= 100) (huishoudbudgetenquête 2006) ©BISA – MBHG
120 115
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
110 105
Vlaams Gewest
100 Waals Gewest
95 90 85
164
Andere
Cultuur, ontspanning en onderwijs
Vervoer en communicatie
Gezondheid
Meubelen en huishoudtoestellen
Woning
Kleding en schoeisel
Voeding, dranken, tabak
80
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Figuur 5.2.5 De jaaruitgaven per persoon in de drie gewesten in euro (huishoudbudgetenquête 2006) ©BISA – MBHG
4.500
3.500
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
3.000
Vlaams Gewest
4.000
HOOFDSTUK 5
2.500 Waals Gewest
2.000 1.500 1.000 500 Andere goederen en diensten
Cultuur, ontspanning en onderwijs
Vervoer en communicatie
Gezondheid
Meubelen en huishoudtoestellen
Eerste of tweede woning
Kleding en schoeisel
Voeding, dranken, tabak
0
Figuur 5.2.6 De jaaruitgaven per persoon in de drie gewesten (Rijk=100) (huishoudbudgetenquête 2006) ©BISA – MBHG
120 115 110
100
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
95
Vlaams Gewest
105
90
Waals Gewest
85
Andere
Cultuur, ontspanning en onderwijs
Vervoer en communicatie
Gezondheid
Meubelen en huishoudtoestellen
Woning
Kleding en schoeisel
Voeding, dranken, tabak
80
Tabellen 5.2.1 tot 5.2.6 Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
165
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Het huishoudbudgetonderzoek is een statistisch onderzoek naar de omvang en de samenstelling van inkomsten en uitgaven van een representatieve steekproef van private huishoudens. Deze enquête wordt uitgevoerd door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie en dient als basis voor het wegingschema van het indexcijfer. Aan de hand van de resultaten van de huishoudbudgetenquêtes wordt een weging toegekend aan alle goederen en diensten die deel uitmaken van de indexkorf. Die producten en diensten worden zo gekozen dat ze zo getrouw mogelijk de verbruiksgewoonten van de bevolking weerspiegelen Die huishoudens worden uit het nationaal personenregister geselecteerd. Een huishouden bestaat uit alle personen die, al dan niet verbonden door familiebanden, gewoonlijk eenzelfde woning betrekken en er samenleven. Een persoon die gewoonlijk alleen woont vormt een huishouden op zichzelf. Tijdelijk afwezige personen (zoals gehospitaliseerde personen of leerlingen in kostscholen) behoren eveneens tot het huishouden. Collectieve huishoudens (zoals rusthuizen en gevangenissen) worden niet in de enquête opgenomen. Vanaf 1999 werd een continu systeem van enquêteren ingevoerd, waarbij de evolutie van het ontvangst- en bestedingspatroon aan de hand van maandelijkse steekproeven wordt gevolgd. Elke maand worden ruim 300 huishoudens in het ganse land ondervraagd. In de loop van een jaar worden in totaal ruim 3.700 huishoudens bevraagd. De gegevens die de huishoudens in de enquête verstrekken, worden vervolgens geëxtrapoleerd naar de 4,4 miljoen huishoudens die ons land rijk is. De resultaten zijn bijgevolg benaderende waarden. De resultaten per huishouden worden verder berekend per persoon en per gewijzigde verbruikseenheid. Bij de omrekening naar gewijzigde verbruikseenheid gaat men ervan uit dat elk lid van het huishouden niet even zwaar op het gezinsbudget weegt Zo kost het bijvoorbeeld niet 5 maal meer om een huis te verwarmen voor 5 personen dan voor 1 persoon. Daarom kent men de leden van het huishouden een verschillend.gewicht toe: de referentiepersoon telt voor 1, de andere volwassenen in het huishouden voor 0,5 en de kinderen voor 0,3. De regionale indeling gebeurt op grond van de hoofdverblijfplaats van het huishouden gedurende de enquête. Zij gebeurt proportioneel met de bevolking van elk gewest om de gegevens tot op gewestniveau (Vlaams, Waals, Brussels Hoofdstedelijk Gewest) uit te baten, tenzij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat over een grotere steekproef beschikt. Gegevens die betrekking hebben op kleinere geografische eenheden zijn statistisch onvoldoende betrouwbaar. Elke maand worden 35 groepen, waarvan 7 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, ondervraagd. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestaat elke groep uit 13 huishoudens; in de andere gewesten uit 12 huishoudens.
166
De gegevens worden verzameld met behulp van huishoudboekjes en een vragenlijst voor de huishoudens. Gedurende één maand (de referentiemaand) registreren de deelnemende huishoudens in een huishoudboekje alle ontvangsten en bestedingen onder diverse rubrieken. Op het einde van de referentiemaand vullen de huishoudens tevens een vragenlijst in, waarin zij retrospectief de grote, niet-courante bestedingen over de laatste vier maanden (inclusief de referentiemaand) optekenen. Benevens de vragenlijst voor het huishouden (uitgaven voor duurzame goederen (wagen, televisie, huishoudtoestellen…) van de laatste 4 maanden inclusief de referentiemaand, het bezit van deze goederen, de regelmatige uitgaven, de kenmerken van de woning), is er een individuele vragenlijst die toelaat ieder lid van het huishouden een socio-professioneel profiel en een inkomenscategorie toe te wijzen. Het gemiddeld budget wordt telkens berekend voor het totaal aantal huishoudens dat in de beschouwde groep thuishoort, ongeacht of elk gezin voor elke beschouwde uitgave- of ontvangstrubriek al dan niet voorkomt. Zo is bijvoorbeeld de gemiddelde uitgave voor de aankoop van wagens niet een gemiddelde berekend op de huishoudens die zich tijdens de referentieperiode een wagen aanschaffen, maar wel een gemiddelde over alle huishoudens. Derhalve kan men het gemiddeld budget ook zien als een budget van een fictief huishouden.
Inkomen Het beschikbaar inkomen: omvat het inkomen uit: – economische activiteit – vermogen – sociale zekerheid – het overig overgedragen inkomen. – het inkomen van gezinsleden die slechts een gedeelte van hun ontvangsten aan de gemeenschappelijke huishoudkas afstaan. Het inkomen uit economische activiteit omvat: – Het inkomen uit de hoofdactiviteit. kan zowel voortkomen uit een activiteit in loonverband als uit een zelfstandige activiteit. – het inkomen voortkomend uit een activiteit in loonverband omvat de lonen en wedden die door de leden van het huishouden geheel of gedeeltelijk in de huishoudkas worden gestort. Het omvat tevens vakantiegeld en andere inkomens uit arbeid (bijvoorbeeld betaling voor overuren, fooien, diverse premies, maaltijdcheques, terugbetaling van transportkosten of andere kosten door de werkgever, enz...). Het gaat hier om netto lonen, exclusief de bijdragen voor sociale zekerheid en de aan de bron ingehouden belastingen. – Het inkomen voortkomend uit een zelfstandige activiteit omvat het netto bedrag (exclusief belastingen) dat zelfstandige leden geheel of gedeeltelijk in de gemeenschappelijke huishoudkas storten. Dit bedrag
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Het inkomen uit vermogen omvat : – het netto inkomen uit roerend vermogen: dit zijn de ontvangen intresten, dividenden en andere winstuitkeringen en tantièmes; – het netto inkomen uit onroerend vermogen: dit is gelijk aan het bruto bedrag ontvangen uit pachten en huurgelden van onroerende goederen in België of in het buitenland, verminderd met de onroerende voorheffing, de lasten voor beheer en onderhoud gedragen door de eigenaar en de onkosten voor kleine herstellingen van minder dan 30.000 BEF (743,68 EUR) betaald door de eigenaar. Voor de eigenaars bestaat het netto inkomen uit onroerend vermogen uit de geschatte netto huurwaarde van de eigen woning. Het inkomen uit onroerend vermogen bevat de fictieve huur van woning bewoond door de eigenaar (dit bevindt zich ook aan de uitgavenzijde). De schatting van de waarde gebeurt door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie op basis van de geschatte prijs die het huishouden zou vragen om zijn woning te verhuren, van de gemiddelde waarde van gelijkaardige woningen (zelfde comfort cfr. vragenformulier voor het huishouden en zelfde ligging (stedelijk, landelijk))
berekend op de waargenomen huurprijzen van de huishoudens die huren en op het kadastraal inkomen. Inkomen uit sociale zekerheid: – Pensioenen: ouderdoms-, rusten overlevingspensioenen (inbegrepen brugpensioen), invaliditeitspensioenen en andere pensioenen en voordelen in natura toegekend aan gepensioneerden, zoals gratis openbaar vervoer; – Uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid: vergoedingen wegens werkonbekwaamheid of invaliditeit en vergoedingen wegens arbeidsongevallen; – Andere sociale uitkeringen van de overheid en van diverse instellingen: studiebeurzen, toelagen van het OCMW, andere niet eerder genoemde sociale toelagen, alsook de geschatte waarde van de giften in natura afkomstig van openbare instellingen. Het overig overgedragen inkomen bestaat uit : – Transfers tussen huishoudens: dit zijn de ontvangen onderhoudsgelden minus de betaalde, alsook de geschatte huurwaarde van woningen die gratis ter beschikking worden gesteld door andere huishoudens (niet werkgevers); – Uitkeringen van verzekeringen: dit zijn de kapitalen en renten uitgekeerd door levensverzekeringsmaatschappijen en de effectief ontvangen schadevergoedingen door verzekeringsmaatschappijen; – Overige overgedragen inkomens: dit zijn de vergoedingen ontvangen van syndicaten (zoals stakingsvergoedingen), geldprijzen bij lotto of andere spelen en weddenschappen en allerlei andere ontvangsten, alsook gevonden geld. Verloren of gestolen geld en terugbetaling van te veel ontvangen bedragen worden van deze rubriek afgetrokken. Inkomenslasten: de belastingen op het inkomen die niet aan de bron werden afgehouden, worden van het beschikbaar inkomen afgetrokken; eventueel teruggetrokken belastingen worden opgeteld. Een andere heel onrechtstreekse benadering van de inkomens van de huishoudens is nu ook bekend via de regionale rekeningen. Het Instituut voor de Nationale Rekeningen produceerde de ‘regionale verdeling van de huishoudenrekeningen’ gebaseerd op de ESR95:.
Consumptie Onder huishoudelijke consumptie verstaat men alle goederen en diensten, door het huishouden zelf verbruikt of aan een derde geschonken. Giften in natura van andere huishoudens worden niet in de consumptie opgenomen teneinde dubbele opnamen te vermijden. Het verbruik bestaat derhalve uit:
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
167
HOOFDSTUK 5
wordt in principe door deze leden zelf berekend of geschat; – de voordelen in natura. Het meest frequente voordeel in natura is de wagen die door de werkgever ter beschikking is gesteld, gevolgd door de woning. Andere voorbeelden zijn de brandstoffen, de maaltijden waarvan leden van het huishouden genieten. Aan het huishouden wordt gevraagd de waarde te schatten van de verleende voordelen; bij ontstentenis schat de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie deze. De voordelen in natura die door de werkgever zijn verleend omvatten ook de goederen (bvb. wagen) die ter beschikking van het huishouden staan en aangekocht zijn door de beroepskas of door de firma waaraan de zelfstandige verbonden is. De goederen door de zelfstandige ter beschikking gesteld van zijn huishouden worden bij de inkomsten gerangschikt onder “ voordelen in natura afkomstig uit zelfstandige activiteit” en worden ook toegevoegd aan de normale uitgaven. Het is de zelfstandige die aan deze goederen een waarde toekent volgens hun verkoopprijs; – de inkomens uit nevenactiviteiten. Deze omvatten de autoconsumptie (goederen die het huishouden zelf produceert en consumeert of gratis wegschenkt aan derden en die ook bij de uitgaven zijn terug te vinden; hun waarde wordt door het huishouden toegekend of door de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie volgens de gemiddelde waarde van analoge goederen in dezelfde maand) en de lucratieve nevenactiviteiten (goederen of diensten die worden geleverd en verkocht door het huishouden of waarvoor een geldelijke vergoeding wordt ontvangen zoals het werken als enquêteur na de dagtaak, het beheer van een verzekeringsportefeuille als bijkomstige bezigheid…).
Statistische indicatoren 2008
a)-aangekochte goederen en diensten b)-zelf geproduceerde goederen c)-goederen ontvangen van de werkgever of van openbare instellingen. De waarde van de elementen onder b) en c) dient te worden toegerekend in het budget. Dit toegerekend verbruik omvat de geschatte waarde van alle goederen die het huishouden zonder betaling verkregen heeft. Voor de landbouw-, tuinbouw- en veeteeltproducten uit eigen bedrijf wordt de totale oogst als verbruik opgenomen, met dien verstande dat de eventuele verkopen van deze producten van de oogst werden afgetrokken. Gekochte producten worden geacht verbruikt te zijn op het ogenblik van de aankoop of van de verwerving, ook al werd een gedeelte ervan aan de voorraad toegevoegd of nooit effectief verbruikt (bijvoorbeeld wegens bederf). Ook op afbetaling gekochte producten worden geacht verbruikt te zijn op het ogenblik van de aankoop. Ieder gedurende het onderzoek gekocht product wordt dus voor zijn volle waarde in het verbruik opgenomen, ongeacht of de koopsom al dan niet volledig afbetaald is op het einde van het onderzoek. De bedragen die gedurende het onderzoek betaald zijn ter afbetaling van aankopen gedaan voor de aanvang van de enquête worden niet in het verbruik opgenomen. Volgens de definitie van het huishoudbudget omvat de consumptie van de zelfstandigen eveneens de goederen die het huishouden uit eigen zaak heeft opgenomen of de producten die het zelf heeft voortgebracht en verbruikt in het kader van de uitoefening van een zelfstandig beroep (zoals een bakker die zijn eigen brood verbruikt). Deze goederen zijn in het onderzoek gewaardeerd tegen verkoopprijs, de prijs waartegen het zelfstandig huishouden ze verkoopt. Kenmerkend in het budget van het zelfstandig huishouden zijn de zogenaamde “gemengde uitgaven”. Het betreft het gebruik van goederen of diensten die gelijktijdig aan het huishouden en het zelfstandig beroep ten goede komen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn voor uitgaven voor telefoon, elektriciteit, huur, onderhoud van gebouwen of gebruik van wagen. Van dit soort uitgaven mag enkel het deel dat werkelijk op het huishouden betrekking heeft in de consumptie worden opgenomen. De aankoop van een product (vb. een wagen) wordt nooit als gemengd beschouwd; het gebruik ervan (vb. benzine of onderhoudskosten) kan wel “gemengd” zijn.
168
Opmerkingen bij de structuur van de consumptie: Het hoofdstuk “Voeding, dranken, tabak”, heeft enkel betrekking op de thuis verbruikte voedingsmiddelen en dranken. Het verbruik in hotels, restaurants en cafés valt onder “uitgaven in de horecasector”; het verbruik in pensionaten, scholen onder de rubriek “onderwijs” en het verbruik in verzorgingsinstellingen en ziekenhuizen onder de rubriek “Ziekenhuizen en soortgelijke”. De rubriek “bruto huur” omvat de effectief door de huurders betaalde huurgelden en de geschatte netto huurwaarde van de woningen die worden bewoond door de eigenaar of door gezinnen die gratis gehuisvest zijn. Deze netto huurwaarde wordt vermeerderd met de lasten en de gewone onderhouds-, inrichtings- en reparatiekosten tot 30.000 BEF (743,68 EUR), ongeacht of ze door eigenaars of huurders werden betaald. Grote verbouwingskosten boven 30.000 BEF (743,68 EUR) en de delging van hypothecaire leningen (met inbegrip van intrest) worden niet als verbruik, maar als een vorm van sparen beschouwd. Grondbelasting en gemeentebelasting worden enkel in de rubriek “bruto huur” opgenomen in zover ze door de huurders zijn betaald. In dat geval worden ze beschouwd als een supplementaire huur. Door de eigenaars betaalde belastingen worden in mindering gebracht van het bruto-inkomen uit onroerend vermogen Onder het hoofdstuk “gezondheid”, staan de diverse rubrieken met betrekking tot de geneeskundige zorgen en de farmaceutische producten. De bedragen betaald aan geneesheren, apothekers, verzorgingsinstellingen en paramedisch personeel zijn niet verminderd met de terugbetaling van de verplichte en vrije verzekering tegen ziekte en invaliditeit en omgekeerd evenmin verhoogd met de rechtstreeks door de ziekteverzekering aan de sector geneeskunde uitgekeerde sommen. Ze geven dus de rechtstreeks door de huishoudens betaalde bedragen weer en hebben geen betrekking op de totale kosten voor geneeskundige verzorging. Het hoofdstuk: “Vervoer en communicatie” omvat eveneens de diverse verkeersbelastingen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 5 – Inkomens en uitgaven van de huishoudens
Referenties Publicaties: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Huishoudbudgetenquêtes FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie , website.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 5
Gegevens op aanvraag: FOD Economie - Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Geografische indeling: Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Vlaams Gewest en het Waals Gewest, evenals België
169
Statistische indicatoren 2008
170
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
HOOFDSTUK 6
OVERHEIDSFINANCIËN Blz
6.1 Financiële bijzonderheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ............................175 6.2 Middelenbegroting ......................................................................................................................................177 Figuren 6.1.a 6.1.b en 6.1.c 6.2.a 6.2.b en 6.2.c
Verloop van de ontvangsten op de middelenbegroting van het BHG............................................................177 Uitsplitsing van de ontvangsten op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG in 1995 en 2007 ........177 Verloop van de uitgaven op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG .............................................178 Uitsplitsing van de uitgaven op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG in 1995 en in 2007 .........178
6.3 Gewestelijke schuld .....................................................................................................................................179 Figuren 6.3.a Verloop van de gewestelijke schuld en haar componenten ..........................................................................179 6.3.b en 6.3.c Samenstelling van de gewestelijke schuld in 1995 en 2007 ........................................................................180 6.3.d en 6.3.e Verloop van de ratio Schuld (totale en eigen) op ontvangsten (totale en eigen) van het BHG volgens de normen SEC 95 ........................................................................................................................180 6.4 Financiering van de plaatselijke overheden .................................................................................181 6.4.a De gemeenten Figuren 6.4.a 6.4.b en 6.4.c 6.5.a 6.5.b en 6.5.c
...........................................................................................................................................181
Verloop van de ontvangsten van de Brusselse gemeenten en hun componenten .........................................182 Uitsplitsing van de gemeentelijke ontvangsten in 1995 en in 2007 ..............................................................182 Verloop van de uitgaven van de Brusselse gemeenten en van hun componenten .........................................183 Uitsplitsing van de gemeentelijke uitgaven in 1995 en in 2007 ....................................................................183
6.4.b De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s) ....................................184 Figuren 6.6.a 6.6.b en 6.6.c 6.7.a 6.7.b en 6.7.c
Verloop van de ontvangsten van de Brusselse OCMW’s en van hun componenten .......................................184 Uitsplitsing van de ontvangsten van de Brusselse OCMW’s in 2000 en in 2007 ............................................185 Verloop van de uitgaven van de Brusselse OCMW’s en van hun componenten.............................................185 Uitsplitsing van de uitgaven van de Brusselse OCMW’s in 2000 en in 2007 ..................................................186
6.5 De Brusselse administraties ....................................................................................................................186 Figuren 6.8.a 6.8.b 6.8.c
Verloop van de relatieve aandelen van de Brusselse administraties in de ontvangsten ..................................187 Aandeel van de bestuursniveaus in % van het totaal van de ontvangsten per ontvangstcategorie in 2006 ...................................................................................................................187 Aandeel van de ontvangstcategorieën in % van het totaal van de ontvangsten per bestuursniveaus in 2006 ........................................................................................................................188
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
171
HOOFDSTUK 6
Inleiding ........................................................................................................................................................................173 Kerncijfers .....................................................................................................................................................................174 Analyse...........................................................................................................................................................................175
Statistische indicatoren 2008
Tabellen: zie www.brustat.irisnet.be 6.1.a 6.1.b 6.2.a 6.2.b 6.3 6.4 6.5
Brussels hoofdstedelijk gewest Middelenbegroting 2002-2007 aangepast en 2008 initieel Brussels hoofdstedelijk gewest Uitgavenbegroting 2002-2007 aangepast en 2008 initieel Brussels hoofdstedelijk gewest Lopende schuld op 31 december: 1995, 2000 en 2001 Brussels hoofdstedelijk gewest Lopende schuld op 31 december: 2002-2007 Financiën van de 19 gemeenten van het Brussels hoofdstedelijk gewest: rekeningen 2005, 2006 en begrotingen 2007, 2008 Financiën van de 19 openbare centra voor maatschappelijk welzijn van het Brussels hoofdstedelijk gewest: rekeningen 2005, 2006 en begrotingen 2007, 2008 Ontvangsten van de Brusselse administraties: 2002-2006
Methodologie ...............................................................................................................................................................189 Middelen begroting en uitgavenbegroting...................................................................................................189 Lopende schuld ...........................................................................................................................................191 Financiën van de 19 gemeenten van het Brussels hoofdstedelijk gewest .....................................................192 Financiën van de 19 centra voor maatschappelijk welzijn van het Brussels hoofdstedelijk gewest: ................193 Ontvangsten van de Brusselse administraties ..............................................................................................194
Referenties ....................................................................................................................................................................196
172
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
6 – OVERHEIDSFINANCIËN Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de financiën van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest waarbij de middelenbegroting, de uitgavenbegroting en de lopende schuld aan bod komen, alsook van de financiën van de ondergeschikte overheden. Het geeft ook een beeld van de complexe samenhang tussen de diverse bestuursniveaus en de verdeling van hun financiële middelen. Hoewel hierover reeds sinds de jaren ’90 cijfers waren opgenomen in de indicatoren, beginnen de hier voorgestelde reeksen in 1995. Deze periode valt samen met de invoering van de ESR95-normen, die overeenstemming mogelijk maakten tussen de economische codes en de codes van de gewestelijke overheidsboekhouding. De voorgestelde historische reeksen sluiten dan ook aan bij de tabellen verder in dit hoofdstuk. De indeling van het hoofdstuk is erop gericht de gewestelijke overheidsfinanciën in hun diverse aspecten te belichten, van de centrale overheid (gewest) naar de ondergeschikte besturen (pararegionale instellingen, gemeenten en OCMW’s), waarop het gewest toezicht uitoefent en waarvoor het ook financiële verantwoordelijkheid draagt ten aanzien van andere entiteiten en de federale overheid. In dat verband wordt in dit hoofdstuk de middelenbegroting van het Gewest toegelicht. De op deze begroting ingeschreven ontvangsten omvatten fiscale ontvangsten, afkomstig van de gewestelijke belastingen en de autonome gewestbelastingen, niet–fiscale ontvangsten, die overeenstemmen met het aan het Gewest toegewezen gedeelte van de personenbelasting, en niet-fiscale ontvangsten eigen aan het Gewest. Naast deze algemene ontvangsten omvat de middelenbegroting ook nog de ontvangsten op organieke fondsen. De uitgaven worden voorgesteld vanuit het oogpunt werkmiddelen, zijnde alle vastleggingen van de meerjarige investeringsprogramma’s, en vanuit het oogpunt betaalmiddelen of ordonnancering, wat slaat op de uitgaven die vastgelegd zijn tijdens het lopend begrotingsjaar. Er is ook voorzien in een uitsplitsing van de gewestelijke lopende schuld in een rechtstreekse eigen schuld die de leningen op korte en lange termijn omvat, een overgenomen rechtstreekse schuld van andere entiteiten (bv. provincie Brabant, agglomeratie, enz.) en een onrechtstreekse schuld, die bestaat uit de andere geconsolideerde gewestelijke schulden. De gewestelijke schuld omvat ook de creditsaldo’s van instellingen die tot het consolidatiebereik behoren. Vervolgens worden de rekeningen van de plaatselijke overheden voorgesteld waarover het gewest administratief en financieel toezicht uitoefent: de gemeentebesturen en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW’s). De ontvangsten van de Brusselse gemeenten betreffen ontvangsten uit prestaties afkomstig van door de gemeente geleverde diensten, overdrachten van andere entiteiten en ontvangsten uit schulden. De uitgaven van de gemeentebesturen kunnen uitgesplitst worden in personeelsuitgaven, werkingsuitgaven, overdrachten naar andere entiteiten (gemeentelijke dotaties aan de OCMW’s, enz.) en schulduitgaven. De ontvangsten van de Brusselse OCMW’s omvatten ontvangsten uit prestaties in het kader van verleende diensten, overdrachten van andere entiteiten, een gemeentelijke dotatie, financiële opbrengsten en andere ontvangsten. Wat betreft de uitgaven van de OCMW’s onderscheiden we personeelsuitgaven, werkingsuitgaven, herverdelingsuitgaven en andere uitgaven die ten laste van deze instellingen vallen. Het hoofdstuk eindigt met een samenvatting van de ontvangsten van de belangrijkste Brusselse administraties: ministerie, pararegionale instellingen, gemeentebesturen en openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW’s). Deze ontvangsten worden uitgesplitst in vier groepen, met respectievelijk fiscale ontvangsten, ontvangsten uit overdrachten, ontvangsten uit diensten en andere ontvangsten.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
173
HOOFDSTUK 6
Inleiding
Statistische indicatoren 2008
Kerncijfers OVERHEIDSFINANCIËN - KERNCIJFERS Middelen- en uitgavenbegroting en Gewestelijke schuld in 2006 en 2007 Totaal ontvangsten in % van de begroting 2006 2007 Fiscale ontvangsten
Totaal uitgaven in % van de begroting 2006
Gewestelijke schuld in % van de totale schuld
2007
2006
2007
2006
2007
Eigen schuld/ Eigen Ontvangsten
59,5
58,4
Totale schuld / totaal ontvangsten
70,4
70,6
Eigen 1.792,89 1.786,92 Ontvangsten / totaal ontvangsten
92,1
92,0
77,5
78,8
Administratie
15,6
17,6
Rechtstreekse schuld %
78,2
76,4
43,7
44,0
Uitrusting
23,3
22,7
Eigen schuld
77,9
76,1
5,5
4,2
Lokale besturen
13,2
14,1
62,8
56,0
Personenbelasting
28,3
30,5
Huisvesting
6,5
4,8
15,1
20,1
Niet-fiscale ontvangsten
14,6
13,2
Regionale schuld
13,4
13,6
0,3
0,2
Organieke fondsen
7,9
8,0
Andere
28,0
27,2
21,8
23,6
Gewestelijke belastingen Autonome Gewestbelastingen
Totaal (miljoenen EUR)
2.547,28 2.531,05 Totaal
Leningen op lange termijn Leningen op korte termijn Overgenomen schuld Geconsolideerde schuld %
2.791,09 2.943,88 Totaal
* Totaal in absolute waarde =100
Ontvangsten van de Brusselse Administraties in 2006 Aandeel van de ontvangstcategorieën in % van het totaal van de ontvangsten per Aandeel van de bestuurniveaus in % van het totaal van de ontvangsten per bestuursniveaus ontvangstcategorie 2006 Ontvangstcategorieën 2006 Ontvangstcategorieën Totaal* Totaal* Fiscale GeleFiscale GeleOver(milOver(milBestuursniveaus ontvangverde Andere Bestuursniveaus ontvangverde Andere drachten joenen drachten joenen sten diensten sten diensten EUR) EUR) Ministerie 50,8 36,2 0,2 12,8 2.446,79 Ministerie 67,5 29,3 0,8 40,9 38,6 Pararegionale instellingen 55,2 31,0 13,8 1.554,21 Pararegionale instellingen 28,4 68,2 28,1 24,5 Gemeenten 38,4 46,3 6,0 9,3 1.560,53 Gemeenten 32,5 23,9 13,3 19,1 24,6 OCMW’s 72,1 16,1 11,8 773,75 OCMW’s 18,5 17,6 11,9 12,2 Totaal van de AdminisTotaal van de Adminis29,1 47,7 11,2 12,0 6.335,27 1.842,06 3.023,63 706,52 763,06 6.335,27 traties* traties* * Totaal in absolute waarde =100
In 2007 bestonden de ontvangsten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor 78,8% uit fiscale ontvangsten, waarvan 44% afkomstig was van het aandeel van het gewest in de opbrengst van de personenbelasting, voor 13,2% uit nietfiscale ontvangsten en voor 8% uit ontvangsten bestemd voor de organieke fondsen, waaronder de opbrengst van leningen in het kader van het beheer van de gewestelijke schuld. De uitgaven voor 2007 kunnen uitgesplitst worden in 17,6% uitgaven voor de administratie, 22,7% voor uitrusting waaronder vervoer, 14,1% voor financiële verantwoordelijkheden verbonden aan de uitoefening van toezicht op de plaatselijke besturen, 4,8% voor huisvesting en 13,6% voor schuldbeheer. De gewestelijke schuld bestond in 2007 ten belope van 76,4% uit rechtstreekse schuld en voor 23,6% uit geconsolideerde schuld. De rechtstreekse schuld kan op zijn beurt uitgesplitst worden in 76,1% eigen schuld, waaronder leningen op lange termijn (56%) en leningen op korte termijn (20,1%) en in 0,3% overgenomen schuld van andere entiteiten. Uit de verhouding van de totale eigen schuld ten opzichte van de totale eigen ontvangsten kunnen we de capaciteit van het Gewest bepalen om zijn verbintenissen autonoom (eigen schuld/eigen ontvangsten) na te komen en daarbij de financiële aansprakelijkheid op zich te nemen van de instellingen die behoren tot zijn consolidatiegebied (totale schuld/totale ontvangsten). De verhouding eigen schuld ten opzichte van de totale schuld (76,1% in 2007) wijst erop dat de eigen schuld van het gewest drie vierden uitmaakt van de schuld waarvoor het gewest aansprakelijk is wegens die financiële verplichtingen ten opzichte van de instellingen die behoren tot zijn consolidatiegebied. Deze verhouding is licht gedaald (met 2 procentpunten) ten opzichte van 2006 (77,9%). 174
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
De verhouding totale schuld ten opzichte van de totale ontvangsten geeft het dekkingspercentage weer van de gewestelijke schuld, inclusief de schuld van de instellingen die tot het consolidatiegebied van het gewest behoren en die het gewest op zich neemt, ten opzichte van de ontvangsten van het gewest en de instellingen waarvan het gewest de financiële aansprakelijkheid op zich neemt. We merken op dat het dekkingspercentage, 70,6%, behoorlijk minder comfortabel is dan in de vorige verhouding, wat erop wijst dat het op zich nemen van de financiële aansprakelijkheid van die instellingen de financiële situatie van het Gewest verslechtert. Die situatie lijkt echter stabiel ten opzichte van 2006 (70,4%). De ontvangsten van de Brusselse administraties worden uitgesplitst volgens aard van de ontvangsten en volgens type administratie. Wat betreft de aard van de ontvangsten komen we in 2007 voor alle administraties samen uit op 29,1% fiscale ontvangsten, 47,7% ontvangsten uit overdrachten van andere entiteiten, 11,2% ontvangsten uit gepresteerde diensten en 12% diverse ontvangsten. De uitsplitsing per type administratie geeft volgend beeld, voor alle categorieën ontvangsten samen: 38,6% voor het ministerie, 24,5% voor de dotaties of subsidies aan de pararegionale instellingen en 36,9% voor de plaatselijke besturen, waarvan 24,7% voor de gemeenten en 12,2% voor de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn.
Analyse
6.1 Financiële bijzonderheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft genoten van de Lambermontakkoorden die het een grotere fiscale autonomie hebben bezorgd, maar het moet tegelijkertijd het hoofd bieden aan de specifieke lasten van belangrijke structurele meerkosten verbonden aan zijn centrale positie en zijn veelvuldige statuten. Ondanks de goedkeuring van de bijzondere financieringswet van de Gemeenschappen en de Gewesten (BWF,1989) kan de federale overheid het zich momenteel moeilijk veroorloven om, binnen de huidige omstandigheden en zonder evenredige overdrachten van lasten, de toegekende middelen aan gewesten te laten toenemen (met name aan het Brussels Gewest) om redenen van begrotingsevenwicht. De begroting van het Brussels Gewest is dus beperkt (2.531 miljard EUR in 2007) en vertegenwoordigt minder dan 1 % van het nationaal Bruto Binnenlands Product (0,8%). De structuur van de ontvangsten is evenwel verschillend van deze van de andere overheden en van de andere gewesten. De gewestelijke fiscaliteit levert de helft van de ontvangsten van het BHG en is sterk afhankelijk van de onroerendgoedsector. Volgende verliezen aan inkomsten worden eveneens vastgesteld: – Geen inning van onroerende voorheffing op openbare gebouwen (dode hand). – Belastingvrijstelling voor internationale ambtenaren. – De vestiging van bedrijven en hoge inkomstencategorieën in de rand. De uitgaven betreffen vooral de sectoren uitrusting en vervoer, de administratie, de lokale overheden, de huisvesting, de tewerkstelling en de dienst schuld. Bijkomende specifieke uitgaven vloeien voort uit de verschillende statuten van Brussel als hoofdstad van de Europese unie, België en de Vlaamse en Franse Gemeenschap. – Levering van diensten aan niet-inwoners. – Sociale uitgaven ten voordele van een kansarme bevolking geconcentreerd in de steden. – Uitgaven voor veiligheid en ordehandhaving. – Institutionele meerkosten verbonden aan de kosten van de politieke structuur gedragen door een gewest dat beperkt is in omvang (kleinere grondslag). Nochtans werden er compensatiemechanismen geïnstalleerd die echter slechts gedeeltelijk deze inkomstenverliezen en uitgavengroei compenseren.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
175
HOOFDSTUK 6
De verhouding eigen schuld ten opzichte van eigen ontvangsten (58,4% in 2007) geeft het dekkingspercentage weer van de eigen schuld van het gewest op basis van de ontvangsten in het gewest, met uitzondering van de instellingen waarvan ze de financiële aansprakelijkheid op zich neemt. We stellen vast dat de ontvangsten ruimschoots volstaan om de vastleggingen in 2007 te dekken en dat deze verhouding ook licht is gedaald (met 1 procentpunt) ten opzichte van 2006 (59,5%), wat de gezonde situatie van het Gewest dit jaar versterkt.
Statistische indicatoren 2008
– De nationale solidariteitsbijdrage (NSB) die gebaseerd is op het belastbaar inkomen per inwoner van elk gewest. Toename van de bedragen van het toegewezen deel van de personenbelasting indien de personenbelasting per inwoner lager is dan het nationaal gemiddelde. – De compensatie van nieuwe fiscale ontvangsten van de gewesten (Lambermont-akkoorden) door een vermindering van het door de federale overheid overgemaakte aandeel van de Personenbelasting is slechts gedeeltelijk doorgevoerd. – Een samenwerkingsakkoord tussen de federale staat en het BHG (BELIRIS) is tot stand gekomen teneinde het Brussels gewest toe te laten zijn hoofdstedelijke -Belgische en Europese – rol te spelen. Andere minder expliciete vormen van intergewestelijke overdrachten bestaan eveneens: – De interpersoonlijke solidariteitsoverdrachten veroorzaakt door het federaal en herverdelend karakter van de sociale zekerheidsuitkeringen. – De intergewestelijke overdrachten verbonden aan de verschillende structuur van gewestelijke ontvangsten en uitgaven. Het in rekening brengen van de arbeidsplaats of de woonplaats van werknemers en bedrijven (sociale zetel versus exploitatiezetel) in de gewestelijke toekenning van de belastingsopbrengst is bepalend voor de berekening van de netto overdrachten tussen het Brussels gewest en de andere gewesten; het BHG is netto bijdrager of afnemer van intergewestelijke overdrachten volgens de weerhouden conventies. Bepaalde structurele problemen die de Brusselse financiële evenwichten in gevaar brengen blijven evenwel latent aanwezig.
– Het ten laste nemen van diensten aan niet-inwoners heeft een zwaardere fiscaliteit als gevolg en/of een verslechtering van de diensten geleverd aan de inwoners. Dit heeft een relatieve verarming van de bevolking als gevolg door de vestiging van rijkere bevolkingsgroepen in de rand (vermindering van ongeveer 20 % van de PB/inwoner in vergelijking met het nationaal gemiddelde tussen 1994 en 2007). – De relatieve verarming van de inwoners heeft eveneens een structurele verslechtering van de gemeentelijke financiën als gevolg die een herfinanciering van het Gewest noodzakelijk maakt (toezichthoudende overheid die geniet van de nationale solidariteitsbijdrage) en/of van de federale overheid. – De sterkere gevoeligheid in vergelijking met de andere gewesten van de Brusselse ontvangsten voor de vastgoedconjunctuur maakt het evenwicht van de gewestelijke financiën kwetsbaar in geval van een terugval; die situatie zorgt eveneens voor compenserende, bijkomende uitgaven inzake sociale huisvesting (openbaar of gesubsidieerd). Teneinde voor de toekomst een voldoende evenwicht van de openbare financiën van het Brussels Gewest te handhaven moet er behalve een herfinanciering van het gewest (politiek moeilijk te realiseren) een herziening ten gronde en/of een belangrijke intensivering van correctiemechanismen (BFW, NSB, dode hand en bijzondere dotaties) plaatsvinden. De verschillende onderdelen van de Brusselse openbare financiën zullen nader toegelicht worden in de volgende onderdelen.
176
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
6.2 Middelenbegroting
3000
1200
2500
©BISA – MBHG
1000 2000 800 1500 600 1000 400 500
200 0
HOOFDSTUK 6
1400
Totaal middelen: miljoen EUR
Soorten ontvangsten: miljoen EUR
Figuur 6-1.a Verloop van de ontvangsten op de middelenbegroting van het BHG
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Gewest.belasting
Personenbelasting
Niet-fiscale
0
Organieke fondsen
Totaal
Tussen 1995 en 2007 namen de ontvangsten van het gewest op gestadige wijze toe met 77,4%, met evenwel een terugval in 1997 (-13,1%), te wijten aan het feit dat de bedragen bestemd voor het actief schuldbeheer werden onttrokken aan de begroting, zowel qua ontvangsten als qua uitgaven. De ontvangsten gaven een versnelde stijging te zien in 2002 (16,5% tegenover 5% een jaar eerder). Deze versnelling houdt verband met de groei van de gewestelijke belastingen, waarvan het aandeel in de gewestelijke ontvangsten met 18% steeg, waarbij we evenwel de daling van de dotatie uit de personenbelasting in mindering moeten brengen. Het aandeel van deze dotatie in de totale ontvangsten van het Gewest verminderde immers met 30% (als gevolg van de toepassing van het Lambermont- en het Lombardakkoord). In 2003 stellen we een terugval vast in de groei van de ontvangsten (2,5% tegenover 16,5% in 2002) en een herstel in 2004 (13,5%) en 2005 (10,5%), tot een hoger niveau dan in de periode 1998-2000 vóór de hervormingen in het kader van de verruimde fiscale autonomie. In 2006 zien we nieuwe terugval (4%), gevolgd door een daling van de ontvangsten in 2007 (-0,6%), hetgeen verbonden is met een gevoelige vermindering van de niet-fiscale ontvangsten (-10,3%) en van de gewestelijke belastingen (-2,4%), wat niet gecompenseerd kon worden door een voldoende grote groei van het aandeel in de personenbelasting (7,1%) dat in 2007 ten deel viel aan het Gewest. De niet-fiscale ontvangsten gaven eveneens een afname te zien in 2003, gevolgd door een sterkere groei in 2004 en 2005 wegens de gestegen dotaties van de federale overheid met het oog op de financiering van de nieuwe bevoegdheden die werden overgedragen aan de Gewesten op grond van voornoemde akkoorden. Zij hebben toch wel een sterke afname gekend in 2006 (-17%), die zich iets zwakker heeft doorgezet in 2007 (-10,3%). Figuren 6-1.b en 6-1.c Uitsplitsing van de ontvangsten op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG in 1995 en 2007
Middelen 2007: 2.354,05 miljoen EUR
Middelen 1995:1.427,1 miljoen EUR
Organieke fondsen 23,4%
©BISA – MBHG
Organieke fondsen 8,0%
Gewest.belasting 21,7%
Gewest.belasting 48,3%
Niet-fiscale 13,2% Niet-fiscale 6,1% Personenbelasting 48,9%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Personenbelasting 30,5%
177
Statistische indicatoren 2008
In 2007 is de uitsplitsing van de gewestelijke ontvangsten als volgt: de gewestelijke belastingen en autonome gewestbelastingen nemen het grootste aandeel voor hun rekening met 48,3%, als gevolg van de verruimde fiscale autonomie van de gewesten (Lambermont- en Lombardakkoord), het toegewezen gedeelte van de personenbelasting is goed voor 30,5%, de niet-fiscale ontvangsten vertegenwoordigen 13,2% en de ontvangsten bestemd voor de organieke fondsen bedragen 8% van het totaal. Deze verdeling veranderde sterk sinds 1995, toen de personenbelasting nog het grootste aandeel had met 48,9% van de totale ontvangsten; dit betekent een vermindering met 40% ten opzichte van 2007 ten gunste van de gewestelijke belastingen en autonome gewestbelastingen, alsook de niet-fiscale ontvangsten, die in 1995 een aandeel van respectievelijk 22% en 6,1% vertegenwoordigden. Dat is een stijging met 120%. De ontvangsten bestemd voor organieke fondsen waren in 1995 goed voor 23,4% van de totale gewestelijke ontvangsten en laten dus een vermindering met 65% optekenen. Figuur 6-2.a Verloop van de uitgaven op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG 3000
700
2500
600 2000
500 400
1500
300
1000
200 500
100 0
©BISA – MBHG
Totale uitgaven: miljoen EUR
Soorten uitgaven: miljoen EUR
800
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Admin.-Kabinetten
Uitrusting
Plaatselijke besturen
0
Huisvesting - Ruim.ordening
Schuld
Totaal
De uitgaven groeiden met 106,3% tussen 1995 en 2007; de uitgaven van de administraties (+77,9%) en die voor uitrusting en vervoer (+81,8%) sloten nauw aan bij deze tendens, al stegen ze met 20% minder ten opzichte van de totale uitgaven. De uitgaven i.v.m. de plaatselijke besturen (63,9%) vertoonden een verminderde stijging met 40% ten opzichte van die uitgaven en met 20% ten opzichte van de uitgaven van de administraties en voor uitrusting, terwijl die voor huisvesting en ruimtelijke ordening, die gewoonlijk erg schommelen, met –4,8% zijn verminderd over dezelfde periode. Enkel de uitgaven i.v.m. de schuld (176,7%) en de andere uitgaven (261,5%) groeiden veel sneller dan de totale uitgaven tussen 1995 en 2007. Figuur 6-2.b en 6-2.c Uitsplitsing van de uitgaven op de middelen- en uitgavenbegroting van het BHG in 1995 en in 2007 Uitgaven 2007: 2.943,9 miljoen EUR
Uitgaven 1995:1.427,1 miljoen EUR Andere 15,5% Schuld 10,1%
Admin.-Kabinetten 20,4%
Uitrusting 25,8% Huisvesting Ruim.ordening 10,4%
178
Plaatselijke besturen 17,8%
©BISA – MBHG
Andere 27,2%
Schuld 13,6%
Huisvesting Ruim.ordening 4,8%
Admin.-Kabinetten 17,6%
Uitrusting 22,7%
Plaatselijke besturen 14,1%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
In 2007 was de uitsplitsing van de totale uitgaven als volgt: uitrusting en vervoer nemen het grootste aandeel voor hun rekening met 22,7% van het totaal, gevolgd door de uitgaven van de Brusselse administraties met 17,6%, het bestuur plaatselijke besturen met 14,1% de schuld met 13,6% en de huisvesting en ruimtelijke ordening met 4,8%, terwijl de overige uitgaven 27,2% van het totaal vertegenwoordigen. Deze verdeling bleef vrij stabiel tussen 1995 en 2007 wat de uitgaven betreft van de administratie, uitrusting en het bestuur plaatselijke besturen, waarvan de aandelen met ongeveer 15% zijn gedaald. Het aandeel van de uitgaven voor huisvesting en ruimtelijke ordening is daarentegen met de helft gedaald, het aandeel van de schulduitgaven is met 35% gestegen en het aandeel van de andere uitgaven is praktisch verdubbeld.
De schuld van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verminderde structureel met 20% tussen 1996 en 2003, om vervolgens met 13,7% te stijgen in 2004 als gevolg van de verruimde fiscale autonomie en de financieringsbehoeften die gepaard gingen met de nieuwe bevoegdheden voor de gewesten. Nadien daalt de schuld met 7,8% in 2005, stijgt ze opnieuw met 2,6% in 2006 en stabiliseert ze in 2007 (-0,3%). Dat is een globale vermindering met 7,3% van 1995 tot 2007.
©BISA – MBHG
2500
1000 900
2000
800 700
1500
600 500 400
1000
300 200
500
100 0
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Overgen. Rech.
Andere geconsolideerde
Totaal
Rechtstreekse
Totale schuld, rechtstreekse en eigen rechtstreekse
Rechtstreekse schuld, andere geconsolideerde schulden
Figuur 6.3.a Verloop van de gewestelijke schuld en van haar componenten
0
Eigen Recht
De schuld bestond in 2007 ten belope van 76,12% uit eigen rechtstreekse schuld, die hoofdzakelijk kortlopende en langlopende leningen omvat, voor 0,24% uit overgenomen rechtstreekse schuld van andere entiteiten (vroegere Provincie Brabant, Agglomeratie, Net-Brussel (GAN), Brandweer) en voor 23,64% uit andere geconsolideerde gewestelijke schuld (MIVB, Brussels Gewestelijk Herfinancieringsfonds voor de Gemeentelijke Thesaurieën, BIWM, gesubsidieerde werken, Huisvesting, Waarborgfonds), die de creditsaldo’s omvat van instellingen die tot het consolidatiebereik behoren.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
179
HOOFDSTUK 6
6.3 Gewestelijke schuld
Statistische indicatoren 2008
Figuur 6-3.b en 6-3.c Samenstelling van de gewestelijke schuld in 1995 en 2007 Gewestelijke schuld 1996: 2.075,2 miljoen EUR
©BISA – MBHG
Gewestelijke schuld 2007: 1.786,9 miljoen EUR
Andere geconsolideerde 23,6%
Andere geconsolideerde 38,5%
Overgenomen 0,2% Overgenomen 7,6%
Rechtstreekse gewest. 76,1%
Rechtstreekse gewest. 53,9%
Deze samenstelling wijzigde met de tijd; in 1996 vertegenwoordigde de eigen rechtstreekse schuld slechts 53,9% van de totale schuld (wat 29% minder is dan in 2007), terwijl de overgenomen rechtstreekse schuld een aandeel van 7,6% had en de onrechtstreekse schuld 38,5% uitmaakte (dat is 63% meer). Deze verschuivingen in de samenstelling van de gewestelijke schuld zijn ook het gevolg van de hervormingen in het kader van de wetten m.b.t. de herfinanciering en de nieuwe bevoegdheden van de gewesten. Figuur 6.3.d en 6.3 e Verloop van de ratio Schuld (totale en eigen) op ontvangsten (totale en eigen) van het BHG volgens de norm SEC 95 % 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50
2002 2003 2004 2005 2006 2007
Eigen schuld/ Totale schuld
Eigen ontvangsten/ Totale ontvangsten
% 95 90 85 80 75 70 65 60 55 50
©BISA – MBHG
2002 2003 2004 2005 2006 2007
Eigen schuld/ Eigen ontvangsten
Totale schuld/ Totale ontvangsten
De verhoudingen schuld ten opzichte van ontvangsten laten toe het vermogen van het gewest te bepalen om aan zijn toekomstige verplichtingen tegemoet te komen. Het komt erop aan de fiscale schulden te vergelijken met de ontvangsten in het geheel van de totale of van de eigen schulden en ontvangsten. De verhouding eigen schuld ten opzichte van de totale schuld is tussen 2002 en 2007 met 4% toegenomen, wat erop wijst dat het aandeel van de schuld van de instellingen die binnen het consolidatiegebied vallen verminderd is ten opzichte van het aandeel dat wordt ingenomen door de eigen schuld van het Gewest, en dat de financiële situatie van het Gewest dus minder te lijden heeft door die instellingen ten laste te nemen. De verhouding eigen ontvangsten ten opzichte van de totale ontvangsten is tijdens diezelfde periode met 3,6% toegenomen, dat wil zeggen 10% minder dan de verhouding hierboven. Dit wijst op een zwakkere groei van de ontvangsten van de instellingen die tot het consolidatiegebied behoren ten opzichte van de ontvangsten van het Gewest, en dus een lagere financieringscapaciteit van die instellingen, waarvan de schuldenlast vlugger is afgenomen dan die van het gewest in dezelfde periode. In 2007 bedroeg de verhouding eigen schuld ten opzichte van eigen ontvangsten 58,4%, terwijl de verhouding totale schuld ten opzichte van de totale ontvangsten meer dan 70% bedroeg. Deze twee verhoudingen dalen continu sinds 2002 (-21%). Ze evolueren dus parallel, wat erop wijst dat het ten laste nemen van de instellingen uit het consolidatiegebied de financiële situatie van het gewest niet verslechtert in de loop der tijd. De daling van deze verhoudingen over de
180
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
6.4 Financiering van de plaatselijke overheden De Brusselse Hoofdstedelijke Regering oefent administratief toezicht uit op de plaatselijke besturen (gemeenten en OCMW’s) en draagt in dat verband financiële verantwoordelijkheid t.a.v. van deze besturen. Deze verantwoordelijkheid situeert zich meer bepaald op het vlak van de schulden van de plaatselijke besturen en de verdeling ervan via een herfinancieringsfonds voor de gemeentelijke thesaurieën.
6.4.a De gemeenten In deze sectie wordt het verloop van de rekeningen van alle Brusselse gemeenten toegelicht, alsook de uitsplitsing ervan in verschillende categorieën van ontvangsten en uitgaven om de globale weerslag van de gemeentelijke financiën op die van de toezichthoudende overheid vast te stellen en na te gaan welke middelen nodig zijn om deze weerslag eventueel te verminderen (saneringen, herstructurering en herfinanciering). De toezichthoudende overheden wensen immers het financieel risico te meten waaraan de gemeenten zijn blootgesteld die onder hun financiële verantwoordelijkheid ressorteren. Dit risico houdt verband met de schuldsituatie van de gemeenten. Bepaalde gemeenten hebben bovendien af te rekenen met structurele problemen gekoppeld aan de omvang, demografische dynamiek en socioprofessionele situatie van hun bevolking. Ze moeten het hoofd bieden aan onsamendrukbare infrastructurele, sociale en milieu-uitgaven (partnerships tussen overheidsentiteiten of met de privé-sector, gemeentelijke dotatie aan het OCMW, enz.) waarin ze niet kunnen voorzien met hun gewone ontvangsten. Voor deze gemeenten is aanvullende financiering vereist vanwege de federale overheid of andere plaatselijke overheden om tot een duurzame oplossing te komen voor hun financiële problemen (federale aanvulling van de dotatie aan het OCMW enz.) De gewone ontvangsten van de gemeenten kunnen onderverdeeld worden in ontvangsten uit prestaties in het kader van ter beschikking gestelde gemeentelijke goederen of door de gemeente geleverde diensten, ontvangsten uit overdrachten die de dotaties aan de gemeenten omvatten, alsook de gemeentelijke belastingen (waaronder de opcentiemen) en subsidies van andere overheden, en ontvangsten uit schulden, die betrekking hebben op ontvangsten uit schuldvorderingen en bezittingen van de gemeente.
1 Het FCCB centraliseert de thesaurieën van de Brusselse instellingen van algemeen belang. Positieve effecten op de gemiddelde kost, op de structuur en op de ‘looptijd’ (gewogen gemiddelde duur) van de totale directe schuld zijn het gevolg van dergelijke centralisatie.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
181
HOOFDSTUK 6
hele periode valt hoofdzakelijk te verklaren door meer ontvangsten en door de optimalisering van het beheer van de liquide middelen (oprichting van het Financieel Coördinatiecentrum voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest - FCCB1). In 2005 zijn deze verhoudingen het meest teruggevallen, met respectievelijk -22% en –16,3% voor de verhoudingen inzake de eigen en de totale schuld. In 2006 is de verhouding inzake de eigen schuld met 2,5% toegenomen, terwijl die inzake de totale schuld bleef dalen met 1,3%, en in 2007 zien we een omgekeerde situatie: de verhouding inzake de eigen schuld is gedaald met 1,8%, terwijl die inzake de totale schuld lichtjes is gestegen met 0,3%. Het absolute waardeverschil tussen deze verhoudingen zijn ook gedaald tussen 2002 (15,8 procentpunten) en 2007 (12,2 procentpunten). Toch blijft dit verschil aanzienlijk en het toont aan dat de uitoefening van de financiële verantwoordelijkheden van het Gewest ten opzichte van de plaatselijke besturen de financiële situatie van het Gewest behoorlijk hindert, zelfs al is die situatie de laatste jaren licht verbeterd.
Statistische indicatoren 2008
©BISA – MBHG
130
1700
120
1600
110
1500 1400
100
1300
90
1200
80
1100
70
1000
60
900
50
800 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Bd 2007 Prestaties
Schuld
Totaal
Totaal middelen waarvan overdrachten
Ontvangsten uit prestaties en schulden
Figuur 6.4.a Verloop van de ontvangsten van de Brusselse gemeenten en van hun componenten1
Overdrachten
1 De waarnemingen van 1995 en 2006 zijn gebaseerd op de begrotingen en niet op de rekeningen
De ontvangsten van de Brusselse gemeenten gaven tussen 1995 en 2007 een gestage groei van 52,5% te zien, met evenwel een terugval tussen 1997 en 1999, een versnelling tussen 2000 en 2003 (van 8,9 tot 7%), een nieuwe vertraging in 2004 (1,4%), een beperkte versnelling in 2005 en 2006 (van 2,5% tot 5,2%) en opnieuw een vertraging in 2007 (1,6%). De ontvangsten uit overdrachten stegen over dezelfde periode met 58% en volgden daarbij hetzelfde verloop als de totale ontvangsten, waarin zij het grootste aandeel vertegenwoordigen (88% in 2007). De ontvangsten uit prestaties zijn conjunctuurgevoeliger en vertoonden over de beschouwde periode een groei van 92%, met een versnelling tussen 1997 en 1999, een terugval in 2000 (-3,6%) gevolgd door een herstel in 2001 (11,9%), een stagnatie tussen 2001 et 2003, gevolgd door een nieuwe terugval in 2004 (-8,7%), die verzwakt in 2006 (-6,6%) en gevolgd wordt door een uitzonderlijke groei in 2007 (20,6%). De ontvangsten uit schuld vertonen een dalende tendens (-21,4% tussen 1995 en 2007), met niettemin een piek in 1996 (25,5%) en in 2000 (20,7%), gevolgd door een geleidelijke daling op het einde van de periode (-10,7% in 2005), die aanzienlijk is toegenomen in 2007 (-24%). Figuur 6-4.b en 6-4.c Uitsplitsing van de gemeentelijke ontvangsten in 1995 en in 2007 Gebudgetteerde ontvangsten van de 19 gemeenten in 1995: 1.039,2 miljoen EUR
©BISA – MBHG
Gebudgetteerde ontvangsten van de 19 gemeenten in 2007: 1.585,2 miljoen EUR Schuld 4,8%
Schuld 9,3%
Prestaties 7,2%
Prestaties 5,7%
Overdrachten 85,0%
Overdrachten 88,1%
De ontvangsten van de gemeenten betroffen in 2007 88% ontvangsten uit overdrachten, 7,2% ontvangsten uit prestaties en 4,8% ontvangsten uit schuld. Deze verdeling is nochtans erg geëvolueerd in de loop der jaren. Het aandeel van de ontvangsten uit prestaties in de totale ontvangsten is tussen 1995 en 2007 met 20% gestegen, van 7,2% naar 5,7%, terwijl het aandeel van de ontvangsten uit overdrachten met 3,5% steeg (van 85% naar 88%) en dat van de ontvangsten uit schuld bijna de helft afnam (van 9,3% naar 4,8%).
182
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
Figuur 6.5.a Verloop van de uitgaven van de Brusselse gemeenten en van hun componenten
1700
600
1500
500
1300
400 1100 300 900
200 100
700
0
500 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Bd 2007 Werking
Overdrachten
Schuld
Totaal
HOOFDSTUK 6
700
Totale uitgaven waarvan personeel
Uitgaven van overdrachten, werking en schuld
©BISA – MBHG
Personeel
De uitgaven van de Brusselse gemeenten stegen met 54,5% tussen 1995 en 2007, en dit op gestage wijze, met niettemin een stagnering tussen 1997 en 1999, een heropflakkering in 2000 (11,4%) en 2001 (7,6%) en een groeivertraging in 2003 en 2004 (3,9%), gevolgd door een verscherpte stijging in 2005 (4,8%) en een mindere groei aan het eind van de periode (2,3% in 2007). De personeelsuitgaven stegen op dezelfde wijze als de totale uitgaven tot in 2001, daalden met 22,8% in 2002 en groeiden vervolgens trager dan de totale uitgaven tot in 2005, een jaar waarin hun groeitempo aantrok en dat van de totale uitgaven overtrof (6,2%, tegenover 4,8% voor de totale uitgaven). Aan het einde van de periode groeiden ze aan een iets sneller ritme (3,4% in 2007). De personeelsuitgaven zijn per slot van zaken veel trager gestegen dan de totale uitgaven over de volledige periode (8,1% van 1995 tot 2007). De werkingsuitgaven volgen ongeveer eenzelfde verloop als de totale uitgaven (47,8% gestegen tussen 1995 en 2007), hoewel hun waarden lager liggen. Toch vertonen ze een minder uitgesproken terugval dan de totale uitgaven aan het begin van de periode (1997-1999 (7,9%)) en een sterkere opflakkering vanaf 2004 en aan het einde van de periode (9,3% in 2007). De overdrachtsuitgaven stegen sterk aan het begin van de periode (+30% in 1997) en na 2000 (58% in 2002) en behielden een hoger groeitempo dan de totale uitgaven tot in 2004 (5,6%), waarna hun groei in 2005 en 2006 opnieuw vergelijkbaar werd (4%) en in 2007 negatief werd (-2,6%). Ze stegen tot meer dan het dubbele (234,7%) tussen 1995 en 2007. Ook de schulduitgaven volgden een gelijkaardig verloop als de totale uitgaven, met een sterke groei in 1996 (15,7%) gevolgd door een scherpe terugval in 1998 (-23,8%), een nieuwe stijging tussen 2000 et 2002 (19,1% in 2001) en een sterkere groei dan de totale uitgaven aan het einde van de periode (8% tegenover 2,3% in 2007). De schulduitgaven stegen globaal aan hetzelfde ritme als de totale uitgaven over de volledige periode, met 54,3% tussen 1995 en 2007. Figuur 6.5.b en 6.5.c Uitsplitsing van de gemeentelijke uitgaven in 1995 en in 2007
©BISA – MBHG
Gebudgetteerde uitgaven van de 19 gemeenten in 2007: 1.585,2 miljoen EUR
Gebudgetteerde uitgaven van de 19 gemeenten in 1995: 1.047,7 miljoen EUR
Schuld 10,7%
Personeel 42,6%
Schuld 10,7% Overdrachten 16,1% Overdrachten 35,0% Personeel 60,9%
Werking 12,2%
Werking 11,7%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
183
Statistische indicatoren 2008
In 2007 was de uitsplitsing van de totale uitgaven als volgt: de personeelsuitgaven vertegenwoordigden het grootste aandeel met 42,6%, gevolgd door de overdrachtsuitgaven met 35%, de werkingsuitgaven met 11,7% en de schulduitgaven met 10,7%. Deze verdeling onderging evenwel aanzienlijke wijzigingen tussen 1995 en 2007, met uitzondering van de werkingsuitgaven en de schulduitgaven waarvan het aandeel redelijk stabiel bleef. Het aandeel van de overdrachtsuitgaven is bijna verdubbeld (35% in 2007 ten opzichte van 16,1% in 1995). Het aandeel van de personeelsuitgaven nam met 30% af (60,9% in 1995 tegenover 42,6% in 2007).
6.4.b De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s) De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s) zijn gespecialiseerde instellingen betreffende sociale hulpverlening, georganiseerd op gemeentelijk niveau (door de wet van 8 juli 1976) en met als bestuursorganen een raad voor maatschappelijk welzijn omvatten en aan de uitvoerende zijde een voorzitter en een permanent bureau. De gemeente oefent administratief toezicht uit op haar OCMW, waarvoor ze bijgevolg financieel verantwoordelijk is. Deze verantwoordelijkheid kan de gemeente ertoe nopen de tekorten ten laste te nemen van de openbare instellingen die van haar OCMW afhangen. In deze sectie kom het verloop van de globale rekeningen van Brusselse OCMW’s aan bod, evenals de uitsplitsing ervan in diverse categorieën van ontvangsten en uitgaven om zo de globale weerslag van de OCMW-financiën op de gemeentelijke financiën te kunnen meten (bedrag van de gemeentelijke dotatie in de overdrachtsontvangsten van de OCMW’s) en na te gaan welke middelen nodig zijn voor de sanering van de OCMW-financiën bij structurele problemen (optrekken van de federale dotatie of andere herfinancieringsmiddelen voor de OCMW’s). Figuur 6-6.a Verloop van de ontvangsten van de Brusselse OCMW’s en van hun componenten ©BISA – MBHG
800 750
120 700 100
650 600
80
550 60
500 450
40
400
Prestaties Totaal middelen waarvan overdrachten
Ontvangsten uit prestaties en andere ontvangsten
140
Andere Totaal Overdrachten
20 350 0
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Bd 2007
300
De ontvangsten van de Brusselse OCMW’s gaven een gestage stijging met 70,2% te zien tussen 2000 en 2007, waarbij de groei in 2002 met 11,6% lichtjes boven het gemiddelde van 8% uitkwam en in 2006 zwakker dan het gemiddelde was (3,7%). De ontvangsten uit overdrachten, die ongeveer 80% uitmaken van de totale ontvangsten (inclusief de dotaties van de gemeente), groeiden ongeveer in dezelfde mate (76%) als de totale ontvangsten over de periode, met een verscherpte stijging in 2002 (13,8% tegenover 11,6% voor de totale ontvangsten). Ook de gemiddelde groei over de periode was sterker voor deze ontvangsten dan voor de totale ontvangsten (8,5% tegenover 8% voor de totale ontvangsten). De ontvangsten uit prestaties, die samen met de ontvangsten uit financiële opbrengsten en de andere ontvangsten minder dan een vijfde uitmaken van de totale ontvangsten, zijn minder sterk gestegen (57,2%) dan de totale ontvangsten over de periode, met een zwakkere groei in 2002 (4,6% tegenover 8,7%) en in 2005 (4,2% tegenover 6,6%) en daarna, aan het einde van de periode, een sterkere groei (10,7% tegenover 8,7% voor de totale ontvangsten in 2007). De andere ontvangsten stegen de helft trager (38,7%) tussen 2000 en 2007, met niettemin een piek in 2003 (30,7% tegenover 8,7% voor de totale ontvangsten) en 2004 (23,1% tegenover 7,9%) en een terugval in 2005 (-18,5% tegenover 6,6%) gevolgd door een herstel met een veel sterkere groei in 2007 (14,8% tegenover 8,7%).
184
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
De ontvangsten uit financiële opbrengsten liggen zeer laag (minder dan een miljoen euro de laatste jaren) en zijn met 76,6% gedaald over de bestudeerde periode, met wel een groei van 16,7% in 2007. Figuur 6-6.b en 6-6.c Uitsplitsing van de ontvangsten van de Brusselse OCMW’s in 2000 en in 2007 Gebudgetteerde ontvangsten van de 19 OCMW's in 2000: 438,2 miljoen EUR
©BISA – MBHG
Gebudgetteerde ontvangsten van de 19 OCMW's in 2007 : 640,0 miljoen EUR Andere 3,2%
Andere 4,5%
Prestaties 16,0%
Overdrachten 78,2%
HOOFDSTUK 6
Prestaties 17,3% Overdrachten 80,8%
De ontvangsten van de OCMW’s konden in 2007 uitgesplitst worden in 80,8% ontvangsten uit overdrachten, 16% ontvangsten uit prestaties en 3,1% andere ontvangsten, waaronder 0,1% ontvangsten uit financiële opbrengsten. Deze verdeling is een beetje veranderd sinds 2000, toen de ontvangsten uit overdrachten 3,5% minder bedroegen met 78,2%, de ontvangsten uit prestaties 8% meer met 17,3% en de andere ontvangsten 18% meer met 3,8%, en de ontvangsten uit financiële opbrengsten (0,7%) waren zeven keer groter, hoewel ze de 1% niet overstegen.
©BISA – MBHG
80
800
70
700
60
600
50
500
40
400
30 20
300
10
200
0
werking
2000
2001
2002
financiële kosten
2003
andere
2004
2005
personeel
2006
Bd 2007
herverdeling
100
Totale uitgaven waarvan personeel en herverdeling
Uitgaven van werking, financiële kosten en andere uitgaven
Figuur 6.7.a Verloop van de uitgaven van de Brusselse OCMW’s en van hun componenten
Totaal
De uitgaven van de Brusselse OCMW’s stegen tussen 2000 en 2007 met meer dan de helft (74,1%) op gestage wijze, met evenwel een versnelde toename in 2002 (12%) en in 2007 (10%) ten opzichte van de gemiddelde stijging (8,3%). De herverdelingsuitgaven en de personeelsuitgaven maken meer dan 80% uit van de uitgaven en over de bestudeerde periode. De herverdelingsuitgaven, die de grootste uitgavencategorie vormen (45% van de totale uitgaven), stegen met 91,3% over deze periode van zes jaar, waarmee ze 25% sterker groeiden dan de totale uitgaven. Voor deze categorie uitgaven stellen we een versnelde groei vast van 2001 tot 2003, met een piek in 2002 (18,1%) en een vertraging aan het einde van de periode die de groei van deze uitgaven op gelijke voet brengt als de groei van de totale uitgaven (10,2% tegenover 10% voor de totale uitgaven in 2007). De personeelsuitgaven liggen iets lager dan de herverdelingsuitgaven (40% van de totale uitgaven) en vormen de tweede grootste component binnen de OCMW-uitgaven. Deze uitgaven namen toe met 68,5% tussen 2000 et 2007, zijnde 8% minder dan de totale uitgaven, en geven een regelmatiger verloop te zien dan de herverdelingsuitgaven; hun verloop sluit beter aan bij dat van de totale uitgaven, maar met een lichtjes lagere gemiddelde groei (7,7%, zijnde 8,3% minder dan de totale uitgaven).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
185
Statistische indicatoren 2008
De werkingsuitgaven vertegenwoordigen de derde grootste uitgavenpost (10% van de totale uitgaven). Deze categorie steeg met 64,1% tussen 2000 en 2007, en evolueert trager dan de totale uitgaven aan het begin van de periode, met een piek in 2002, waar deze uitgaven de totale uitgaven overstijgen (16% tegenover 12% voor de totale uitgaven), wat het dubbel is van de gemiddelde groei (7,4%). In 2003 zien we een groeivertraging (1,5%) en daarna, in 2004, wordt een groeiritme aangehouden dat het gemiddelde benadert. In 2005 en 2006 zien we een nieuwe groeivertraging, waarbij deze uitgaven minder vlug groeien dan de totale uitgaven (3,7% tegenover 6,2% voor de totale uitgaven in 2005), gevolgd door een sterke stijging die gelijkloopt met die van de totale uitgaven in 2007 (10,8% tegenover 10%). De financiële kosten (minder dan 2% van de totale uitgaven) zijn in vijf jaar met 17,9% gedaald, met een uitgesproken daling in 2001 (-41,8%) en een stijging van 11,9 % in 2004. Na een daling van 5,6% in 2005 zijn die uitgaven wel weer flink gestegen in 2006 (10,4%) en in 2007 (20,6%), zodat ze dubbel zo snel stegen als de totale uitgaven aan het einde van de periode (10%). De andere uitgaven van de OCMW’s namen met 37,7% toe tussen 2000 en 2007, zijnde 50% minder dan de totale uitgaven, met evenwel een piekstijging in 2001 (33,8%) en in 2004 (34,1%), wat de groei van de totale uitgaven die jaren sterk overstijgt, daarna een sterke terugval in 2006 (-22,9%) en een meer gematigde daling in 2007 (-2,3%) tegenover de gemiddelde groei van de periode (6,5%), zodat de groei minder groot is dan die van de totale uitgaven (8,3%) van 2000 tot 2007. Figuur 6.7.b en 6.7.c Uitsplitsing van de uitgaven van de Brusselse OCMW’s in 2000 en in 2007 Gebudgetteerde uitgaven van de 19 OCMW's in 2000: 422,3 miljoen EUR
Gebudgetteerde uitgaven van de 19 OCMW's in 2007: 653,3 miljoen EUR
Financiële kosten 1,3% Financiële kosten 2,7%
©BISA – MBHG
Andere 2,8%
Andere 3,5%
Personeel 40,2%
Personeel 41,5% Herverdeling 46,0%
Herverdeling 41,9%
Werking 10,3%
Werking 9,7%
In 2007 was het aandeel van de verschillende uitgavencategorieën in de totale uitgaven als volgt: de herverdelingsuitgaven nemen de eerste plaats in met 46% van het totaal; de personeelsuitgaven komen op de tweede plaats met 40,2%, gevolgd door andere, kleinere uitgavenposten, zoals de werkingsuitgaven met 9,8%, de financiële kosten met 1,3% en de andere uitgaven met 2,8%. Deze samenstelling van de uitgaven bleef vrij stabiel in de loop der tijd, behalve het aandeel van de financiële kosten, de herverdelingsuitgaven en de werkingsuitgaven. Het aandeel van de herverdelingsuitgaven lag in 2000 10% lager dan in 2007 met 41,9%, dat van de personeelsuitgaven 4% hoger met 41,5%, dat van de financiële kosten lag dubbel zo hoog met 2,7%, dat van de werkingsuitgaven lag 5% hoger met 10,3% en de andere uitgaven 20% hoger met 3,5%.
6.5 De Brusselse administraties Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest omvat meerdere bestuursniveaus die elkaar gedeeltelijk kunnen overlappen. Dit bemoeilijkt een vergelijking met andere, institutioneel homogenere steden. De ontvangsten van de diverse Brusselse administraties worden voorgesteld vanuit verschillende aggregatieniveaus. De aggregaten werden gekozen met het oog op het evalueren van de handelingsmogelijkheden van deze besturen, alsook hun beslissingsmacht en vermogen om een regionaal beleid te ontwikkelen. De variabelen werden gegroepeerd in vier aggregaten waarmee de oorsprong van de ontvangsten nagegaan kan worden. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de fiscale ontvangsten en de ontvangsten uit overdrachten van de federale overheid of andere entiteiten. Bij de niet-fiscale ontvangsten onderscheiden we de ontvangsten uit retributies en verleende diensten in het kader van de uitoefening van eigen bevoegdheden en de andere ontvangsten. De geanalyseerde administraties zijn momenteel beperkt tot het ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de plaatselijke besturen waarop het toezicht uitoefent, met name de belangrijkste pararegionale instellingen, de gemeenten en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW’s).
186
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
©BISA – MBHG
40 2002 30
2003
20
2004
10
2005
HOOFDSTUK 6
% ontvangsten van de betrokkene brusselse administraties
Figuur 6.8.a Verloop van de relatieve aandelen van de Brusselse administraties in de ontvangsten
2006
0 Ministerie
Pararegionale Instellingen
Gemeenten
OCMW's
Het aandeel van het ministerie in de totale ontvangsten van de Brusselse administraties bedraagt meer dan een derde (38,6% in 2006) en is redelijk stabiel (groei van 5,9% tussen 2002 en 2006); in 2003 wordt evenwel een lichte daling opgetekend (-3,8% ten opzichte van 2002). Het aandeel van de pararegionale instellingen in de totale ontvangsten stijgt met 14,6% over de beschouwde periode: het evolueert van 21,4% naar 24,5% tussen 2002 en 2006. Het aandeel van de gemeenten in de totale ontvangsten krimpt met 16,7% over de periode: van 29,6% naar 24,6% tussen 2002 en 2006. Het aandeel van de OCMW’s in de totale ontvangsten bedraagt slechts 12,2% in 2006, en daalt lichtjes (-2,6%) tussen 2002 en 2006. Globaal beschouwd vertonen de relatieve aandelen van de ontvangsten van de diverse Brusselse administraties een vrij stabiel verloop over de beschouwde periode (vijf jaar). We stellen vast dat de toename van het aandeel van de ontvangsten van het ministerie (5,9%) en van de pararegionale instellingen (14,6%) gecompenseerd wordt door de afname van de gemeentelijke ontvangsten (-16,7%) en van de ontvangsten van de OCMW’s (-2,6%). Figuur 6.8.b Aandeel van de bestuursniveaus in % van het totaal van de ontvangsten per ontvangstcategorie in 2006 ©BISA – MBHG
80 70
Totaal
60
Prestaties
50
Overdrachten
40
Fiscale ontvangsten
30
Andere
20 10 0
Ministerie
Pararegionale Gemeenten Instellingen
OCMW's
Door de ontvangsten van de Brusselse administraties uit te splitsen in de vier volgende categorieën: fiscale ontvangsten, ontvangsten uit overdrachten, ontvangsten uit geleverde diensten en andere ontvangsten, kan voor elke categorie nagegaan worden welk aandeel de verschillende Brusselse administraties vertegenwoordigen in het totaal voor 2006. De ontvangsten uit prestaties van alle Brusselse administraties zijn ten belope van 68,2% afkomstig van de pararegionale
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
187
Statistische indicatoren 2008
instellingen, die de meeste diensten presteren, gevolgd door de OCMW’s met 17,7%, de gemeenten met 13,3% en het ministerie, waarvan de diensten een verwaarloosbaar aandeel vertegenwoordigen (0,8%); hiermee wordt bevestigd dat deze administratie een zuivere overheidsdienst is. Van de ontvangsten uit overdrachten van alle Brusselse administraties vanwege de federale overheid of andere entiteiten krijgen het ministerie (29,3%) en de pararegionale instellingen (28,4%), die de grootste begunstigden zijn van dergelijke overdrachten, ongeveer een even groot aandeel, gevolgd door de gemeenten en de OCMW’s, die respectievelijk 23,9% en 18,4% vertegenwoordigen. Er dient opgemerkt te worden dat voor de OCMW’s de ontvangsten uit overdrachten ook een gemeentelijke dotatie omvatten die ongeveer 40% van de totale overdrachtsontvangsten uitmaakt; de andere overdrachten zijn hoofdzakelijk van de federale overheid afkomstig. De fiscale ontvangsten van de Brusselse administraties komen voor 67,5% op naam van het ministerie, dat voor deze categorie de grootste begunstigde is, gevolgd door de gemeenten met 32,5%; de overige Brusselse administraties (pararegionale instellingen en OCMW’s) beschikken niet over dergelijke ontvangsten. De andere ontvangsten kunnen vooral toegeschreven worden aan het ministerie, dat een aandeel van 40,9% vertegenwoordigt, aan de pararegionale instellingen met een aandeel van 28,1%, en aan de gemeenten en OCMW’s, die respectievelijk goed zijn voor 19,1% en 11,9% van deze ontvangsten.
©BISA – MBHG
80
Prestaties
70
Overdracht
60
Fiscale ontvangsten
50
Andere
40 30 20 10 Totaal
OCMW's
Gemeenten
Pararegionale Instellingen
0 Ministerie
% van de ontvangstcategorieën per bestuurniveaus
Figuur 6.8.c Aandeel van de ontvangstcategorieën in % van het totaal van de ontvangsten per bestuursniveau in 2006
Door de vorige grafiek te herschikken per bestuursniveau, kunnen we ook het aandeel van de verschillende soorten ontvangsten in de totale ontvangsten voor elk bestuursniveau in 2006 nagaan. De ontvangsten van het ministerie zijn vooral samengesteld uit fiscale ontvangsten (50,8%) en overdrachten (36,2%); de overige ontvangsten vertegenwoordigen slechts 12,8% waartoe ook de ontvangsten uit prestaties behoren, die verwaarloosbaar zijn (0,2%). De ontvangsten van de pararegionale instellingen bestaan daarentegen voornamelijk uit overdrachten (55,2%) en ontvangsten uit prestaties (31%); de andere ontvangsten zijn goed voor 13,8%. De pararegionale instellingen beschikken niet over fiscale ontvangsten. De ontvangsten van de gemeenten zijn ten belope van 46,3% samengesteld uit ontvangsten uit overdrachten, die vooral de dotaties en de subsidies omvatten; de fiscale ontvangsten komen op de tweede plaats met 38,4% en omvatten voornamelijk de opcentiemen (85%) en de eigen belastingen (15%) waarvan de prestaties en de schuldontvangsten evenwel moeten afgetrokken worden; de andere ontvangsten zijn goed voor 9,3% en de ontvangsten uit geleverde diensten maken 6% van de totale gemeentelijke ontvangsten uit. De ontvangsten van de OCMW’s zijn vooral samengesteld uit overdrachtsontvangsten (72,1%, waarvan gemiddeld 40% ten laste van de gemeenten en 60% ten laste van de federale overheid); de ontvangsten uit prestaties en de andere ontvangsten zijn zowat even groot en vertegenwoordigen respectievelijk 16,1% en 11,8% van de totale ontvangsten van de OCMW’s. De ontvangsten van alle Brusselse administraties samen bestaan voor 47,7% uit overdrachten, voor 29,1% uit fiscale ontvangsten, en gelijkmatig voor 11,2% uit ontvangsten afkomstig van prestaties en voor 12% uit andere ontvangsten.
Tabellen Zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
188
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
MIDDELENBEGROTING en UITGAVENBEGROTING Wat betreft de Middelenbegroting werd een nieuwe voorstellingswijze aangenomen voor de rekeningen van de initiële begroting 2002; voor de Uitgavenbegroting blijft de voorstellingswijze onveranderd. De middelenbegroting Het financieringsstelsel van de gemeenschappen en de gewesten wordt geregeld door de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten. Deze wet werd een eerste maal gewijzigd in 1993, in uitvoering van de beslissingen van het zogenaamde Sint-Michielsakkoord. De meeste wijzigingen traden in werking met ingang van het begrotingsjaar 1993. De toegewezen gedeelten van de personenbelasting werden zowel voor de gewesten als voor de gemeenschappen met een forfaitair vastgesteld bedrag verhoogd en bovendien met ingang van het begrotingsjaar 1994 gedeeltelijk aan de economische groei gekoppeld. Het kijk- en luistergeld werd een gemeenschapsbelasting waarvan de opbrengst met terugwerkende kracht vanaf 1992 integraal aan de gemeenschappen werd toegewezen. Aan de gewesten werden bijkomende middelen overgedragen die verband hielden met de regionalisering van een aantal landbouwbevoegdheden. De bijzondere financieringswet werd recentelijk een tweede maal gewijzigd door de bijzondere wet van 13 juli 2001 tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten. Laatstgenoemde bijzondere wet vormt samen met de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen de concretisering van het in oktober 2000 afgesloten Lambermontakkoord en het in mei 2001 afgesloten Lombardakkoord voor wat de Brusselse instellingen betreft. De uitbreiding van de fiscale autonomie toegekend aan de Gewesten door de Lambermontakkoorden, brengt vanaf het begrotingsjaar 2002 een belangrijke wijziging in de begrotingsstructuur van de ontvangsten van het Brussels Gewest. De inzet van die hervorming is belangrijk want een deel van de dotatie uit de personenbelasting (PB), waarvan de evolutie in de tijd duidelijk voorspelbaar is (groei gekoppeld aan het Bruto Nationaal Inkomen, aan de inflatie en aan het gewestelijk aandeel in de federale ontvangsten uit de PB), wordt vervangen door inkomsten uit belastingen waarover het Gewest voortaan de volledige bevoegdheid heeft (met uitzondering van enkele belastingen die een
samenwerkingsakkoord tussen de Gewesten vergen) maar waarvan de evolutie duidelijk vluchtiger is. De cyclische en onstabiele aard van de opbrengst van de gewestbelastingen heeft de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest er toe aangezet om een Reservefonds op te richten waarvan het voornaamste doel erin bestaat de inkomsten van het Gewest te stabiliseren. In jaren van stijging van ontvangsten zal dit fonds gespijsd worden met dotaties van het Gewest en zullen de reserves die zo worden opgebouwd, in jaren van daling weer in de begroting opgenomen worden. Detail van de ontvangsten 1. De algemene ontvangsten a. De gewestelijke belastingen Naast de « oude » belastingen treft men vanaf 2002 een reeks « nieuwe » belastingen aan waarvan de opbrengst werd geregionaliseerd ten gevolge van de Lambermontakkoorden. Het gaat hier voornamelijk over de registratierechten op schenkingen, de registratierechten op de samenstelling van hypotheken op een onroerend goed en op de gedeeltelijke of volledige herverdeling van onroerende goederen, de overdrachten ten bezwarende titel tussen mede-eigenaars van onverdeelde eigendomsdelen, de verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling, het Eurovignet en het kijken luistergeld. b. De autonome gewestbelastingen De twee grootste posten van deze belastingen betreffen de forfaitaire gewestbelasting ten laste van de gezinshoofden en de belasting op gebouwen voor bedrijven. c. Het toegewezen gedeelte van de personenbelasting (PB) is gewijzigd sinds 2002 Van de opbrengsten van de personenbelasting, die als rijksbelasting op een uniforme wijze over het gehele grondgebied van het Rijk wordt geheven, wordt een bepaald gedeelte als dotatie toegewezen aan de Gewesten. d. Niet-fiscale ontvangsten eigen aan het Gewest Te vermelden zijn: – de totale overdracht afkomstig van de Brusselse agglomeratie; – de dotatie « dode hand »: dit is een compensatie van de federale overheid voor de niet-inning van de onroerende voorheffing omwille van de vrijstelling van sommige gebouwen omdat zij eigendom zijn van de federale Staat of van buitenlandse of internationale Staten of organisaties; – de federale dotatie voor de wedertewerkstelling van werklozen; – de storting aan het Reservefonds (zie hoger); – de dotaties van de federale overheid voor de nieuwe bevoegdheden overgedragen ingevolge de Lambermontakkoorden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
189
HOOFDSTUK 6
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
2. De ontvangsten bestemd voor de organieke fondsen
Het gaat om de volgende groepen:
– Hoofdstedelijke Raad, Hoofdstedelijke Regering Het gaat hier over ontvangsten die bestemd zijn voor specifieke uitgaven (een belangrijke ontvangst is de belasting op het lozen van afvalwater; de opbrengst ervan is bestemd voor het Fonds voor het beheer van afval- en regenwater). Ook wordt het variabel krediet van 173,5 miljoen EUR dat actief schuldbeheer moet mogelijk maken hier in aanmerking genomen.
De uitgavenbegroting Vanaf uitgave 1998 van de statische indicatoren wordt, voor de duidelijkheid, de uitgavenbegroting voorgesteld vanuit het oogpunt “werkmiddelen” enerzijds en “betaalmiddelen” anderzijds. Ingeval een investeringsprogramma over meerdere jaren loopt, is het immers nodig in het eerste jaar voldoende kredieten uit te trekken om het volledige bedrag dat nodig is voor de financiering van het programma te kunnen vastleggen (reserveren). Men heeft het dan over vastleggingskredieten. De vereiste kredieten voor ordonnanceringen (betalingen) komen daarentegen enkel voor in de begroting van het jaar waarin deze ordonnanceringen zullen plaatsvinden. In de kolom “werkmiddelen” worden alle kredieten gegroepeerd die de Regering in staat stellen nieuwe beleidsinitiatieven te nemen:
Het Gewest beslist over de samenstelling, werking, controle en bevoegdheden van de gedecentraliseerde diensten, instellingen en ondernemingen die toebehoren aan het Gewest. Sinds begrotingsjaar 1994 worden de personeelsen werkingskosten van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verdeeld over de organieke afdelingen. Hier worden enkel de personeelskosten vermeld van de gemeenschappelijke diensten van het Ministerie (algemene diensten, financiële diensten) en de werkingskosten die men besloten heeft niet te verdelen. Bovendien werden een aantal overdrachten van andere overheden, zoals de gemeenschapscommissies, aangerekend ten laste van deze afdeling. De bedragen vermeld op de regel “administratie” geven dus niet exact de kosten van de diensten van de Regering weer.
– economische ontwikkeling: de bevoegdheden van het Gewest hebben betrekking op wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, buitenlandse handel, de uitbating van de rijkdommen van de ondergrond, diverse subsidies voor economische expansie, de herstructurering van het openbaar industrieel beleid en bijkomstig op de toegang tot beroepen in de toeristische sector.
– uitrusting en vervoer:
niet-gesplitste kredieten s + vastleggingskredieten op gesplitste kredieten s + vastleggingskredieten op variabele kredieten s + kredieten voor vorige jaren. De kolom “betaalmiddelen” omvat de kredieten nodig voor de betaling van de lopende programma’s: niet-gesplitste kredieten s + ordonnanceringskredieten op gesplitste kredieten s + ordonnanceringskredieten op variabele kredieten s + kredieten voor vorige jaren. Vanaf 1998 worden de variabele kredieten (organieke fondsen) vermeld bij de bevoegdheden waarop ze betrekking hebben en niet langer gegroepeerd onderaan de tabel. Dit heeft tot gevolg dat de tabellen vanaf 1998 niet rechtstreeks vergeleken kunnen worden met die van vorige uitgaven. De regels in de tabel van de uitgaven stemmen overeen met de afdelingen van de begroting, die op hun beurt overeenstemmen met de grote groepen van bevoegdheden die naar de gewesten overgeheveld werden in het kader van de achtereenvolgende fasen van de Staatshervorming.
190
en openbare administraties:
het Gewest moet instaan voor investeringen en onderhoud inzake wegen, waterwegen, havens, luchthavens en openbaar vervoer. In tabel XIII.1 wordt aangegeven welk gedeelte specifiek voor het openbaar vervoer bestemd is: het gaat daarbij om de werkingsdotatie aan de MIVB en de dotaties ter dekking van de intrest- en aflossingslasten en de infrastructuurwerken die rechtstreeks door het Gewest ten laste worden genomen.
– werkgelegenheidsbeleid: het betreft hier de ontwikkeling en financiering van tewerkstellingsprogramma’s, de subsidies aan de werkloosheids- en plaatsingsdiensten, de kosten voor studies, experimenten en publicaties in verband met werkgelegenheid.
– plaatselijke of ondergeschikte besturen: het Gewest is bevoegd geworden inzake de financiering van de gemeenten. Het Gewest oefent het administratief toezicht uit over de gemeenten en de intercommunales en heeft het Brussels Gewestelijk Herfinancieringsfonds van de Gewestelijke Thesaurieën (BGHGT) opgericht.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
het Gewest houdt zich bezig met het huisvestingsbeleid zoals de financiering van sociale woningen, het toekennen van subsidies en de openbare huisvestingsmaatschappijen.
– ruimtelijke ordening: het gewest geeft bouw- en verkavelingsvergunningen af, stelt gewestelijke en gewestplannen op, alsook de rooiplannen voor het gemeentelijk wegennet, verricht onteigeningen en verleent premies in het kader van stadsvernieuwing en de renovatie van afgedankte bedrijfsruimten.
– monumenten en landschappen: dit programma voorziet in bewustmaking voor de bescherming van het erfgoed, de verwezenlijking van archeologische opgravingen door externe instellingen en (openbare en privé-) restauratiewerken, teneinde de monumenten en landschappen te beschermen.
– leefmilieu: Het betreft hier natuurbescherming, de strijd tegen milieuhinder, het behoud van de groene ruimten... Een nieuwe tekst van de bijzondere wet legt een verband tussen het leefmilieu en het waterbeleid, die vanaf nu niet meer afzonderlijk behandeld zullen worden. Bovendien werd het afvalbeleid volledig geregionaliseerd door het afschaffen van de uitzondering inzake de invoer en uitvoer van afval (uitzondering werd behouden wat betreft de doorvoer). Zo werd ook de oude uitzondering “radioactief afval” vervangen door een beschikking die de bevoegdheid van de federale overheid op het vlak van de bescherming tegen ioniserende straling bevestigt.
– waterbeleid: het Gewest beslist over de waterwinning en -distributie, over de bouw en het beheer van openbare waterwerken, over de technische reglementeringen, alsook over de zuivering van het afvalwater.
op de schuld. Evenals bij de ontvangsten, werd het variabel krediet van 173,5 miljoen EUR, dat actief schuldbeheer moet mogelijk maken, in aanmerking genomen.
– niet-economisch onderzoek: heeft tot doel het potentieel van universitaire onderzoekscentra, inzake aangelegenheden die kaderen in de gewestelijke bevoegdheden, te promoten en te ontwikkelen. Begrotingsevenwicht: Het totaal van de ontvangsten verminderd met het totaal van de uitgaven vormt het bruto te financieren saldo. Na aftrek van de aflossingen van de rechtstreekse schuld en de netto herbudgetteringen bekomt men het netto te financieren saldo (NFS) of gecorrigeerd tekort. Het is laatstgenoemd saldo dat dient te beantwoorden aan de norm bepaald door de Hoge Raad voor Financiën (HRF); deze norm is zodanig berekend dat de begrotingen van de diverse federale en deelentiteiten in overeenstemming zijn met de Maastrichtnorm.
LOPENDE SCHULD De gewestelijke schuld omvat drie soorten schulden: de rechtstreekse schuld, de andere geconsolideerde schulden en de creditsaldo’s van instellingen die tot het consolidatiebereik behoren. De rechtstreekse schuld stemt overeen met het bedrag van de leningen die het Gewest heeft aangegaan om zijn werking te financieren. Deze schuld kan uitgesplitst worden in eigen schuld en overgenomen schuld van andere entiteiten. Aangezien de samenstelling van de schuld sinds 2002 geherstructureerd werd, werden de oude subdivisies met betrekking tot de directe schuld (geconsolideerde schuld, vlottende schuld en overgenomen schuld) vervangen door volgende subdivisies:
– De
eigen rechtstreekse schuld omvat een geconsolideerd gedeelte, dat bestaat uit rechtstreeks door het Gewest aangegane langetermijnschuld, en een vlottend gedeelte, bestaande uit het tekort op de lopende rekening, de voorschotten met vaste termijn en de thesauriebewijzen.
– energiebeleid: het betreft hier vooral het rationeel gebruik van energie, energiedistributie en de uitgaven voor niet-nucleair onderzoek.
– De overgenomen rechtstreekse schuld van andere – externe betrekkingen: dit betreft het financieren en het nemen van initiatieven die het imago van Brussel bevorderen.
– de rechtstreekse gewestelijke schuld: deze post omvat hoofdzakelijk de aflossingen en de intresten
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
entiteiten stemt overeen met het bedrag van de leningen die werden aangegaan door andere overheidsdiensten maar waarvan het Gewest de aflossingen en intrest alsook de schulddienst betaalt. Het gaat daarbij vooral om schulden van de vroegere provincie Brabant, de Agglomeratie, Net-Brussel (GAN) en de Brandweer. Door herschikking werden deze schulden een rechtstreekse schuld van het Gewest.
191
HOOFDSTUK 6
– huisvesting:
Statistische indicatoren 2008
Op dezelfde manier werden de oude benamingen van de indirecte en gedebudgetteerde schuld vervangen door: De andere geconsolideerde schulden komt neer op de onrechtstreekse schuld, met als belangrijkste posten: de MIVB, leningen van het Brussels Gewestelijk Herfinancieringsfonds voor de Gemeentelijke Thesaurieën, gesubsidieerde werken, de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij (BIWM), huisvesting en het Brussels Waarborgfonds (BWF). Het Gewest verleent nog enkel zijn waarborg voor leningen die door de MIVB werden aangegaan in 1997. Nieuwe leningen zijn niet opgenomen in de schuldtabel. De in aanmerking genomen aflossing betreft de budgettaire aflossing voor dat jaar. Het Brussels Gewestelijk Herfinancieringsfonds voor de Gemeentelijke Thesaurieën werd in 1993 opgericht, teneinde de consolidatie en de afschrijving van de aangegane leningen ten voordele van de gemeenten ten laste te nemen. Dit fonds wordt bij de geconsolideerde schuld geboekt ten belope van het netto schuldsaldo van de oorspronkelijke leningen, die in naam van het Gewest werden aangegaan om de leningen terug te betalen.
het openbaar domein) en uit diensten verstrekt door de gemeente (afgifte van documenten, kinderoppas in gemeentelijke crèches, schoolvervoer, politieprestaties, toegangsgeld voor zwembaden, enz.)
– de ontvangsten uit overdrachten, die bestaan uit: De algemene dotatie aan de gemeenten en de subsidies van andere overheden. De gemeentelijke belastingen (waaronder de opbrengst van de opcentiemen op de onroerende voorheffing en van de opcentiemen op de personenbelasting).
– de ontvangsten uit schulden, die de ontvangsten uit schuldvorderingen en het patrimonium van de gemeente omvatten (creditintresten, dividenden of participaties in intercommunales en het Gemeentekrediet van België, intresten op belegde kapitalen, enz.). De gewone uitgaven worden in vier categorieën gerangschikt:
– de personeelsuitgaven, die alle personeelskosten omvatten (lonen, pensioenen, ...).
– de werkingskosten, die de uitgaven omvatten die
FINANCIËN van de 19 GEMEENTEN van het BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST De begroting is een jaarlijks document dat het bedrag van alle ontvangsten en uitgaven raamt die zich kunnen voordoen tijdens het jaar. Het wordt aangenomen door de gemeenteraad, die het ter goedkeuring voorlegt aan de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat het administratief toezicht op de Brusselse gemeenten uitoefent. Tijdens het begrotingsjaar kan de gemeenteraad er wijzigingen in aanbrengen, in het bijzonder om onverwachte uitgaven te kunnen opvangen.
onontbeerlijk zijn voor de goede werking van de gemeente, met uitzondering van de personeelslasten (energieen waterverbruik, kosten voor telecommunicatie), informatica- en kantoorbenodigdheden, enz.
– de
overdrachtsuitgaven, die in hoofdzaak betrekking hebben op de wettelijk verplichte financiële tegemoetkomingen (OCMW, tekorten van ziekenhuizen en gemeentebedrijven, kerkfabrieken, politiezones) en de facultatieve subsidies aan diverse sportieve, culturele, liefdadigheids- en andere verenigingen.
– de schulduitgaven, die vooral gevormd worden door De rekening weerspiegelt de uitvoering van de begroting en haar wijzigingen. Ze geeft dus een overzicht van alle ontvangsten en uitgaven die daadwerkelijk verwezenlijkt werden tijdens het beschouwde jaar.
De gewone dienst De gewone dienst kan gedefinieerd worden als het geheel van de ontvangsten en uitgaven die minstens één keer voorkomen tijdens elk financieel boekjaar en die de gemeenten regelmatige ontvangsten en een normale werking verzekeren. Hierin is eveneens de periodieke terugbetaling van de schuld begrepen.
de jaarlijkse aflossings- en intrestlasten van leningen aangegaan door de gemeente2.
De buitengewone dienst Wij stellen geen gedetailleerde rekeningen voor van de buitengewone dienst van het dienstjaar zijnde de ontvangsten, de uitgaven en saldo’s van investeringen alsook van gecumuleerde saldo’s van vorige dienstjaren met betrekking tot de verschillende rekeningen. We stellen evenwel in deze tabel een kolom ‘gecumuleerde resultaten’ voor die het saldo van de dienstjaren voorafgaand aan het desbetreffende jaar bevat, d.w.z. de som van boni
De gewone ontvangsten zijn in drie groepen verdeeld:
– de ontvangsten uit prestaties, die betrekking hebben op alle ontvangsten uit gemeentelijke goederen (huurgelden, retributies voor het gebruik van
192
2 Sinds de oprichting van de politiezones in 2002 bevatten de gemeentebegrotingen geen personeelsuitgaven, noch werkingskosten, noch schulden betreffende de politie. De gemeentebegrotingen bevatten vrijwel alleen nog een toelage aan de politiezone, vermeld bij de overdrachtsuitgaven. Bij vergelijkingen in tijdreeksen moet daarmee rekening gehouden worden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
of deficits van de gewone dienst (en van de buitengewone dienst voor bepaalde gemeenten).
– tegemoetkomen in de financiële tekorten van het OCMW
– zorgen voor de openbare verlichting en de water-, gasen elektriciteitsdistributie (thans via intercommunales of concessies), enz.
De gemeentelijke organen De gemeentelijke organen omvatten:
de gemeente uitoefent. Dit is het beslissingsorgaan van de gemeente, samengesteld uit raadsleden die om de zes jaar verkozen worden via het algemeen stemrecht.
– het college van burgemeester en schepenen is het uitvoerend orgaan van de gemeente. Het voert de beslissingen van de gemeenteraad uit en staat in voor het dagelijks beheer van de gemeente. De schepenen worden door de gemeenteraad onder zijn leden verkozen. Zoals voor de gemeenteraadsleden, wordt het aantal schepenen bij wet vastgelegd. Het aantal schepenen is afhankelijk van het aantal inwoners van de gemeente.
– de burgemeester is het hoofd van de gemeente. Hij zit de vergaderingen van de gemeenteraad en van het college voor. Hij is eveneens de vertegenwoordiger van de federale overheid binnen zijn gemeente. In die hoedanigheid is hij onder meer belast met de uitvoering van de wetten en besluiten van de federale administratie en met het handhaven van de orde, veiligheid en rust binnen de gemeente. Hij wordt benoemd door de Minister-President van zijn gewest, onder de leden van de gemeenteraad (die gewoonlijk een kandidaat voor deze benoeming voordraagt).
– het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) is een gespecialiseerde instelling voor sociale hulpverlening. De gemeente oefent administratief toezicht uit op het OCMW en draagt ter zake ook financiële verantwoordelijkheid. De opdrachten van de gemeente zijn verscheiden. Ze omvatten alles wat het gemeentelijk belang aangaat en alles wat de wettelijke bepalingen aan de gemeenten hebben toevertrouwd. We vermelden hier onder meer: – beheren van de goederen en inkomsten van de gemeente – regelen van de plaatselijke uitgaven – laten uitvoeren van openbare werken (gemeentelijke wegen, rioleringen, ...) – beheren van de instellingen die tot de gemeenten behoren (scholen, zwembad, crèche, enz.) – waarborgen van de openbare veiligheid en rust – bijhouden van de bevolkingsregisters – opstellen van de verkiezingslijsten en de lijst van gezworenen – instaan voor het basisonderwijs
FINANCIËN van de 19 CENTRA VOOR MAATSCHAPPELIJK WELZIJN (OCMW’s) van het BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST: Het Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW) is een gespecialiseerde instelling voor sociale hulpverlening, op gemeentelijk niveau georganiseerd door de wet van 8 juli 1976. De door de gemeenten georganiseerde OCMW’s worden meegefinancierd door de federale overheid voor sommige van hun prestaties. De gemeente oefent administratief toezicht uit op het OCMW. Dit toezicht houdt ook financiële verantwoordelijkheid in, die er meer bepaald in bestaat de tekorten van het OCMW te dekken en, in voorkomend geval, de kosten ten laste te nemen van de ziekenhuizen die onder het OCMW ressorteren.
De gewone dienst We stellen de rekeningen voor van de gewone dienst voor het dienstjaar zijnde de ontvangsten, uitgaven en courante saldi die de reguliere werking van de O.C.M.W.’s mogelijk maken.
De gewone ontvangsten kunnen in drie categorieën ingedeeld worden:
– de ontvangsten uit prestaties, die betrekking hebben op alle inkomsten uit goederen die het OCMW beheert (verhuur, retributies) en de door het OCMW geleverde diensten (kinderopvang in crèches die door het OCMW beheerd worden, enz.)
– de ontvangsten uit overdrachten, die de federale dotatie en de gemeentelijke dotatie omvatten, alsook de subsidies van andere overheden.
– de ontvangsten uit financiële opbrengsten, zijnde ontvangsten uit schuldvorderingen en het patrimonium dat door de OCMW’s beheerd wordt (creditintresten, dividenden of participaties, intrest op belegd kapitaal, enz.) De gewone uitgaven worden gerangschikt in vier categorieën:
– de personeelsuitgaven, die alle personeelskosten
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
omvatten (bezoldigingen, pensioenen, enz.)
193
HOOFDSTUK 6
– de gemeenteraad, die de wetgevende functie binnen
Statistische indicatoren 2008
– de werkingskosten, welke alle uitgaven betreffen die onontbeerlijk zijn voor de goede werking van het OCMW, met uitzondering van de personeelskosten.
– Hulp bij onderbrenging in opvanghuis – Schuldbemiddeling – Socioprofessionele integratie; hulp bij het zoeken van
– de herverdelingsuitgaven, die hoofdzakelijk de
– Hulp aan bejaarden; thuishulp, onderbrenging in
een opleiding of werk wettelijk verplichte behelzen.
financiële
tegemoetkomingen
rusthuis (Residentie Van Aa) – Hulp aan minderjarige kinderen; tijdelijk onderdak (Jongerencentrum).
– de financiële kosten, die vooral verband houden met de jaarlijkse aflossings- en intrestlasten van door het OCMW aangegane leningen.
ONTVANGSTEN VAN DE BRUSSELSE ADMINISTRATIES
– de andere uitgaven omvatten de recurrente uitgaven die niet tot de vorige categorieën behoren en die ten laste van het OCMW vallen (diverse benodigdheden, enz.)
De buitengewone dienst We stellen ook de rekeningen van de buitengewone dienst voor, zijnde de ontvangsten, uitgaven en investeringssaldi die het mogelijk maken de lopende rekeningen af te sluiten, alsook de overgedragen saldi van vroegere jaren met betrekking tot deze rekeningen waarmee de rekeningen van het begrotingsjaar afgesloten kunnen worden. De organen van de OCMW’s Een OCMW beschikt over eigen organen:
– een raad voor maatschappelijk welzijn samengesteld uit door de gemeenteraad verkozen leden.
– een uitvoerend orgaan dat bestaat uit een voorzitter en een permanent bureau waarvan de leden en de voorzitter door de raad voor maatschappelijk welzijn verkozen worden onder zijn leden. De opdrachten van de OCMW’s zijn van uiteenlopende aard en betreffen in de eerste plaats alle sociale aangelegenheden binnen de gemeente en alle opdrachten die hen door de wet zijn toegewezen. We vermelden hier: – Onthaal, informatie en doorverwijzing naar bevoegde diensten – Regularisatie van sociale rechten; aansluiting bij een ziekenfonds, recht op werkloosheidsvergoedingen, enz. – Financiële steun; toekenning van het leefloon of gelijkaardige sociale steun, toekenning van hulp in natura (meubels, kledij), voorschotten (op werkloosheidsuitkeringen, pensioenen) – Medische bijstand; toekenning van een medische kaart, dringende en onmisbare medische hulp voor illegaal verblijvende personen – Huisvestingssteun; toekenning van huurwaarborg
194
Deze tabellen werden opgesteld op vraag van het Urban Audit II project van de Europese Unie dat voor België gecoördineerd werd door de Directie Statistiek en Economische informatie (NIS) van de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie. Urban Audit II is een samenwerkingsproject van de Algemene Directie van de Regionale Politiek en van het Bureau voor Statistiek (Eurostat) van de Europese Unie waarmee in 2003 en 2004 de uitwerking beoogd werd van een statistisch informatiesysteem voor een selectie van Europese steden. Doorheen heel Europa werden 164 steden ondervraagd en voor België werden 6 steden uitgekozen: Antwerpen, Brugge, Brussel, Charleroi, Gent en Luik. In het geval van Brussel, dat behoort tot een stadsgewest, wordt het begrip ‘stad’ niet sensu stricto tot de gemeente Brussel beperkt, maar worden de negentien gemeenten, die samen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vormen, als een multifunctioneel stedelijk geheel beschouwd. Dergelijk concept valt beter te vergelijken met andere steden zoals Gent, Luik en Antwerpen, waar uitgegaan werd van het begrip “gemeente”, daar de nieuwe gefusioneerde gemeenten, die ontstonden als gevolg van de gemeentefusies, min of meer aansluiten bij het concept van stedelijke agglomeratie. Het bestaan van verscheidene beleidsniveaus in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die elkaar soms gedeeltelijk overlappen, bemoeilijkt de vergelijking met andere, institutioneel homogene steden. Voorbeelden : De Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW’s), ingesteld door de gemeenten, worden voor sommige prestaties meegefinancierd door de federale overheid. De leerkrachten die op het grondgebied van de (stedelijke) gemeenten werken, worden bezoldigd door de gemeenschapsoverheden waarvan ze afhangen, ofschoon de gemeenten ertoe gehouden zijn minstens hun eigen lager onderwijsnet in te richten. Leerkrachten hangen dus af van verscheidene beleidsniveaus en zullen beschouwd worden als verbonden aan de instelling(en) waarvan ze afhangen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Type van ontvangsten
Administratieve niveaus
De ontvangsten worden voorgesteld volgens een aantal aggregatieniveaus die gedefinieerd werden in het kader van het Urban Audit II-project. De aggregaten voor de ontvangsten van de (plaatselijke) besturen werden gekozen met het oog op het evalueren van de handelingsmogelijkheden, het beslissingsvermogen, en de mogelijkheid om een (lokaal) beleid te ontwikkelen. Vier aggregaten situeren aldus de oorsprong van die ontvangsten. Een onderscheid wordt gemaakt tussen de fiscale ontvangsten en de ontvangsten uit overdrachten die komen van de federale staat of van andere instellingen. Voor de niet-fiscale ontvangsten, worden de ontvangsten uit heffingen en diensten verleend in het kader van de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden onderscheiden van de overige andere ontvangsten. Die 4 soorten ontvangsten worden vermeld met een Eurostatcode en omschreven3
Wat betreft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, is de geleverde informatie voorlopig beperkt tot het ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de voornaamste pararegionale instellingen, de gemeenten en de OCMW’s die ervan afhangen. De activiteiten van de gemeenschappen evenals die van de agglomeratie zijn er niet in begrepen. Naast zijn administratie (Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) belast het Brussels Hoofdstedelijk Gewest pararegionale instellingen (ION’s – Instellingen van Openbaar Nut) met opdrachten van openbaar nut. Er bestaan pararegionale instellingen van type A, waarvan het beheer rechtstreeks van de Minister afhangt, van type B, die beheerd worden door een raad van bestuur of een beheersorgaan onder het toezicht van een of meerdere bevoegde Ministers, en andere instellingen waarvan de statuten en de opdrachten op specifieke wijze werden bepaald. De ontvangsten van het ministerie zijn uitgesplitst in de vier rubrieken die worden voorgeschreven door Urban Audit II. De ontvangsten in het kader van het gedeelte van de personenbelasting (PB) dat als dotatie wordt toegewezen aan het Gewest, zijn opgenomen in de rubriek van de overdrachtsontvangsten en niet bij de eigen fiscale ontvangsten van het Gewest. De ontvangsten van de pararegionale instellingen zijn grotendeels vermeld in de tabel voor de jaren 2002 tot 2006. We beschikken voorlopig niet over de informatie betreffende het financieringsfonds voor het waterbeleid, dat rechtstreeks afhangt van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. Voor elk van de instellingen wordt het totaal vermeld. Er wordt ook een uitsplitsing gegeven volgens de vier categorieën van ontvangsten.
3 CI2002V (Municipality) Authority Income derived from local taxation. Die variabele bevat de fiscale ontvangsten met betrekking tot de belastingen en autonome taksen van plaatselijke overheden. C12003V (Municipality) Authority Income transferred from national or regional government. Die variabele bevat de niet- fiscale ontvangsten met betrekking tot het deel van de personenbelastingen toegekend aan de plaatselijke overheden. C12004V (Municipality) Authority Income transferred from charges for services. Die variabele bevat de niet-fiscale ontvangsten eigen aan de plaatselijke overheden en in het bijzonder afkomstig omwille van het uitvoeren van hun bevoegdheden. C12005V (Municipality) Authority Income derived from other sources. Die variabele bevat de ontvangsten afkomstig van verschillende andere bronnen niet opgenomen in de vorige categorieën en toegekend aan de plaatselijke overheden C12001V (Municipality) Auhority Income. Die variabele is de som van de vorige variabelen.
In de ontvangsten van de gemeenten zijn tot op heden niet de onderwijsinstellingen begrepen die van de gemeenten afhangen, daar de gegevens ter zake nog te onvolledig of fragmentarisch zijn. De opcentiemen zijn opgenomen in de rubriek van de fiscale ontvangsten van de gemeenten en niet bij de overdrachtsontvangsten. De opcentiemen worden weliswaar geïnd door de federale overheid en vervolgens overgedragen aan de gemeenten, maar het gaat wel degelijk om een gemeentebelasting. De gemeente kan er de aanslagvoet van bepalen binnen de limieten bepaald door de toezichthoudende overheid maar beheerst niet de grondslag van deze belasting; daarom brengen bepaalde fiscalisten hen gemakkelijker onder bij de overdrachtsontvangsten van de federale staat.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
195
HOOFDSTUK 6
Hoofdstuk 6 – Overheidsfinanciën
Statistische indicatoren 2008
Voor elke gemeente wordt het totaal vermeld. Er wordt ook een uitsplitsing gegeven volgens de vier categorieën ontvangsten. De ontvangsten van de OCMW’s omvatten de gemeentelijke dotaties, die kaderen in de overdrachtsontvangsten; het merendeel van de andere overdrachtsontvangsten is afkomstig van de federale overheid. Voor elk van de Brusselse OCMW’s wordt het totaal vermeld. Er wordt ook een uitsplitsing per categorie ontvangsten gegeven. De respectieve totalen van de vzw’s van gewestelijk of gemeentelijk belang konden niet in aanmerking genomen worden. De verstrekte informatie dient dus voorzichtig geïnterpreteerd te worden, gelet op de heterogene aard en de onvolledigheid van de gegevens.
De informatie met betrekking tot de ontvangsten van de Brusselse administraties kan evenwel een interessante aanwijzing bieden wat betreft de indeling van de ontvangsten in een stadsgewest met een complexe verwevenheid van verschillende beleidsstructuren.
Een grondige studie is nodig om de ontbrekende informatie aan te vullen, waarbij tevens dubbeltellingen uitgesloten moeten worden die het gevolg zouden kunnen zijn van de overdrachten tussen de diverse plaatselijke beleidsniveaus. Dergelijke studie vereist een gedetailleerd nazicht van de rekeningen en de structuren van de vele instellingen die afhangen van de verschillende gewestelijke besturen om temporele reeksen over die ontvangstvariabelen te kunnen opbouwen.
Referenties Statistische eenheid: Miljoen EUR Bronnen: Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (MBHG) – BFB Directie Begroting, BFB Directie Schuldbeheer, BPB Directie Financiën, SG Directie Ambtenarenzaken. Publicaties: Jaarverslag van de Hoge Raad voor Financiën. Jaarverslag van de gewestelijke schuld van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Alle andere bronnen op aanvraag Geografische indeling: Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; de Gemeenten. Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van de gegevens: Jaarlijkse gegevens.
196
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
HOOFDSTUK 7
PRODUCTIE EN ONDERNEMINGEN Blz
Inleiding .........................................................................................................................................................................201
Kerncijfers ...................................................................................................................................................................201 Conjunctuur ................................................................................................................................................................204 Synthetische conjunctuurcurves van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest a) Gezamenlijke curve ................................................................................................................................204 b) Curves voor de industrie en de bouwnijverheid........................................................................................205 c) Curves voor de handel en de diensten aan bedrijven ...............................................................................205
Analyse .........................................................................................................................................................................206
7.1 Toegevoegde waarde .................................................................................................................................206 7.1.a De globale toegevoegde waarde ..................................................................................................206 Figuren 7.1.a.1 Verloop per sector van de toegevoegde waarde in het BHG (in miljoen EUR) ...............................................206 7.1.b en 7.1 c Toegevoegde waarde per sector in het BHG en in België in 2006 .................................................................207
7.1.b De distributieve loon- en kapitaalaandelen .............................................................................208 Kader 7.1 Figuren 7.2.a.1
Analyse van de verbanden tussen het verloop van het loonaandeel, de concurrentiepositie, de productiviteit en de eenheidskost van de arbeid......................................................................................208 Verloop van het loonaandeel (%) in de toegevoegde waarde voor de sectoren openbare diensten, diensten aan bedrijven,handel en financiële instellingen ..............................................................................209
7.1.c De toegevoegde waarde van de nieuwe technologieën ..................................................209 Figuren 7-2.a.2 7-2.a.3 7-2.a.4 en 7-2.a.5 7-2.a.6 en 7-2.a.7
Verloop van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in het BHG (miljoen EUR) ................................209 Verloop van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in België (miljoen EUR) ....................................210 Verdeling van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in het BHG en in België in 2006 ...................210 Verdeling naar Gewest van de toegevoegde waarde van de ICT in 2006 ......................................................211
7.1.d De brutobedrijfwinsten ........................................................................................................................211 Figuren 7.2.b
Verloop van de index van de brutobedrijfswinst (1995=100) van de sectoren diensten aan bedrijven, handel en financiële instellingen .............................................................................211
7.1.e De toegevoegde waarde in volume Figuren 7-2.c.1
.............................................................................................212
Verloop van de toegevoegde waarde in het BHG tegen lopende prijs en in Volume (ketting miljoenen EUR; referentiejaar 2005) en verloop van de deflator van de toegevoegde waarde (index 2005) ...............................................................................................................................................212
7.1.f De impliciete prijs van de toegevoegde waarde ....................................................................212
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
197
HOOFDSTUK 7
Figuur 7.0
Statistische indicatoren 2008
7.1.g Jaarloon per persoon..............................................................................................................................213 Figuren 7.2.c.2 7.2.c.3
Sectoriële indexen van de gemiddelde loon per werknemer (1995=100) voor het Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest ..................................................................................................... 213 Gewestelijke indexen van de jaarlijkse loon per werknemer (1995=100) ...................................................... 214
7.2 Aantal ondernemingen .............................................................................................................................214 Figuren 7.3.a 7.3.b 7.3.c en 7.3.d 7.3.e en 7.3.f 7.3.g
Verloop van het aantal ondernemingen in het BHG volgens activiteitssector ................................................215 Aantal ondernemingen in het BHG naar activiteitssector in 2006 .................................................................215 Aantal ondernemingen volgens grootte in het BHG en in België in 2006 .....................................................216 Aantal middelgrote en grote ondernemingen in het BHG en in België, uitgesplitst volgens grootte (in % van de categorie) in 2006 ..................................................................................................................216 Verloop van het aantal kleine en grote Brusselse ondernemingen uit de tertiaire sector ...............................217
7.3 Omzet...................................................................................................................................................................218 Figuren 7.4.a
Omzetverloop van de ondernemingen voor het BHG en voor België (index 1995 = 100) ..............................218
7.4 Investeringen...................................................................................................................................................218 7.4.a Investeringen in vaste activa .............................................................................................................218 Figuren 7.4.b.1
Investeringenverloop van de ondernemingen voor het BHG en voor België (index 1995 = 100)...................218
7.4.b Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling ........................................................................219 7.4.b.1 De interne ondernemingsuitgaven voor onderzoek en ontwikkeling ...........................................................219 Figuren 7-4.b.2 Verloop van de uitgaven in onderzoek en ontwikkeling van de bedrijven (in % van de BBP) in het Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest ..........................................................................219 7-4.b.3 Interregionale vergelijkingen van de verlopen van de interne uitgaven in onderzoek en ontwikkeling van de bedrijven (in % van de BBP) ...............................................................220 7.4.b.2 De externe ondernemingsuitgaven voor onderzoek en ontwikkeling ..........................................................220 7-4.b.4 7-4.b.5.a en 7-4.b.5.b 7-4.b.6.a en 7-4.b.6.b
Interregionale vergelijkingen van de verlopen van de externe uitgaven in onderzoek en ontwikkeling van de bedrijven (in % van de BBP) ...............................................................221 Sectoriële verdeling van de interne uitgaven in onderzoek en ontwikkeling voor het Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest en voor België in 2005 .....................................221 Verdeling van de interne privé en openbare uitgaven in onderzoek en ontwikkeling van de bedrijven voor het Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest en voor België in 2005 ...............................................................222
7.5 Uitvoer .................................................................................................................................................................223 7.5.a Uitvoer van goederen & diensten en gelijkgestelde verrichtingen............................223 Figuren 7.4.c 7.4.d 7.4.e en 7.4.f 7.4.g 7.4.h 7.4.i
198
Uitvoerverloop van de ondernemingen voor het BHG en voor België (index 1995 = 100) ............................223 Uitvoerverloop van de ondernemingen in het BHG per sector (in miljoen EUR) .............................................223 Uitvoer per sector voor het BHG in 1995 en 2007 .......................................................................................224 Verloop van de sectorratio’s « Uitvoer/Omzet » voor het BHG en voor België ...............................................225 Uitvoer van goederen & diensten per gewest in 2007 .................................................................................226 Ratio « Uitvoer/Omzet » per gewest in 2007 ...............................................................................................226
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
7.5.b Uitvoer van goederen ............................................................................................................................227 Figuren 7.4.j Verloop van de uitvoer van goederen in het BHG en in België ......................................................................227 7.4.k Goederenuitvoer van het BHG in percentage van de uitvoer van België .......................................................227 7.4.l en 7.4.m Verdeling van Goederenuitvoer per sector voor het BHG en voor België in 2007 ..........................................228 7.4.n Verdeling van Goederenuitvoer per gewest in 2007 ...................................................................................228
7.6 Demografie van de ondernemingen .................................................................................................229 7.6.a De ondernemingen ..................................................................................................................................229
7.6.a.2 De ondernemingen met personeel ....................................................................................................................230 7.5.c Verloop per sector van het aantal faillissementen van ondernemingen met personeel in het BHG ................230 7.5.d en 7.5.e Faillissementen van ondernemingen met personeel volgens sector en grootte voor het BHG in 2007 ...........231
7.6.b De arbeidsplaatsen ..................................................................................................................................231 7.5.f Verloop per sector van het aantal verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen in het BHG ..........232 7.5.g en 7.5.h Uitsplitsing per sector en volgens bedrijfsgrootte van de verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen van ondernemingen met personeel in het BHG in 2007 .................................................233 Tabellen: zie www.brustat.irisnet.be 7.1a 7.1b 7.1.c 7.1d 7.1.e 7.1.f 7.2 7.3.a 7.3.b 7.4 7.5.a 7.5.b 7.5.c1 7.5 c2 7.6 a 7.6 b 7.6.c
Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen in werkelijke prijzen naar bedrijfssectie en afdelingen nace-bel: referentiejaren Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen in volume (referentiejaar 2004) naar bedrijfssectie en -subsectie nace-bel: referentiejaren Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen in lopende prijzen in de ICT-sectoren naar bedrijfssectie en -subsectie nace-bel: referentie jaren Beloning van werknemers naar bedrijfssectie en -subsectie nace-bel: referentiejaren Distributieve deel van de beloningen van de loontrekkenden in % van de toegevoegde waarde naar nace-bel bedrijfssectie en afdeling: referentiejaren Bruto loon per jaar en per werknemer naar nace-bel bedrijfssectie en afdeling: referentiejaren Inkomensrekeningen van de huishoudens naar middelen en bestedingen ESR95: referentiejaren Aantal ondernemingen per tewerkstellingsklasse en naar bedrijfssectie nace-bel : referentiejaren Aantal ondernemingen per tewerkstellingsklasse naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel in 2006 Omzet exclusief BTW naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel : referentiejaren Investeringen exclusief BTW naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel : referentiejaren Bruto-investeringen in vaste activa exclusief BTW naar nace-bel bedrijfssectie en -afdeling: referentiejaren Investeringen in onderzoek en ontwikkeling; O&O uitgaven van de ondernemingen naar besteding; referentiejaren Investeringen in onderzoek en ontwikkeling; O&O uitgaven van de ondernemingen naar nace-bel bedrijfssectie en -afdeling: referentiejaren Uitvoer van goederen & diensten en aanverwante operaties exclusief BTW naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel: referentiejaren Aandeel van de uitvoer van goederen & diensten en aanverwante operaties in percentage van de omzet naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel: referentiejaren Uitvoer van goederen exclusief BTW naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel: 2002-2007
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
199
HOOFDSTUK 7
7.6.a.1 De ondernemingen naar rechtsvorm ................................................................................................................229 Figuren 7.5.a Verloop van de netto oprichtingsgraad van ondernemingen per gewest ......................................................229 7.5.b Verloop van de faillissementsgraad van ondernemingen per gewest ............................................................230
Statistische indicatoren 2008
7.6.d 7.6.e 7.7.a 7.7.b
Aandeel van goederen in percentage van de omzet naar bedrijfssectie en -afdeling nace-bel: 2002-2007 Uitvoer van goederen exclusief BTW naar afdeling en hoofdstuk van het geharmoniseerd systeem: 2002-2007 Demografie van de ondernemingen naar rechtsvorm: referentie jaren Faillissementen van ondernemingen met personeel en aantal getroffen werknemers naar bedrijfssectie nace-bel: referentie jaren
Methodologie ............................................................................................................................................................234 Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen in lopende prijzen ...............................................................234 Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen in volume (ketting Euros) ......................................................236 Toegevoegde waarde van de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) ...............................237 Beloning van werknemers ...........................................................................................................................238 Inkomensrekeningen van de huishoudens ..................................................................................................240 Aantal ondernemingen per tewerkstellingsklasse naar bedrijfssectie en -afdeling NACE-BEL ........................242 Omzet .........................................................................................................................................................243 Bruto investeringen in vaste activa (BIVA).....................................................................................................243 Investeringen ..............................................................................................................................................243 – investeringen in vaste activa .....................................................................................................................243 – Investeringen in onderzoek en ontwikkeling .............................................................................................244 Uitvoer van goederen & diensten en aanverwante operaties ........................................................................244 Uitvoer van goederen naar afdeling en hoofdstuk van het geharmoniseerd systeem ...................................245 Démografie van ondernemingen ................................................................................................................248 Oprichtingen, faillissementen en netto oprichtingen van ondernemingen per rechtsvorm ............................248 Faillissementen van ondernemingen met personeel per sector en aantal getroffen werknemers ...................249
Referenties ..................................................................................................................................................................249
200
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
7 – PRODUCTIE EN BEDRIJVEN Dit hoofdstuk geeft vanuit een bedrijfsbenadering een overzicht van de toegevoegde waarde, de inkomsten van de huishoudens, de omzetcijfers, de investeringen en de uitvoer van de lokale eenheden (vestigingen) van de bedrijven die in het gewest gevestigd zijn, alsook een eerste demografische benadering van de ondernemingen. Dit maakt het mogelijk de samenstelling en evolutie van het Brussels productieweefsel te analyseren, dat vooral is toegespitst op het ontwikkelen van diensten aan bedrijven en openbare diensten, en in mindere mate op handel en financiën; bouw en industrie vertegenwoordigen slechts een beperkt aandeel (minder dan 10%). In dit hoofdstuk wordt duidelijk aangetoond dat in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de voortgebrachte toegevoegde waarde per inwoner driemaal hoger ligt dan het inkomen per inwoner, terwijl deze ratio in de andere gewesten 1 op 1 bedraagt. Bovendien worden deze verschillen geaccentueerd door het feit dat bepaalde ondernemingen actief zijn in meerdere gewesten. Dit wijst op een ander specifiek kenmerk van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met betrekking tot de verhouding tussen de in het gewest geproduceerde rijkdom en de rijkdom waarover de inwoners van het gewest beschikken. De pendelende werknemers verhogen immers de toegevoegde waarde van het gewest waar ze werken, maar worden tot de bevolking gerekend van het gewest waar ze wonen. Het inkomen per inwoner biedt echter een maatstaf voor de relatieve rijkdom van een gewest. De cijfers met betrekking tot de uitvoer op basis van de BTW omvatten de diensten, maar bieden nog geen mogelijkheid om de toegevoegde waarde na te gaan die in de uitvoer is vervat. Wegens het gebrek aan gegevens over het interregionale handelsverkeer en de ingevoerde input is het niet mogelijk het intermediair verbruik te berekenen dat in de uitvoer is vervat. Daarom wordt de uitvoer weergegeven in de vorm van een uitvoeromzet, wat niettemin een aanvaardbare voorstelling is voor een diensteneconomie waarin de input (intermediair verbruik) gering is. De cijfers houden bovendien slechts onvolkomen rekening met de zeteleffecten, die gecorrigeerd worden via de verdeling van de tewerkstelling over de diverse gewestelijke zetels (RSZ) en houden geen rekening met haveneffecten. De aldus geregistreerde uitvoer geeft een stijgend verloop te zien en betreft vooral de handel, de diensten aan bedrijven en de industrie; de andere sectoren zijn weinig exportgericht. Ook de investeringen in het gewest zijn toegenomen en komen vooral op rekening van de sectoren diensten aan bedrijven en financiële instellingen. Wat de demografie van de bedrijven betreft, ligt de netto-oprichtingsgraad in Brussel hoger dan in beide andere gewesten.
Kerncijfers PRODUCTIE EN ONDERNEMINGEN - KERNCIJFERS
2006
Beschikbaar inkomen in % van het primaire inkomen + overdrachten
Beschikbaar inkomen in % van het primaire inkomen
Beschikbaar inkomen per inwoner (1000 EUR)
Lonen in % van de bruto TW
Loon per werknemer (1000 EUR)
Bruto TW per werknemersgraad (%)
Bruto TW per werknemer (1000 EUR)
BBP per inwonersgraad (%)
BBP per inwoner (1000 EUR)
Productie (BBP en Toegevoegde Waarde) in 2006 en bezoldiging van de productie faktoren in 2005
2005
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
58,28
1,91
87,74
2,18
50,73
59,01
15,05
80,8
61,4
Vlaams-Brabant
31,62
5,07
87,27
3,19
47,41
56,50
19,15
74,1
59,5
Waals-Brabant
29,29
3,32
92,71
2,16
46,63
51,78
18,06
75,2
59,9
Vlaams Gewest
29,99
5,03
79,98
3,28
42,18
54,86
16,75
77,0
60,8
Waals Gewest
21,56
3,67
70,07
1,99
38,91
57,33
14,38
83,0
61,9
België
30,02
4,16
78,68
2,76
42,78
56,26
15,82
79,1
61,1
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
201
HOOFDSTUK 7
Inleiding
Statistische indicatoren 2008
% van ondernemingen met > 200 werknemers
% van ondernemingen met < 50 werknemers
% van ondernemingen zonder personeel
Kenmerken van de ondernemingen in 2005, 2006 en 2007
2006
Aantal vestigingen per onderneming met personeel
2005
2006
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
71,02
27,79
0,41
1,48
1,48
BHG Industrie
65,45
32,02
1,29
1,02
0,99
Bouwnijverheid
77,00
22,32
0,17
0,90
0,88
Handel
61,66
37,50
0,25
1,08
1,08
Diensten aan bedrijven
77,27
21,71
0,30
1,57
1,57
Financiële instellingen
49,57
39,66
4,77
3,46
3,38
Vlaams-Brabant
75,34
23,83
0,21
1,31
1,34
Waals-Brabant
75,61
23,94
0,13
1,25
1,28
Vlaams Gewest
72,45
26,82
0,17
1,28
Waals Gewest
73,78
25,71
0,12
België
73,03
26,28
0,17
Vluchtigheidsgraad van de ondernemigen in %
Netto oprichtingsgraad in %
2006
2007
2006
2007
10,20
12,21
14,37
16,00
1,30
8,16
9,04
9,87
10,81
1,39
1,42
7,94
8,91
10,07
11,12
1,33
1,35
8,37
9,38
10,46
11,49
Uitvoer goederen en diensten in 2006 en 2007 Uitvoer (goederen en diensten) in % van de Omzet 2006
2007
Uitvoer (goederen en diensten) in % van het totaal 2006
2007
Uitvoer van goederen in % van het totaal 2006
2007
Brussels Hoofdstedelijk Gewest**
63,31
58,98
24,98
23,69
2,58
1,98
BHG* Industrie
85,09
89,22
27,79
28,13
97,09
95,55
5,65
24,57
0,17
1,00
0,00
0,00
Handel
65,22
50,99
36,82
32,65
0,00
0,00
Diensten aan bedrijven
59,46
60,31
26,56
29,18
0,92
1,50
Financiële instellingen
50,59
57,69
3,04
3,48
1,99
2,95
55,17
55,05
138435,44
139924,55
223186,20
236039,36
Bouwnijverheid
België
* Bedrijfstakken in % van het BHG **Brussels Hoofdstedelijk Gewest in % van België
De toegevoegde waarde (TW) die aan een geografische eenheid wordt toegewezen, is die voortgebracht door de ingezeten productie-eenheden. De toepassing van dit lokalisatieconcept op gewestelijk niveau houdt in dat de productieactiviteit binnen het betrokken gewest gemeten wordt zonder rekening te houden met waar de aangewende productiefactoren, in het bijzonder de werknemers en de eigenaars van de gebruikte kapitaalgoederen, ingezeten zijn. Wat becijferd wordt is, met andere woorden, het bruto inkomen gegenereerd door de productie binnen de grenzen van een bepaald gewest, en niet het inkomen toegewezen aan de inwoners van dat gewest. Dit onderscheid is van belang bij het interpreteren van de toegevoegde waarde per inwoner. De pendelaars dragen immers bij tot de toegevoegde waarde van het gewest waar ze werken, maar worden meegeteld bij de inwoners van het gewest waar ze wonen. Dit leidt ertoe dat de in Brussel voortgebrachte rijkdom verschuift naar de twee andere gewesten en in het bijzonder naar de nabije omgeving, m.a.w. de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant.
202
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Dit verklaart waarom het bruto binnenlands product per inwoner (BBP/inw.) van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (58,3Ml. EUR in 2006) bijna tweemaal zo hoog ligt dan dat van de beide provincies Brabant (31,6 Ml EUR voor Vlaams-Brabant en 29,3 Ml.EUR voor Waals-Brabant). Het BBP/inwoner van het BHG overtreft eveneens dat van de twee andere gewesten (en stemt overeen met het dubbele van het cijfer voor het Vlaams Gewest en bijna het driedubbele (2,7) van het cijfer voor het Waals Gewest), zodat het bijna tweemaal zo hoog ligt dan het nationaal gemiddelde. Voor de beide provincies Brabant en voor het Vlaams Gewest benadert het BBP per inwoner vrij dicht het nationaal gemiddelde. Enkel die van het Waals Gewest valt met 21,6 Ml. 30% lager uit dan het Belgisch gemiddelde. Bovendien is ook de groei van het BBP/inwoner in 2006 het zwakst in Brussel (1,9%) en het sterkst in Vlaams-Brabant (5,1%) en in het Vlaams Gewest (5%), waar de groei 2,5 maal hoger ligt dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De groei in het Waals Gewest (3,7%) en in Waals-Brabant (3,3%) bedraagt bijna het dubbele van die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, maar ligt toch 10% lager dan die voor België (4,2%). De bruto toegevoegde waarde per loontrekkende staat in Brussel op hetzelfde peil als in Vlaams-Brabant (ongeveer 87,5 Ml. EUR in 2006), maar is 5% hoger dan in het Vlaams Gewest en 20% lager dan in het Waals Gewest. Het groeicijfer van de toegevoegde waarde in volume valt het laagst uit in het Waals Gewest (2%), ligt iets hoger in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in Waals-Brabant (2,2%) en blijkt het hoogst te liggen in het Vlaams Gewest en in Vlaams-Brabant (3,3%), wat 50% meer is dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 20% meer dan voor België als geheel (2,8%). De bezoldiging van de loontrekkenden, uitgedrukt in % van de Bruto Toegevoegde Waarde, is het hoogst in Brussel met 59% in 2005. Deze waarde ligt 3 procentpunten boven het cijfer voor Vlaams-Brabant, dat samenvalt met het nationaal gemiddelde (56%) en 1,5 procentpunten boven het niveau van het Waals Gewest. Het Brussels cijfer ligt ook 4,2 procentpunten hoger dan dat van het Vlaams Gewest (54,9%) en 7.2% hoger t.o.v. Waals-Brabant, dat de laagste waarde laat optekenen (51,8%). Het beschikbaar inkomen, uitgedrukt als % van het primair inkomen, ligt in Brussel (80% in 2005) even hoog als in België ; in het Waals Gewest ligt deze waarde 3 procentpunten hoger (83%), terwijl ze in het Vlaams Gewest 3 procentpunten lager uitvalt (77%). In beide provincies Brabant (75%) ligt het cijfer 5 procentpunten lager. De uitvoer van goederen en diensten, uitgedrukt als % van de omzet, is het hoogst in Brussel (59% in 2007). De Brusselse waarde overtreft met 4 procentpunten die van België (55,1%). Uitgesplitst per sector wordt een gelijkaardig percentage opgetekend voor de diensten aan bedrijven (60,3%) en de financiële instellingen (57,7%). In de handel valt het cijfer 8 procentpunten lager uit met 51%, terwijl de industrie 30 procentpunten hoger scoort met 89,2%. De bouwnijverheid laat met 24,6% een waarde optekenen die 34,5 procentpunten onder het cijfer voor de totale Brusselse uitvoer ligt. De geregistreerde waren kunnen evenwel beïnvloed zijn door de onvolledige verbetering van het zeteleffect. De Brusselse industriële productie (die een laag volume vertegenwoordigt) is dus duidelijk meer exportgericht dan de Belgische. In vergelijking met 2006, is het uitvoeraandeel bij de bouwnijverheid met 19 procentpunten toegenomen, terwijl het bij de handel met 14,2 procentpunten afnam. Voor de andere sectoren (industrie en diensten aan bedrijven) bleef het aandeel van de uitvoer ongewijzigd. De Brusselse uitvoer van goederen situeert zich voornamelijk in de industriële sector (95,5% in 2007); 1,5% in de diensten aan ondernemingen en 3% in het geheel van de andere sectoren. Ten opzichte van 2006 liggen deze cijfers lichtjes lager voor de industrie (-1,5 procentpunten) en lichtjes hoger voor de diensten aan bedrijven (+1 procentpunt) en de andere sectoren (+1 procentpunt). Wat betreft de kenmerken van de ondernemingen, valt het aandeel van de ondernemingen zonder personeel in het totaal aantal ondernemingen lichtjes lager uit in het BHG dan in België (71% tegenover 73% in 2006) ; dit aandeel is evenwel hoger in de sectoren diensten aan bedrijven en bouwnijverheid, waar het respectievelijk 77,3% en 77% bedraagt voor het BHG in 2006, en aanzienlijk kleiner is in de sector van de financiële instellingen, waar het onder 50% ligt. Dit aandeel is het grootst in de beide provincies Brabant, waar het op ongeveer 75,5% uitkomt gevolgd door het Waals Gewest (73,8%) en het Vlaams Gewest (72,5%), waar de verhouding ongeveer op hetzelfde niveau ligt als voor België. Het aandeel van de kleine ondernemingen (minder dan 50 personen) in het totaal aantal ondernemingen ligt in het BHG lichtjes hoger dan in België (27,8% tegenover 26,3% in 2006); deze verhouding valt evenwel hoger uit in de sectoren handel en financiële instellingen, waar ze respectievelijk 37,5% en 39,7% bedraagt voor het BHG, en beduidend lager in de sectoren diensten aan bedrijven en bouwnijverheid, waar respectievelijk 22,7% en 22,3% opgetekend worden. Ten opzichte van de BHG valt deze verhouding lichtjes lager uit in het Vlaams Gewest (26,8%) waar ze vergelijkbaar is met de waarde voor België (26,3%) en ligt beduidend lager in de provincies Brabant (23,9%) en in het Waals Gewest (25,7%). Het aandeel van de grote ondernemingen (meer dan 200 personen) in het totaal aantal ondernemingen ligt in het BHG tweemaal zo hoog dan in België (0,4% tegenover 0,2% in 2006) ; dit aandeel ligt bijzonder hoog in de sector van de financiële instellingen, waar het 4,8% bedraagt, en blijft hoog in de industrie, waar het nog 1,3% bedraagt voor het BHG. In de andere activiteitssectoren is de verhouding ongeveer gelijklopend (0,25%) en ligt ze 40% lager dan de waarde voor het gewest als geheel. De verhouding ligt de helft lager dan in het BHG in Vlaams-Brabant en in het Vlaams Gewest (0,2%) en aanzienlijk lager in Waals-Brabant en in het Waals Gewest (0,13%), waar ze onder de nationale waarde blijft.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
203
HOOFDSTUK 7
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Statistische indicatoren 2008
Het aantal vestigingen per onderneming ligt in het BHG hoger dan in België (1,5% tegenover 1,35% in 2006). Dit overwicht is sterk uitgesproken in de sector financiële instellingen, waar dit aantal 3,4% bedraagt ; in de sector diensten aan bedrijven is dit aantal gelijklopend (1,6) en in de andere activiteitssectoren ligt het (1) beneden het nationale gemiddelde (1,35) (cf. Hoofdstuk 3). Wat de demografie van de bedrijven betreft, overtreft de netto-oprichtingsgraad van ondernemingen in het BHG het nationaal gemiddelde met 26% (12,6% tegenover 9,5% voor België in 2007) ; het Vlaams en het Waals Gewest laten gelijkaardige cijfers optekenen (8%), die lichtjes onder het nationaal gemiddelde liggen. De volatiliteit van de bedrijven ligt in het BHG evenwel ook hoger en overschrijdt het nationaal gemiddelde met 40% (16,5% tegenover 11,7% voor België in 2007). Het Vlaams Gewest (11%) en het Waals Gewest (11,2%) worden ongeveer gelijke waarden opgetekend die de helft lager liggen dan in het BHG.
Conjunctuur De synthetische conjunctuurcurve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is samengesteld uit de synthetische curves op basis van niet-gewogen individuele antwoorden op de conjunctuurenquêtes bij de ondernemingen uit de industrie, de bouwnijverheid en de handel. De resultaten van de conjunctuurenquêtes bij de dienstenbedrijven worden momenteel niet opgenomen in de algemene synthetische conjunctuurcurve. Figuur 7.0.a Synthetische conjunctuurcurve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
5,0
Gezamenlijke afgevlakte
0,0 -5,0
Gezamenlijke bruto
-10,0 -15,0 -20,0 -25,0 jan/95 mei/95 sep/95 jan/96 mei/96 sep/96 jan/97 mei/97 sep/97 jan/98 mei/98 sep/98 jan/99 mei/99 sep/99 jan/00 mei/00 sep/00 jan/01 mei/01 sep/01 jan/02 mei/02 sep/02 jan/03 mei/03 sep/03 jan/04 mei/04 sep/04 jan/05 mei/05 sep/05 jan/06 mei/06 sep/06 jan/07 mei/07 sep/07 jan/08 mei/08
-30,0
Een kort onderzoek van de synthetische conjunctuurcurve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waarnaar meermaals verwezen wordt in de onderstaande analyse, leert ons dat er een conjunctuurstijging was aan het einde van de jaren ’90, met een piek in 1997 gevolgd door een conjunctuurdaling tot in april 1999, waarna een herstel volgde dat culmineerde in maart 2000. Deze hoogconjunctuur bleef gehandhaafd tot in december 2000. Vervolgens stellen we een inzinking vast aan het begin van het decennium 2000 die aanhoudt tot in november 2001, met een licht herstel in de daaropvolgende maanden en een voorzetting van de laagconjunctuur die in mei 2003 haar dal bereikt. De conjunctuur herstelt zich tot in juni 2004 maar daalt daarna opnieuw tot in juni 2005. Op het einde van de periode treedt een herstel op dat aanhoudt tot in december 2005 maar dat begin 2006 verzwakt. Vanaf april 2006 gaat het opnieuw opwaarts en deze trend zet zich door tot juli 2006. Nadien begint een nieuwe periode van tragere groei die zich doorzet tot november 2006 met een sterk herstel vanaf december 2006 dat zich gedurende het eerste kwartaal van 2007 doorzet, waarbij de conjunctuurcurve in mei opnieuw positief wordt en een hoogtepunt bereikt in augustus 2007. Onder druk van de stijgende energieprijzen en ondanks de sterke euro valt dit herstel geleidelijk stil vanaf september1. Het laatste kwartaal van 2007 geeft een vertragende trend te zien, die aanhoudt in het eerste semester van 2008. De algemene curve daalt opnieuw vanaf juni en deze daling zet zich voort in juli 2008. De industrie en de bouwnijverheid zijn goed voor 70% van de toegevoegde waarde in de secundaire sector, maar vertegenwoordigen slechts 8,6 % van de totale Brusselse toegevoegde waarde.
1 De stijging van de energieprijzen doet de koopkracht van de consumenten dalen en vermindert de rentabiliteit van de bedrijven, wat resulteert in een vertraging van de economische activiteit. Als gevolg van de kosteninflatie die ermee gepaard gaat, breiden de prijsstijgingen zich uit naar alle sectoren, wat het verlies aan koopkracht en bedrijfsrentabiliteit verder in de hand werkt. De vertraging van de economie wordt hierdoor bevestigd zodat de deflatoire spiraal van de economische activiteit op gang komt.
204
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7.0.b Synthetische conjunctuurcurven van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de industrie en de bouwnijverheid 10
©BISA – MBHG
5
Industrie
0
Bouwnijv .
-5
Gezamenlijke afgevlakte
-10 -15 -20 -25 -30
De industrie blijkt in hoge mate conjunctuurgevoelig te zijn en volgt tot in mei 2005 het algemeen conjunctuurverloop, met evenwel meer sterkere dalingen voor de industrie dan voor de algemene conjunctuur. Na die periode stijgt het vertrouwen van de Brusselse industriële ondernemers geleidelijk met 1 maand vertraging ten opzichte van het algemeen conjunctuurherstel tot het omslagpunt van september 2007, waar de beide curven gelijktijdig dalen en ook gelijktijdig negatief worden vanaf december 2007 en tijdens het eerste kwartaal van 2008. Deze trend bevestigt de geleidelijke achteruitgang van het vertrouwen van de Brusselse industriële ondernemers als gevolg van het dalend conjunctuurverloop, dat blijkbaar aanhoudt in het eerste semester van 2008, ondanks een beduidende opleving in mei 2008, die evenwel gevolgd werd door een scherpe terugval in juni en juli 2008. De bouwnijverheid geeft evenals de industrie een sterke conjunctuurgevoeligheid te zien, maar liep achter op de algemene conjunctuurcyclus bij het herstel van 1998. In 1999 wordt de sector gelijktijdig met het algemeen conjunctuurverloop getroffen door een inzinking. Daarna vertonen beide curven een meer gelijklopende trend, waarbij de bouwnijverheid evenwel de algemene economie overtreft tijdens de conjunctuurpiek van 2000. De sector liet tijdens de conjunctuurdaling van 2003 een sterke groei optekenen, die aanhield tot de conjunctuurpiek van 2004, en volgde daarna het algemeen conjunctuurverloop, maar gaf na juli 2006 een daling te zien die aanhield tot in november 2006, ondanks een stijgende algemene conjunctuur in diezelfde periode. Vervolgens herstelde de bouwnijverheid zich met een lichte vertraging ten opzichte van het algemeen conjunctuurverloop tot het omslagpunt van september 2007 om dan vanaf november 2007 sterker terug te vallen dan de algemene economie. Deze trend is ook merkbaar in het eerste semester van 2008, met een bijzonder scherpe daling in juni, die evenwel sterk getemperd wordt in juli 2008. De handel is samen met de diensten aan bedrijven en de financiële instellingen goed voor drie vierde van de toegevoegde waarde van de tertiaire sector en twee derde van de totale Brusselse toegevoegde waarde. Figuur 7.0.c Verloop van de synthetische conjunctuurcurven van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor de handel en de diensten aan bedrijven ©BISA – MBHG 40 10 35
5
30
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Handel Gezamenlijke afgevlakte
jul/08
jul/07
jan/08
jul/06
jan/07
jul/05
jan/06
jul/04
jan/05
jan/04
jul/03
jul/02
jan/03
jul/01
jan/02
jul/00
-40 jan/01
-35 jul/99
-5 -10 jan/00
-30
jan/99
0
jul/98
-25
jul/97
-20
5
jan/98
10
jul/96
-15
jan/97
15
jan/96
-10
jul/95
-5
20
jan/95
25
Diensten aan bedrijven
205
HOOFDSTUK 7
jul/08
jul/07
jan/08
jul/06
jan/07
jul/05
jan/06
jul/04
jan/05
jul/03
jan/04
jan/03
jul/02
jul/01
jan/02
jul/00
jan/01
jul/99
jan/00
jul/98
jan/99
jan/98
jul/97
jul/96
jan/97
jul/95
jan/96
jan/95
-35
Statistische indicatoren 2008
De handel blijkt ook sterk conjunctuurgebonden te zijn, maar vertoonde in de tweede helft van de jaren ’90 een groei die de algemene cyclus overtrof en aanhield tot de conjunctuurpiek van 1998 om dan opnieuw de conjunctuurcyclus te volgen tot de inzinking van mei 2003, waar deze sector in veel sterkere mate terugvalt dan de andere sectoren. Vervolgens geeft de handel een trager herstel te zien, dat 3 maanden achterloopt op de algemene conjunctuuropleving en pas in september 2004 piekt, waarna de sector in mei 2005 gelijktijdig met de algemene conjunctuur terugvalt. Daarna vertoont de handel een snellere opleving dan de algemene conjunctuur, maar deze verzwakt twee maanden vroeger dan de algemene economie na mei 2007. Dit herstel vertraagt echter meer uitgesproken dan de algemene conjunctuurcyclus en dit blijft zo tijdens het eerste semester 2008. In juni wordt evenwel een aanzienlijke verbetering opgetekend, die evenwel niet bevestigd wordt in juli 2008, waar we opnieuw een vertraging vaststellen. Binnen de tertiaire sector zijn de diensten aan bedrijven het meest conjunctuurgevoelig, zij het met een aanzienlijk tijdsverschil. De conjunctuurinzinking van december 95 komt in deze sector pas na 3 maanden - in maart 96 - tot uiting. Vervolgens herstelt de sector sneller dan de algemene curve, maar deze opleving valt stil in februari 97, zodat ook de conjunctuurpiek van januari 98 pas met 3 maanden vertraging merkbaar wordt. Vervolgens valt de sector sneller terug, waardoor het conjunctuurdal van april 99 drie maanden eerder bereikt wordt. Vanaf dan blijkt de sector meer parallel met de conjunctuurcyclus te reageren. De inzinkingen van 2003 en 2005 vinden gelijktijdig met die van de algemene economie plaats, maar zijn meer uitgesproken voor de diensten aan bedrijven. De opleving van 2004 komt vroeger tot uiting, maar verloopt meer gespreid in de tijd. Na de daling van mei 2005 tekent zich eind 2005 een herstel af, dat evenwel stilvalt vanaf december 2006, zijnde 6 maanden vroeger dan de conjunctuurdaling van augustus 2007. Vervolgens valt de sector van de diensten aan bedrijven eind 2007 en in het eerste kwartaal 2008 sterker terug dan de algemene economie. Vanaf april 2008 wordt echter een opleving vastgesteld, die piekt in juni maar in juli 2008 opnieuw aanzienlijk verzwakt. Algemeen beschouwd, worden er in alle sectoren van de Brusselse economie - net zoals in de Belgische economie – tekenen van een vertraging merkbaar. De dalende trend blijkt evenwel meer uitgesproken voor de diensten aan bedrijven dan voor de secundaire sectoren. Daar de dienstensectoren in het BHG een belangrijk aandeel van de toegevoegde waarde voor hun rekening nemen, vallen de groeivooruitzichten voor de Brusselse economie in het tweede semester 2008 minder gunstig uit dan voor de Belgische economie.
Analyse
7.1 Toegevoegde waarde 7.1.a De globale toegevoegde waarde Figuur 7-1.a Verloop per sector van de toegevoegde waarde in het BHG (in miljoen EUR)
7.000
40.000
6.000 30.000
5.000 4.000
20.000
3.000 2.000
10.000
1.000 0
206
50.000
8.000
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Toegevoegde waarde van de ondernemingen van het BHG in de sectoren industrie, bouw, handel en financiën (miljoen EUR)
9.000
0
TOTALE TOEGEVOEGDE WAARDE van de ondernemingen in het BHG en toegevoegde waarde van de ondernemingen in de sectoren diensten aan bedrijven en openbare diensten (miljoen EUR)
60.000
10.000
©BISA – MBHG
Industrie Bouwnijv. Handel Financiële Inst. Totaal Dienst.aan bedrijven Op. diensten
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Tussen 1995 en 2006 gaf de toegevoegde waarde in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een gestage groei van 49,5% te zien ; Deze groei steunde vooral op de ontwikkeling van de diensten aan bedrijven (61,7%) en de openbare diensten (63,3%) ; voor de financiële instellingen en de handel nam de toegevoegde waarde toe met respectievelijk 37,9% en 34,3%, dat zich lichtjes onder het groeicijfer voor het gewest als geheel situeert. In de bouwnijverheid groeide de toegevoegde waarde met 34,5% en in de industrie met 15,2%, wat merkelijk minder is dan het gewestelijk gemiddelde. Figuur 7-1.b en 7-1 c Toegevoegde waarde per sector in het BHG en België in 2005 ©BISA – MBHG
TW - België 2006 - EUR 281.902,1
TW - Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest - 2006 EUR 53.184,6 miljoenen
Andere 3,4%
Op. diensten 21,5% Financiële Inst. 16,0%
Handel 12,6%
Industrie 17,1% Bouwnijv. 5,0%
Op. diensten 20,6% Financiële Inst. 5,5%
HOOFDSTUK 7
Andere 3,7%
Industrie 6,4% Bouwnijv. 2,2%
Handel 14,6%
Dienst.aan bedrijven 37,5% Dienst.aan bedrijven 33,8%
In 2006 was de toegevoegde waarde in het Gewest als volgt verdeeld over de sectoren : de diensten aan bedrijven nemen het grootste deel van de toegevoegde waarde voor hun rekening met 37,5%, gevolgd door de openbare diensten met 21,5% ; de financiële instellingen komen op de derde plaats met 16% en worden gevolgd door de handel, die 12,6% vertegenwoordigt. De activiteiten van de tertiaire sector zijn samen goed voor 87,6% van de Brusselse toegevoegde waarde. De activiteiten van de secundaire sector hebben slechts een aandeel van 8,6% in de totale toegevoegde waarde, wat kan uitgesplitst worden in 6,4% voor de industrie en 2,2% voor de bouwnijverheid. De overige activiteiten betreffen de primaire sector en de productie en distributie van energie, die samen slechts 3,8% van de totale Brusselse toegevoegde waarde vertegenwoordigen. Deze verdeling bleef vrij stabiel tussen 1995 en 2006 ; het aandeel van de diensten aan bedrijven en de openbare diensten groeide respectievelijk met 2,8 en 1,8 % punten ten koste van het aandeel van de handel en de industrie, dat respectievelijk met 1,5 en 1,8 % punten afnam ; het aandeel van de financiële instellingen nam met 1,3 % punten af en het aandeel van de andere sectoren in de toegevoegde waarde bleef zo goed als ongewijzigd over deze periode (0,2 % punten). Voor België is de toegevoegde waarde ongeveer gelijklopend gestegen dan in het Brussels Gewest over de beschouwde periode (50,7%); deze groei werd eveneens gedragen door de ontwikkeling van de diensten aan bedrijven (71,9%), waarvan de toegevoegde waarde 10,2 % punten sterker groeide dan die van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als geheel, en door de openbare diensten (55,4%), waarvan de toegevoegde waarde een 7,9 % punten lagere groei te zien gaf dan voor het Gewest. In de handel (60%) steeg de toegevoegde waarde 25,6 % punten sterker en in de financiële instellingen (29,6%) lag deze groei –8,2 % punten lager dan de waarde voor het Gewest. De toegevoegde waarde van de activiteiten van de secundaire sector groeide sterker in België, dankzij de bouwnijverheid (46,7%), waarvan de toegevoegde waarde 12,2 % punten sterker steeg dan in het Gewest, en de industrie (25,1%), waar de groei 10,9 % punten hoger lag. In vergelijking met het BHG was de toegevoegde waarde in België in 2006 als volgt verdeeld over de sectoren : de diensten aan bedrijven nemen eveneens het grootste deel van de toegevoegde waarde voor hun rekening met 33,8%, zijnde 3,7% punten minder dan in het Brussels Gewest, gevolgd door de openbare diensten, die goed zijn voor 20,6%, zijnde 1,5 % punten minder dan in het BHG. De industrie neemt de derde plaats in met 17,1%, of 10,7 % punten meer dan in het Gewest ; de handel komt op de vierde plaats met 14,6%, wat 2 % punten meer is dan in het BHG, en wordt gevolgd door de financiële instellingen met 5,5%, zijnde 10,5 % punten meer, en de bouwnijverheid met 5%, wat 2,8 % punten meer is dan in het BHG. De overige activiteiten nemen op het niveau van België 3,4% van de toegevoegde waarde voor hun rekening, wat vergelijkbaar is met hun aandeel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
207
Statistische indicatoren 2008
7.1.b De distributieve loon- en kapitaalaandelen Kader 7.1. Analyse van de verbanden tussen het verloop van het distributieve loonaandeel, de concurrentiepositie, de productiviteit en de eenheidskost van de arbeid Het loonaandeel wordt als volgt uitgedrukt: (7.1) d =
W.L P.Y
waarbij de loonmassa weergegeven wordt als het product van het nominaal jaarloon per tewerkgestelde persoon, W, en het tewerkstellingsvolume, L ; de toegevoegde waarde wordt voorgesteld als het product van haar deflator (impliciete prijs), P, en haar volume (toegevoegde waarde tegen constante prijzen van 2000), Y. Wanneer we de arbeidsproductiviteit, 0, definiëren als de toegevoegde waarde tegen constante prijzen per tewerkgestelde persoon (Y/L) en het reële loon als het quotiënt van het nominaal loon en de prijs van de toegevoegde waarde (W/P) ; kan de vorige formule herschreven worden als : (7.2) d =
Wr 0
Door de vorige relatie te herschrijven in groeivoeten en in de veronderstelling dat het loonaandeel constant dient te blijven, d¨ = 0 , bekomen we volgende klassieke relatie : ¨ = 0¨ (7.3) W r ¨ , niet hoger mag liggen dan de groei van de productiviteit van de arbeidsfactor, Deze houdt in dat de groei van het reële loon,, W r ¨ 0, opdat de concurrentiepositie van de betrokken sector gevrijwaard zou blijven.
Door de eenheidskost van de arbeid, Cu, uit te drukken als het quotiënt van het nominaal loon en de productiviteit (W/0), kan de formule (7.1) ook als volgt herschreven worden : (7.4) d = Cu P
Door deze relatie weer te geven in groeivoeten en uit te gaan van een constant verloop van het loonaandeel, kan volgende relatie geformuleerd worden : (7.5) C¨ u= P¨
volgens dewelke het deel van de loongroei dat niet gecompenseerd kan worden door een groei van de productiviteit, leidt tot een stijging van de eenheidskost van de arbeid ; deze stijging zal moeten vertaald worden in een stijging van de prijs van de toegevoegde waarde om de concurrentiepositie van de betrokken sector te handhaven.
De toegevoegde waarde stemt overeen met de beloning van de productiefactoren. Deze omvatten hoofdzakelijk de arbeidsfactor en de kapitaalfactor. De beloning van de arbeid is de loonmassa, die wordt bekomen door de jaarlonen te vermenigvuldigen met het aantal loontrekkende werknemers tewerkgesteld in de diverse productiesectoren. Het verschil tussen de toegevoegde waarde en de loonmassa vormt de brutobedrijfswinst ; Het aandeel van de loonmassa in de toegevoegde waarde (uitgedrukt in %) bepaalt het loonaandeel en geeft de arbeidsintensiviteit van de betrokken productiesector weer ; het resterend gedeelte wordt winstaandeel genoemd en weerspiegelt de kapitaalintensiviteit van de sector. Ongeacht het historisch verloop van deze aandelen kan gesteld worden dat de concurrentiepositie van de sector op korte termijn niet verslechterd zolang deze aandelen constant blijven in de tijd (cf. Kader 7-1 voor de theoretische grondslag). Wat het verloop betreft, is het zo dat wanneer het loonaandeel verhoogt, de sector inboet aan concurrentiekracht. Omgekeerd stijgt de concurrentiekracht indien het loonaandeel vermindert. Daarom volgt hierna een analyse van het loonaandeel van de belangrijkste dienstensectoren : Volgende grafiek maakt het mogelijk een verband te leggen tussen het verloop van voornoemde distributieve aandelen en dat van de globale en sectorale winstcijfers van de Brusselse economie.
208
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7-2.a.1 Verloop van het distributieve loonaandeel (%) in de toegevoegde waarde voor de sectoren openbare diensten, diensten aan bedrijven, handel en financiële instellingen ©BISA – MBHG
% 90
Totaal Op. diensten
80
Dienst.aan bedrijven 70 Handel 60
Financiële Inst.
40
HOOFDSTUK 7
50
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Het gemiddeld distributieve loonaandeel voor alle sectoren van de Brusselse economie voor de periode van 1995 tot 2005 bedraagt ongeveer 61% ; bij de openbare diensten ligt het gemiddeld distributieve loonaandeel met 88,8% beduidend hoger dan voor de economie als geheel, wat erop wijst dat het hier om een sterk arbeidsintensieve sector gaat. Voor de diensten aan bedrijven blijft het distributieve loonaandeel onder het gemiddelde en bedraagt het zowat 45%. Dit geeft aan dat deze sector kapitaalintensief is ; de andere dienstensectoren laten een distributieve loonaandeel optekenen dat aansluit bij dat van de Brusselse economie als geheel (64,6% voor de handel en 60,2% voor de financiële instellingen).
7.1.c De toegevoegde waarde van de nieuwe technologieën Figuur 7-2.a.2 Verloop van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in het BHG (miljoen EUR) ©BISA – MBHG
6000
Industrie 5000
Diensten
4000
Totaal
3000 2000 1000 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Tussen 1995 en 2006 is de toegevoegde waarde van de nieuwe technologieën in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 110,5% toegenomen, dat is meer dan het dubbel van de algemene toegevoegde waarde tijdens diezelfde periode (49,5%). Net als laatstgenoemde evolueerde deze met de conjunctuurbewegingen mee, en kende ze op de conjunctuuruitersten een sterkere groeiwinst (18,9% in 1998 en 10,8% in 2000 en 5,1% in 2004) dan die van de algemene toegevoegde waarde. Binnen de nieuwe technologieën werd deze groei in de eerste plaats gedragen door de groei met 135,5% van de diensten. Dat cijfer ligt 2,2 keer hoger dan de diensten aan ondernemingen (61,7%) in diezelfde periode. De ICT productie industrieën zijn met 13,3% teruggevallen in het BHG in tegenstelling tot het geheel van de industrieën die met 15,2% gestegen zijn in die zelfde periode.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
209
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-2.a.3 Verloop van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in België (miljoen EUR) ©BISA – MBHG
16.000
Industrie
14.000
Diensten
12.000
Totaal 10.000 8.000 6.000 4.000 2.000 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Tussen 1995 en 2006 is de toegevoegde waarde van de nieuwe technologieën met 68,2% toegenomen in België, dat is 60% minder dan in het BHG in diezelfde periode. Net als in het Gewest evolueerde de toegevoegde waarde gelijk met de conjunctuur, met evenwel minder grote winst op de conjunctuuruitersten (7,5% in 1998, 5,5% in 2000 en 4,5% in 2004). Ook deze groei werd binnen de nieuwe technologieën hoofdzakelijk gedragen door de toename van de diensten met 97,6%, dat is 40% minder dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De ICT productie industrieën is 8,5% gestegen, wat 3,3 keer minder is dan de groei van het geheel van de industrieën in België. Deze groei staat evenwel in tegenstelling met de terugval van 13,3% van de productie industrieën in het BHG. Figuren 7-2.a.4 en 7-2.a.5 Verdeling van de toegevoegde waarde van de ICT naar sector in het BHG en België in 2006 TW ICT België 2006 EUR 16.402,6 miljoenen
TW ICT Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest - 2006 EUR 5.767,1 milioenen
©BISA – MBHG
Industrie 21,3%
Industrie 6,9%
Diensten 93,1% Diensten 78,7%
In 2006 zorgen de diensten met 93,1% voor het grootste deel van de toegevoegde waarde van de ICT in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, terwijl de industriële productie van ICT-goederen slechts goed is voor 6,9% van de toegevoegde waarde van de ICT. In België zijn de diensten goed voor 78,7% van de toegevoegde waarde van de ICT, dat is 20% minder dan in het Gewest; dit percentage wordt gecompenseerd door de bijdrage van de industriële productie van ICT die drie keer groter is in België (21,3%) in vergelijking met het BHG.
210
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuren 7-2.a.6 en 7-2.a.7 Verdeling naar Gewest van de toegevoegde waarde van de ICT in 2005 ©BISA – MBHG
TW ICT Gewesten 1995 Totaal EUR 9.752,4 miljoenen
BHG 35,2%
BHG 28,1% W.gewest 16,4%
Vl.Gewest 52,2%
Vl.Gewest 48,4%
In 2006 was de toegevoegde waarde van de ICT op volgende wijze tussen de verschillende gewesten verdeeld: het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft het middelste aandeel met 35,2% van de toegevoegde waarde in België, voorafgegaan door het Vlaams Gewest, dat met 48,4% het grootste aandeel in handen heeft, en gevolgd door het Waals Gewest, dat met 16,4% het kleinste aandeel in handen heeft. Deze verdeling is evenwel geëvolueerd sinds 1995. Toen had het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 7,1% minder in handen (28,1%), het Vlaams Gewest 3,8% meer (52,2%) en het Waals Gewest 3,3% meer (19,7%). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft dus zijn aandeel in de toegevoegde waarde van de ICT zien toenemen in 2006, ten koste van beide andere gewesten, hoewel de rangschikking van de gewesten sinds 1995 niet gewijzigd is.
7.1.d De brutobedrijfwinsten
index van de brutobedrijfswinst van de ondernemingen in het BHG
Figuur 7-2.b Verloop van de index van de brutobedrijfswinst (1995=100) van de sectoren diensten aan bedrijven, handel en financiële instellingen ©BISA – MBHG 160 BHG 150
Dienst.aan bedrijven
140
Handel Financiële Inst.
130 120 110 100 90 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Voor de Brusselse economie als geheel steeg de winst met 51,5% tussen 1995 en 2006. De bedrijfswinst groeide aanzienlijk tijdens de conjunctuurpieken van 1998 (+4,9%), 2000 (+8,5%) en 2004 (+9,8%). Deze toenames stemmen overeen met een stijging van het concurrentievermogen uitgedrukt als winstaandeel van respectievelijk 0,5%, 1,5% en 3,5%. De globale winstgroei werd hoofdzakelijk gedragen door de sector van de diensten aan bedrijven, maar na 2002 en op het einde van de beschouwde periode namen de handel en de financiële instellingen over. In de sector van de diensten aan bedrijven stijgt de winst van 1997 tot 1999 sterker dan voor de Brusselse economie, met een maximaal groeiverschil van 5,4% in 1998, wat overeenstemt met een differentiële verbetering van de concurrentiekracht van 1,2%. Naar het einde van de periode toe daalt winstgroei tot onder het niveau van de Brusselse economie als geheel, met
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
211
HOOFDSTUK 7
W.gewest 19,7%
TW ICT Gewesten 2006 Totaal EUR 16.402,6 miljoenen
Statistische indicatoren 2008
een groeiverschil van -2,9% in 2000, -4,9% in 2002 en -5,6% in 2004 – zijnde een differentieel verlies aan concurrentiekracht van 7% in 2000 en in 2002 – om in 2005 de Brusselse economie met 3,2% te overtreffen, met een stijging van 2,6% van de concurrentiekracht De brutobedrijfswinst van de handel vertoonde een zaagtandverloop. Aan het begin van de beschouwde periode groeit de winst in deze sector sterker dan die van de Brusselse economie als geheel, met een maximum in 1996 (20,4%), wat overeenstemt met een differentiële verbetering van 7,3 % van de concurrentiekracht uitgedrukt als winstaandeel. Vervolgens verzwakt de winstgroei tussen 1997 en 2000 tot onder het niveau van de totale Brusselse economie, met een maximaal verschil van –12,9% in 1998 (differentieel verlies aan concurrentievermogen van –5,1%). Van 2001 tot 2003 noteren we een herstel van de winstgroei in de handel, die opniuew uitstijgt tot boven het niveau van de Brusselse economie, met een maximum verschil van 13,6% in 2003 (differentiële toename van de concurrentiekracht met 4,1%). In 2004 geeft de winst in de sector van de handel een negatief verloop te zien, met een verschil van -3,7%. In 2005 ligt de winstgroei op hetzelfde niveau als die van de Brusselse economie als geheel. De sector van de financiële instellingen vertoonde ook een zaagtandverloop van zijn brutobedrijfswinst met een zwakkere winstgroei dan de globale Brusselse economie over bijna de volledige periode. De sterkste verschillen worden opgetekend in 1997 (-9,1%) en in 2001 (-13,2%) overeenstemmend respectievelijk met 2,5% en 4,5% verlies van differentiële concurrentiekracht. Het verschil wordt opnieuw positief in 2002 en in 2004 met respectievelijk 29,8% en 11,4%, overeenstemmend met een groei van de concurrentiekracht van respectievelijk 7,2% en 3,9% als gevolg van het herstel van de conjunctuur, en het verschil wordt opnieuw met -3,7% negatief in 2005.
7.1.e De toegevoegde waarde in volume
55.000 52.500 50.000 47.500 45.000 42.500 40.000 37.500 35.000
102,5 100,0 97,5 95,0 92,5 90,0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 TW lopende prijzen
TW KettingEUR
87,5
©BISA – MBHG
Deflator TW Index 2004
TW lopende prijzen TW KettingEuros
Figuur 7-2.c.1 Verloop van de toegevoegde waarde in het BHG tegen lopende prijzen en in volume (Miljoenen ketting EUR, referentiejaar 2005) en verloop van de deflator van de toegevoegde waarde (index 2005=100)
Deflator TW
De toegevoegde waarde in volume, die zich nu uitdrukt in kettingeuro’s (referentiejaar 2005) (cf methodologie hierna) vertoont eveneens een groeiversnelling tijdens de groeipiek van 1998 en 2000, met een groeipiek van 3,5% in 2000 ondanks de prijsstijging van 2,5% die dat jaar werd opgetekend ; daarna volgde een sterke groeivertraging in 2003 (0,5%) gevolgd door een belangrijk herstel in 2005 (2,8%) die afzwakt in 2006 (2,2%) waarbij de groei evenwel naar het gemiddelde voor de periode (2,2%) terugkeert. De groeivertraging op het einde van de periode houdt verband met de opflakkering van de kosteninflatie die deze periode kenmerkt.
7.1.f De impliciete prijs van de toegevoegde waarde deflator De impliciete prijs van de toegevoegde waarde2 (of deflator) kende een versnelde groei tijdens de conjunctuurpieken3van 1998 (2,3%) van 2000 (2,5%) en van 2004 (3%) waarbij de gemiddelde jaarlijkse groei (1,3%) met 1% overschreden wordt, als gevolg van de opflakkering van de algemene inflatie te wijten aan de prijsverhoging van de energieproducten. Deze groei verzwakt wel sterk in 2006 (0,9%) waarbij de gemiddelde jaarlijkse groei dit jaar terug met 0,5% onderschreden wordt. 2 de prijs van de toegevoegde waarde wordt verondersteld niet te verschillen volgens geografische entiteit ; daarom wordt de nationale deflator gebruikt voor het deflateren van de gewestelijke toegevoegde waarden tegen constante prijzen. 3 De synthetische conjunctuurcurve van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als weergegeven in figuur 7-0.b zal als referentie gebruikt worden ; deze curve verloopt praktisch parallel met de nationale en internationale conjunctuurcurves
212
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
De jaarlonen per persoon in de gewesten worden bekomen door de gewestelijke loonmassa te delen door het aantal werknemers in loondienst van het betrokken gewest. Dergelijke uitsplitsing is mogelijk volgens de secties en afdelingen van NACE, maar houdt geen rekening met deeltijdse betrekkingen, noch met de verschillen tussen de conventionele of gebruikelijke arbeidstijd en de reële arbeidstijd. Daar het RSZ de in voltijdse equivalenten (VTE) uitgedrukte werknemersaantallen momenteel niet registreert volgens plaats van tewerkstelling4, is het niet mogelijk het arbeidsvolume in uren per gewest te becijferen door het in VTE uitgedrukt aantal werknemers in loondienst per gewest te vermenigvuldigen met een gemiddelde wekelijkse arbeidsduur. Het is overigens ook zeer moeilijk om nauwkeurige cijfers aan te leggen over het aantal gepresteerde uren voor betrekkingen die flexibel zijn wat betreft de arbeidsduur (we beschikken enkel over gedeeltelijke informatie via de enquêtes naar de arbeidskrachten). Hetzelfde geldt voor betrekkingen die flexibel zijn wat betreft de tijdsindeling van het werk. Dit betreft werk dat verricht wordt door elkaar aflossende ploegen en werk met afwijkende uurregelingen, waarvan de gepresteerde arbeidsuren moeilijk na te gaan zijn. Het totale arbeidsvolume van de gewestelijke werknemers in loondienst, op basis waarvan een uurloon per gewest berekend zou kunnen worden, kan met de huidige statistieken op gewestelijk niveau bijgevolg niet op geldige wijze bepaald worden. Voor gewestelijke vergelijkingen van het jaarloon per bezoldigde werknemer is het vereist dat de flexibele betrekkingen qua arbeidsduur en indeling van de arbeidstijd in alle gewesten een gelijkaardige structuur vertonen. Dit is evenwel weinig realistisch, gelet op de erg verschillende structuur van de gewestelijke economieën en in het bijzonder de specifieke kenmerken van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat toegespitst is op de dienstensector. Figuur 7.2.c.2 Sectorindexen van het gemiddeld loon per werknemer (1995=100) Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
140 BHG 130
Dienst.aan bedrijven Handel
120
Financiële Inst. 110
100
90 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
Het jaarloon per werknemer volgens sector voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd berekend volgens dezelfde macrosectoren als voor de vorige aggregaten. Uit de cijfers blijkt dat het jaarloon in de diverse sectoren aanzienlijk kan verschillen van het gemiddelde voor het Gewest. De sectorindexen van het nominaal loon blijken weinig conjunctuurgevoelig en vertonen een structurele stijgende tendens die gekoppeld is aan het prijsverloop via de automatische loonindexering. We stellen wel verschillen per sector vast wat betreft het verloop ten opzichte van het gemiddeld loon in het Gewest. De stijging van de lonen in het Gewest overtrof het gemiddelde van de periode (2,7%) tijdens de conjunctuuroplevingen van 1996 (2,8% verschil) en 2002 (1,8%), die onmiddellijk volgden op de conjunctuurverzwakkingen van respectievelijk 1995 en 2001. Tijdens de conjunctuurpieken van 1997 en 2000 lag de loongroei onder het gemiddelde voor de periode (-1,8% verschil). Op het einde van de periode lag de stijging van de lonen dan weer rond het gemiddelde (0,3% en 2005).
4 Het aantal werknemers per gewestelijke entiteit wordt door de RSZ enkel geregistreerd volgens woonplaats (beige brochures).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
213
HOOFDSTUK 7
7.1.g Jaarloon per persoon
Statistische indicatoren 2008
In de sector van de diensten aan bedrijven groeiden de lonen sterker dan in het Gewest als geheel tijdens de eerste helft van de periode, tot in 2002. Vervolgens volgde de loongroei het gemiddelde tot in 2003, om in 2004 3% onder het niveau van het Gewest als geheel uit te komen. Dit negatief verschil kromp in 2005 tot 1%. De loongroei in de handel lag aanzienlijk lager dan het gewestelijk gemiddelde in 1996 (-5,4%) en in 1997 (-3%). Tot in 2001 overtrof de loongroei het gemiddelde (met 2,5%) om vervolgens opnieuw onder het gewestelijk gemiddelde te dalen aan heet einde van de periode (-2,2% in 2004). In 2005 overtrof de handel evenwel lichtjes het Gewest als geheel (0,7% verschil). Bij de financiële instellingen werd een loongroei opgetekend die beduidend onder het gewestelijk gemiddelde lag in 1996 (-3%) en er vervolgens parallel mee verliep tot in 2000. In dat jaar overtrof de sector het gemiddelde met 4%. Daarna stegen de lonen bij de financiële instellingen beduidend trager dan in het Gewest (-1,7% in 2002 en -4% in 2003), om op het eind van de periode opnieuw het gemiddelde te volgen (0,3% verschil in groeitempo in 2005). Figuur 7.2.c3 Gewestelijke indexen van het jaarloon per werknemer (1995=100) ©BISA – MBHG
140
Brussels-HoofdstedelijkGewest
130
Vlaams Gewest 120 Waals Gewest 110 België 100
90 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Wanneer we de gewesten vergelijken, stellen we vast dat de jaarlonen in Brussel sneller stijgen dan op nationaal niveau bij de conjunctuuropleving van 1996 (3% verschil) en tijdens de conjunctuurpieken van 1998 (2,2%) en 2004 (1,3%). Vanaf de conjuncturele piek van 2000 stijgen de Brusselse lonen minder snel dan de nationale (-1,8% in 2001) tot in 2002, waarna ze een parallel verloop te zien geven op het einde van de periode (0,2% verschil in 2005). In het Vlaams Gewest en het Waals Gewest stijgen de jaarlonen in 1997 sneller dan in Brussel (2,8% verschil) en na de conjunctuurpiek van 2000 (2,3% voor het Vlaams Gewest en 1,7% voor het Waals Gewest in 2001). Vanaf 2002 en op het einde van de periode ligt de loongroei er evenwel lager dan in Brussel (–1,2% voor het Vlaams Gewest en 0,6% voor het Waals Gewest in 2005).
7.2 Aantal ondernemingen De gegevens met betrekking tot het aantal ondernemingen werden bekomen door de gegevens van de RSZ te kruisen met die van de BTW-administratie. Ze geven een beeld van het aantal ondernemingen per geografische entiteit. Deze gegevens zijn gebaseerd op het begrip werkgever en betreffen met andere woorden het aantal aan de BTW onderworpen ondernemingen en niet het aantal vestigingen of bedrijfszetels, dat enkel berust op de RSZ-gegevens. Het merendeel van de overheidsdiensten is dus niet opgenomen in deze classificatie, met uitzondering van enkele bedrijven van openbaar nut die aan de BTW zijn onderworpen en die we aantreffen in de sectoren transport en water-, gas- en elektriciteitsdistributie (NMBS, MIVB, enz.) Een aantal niet aan de BTW onderworpen vrije beroepen vallen eveneens buiten beschouwing (notarissen, advocaten, deurwaarders, dokters, enz.) De activiteiten van ondernemingen met bedrijfszetels in meerdere gewesten worden meegeteld bij het gewest waar de maatschappelijke zetel gevestigd is.
214
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7-3.a Verloop van het aantal ondernemingen in het BHG volgens activiteitssector ©BISA – MBHG
12.000
80.000
11.500
76.000 74.000
11.000
72.000 70.000
10.500
68.000 66.000
10.000
64.000
Aantal ONDERNEMINGEN SECUNDAIR
Aantal ONDERNEMINGEN TERTIAIR & TOTAAL
78.000
62.000 9.500 HOOFDSTUK 7
60.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Totaal
Tertiair
Secundair
Uitgesplitst volgens activiteitssector is het aantal ondernemingen in de tertiaire sector (ongeveer 64.000 eenheden) tussen 1995 en 2006 gemiddeld met 1% gedaald, met evenwel een toename van 1,25% in 1998. Ook op het einde van de periode wordt een groei opgetekend, gaande van 1,3% in 2004 tot 2,25% in 2006. Het aantal ondernemingen in de secundaire sector (ongeveer 12000 eenheden) is met 7,7% gestegen gedurende dezelfde periode met evenwel een negatieve tendens tot in 2003 (-0,65%) en een positieve groei, sterker dan dat van de tertiaire sector vanaf 2004 (4,2%), die haar maximum bereikt heeft in 2005 (6,2%) en een lichte weerslag kende in 2006 (5,9%). Het aantal ondernemingen in de primaire sector (niet aangegeven op de grafiek), dat slechts 1% van het totaal aantal Brusselse ondernemingen vertegenwoordigt in 2006, volgde hetzelfde verloop, zij het met een sterkere groei op het einde van de periode; van 6,6% in 2004 tot 24,7% in 2005 en 44,4% in 2006. Figuur 7-3.b Aantal ondernemingen in het BHG naar activiteitssector in 2006 Aantal ondernemingen BHG 2006 - 78.174 Op. diensten 1,6% Financiële Inst. 1,0%
©BISA – MBHG
Andere 1,1% Industrie 5,8%
Bouwnijv. 9,2%
Dienst.aan bedrijven 47,2%
Handel 34,0%
In de Brusselse economie, die gekenmerkt wordt door het grote aandeel van de tertiaire sector in de toegevoegde waarde (87,7%), behoren 83,9% van het totaal aantal ondernemingen tot deze sector. Daarvan zijn er 47,2% actief in de diensten aan bedrijven, 34% in de handel, 1,6% in de financiën en 1,1% in de openbare diensten. De secundaire sector neemt 8,6% van de Brusselse toegevoegde waarde voor zijn rekening en telt 15% van het totaal aantal ondernemingen, verdeeld over de industrie (5,8%) en de bouwnijverheid (9,2%). De primaire sector vertegenwoordigt 0,02% van de toegevoegde waarde en 1% van het totaal aantal ondernemingen. We delen de ondernemingen in drie categorieën in volgens hun grootte : de ondernemingen zonder personeel, de kleine ondernemingen, met een personeelsbestand van minder dan 50 personen (volgens de Europese normen) en de middelgrote en grote ondernemingen, met een personeelsbestand van meer dan 50 personen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
215
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-3.c en 7-3.d Aantal ondernemingen volgens grootte in het BHG en in het België in 2006 ©BISA – MBHG
Aantal zeer kleine en kleine ondernemingen Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest 2006 - 78.174
Klein 3,8%
Middelgr. en groot 1,2%
Zeer klein 24,0%
Zonder personeel 71,0%
Aantal ondernemingen - België 2006 - 722.191
Middelgr. en groot 0,7%
Klein 3,3%
Zeer klein 23,0% Zonder personeel 73,0%
Het aantal ondernemingen zonder personeel is in het BHG kleiner t.o.v. het totaal dan in België (71% tegenover 73%). De kleine ondernemingen met minder dan 50 werknemers vertegenwoordigen er 27,8% van het totale aantal, tegenover 26,3% voor het België. De middelgrote en grote ondernemingen met meer dan 50 werknemers hebben een aandeel van 1,2% in het totaal, te vergelijken met 0,7% voor België. Figuur 7-3.e en 7-3.f Aantal middelgrote en grote ondernemingen in het BHG en in België, uitgesplitst volgens grootte (in % van de categorie) in 2006 ©BISA – MBHG
Aantal middelgrote en grote ondernemingen Brussels-Hoofdstedelijk-Gewest 2006 - 930
500-999 7,7%
Aantal middelgrote en grote ondernemingen België 2006 - 5.027 500-999 5,5%
1000 et + 8,4%
50-99 41,2%
1000 et + 3,9%
50-99 50,2%
200-499 15,7%
200-499 18,5% 100-199 24,2% 100-199 24,8%
Door de categorie van de middelgrote en grote ondernemingen uit te splitsen in 5 afzonderlijke subcategorieën volgens grootte en door deze subcategorieën weer te geven als een percentage van het totaal aantal middelgrote en grote ondernemingen, kunnen we vaststellen dat er in het BHG in vergelijking met België meer grote ondernemingen geconcentreerd zijn binnen de categorie van de middelgrote en grote ondernemingen; voor de ondernemingen met meer dan 500 werknemers ligt het aandeel binnen de categorie van de middelgrote en grote ondernemingen 70% hoger ten opzichte van België (16,1% tegenover 9,4%). Voor de ondernemingen met meer dan 1000 personeelsleden ligt het aandeel meer dan tweemaal zo hoog (8,4% tegenover 3,9%) dan voor België. Wanneer we ons toespitsen op de ondernemingen uit de tertiaire sector, die met 65572 eenheden, 84,6% van het totaal aantal Brusselse ondernemingen vertegenwoordigen, kunnen we het relatieve verloop van het aantal ondernemingen volgens grootte nagaan.
216
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
©BISA – MBHG
800
60.000
750
50.000
700
40.000
650
30.000
600
20.000
550
10.000
500
HOOFDSTUK 7
70.000
AANTAL GROTE ONDERNEMINGEN (>100 werkn.)
Aantal ONDERNEMINGEN TOTAAL & KLEINE OND. (<100 werkn.)
Figuur 7-3.g Verloop van het aantal kleine en grote Brusselse ondernemingen uit de tertiaire sector
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Totaal
Zonder pers.
Klein
Middelgr . en Groot
De ondernemingen zonder personeel vertegenwoordigen met 55.522 eenheden, 70,6% van het totaal aantal ondernemingen binnen deze sector in 2006. Hun aantal neemt met 4,1% af tussen 1995 en 2006, met een meer uitgesproken daling in het begin van de periode en vooral in 1997 en 1999, toen de daling 3% bedroeg. Naar het einde van de periode toe en meer bepaald vanaf 2001 wordt de daling minder scherp en bedraagt ze minder dan 1%. Vanaf 2004, boeken de ondernemingen zonder personeel een positieve groei die sterk toeneemt op het einde van de periode (van 1% in 2004 tot 2,7% in 2006). De kleine ondernemingen vertegenwoordigen 28,3% van de ondernemingen uit de tertiaire sector. Hun aantal is tussen 1995 en 2006 met 6,7% gestegen. Deze groei verliep onregelmatig, met een sterke terugval in 1996 (-6%) en een minder uitgesproken daling van 1999 tot 2002 (-1%) ; het aantal kleine ondernemingen stijgt sterk in 1997 (7,7%), minder snel in 2002 (2,2%) en neemt geleidelijk af op het einde van de periode (1,6% in 2005 en 1% in 2006). De middelgrote en grote ondernemingen, die slechts 1,2% van het aantal ondernemingen in de tertiaire sector uitmaken, geven eveneens een onregelmatige stijging te zien die 31,6% bedraagt over de periode van 1995 tot 2006. Het grootste deel van deze groei werd gerealiseerd in het begin van de periode (16% in 1997). Daarna vertraagde de groei tot in 2000 (1%). In 2001 volgde een herstel (8%). Aan het einde van de periode daalde het aantal ondernemingen met een dieptepunt in 2003 (-3%) en een tragere daling in 2004 (-1,7%) gevolgd door een nieuw herstel dat op het einde van de periode toeneemt (2,8% in 2005 en 3% in 2006). De ondernemingen van de tertiaire sector als geheel volgen hetzelfde verloop als die van de ondernemingen zonder personeel uit deze sector, die er het grootste deel van uitmaken (70,6%). De afname van zijn aantal ondernemingen (-1%) is maar met een vierde gedaald ten opzichte van het aantal ondernemingen zonder personeel van deze sector (-4,1%) tussen 1995 en 2006.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
217
Statistische indicatoren 2008
7.3 Omzet Figuur 7-4.a Omzetverloop van de ondernemingen voor het BHG en in België (index 1995 = 100) ©BISA – MBHG
260 240
Omzet ondernemingen BHG
220
index
200 180 Omzet ondernemingen BELGIË
160 140 120 100 80 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
De omzet stemt overeen met de som van de waarde (exclusief BTW) van de leveringen van goederen en diensten en van de uitvoer en met uitvoer gelijkgestelde verrichtingen, verminderd met het bedrag van de creditnota’s die op deze verrichtingen betrekking hebben. De omzet van de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gevestigde ondernemingen vertegenwoordigt 22% van de omzet van België en rekent maar 11% van de ondernemingen van het land in 2007. Deze toestand is waarschijnlijk te wijten aan een sterkere concentratie ven middelgrote en grote ondernemingen in het gewest ten opzichte van het land. De omzet van de in het BHG gevestigde ondernemingen steeg met 141% tussen 1995 en 2007, te vergelijken met een cijfer van 126,5% voor België. Deze groei berustte hoofdzakelijk op de ontwikkeling van de sector van de diensten aan bedrijven (230%), waarvan het aandeel in de globale omzet met 7,7% toenam ten nadele van de handel, waarvan het aandeel met 7,9% kromp over de beschouwde periode. Beide voornoemde sectoren zijn samen goed voor 66,6% van de totale omzet van de ondernemingen in het Gewest in 2007. In het BHG was de omzetgroei in het begin van de periode zwakker dan voor België (2% in 1998 tegenover 4% voor België), maar deze groei versnelde aanzienlijk tussen 1999 en 2001 (18,5% in 2000, tegenover 15,5% voor België) om vervolgens in 2002 en 2003 hetzelfde peil te bereiken als in het begin van de periode. In 2005 versnelt de groei opnieuw sterker in het BHG (12,5% tegenover 7,8% voor België) maar deze versnelling verzwakt op het einde van de periode met een groeiverschil die met 2 procentpunten terugvalt tussen 2005 en 2007 (9,5% voor het BHG tegenover 6,8% voor België in 2007).
7.4 Investeringen 7.4.a Investeringen in vaste activa Figuur 7-4.b Investeringenverloop van de ondernemingen voor het BHG en in België (index 1995 = 100) ©BISA – MBHG
170 160
Invest.ondernemingen BHG
150
Invest.ondernemingen BELGIË
index
140 130 120 110 100 90 80 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
218
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
De sectoren diensten aan bedrijven en financiële instellingen nemen samen 73,5% van de totale investeringen van in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geregistreerde ondernemingen voor hun rekening. Na een terugval met 13,3% in 1996 laten de investeringen van de Brusselse ondernemingen in 1997 een herstel optekenen van 7,5%. Tussen 2000 en 2001 overtreft de groei van deze investeringen het Belgisch gemiddelde (12,2% in 2001 tegenover 4,8% voor België), om vervolgens te vertragen in 2002 en 2003. nadien, ontstond een nieuwe aantrekking van de groei zwakker in het BHG dan in België in 2004 en 2005; om hetzelfde niveau te bereiken in 2006 (5,5%) en zich terug sterk onderscheiden in 2007 met een groeiverschil die van 13 procentpunten tussen 2005 (-4,7%) en 2007 (8,4%) gestegen is.
7.4.b Investeringen in Onderzoek en Ontwikkeling 7.4.b.1 De interne ondernemingsuitgaven voor onderzoek en ontwikkeling Figuur 7-4.b.2 Verloop van de ondernemingsuitgaven voor Onderzoek & Ontwikkeling (in % van het BBP) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
1,0 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0
Interne uitgaven Externe uitgaven Totale uitgaven
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
De interne uitgaven van de privésector5 voor Onderzoek & Ontwikkeling (O&O) zijn in het BHG met 32,3% gestegen tussen 1995 en 2006, wat onder de BBP-groei van het Gewest over dezelfde periode (54,2%) ligt. Het aandeel van de interne uitgaven voor O&O in het Gewest, uitgedrukt in % van het BBP, is bijgevolg gedaald over de beschouwde periode van 0,63% van het BBP in 1995 naar 0,55% in 2006. Deze uitgaven lieten een sterke stijging optekenen tijdens de conjunctuuroplevingen van 1996 (6,4%) en 1997 (4,2%), om een maximale groei van 9% te bereiken na de conjuncturele piek van 2001. In dat jaar vertegenwoordigen de O&O-uitgaven 0,65% van het BBP. Vervolgens nemen ze af tot in 2003 (-5,2%). Daarna geven ze opnieuw een – kleinere - groei te zien tijdens de conjunctuurverbetering aan het einde van de periode (3,7% in 2006).
5 Met interne (of intramurale) uitgaven worden de O&O-uitgaven bedoeld die binnen de beschouwde statistische eenheid (in dit geval het gewest) verricht werden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
219
HOOFDSTUK 7
De investeringen omvatten investeringen in onroerende goederen (nieuwe bedrijfsgebouwen), investeringen in roerende goederen en vast kapitaal (machines) en investeringen in vlottend kapitaal (voertuigen) ; voor elke soort investeringen gelden specifieke toegestane afschrijvingstermijnen. De investeringen van de ondernemingen van het BHG zijn met 35,8% gestegen tussen 1996 en 2007, te vergelijken met een stijging van 65% voor het België. Deze toename wordt hoofdzakelijk gedragen door de sector van de diensten aan bedrijven (112%), waarvan het aandeel in de totale investeringen met 20% toenam. In de sector van de financiële instellingen gaven de investeringen eveneens een sterke toename te zien die 118,7% beliep tussen 1996 en 2007 ; het aandeel van deze sector in de totale investeringen verhoogde eveneens met 7,2% over de beschouwde periode. De aandelen van de investeringen van deze sectoren zijn gestegen ten nadeel van deze van de andere sectoren die verminderden over dezelfde periode (handel, -4,3%, industrie, -5,2% en andere activiteiten, -17,7%).
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-4.b.3 Vergelijking tussen de gewesten van het verloop van de interne O&O-uitgaven van de ondernemingen (in % van het BBP) ©BISA – MBHG
2,0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1,8 1,6 1,4
Vlaams Gewest
1,2 1,0 0,8
Waals Gewest
0,6 0,4
België
0,2 0,0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Een vergelijking tussen de gewesten leert ons dat de interne uitgaven van de privésector, uitgedrukt in % van het BBP, het laagst liggen in het BHG, met een gemiddeld aandeel van 0,6% van het BBP over de periode, tegenover 1,5% in het Vlaams Gewest, 1,4% in het Waals Gewest en 1,3% in België. Met een gemiddeld cijfer dat de helft lager ligt dan in de andere gewesten loopt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sterk achter op de Lissabondoelstelling (3% van het BBP, waarvan 2% door de privésector). Deze achterstand kan toegeschreven worden aan de verschillende sectorale structuur van de Brusselse economie, die meer afgestemd is op een gediversifieerde dienstensector, die minder uitgeeft aan O&O dan de secundaire sector. Een andere verklaring schuilt in het feit dat het BBP van het BHG deels overschat kan zijn als gevolg van heet zeteleffect, waarmee onvoldoende rekening wordt gehouden in de gewestelijke statistieken. Wat het verloop in de tijd betreft, is het aandeel van de O&O-uitgaven in % van het BBP in de drie gewesten toegenomen tijdens het eerste deel van de periode, tot in 2001 (na de conjunctuurpiek van 2000), zij het in sterkere mate in het Vlaams Gewest (34% tussen 1995 en 2001), beperkter in het Waals Gewest (19%) en zwak in het BHG (4%). Na een opvallende ombuiging van de trend in 2002, die merkbaar is in de drie gewesten, daalt het aandeel van de O&Ouitgaven tijdens het tweede deel van de periode meer uitgesproken in het Vlaams Gewest (-14% tussen 2002 en 2006) en in mindere mate in het BHG (-10,3%), zodat de verschillen tussen de gewesten kleiner werden naar het einde van de periode toe. In het Waals Gewest bleef het aandeel van de interne O&O-uitgaven van de privésector groeien, zij het in veel mindere mate dan in het begin van de periode (2,9% tegenover 18,8%), waardoor de verschillen tussen het BHG en het Waals Gewest licht toenamen aan het einde van de periode. In het BHG ligt het aandeel van de O&O-uitgaven in het BBP aan het einde van de beschouwde periode lager dan aan het begin van de periode (-0,08 procentpunten) ondanks het conjunctuurherstel aan het einde van de periode. In de twee andere gewesten stijgt dit aandeel echter enigszins, en dit meer uitgesproken in het Waals Gewest (0,16 procentpunten) dan in het Vlaams Gewest (0,05 procentpunten).
7.4.b.2 De externe ondernemingsuitgaven voor onderzoek en ontwikkeling De externe uitgaven van de privésector6 in het BHG volgen een gelijkaardig verloop, met evenwel sterkere groeifasen tijdens de conjunctuurpiek van 2000 (12,7%), een minder sterke inkrimping in 2003 (-2%) en een zwakkere opleving aan het einde van de periode (2,7% in 2004). Deze uitgaven kwamen overeen met ongeveer een vierde van de interne uitgaven tot in 2001. Aan het einde van de periode waren ze toegenomen tot zowat de helft (47% in 2004). In tegenstelling tot wat het geval is voor de interne uitgaven gaf het aandeel van de externe O&O-uitgaven in het BHG, uitgedrukt in % van het BBP, een stijging te zien over de beschouwde periode : van 0,19% van het BBP in 1996 tot 0,26% in 2004.
6 Met externe (of extramurale) uitgaven worden de O&O-uitgaven bedoeld die buiten de beschouwde statistische eenheid verricht werden (andere gewesten of buitenland).
220
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7-4.b.4 Vergelijking tussen de gewesten van het verloop van de externe ondernemingsuitgaven voor Onderzoek & Ontwikkeling (in % van het BBP) ©BISA – MBHG
0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0,0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
België
Een vergelijking tussen de gewesten leert ons dat de externe uitgaven van de privésector, uitgedrukt in % van het BBP, eveneens het laagst liggen in Brussel, met een gemiddeld aandeel van 0,2% van het BBP over de periode, tegenover 0,35% voor het Vlaams Gewest, 0,4% voor het Waals Gewest en 0,33% voor België. Ook het gemiddeld aandeel van de externe O&O-uitgaven ligt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dus de helft lager dan in de andere gewesten. Wat het verloop in de tijd betreft, verschilt het beeld evenwel van dat van de interne uitgaven. Het aandeel van de externe uitgaven voor O&O is over heel de periode toegenomen in de drie gewesten. In het BHG vertoonde het een inzinking tijdens de conjunctuurverzwakking van 1998, maar gaf daarna een zowat lineaire groei te zien die vergelijkbaar is met die in de twee andere gewesten. Het aandeel van de externe O&O-uitgaven, uitgedrukt in % van het BBP, lag in 2004 voor het BHG 80% hoger dan in 1995 (0,26% tegenover 0,15%), terwijl het in de beide andere gewesten bijna een verdriedubbeling liet optekenen (0,47% tegenover 0,16% voor het Vlaams Gewest en 0,61% tegenover 0,21% voor het Waals Gewest). De uitsplitsing van de O&O-uitgaven per sector is gebaseerd op de interne uitgaven (van zowel de privésector als de overheid) van het betrokken gewest Figuur 7-4.b.5.a en 7-4.b.5.b Uitsplitsing per sector van de interne uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 ©BISA – MBHG
BHG 2006 - EUR 326.789,9 duizenden
België 2006 - EUR 3.934.396,0 duizenden
Op. diensten 3,3%
Financiële Inst. 0,8% Andere 0,5%
Financiële Inst. 6,4%
Industrie 41,5%
Dienst.aan bedrijven13,9%
Handel 1,7%
Op. diensten 0,5% Andere 1,3%
Industrie 80,7%
Bouwnijv. 1,0% Dienst.aan bedrijven 44,2%
Bouwnijv. 1,9%
Handel 2,3%
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de economie toegespitst is op de diensten, is de industrie goed voor 42,1% van de O&O-uitgaven en de bouwnijverheid voor 0,4%, zodat de secundaire sector als geheel 42,5% van de totale interne O&O-uitgaven voor zijn rekening neemt in 2005. De tertiaire sector vertegenwoordigt 57% van de totale interne O&O-uitgaven, uit te splitsen in 45% voor de diensten aan bedrijven, 6,5% voor de financiële instellingen, 3,3% voor de overheidsdiensten en 2,3% voor de handel ; de andere sectoren hebben een aandeel van 0,5% in deze uitgaven. Voor België, waar de secundaire sector sterker vertegenwoordigd is, is 80,7% van de O&O-uitgaven toe te schrijven aan de industrie en 1% aan de bouwnijverheid, zodat de secundaire sector in zijn geheel goed is voor 82% van de totale interne O&O-uitgaven in 2005.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
221
HOOFDSTUK 7
1995
Statistische indicatoren 2008
De tertiaire sector neemt slechts 17% van de totale interne O&O-uitgaven voor zijn rekening. Evenals in het BHG komt merendeel daarvan (14%) op naam van de diensten aan bedrijven. De handel vertegenwoordigt 1,7%, de financiële instellingen 0,8% en de overheidsdiensten 0,5%. De overige sectoren zijn goed voor 1,3% van deze uitgaven. Wanneer we per sector de O&O-uitgaven vergelijken met de toegevoegde waarde stellen we voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vast dat de O&O-uitgaven in de industrie overeenstemmen met 3,8% van de toegevoegde waarde van deze sector, wat 2,7 procentpunten lager ligt dan de corresponderende waarde voor België (6,6%). In de bouwnijverheid bedraagt het aandeel van de uitgaven voor O&O 0,13%, zijnde 0,2 procentpunten minder dan voor België. De O&O-uitgaven van de secundaire sector als geheel bedragen ongeveer 4% van de toegevoegde waarde van deze sector ; dit is 2,9 procentpunten minder dan de Belgische waarde. Binnen de tertiaire sector komen de O&O-uitgaven van de diensten aan bedrijven overeen met 0,84% van de totale toegevoegde waarde van de tertiaire sector. Daarmee ligt dit aandeel 2 procentpunten hoger dan het Belgisch equivalent. De uitgaven voor O&O van de financiële instellingen bedragen 0,23% van de toegevoegde waarde (+0,05 procentpunten t.o.v. België), terwijl die van de handel overeenstemmen met 0,1% van de toegevoegde waarde (-0,06 procentpunten t.o.v. België). De overheidsdiensten laten O&O-uitgaven optekenen die gelijk zijn aan 0,08% van de toegevoegde waarde (+0,05 procentpunten t.o.v. België). De O&O-uitgaven van de tertiaire sector als geheel zijn goed voor ongeveer 1,26% van de toegevoegde waarde van deze sector. Dit aandeel ligt 0,25 procentpunten hoger dan het Belgisch cijfer. Figuur 7-4.b.6.a en 7-4.b.6.b Uitsplitsing van de uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling tussen de privésector en de overheid voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en voor België in 2005 BHG 2006 - EUR 326.789,9 duizenden
Openbare uitgaven 47,0%
Privé uitgaven 53,0%
©BISA – MBHG
België 2006 - EUR 3.934.396,0 duizenden
Openbare uitgaven 30,7%
Privé uitgaven 69,3%
De uitsplitsing van de interne O&O-uitgaven tussen de overheidssector en de privésector7 leert ons dat de O&Ouitgaven van de privésector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 20058 53% uitmaken van de totale interne O&O-uitgaven (waarvan 47,7% voor de ondernemingen en 5,3% voor de IZW’s). Het aandeel van de overheidssector bedraagt 47% (waarvan 36,2% voor het onderwijs en 10,8% voor de overheid). Deze verdeling is nog ver verwijderd van de Lissabondoelstelling, die inhoudt dat twee derde van de O&O-uitgaven gefinancierd wordt door de privésector en een derde door de overheidssector. Voor België sluit de verdeling beter aan bij de Lissabondoelstelling, met een privésector die 69,3% van de totale interne O&O-uitgaven voor zijn rekening neemt (waarvan 68% voor de ondernemingen en 1,3% voor de IZW’s). Het aandeel van de overheidssector ligt voor België op 30,7% (waarvan 22,3% voor het onderwijs en 8,4% voor de overheid). De doelstelling wordt hier dus met 3 procentpunten overschreden.
7 De O&O-uitgaven in de privésector omvatten de uitgaven voor O&O van de ondernemingen en de instellingen zonder winstoogmerk (IZW).
De O&O-uitgaven van de overheidssector omvatten de O&O-uitgaven van het onderwijs en van de overheid. 8 Voor de overheidssector zijn geen gegevens beschikbaar voor 2006, zodat vergelijking enkel mogelijk was voor 2005.
222
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
7.5 Uitvoer 7.5.a Uitvoer van goederen & diensten en gelijkgestelde verrichtingen Figuur 7-4.c Uitvoerverloop van de ondernemingen voor het BHG en België (index 1995 = 100) ©BISA – MBHG
440
Uitvoer ondernemingen BHG
400
Uitvoer ondernemingen BELGIË
360
index
320 280 240 HOOFDSTUK 7
200 160 120 80 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
De uitvoer en aanverwante operaties omvatten de rechtstreekse uitvoer en de daarmee gelijkgestelde verrichtingen zoals levering van goederen en prestatie van diensten die van de belasting zijn vrijgesteld, ongeacht de geadresseerde, de indirecte uitvoer, de leveringen met vrijstelling aan belastingplichtige uitvoerders, verkoop van goederen die zich in het buitenland bevinden en overdrachten in entrepot. De uitvoer van de in het BHG geregistreerde ondernemingen steeg tussen 1995 en 2007 met 308%, te vergelijken met een stijging van 222% voor België als geheel. De Brusselse ondernemingen lieten in het begin van de periode een zwakkere uitvoergroei optekenen dan die van België (3,6% in 1998 tegenover 6,5% voor het land). De Brusselse uitvoergroei versnelde evenwel vanaf de conjunctuurpiek van 2000 (27,4% voor het BHG en 26,5% voor België). Deze groei bleef aanhouden in het BHG maar vertraagde voor België, zodat de situatie omsloeg in het voordeel van het BHG vanaf 1999. Tot het einde van de periode bleven de investeringen voor het BHG sneller stijgen dan voor het land (22,8% voor het Gewest in 2006, tegenover 13,9% voor België). In 2007 vertoonde de groei van de uitvoer een sterke terugloop, meer benadrukt in het BHG (1,1%) dan in België (6,6%), als vervolg van de conjunctuurterugval die zich gedurende het derde kwartaal van dat jaar voordeed.
60.000
150.000 130.000
50.000
110.000 40.000
90.000 70.000
30.000
50.000
20.000
30.000 10.000
10.000 -10.000 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
TOTALE UITVOER van GOEDEREN & DIENSTEN + gelijkgestelde verrichtingen van de ondernemingen in het BHG
UITVOER van GOEDEREN & DIENSTEN + gelijkgest. verrichtingen van de ondernemingen in het BHG voor de sectoren industrie, handel, diensten aan bedrijven, financiële inst.
Figuur 7-4.d Uitvoerverloop van de ondernemingen in het BHG per sector (in miljoen EUR) ©BISA – MBHG
Industrie Handel Dienst.aan bedrijven Financiële Inst. Totaal
223
Statistische indicatoren 2008
De uitvoer nam vooral toe in de sector van de diensten aan bedrijven (553,3% tussen 1995 en 2007). De uitvoergroei versnelde in deze sector vanaf 2000 en lag boven die van de totale Brusselse uitvoer (29,3% voor de diensten aan bedrijven in 2001 tegenover 17,9% voor het totaal) ; het verschil nam echter af op het einde van de periode en sloeg om vanaf 2004 tot 2006 (18,5% voor de diensten aan bedrijven in 2006 tegenover 22,8% voor het totaal). In 2007, wordt de groei van de uitvoer in de sector van diensten aan bedrijven 10 keer hoger (11%) dan deze van de totale uitvoer die dat jaar sterk terugliep (1,1%). Het gemiddelde groeitempo over de volledige periode ligt niettemin 4,5 procentpunten hoger dan deze van de totale uitvoer (17,2% tegenover 12,7%) In de sector van de financiële instellingen (die maar 12% van de uitvoer van diensten aan bedrijven vertegenwoordigt) kende de uitvoer een sterke ontwikkeling met een groei van 423% tussen 1996 en 2007. Het groeitempo lag in deze sector ook hoger dan dat van de globale uitvoer tijdens de periodes van hoogconjunctuur (41,2% in 2000 voor de financiële instellingen, tegenover 27,4% voor het totaal), maar beduidend lager in de periodes van laagconjunctuur in 1999 en 2002. Het gemiddelde groeitempo over de volledige periode blijft evenwel 4,1 procentpunten hoger liggen dan dat van de gezamenlijke uitvoer van de Brusselse ondernemingen (16,8% tegenover 12,7%), wat vergelijkbaar is met de cijfers voor de diensten aan bedrijven. In de handel liet de uitvoer (die van dezelfde grootorde is dan de uitvoer van de diensten aan bedrijven sector) tussen 1996 en 2007 een groei van 197% optekenen, wat evenwel een derde lager ligt dan de totale uitvoer van de ondernemingen in het BHG (308%). Het tempo van de exportgroei lag in deze sector evenwel beduidend lager dan de globale export in de periodes van hoogconjunctuur (7,9 procentpunten minder in 2000 en 6,1 procentpunten minder in 2005); de groei wordt evenwel 2,9 procentpunten terug hoger in 2006 en keerde terug aanzienlijk lager als vervolg van de strenge terugval van de uitvoer in 2007 (-11,4 procentpunten). Het gemiddelde groeitempo over de volledige periode ligt evenwel 2,5 procentpunten lager dan dat van de totale uitvoer van de Brusselse ondernemingen (10,1% tegenover 12,7%). In de secundaire sector werd voor de uitvoer van de industrie (die van dezelfde grootorde is dan de uitvoer van de handel en van de diensten aan bedrijven) een groei van 251% opgetekend tussen 1995 en 2007. Het groeitempo van de industriële uitvoer ligt aan het begin van de periode, van 1997 tot 1998, lager dan dat van de globale uitvoer en van 2001 tot 2003 zelfs beduidend lager (-22,6 procentpunten) ; de industriële uitvoer stijgt evenwel sneller dan de globale uitvoer tijdens de conjunctuurpiek van 2000 (16,9 procentpunten) en op het einde van de periode van 2004 tot 2005 (30,2 procentpunten) om terug hoger te liggen maar met dezelfde grootorde (1,2 procentpunten) in 2007. Het gemiddelde groeitempo over de volledige periode blijft evenwel op hetzelfde peil (+0,5 procentpunten) dan dat van de totale uitvoer van de Brusselse ondernemingen Figuur 7-4.e en 7-4.f Uitvoer per sector voor het BHG in 1995 en 2007 ©BISA – MBHG
1995 : EUR 34.31 1,8 miljoenen
2007 : EUR 139.924,55 miljoenen
Financiële Inst. 3,5%
Financiële Inst. 2,7%
Op. diensten 5,6%
Op. diensten 1,0% Industrie 28,1% Dienst.aan bedrijven 18,2%
Industrie 32,7%
Bouwnijv. 0,6%
Dienst.aan bedrijven 29,2% Bouwnijv. 1,0%
Handel 44,8% Handel 32,6%
In 2007 vertegenwoordigt de handel het grootste aandeel in de Brusselse uitvoer met 32,7%, gevolgd door de diensten aan bedrijven met 29,2% en de industrie met 28,1%. Het aandeel van de financiële instellingen in de uitvoer is beperkt tot 3,5% en dat van de bouwnijverheid tot 1%. De uitvoer van de tertiaire sector vertegenwoordigt in haar eentje 65,3% van de totale Brusselse uitvoer, terwijl de secundaire sector 29% voor zijn rekening neemt. De resterende uitvoer (5,6%) is toe te schrijven aan de andere sectoren. In vergelijking met 1995 is het aandeel van de handel (44,8%) in de totale Brusselse uitvoer teruggelopen met 12 procentpunten en dat van de industrie (32,7%) met 4,9 procentpunten; het aandeel van de diensten aan bedrijven (18,2%) nam toe met
224
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
11 procentpunten. De uitvoeraandelen van de financiële instellingen (2,7%) en van de bouwnijverheid (0,6%) zijn bijna stabiel gebleven (+0,8 en +0,4 procentpunten respectievelijk). Het aandeel van de tertiaire sector als geheel (65,7%) bleef zo goed als ongewijzigd tussen 1995 en 2007 (-0,4 procentpunten). We stellen verder een toename vast van het aandeel van de diensten aan bedrijven ten koste van dat van de handel. Het aandeel van de secundaire sector (33,3%) nam met 4,2% af, in het voordeel van de andere sectoren (1%), waarvan het aandeel met 4,6 procentpunten groeide. Figuur 7-4.g Verloop van de sectorratio’s « Uitvoer/Omzet » voor het BHG en voor België ©BISA – MBHG
% 100
1995
90
2000
80 2007
70
HOOFDSTUK 7
60 50 40 30 20 10 Op. diensten
Financiële Inst.
Diensten aan bedrijven
Handel
Bouwnijv.
Industrie
BHG
0
In 2007 vertegenwoordigde de uitvoer van de Brusselse ondernemingen 59% van hun omzet, tegenover 55% voor België. Deze verhouding is voor het BHG met 70% gestegen sinds 1995, toen het cijfer nog slechts 34,9% bedroeg. Voor België nam de verhouding met 42% toe t.o.v. de 38,7% die in 1995 opgetekend werd. De ratio uitvoer/omzet lag voor het BHG lager dan voor België van het begin van de periode tot in 2002. Vanaf 2003 overtrof de ratio van het BHG die van het land ; in 2003 steeg het aandeel van de uitvoer in de omzet immers sneller voor het BHG dan voor België en bleef op het einde van de periode op een hoger niveau staan (63,3% op heit einde van de periode (59% in 2007 tegenover 55% voor België). Voor de handel ligt de ratio uitvoer/omzet lichtjes lager dan voor de globale uitvoer over de ganse periode (51% tegenover 59% in 2007) behalve in 2006 waar deze hoger geworden is (65,2% tegenover 63,3%). Het groeitempo op de periode ligt 30% lager dan deze van de globale uitvoer (49,2% tegenover 69,2%). Voor de diensten aan bedrijven ligt de ratio lichtjes hoger vanaf 1999 tot 2004 waar die ratio lager geworden is op het einde van de periode en vergelijkbaar in 2007 (60,3%). Deze ratio, die bijna verdubbeld is sinds 1995, heeft een groeitempo die 40% hoger ligt dan deze van de globale uitvoer. De financiële instellingen geven een zwakkere ratio te zien met 57,8% in 2007. Het groeitempo (57,6% sinds 1995) heeft een aanzienlijk kleinere toename (-4%) dan deze van de globale uitvoer. Voor de industrie ligt de ratio met 85,1% beduidend hoger. Het groeitempo (57,6% sinds 1995) blijft evenwel 20% lager dan deze voor de globale Brusselse uitvoer.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
225
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-4.h Uitvoer van goederen & diensten per gewest in 2007 2007 : 590.769,65 miljoenen EUR
©BISA – MBHG
Waals gewest 9,9%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 23,7% Vlaams gewest 66,4%
In 2007 is het Vlaams Gewest de grootste uitvoerder van België met 66,4% van de totale uitvoer van goederen en diensten, gevolgd dor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 23,7% en het Waals Gewest met 9,9%. Figuur 7-4.i Ratio « Uitvoer/Omzet » per gewest in 2007 % 70
©BISA – MBHG
2007
60 50 40 30 20
België
Waals gewest
Vlaams gewest
0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
10
In 2007 heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 59% de hoogste ratio « Uitvoer/Omzet » van het België, op de voet gevolgd door het Vlaams Gewest met een vergelijkbaar cijfer van 57,6%. Voor het Waals Gewest bedraagt de ratio « Uitvoer/ Omzet » 37,9%, wat 55% minder is dan het Brussels gewest. Voor België wordt 55% opgetekend, zijnde 7% minder t.o.v. het BHG9
9 Het zou interessant zijn na te gaan welke resultaten bekomen zouden worden indien deze gegevens geaggregeerd zouden worden volgens de maatschappelijke zetels van de ondernemingen, die meestal in stedelijke centra gevestigd zijn.
226
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
7.5.b Uitvoer van goederen De goederenuitvoer wordt weergegeven volgens een dubbele indeling
– De NACEBEL indeling (Secties en afdelingen) die vergelijkbare macro-sectoriële analyses mogelijk maken – De indeling volgens het GEHARMONISEERD SYSTEEM (GS), ontwikkeld door de Werelddouaneorganisatie. Het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie (Eurostat) heeft het systeem uitgebreid tot de GECOMBINEERDE NOMENCLATUUR in 8 cijfers (GN8).
8.000
230.000
7.500 220.000 7.000 6.500
210.000
6.000
200.000
5.500 190.000 5.000 180.000
4.500
Brussels Hoofdstedelijk Gewest België HOOFDSTUK 7
240.000
8.500
©BISA – MBHG
UITVOER van GOEDEREN door de Belgische ondernemingen (miljoen EUR)
170.000 2007
2006
2005
2004
2003
4.000 2002
UITVOER van GOEDEREN door de ondernemingen van het BHG (miljoen EUR)
Figuur 7-4.j Verloop van de uitvoer van goederen in het BHG en in België
De goederenuitvoer van de ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest fluctueert sterker en is conjunctuurgevoeliger dan die van België tussen 2002 en 2006 ; In 2004 stijgt de goederenuitvoer met 19% dankzij de verbetering van de wereldconjunctuur, daalt opnieuw met zoveel in 2005 door een verslechterde conjunctuur en zet de terugloop verder met 13,8% in 2006 ondanks een herstel van de conjunctuur in dat jaar. De terugval van de conjunctuur veroorzaakt vervolgens een versnelling van de terugloop die 18,6% bereikt in 2007. De goederenuitvoer van België kende een halve zo grote groei dan deze van het BHG in 2004; maar in tegenstelling tot het BHG, is hun groei sterk gebleven op het einde van de periode met evenwel een lichte verzwakking in 2006 en 2007 (5,8%). Figuur 7-4.k Goederenuitvoer van het BHG in percentage van de uitvoer van België ©BISA – MBHG
GOEDERENUITVOER van het BHG in % van het RIJK
5,0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest 4,0 3,0 2,0 1,0 0,0 2002 2003 2004 2005 2006 2007
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
227
Statistische indicatoren 2008
Gezien de Brusselse uitvoer meer schommelt, verloopt het aandeel van deze uitvoer, uitgedrukt in % van de Belgische uitvoer, op hetzelfde tempo van 4,2% in 2002 en 2004 tot 2% in 2007. Figure 7-4.l et 7-4.m Verdeling van goederenuitvoer naar sector voor het BHG en voor België in 2007 ©BISA – MBHG
Goederenuitvoer van de brusselse ondernemingen 2007 : in waarde EUR 4682,5 miljoenen
Verdeling van goederen uitvoer naar sector voor België 2007 : in waarde EUR 236.039,4 miljoenen Dienst.aan bedrijven 0,3%
Dienst.aan bedrijven 1,5%
Andere 1,7%
Andere 3,0%
Industrie 95,6%
Industrie 98,0%
De uitvoer van goederen behoort voor meer dan 95% tot de industriële sector : in het BHG (95,6% in 2007), in het België (97,4%) van de totale goederenuitvoer. Hun uitvoer bij de sector dienstverlening aan ondernemingen is onbelangrijk zowel voor het BHG (1,5%) als voor België (0,3%). Voor het geheel van de andere sectoren vertegenwoordigt de goederenuitvoer 3% voor het Brussels gewest en 1,7% voor België van de totale uitvoer van goederen. Figuur 7-4.n Goederenuitvoer per gewest in 2007 2007 - in waarde EUR 269.039,36 miljoenen Waals gewest 17,3%
©BISA – MBHG
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2,0%
Vlaams gewest 80,7%
In 2007 is het Vlaams Gewest goed voor 80,7% van de goederenuitvoer van België. Het Waals Gewest vertegenwoordigt 17,3% en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertegenwoordigt 2%. Deze verdeling verschilt sterk van de verdeling van de gecombineerde uitvoer van goederen en diensten, waarin het Brussels aandeel 21,7 procentpunten hoger ligt omdat de uitgevoerde diensten meegeteld worden. Dit beklemtoont het belang van de in het BHG geproduceerde diensten, waarvan een aanzienlijk gedeelte uitgevoerd wordt. De uitvoer van het Vlaams Gewest is hier ook overwegend in de uitvoer van goederen, maar neemt een deel die met 14,3 procentpunten hoger ligt dan deze van de uitvoer van goederen en diensten en voor het Waals gewest ligt dat deel met 7,4 procentpunten hoger. Dit houdt verband met het feit dan de secundaire sector in de Vlaamse en Waalse economie een grotere rol speelt dan in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de economie voor meer dan 85% op diensten berust.
228
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Met de demografie van de ondernemingen wordt beoogd een beeld te geven van de ontwikkelingsdynamiek van de ondernemingen. De oprichting en opheffing van productie-eenheden vormen twee belangrijke fasen in het levensverloop van ondernemingen. Daarnaast dienen ook andere, moeilijker weer te geven aspecten in aanmerking genomen te worden, zoals uitbreidingen of inkrimpingen en fusies of splitsingen van ondernemingen. De demografie van de ondernemingen moet ook in verband gebracht worden met de vernieuwing van het productieweefsel van de betrokken geografische entiteiten, daar de nieuwe bedrijven niet noodzakelijk ontstaan in dezelfde productiesectoren als de bedrijven die verdwijnen. Een analyse per sector van deze bedrijfsontwikkelingen maakt het dan mogelijk de veranderingen in het productieweefsel van de betrokken gewesten na te gaan. Het analysebereik dient ook gepreciseerd te worden wat betreft de definitie van ondernemingen op basis van de maatschappelijke zetel of de bedrijfszetel ; ook het begrippen oprichting en opheffing van ondernemingen moeten gedefinieerd worden. Het ontstaan van een nieuw bedrijf kan immers het gevolg zijn van een initiële oprichting, een reactivering, een overname, een fusie, een splitsing of een verzelfstandiging ; evenzo kan de opheffing van een onderneming het resultaat zijn van een (gewilde) ontbinding of een stopzetting van betaling (ongewild), wat het probleem doet rijzen van de bepaling van het tijdstip van opheffing. Het tijdsbestek van de analyse is ook van belang : beschouwt men de bedrijfsontwikkelingen over twee achtereenvolgende jaren of over een langere periode ? Ten slotte verschaft een loutere telling van het aantal ondernemingen op twee data slechts summiere gegevens, daar de ondernemingen veranderingen kunnen ondergaan op het vlak van grootte, materiële of financiële activa en personeelsbestand. De in aanmerking te nemen criteria hangen af van de soort analyse. Een eerste beknopte analyse betreft een vergelijking van de gewesten inzake netto oprichtingsgraad van ondernemingen en faillissementsgraad. In een tweede analyse worden de historische ontwikkelingen van de betrokken ondernemingen nagegaan per activiteitssector, volgens grootte en volgens personeelsbestand, alsook hun uitsplitsing op een gegeven tijdstip. Dit eerste demografisch onderzoek van de ondernemingen maakt het reeds mogelijk de markantste feiten naar voren te brengen en vormt een uitgangspunt voor verder studiewerk met het oog op een meer uitgebreide analyse.
7.6.a De ondernemingen 7.6.a.1 De ondernemingen naar rechtsvorm Figuur 7-5.a Verloop van de netto oprichtingsgraad van ondernemingen per gewest ©BISA – MBHG
14
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 12 10
Waals gewest
8 Vlaams gewest
6 4
België
2 2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
0
Sinds 2002 werden in het BHG jaarlijks meer dan 5.700 nieuwe ondernemingen opgericht. In 2007 liep dit aantal op tot 11.028, zijnde 14,5% van alle bedrijfsoprichtingen in België. Deze netto oprichtingsgraad van ondernemingen (oprichtingen verminderd met de opheffingen in verhouding tot het totaal aantal ondernemingen van de betrokken categorie voor de gegeven tijdseenheid) ligt hoger in Brussel dan in de andere gewesten en in België. Deze graad is blijven stijgen vanaf 2002 om 12,6% te bereiken in 2007 ondanks de terugval van de conjunctuur. Dat jaar ligt de netto oprichtingsgraad graad met 40% hoger dan deze van de andere gewesten en met 32% hoger dan deze van België.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
229
HOOFDSTUK 7
7.6 Demografie van de ondernemingen
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-5.b Verloop van de faillissementsgraad van ondernemingen per gewest
©BISA – MBHG
2,5
Brussels-hoofdstedelijk-Gewest
2,0 Vlaams gewest
1,5 1,0
Waals gewest
0,5 België
0,0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
De faillissementsgraad van de ondernemingen (faillissementen in verhouding tot het totaal aantal ondernemingen tijdens de gegeven tijdseenheid) ligt in Brussel hoger dan in de andere gewesten en in België. Deze graad is blijven stijgen sinds 2000 om zijn hoogste punt te bereiken in 2006 (2,2%) en licht terug te vallen in 2007 (2%). In het Vlaams gewest en in het Waals gewest daarentegen is deze graad blijven dalen sinds 2004. In 2006 verhoogt de faillissementsgraad (van ondernemingen met personeel) in Brussel, terwijl hij in de andere gewesten en in Belgi¨daalt, waardoor het verschil tussen Brussel en de andere gewesten zijn hoogste waarde tijdens de periode in dat jaar bereikt. In 2007, laat het BHG een faillissementsgraad van 1,9% optekenen, zijnde 0,8 procentpunt meer dan deze van het Waals Gewest (1,1%) en 1 procentpunt meer dan deze van het Vlaams Gewest die de zwakte is (0,9%).
7.6.a.2 De ondernemingen met personeel Figuur 7-5.c Verloop per sector van het aantal faillissementen van ondernemingen met personeel in het BHG ©BISA – MBHG
600 200 500 150
400 300
100
200 50 100 0
Industrie
700
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Aantal faillissem. van ondern. met pers. in het BHG in de handel en in het TOTAAL
Aantal faillissem. van ondern. met pers. in het BHG in de sectoren industrie, bouwnijverheid en diensten
250
Bouwnijv . Diensten Totaal Handel
0
Het aantal faillissementen betreft de natuurlijke en rechtspersonen die personeel tewerkstellen, met uitsluiting van zelfstandigen en vennoten (al dan niet actief in vennootschapsvorm) die zonder personeel werken. De stijging met 24,1% van het totaal aantal faillissementen tijdens het conjunctuurdal van 2003 is vooral toe te schrijven aan de toename met 73,3% van het aantal faillissementen in de sector van de diensten ; in de industrie steeg het aantal faillissementen dat jaar met 18%, wat niettemin beduidend minder is dan voor de dienstensector. De handel vertoonde in 2003 met 2,85% de laagste stijging van het aantal faillissementen.
230
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7-5.d en 7-5.e Faillissementen van ondernemingen met personeel volgens sector en grootte voor het BHG in 2007 ©BISA – MBHG
BHG 2007 : 547 Industrie 6,4%
Bouwnijv. 14,4% Diensten 34,9%
Handel 43,7%
10 à 19 7,7%
5à9 15,7%
20 à 49 6,2% 100 + 0,4%
1à4 67,8%
In 2007, liet de handel (45% van het aantal ondernemingen met personeel) het grootste aantal bedrijfsfaillissementen optekenen met 44% van het totaal aantal faillissementen in Brussel wat hetzelfde aandeel vertegenwoordigt dan het aandeel ondernemingen in het totaal van de ondernemingen. De dienstensector (40,1% van het aantal ondernemingen met personeel) volgt hierop met 35%. van het totaal aantal faillissementen wat 15% lager ligt dan zijn aandeel ondernemingen. De tertiaire sector als geheel (85,2% van het aantal ondernemingen met personeel) vertegenwoordigt 79% van het totaal aantal faillissementen, wat ongeveer van dezelfde grootorde is (-7,5%) dan het aandeel ondernemingen in de totale ondernemingen met personeel van deze sector. Wat de secundaire sector betreft, komen de meeste faillissementen op rekening van de bouwnijverheid (7,3% van het aantal ondernemingen met personeel) met 14,6% van het totaal aantal faillissementen, wat het dubbel van zijn aandeel ondernemingen vertegenwoordigt, gevolgd door de industrie (7% van het aantal ondernemingen met personeel) met 6,4%. In de secundaire sector als geheel (14,3% van het aantal ondernemingen met personeel) worden dus 21% van het totaal aantal faillissementen van Brusselse ondernemingen geregistreerd, wat een halve meer vertegenwoordigt 47% dan het aandeel ondernemingen. De ondernemingen van minder dan vijf personen (69,7% van het aantal ondernemingen met personeel) vertegenwoordigen het grootste aandeel in het totaal aantal faillissementen van Brusselse ondernemingen met 68%, wat hetzelfde aandeel vertegenwoordigt dan hun aandeel ondernemingen, gevolgd door de ondernemingen van 5 tot 9 personen (13% van het aantal ondernemingen met personeel) met 16%, wat 22% hoger ligt dan haar aandeel ondernemingen. De ondernemingen van 10 tot 19 personen (7,5% van het aantal ondernemingen met personeel) met 7,5% wat het hetzelfde aandeel vertegenwoordigt dan hun aandeel ondernemingen en de ondernemingen van 20 tot 49 personen (5,7% van het aantal ondernemingen met personeel) met 6%, wat ook het hetzelfde aandeel dan hun aandeel ondernemingen vertegenwoordigt. Dit betekent dat 97,5% van het totaal aantal faillissementen op rekening komt van de kleine ondernemingen met minder dan 50 personen (95,9% van het aantal ondernemingen met personeel) wat ongeveer hetzelfde aandeel vertegenwoordigt dan het aandeel ondernemingen met personeel. De grotere ondernemingen van 50 tot 99 personen (1,7% van het aantal ondernemingen met personeel) laten slechts 2,2% van het totaal aantal faillissementen optekenen, wat 30% hoger ligt dans hun aantal ondernemingen en voor de ondernemingen van meer dan 100 personen (2,4% van het aantal ondernemingen met personeel) zakt dit aandeel tot 0,3%, wat 90% lager ligt dan hun aantal ondernemingen. Het aandeel van de middelgrote en grote ondernemingen van meer dan 50 personen (1,7% van het aantal ondernemingen met personeel) in het totaal aantal faillissementen van Brusselse ondernemingen bedraagt dus 2,5% wat de helft meer vertegenwoordigt (+ 47%) dan het aantal ondernemingen in het totaal van de Brusselse ondernemingen met personeel.
7.6.b De arbeidsplaatsen Faillissementen van bedrijven met personeel gaan gepaard met het verlies van arbeidsplaatsen, dat ten laste genomen wordt door het « Fonds tot vergoeding van de werknemers die ontslagen worden bij sluiting van ondernemingen ». Het aantal verloren arbeidsplaatsen staat noodzakelijk in verhouding tot het aantal sluitingen van ondernemingen en verschilt ook naargelang de activiteitssector en de grootte van de betrokken ondernemingen. Daarom volgt hieronder een analyse van het verloop en de uitsplitsing van de verloren arbeidsplaatsen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
231
HOOFDSTUK 7
Andere 0,5%
50 à 99 2,2%
Statistische indicatoren 2008
Figuur 7-5.f Verloop per sector van het aantal verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen in het BHG 14.000
1.000
12.000
Industrie
10.000 800 8.000 600 6.000 400 4.000 200 0
TOTAAL en de sectoren HANDEL en DIENSTEN
VERLOREN ARBEIDSPLAATSEN ( faillissementen) in het BHG in de sectoren INDUSTRIE, BOUWNIJVERHEID
©BISA – MBHG
1.200
Bouwnijv. Totaal Handel
Diensten
2.000
2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
0
Met uitzondering van 2001, toen het aantal verloren arbeidsplaatsen in de dienstensector en in het BHG als geheel fors de hoogte inging als gevolg van het faillissement van SABENA (12.271 in 2001 tegenover 4.085 in 2007 in het BHG en 21.308 in België), vertoont het aantal verloren arbeidsplaatsen tussen 2002 en 2006 eenzelfde verloop als het aantal faillissementen van Brusselse ondernemingen. Ook hier stellen we in 2003 een piek vast die overeenstemt met het conjunctuurdal. In dat jaar steeg het totaal aantal verloren arbeidsplaatsen met 33,2%, wat vooral toe te schrijven is aan de sector van de diensten, waar het aantal verloren arbeidsplaatsen met 57,1% toenam. In de industrie ging het aantal verloren arbeidsplaatsen dat jaar eveneens sterk de hoogte in (219%), maar wegens het beperkte relatief aandeel van deze sector in de verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen blijft het aantal verloren arbeidsplaatsen in de industrie ruimschoots onder dat van de handel en de diensten. De sector van de bouwnijverheid heeft in tegendeel een aanzienlijke daling (-36,5%) van de verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen van ondernemingen gekend in 2003, maar die vereffenen niet de sterke groei van de verloren arbeidsplaatsen in de industrie (2418%). In het algemeen registreren de secundaire (34,2%) en tertiaire (33,3%) sectoren een groei van verloren arbeidsplaatsen die vergelijkbaar is met de groei van het totale aantal verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen van ondernemingen (33,2%) in dat jaar. Gedurende de conjunctuurpiek van 2004 zijn de faillissementen en de verloren arbeidsplaatsen met -24,9% gedaald, vooral in de secundaire sector (-27,4%) waar de daling van deze bijzonder tot uiting komt in de industriële sector (-49,3%) ondanks een aanzienlijk groei in de sector van de bouwnijverheid (+14,7%).De tertiaire sector registreert in tegenstelling een daling van de verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen van ondernemingen (-24,3%) vergelijkbaar met deze van de totaal verloren arbeidsplaatsen. In 2005 heeft de terugloop van de conjunctuur opnieuw het aantal faillissementen en verloren arbeidsplaatsen met 14,2% doen stijgen, behalve in de industrie waar deze met 27,2% zijn blijven dalen. De secundaire sector registreert niettemin een stijging van 46,6% van de verloren arbeidsplaatsen die verbonden zijn aan een sterke stijging van deze in de bouwnijverheid (109%). Voor de tertiaire sector (2,6%), gingen er bijzonder veel arbeidsplaatsen verloren in de handel (27,8%) ondanks een daling van de verloren arbeidsplaatsen van -10% in de diensten sector. Het herstel van de conjunctuur in 2006 die zich verlengde gedurende het eerste kwartaal 2007 heeft het verlies van de arbeidsplaatsen kunnen verminderen (-7,9%), aangezien de sterke groei van de verloren arbeidsplaatsen in de dienstensector (20,6%) en in de bouwnijverheid (18,1%) kon compenseert worden door de sterke daling van deze in de handel (-38,8%) en in de industrie (-32,8%). Het is niettemin de tertiaire sector die de sterkste groei van de verloren arbeidsplaatsen kende in 2007 (-9,9%) ten opzichte van de secundaire sector waar deze groei redelijker was (-2,6%).
232
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Figuur 7-5.g en 7-5.h Uitsplitsing per sector en volgens bedrijfsgrootte van de verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen van ondernemingen met personeel in het BHG in 2007 ©BISA – MBHG
BHG 2007: 4.085 Andere 0,1%
Industrie 8,5%
100 +
1à4
8,0%
17,7%
Bouwnijv. 21,7% 50 à 99
Diensten 45,5%
18,4%
5à9
14,7% 20 à 49
27,4%
10 à 19
13,9%
De dienstensector kent in 2007 het grootste verlies aan arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen met 45,5% van het totaal aantal verloren arbeidsplaatsen, gevolgd door de handelssector met 24,5%. De tertiaire sector als geheel vertegenwoordigt 70% van het totale verlies aan arbeidsplaatsen in het BHG, wat 9 procentpunten minder is dan het aandeel van deze sector in het aantal faillissementen (79,%). In de secundaire sector laat de bouwnijverheid (die arbeidsintensief is) het grootste verlies aan arbeidsplaatsen optekenen met 21,5% van het totaal aantal, terwijl de industrie 8,5% van het totale verlies vertegenwoordigt ; de secundaire sector als geheel heeft dus een aandeel van 30% in het totale verlies aan arbeidsplaatsen in het BHG, zijnde 9 procentpunten meer dan het aandeel van deze sector in het totaal aantal faillissementen (21%). Deze verschillen tussen de sectoraandelen in het aantal faillissementen enerzijds en het aantal verloren arbeidsplaatsen anderzijds houden verband met productiviteitsverschillen tussen de betrokken sectoren. De ondernemingen van 20 tot 49 personen vertegenwoordigen het grootste aandeel in het totaal verlies van arbeidsplaatsen in het BHG met 27,4% van het totaal, gevolgd door de ondernemingen van 50 tot 99 personen (18,3%) en van de ondernemingen van 1 tot 4 personen (17,7%) hebben vergelijkbare aandelen van verloren arbeidsplaatsen hebben. De ondernemingen van 5 tot 9 personen (14,7%) en de ondernemingen van 10 tot 19 personen vertonen zwakkere aandelen verloren arbeidsplaatsen maar die ook vergelijkbaar zijn. De ondernemingen van meer dan 100 personen laten slechts 8% van het totaal aantal verloren arbeidsplaatsen als gevolg van faillissementen optekenen. De kleine ondernemingen (minder dan 50 personen) hebben samen een aandeel van 73,7% in het totaal verlies aan arbeidsplaatsen, terwijl ze 97,5% van het totaal aantal faillissementen uitmaken. De middelgrote en grote ondernemingen (meer dan 50 personen) vertegenwoordigen 26,3% van het totaal aantal verloren arbeidsplaatsen, maar hun aandeel in het totaal aantal faillissementen bedraagt slechts 2,5%, wat te verklaren is door het grote aantal werknemers die deze ondernemingen tewerkstellen.
Tabellen Zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
233
HOOFDSTUK 7
Handel 24,2%
Statistische indicatoren 2008
Methodologie De sector ondernemingen omvat alle bedrijven, organisaties en instellingen die zich in de eerste plaats bezighouden met de marktproductie van goederen of diensten (behalve hoger onderwijs) voor verkoop aan het publiek tegen een economisch significante prijs; de sector bevat tevens particuliere instellingen zonder winstoogmerk die daaraan in hoofdzaak hun diensten verlenen. De kern van deze sector wordt gevormd door particuliere ondernemingen (vennootschappen of pseudovennootschappen), ongeacht het feit of zij hun winst verdelen.
BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE tegen BASISPRIJZEN in LOPENDE PRIJZEN Sinds begin 2001 heeft het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de nieuwe ESR 1995 methodologie aangenomen. Deze methodologie werd voor de nationale en regionale rekeningen op Europees niveau gedefinieerd. De gegevens volgens de oude ESER 1979-methodologie voor de periode 1975-1997 zijn op aanvraag beschikbaar. Het Europees Systeem voor nationale en regionale Rekeningen (ESR) is een reglementair referentiekader dat gebaseerd is op methoden, definities en nomenclaturen die gemeenschappelijk zijn aan alle Europese Lidstaten. In het ESR 1995 wordt de productie en dus ook de toegevoegde waarde uitgedrukt in basisprijzen en in het ESER 1979 in producentenprijzen. De producentenprijs stemt overeen met het gefactureerd bedrag, terwijl de basisprijs gelijk is aan het gefactureerd bedrag minus het saldo van de productgebonden belastingen en subsidies. In het ESER 1979 werden de accijnzen eveneens regionaal verdeeld. De accijnzen op petroleumproducten (ter waarde van 129 miljard BEF in 1997) werden in het ESER 1979 integraal toegekend aan het Vlaamse gewest. In de toegevoegde waarde volgens het ESR 1995 zijn deze accijnzen niet inbegrepen. Deze nieuwe benadering werd ingevoerd samen met het aanboren van nieuwe statistische bronnen (zowel administratieve gegevens als enquêtes). Die inspanningen vormen het draagvlak voor coherente statistische informatie die een exhaustieve raming van de nationale en regionale rekeningen waarborgt en de kwaliteit van de rekeningen aanzienlijk heeft verhoogd. Dat alles kon bereikt worden dankzij de zware inspanningen die het Nationaal Instituut voor de Statistiek (tegenwoordig Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie ADSEI) de Nationale Bank van België en het Federaal Planbureau samen hebben geleverd.
de waarde van de geproduceerde goederen en diensten enerzijds en de waarde van de in het productieproces verbruikte goederen en diensten anderzijds. De toegevoegde waarde kan ook gedefinieerd worden als de som van de beloningen toegekend aan de productiefactoren, dwz lonen en wedden, winst, … die hun oorsprong vinden in de beschouwde bedrijfstak. De bruto toegevoegde waarde omvat het verbruik van het vast kapitaal (te weten de afschrijvingen). Voor deze nieuwe tabel werd uitgegaan van de bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen. De toegevoegde waarde vertegenwoordigt een concept van nationale productie en vindt aansluiting bij het nationaal concept “ bruto binnenlands product ”. Het bruto binnenlands product van de totale volkshuishouding is gelijk aan de som van de bruto toegevoegde waarden van alle bedrijfstakken van alle geografische eenheden, vermeerderd met de BTW op de producten en de indirecte belastingen bij de invoer en verminderd met de subsidies bij de invoer. De toegevoegde waarde toegekend aan een geografische eenheid is deze geproduceerd door de ingezeten productieeenheden. Toegepast op regionaal vlak betekent dit dus dat de productieve activiteit binnen de beschouwde regio gemeten wordt ongeacht of de productiefactoren die er bedrijvig zijn, in het bijzonder de arbeiders en eigenaars van de gebruikte kapitaalgoederen, al dan niet in dat gebied verblijven. Anders gezegd : het bruto inkomen dat wordt geraamd is wat ontstaat uit de productie binnen de grenzen van een bepaald gebied en is niet het inkomen dat toevloeit aan de inwoners van dit gebied. Dit onderscheid is van belang bij de interpretatie van de toegevoegde waarde per inwoner. Forenzen verhogen immers de toegevoegde waarde van het gebied waar ze tewerkgesteld zijn, terwijl ze geteld worden als inwoner van het gebied waar ze woonachtig zijn. Het inkomen per inwoner is daarentegen een begrip dat, vanuit economisch standpunt, de mogelijkheid biedt om de rijkdom van een gebied te meten. Tot op heden zijn de regionale rekeningen voornamelijk volgens de toegevoegde waarde geanalyseerd en weinig volgens de inkomens. Dankzij de « regionale verdeling van de huishoudensrekeningen », waarbij de inkomens volgens de woonplaats berekend zijn, wordt deze invalshoek zichtbaar in de hiernavolgende tabel : Inkomensrekeningen van de huishoudens naar middelen en bestedingen SEC95 in miljoenen EUR: evolutie vanaf 1995. Het inkomen per inwoner zou geleidelijk de toegevoegde waarde per inwoner moeten vervangen als parameter voor de verdeling van de subsidies die in het kader van de structuurfondsen van de Europese Commissie worden toegekend. b) Regionale verdeling :
a) Omschrijving begrip toegevoegde waarde : De toegevoegde waarde is gelijk aan het verschil tussen
234
De regionale verdeling wordt bekomen door opsplitsing tot op het niveau van het arrondissement (bestaande
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
De gegevens worden gepubliceerd volgens de nieuwe gebiedsindeling van 1 januari 1995 ook al hebben de gegevens betrekking op voorgaande perioden. * Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behoort tegelijk tot 3 niveaus want het is zowel een gewest als een administratief arrondissement (NUTS 1 en 3) en bovendien een territoriale eenheid waarop provinciale bevoegdheden van toepassing zijn (NUTS 2) maar die niettemin te onderscheiden is van de 10 overige provincies. c) Verdeling naar bedrijfs(sub)secties : Sedert 1993 wordt de NACE-BEL als nomenclatuur van de activiteiten gebruikt. Dit is de licht afwijkende Belgische variante van de NACE-rev1 classificering (Nomenclature des Activités économiques dans la Communauté Européenne), die door de leden van de E.U. dient gebruikt te worden. Deze nomenclatuur omvat 17 secties (van A tot Q), subsecties (2 letters), afdelingen (2 cijfers), groepen (3 cijfers), klassen (4 cijfers) en subklassen (5 cijfers). Een activiteitensector wordt gedefinieerd door 2 cijfers (afdeling). De groepering van de afdelingen geeft secties en subsecties. Zo wordt, bijvoorbeeld, het produceren van geneesmiddelen gekenmerkt door het cijfer 24.421, dat als volgt gedefinieerd wordt :
Sectie
Subsectie
Afd.
Groep
Klasse
Subklasse
D
DG
24
24.4
24.42
24.421
Ofschoon de industrie niet domineert in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd de tabel 1.a aangevuld met de uitsplitsing van deze sectie in haar subsecties. d) Begrip EEA en methodologie : Het ESR 1995 schrijft voor dat de lokale eenheid van economische activiteit (lokale EEA) de meest relevante bedrijfseenheid is voor het meten van de stromen in het productieproces en het gebruik van goederen en diensten). De onderneming is de basiseenheid en de activiteitsindeling wordt bepaald door de hoofdactiviteit van de onderneming. Hierdoor krijgen alle lokale eenheden van een onderneming dezelfde NACE-code als die van de hoofdactiviteit van de onderneming. Verschillende technieken worden gebruikt voor de berekening van het aggregaat op het niveau van de lokale eenheid :
– bottom-up methode : berekening van het aggregaat op het niveau van de lokale eenheid van economische activiteit ; – pseudo-bottom-up methode: gegevens voor de lokale eenheid van economische activiteit worden afgeleid uit gegevens voor de onderneming, de eenheid van economische activiteit of de lokale eenheid (geldt enkel voor multi-arrondissementele en heterogene ondernemingen) ; – top-down methode: het nationale aggregaat wordt over de geografische gebieden verdeeld volgens een verdeelsleutel (namelijk de lonen en het aantal jobs, met een voorkeur voor de lonen omdat bij deze de band met de toegevoegde waarde directer is) die zo dicht mogelijk bij de te schatten variabele ligt (er wordt dus niet gepoogd om de individuele eenheid te identificeren; deze methode wordt o.a. toegepast op de ondernemingen met eenheden binnen één arrondissement) ; – gemengde methoden: combinatie van bovenvermelde methoden. e) Repertorium van de productie-eenheden : Het repertorium van het INR is het uitgangspunt voor alle berekeningen in de nationale en regionale rekeningen. Het is afgeleid van het ondernemingsregister DBRIS van het Nationaal Instituut voor de Statistiek en bevat in principe alle productie-eenheden (niveau onderneming) voor een bepaald jaar. De beschikbare gegevens binnen dat repertorium zijn : – de identificatoren van de onderneming (BTW-nummer, RSZ-nummer of RSZPPO-nummer, nationaal nummer) ; – de link tussen deze identificatoren en ook een aantal karakteristieken van de onderneming, o.a. : – NACE-BEL code (bedrijfstak van de hoofdactiviteit van de onderneming) ; – sectorcode (wordt toegekend door de nationale rekeningen) ; – categorie (bepaalt de geprivilegieerde gegevensbron voor de opstelling van de nationale rekeningen : jaarrekeningen, BTW- en RSZ-gegevens) ; – grootteklasse (op grond van het aantal bij ede RSZ aangegeven arbeidsplaatsen) ; – uni- of multi-arrondissementele onderneming (op basis van het vestigingenbestand van de RSZ) ; – gemeentecode (voor multiregionale ondernemingen is dit de gemeente van de vestiging met het grootste aantal werknemers). Om het eigenlijke cijfermateriaal te koppelen aan de gegevens van het repertorium, wordt hoofdzakelijk een beroep gedaan op administratieve gegevensbronnen, die beschikbaar zijn per onderneming (jaarrekeningen, schema’s A voor de kredietinstellingen, BTW-gegevens, RSZ- en RSZPPO-gegevens, structuurenquête-gegevens, …). Meer bijzonderheden omtrent de methodologie, vindt de lezer in de publicaties van het INR: “Regionale rekeningen
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
235
HOOFDSTUK 7
administratieve eenheden). Het betreft de NUTS nomenclatuur (Nomenclature des Unités Territoriales Statistiques) die drie niveaus omvat. Voor België zijn dat : – NUTS 1 = 3 gewesten – NUTS 2 = 10 provincies + * – NUTS 3 = 43 arrondissementen.
Statistische indicatoren 2008
1995-1998”. Deze zijn beschikbaar op de website van de NBB : http://www.nbb.be . De tabel wordt vervolledigd met de ratio bruto toegevoegde waarde per inwoner. Deze is berekend om vergeleken te worden met de ratio opgenomen in de volgende tabel, nl. het inkomen per inwoner. Deze indicatoren benadrukken het verband tussen enerzijds de rijkdom geproduceerd in het gewest (zowel door een deel van haar inwoners als door de beroepsactieven die niet in het gewest wonen , voornamelijk de dagelijkse forenzen) en de rijkdom waarover de inwoners van dit gewest beschikken. Het verschil tussen beide is bijna dubbel zo groot voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest als voor België. Dit is zowel te wijten aan het specifiek stedelijk karakter van dit gewest als aan zijn kleine oppervlakte. Dit onderscheid in benadering wordt zichtbaar door de tabellen 7.1.a en 7.1.b te bundelen.
BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE tegen basis prijzen in Volume (Ketting Euros)
door de prijzen en gewichten van het jaar t te gebruiken. De wijzigingen tussen opeenvolgende periodes worden aan elkaar ‘gelinkt’ (gecumuleerd) om een kettingindex te bekomen. Wanneer men tenslotte de kettingindex van een aggregaat (of subaggregaat) toepast op het bedrag (niveau) van een gekozen referentiejaar (bv. 2003), bekomt men een volumemaatstaf in “ketting 2003 ”. De keuze van het referentiejaar heeft geen invloed op het groeipatroon van de reeks. De introductie van kettingindices verbetert de accuraatheid van de meting van de economische groei en leidt tot een verbetering van de internationale vergelijkbaarheid. Gebruikers die willen werken met reeksen in kettingniveaus moeten er wel rekening mee houden dat, omwille van technisch statistische eigenschappen, de toepassing van kettingindices resulteert in het verlies van additiviteit van de volumeniveaus (tenzij voor de resultaten betreffende het referentiejaar en het daaropvolgende jaar). Berekeningen van kettingindices
Veranderingen in de tijd in de waarde van economische aggregaten kunnen opgedeeld worden in een component die de veranderingen in de prijzen van de onderliggende producten weergeeft en een component die de veranderingen in hun volumes weergeeft. Om de volumegroei van de toegevoegde waarde en zijn componenten te meten is het nodig uit de waardeevolutie het effect van de prijsveranderingen te elimineren, door de prijzen a.h.w. “constant” te houden. Tot nu toe werd dit gedaan door keuze van een vast basisjaar, dat gebruikt werd om op een zo gedetailleerd mogelijk niveau volumeberekenigen te maken. De prijsstructuuur en de wegingen van dit vast basisjaar werden dus gebruikt om gedetailleerde reeksen en aggregaten in “constante prijzen van het basisjaar” te berekenen. Omdat de relatieve prijzen van het basisjaar in de loop van de tijd steeds minder relevant worden, wordt de potentiële vertekening van de groei voor een bepaald jaar groter naarmate dit jaar verder verwijderd is van het basisjaar. Daarom werd tot nu toe om de vijf jaar een recenter basisjaar gekozen. Ervaringen in diverse landen hebben evenwel uitgewezen dat bij snel wijzigende relatieve prijzen het mechanisme van een vijfjaarlijkse update van het basisjaar niet adequaat is om de economische groei te meten. Daarom werd in de Europese Unie besloten over te schakelen op een jaarlijkse update van het basisjaar. De jaarlijkse actualisatie van de prijsstructuur komt neer op het meten van de groei in “ketting-volumemaatstaven”10. Bij toepassing van kettingindices wordt de volumegroei tussen twee opeenvolgende periodes, t en t+1, berekend
In een berekening in volume waarbij de gewichten van de indexformule over de gehele observatieperiode ongewijzigd blijven, worden de waarden in volume voor alle jaren berekend tegen de prijzen van een vast basisjaar, vandaar de benaming ‘constante’ of ‘vaste prijzen’. Het basisjaar 0 is dus het jaar waarvoor de waarden in lopende prijzen gebruikt worden voor weging van de volumemaatstaven op het meest gedetailleerde (of ‘elementair’) aggregatieniveau. De groei tussen het jaar t en het basisjaar 0 wordt met de Laspeyres volume-index met vast basisjaar op een rechtstreekse manier als volgt bekomen:
Q 0L, t
=
t
0
i
i
∑q . p i
0
0
i
i
∑q . p i
t
0
0
i
i
p .q . i
q
i
0
q
i
0
0
i
i
p .q i
i
0
0
i
i
p .q q q gewicht q q p .q i
t
0
0
i
i
i
t i
0
i
i
i
0
i
Als alternatief hiervoor kan de Laspeyres kettingvolumeindex gebruikt worden. Elke schakel van de ketting is een Laspeyres volumeindex die de groei tussen twee opeenvolgende periodes beschrijft. Het basisjaar is niet langer vast, maar wordt variabel, namelijk telkens de eerste van de twee opeenvolgende periodes. Schakel van de ketting tussen periode t-1 en t: t 1, t QL
t
t 1
i
i
q . p i
t 1
t 1
i
i
q . p i
10 Beschikking 98/715 van de Commissie van 30 november 1998. Kettingmaatstaven worden buiten de Europese Unie o.a. ook toegepast in de VS, Canada, Australië en Japan.
236
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
De kettingindex, die de groei van periode 0 tot t beschrijft, wordt bekomen als het product van indices tussen de opeenvolgende periodes : t
1, 0, t 0,1 1, 2 t 1, t QL Q L Q L Q L Q L 1
Bij gebruik van kettingindices wordt een vergelijking van twee periodes 0 en t, die twee of meer periodes van elkaar verwijderd zijn, bekomen door een aantal schakels met elkaar te vermenigvuldigen, waarbij deze schakels volume-indices zijn voor de groei tussen twee opeenvolgende periodes. In tegenstelling tot bij de indices met een vast basisjaar heeft een kettingindex heeft dus geen vaste maar een samengestelde wegingsstructuur. De groei tussen de periodes 0 en t is dus afhankelijk van alle tussenliggende groeivoeten tussen twee opeenvolgende periodes. In tegenstelling tot de volumeindex met een vast basisjaar is de kettingvolume-index “padafhankelijk”. Het referentiejaar is het jaar dat gebruikt wordt om de volumereeks te presenteren. In een reeks indexcijfers is dit het jaar dat gelijk is aan 100. In onderstaande reeks indexcijfers met als basisjaar telkens het voorgaande jaar, geldt dat voor iedere van deze indices t-1=100. Het referentiejaar is gelijk aan het basisjaar, maar verandert jaarlijks:
normaliter ook de lange termijn groeivoeten) correcter berekend worden. Bij gebruik van een index met vast basisjaar wordt de groei tussen twee opeenvolgende periodes berekend door de index van periode t te delen door deze van periode t-1 De groeivoet van periode tot periode, bekomen door twee Laspeyres volumeindices (met een ander basisjaar dan een van deze twee periodes) door elkaar te delen is echter zelf geen Laspeyres index, noch een ander bekend type van indices. Het gebruik van kettingindices heeft het voordeel dat de volumegroei van een aggregaat tussen twee opeenvolgende jaren duidelijk interpreteerbaar is, namelijk een gewogen rekenkundig gemiddelde van de volumegroei van de componenten van dit aggregaat, met als weging het aandeel van deze componenten in de waarde van het aggregaat van het (variabele) basisjaar 2002
2003
2004
2005
2006
98
105
104
107
110
Een bijkomend voordeel van het gebruik van kettingindices is dat, ceteris paribus de bedragen in lopende prijzen en de gebruikte prijsindices voor deflatering, de groeivoet tussen twee opeenvolgende periodes nooit moet herzien worden. Dit is niet het geval bij volumemeting met een vast basisjaar. Nadelen van kettingvolumemeting
Deze reeks kan in een vast referentiejaar uitgedrukt worden, door het ‘her-referenceren’ (‘re-referencing’ of ‘chaining’). In onderstaand voorbeeld wordt 2000 als vast referentiejaar gekozen. De keuze van het referentiejaar heeft geen invloed op de groeicijfers tussen twee opeenvolgende periodes. 2002
2003
2004
95.2
100
104
2005
2006
111.3
122.4
2002: 100/1.05 = 95.2 2003: referentiejaar = 100 2004: 100*104/100 = 104 2005: 104*107/100 = 111.3 2006: 111.3*110/100 = 122.4 Voordelen van kettingvolumemeting Uit de Laspeyres volumeindex met een vast basisjaar (cf. 0) blijkt dat na verloop van tijd de vaste wegingsstructuur (het ‘gewicht’ of ‘budgetaandeel’) aan representativiteit kan inboeten. Dit probleem zal aan belang winnen naarmate er aanzienlijke wijzigingen in de relatieve prijzen optreden. Om vertekening van de groeivoeten ten gevolge van substitutieeffecten te vermijden kan het basisjaar regelmatig herzien worden. Tot nu toe gebeurde dit in de nationale rekeningen doorgaans om de 5 jaar. Bij het gebruik van kettingindices gebeurt dit jaarlijks, waardoor de wegingsstructuur zo relevant mogelijk is, en de jaar op jaar groeivoeten (en
Zoals uit het voorbeeld van één enkele reeks (zie punt 0) blijkt heeft de keuze van een referentiejaar geen invloed op de groeicijfers tussen twee opeenvolgende periodes. Ook wanneer een variabele bestaat uit diverse sub-variabelen is het noodzakelijk dat de jaar-op-jaar groeivoeten van elke reeks onveranderd blijven bij wijziging van het referentiejaar. Daartoe moet elke variabele afzonderlijk geherreferenceerd worden, en dit zowel voor de meest gedetailleerde reeks, een sub-totaal of een globaal aggregaat. Het gevolg hiervan is dat, in de volumereeksen (in niveau) met een vast referentiejaar discrepanties ontstaan tussen (sub-)aggregaten en de som van de onderliggende individuele reeksen. Non-additiviteit doet zich voor vanaf het tweede jaar na het referentiejaar. Gezien de hoge prioriteit die aan correcte meting van volumeontwikkelingen in de nationale rekeningen toegekend wordt, is het evident dat de discrepantie tussen aggregaten en de som van hun componenten niet over deze componenten mag verdeeld worden.
TOEGEVOEGDE WAARDE VAN DE NIEUWE INFORMATIE- EN COMMUNICATIETECHNOLOGIEËN (ICT) Invoeren van de OESO-definitie en overeenstemming met het indelingssysteem van de Europese Gemeenschap (zie hoofdstuk 3 voor de definities).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
237
HOOFDSTUK 7
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Statistische indicatoren 2008
De berekening van de gewestelijke toegevoegde waarden is gebaseerd op de aanbod- en gebruikstabellen (AGT) waarvan de indeling op een iets hoger geaggregeerd niveau ligt dan de NACE-indeling met 3 cijfers. De codes die de OESO-definities vertegenwoordigen en die tot de NACEindeling met 4 cijfers behoorden en niet op 0 eindigden, moesten dus geaggregeerd worden om overeen te stemmen met de AGT-indeling. Het wordt dan mogelijk om uit laatstgenoemden op een hoger geaggregeerd niveau de codes te halen die overeenstemmen met de gewestelijke toegevoegde waarden van de nieuwe technologieën en op de hierna volgende wijze een indicator op te bouwen.
Samenvoegingen van ICT-industrieën Productiesectoren Uit de rubriek Vervaardiging van kantoormachines en computers (Sectie D, Subsectie DL, Afdelingen 30 en 32 van de NACE Rev1-indeling) werden de volgende klassen van ICT-uitrustingsgoederen gekozen: 30.0 Vervaardiging van kantoormachines en ITmateriaal 32.1-3 Vervaardiging van audio-, videoen telecommunicatie-apparatuur Uit de rubriek Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media (Sectie D, Subsectie DE, Afdeling 22), werden de volgende klassen van ICT-uitrustingsgoederen gekozen: 22.1 Uitgeverijen 22.2-3 Drukkerijen, Reproductie
Samenvoegingen van diensten in de ICTsector Dienstensectoren Uit de Post- en telecommunicatiediensten (Sectie I, Afdeling 64) werd de volgende klasse van ICT-telecommunicatiediensten gekozen: 64.2 Telecommunicatie Uit de activiteiten in verband met computers (Sectie K, Afdelingen 71 en 72), werden de volgende klassen van ICT-verhuurdiensten en ICT-diensten aan bedrijven gekozen: 72.1-6 Informatica-activiteiten Uit de recreatie-, cultuur- en sportdiensten (Sectie O, Afdeling 92) werden de volgende klassen van collectieve ICT-diensten (media) gekozen: 92.1-2 Activiteiten op het gebied van film en video, radio en televisie 92.4-5 Persagentschappen en overige culturele activiteiten
238
BELONING VAN WERKNEMERS Omdat de regionale verdeling van de bruto toegevoegde waarde (cf. infra, punt 3) in sommige gevallen gebaseerd is op de regionale verdeling van de beloning, wordt laatstgenoemde eerst behandeld. De beloning van werknemers (D.1) omvat de totale vergoeding, in geld of in natura, die door een werkgever aan een werknemer verschuldigd is voor de arbeid die tijdens de verslagperiode is verricht (ESR 1995, § 4.02). De raming van de beloning van werknemers in de nationale rekeningen is grotendeels gebaseerd op individuele ondernemingsgegevens. Bijgevolg kan de nationale methode in grote mate overgenomen worden in de regionale rekeningen. De verdeling dient steeds te gebeuren volgens de vestigingsplaats van de producerende lokale eenheid (Regionale rekeningen - Toelichtingen van conceptuele en methodologische aard 13). Aangezien de NACE-activiteitencode in de nationale rekeningen de NACE-code van de onderneming is, moet die in de regionale verdeling behouden blijven. Er wordt dus geen rekening gehouden met een eventueel van de onderneming afwijkende activiteit door een lokale eenheid van die onderneming (cf. supra, punt 1.2). De totale beloning van werknemers wordt berekend per sector en binnen elke sector per bedrijfstak. Naargelang de sector kan de werkwijze sterk verschillen. Alle berekeningen op regionaal vlak gebeuren op het niveau van de bedrijfstakken van de SUT (Supply Use Table) (of indien mogelijk op het niveau NACE 3 of 4 digits, wat met deze takken overeenkomt) en op arrondissementsniveau. Niet-financiële vennootschappen (sector S.11) De RSZ levert informatie over de loonmassa per individuele onderneming. Het betreft hier alle elementen van de brutolonen en -salarissen waarop sociale bijdragen worden betaald evenals de sociale bijdragen zelf (opgesplitst naar werknemersbijdragen – die reeds opgenomen zijn in de brutolonen en -salarissen – en werkgeversbijdragen). Op bepaalde elementen van de beloning dienen echter geen sociale bijdragen betaald te worden. De loonmassa volgens de RSZ is bijgevolg onvolledig vanuit het standpunt van de nationale en regionale rekeningen en moet opgehoogd worden. Door vergelijking van de loonmassa volgens de RSZ enerzijds en volgens de jaarrekeningen11 anderzijds voor ondernemingen die in beide bronnen voorkomen voor wat betreft hun
11 Er wordt verondersteld dat rubriek 62 “Personeelskosten” uit de jaarrekeningen alle elementen van de beloning - m.u.v. eventuele voordelen in natura, die achteraf toegevoegd worden - bevat.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Aangezien de RSZ-loonmassa per onderneming als basis dient voor de berekeningen bij de nationale rekeningen, kunnen de regionale rekeningen deze werkwijze volledig overnemen. Er dient enkel nog een opsplitsing te gebeuren naar de plaats van productie. Voor uni-arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen die niet uit meerdere vestigingen bestaan of waarvan alle vestigingen in hetzelfde arrondissement gelegen zijn) kan de opgehoogde loonmassa als dusdanig overgenomen worden (bottom-up methode). Om de opgehoogde loonmassa voor multi-arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen met vestigingen in meerdere arrondissementen) te verdelen, dient een verdeelsleutel te worden bepaald. Twee basisbronnen geven informatie per lokale eenheid: de brutolonen en –salarissen en het aantal jobs per lokale eenheid volgens bijlage 1 van de structuurenquête en het aantal jobs per lokale eenheid volgens het vestigingenbestand van de RSZ. Beide bronnen worden gebruikt bij de verdeling (pseudo-bottom-up methode). Indien een onderneming de bijlage 1 van de structuurenquête invult en de erin voorkomende arrondissementen overeenstemmen met die uit het vestigingenbestand van de RSZ, dan gebeurt de verdeling als volgt: – het aantal jobs volgens het vestigingenbestand RSZ wordt overgenomen; – dit aantal jobs wordt vermenigvuldigd met het gemiddeld loon per arrondissement volgens de structuurenquête;
12 In 1996 bijvoorbeeld, zijn de ophogingscoëfficiënten gebaseerd op 81 pct. van de loonmassa volgens de jaarrekeningen en 68 pct. volgens de RSZ voor ondernemingen in S.11. Globaal wordt de RSZ-loonmassa met iets meer dan 8 pct. verhoogd.
– deze theoretische loonmassa per arrondissement is dan de verdeelsleutel om de eigenlijke beloning per onderneming volgens de nationale rekeningen te verdelen over de arrondissementen. Doordat het aantal werknemers per arrondissement volgens de structuurenquête niet steeds overeenstemt met het aantal werknemers per arrondissement volgens het vestigingenbestand van de RSZ, wordt niet het absoluut bedrag van de lonen uit de structuurenquête overgenomen, maar wordt gewerkt via het gemiddelde loon. Indien een onderneming de bijlage 1 van de structuurenquête niet invult of indien de erin vermelde arrondissementen niet overeenstemmen met die uit het vestigingenbestand van de RSZ, dan wordt de beloning per onderneming volgens de nationale rekeningen over de arrondissementen verdeeld volgens het aantal jobs uit het vestigingenbestand van de RSZ. Bij deze werkwijze wordt aan alle vestigingen van een onderneming één zelfde gemiddeld loon toegekend. De eventuele loonverschillen tussen ondernemingen worden wel gerespecteerd. Er werd echter vastgesteld dat de kwaliteit van bijlage 1 bij de structuurenquête voor niet-financiële vennootschappen met de jaren afneemt. Daarom werd besloten om die informatiebron voor de berekeningen vanaf het jaar 2000 niet meer te gebruiken. Vanaf 2000 wordt dus enkel nog een beroep gedaan op het vestigingenbestand van de RSZ om de gegevens van multi-arrondissementele ondernemingen uit te splitsen. De impact van die methodologische wijziging op de eindresultaten is zeer beperkt13. Voor de volledigheid dient hier nog vermeld te worden dat op het niveau van België de loonmassa bij de NMBS, Belgacom, de Post en de VRT/RTBF/BRF14 direct geraamd wordt op basis van de jaarrekeningen en gedetailleerde informatie die deze bedrijven meedelen ten behoeve van de nationale rekeningen. De regionale verdeling van de beloning gebeurt volgens de hierboven omschreven algemene werkwijze. Grosso modo 95 pct. van de totale loonmassa van S.11 wordt volgens de drie bovenstaande methoden verdeeld.
13 Op de globale resultaten voor het jaar 2000 bijvoorbeeld, had de overgang van de ene verdeelsleutel naar de andere weinig invloed: het aandeel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de totale beloning van werknemers daalde met 0,2 procentpunt en de aandelen van het Vlaams en Waals Gewest stegen elk met 0,1 procentpunt. Die geringe wijzigingen vloeien uiteraard ook voort uit het feit dat slechts 10 pct. van de totale beloning verdeeld werd door gebruik te maken van de structuurenquêtegegevens. Op het niveau van de SUT-bedrijfstakken in combinatie met de arrondissementen zijn er wel enkele verschuivingen die procentueel gezien significant zijn, maar meestal gaat het hier dan om relatief kleine bedragen in absolute waarde. Uitzondering hierop vormen de SUT-bedrijfstakken “vervoer per spoor” en “telecommunicatie” waarin respectievelijk de NMBS en Belgacom opgenomen zijn. 14 Vanaf de resultaten m.b.t. het jaar 2002 worden de VRT, RTBF en BRF in de nationale en regionale rekeningen opgenomen in de overheidssector (S.13).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
239
HOOFDSTUK 7
personeelskosten, worden per bedrijfstak coëfficiënten geraamd waarmee de RSZ-loonmassa dient te worden opgehoogd. Naargelang het gaat over grote of kleine bedrijven worden er afzonderlijke coëfficiënten berekend. Hierbij wordt enkel rekening gehouden met ondernemingen waarvoor het boekjaar waarop de jaarrekening slaat, overeenstemt met het kalenderjaar12 De loonmassa volgens de jaarrekening wordt eveneens gecorrigeerd voor vestigingen in het buitenland op basis van informatie uit de structuurenquête. De ophoging van de RSZ-loonmassa gebeurt dan per onderneming. Groepering van de aldus berekende loonmassa van alle ondernemingen met dezelfde hoofdactiviteit geeft de beloning van de werknemers per bedrijfsafdeling.
Statistische indicatoren 2008
In de nationale rekeningen worden dan nog volgende elementen, die niet opgenomen zijn in de loonmassa volgens de RSZ of de jaarrekeningen, toegevoegd: – de loonmassa van de zeelieden en de mijnwerkers (aangesloten bij respectievelijk de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden en het Nationaal pensioenfonds der mijnwerkers; laatstgenoemd fonds is sedert 1 januari 1999 overgenomen door de RSZ); – de beloning van de ondernemingen aangesloten bij de RSZPPO (Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten); – lonen in natura (sociale balans, rubriek “voordelen bovenop het loon”); – het persoonlijk gebruik van een firmawagen (vanaf 1997 is er een sociale bijdrage van toepassing op dit voordeel, aan de hand waarvan het voordeel zelf geraamd kan worden); – fooien (berekend als percentage van de omzet); – het aandeel van werknemers in de winst (rubriek in de jaarrekening); – elementen van de loonmassa die in de jaarrekeningen opgenomen zijn onder de rubriek “uitzonderlijke kosten” (detail beschikbaar in de toelichting bij de jaarrekening); – de beloning voor zwartwerk (berekend als percentage van de geraamde toegevoegde waarde «in het zwart»). Bij de regionale verdeling van de elementen die toegevoegd worden aan de opgehoogde RSZ-loonmassa worden onderstaande principes gehanteerd. – Is de informatie beschikbaar per onderneming, dan wordt die ook gebruikt. De bedragen voor multiarrondissementele ondernemingen worden uitgesplitst zoals hierboven vermeld. Dit geldt o.a. voor de loonmassa aangegeven bij RSZPPO, de voordelen verbonden aan het privé-gebruik van een firmawagen (gekend via RSZ vanaf 1997), de lonen in natura en de lonen opgenomen onder de jaarrekeningenrubriek “uitzonderlijke kosten” (bottom up- en pseudobottom-up methode). – Is de informatie niet beschikbaar per onderneming, dan wordt de verdeling van de opgehoogde loonmassa per bedrijfstak als verdeelsleutel gebruikt. Dit geldt o.a. voor de fooien en de beloning voor zwartwerk (topdown methode).
INKOMENSREKENINGEN VAN DE HUISHOUDENS De regionale rekeningen werden voorheen voornamelijk volgens de toegevoegde waarde geanalyseerd en weinig volgens de inkomens. Het inkomen per inwoner is een begrip dat, vanuit economisch standpunt, de mogelijkheid biedt om de rijkdom van een gewest te meten. Dankzij de « regionale verdeling van de huishoudensrekeningen », waarbij de inkomens volgens de 240
woonplaats berekend zijn, wordt deze invalshoek zichtbaar in deze tabel. Het inkomen per inwoner zou geleidelijk de toegevoegde waarde per inwoner moeten vervangen als parameter voor de verdeling van de subsidies, die in het kader van de structuurfondsen van de Europese Commissie worden toegekend. De huishoudensrekeningen per administratieve eenheid zijn verdeeld in primaire en beschikbare inkomens per gewest. Een andere rechtstreekser benadering van de inkomens is bekend uit de onderzoeken naar de huishoudbudgetten; de resultaten daarvan zijn per inkomensklasse en woonplaats opgenomen in de tabellen op het einde van hoofdstuk V. Het Europese Systeem voor nationale en regionale Rekeningen (ESR) is een reglementair referentiekader dat gebaseerd is op methoden, definities en nomenclaturen die gemeenschappelijk zijn voor alle Europese Lidstaten. Sinds begin 2001 heeft het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de nieuwe ESR 1995 methodologie aangenomen. Deze methodologie werd voor de nationale en regionale rekeningen op Europees niveau gedefinieerd (zie bijlagen). 1. DEFINITIE VAN DE VARIABELEN VAN DE PRIMAIRE INKOMENSVERDELINGSREKENING De primaire inkomensverdelingsrekening bestaat uit drie soorten inkomens, waarvan de beloning van werknemers de voornaamste is, en aan de bestedingszijde verminderd met de inkomen uit vermogen. Dit levert dan de saldo primaire inkomens op. 1.1 Exploitatieoverschot (B.2n) Het “exploitatieoverschot” van huishoudens omvat het inkomen uit woondiensten voor eigen gebruik. Voor de woning die het huishouden als eigenaar betrekt (met inbegrip van de niet verhuurde “tweede” woning), is dat de geschatte huur die het zou betalen voor het huren van een vergelijkbare woning. 1.2 Gemengd inkomen (B.3n) Het gemengd inkomen omvat enerzijds het door huishoudens behaalde inkomen uit de verhuur van gebouwen en, anderzijds, uit de beloning van zelfstandigen (inclusief van de meehelpende leden van het gezin) die niet kan worden onderscheiden van de als ondernemer gemaakte winst. 1.3 Beloning van werknemers (D.1) Deze variabele, de belangrijkste component van het primaire inkomen van de huishoudens, bestaat uit drie subvariabelen, nl. lonen (D.11), werkelijke sociale premies t.l.v. werkgevers (D.121) en toegerekende sociale premies t.l.v. werkgevers (D.122).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Deze variabele bestaat, wat de middelen betreft, uit een aantal subvariabelen:
– Rente (D.41) – Winstuitkeringen
(D.42), die verder worden onderverdeeld in dividenden (D.421) en inkomen onttrokken aan quasi-vennootschappen (D.422)
– Ingehouden
winsten investeringen (D.43)
op
directe
buitenlandse
– Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders (D.44)
– Inkomen uit grond en minerale reserves (D.45) De activa waaraan dit inkomen wordt ontleend, kunnen zich zowel in België als in het buitenland bevinden. Onder dezelfde benaming “Inkomen uit vermogen” vindt men tevens twee subvariabelen die als besteding voor de huishoudens dienen te worden geregistreerd, nl. rente (D.41), zijnde de debetinteresten op leningen, en inkomen uit grond en minerale reserves (D.45), zijnde voornamelijk betaalde huur voor gebruik van gronden. 1.5 Saldo primaire inkomens (B.5n) Het primaire inkomen in de nationale rekeningen wordt bepaald als het resultaat van de som van de variabelen aan de middelenzijde verminderd met de som van de variabelen aan de bestedingszijde. 2. DEFINITIE VAN DE VARIABELEN VAN DE SECUNDAIRE INKOMENSVERDELINGSREKENINGEN
De sociale uitkeringen vormen, samen met het overgedragen primaire inkomen, een belangrijk deel van de middelen. Het ESR 1995 onderscheidt in dat verband vier categorieën uitkeringen : de wettelijke uitkeringen sociale verzekering in geld (D.621), de particuliere uitkeringen sociale verzekering met fondsvorming (D.622), de uitkeringen sociale verzekering rechtstreeks door werkgevers (D.623) en de uitkeringen sociale voorziening in geld (D.624). 2.2.1 Wettelijke uitkeringen sociale verzekering in geld (D.621) 2.2.2 Particuliere uitkeringen sociale verzekering met fondsvorming (D.622) 2.2.3 Uitkeringen sociale verzekering rechtstreeks door werkgevers (D.623) 2.2.4 Uitkeringen sociale voorziening in geld (D.624) 2.3 Overige inkomensoverdrachten (D.7) Inkomensoverdrachten van andere sectoren naar de huishoudens omvatten twee subvariabelen : de schadeverzekeringsuitkeringen (D.72) en de overige inkomensoverdrachten (D.75). 2.4 Belastingen op inkomen, vermogen, enz. (D.5) De variabele in verband met belastingen bestaat uit een subvariabele betreffende belastingen op inkomens (D.51) en een subvariabele met betrekking tot de belastingen op vermogen (D.59). 2.5 Sociale premies (D.61)
In de secundaire inkomensverdelingsrekening wordt het primaire inkomen aan de middelenzijde aangevuld met drie soorten inkomens, waarvan de sociale uitkeringen de voornaamste zijn, en aan de bestedingszijde verminderd met vier aanwendingsvormen. Per saldo levert dit het beschikbare inkomen op. 2.1 Sociale premies (D.61) De onder deze rubriek vermelde sociale premies hebben enkel betrekking op de toegerekende sociale premies (D.612) die huishoudens-werkgevers hebben betaald aan hun werknemers en die door laatstgenoemden aan hun werkgevers worden teruggestort. De beloning van de werknemers die aan de middelenzijde vermeld is in de verdelingsrekening van het primair inkomen omvat volgens het ESR 1995 naast de bruto lonen en wedden de werkelijke en toegerekende sociale premies ten laste van de werkgevers. Deze premies zijn in de secundaire verdelingsrekening van het inkomen opgenomen als bestedingen (cf. hieronder, punt 5.5).
De sociale premies worden onderverdeeld in werkelijke sociale premies (D.611) en toegerekende sociale premies (D.612). De werkelijke sociale premies worden verder onderverdeeld in premies die ten laste vallen van de werkgevers (D.6111), van werknemers (D.6112) en van zelfstandigen (D.6113). 2.5.1 Werkelijke sociale premies ten laste van de werkgevers (D.6111) 2.5.2 Sociale premies ten laste van de werknemers (D.6112) 2.5.3 Sociale premies ten laste van de zelfstandigen en nietwerkenden (D.6113) 2.5.4 Toegerekende sociale premies (D.612) 2.5.5 Sociale uitkeringen, exclusief sociale overdrachten in natura (D.62) 2.6 Overige inkomensoverdrachten (D.7) Inkomensoverdrachten van huishoudens naar andere sectoren zijn opgedeeld naar twee subvariabelen, met name de schadeverzekeringspremies (D.71) en de overige inkomensoverdrachten, niet eerder genoemd (D.75).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
241
HOOFDSTUK 7
2.2 Sociale uitkeringen exclusief sociale overdrachten in natura (D.62)
1.4 Inkomen uit vermogen (D.4)
Statistische indicatoren 2008
2.7 Beschikbaar inkomen (B.6n) Het beschikbaar inkomen wordt bepaald als het resultaat van de som van de variabelen aan de middelenzijde verminderd met de som van de variabelen aan de bestedingszijde. 2.8. Beschikbaar inkomen per inwoner Dit werd berekend in deze tabel om het te vergelijken met de bruto toegevoegde waarde per inwoner die in de vorige tabel is berekend. Het belangrijke onderscheid tussen enerzijds de rijkdom geproduceerd in dit gewest en deze die in handen komt van haar inwoners anderzijds wordt aldus duidelijker. 2.9 Andere ratio’s
– Beschikbaar inkomen/ primair inkomen Deze verhouding laat toe de globale heffing op het inkomen te bepalen. Deze is iets hoger voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ten opzichte van het gehele Rijk en lijkt er ook trager af te nemen in de tijd. – Beschikbaar inkomen/ primair inkomen + overdrachten Deze verhouding laat toe de globale heffing op de primaire en de herverdeelde inkomens te bepalen. Dezelfde opmerkingen als hierboven zijn geldig maar de afname in de tijd is er voor Brussel en België vrijwel gelijklopend. – Het beschikbaar inkomen en voornoemde ratio’s werden eveneens berekend voor de provincies Vlaamsen Waals-Brabant om het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beter te kunnen vergeleken met (een benadering van) zijn directe hinterland en België. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de inkomensrekening van de huishoudens, uitgesplitst per administratieve eenheden. AANTAL ONDERNEMINGEN per TEWERKSTELLINGSKLASSE naar BEDRIJFSSECTIE en -AFDELING NACE-BEL De gegevens over het aantal ondernemingen vertrekken van het begrip werkgever en niet van het begrip vestiging of lokale eenheid. Als men de werkelijkheid omtrent de onderneming, als homogene economische eenheid, wenst te benaderen, dan zijn de gegevens met betrekking tot de vestiging onvoldoende omdat de populatie wordt overschat door versnippering van de ondernemingen over verschillende getelde eenheden. De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) benadrukt dit in zijn jaarverslagen als volgt: “die eenheid ‘vestiging’ (RSZ-term = inrichting), niet te verwarren met het begrip ‘werkgever’, mag in geen geval gebruikt worden wanneer men de evolutie wil nagaan van het aantal eigenlijke ondernemingen, meer bepaald in het kader van de KMO’s”. Een goed voorbeeld is de sector van de banken en de grootwarenhuizen: hun decentralisatie stemt niet overeen met een schijnbare toename van het aantal kleine en 242
middelgrote ondernemingen. In de RSZ-statistieken heeft het begrip ‘vestiging’ een bredere economische betekenis dan deze van de onderneming, vermits deze statistieken elk filiaal, elke afdeling van een grote onderneming als individuele entiteiten beschouwen. Hetzelfde gebeurt wanneer de onderneming meerdere activiteiten ontplooit: elk van deze activiteiten wordt dan als een afzonderlijke vestiging beschouwd, tenzij ze op het grondgebied van dezelfde gemeente plaatsvinden. De confrontatie van de niet-geregionaliseerde gegevens van de RSZ met de statistieken van de Administratie van de BTW laat toe een populatie van ondernemingen te bepalen waarvan de voornaamste band (uitbatingszetel of hoofdactiviteit) gelokaliseerd is in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Deze ondernemingen worden per tewerkstellingsklasse als volgt gerangschikt: de BTW-belastingsplichtigen die eveneens RSZwerkgevers zijn worden gerangschikt naargelang hun RSZdimensieklasse van de juridische eenheid ‘onderneming’; de BTW-belastingsplichtigen die geen personeel tewerkstellen, staan in de klasse “zonder personeel” (eerste kolom van de tabel VIII.2); de werkgevers die niet BTW-plichtig zijn worden niet meegerekend. Bijgevolg wordt het grootste deel van de openbare en paraopenbare diensten niet in aanmerking genomen. Slechts enkele openbare diensten en staatsbedrijven, die BTWplichtig zijn, werden geïnventariseerd zoals de spoorwegen, de buurtspoorwegen, de intercommunale vervoersmaatschappijen, de gas-, water- en elektriciteitsdistributie, het Belgisch Staatsblad… In het bijzonder geval van de NMBS zijn enkel de tijdelijke beambten onderworpen aan het stelsel van de sociale zekerheid, de vastbenoemden zijn dit niet. Ofschoon ze een BTW-nummer bezit, komt de NMBS bijgevolg niet voor in de klasse van grote ondernemingen die meer dan 1 000 personen tewerkstellen. De vzw’s die over een BTW-nummer beschikken en personeel tewerkstellen, worden ook opgenomen. Deze benadering leidt evenwel tot het uitsluiten van de vrije beroepen, die niet BTW-plichtig zijn zoals bijvoorbeeld de notarissen, advocaten, gerechtsdeurwaarders en dokters. Dit kan een systematische fout invoeren indien een advocatenof doktersgenootschap (kabinet) functioneert als een kleine onderneming die personeel tewerkstelt. De geografische spreiding van de BTW-plichtigen steunt op de lokalisatie van de maatschappelijke zetel of van de plaats van voornaamste bedrijvigheid waar de boekhouding van de onderneming bijgehouden wordt. Als er activiteiten plaatsvinden in verschillende regio’s, zullen ze geteld worden in de vestiging met de voornaamste activiteit. Deze werkwijze vermijdt dubbele tellingen door geen rekening te houden met filialen, agentschappen of afdelingen. Op deze manier wordt, voor de firma’s met activiteiten in verschillende regio’s, het belang van de economische activiteit inzake werkgelegenheid en toegevoegde waarde geaccentueerd in de regio waar de maatschappelijke zetel of de vestiging met de voornaamste activiteit is gelegen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
OPMERKING: Als men het cijfer van de ondernemingspopulatie van tabel 7.2 vergelijkt met het aantal vestigingen gepubliceerd door de RSZ, stelt men enige onregelmatigheden vast. In sommige bedrijfssectoren worden meer ondernemingen geteld dan vestigingen, geïnventariseerd door de RSZ. Dit wordt als volgt verklaard: in het bestand dat de RSZ op aanvraag levert om de vergelijking te kunnen maken met de gegevens van de BTW, zijn alle werkgevers vervat die personeel tewerkstellen, maar in de gepubliceerde RSZstatistieken met betrekking tot het aantal vestigingen zijn daarentegen enkel de werkgevers opgenomen die “effectief” hun driemaandelijkse aangifte hebben teruggestuurd. De werkgevers die hun documenten laattijdig hebben ingeleverd of die tijdelijk hun activiteiten hebben gestaakt, worden dus niet meegeteld.
OMZET De term “omzet” van een aangever is de som van de waarde, exclusief BTW, van zijn leveringen van goederen en diensten onderworpen aan de BTW en van zijn uitvoer en met uitvoer gelijkgestelde verrichtingen, verminderd met het bedrag van de creditnota’s die op deze elementen van de omzet betrekking hebben. Deze berekening werd uitgevoerd voor elk gepubliceerd jaar.
BRUTO-INVESTERINGEN IN VASTE ACTIVA Bruto-investeringen in vaste activa bestaan uit het saldo van aan- en verkopen van vaste activa door ingezeten productieeenheden gedurende een bepaalde periode. Vaste activa zijn materiële of immateriële activa die voortgebracht zijn als output van productieprocessen en die langer dan één jaar opnieuw in productieprocessen gebruikt worden. Brutoinvesteringen slaan op investeringen zonder aftrek voor het verbruik van vaste activa (m.a.w. afschrijvingen). De bruto-investeringen in vaste activa in de nationale rekeningen worden in sterke mate geraamd op basis van individuele ondernemingsgegevens. Alle berekeningen gebeuren dan ook zoveel mogelijk per onderneming en worden daarna gegroepeerd per (sub)sector en binnen elke (sub)sector per bedrijfstak. Dit betekent dat in het kader van de regionale rekeningen de methoden uit de nationale rekeningen opnieuw maximaal gevolgd kunnen worden. De overheidsinvesteringen zijn voorlopig buiten beschouwing gelaten, omdat hier nog heel wat basisinformatie op regionaal vlak verzameld moet worden. Sedert de invoering van het ESR 1995 worden er voornamelijk drie bronnen gebruikt om de bruto--investeringen te ramen: de jaarrekeningen van ondernemingen, de BTW--aangiften en de structuurenquêtes.
INVESTERINGEN Investeringen in vaste activa Met “investering” bedoelt men in het BTW-stelsel: nieuwbouw voor beroepsdoeleinden, nieuwe en bestaande roerende kapitaalgoederen, diensten die bijdragen tot het produceren, omvormen en het verbeteren van investeringsgoederen. De vermelde bedragen zijn deze verwezenlijkt tijdens elk betreffend jaar. In het kader van de regionale rekeningen worden de investeringen door uni--arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen die niet uit meerdere vestigingen bestaan of waarvan alle vestigingen in hetzelfde arrondissement vallen) rechtstreeks uit de nationale rekeningen overgenomen en gegroepeerd per bedrijfstak en arrondissement (bottom-up methode). De investeringen van multi-arrondissementele ondernemingen (i.e. ondernemingen met vestigingen in meerdere arrondissementen) moeten toegewezen worden aan de vestigingen die de investeringsgoederen gebruiken. Op dit ogenblik is er slechts één bron die informatie verschaft over de investeringen per lokale eenheid, nl. bijlage 1 bij de structuurenquête. Onderzoek wijst echter uit dat heel wat ondernemingen het volledige bedrag van de investeringen -- al dan niet terecht -- aan één vestiging toekennen (vaak de sociale zetel). Er wordt eveneens vastgesteld dat het aantal bruikbare aangiften van jaar tot jaar daalt. In 1999, bijvoorbeeld, waren er nog slechts een 270 bruikbare aangiften op een totaal van 1162 ontvangen bijlagen. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat niet alle ondernemingen met lokale eenheden een bijlage 1 dienen in te vullen. Er dient dus een verdeelsleutel gezocht te worden. Een eerste mogelijkheid zou erin bestaan om de investeringen over de vestigingen te verdelen in functie van de omzet per lokale eenheid. De omzet wordt echter ook over de vestigingen verdeeld op basis van een verdeelsleutel, nl. de beloning van werknemers, die zelf gebaseerd is op het gemiddelde loon per arrondissement volgens de structuurenquête vermenigvuldigd met het aantal jobs volgens de RSZ of, bij ontstentenis van het gemiddelde loon1, enkel op het aantal jobs volgens de RSZ. Voor die ondernemingen waarvoor het gemiddelde loon beschikbaar was, werd nagegaan of een verdeling volgens de beloning van werknemers wezenlijke verschillen oplevert t.o.v. een verdeling volgens het aantal jobs. Dit bleek niet het geval te zijn. Vandaar dat de investeringen van een multi--arrondissementele onderneming over haar lokale eenheden verdeeld worden volgens de eenvoudigste verdeelsleutel, zijnde de verdeling van het aantal jobs volgens het vestigingenbestand van de RSZ. Daarna worden alle gegevens gegroepeerd per bedrijfstak en arrondissement (pseudo--bottom--up methode). Voor de verdeling van de nationaal geraamde investeringen in originelen is er geen specifieke regionale informatie beschikbaar. De regionale verdeling gebeurt proportioneel
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
243
HOOFDSTUK 7
De verdeling per bedrijfssector steunt op de NACE-BELnomenclatuur. (Zie hierboven : methodologie toegevoegde waarde – verdeling naar (sub)secties).
Statistische indicatoren 2008
met de verdeling van de productie in de twee betrokken bedrijfstakken.
Investeringen in Onderzoek & Ontwikkeling (O&O) Deze statistieken zijn gebaseerd op een retrospectieve enquête bij de organisaties die O&O verricht hebben op het nationaal grondgebied. Deze organisaties omvatten privéondernemingen, overheidsdiensten en instellingen zonder winstoogmerk. Ondernemingen met O&O-activiteiten Onder deze ondernemingen kan men bedrijven aantreffen die O&O als hoofdactiviteit hebben (commerciële O&Oinstellingen en laboratoria). Daarnaast omvat deze sector de publieke ondernemingen (overheidsbedrijven en pseudo-vennootschappen die in het bezit zijn van overheidsorganen). Zij houden zich vooral bezig met het voor de markt produceren en verkopen van het soort goederen en diensten dat meestal door particuliere ondernemingen wordt geproduceerd, hoewel de voor deze diensten of producten vastgestelde prijs om beleidsredenen lager kan zijn dan de volledige productiekosten. Deze sector omvat tevens instellingen zonder winstoogmerk die goederen en diensten voor de markt produceren met uitzondering van hoger onderwijs.
wordt verricht in hun eigen tijd, met hun eigen middelen en voor eigen kosten of gesteund door een niet-economische subsidie. De volgende typen particuliere organisaties zonder winstoogmerk dienen van deze sector te worden uitgesloten: – organisaties die in hoofdzaak diensten aan ondernemingen verlenen; – organisaties die in de eerste plaats diensten aan de overheid verlenen; – organisaties die geheel of in hoofdzaak door de overheid worden gefinancierd; – organisaties die diensten op het gebied van hoger onderwijs aanbieden of door instellingen voor hoger onderwijs worden beheerd. Bruto binnenlandse uitgaven voor de O&O Het standaardaggregaat BUOO omvat alle bruto binnenlandse uitgaven voor de O&O-werkzaamheden op het nationale grondgebied over een periode van 12 maanden. Deze organisaties zijn ondergebracht in een van de volgende vijf uitvoeringssectoren (die ook fungeren als financieringsbron): de ondernemingen, de overheid, de non-profitorganisaties, het hoger onderwijs en het buitenland (=deze laatste is voornamelijk van belang als financieringsbron van O&O-activiteiten). Interne en externe uigaven voor de O&O
Overheidsdiensten De overheidssector omvat alle afdelingen, bureaus en andere organen die aan de samenleving die gemeenschappelijke diensten (uitgezonderd diensten op het gebied van hoger onderwijs) leveren maar gewoonlijk niet verkopen, die anders niet gemakkelijk en economisch kunnen worden verleend en die zorgen voor de landelijke, economische en sociale politiek. Overheidsbedrijven behoren tot de sector ondernemingen, evenals ondernemingen zonder winstoogmerk die door de overheid worden beheerd en hoofdzakelijk door de overheid worden gefinancierd
Om internationale vergelijkingen te vergemakkelijken wordt de BUOO uitgedrukt in procent van het bruto binnenlands product (BBP). Deze indicator meet de O&O-intensiteit en schakelt aldus de invloed van de grootte van een land uit.
UITVOER VAN GOEDEREN & DIENSTEN en AANVERWANTE OPERATIES
Instellingen zonder winstoogmerk De Instellingen zonder winstoogmerk omvatten alle particuliere instellingen zonder winstoogmerk en niet gericht op marktverkoop, die huishoudingen (bijv. privépersonen) bedienen zoals professionele of wetenschappelijke verenigingen, liefdadigheidsinstellingen, hulporganisaties, vakbonden, consumentenorganisaties, enz., en alle geldmiddelen die direct door huishoudingen aan O&O worden verschaft. Volgens afspraak moeten de overige O&O-activiteiten van privé-personen (huishoudingen) bij deze sector gerekend worden. Het betreft O&O die door individuele personen
244
Uitgaven voor O&O kunnen gedaan worden binnen de statistische eenheid (intramuraal) of erbuiten (extramuraal). De BUOO van elk van de genoemde sectoren (buitenland uitgezonderd) , die hierna in onze statistieken aan bod komen, wordt afgekort als volgt: ondernemingen (BERD15), overheid (GOVERD), non-profitorganisaties (PNP) en hoger onderwijs (HERD).
Wat de uitvoer betreft, is het aangeraden de cijfers volgens de BTW-statistiek met omzichtigheid te gebruiken omdat hierin niet enkel uitvoergegevens opgenomen zijn. De cijfers hebben immers betrekking op de rechtstreekse uitvoer en de met uitvoer gelijkgestelde verrichtingen. 15 De intramurale uitgaven voor O&O van de sector ‘ondernemingen’ (BERD) worden ook geklasseerd per sector volgens de ISIC- of de NACE-BEL-nomenclatuur. Teneinde de tegenstrijdigheden met de BERD-gegevens weg te werken heeft de OESO de gegevensbank ANBERD ontwikkeld. Deze werd samengesteld om over een samenhangend en vergelijkbaar geheel op het internationale vlak te beschikken.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
De gegevens over de omzetcijfers, de investeringen en de uitvoer volgens de NACE-BEL-classificatie (sectie en afdeling) zijn gebaseerd op de BTW-aangiften per onderneming. Dit betekent dat voor een onderneming met vestigingen in meer dan één gewest, alle activiteiten meegeteld worden in de gegevens van het gewest waar haar maatschappelijke zetel gevestigd is. Teneinde de statistiek te verbeteren wat betreft de lokalisatie van de activiteit maakt het NIS een gewestelijke raming door de cijfers van de multi-regionale ondernemingen over de gewesten te verdelen in verhouding tot het personeelsbestand per gewest van die ondernemingen volgens de RSZ (aantal werknemers tewerkgesteld in elk gewest op 30 juni van het betrokken jaar). De definitieve RSZ-gegevens zijn slechts laattijdig beschikbaar zodat eerst een voorlopige correctie met de laatst beschikbare RSZ-gegevens wordt uitgevoerd. In deze verdeling wordt elke onderneming geteld als zou ze één aangifte doen in elk gewest waar ze één of meerdere vestigingen heeft. De BTW-statistiek is volledig want zij houdt rekening met alle aangiften ingediend bij de administratie. Men dient evenwel deze statistieken met de nodige voorzichtigheid te hanteren, want het betreft hier in feite schattingen. Bovendien kan een tijdsverschil optreden tussen de BTW- en RSZ-gegevens. In de gepubliceerde tabellen zijn bvb. de statistieken van 1999 en 2000 opgesteld op basis van de aangiften aan de BTW voor de desbetreffende jaren. Voor de correctie van deze gegevens moesten we echter gebruik maken van de RSZ-gegevens van 1998. De statistieken van voorgaande jaren werden verbeterd met de RSZ-aanpassing van het overeenkomstig jaar. Deze statistiek betreft alle BTW-plichtigen die een aangifte moeten indienen (maandelijks voor een omzet groter dan 495.786 euro, driemaandelijks voor een kleiner dan 495.786 euro en jaarlijks voor een omzet kleiner dan 74.368 euro — het gaat hier om de bedragen die momenteel geldig zijn). Artikel 4 § 1 van de BTW code definieert de belastingplichtigen als “ieder wiens werkzaamheid erin bestaat geregeld en zelfstandig, met of zonder winstoogmerk, hoofdzakelijk of aanvullend, leveringen van goederen of diensten te verrichten die in dit wetboek
zijn omschreven, ongeacht de plaats waar de economische activiteit uitgeoefend wordt16” Sommige ondernemingen behoren niet tot het bedoelde activiteitsdomein zijn dus niet BTW-plichtig : – de verzekeringsmaatschappijen en tussenpersonen waarvan de activiteiten enkel betrekking hebben op verzekering van zaken en personen – de ondernemingen die handels- en industriële panden verhuren, met uitzondering van leasingoperaties van onroerende goederen – de vrijgestelde dienstenverstrekkers zoals de medische en paramedische beroepen, de ziekenhuissector, de juridische diensten en het onderwijs – de Staat, de provincies, de gemeenten en de overheidsdiensten uitgezonderd de transacties en overheidsinstellingen beoogd door het koninklijk besluit nr. 26. Bovendien zijn sommige belastingplichtigen niet verplicht een aangifte in te dienen : – de belastingplichtigen die een egalisatiebelasting moeten betalen (deze betreft slechts enkele sectoren van de kleinhandel en geldt enkel voor de verdelers). Dit stelsel is afgeschaft sinds 1 januari 1993. – het stelsel voor de landbouwondernemingen. De ondernemingen worden sinds dit jaar in activiteitsklassen ingedeeld volgens de NACE-BEL-code van hun hoofdactiviteit, die wordt toegepast op de volledige activiteit van de onderneming. (Zie hierboven : methodologie toegevoegde waarde – verdeling naar (sub)secties.)
UITVOER van GOEDEREN naar AFDELING en HOOFDSTUK van het GEHARMONISEERD SYSTEEM 1. PUBLICATIES De Nationale Bank van België (NBB) publiceert voor rekening van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) de statistieken over de Belgische buitenlandse handel in de vorm van maand- en kwartaalberichten. 2. STELSEL VAN HET GOEDERENVERKEER Handel volgens het nationale concept Met het oog op de coherentie tussen, enerzijds, de cijfers van de buitenlandse handel en, anderzijds, de cijfers van de betalingsbalans en van de nationale rekeningen, wordt het merendeel van de statistieken van de buitenlandse handel volgens het nationale concept berekend. Dat concept wijkt op verschillende vlakken af van het 16 BTW Administratie – BTW-wetboek op 1 januari 1993
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
245
HOOFDSTUK 7
Laatstgenoemde omvatten: de leveringen van goederen en het verstrekken van diensten die vrijgesteld zijn van de belasting ongeacht de geadresseerde, de indirecte uitvoer, de leveringen met vrijstelling aan belastingplichtige uitvoerders, de verkopen van goederen die zich in het buitenland bevinden en de overdrachten in entrepot. Het gegeven “uitvoer en daarmee gelijkgestelde verrichtingen” zal dus voor sommige sectoren niet de werkelijke uitvoercapaciteit weergeven. De bedragen die in deze tabel vermeld worden betreffen de verrichtingen verwezenlijkt gedurende het opgegeven jaar.
Statistische indicatoren 2008
communautaire concept. Een van de belangrijkste verschilpunten bestaat erin dat in de gegevens volgens het nationale concept geen rekening wordt gehouden met de in- en uitvoertransacties van niet-ingezetenen die in België BTW-plichtig zijn en waarbij geen ingezetenen betrokken zijn. Ook zendingen gevolgd door terugzendingen worden niet in aanmerking genomen.
Het Geharmoniseerd Systeem inzake de omschrijving en codering van goederen in 6 cijfers werd ontwikkeld door de Werelddouane-organisatie. Het Bureau voor de Statistiek van de Europese Unie (EUROSTAT) heeft dat systeem uitgebreid tot de Gecombineerde Nomenclatuur in 8 cijfers. Tabel VIII.6. geeft de eerste twee niveaus weer, nl. de 21 afdelingen en de 98 hoofdstukken GS/GN.
Handel volgens het communautaire concept
Partnerlanden
De volgens het communautaire concept gepresenteerde resultaten zijn vergelijkbaar met de publicaties uitgebracht door de Europese Unie.
Bij intra- en extracommunautaire uitvoer is enkel het land van bestemming op het ogenblik van de verzending bekend. Voor bepaalde gevallen van oorsprong of bestemming gelden begrippen die van toepassing zijn bij de douane, zoals « hoge zee », « scheepsbevoorrading » en « bunkering ».
De extracommunautaire uitvoer en intracommunautaire verzendingen omvatten : – alle goederen die België verlaten met definitieve bestemming, met inbegrip van de voor consumptie bestemde goederen die tevoren in het vrije verkeer gebracht werden en daarna verzonden worden naar een andere lidstaat ; – alle goederen met betrekking tot het actieve en passieve veredelingsverkeer (tijdelijke uitvoer en wederuitvoer). 3. KWANTITATIEVE GEGEVENS Waarde van de goederen De statistiekwaarde is de waarde aan de Belgische grens. Die waarde omvat zowel bij invoer als bij uitvoer, de prijs af-fabriek van de koopwaar, verhoogd met de vervoers- en verzekeringskosten tot aan de Belgische grens, maar zonder taksen en subsidies. Bij de uitvoer betreft het derhalve de FOB-prijs, zonder de vervoers-- en verzekeringskosten verbonden aan het buitenlandse traject. Sedert 1998 evenwel, wordt voor de resultaten van de intracommunautaire handel de gefactureerde waarde tussen handelspartners in de verschillende lidstaten als representatief voor de statistiekwaarde beschouwd, zonder aanvullende correcties uit hoofde van vervoers- en verzekeringskosten over het traject in het binnenland of in het buitenland. Wat bewegingen na veredeling en herstelling betreft, bevat de aan te geven waarde ook de kosten van maakloon, veredeling en herstelling, bovenop de intrinsieke waarde van de goederen zelf. Bewegingen vóór veredeling en herstelling worden aangegeven met de intrinsieke waarde van de goederen. 4. KWALITATIEVE GEGEVENS Indeling van de goederen Geharmoniseerd Systeem Nomenclatuur (GN)
246
(GS)
/
Gecombineerde
5. BRONNEN Extracommunautaire handel De handel met derde landen, de zogeheten extracommunautaire handel, wordt waargenomen op grond van douanedocumenten (Extrastat-stelsel). Intracommunautaire handel De handel met EU-lidstaten, de zogeheten intracommunautaire handel, wordt waargenomen aan de hand van het INTRASTATstelsel, waaraan ruim 20.000 Belgische ondernemingen rechtstreeks rapporteren. Het betreft de ondernemingen die op jaarbasis meer dan de drempel van 250.000 euro aan aankomsten en/of verzendingen met EU-lidstaten laten optekenen. De EU-totalen zijn sinds 1 januari 1995 de som van de 15 lidstaten. Vanaf de publicatie van mei 2004 worden de tien nieuwe lidstaten ondergebracht in de EU-totalen en worden ook de historische totalen herberekend. Voor de jaren 1993 tot 1997 komen de resultaten van de handel tussen België en het Groothertogdom Luxemburg uit de waarneming van de invoer en de uitvoer verricht door STATEC, het Luxemburgse bureau voor de statistiek. 6. WIJZE VAN OPSTELLING VAN DE RESULTATEN Ramingen, voorlopige en definitieve cijfers Zes weken na het einde van de maand wordt een snelle raming van het totaal van de intra- en extracommunautaire stromen gepubliceerd. De eerste raming wordt de daaropvolgende maand vervangen door een eerste, voorlopige versie van de gedetailleerde maandresultaten. Deze voorlopige resultaten worden gedurende tenminste 6 maand gehandhaafd. Na die periode worden de cijfers opnieuw berekend en worden de verbeteringen en late antwoorden verwerkt in de resultaten van de betrokken maand alsook in de gecumuleerde resultaten. De resultaten worden dan als definitief beschouwd, behalve wanneer nadien nog grote fouten worden ontdekt.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Alle resultaten over de handel met de lidstaten worden bijgeschat volgens de zogeheten « constante staal »-methode. De resultaten van de ondernemingen die voor de betrokken statistiekmaand geantwoord hebben, worden vergeleken met de cijfers van de overeen--stemmende maand van het voorgaande jaar. Het veranderingspercentage volgens het constante staal wordt toegepast op de volledige resultaten van de betreffende maand van het vorige jaar. Die resultaten worden vervolgens opgehoogd met behulp van een coëfficiënt, om de systematische onderschatting te voorkomen die in het verleden werd opgetekend. Bij het opstellen van de gereviseerde en definitieve cijfers wordt een schatting gemaakt op basis van de gegevens van de BTW, zowel voor de laattijdige aangiften als voor de handel van de ondernemingen die zich onder de INTRASTAT-drempel bevinden. Gewestelijke spreiding van de uitvoer Voor de door Eurostat ontwikkelde toepassing van de Nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS) stemt de verdeling in gewesten overeen met het eerste niveau (NUTS 1). De verdeling van de buitenlandse handel over de gewesten gebeurt op basis van de aangiften van de bedrijven. Per handelstransactie moeten bedrijven aangeven vanuit welk gewest de uitgevoerde goederen oorspronkelijk zijn vertrokken. Sinds 1993 worden zowel de intracommunautaire als de extracommunautaire buitenlandse handelstransacties geregistreerd op basis van het BTW-nummer van de onderneming die aangifte doet. Dit maakt het mogelijk een transactie toe te wijzen aan een gemeente, arrondissement, provincie of gewest. De aangifte wordt evenwel ingediend door de onderneming en niet door de vestiging, waardoor een « hoofdzeteleffect » ontstaat. Administratieve centra als Brussel zijn dus oververtegenwoordigd. Dit hoeft geen verbazing te wekken gelet op de Belgische geografische indeling die gekenmerkt wordt door een centraal stadsgewest waar weinig productievestigingen gelegen zijn en dat in sterke mate dienstengericht is. Om dit euvel te verhelpen wordt om de twee jaar een enquête gehouden bij de belangrijkste multiregionale ondernemingen met vestigingen in twee of drie gewesten om voor elk product van de GN de spreiding van de uitvoer per gewest te achterhalen, volgens de plaats van vervaardiging of opslag van het uitgevoerde product. Hierdoor kon het hoofdzeteleffect uitgeschakeld worden. Evenzo kan de uitvoer overschat worden in gebieden waar zich havens en luchthavens bevinden die als het ware een poort naar het buitenland vormen (voorbeeld : Antwerpen, Zeebrugge, Zaventem). Dit wordt het poorteffect genoemd. Met de enquête kan dit poorteffect niet uitgeschakeld worden. Bovendien dient opgemerkt te worden dat de gegevens niet de eigenlijke uitvoer van de gewesten betreffen, daar deze ook de transacties met de andere gewesten zou moeten omvatten.
Vergelijking van de methodes voor berekening van de uitvoer van goederen en de uitvoer van goederen & diensten en aanverwante operaties Informatiebronnen De gewestelijke uitvoer kan geraamd worden volgens twee benaderingen. Tot op heden zijn er immers twee informatiebronnen beschikbaar : – de statistieken inzake goederenuitvoer van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) – de gegevens over de uitvoer en daarmee gelijkgestelde verrichtingen als meegedeeld door het Nationaal Instituut voor de Statistiek (INS), die worden voorgesteld in de vorige tabel. Deze beide bronnen geven echter een verschillende realiteit weer en passen ook verschillende methodes toe, zowel voor het inwinnen van de gegevens als voor het verwerken en weergeven ervan. Beperkingen van de cijferbronnen
– De uitvoerstatistieken van het INR zijn niet volledig daar ze beperkt zijn tot de goederen, met uitsluiting van de diensten. – Deze statistieken zijn gecorrigeerd voor het « zeteleffect » in geval van multiregionale ondernemingen wanneer de aangifte is ingediend in het gewest waar de maatschappelijke zetel – en niet de vestiging – is gelegen. Het INR corrigeert deze situatie door middel van een enquête bij de ondernemingen, die tot doel heeft de uitvoerspreiding per gewest na te gaan op basis van de plaats van vervaardiging of opslag van het uitgevoerd product. – Het « poorteffect » is niet gecorrigeerd en de uitvoer van gewesten met sterke aanwezigheid van havens en luchthavens wordt overschat. – De statistieken zijn beperkt tot de aangevers (Intrastat) waarvan het transactiebedrag 250.000 euro overschrijdt. Exporteurs met een lagere uitvoeromzet zijn dus niet opgenomen in de cijfers. Vergelijking van de twee benaderingen Om de uitvoer van een gewest in ruime zin na te gaan, d.w.z. zowel wat betreft de uitvoer van materiële goederen als wat betreft de uitvoer van diensten, zijn de statistieken van het Nationaal Instituut voor de Statistiek, die gebaseerd zijn op de BTW-aangiften, een geschikt middel, ondanks een aantal lacunes : zo wordt er enkel rekening gehouden met BTWplichtigen en wordt de uitsplitsing van de uitvoer per gewest geraamd op grond van de verdeling van de bezoldigde tewerkstelling die door de betrokken ondernemingen wordt gegenereerd. Op basis van de gegevens van het NIS is het mogelijk de uitvoer en de daarmee gelijkgestelde verrichtingen uit te
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
247
HOOFDSTUK 7
Bijschatting van de intracommunautaire handel
Statistische indicatoren 2008
splitsen naar activiteitssector. Zo kan het relatief aandeel van de diensten in de totale uitvoer van een gewest geraamd worden. De statistieken van het Instituut voor de Nationale Rekeningen bieden deze mogelijkheid niet. Alle cijfers in de statistieken van het Instituut voor de Nationale Rekeningen hebben immers uitsluitend betrekking op de uitvoer van goederen, en niet op diensten. Het economisch weefsel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bestaat echter hoofdzakelijk uit ondernemingen van de tertiaire sector. Wanneer we de dienstenuitvoer in aanmerking nemen, geeft dit een totaal ander beeld te zien van de Brusselse uitvoer, met een relatief aandeel dat van 8% naar 20% stijgt t.o.v. België.
DEMOGRAFIE VAN ONDERNEMINGEN Oprichtingen, faillissementen en netto oprichtingen van ondernemingen per rechtsvorm De tabel VIII.7.b. kon opgesteld worden dank zij de samenwerking tussen het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Economische Zaken. Vanaf januari 1998 sturen de rechtbanken van koophandel maandelijks gegevens over de gefailleerden naar het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Het NIS vult deze informatie aan via haar bedrijvenregister (DBRIS) met de activiteit, de grootteklasse van de onderneming, adres en rechtsvorm, en publiceert het resultaat in tabellen die de informatie volgens verschillende classificatiecriteria weergeven. Het adres van de maatschappelijke zetel (of bij éénmanszaken de woonplaats van de betrokkene) bepaalt welke rechtbank bevoegd is voor de behandeling van het faillissement. Dit adres werd ook gebruikt als basis voor de geografische indeling van de faillissementen. De economische bedrijvigheid vindt niet altijd plaats op het adres van de maatschappelijke zetel, zodat enige voorzichtigheid geboden is bij het vergelijken van regionale gegevens. De faillissementen van het Brusselse gerechtelijk arrondissement, dat groter is dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (het bevat het administratief arrondissement HalleVilvoorde en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) werden volgens ditzelfde criterium verdeeld. De vermelde cijfers zijn echter beperkt tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Uitsplitsing naar rechtsvorm
– De
ondernemingen met één persoon omvatten voornamelijk zelfstandigen die geen éénpersoonsvennootschap opgericht hebben. – De firma’s omvatten de vennootschappen onder gemeenschappelijke naam: de vennootschap onder firma (VOF) en de gewone commanditaire vennootschap
248
(GCV). Onder volgende afkortingen onderscheidt men : – NV : betreft naamloze vennootschappen (NV) en commanditaire vennootschappen op aandelen (CVA) ; – BVBA : staat zowel voor besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (BVBA) als voor éénpersoons-BVBA ‘s (EBVBA). – CV : betreft coöperatieve vennootschappen volgens de vroegere statuten én de nieuwe vormen van coöperatieve vennootschappen zoals (CVOHA, CVOHA-CD, CVBA en CVBA-CD). De oprichtingen van ondernemingen worden gedefinieerd als het aantal ondernemingen dat tijdens de beschouwde periode is opgericht. De faillissementen van ondernemingen worden gedefinieerd als het aantal ondernemingen waarvan de handelsrechtbank het faillissement heeft uitgesproken tijdens de beschouwde periode. De netto oprichtingen van ondernemingen worden gedefinieerd als het verschil tussen het aantal oprichtingen en het aantal faillissementen van ondernemingen. De oprichtingsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het aantal oprichtingen van ondernemingen uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De faillissementsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het aantal faillissementen van ondernemingen uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De netto oprichtingsgraad van de ondernemingen wordt begrepen als het verschil tussen het aantal oprichtingen en faillissementen van ondernemingen (met andere woorden het netto aantal oprichtingen van ondernemingen) uitgedrukt in % van het totale aantal ondernemingen. De vluchtigheidsgraad wordt begrepen als de bruto stroom, met andere woorden de som van het aantal oprichtingen en faillissementen van ondernemingen in % van het totale aantal ondernemingen, en wijst op het aantal ondernemingsbewegingen dat tijdens de bestudeerde periode is waargenomen. Een grote vluchtigheid kenmerkt over het algemeen sectoren waar de technologie het snelst evolueert. Men merkt deze ook in de handel of de kleine handwerknijverheid, maar kan ook de grote instabiliteit van nieuwe ondernemingen kenmerken. In het eerste geval weerspiegelt ze een technologisch dynamisme van de beschouwde gewestelijke entiteit, in het tweede geval weerspiegelt ze eerder een gebrek aan expertise bij nieuwe ondernemingen die er niet in slagen te overleven en tijdens de periode verdwijnen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 7 – Productie en onderneming
Faillissementen van ondernemingen met personeel per sector en aantal getroffen werknemers De cijfers van de sluitingen van ondernemingen die worden geleverd door het “Fonds voor Sluitingen van Ondernemingen” betreffen alleen de natuurlijke en rechtspersonen die personeel in dienst hebben. De ondernemingen en zelfstandigen die geen personeel tewerkstellen, zijn dus niet meegerekend.
De uitsplitsing volgens activitetissector is gebaseerd op de NACE-BEL nomenclatuur van de activiteiten (zie hiervoor : methodologie toegevoegde waarde – verdeling naar (sub)sectie). HOOFDSTUK 7
Het Fonds voor Sluitingen van Ondernemingen registreert elke maand in het Belgisch staatsblad die ondernemingen die door de betrokken handelsrechtbanken failliet zijn verklaard.
Volgens de bestanden van de RSZ, stelden een aantal failliet verklaarde ondernemingen personeel te werk, waarvan een aantal werknemers hun werk verloren. Dit aantal is bepaald op basis van het aantal werknemers dat minstens één dag bij de RSZ was ingeschreven gedurende het laatste kwartaal dat aan de faillietverklaring voorafging. Indien die gegevens niet beschikbaar zijn, gaat het Fonds terug naar de meeste recente gegevens (maximum één jaar voor de faillietverklaring). Die gegevens worden aan het Fonds doorgestuurd op basis van de LATG gegevens van de RSZ.
Referenties Statistische eenheid: Miljoenen EUR Duizend EUR, Aantal ondernemingen, Aantal werknemers, % Bronnen: Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) en berekeningen van het Brussels Instituut voor Statistiek en Analyse (BISA) ; gekruiste gegevens Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en BTW-Administratie ; FOD Economie (ADSEI) ; Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA) en Fonds voor Sluiting van Ondernemingen (FSO) ; gekruiste gegevens ADSEI, Belgisch Staatsblad en GRAYDON, gekruiste gegevens Belgisch Staatsblad en Kruispuntbank Ondernemingen Federaal Wetenschapsbeleid (BELSPO): O&O- en innovatie-indicatoren ; statistieken en indicatoren. Publicaties: Jaarverslag Hoge Raad van Financiën ; alle andere bronnen op aanvraag Geografische indeling: Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en België, voor de grote aggregaten het BHG, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en België. Periodiciteit en termijn voor het bekomen van de gegevens: Jaarlijkse gegevens.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
249
Statistische indicatoren 2008
250
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 8 – Toerisme
HOOFDSTUK 8
TOERISME Blz
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 252
Kerncijfers ................................................................................................................................................................... 252 Analyse ........................................................................................................................................................................ 253
8.1 Hotels ................................................................................................................................................................... 253
Figuren Fig.1 Fig.2 Fig.3
Hotelovernachtingen uit de 25 lidstaten van de Europese Unie .................................................................... 253 Evolutie van de overnachtingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens het aantal staten die lid zijn van de Europese Gemeenschap................................................................................................... 254 Onderverdeling van het aantal overnachtingen volgens het doel van het verblijf in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2004, 2005 en 2006 ............................................................................... 255
8.2 Luchthavens van Brussel .......................................................................................................................... 255 Figuren Fig.4
Evolutie van het aantal passagiers in de luchthavens Brussel-Nationaal en Brussels South Charleroi Airport. ................................................................................................................. 255
Tabellen Zie www.brustat.irisnet.be 8.1 8.2 8.3 8.4 8.5 8.6
AANTAL HOTELS, MAANDELIJKSE ONTHAALCAPACITEIT, AANTAL OVERNACHTINGEN: referentiejaren AANTAL VESTIGINGEN en OVERNACHTINGEN naar HOTELCATEGORIE en JAAR in het BHG AANTAL OVERNACHTINGEN in de HOTELS naar LAND van herkomst van de BEZOEKERS: referentiejaren AANTAL OVERNACHTINGEN in de HOTELS naar LAND van VERBLIJF van de BEZOEKERS (lidstaten van de Europese Unie): referentiejaren AANTAL OVERNACHTINGEN in de HOTELS naar het DOEL van het VERBLIJF AANTAL PASSAGIERS en VLIEGBEWEGINGEN in de Brussel-nationaal en Charleroi Brussel-Zuid LUCHTHAVEN: evolutie
Methodologie ............................................................................................................................................................ 256 Bronnen ........................................................................................................................................................................ 256
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
251
HOOFDSTUK 8
8.1.1 Overnachtingscapaciteit ....................................................................................................................... 253 8.1.2 Hotelcategorieën ..................................................................................................................................... 253 8.1.3 Aantal overnachtingen .......................................................................................................................... 253
Statistische indicatoren 2008
8. TOERISME Inleiding De term “toerisme” omvat een aantal dienstverleningen die samenhangen met installaties voor overnachting, transport, restauratie, ontspanning en sport. Dit geheel van diensten wordt verleend aan personen die naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest komen in het kader van het vrijetijdstoerisme of het zakentoerisme. De indicatoren met betrekking tot het toerisme die in dit hoofdstuk worden voorgesteld, betreffen in hoofdzaak het logies van personen die in hotelinrichtingen verblijven, ongeacht of dit nu gebeurt in het kader van vrijetijdstoerisme of zakentoerisme. Er bestaan ook andere logiesvormen, zoals appartementenhotels, ‘bed & breakfast’ of vormen van jongerenlogies, maar die worden hieronder niet vermeld.
Kerncijfers ©BISA – MBHG
Hotelaanbod
Aantal aankomsten
Aantal overnachtingen
166
2,4 miljoen
4,6 miljoen
Evolutie hotelaanbod 2006/2000
Evolutie aankomsten 2006/2000
Evolutie aantal overnachtingen 2006/2000
-3,6%
+7,1%
+5,8%
Hotels in BHG 2006
Maandelijkse capaciteit 984.808
Dagelijkse capaciteit
31.768
Gemiddelde bezettingsgraad 70%* Evolutie gemiddelde bezettingsgraad 2006/2000 =
REVPAR**
1,89 overnachtingen
66 €
Evolutie REVPAR 2006/2005 +8,4%
Gemiddelde verblijfsduur
Gemiddelde bruto-prijs per kamer 91 €
*bron European Cities Tourism in Tourmis ( http://www.tourmis.info). ** revenue per available room
©BISA – MBHG
Overnachtingen in de hotelinrichtingen in 2006 Aantal overnachtingen in % van het Rijkstotaal herkomst: gewoonlijk land van verblijf
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams gewest
Waals gewest
België (aantal)
België
12%
60%
28%
4.737.481
EU 25
26%
55%
19%
13.046.038
overige landen
50%
41%
9%
2.325.609
TOTAAL
30%
53%
17%
15.371.647
Hoewel het aantal hotels in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daalt, is er een positieve evolutie van zowel het aantal overnachtingen als het aantal aankomsten. De gemiddelde bezettingsgraad bevindt zich boven het gemiddelde van de Europese steden. De opbrengst per beschikbare kamer (REVPAR), is ook met meer dan 8% gestegen tegenover vorig jaar.
252
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 8 – Toerisme
8.1 Hotels Analyse
8.1.1 Overnachtingscapaciteit
Sinds 2000 is de toename van het aantal overnachtingen gering, zowel in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als in België. In 2006 kende de hotelsector evenwel weer een stijgende lijn na een matig jaar 2005. Over de hele beschouwde periode wordt jaarlijks tussen 25 en 30% van de overnachtingen in België in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest opgetekend. (Tabel 8.1)
8.1.2 Hotelcategorieën. De toeristen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest logeren in een erkend hotel, verdelen zich vooral over hotels van 3 (30%), 4 (39%) en 5 sterren (26%). Het aantal hotels met 3 sterren en meer vertegenwoordigt 73% van de erkende vestigingen en boekt 95% van de overnachtingen. Het aantal hotels met 1 en 2 sterren vertegenwoordigt 37% van de erkende vestigingen, maar betekenen slechts 5% van de hotelovernachtingen. (Tabel 8.2)
8.1.3 Aantal overnachtingen Analyse Met 9% van het aantal hotels in België is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest goed voor 30% van de opgetekende overnachtingen in het land. De rol van Europese hoofdstad en de centrale ligging kunnen deze aantrekkingskracht verklaren.
Per land van oorsprong Fig.1 Hotelovernachtingen in België met herkomst uit de 25 lidstaten van de Europese Unie Jaar 2006 : 13 046 038 overnachtingen
Waals gewest 19%
©BISA – MBHG
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 26%
Vlaams gewest 55%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
253
HOOFDSTUK 8
Tussen 1985 en 2006 daalt het aantal hotels in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met ongeveer 10% terwijl hun aantal in België met ongeveer 30% is afgenomen. In dat laatste jaar (2005 tot 2006) is het aantal hotels in België met 10% afgenomen. Niettemin is de bruto capaciteit van de hotels in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het aantal geregistreerde overnachtingen toegenomen. Tussen 2005 en 2006 is het totale aantal hotels in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 4 eenheden gedaald, terwijl het aantal overnachtingen met 3,6% is gestegen. Op Belgisch niveau is het aantal hotels met 96 eenheden gedaald tussen 2005 en 2006, maar het aantal overnachtingen stijgt met bijna 5%. De stijging van het aantal overnachtingen is groot in Waals-Brabant, namelijk 13% in deze periode. Daaruit valt af te leiden dat een concentratie van de sector gebeurt zowel op Belgisch als op Brussels niveau met minder hotels, die evenwel een grotere capaciteit hebben en een hogere bezettingsgraad.
Statistische indicatoren 2008
Fig. 2 Evolutie van de overnachtingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens de evolutie van het aantal lidstaten van de Europese Gemeenschap
©BISA – MBHG
4.000.000 3.500.000 3.000.000 2.500.000 Europa met 15
2.000.000
Europa met 25
1.500.000
Europa met 27
1.000.000 500.000 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
In 2006 werd in België iets minder dan een derde van de overnachtingen door toeristen uit één van de 25 lidstaten van de EU doorgebracht in hotels in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stellen we in de jaren 2004, 2005 en 2006 een sterke stijging van het aantal overnachtingen van Belgen vast in de hotels (18%), een licht stijgende trend voor de Fransen en een kleine daling voor inwoners van het Verenigd Koninkrijk. Om een beeld te kunnen geven van de evolutie van het aantal overnachtingen door de bezoekers uit de 10 landen die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden (= het Europa van de 25) en uit de twee nieuwe landen die toegetreden zijn op 1 januari 2007 (= het Europa van de 27) werd het aantal overnachtingen voor elk van deze landen sinds 1995 weergegeven. Ze tonen een toename van de overnachtingen uit de 12 betrokken landen. Tussen 2005 en 2006 is het aantal overnachtingen door personen uit de 10 nieuwe lidstaten van de Europese Unie met 4% gestegen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, net als het totale aantal overnachtingen door personen uit de 25 lidstaten. Het aantal overnachtingen van personen uit Bulgarije en Roemenië is meer dan verdubbeld sinds 2000. In 2006 logeerde 42% van de bezoekers uit de 10 nieuwe lidstaten van de EU die in Belgische hotels verbleven in de Brusselse hotelvestigingen en 58% van de hotelgasten in België met herkomst uit de twee nieuwe toetredende staten (1/1/2007). (Tabellen 8.2 en 8.3) Opmerking tav economische impact: De uitgaven van een persoon die niet in België is gehuisvest of die van zijn buitenlandse sponsor (zoals een bedrijf, een staat, een onderwijsinstelling, …) voor het betalen van de kosten van zijn tijdelijk verblijf in een Belgische toeristische vestiging, zijn te beschouwen als een uitvoer van België naar het buitenland. Dergelijke toeristische activiteiten zijn dus niet te verwaarlozen als inkomsten van een land of een regio.
254
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 8 – Toerisme
Per doel van het verblijf Figuur 8.3. Onderverdeling van het aantal overnachtingen volgens het doel van het verblijf in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006. ©BISA – MBHG BHG 2006 : 4.571.330 België 2006:15.371.647
Andere beroepsreden 18%
Andere beroepsreden 19%
Vakantie, ontspanning 43%
Vakantie, ontspanning 60% Congres, seminarie 39%
42% van de overnachtingen doorgebracht in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006 hebben als aangegeven doel vakantie-, ontspannings- en vrijetijdsactiviteiten. 40% van de overnachtingen zijn het gevolg van een deelname aan een congres, seminarie of conferentie, en 18% van de overnachtingen komen voort uit andere beroepsactiviteiten. De verblijven in de Brusselse hotels vinden dus hoofdzakelijk om professionele redenen plaats, en onderscheiden zich op die manier van de verblijven elders in België die voor 67 % gewijd zijn aan vakantie en ontspanning.
8.2 Luchthavens van Brussel Analyse Fig.8.4 Evolutie van het aantal passagiers in de luchthavens Brussel-Nationaal en Brussels South Charleroi Airport. ©BISA – MBHG
25.000.000
Charleroi (Brussel-Zuid) 20.000.000 Zaventem (Brussel-Nationaal) 15.000.000 10.000.000 5.000.000 0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Aankomsten en vertrekken samen zijn voor de beide zogenaamd Brusselse luchthavens, die eigenlijk buiten het Brussels Hoofdstedelijk Gewest liggen, goed voor in totaal bijna 19 miljoen passagiers en meer dan 300.000 vliegbewegingen (stijgingen en landingen). Deze grafiek toont een bijna constante opwaartse evolutie sinds het breekmoment van 2001 toen de Belgische luchtvaartmaatschappij SABENA failliet ging. Tussen 2002 en 2006 is het aantal passagiers op de luchthaven Brussel-Nationaal met 16% gestegen, terwijl de stijging in Brussels South Charleroi Airport 70% bedraagt. We kunnen vaststellen dat er in verhouding minder passagiers per beweging zijn in Brussels South dan in Brussels Airport. Dat komt doordat Brussels South enkel continentale verbindingen aanbiedt, waarop kleinere vliegtuigen worden ingezet.
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
255
HOOFDSTUK 8
Congres, seminarie 21%
Statistische indicatoren 2008
jaar. De tabellen tonen het aantal overnachtingen en niet het aantal bezoekers of het aantal aankomsten.
Methodologie De FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie verricht elke maand een enquête bij alle logiesinrichtingen. In 2004 en 2005 werden methodologische herzieningen doorgevoerd die tot enkele lichte aanpassingen hebben geleid van de cijfers voor de jaren 2002 en 2003 die gepubliceerd zijn in de Statistische Indicatoren 2005. Het aantal bestaande hotelinrichtingen stemt overeen met het aantal hotels, pensions, motels en andere die beantwoorden aan de volgende definitie: etablissementen met minstens 4 kamers (1*) en een totale capaciteit van minstens 10 personen waar een ontbijt kan worden opgediend, waar de kamers dagelijks worden onderhouden en die heel het jaar in bedrijf zijn. Hotels zijn goed voor 95% van de overnachtingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest; daarom werden de overnachtingen in de andere categorieën van logies (campings, jeugdherbergen, bed & breakfast, vakantiecentra en –dorpen) niet weergegeven. De maand augustus wordt als referentiepunt gebruikt voor het aantal hotels en de bruto capaciteit. Het aantal sterren is een kwaliteitslabel dat wordt toegekend door de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. De rubriek “Andere” omvat de appartementenhotels en de hotels die nog erkend moeten worden. De maandelijkse capaciteit betreft het aantal plaatsen (1 plaats komt overeen met 1 persoon) dat in alle hotels samen ter beschikking van de bezoekers kan worden gesteld. Het totale aantal overnachtingen betreft de overnachtingen door “toeristen” in de hotels van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Rijk tijdens het beschouwde 1 4 kamers in het Vlaams Gewest, 6 kamers in het Waals Gewest en minstens 10 kamers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
De overnachtingen zijn ingedeeld naar het land van verblijf van de bezoekers. Deze landen werden als volgt gegroepeerd: België; buurlanden = Frankrijk, Duitsland, Luxemburg, Nederland, Verenigd Koninkrijk; andere EU-landen = de 15 lidstaten zonder de hiervoor vermelde. Gibraltar, een overzees gebied van het Verenigd Koninkrijk, is evenwel niet opgenomen in deze categorie. Hetzelfde geldt voor de volgende ministaatjes: Andorra, Monaco, San Marino en Vaticaanstad. De tabel omvat vervolgens de overnachtingen door de toeristen afkomstig uit de tien landen met het meeste overnachtende bezoekers, de rest van de onder “Andere landen” samengevoegde overnachtingen betreft het aantal overnachtingen door het geheel van bezoekers uit andere landen die niet tot de EU behoren en die nog niet eerder waren vermeld (andere landen uit de hele wereld). Om het aantal overnachtingen in 2006 te kunnen vergelijken met de vorige jaren vermeldt de tabel 8.3 vanaf nu op de regel Totaal EU 25 het aantal overnachtingen door toeristen uit de 25 lidstaten van de EU sinds het jaar 1995. (EU = 25 staten op 1/5/2004). Een gedetailleerde tabel vermeldt het totaal aantal overnachtingen sinds 1995 door bezoekers uit een van de 27 EU-landen. De overnachtingen worden gegeven voor heel het kalenderjaar, zelfs voor de bezoekers uit de tien nieuwe EU-lidstaten, al zijn die pas op 1/5/2004 effectief toegetreden. Onder het totaal voor het Europa van de 27 vallen de overnachtingen door personen met als gewoonlijk land van verblijf Bulgarije of Roemenië, al zijn deze landen pas op 1/1/2007 toegetreden tot de Europese Unie.
Bronnen: Publicaties: – FOD Economie, AD Statistiek en Economische Informatie – Statistiek toerisme en hotelwezen. – Observatorium voor Toerisme te Brussel: www.obs.irisnet.be – Observatoire du Tourisme Wallon, 2004 – Toerisme Vlaanderen, 2004 – FOD Economie, AD Statistiek en Economische Informatie - Luchtvart Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen: Jaarlijkse gegevens met een vertraging van twee jaar.
256
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
HOOFDSTUK 9
RUIMTELIJKE ORDENING EN ONROEREND GOED blz.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 259
Figuren 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6.1 9.6.2 9.6.3 9.7 9.8 9.9 9.10 9.11
Evolutie van de bebouwde en de onbebouwde oppervlakte in het BHG (in %) ............................................ 260 Evolutie van de verkoopprijzen van de bouwterreinen in het BHG, in de arrondissementen Halle-Vilvoorde, Leuven, Nijvel en België ..................................................................................................... 261 Evolutie van de bouwstarts van woongebouwen in het BHG, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant ................. 261 Evolutie van het aantal bouwstarts van woningen in woongebouwen in het BHG, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant ............................................................................................................... 262 Evolutie van het aantal aanvragen om premies en toelagen voor huisvesting .............................................. 263 Vastgoedpark van het BHG naar type gebouw in % voor 2007 ................................................................. 264 Huizen van het BHG naar type huis in % voor 2007 .................................................................................... 264 Garages, parkings of overdekte staanplaatsen in het BHG naar type gebouw in % voor 2007 .................... 264 Evolutie van de gemiddelde verkoopprijs en van het aantal transacties voor gewone woonhuizen, appartementen, flats en studio’s .................................................................................................................. 265 Evolutie van het aantal verkochte woningen door de GOMB ....................................................................... 266 Evolutie van het aantal sociale woningen in BGH ......................................................................................... 266 Bedrijfsparken en -terreinen (bruto oppervlakte en oppervlakte beschikbaar voor vestigingen) en evolutie van het aantal bedrijven ............................................................................................................ 267 Totale kantooroppervlakte (m² vloeroppervlakte) per gemeente voor het BHG in 2004 ................................ 267
Methodologie ............................................................................................................................................................ 269 Referenties .................................................................................................................................................................. 273 Tabellen: zie www.brustat.irisnet.be 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6a 9.6b 9.7 9.8a 9.8b 9.9 9.10 9.11a
Bodembezetting naar aard van de percelen in 2007: aantal percelen en oppervlakte in ha Bodembezetting naar aard van de percelen in 2007: belastbaar en vrijgesteld kadastraal inkomen en totaal in duizend EUR Bodembezetting naar aard van de percelen (oppervlakte in ha): referentiejaren Bodembezetting, bebouwde, niet-bebouwde en niet-gekadastreerde oppervlakte (ha) naar gemeente: referentiejaren Premies en toelagen bestemd voor huisvesting, aantal aanvragen en vastgelegde bedragen: evolutie Gebouwenpark van woongebouwen en niet-woongebouwen naar gemeente: referentiejaren Kantooroppervlakte naar gemeente: evolutie Gebouwen en hun parkings, garages of overdekte standplaatsen naar type van gebouw (kadastrale aard): referentiejaren Aantal woningen per type gebouw (kadastrale aard) naar gemeente in 2007 Gebouwen en hun parkings, garages of overdekte standplaatsen naar type van gebouw (kadastrale aard) naar gemeente in 2007 Verleende bouwvergunningen, bouwstarts, sloop en verbouwingen van woongebouwen (aantal gebouwen en volume, aantal woningen) - referentiejaren Verleende bouwvergunningen, bouwstarts, verbouwingen en sloop van niet-woongebouwen (aantal gebouwen en volume, aantal woningen) - referentiejaren Verkoop van bouwterreinen (aantal verkopen, verkochte oppervlakte en prijs per m²) naar gemeente: referentiejaren
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
257
HOOFDSTUK 9
Kerncijfers ................................................................................................................................................................... 259 Analyse ......................................................................................................................................................................... 260
Statistische indicatoren 2008
9.11b 9.11c 9.12 9.13 9.14 9.15 9.16
258
Verkopen van gewone woonhuizen (aantal verkopen, gemiddelde prijs) naar gemeente: evolutie 2005-2007 Verkopen van appartementen, flats, studio’s (aantal verkopen, gemiddelde prijs) naar gemeente: evolutie 2005-2007 Verkopen van onroerend goed van woongebouwen en niet-woongebouwen naar gemeente: referentiejaren Verkopen van onroerend goed van woongebouwen en niet-woongebouwen naar categorie (aantal verkopen, totale prijzen): referentiejaren Industrieparken en –terreinen van de GOMB (bruto oppervlakte en beschikbare oppervlakte voor vestigingen) naar gemeente en naar aantal bedrijven: referentiejaren Verkoop van woningen (= appartementen, huizen) door de GOMB in het Brussels Hoofdstedelijk gewest: referentiejaren Woningenpark van sociale huisvesting in het Brussels Hoofdstedelijk gewest naar Openbare vastgoedmaatschappij op 31 december: evolutie
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
9 . RUIMTELIJKE ORDENING EN ONROEREND GOED Inleiding Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de bodembezetting in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en benadert de bebouwde oppervlakte via een beschrijving van de woongebouwen en de niet-woongebouwen. De bebouwde ruimte wordt vanuit de volgende standpunten bekeken: de bestaande toestand (voorraad), hetgeen gepland is (bouwvergunningen), hetgeen verwezenlijkt wordt (bouwstarts), de markt (aantal verkopen van onroerend goed), en sommige beleidslijnen inzake huisvesting (premies, toelagen en sociale huisvesting).
Kerncijfers ©BISA – MBHG
Bebouwde Oppervlakte (2007)
Kadastraal inkomen(KI) totaal (2007)
Kadastraal inkomen(KI) vrijgesteld (2007)
% van de Belgische oppervlakte
% van de totale oppervlakte
% van het KI van België
% van het vrijgesteld KI van België
Verkopen van bouwterreinen (2007)
% van alle oppervlakte van België
% van de totale oppervlakte
prijs per m² in EUR
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0,5
45,5
15,3
18,7
1,0
0,172
308,53
Vlaams-Brabant
6,9
18,5
10,7
6,9
6,8
0,086
158,08
Waals-Brabant
3,6
14,1
3,8
1,9
6,9
0,169
66,96
Vlaams gewest
44,3
17,6
59,2
60,6
42,3
0,084
133,06
Waals gewest
55,2
7,6
25,5
20,7
56,6
0,090
38,44
30.527,9 km²
12,3
7.595,82 mio EUR
885.090.561 EUR
26.698.044 m²
0,087
81,31
België
Woongebouwen (2007)
Aantal inwoners per woongebouw (2007)
% van de woongebouwen van België
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Niet-woongebouwen (2007)
% van het gebouwenpark
% van de niet-woongebouwen van België
Verkochten woongebouwen (2007)
% van de totaal verkochte woongebouwen (2007)
% van de totale verkoopprijzen van woongebouwen in België
Verkoop van appartementen, flats, studio’s (2007) % van de verkopen van woongebouwen
4,4
6,5
17,9
4,7
10,8
13,5
66,7
Vlaams-Brabant
10,5
2,8
13,7
8,1
8,9
11,3
22,6
Waals-Brabant
3,5
3,0
13,9
2,7
3,5
4,8
25,5
Vlaams gewest
60,0
2,8
15,5
53,5
59,2
62,7
33,0
Waals gewest
35,5
2,7
19,5
41,8
30,0
23,8
15,6
3.587.519
3,0
17,0
737.334
121.127
20.347,12 mio EUR
31,4
België
Brussel is een stedelijk gewest waar 9,7% van de totale bevolking woont op 0,5% van de oppervlakte van België (Vlaams Gewest 44,3% en Waalse Gewest 55,2% van de oppervlakte). Dit verklaart het grote aandeel van de bebouwde oppervlakte (45,5%) tegenover de andere gewesten (17,6% voor het Vlaams Gewest en 7,6% voor het Waals Gewest) en het grotere aantal personen per gebouw (6,5 inwoners/gebouw in het BHG tegenover 3 in België).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
259
HOOFDSTUK 9
Oppervlakte
Statistische indicatoren 2008
De prijs van de bouwgrond (302,35 EUR/m²) is een element voor de marktanalyse. De hoge prijs weerspiegelt het zeldzame karakter van dit soort goed in een sterk verstedelijkte regio. De schommelingen van de prijsevolutie hangen sterk samen met het volume van de transacties. Met betrekking tot de verkoop van onroerend goed wijzen we de lezer erop dat de classificatie en de bron veranderd zijn. Meer daarover in de methodologie. Verschillen in de gegevens tussen 2004 en 2005 moeten bijgevolg met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Bovendien zijn de verkopen van niet-woongebouwen dit jaar niet beschikbaar. De meeste verkopen van residentiële gebouwen behoren tot de categorie appartementen (66,7% van de verkoop van woongebouwen). Deze verkoopscijfers hangen samen met het grote aandeel van de appartementswoningen in het totale aantal woningen (51% in het BHG, 21,6% in het gehele van België). De bevolkingsstructuur van het BHG, met veel alleenstaanden die kleine woningen zoeken (éénkamerappartementen), verklaart deze beweging. Bij dit type onroerende goederen zijn het aantal transacties en de gemiddelde prijs gestegen tussen 2006 en 2007. Gewone huizen vormen de tweede grootste groep transacties met 31,9% van de totale verkoop van woongebouwen. Ook voor dit type vastgoed zijn het aantal transacties en de gemiddelde prijs gestegen tussen 2006 en 2007 (zie tabel 9-11 en figuur 9-7). Het kadastrale inkomen van het vastgoed in het BHG staat in 2007 voor 15,3% van het totaal van België, terwijl het gebouwenpark slechts 4,5% van het totale gebouwenpark vormt, en dit op 0,5% van de oppervlakte van het land.
Analyse
in % van de gekadastreerde oppervlakte
figuur 9-1 Evolutie van de bebouwde en de onbebouwde oppervlakte in het BHG (in %)
©BISA – MBHG
60
55
50
45
40
35
30 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Totaal niet bebouwd
Totaal bebouwd
Tussen 1990 en 2007 is de onbebouwde oppervlakte gedaald van 47% naar 43% van de gekadastreerde oppervlakte, wat wijst op de nog verdere verdichting van het stedelijk weefsel van het Gewest. Eén van de uitdagingen om nieuwe, in het bijzonder economische activiteiten te kunnen onderbrengen is het vinden van nog beschikbare terreinen op het grondgebied van het BHG. Het optrekken van (al dan niet residentiële) hoogbouw lijkt één van de oplossingen om alle functies te behouden die een hoofdstad moet vervullen en om nieuwe bewoners te onthalen zonder de nog beschikbare onbebouwde ruimtes aan te spreken en met behoud van de groene ruimtes (bossen bedekken een derde van de onbebouwde oppervlakte). De stedenbouwkundige regels (BWRO1, GSV2, etc.) leggen de kenmerken vast waaraan de bouwwerken moeten voldoen.
1 Brussels Wetboek van de Ruimtelijke Ordening 2 Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening
260
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
figuur 9-2 Evolutie van de verkoopprijzen van de bouwterreinen in het BHG, in de arrondissementen Halle-Vilvoorde, Leuven, Nijvel en België ©BISA – MBHG
700 600 500 400 300 200 100 0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Bouwterrein : prijsevolutie per m (1990=100) arr.Halle-Vilvoorde
arr.Leuven
Waals-Brabant / arr.Nijvel
België
Deze grafiek illustreert de evolutie met ups en downs die de markt van de bouwterreinen in het BHG ondergaat. Deze hangt hoofdzakelijk samen met het geringe verkoopsvolume en bijhorende oppervlaktes. Toch dient men bij de interpretatie van de evolutieve curve (1990 = 100) ermee rekening te houden dat de prijs per m² gemiddeld in België vier maal lager ligt dan in het Hoofdstedelijk Gewest. In 2007 bedroeg de prijs per m² in België 81,31 EUR (1990 = 21,2 EUR/m²) tegen 308,53 EUR/m² in het BHG (1990 = 126,4 EUR/m²). Bovendien moet een deel van de beschikbare gronden in het BHG gesaneerd worden wegens vroegere activiteiten. Dergelijke terreinen zijn echter niet noodzakelijk door het kadaster getypeerd binnen de categorie ‘onbebouwd’. Het referentiejaar 1990 dat de grafiek beïnvloedt, valt in de periode van hoogconjunctuur. De Brusselse conjunctuur loopt in dat opzicht gewoonlijk vooruit op de algemene evolutie. Het begin van de conjuncturele terugloop is af te lezen. De ontwikkeling in de tijd toont de toenemende invloed van het stedelijk gewest op de banlieue en de peri-urbanisatie van laatstgenoemde. Aangezien de prijzen er aanvankelijk lager lagen, was een grotere stijging mogelijk. Het stadsgewest -in geografische betekenis - versterkt zich en breidt verder uit. Ofschoon deze toegenomen peri-urbanisatie ligt de prijs per m² in het BHG twee maal hoger dan die in Vlaams-Brabant en bijna vijf maal hoger dan die in Waals-Brabant.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
261
HOOFDSTUK 9
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Statistische indicatoren 2008
figuur 9-3 Evolutie van de bouwstarts van woongebouwen in het BHG, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant ©BISA – MBHG
Aantal begonnen bouwwerken
5.000 4.500 4.000 3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Aantal bouwstarts van woongebouwen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams-Brabant
Waals-Brabant
Het aantal bouwstarts van woongebouwen in het BHG is laag in vergelijking met Vlaams-Brabant of Waals-Brabant. Dit hangt uiteraard samen met de weinige overgebleven beschikbare ruimte in het BHG. Figuur 9-3 toont een zekere cyclische beweging van de bouwstarts voor het BHG en de twee dichtstbijzijnde provincies, zonder opmerkelijke opwaartse of neerwaartse trend sinds 1990. figuur 9-4 Evolutie van het aantal bouwstarts van woningen in woongebouwen in het BHG, Vlaams-Brabant en Waals-Brabant ©BISA – MBHG
7.000
Aantal woningen
6.000 5.000 4.000 3.000 2.000 1.000 0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Aantal bouwstarts van woningen in woongebouwen Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaams-Brabant
Waals-Brabant
De grondschaarste in het BHG veroorzaakt een concentratie van de bewoning, of anders gezegd een groter aandeel van de appartementsgebouwen in nieuwe bouwwerken in het BHG dan in de rand. De bouwstarts van nieuwe gebouwen in het BHG betreffen dus gemiddeld een groter aantal woningen dan in het net buiten de stad gelegen gebied. Zo telde men in 2007 in het BHG 9,2 woningen per woongebouw waarvan de bouwwerken aangevat waren, tegenover 1,8 in Vlaams-Brabant en 2,2 in Waals-Brabant. In 1990 bedroeg dit cijfer slechts 4,8 woningen per woongebouw met begonnen bouwwerken in het BHG, tegenover 1,2 in Vlaams- en Waals-Brabant.
262
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
Zo werden er bijvoorbeeld in 2007 drie keer minder gebouwen gebouwd in het BHG dan in Waals-Brabant, maar toch werden er hierbij meer woningen gecreëerd in het BHG. Gelet op de migratiestromen vanuit het BHG naar de beide Brabantse provincies (zie hoofdstuk 1), wijst deze informatie erop dat het in deze provincies of nog verderop is dat de huishoudens die ééngezinswoningen willen bouwen hun wens beter kunnen verwezenlijken. De schaarste en de duurte van de Brusselse grond maken een dergelijk project steeds moeilijker. figuur 9-5 Evolutie van het aantal aanvragen om premies en toelagen voor huisvesting 350 ©BISA – MBHG
325 300 275 250 225 200 175 150 125 100 75 HOOFDSTUK 9
50 25 2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990
1989
0
aantal aanvragen voor premies en toelagen ivm huisvesting (1989=100)
Verhuis- en installatietoelagen, huurtoelagen
Renovatiepremie
Premie voor gevelverfraaiing
Verwervingspremie
Wat het meest duidelijk naar voren komt in de grafiek is de evolutie van het aantal aanvragen om verhuis-, installatie en huurtoelagen (VIHT), dat steeg van 464 in 1989 naar 1.498 in 2007, dat is een verdrievoudiging van de aanvragen. Deze evolutie weerspiegelt de slechte huisvestingsomstandigheden en de kwetsbare situatie waarin steeds meer Brusselaars zich bevinden (zie ook hoofdstuk 17). Ter herinnering: de VIHT’s zijn bedoeld voor huishoudens die in onaangepaste, ongezonde of overbevolkte woningen leven, en die bovendien ook aan bepaalde inkomensvoorwaarden voldoen. De aankooppremie werd in 2003 opgeheven. De grote daling, in relatieve waarde, van de aanvragen om renovatiepremies kan verklaard worden door de heroriëntatie van dit beleid: een te grote openstelling naar diverse categorieën van begunstigden in het begin van de periode werd gereduceerd via een herziening ten gunste van kwetsbare wijken gelegen in een RVOH (Ruimte voor de Versterkte ontwikkeling van de Huisvesting) en ten gunste van eigenaars-bewoners op het einde van de periode. Deze grafiek toont enkel de renovaties waarvoor een premie kon worden ontvangen; het is evident dat het aantal gerenoveerde woningen hoger ligt.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
263
Statistische indicatoren 2008
figuur 9-6.1 Vastgoedpark van het BHG naar type gebouw in % voor 2007 ©BISA – MBHG
figuur 9-6.2 Huizen van het BHG naar type huis in % voor 2007 ©BISA – MBHG
Vastgoedpark in het BHG 2007: 193.954 gebouwen
Huizenpark in het BHG 2007: 130.625 huizen
Andere gebouwen 2,4%
Dienstengebouwen 2,6%
Handelsgebouwen 12,9%
Huizen 67,3%
Huizen in open bebouwing 4,4%
Huizen in half open bebouwing 11,8%
Huizen in gesloten bebouwing 87,9%
Appartementsgebouwen 14,7%
Het Brusselse vastgoedpark bestaat voor twee derde uit huizen (67,3%). Het aandeel van de appartementsgebouwen (14,7%) en van de handels-, nijverheids- en dienstgebouwen (15,6%) is ongeveer gelijk. De huizen in het BHG zijn voor het overgrote deel van het gesloten type (rijhuizen), typische stadshuizen dus. figuur 9-6.3 Garages, parkings of overdekte staanplaatsen in het BHG naar type gebouw in % voor 2007 Aantal parkeerplaatsen in het BHG in 2007: 361.827
Dienstengebouwen 24,0%
©BISA – MBHG
Huizen 15,4%
Handelsgebouwen 2,3% Appartementsgebouwen 52,7%
De uitsplitsing per gemeente van het aantal overdekte parkeerplaatsen bij de huizen (tabel 9.8b) toont de band tussen de leeftijd van het woongebouwenpark en het aantal woningen met een garage of overdekte parkeerplaats (in Sint-Joost-tenNode, met vooral oude gebouwen, heeft 10% van de huizen een overdekte parkeerplaats tegenover 70% in Sint-PietersWoluwe, waar de woningen recenter zijn gebouwd). Woningen van het open of halfopen type beschikken meer over garages of overdekte standplaatsen en liggen meer in de gemeenten aan de rand van dit gewest. Overdekte parkeerplaatsen behoren meer bij appartementsgebouwen (52,6% van de parkings in 14,7% van het park). De meeste appartementsgebouwen werden pas in de tweede helft van de 20ste eeuw gebouwd, toen ook het autobezit zich veralgemeende. Daardoor werd de overheid verplicht het aantal plaatsen per wooneenheid te reglementeren. In gebouwen met een dienstenfunctie is het aantal parkeerplaatsen ook afhankelijk van de stedenbouwkundige voorschriften die hun maximum aantal vaststellen in functie van de bebouwde oppervlaktes.
264
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
figuur 9-7 Evolutie van de gemiddelde verkoopsprijs en van het aantal transacties voor gewone woonhuizen, appartementen, flats en studio’s 350.000
14.000
300.000
12.000
250.000
10.000
200.000
8.000
150.000
6.000
100.000
4.000
50.000
2.000
aantal verkopen
0
gewone huizen verkopen
2007
2006
2005
2004
2003
2002
2001
2000
1999
1998
1997
1996
1995
1994
1993
1992
1991
1990 (geinterpoleerd)
1989
0
HOOFDSTUK 9
gemiddelde verkoopsprijzen (EUR)
©BISA – MBHG
methodologische breuk tussen 2004 en 2005
gewone huizen gemiddelde prijzen
appartementen, flats en studio's verkopen
appartementen, flats en studio's gemiddelde prijzen
Vooraf dient opgemerkt te worden dat voorzichtigheid is geboden voor de interpretatie van deze grafiek. Zoals we reeds meldden kan de reeks van 1990 tot 2004 niet vergeleken worden met de reeks van 2005 tot 2007. De ADSEI (ex-NIS) wijzigde immers zijn methode voor de gegevensverzameling. De lezer vindt meer details hierover in de methodologie op het einde van dit hoofdstuk. Een regelmatige daling van het aantal transacties voor de gewone woonhuizen3 die zichtbaar is tussen 1990 en 2004 doet zich niet meer voor meer tussen 2005 en 2006. Het aantal transacties neemt duidelijk toe van 4.065 verkochte gewone huizen in 2005 naar 4.205 in 2006. Tussen 2006 en 2007, het aantal transacties stagneert (4171 transacties in 2007). De gemiddelde prijzen4 (tegen courante prijs) daarentegen stijgen zowel tussen 1990 en 2004 als tussen 2005 en 2007. Voor de appartementen stijgen de prijzen aan een toenemend tempo sinds 2001. De veranderde benaming van appartementen in 20055 maakt een nauwkeuriger schatting van het aantal transacties mogelijk. De plotse daling van het aantal transacties tussen 2004 en 2005 kan dus enkel geïnterpreteerd worden als een teken van marktvertraging in 2005. De teller van het aantal transacties stond in 2007 op 8.737 voor een gemiddelde prijs van 178.124 EUR. Tussen 1990 en 2004 kon men veronderstellen dat de prijzen van de huizen en de zeldzaamheid van dergelijke goederen (in ieder geval de eengezinswoningen) het aantal transacties naar beneden haalde en dat de kandidaat-eigenaars, gelet op hun budget, mogelijk hun toevlucht namen tot de appartementen, waarvan de prijzen toegankelijker bleven. De gegevens van 2005 tot 2007 daarentegen tonen een toegenomen transactievolume en hogere verkoopsprijzen voor de appartementen. Voor gewone huizen blijven de gemiddelde verkoopprijzen stijgen, maar het aantal transacties stagneerde tussen 2006 en 2007.
3 Arbeiders-, bedienden-, renteniers- en burgerhuizen, alsook landelijke huizen waarvan de oppervlakte minder dan 5 are bedraagt (definitie NIS). 4 Het BISA heeft deze omgezet in EUR. 5 Vòòr 2005 had de statistiek betrekking op appartementen en delen van woongebouwen. Sinds 2005 gaat het om appartementen, flats en studio’s. Zie de methodologie.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
265
Statistische indicatoren 2008
Figuur 9-8 Evolutie van het aantal verkochte woningen door de GOMB ©BISA – MBHG
300
Aantal woningen in
250
200
150
100
50
0
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Appartementen
Huizen
Sinds 1989, heeft de GOMB (Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor Brussel) als opdracht woningen te realiseren voor gezinnen met een middeninkomen in wijken waar een woningtekort heerst. Bedoeling daarbij is de inwoners van het Brussels gewest er te houden en anderen aan te trekken of terug te halen. De verschillende woonprojecten (zoals studio’s, appartementen met 1, 2 of 3 slaapkamers, duplexappartementen en eengezinswoningen) worden uitgevoerd via publiek-private partnerschappen. 9.8 figuur tekent de ontwikkeling van de verkoop van woningen GOMB. Tussen 1991 en 1998, stijgt het aantal verkopen van 8 tot 74. Van 1998 tot 1999 is dit aantal meer dan verdubbeld is tot 210 tot bijna 3 keer meer verkopen. Tussen 1999 en 2007, is vertoont de omzet een zaagtandverloop met in 2001 284 verkopen en een duik met slechts 122 verkopen in 2007. Voornamelijk de verkoop van appartementen bepaalt die omzet. Figuur 9-9 Evolutie van het aantal sociale woningen in BGH ©BISA – MBHG
Aantal sociale woningen
40.000 39.500 39.000 38.500 38.000 37.500 37.000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Totaal sociale huisvesting
De BGHM (Brusselse Gewestelijke HuisvestingsMaatschappij) bezit 38.364 sociale woningen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006. Het aantal sociale woningen groeide tussen 1990 en 2006 met 1165 woningen zij een evolutie van 3% van haar woningvoorraad.
266
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
Figuur 9-10 Bedrijfsparken en -terreinen (bruto oppervlakte en oppervlakte beschikbaar voor vestigingen) en evolutie van het aantal bedrijven
360
1.600.000
320
1.400.000
280
1.200.000
240
1.000.000
200
800.000
160
600.000
120
400.000
80
200.000
40 2002
2003
2004
2005
2006
Beschikbare oppervlakte (m)
bruto oppervlakte (m)
0
2007
Aantal bedrijven
De GOMB beheert bovendien een totale oppervlakte van 179 hectares bedrijfsterreinen gespreid over het Brussels Hoofdstedelijk gewest. Om dit potentieel te verhogen, verwerft en ordent het GOMB sites en beheert de mogelijkheden tot vestiging van nieuwe bedrijven. De bruto-oppervlakte neemt toe (verwerven van 24,5 ha sedert 2002) terwijl de beschikbare oppervlakte voor nieuwe vestigingen onregelmatig evolueert tussen de opeenvolgende jaren. Het aantal bedrijven binnen deze zones is gestegen van 207 in 2002 tot 314 in 2007.
Figuur 9-11 Totale kantooroppervlakte (m² vloeroppervlakte) per gemeente voor het BHG in 2004 7.000.000
1.000.000
6.000.000 5.000.000
800.000
4.000.000 600.000 3.000.000 400.000
Stad Brussel
Al de gemeenten behalve Stad Brussel
©BISA – MBHG
1.200.000
2.000.000
200.000
1.000.000 0 Brussel
St-Pieters-Woluwe
St-Lambrechts-Woluwe
Watermaal-Bosvoorde
Ukkel
Schaarbeek
St-Joost-ten-Node
St-Gillis
St-Jans-Molenbeek
Koekelberg
Jette
Elsene
Ganshoren
Vorst
Evere
Etterbeek
St-Agatha-Berchem
Oudergem
Anderlecht
0
Totale oppervlakte voor het BHG: 12.505.948 m (2004)
In de grafiek is Brussel-Stad geïsoleerd van de andere gemeenten, aangezien op haar grondgebied bijna 50% van de totale kantooroppervlakte van het BHG terug te vinden is en bovendien haar totale kadastrale oppervlakte groter is dan de andere gemeenten. De verhouding tussen de kantooroppervlakte en de totale oppervlakte van het grondgebied (met dien verstande dat kantoren gecreëerd worden in hoogbouw) leert dat Sint-Joost-ten-Node de onbetwiste nummer één is in kantorenconcentratie met een kantooroppervlakte, als vloeroppervlakte uiteengelegd, die 87% van de (geringe) oppervlakte van de gemeente beslaat. Zij grenst bovendien over een gehele lengte aan de kleine Brusselse ring, deel van de Brusselse vijfhoek.. Daarna volgen SintGillis (21%), Brussel-Stad (19%) en Elsene (15%). Het gewestelijke gemiddelde bedraagt 8%. Deze vier gemeenten totaliseren
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
267
HOOFDSTUK 9
0
Aantal bedrijven
Bruto en bruikbare oppervlakte van de terreinen van de GOMB (m)
©BISA – MBHG
1.800.000
Statistische indicatoren 2008
samen met Schaarbeek 74% van de totale kantooroppervlakte in het BHG. In Ukkel daarentegen beslaat de kantooroppervlakte slechts een equivalent van 1% van de oppervlakte van de gemeente. Volgens het Observatorium van de kantoren wordt de leegstand van het kantorenpark op 9,8% van het totaal geraamd.
Tabellen : Zie www.brustat.irisnet.be
268
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
Bodem De bodem is een term die toegepast kan worden op elk grondoppervlak dat menselijke bouwwerken draagt. De bodem is een grondstof en een koopwaar. Het is in de hoedanigheid van koopwaar dat hij gekadastreerd wordt. Het Belgisch Kadaster, tegenwoordig AKRED6, was een van de eersten om een databank op te stellen over het bodemgebruik. De kadastrale legger bevat inlichtingen omtrent de aard, de oppervlakte en het kadastraal inkomen van alle percelen. De informatisering van deze gegevens heeft het mogelijk gemaakt een algemene statistiek “Bodem” op te stellen. Deze statistiek bestaat voor België, de gewesten, de provincies en de gemeenten en vermeldt, volgens aard, het aantal percelen, de belastbare en niet belastbare kadastrale oppervlakten evenals het belastbaar en vrijgesteld kadastraal inkomen. Deze statistiek dient evenwel met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd, en dit om de volgende redenen: – De vermelde oppervlakten hebben enkel betrekking op de gekadastreerde percelen; met de niet gekadastreerde oppervlakten (openbare wegen, pleinen, waterlopen ...) werd enkel globaal rekening gehouden. – De gegevens werden verzameld op basis van de kadastrale aard vermeld in de kadastrale legger. Wanneer de eigenaar nalaat belangrijke veranderingen van grond of verbouwingen van gebouwen te melden, kunnen de gegevens niet bijgewerkt worden. – De bebouwde percelen kunnen een belangrijk niet bebouwd gedeelte bevatten (tuin, weide ...). De FOD Economie – Algemene Directie Statistiek heeft een beknopte versie van de algemene statistiek “Bodem” van het Kadaster opgesteld, waarbij het aantal kadastrale waarden werd gereduceerd tot 37. In deze tabellen werden die 37 kadastrale aarden verder teruggebracht tot 19. In de rubriek “Niet Bebouwde Percelen” werden weerhouden: 1. het bouwland nergens anders vermeld, dat de akkerbouwlanden voorstelt met inbegrip van landbouwgronden voor groenteteelt, 2. de weiden en hooilanden, gegroepeerd met de rubriek boomgaarden, 3. de tuinen en parken, 4. de bossen, 5. de woeste gronden (het betreft hier percelen gaande van moerassen, venen, heiden, rotsen, over duinen en dijken tot slakkenbergen), 6. de recreatieterreinen (sportterreinen, renbanen, speelpleinen, kampeerterreinen), 6 Administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen
7. de gekadastreerde waters (poelen, meren, vijvers, greppels, viskwekerijen, kanalen, bassins), 8. de gekadastreerde wegen (wegen, pleinen), 9. de “Andere” die bouwgronden, parkings, vliegvelden, militaire domeinen, kerkhoven en koeren groepeert. Als “Bebouwde percelen” werden weerhouden de percelen met volgende gebouwen getypeerd naar kadastrale aarden: 10. de appartementsgebouwen: dit zijn de percelen van appartementen met kadastraal inkomen en zonder oppervlakte, de fictieve percelen van appartementsgebouwen zonder kadastraal inkomen en met oppervlakte en de buildings, 11. de huizen, hoeven en bijgebouwen (bergplaatsen, garages, afdaken, toiletten), 12. de ambachts-, industriële gebouwen: zoals wasserijen, zuivelfabrieken, bakkerijen, vleeswarenfabrieken, slachterijen, drank- en tabaksfabrieken, textielfabrieken, meubel- en speelgoedfabrieken, papierfabrieken, cementfabrieken, zagerijen, cokes- en chemische fabrieken, glas-of gasfabrieken, elektrische centrales...) en de opslaggebouwen (hangars, magazijnen), 13. de kantoorgebouwen (banken, beurzen, kantoorruimten), 14. de handelsgebouwen: horeca en andere handelsinrichtingen zoals grootwarenhuizen, tankstations, toonzalen, parkeergebouwen, kiosken, … 15. de openbare gebouwen (gemeentehuizen, koninklijke paleizen, gerechtsgebouwen en strafinrichtingen, militaire en administratieve gebouwen, rijkswachtkazernes) en de uitrustingen van openbaar nut (telefooncellen, vliegvelden, watertorens, waterzuiveringsen afvalverwerkingsinstallaties), 16. gebouwen voor sociale zorg en ziekenzorg zoals weeshuizen, crèches, rusthuizen, verpleeginrichtingen en welzijnsgebouwen, 17. de gebouwen voor onderwijs, onderzoek, cultuur (schoolgebouwen, universiteiten, musea, bibliotheken) en voor erediensten (kerken, kapellen, kloosters, synagogen, tempels, moskeeën), 18. de gebouwen voor recreatie en sport (feestzalen, jeugdhuizen, theater, spektakelzalen, culturele centra, bioscopen, casino’s), 19. “Andere” groepeert de monumenten, ruïnes, tunnels, alsook alle bebouwde percelen die niet voorkomen in de vermelde categorieën.
Kadastraal inkomen Aan alle percelen met een belastbare oppervlakte wordt een kadastraal inkomen toegekend dat ofwel belastbaar is in de onroerende voorheffing (bv. de meeste woningen), ofwel vrijgesteld is van de onroerende voorheffing (bv. zekere gebouwen bestemd voor onderwijs, woningen die genieten van de tienjaarlijkse vrijstelling, inrichtingen die van vrijstelling genieten wegens economische doeleinden). Aan de percelen met een onbelastbare oppervlakte, bv.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
269
HOOFDSTUK 9
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
zekere percelen die toebehoren aan openbare instellingen (gemeentehuizen, gerechtshoven, militaire gebouwen, bossen toebehorend aan Openbare Domeinen).
Gebouwen (woongebouwen en nietwoongebouwen) Het bestaande gebouwenpark groepeert het geheel van gebouwen zowel voor gebruik als huisvesting als voor ander gebruik. De statistische basiseenheid is het gebouw. Deze bevat, behalve het hoofdgebouw, de bijgebouwen en aanhorigheden die samen een geheel vormen op hetzelfde perceel. De Belgische statistiek onderscheidt de gebouwen naar hun gebruik. De woongebouwen zijn gebouwen die – uitsluitend bestemd zijn voor huisvesting, of anders gezegd waarvan 100% van de oppervlakte voor bewoning dient, – hoofdzakelijk bestemd zijn voor huisvesting, waarmee bedoeld wordt dat meer dan 50% van de oppervlakte voor bewoning dient en de rest lokalen omvat die voor het uitoefenen van een beroep ingericht zijn. De niet-woongebouwen zijn de gebouwen die – uitsluitend bestemd zijn voor een ander gebruik dan huisvesting, dat wil zeggen dat 100% van de oppervlakte aangewend wordt voor dit ander gebruik, – hoofdzakelijk bestemd zijn voor een ander gebruik dan huisvesting, waarbij, in dit geval, meer dan 50% van de oppervlakte voor dit ander gebruik wordt aangewend en de rest is ingenomen door woningen voor personen die doorgaans een bedrijvigheid in het betrokken gebouw uitoefenen (conservator, toezichter, huisbewaarder, directeur ...). – kantoren worden gedefinieerd als ‘lokalen bestemd hetzij voor het beheer of de administratieve werkzaamheden van een onderneming, een openbare dienst, een zelfstandige of een handelaar; hetzij voor de uitvoering van een vrij beroep, met uitsluiting van de medische en paramedische beroepen; hetzij voor de activiteiten van ondernemingen voor intellectuele dienstverlening, met uitsluiting van de vervaardiging van materiële diensten en van immateriële goederen7’. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen gebouwen en woningen, aangezien een gebouw meerdere woningen kan bevatten. Opmerking: voor de tabellen betreffende de gebouwen, zijn de gegevens sinds 1998 afkomstig van het Kadaster en zijn ze niet meer gebaseerd op een berekening vanaf de formulieren over de werken die van start zijn gegaan en de afgeronde werken die de gemeenten naar het NIS sturen, gelet op het groeiende verschil dat werd vastgesteld tussen beide bronnen. Dit verklaart de afname van het aantal woongebouwen en de toename van de niet-woongebouwen, 7 Glossarium van het GBP in het Overzicht van het Kantorenpark
270
het gaat in hoofdzaak om een nieuwe benaming, die geen impact heeft op de globale raming van het vastgoedpark. Sinds 1984 voorziet het Kadaster/ AKRED alle bebouwde percelen van een code genaamd “constructiecode” die een aantal termen omvat die de meest karakteristieke kenmerken van de gebouwen beschrijven, onder andere de bouwwijze (gesloten, halfgesloten, open), het aantal bouwlagen, het bouwjaar, de aanwezigheid van centrale verwarming, badkamer(s) en garages, het aantal zelfstandige woongelegenheden. In de tabel bedoelt men met – «Huizen in gesloten bebouwing», huizen tussen twee puntgevels of rijhuizen – «Huizen in half open bebouwing», aanpalende huizen met één puntgevel, – «Huizen in open bebouwing», gescheiden, alleenstaande huizen, kastelen, boerderijen, – «Appartementsgebouwen», buildings of appartementsgebouwen waarin de appartementen aan één of aan verschillende eigenaars toebehoren, en de boven elkaar liggende woongelegenheden zonder interne communicatiemogelijkheden en met voor elk van hen een aparte ingang, nijverheidsgebouwen en – «Handelsgebouwen, dienstengebouwen», handelszaken, grootwarenhuizen maar ook kleine horecagelegenheden, en bankagentschappen… In deze tabel omvat deze rubriek ook de “Gebouwen met dienstenfunctie”, zoals grotere hotels, restaurants en feestzalen maar ook banken, financiële dienstgebouwen en alle kantoorgebouwen en andere dienstgebouwen zoals scholen, administratieve, culturele, verplegingsgebouwen… en “nijverheidsgebouwen”. – «Andere», alle andere ingeschreven gebouwen die een andere functie hebben dan degene vermeld in voorgaande rubrieken.
Verkopen van onroerende goederen (openbare verkopen en verkopen uit de hand) De ADSEI (ex-NIS) publiceerde tot 2004 jaarlijks een statistiek gebaseerd op de minuut van de notarisakten die statistische inlichtingen levert over de openbare verkopen en over de verkopen uit de hand. De overdracht ten bezwarende titel van een onroerend goed moet noodzakelijk bekrachtigd worden door een notariële akte, die aan de registratieformaliteit onderworpen is. Sinds 2005 gebruikt de ADSEI (ex-NIS) voor deze statistiek de verkoopsakten die geregistreerd worden door de administratie van het kadaster. Deze methodologische breuk is niet zonder belang en heeft minstens twee gevolgen. Ten eerste geven verschillende bronnen bij eenzelfde nomenclatuur dikwijls verschillende cijfers. Ook al beschikken we niet over een statistiek afkomstig van beide bronnen voor eenzelfde jaar, lijkt het er op dat de notariële bronnen en die van het kadaster uiteenlopen. Dit
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
De ADSEI (ex-NIS) onderscheidt “drie categorieën van transacties: normale verkopen, verkopen van goederen met bijzondere voorwaarden en inbrengen in een vennootschap. De tabellen met de verkopen met bijzondere voorwaarden en de inbrengen in vennootschappen liggen ter inzage bij de ADSEI (ex-NIS) in Brussel, Antwerpen, Luik, Gent en Charleroi. De hier opgenomen tabellen betreffen enkel de normale verkopen.” In de statistiek zijn de volgende categorieën opgenomen: -Voor de gebouwen: woonhuizen, opbrengsthuizen, herenhuizen en -woningen, villa’s, landelijke huizen, appartementen en andere gedeelten van woongebouwen, kleinhandelszaken, hotels, restaurants en cafés, andere handelszaken, delen van gebouwen bestemd voor commercieel gebruik of met een kantoorbestemming, gebouwen met een industrieel karakter, andere soorten gebouwen, geteisterde gebouwen of gebouwen in puin. -Voor de gronden: teeltgronden, weiden, teeltgronden en weiden, tuinbouwgronden, boomgaarden, gemengde landbouwgronden, bouwgronden, nijverheidsgronden, bossen, niet beteelde gronden, siertuinen, kleine percelen, gemengde en diverse gronden.
– De gewone woonhuizen omvatten de arbeiders-, bedienden-, renteniers- en burgerhuizen, alsook de landelijke huizen waarvan de oppervlakte niet meer dan 5 are bedraagt. De “andere” woonhuizen omvatten de opbrengsthuizen, de herenhuizen en -woningen en de villa’s. De appartementen, flats en studio’s worden dus sinds 2005 omschreven als de gedeelten van woongebouwen bestemd voor huisvesting of voor andere niet-commerciële doeleinden. De gebouwen voor commercieel en industrieel gebruik en hun gedeelten, te weten de kleinhandelszaken, de hotels, restaurants
en cafés, de delen van de gebouwen bestemd voor commercieel gebruik, de kantoorgebouwen en delen van gebouwen bestemd voor kantoorgebruik, de andere gebouwen met een commercieel karakter en de gebouwen met een industrieel karakter. De vermelde verkoopprijzen omvatten registratierechten, noch de notariskosten.
noch
de
Voor een betere leesbaarheid van het totale volume van de transacties en de evolutie van de gemiddelde prijzen, werden de openbare verkopen en de verkopen uit de hand van bouwgronden samengevoegd (in de kolommen “Aantal verkopen”) en werden de prijzen per m² berekend voor de beschouwde referentiejaren (kolommen “Prijs per m²”). De prijs per m² voor de bouwgronden in een gemeente wordt verkregen door het totale verkoopbedrag te delen door de totale verkochte oppervlakte voor dat jaar (sinds 2001 publiceert de ADSEI (ex-NIS) de prijs per m²). Bovendien werden de gegevens van de verkopen per gemeente (gemiddelde prijzen en aantal transacties voor de verschillende soorten woongebouwen) vermeld.
Bouwvergunningen, bouwstarts en verbouwingen van gebouwen De bouwvergunningen worden afgegeven door de gemeenten of het Gewest voor bouw- of verbouwingsplannen krachtens de bouwregelgeving. Een bouwstart komt overeen met het begin van de uitvoering van de bouwvergunning, met andere woorden de fase waarin het gebouw wordt opgetrokken. Verbouwingen slaan op werken die:
– een stijging of een vermindering van het aantal woningen in het gebouw veroorzaken,
– een stijging of een vermindering van het volume of de oppervlakte van het gebouw veroorzaken,
– een verandering in de bestemming van het gebouw veroorzaken. Verbouwingen die geen van bovengenoemde wijzigingen veroorzaken, worden niet in de statistiek opgenomen (bvb. de veranderingen aan een gevel, afbraak van een scheidingsmuur, het verbreden van een deur, ...). De verbouwingen omvatten zowel de gedeeltelijke herbouw als de eigenlijke verbouwingen. Gedeeltelijke herbouw verwijst naar wederopbouwwerken waarbij een groot deel van het oorspronkelijke gebouw wordt gebruikt. De eigenlijke verbouwingen zijn wijzigingen aangebracht aan de binnen- of buitenstructuur van het gebouw.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
271
HOOFDSTUK 9
kan onder andere deels de sterke gemiddelde prijsstijging verklaren voor gewone woningen tussen 2004 en 2005 (zie tabel 9-11). Ten tweede gebruikt het kadaster heel wat categorieën waarvoor een correspondentietabel moest worden opgesteld met de categorieën van de ADSEI (exNIS). Hierdoor kan de inhoud van deze categorieën tussen 2004 en 2005 mogelijk gaan verschillen. De categorie “appartementen en delen van woongebouwen” uit 2004 en daarvóór bijvoorbeeld wordt “appartementen, flats en studio’s”. Hoewel de nieuwe categorie het mogelijk maakt de realiteit van de appartementsverkopen nauwkeuriger te benaderen, veroorzaakt ze ook een daling van het aantal verkopen en een sterke stijging van de gemiddelde prijs tussen 2004 en 2005. Dit wordt verklaard door het verdwijnen van de “delen van gebouwen” uit de statistiek (dus: kelders, zolderkamers, garages, diverse lokalen, …). Ter informatie: in 2005 werden 850 delen van gebouwen verkocht (824 in 2006) voor een gemiddelde prijs van 44.942 EUR (44.082 EUR in 2006). Voorzichtigheid is dus geboden bij de interpretatie van de verkopen van onroerende goederen tussen 2004 en 2005. Sinds 2007 zijn geen gegevens meer beschikbaar omtrent de overdracht van de ‘niet-woongebouwen’.
Statistische indicatoren 2008
De wijzigingen aan de buitenstructuur kunnen ook van het hoofdgebouw gescheiden uitbreidingen omvatten, op voorwaarde dat het kleine gebouwen op hetzelfde perceel betreft (garage, bergplaats). Sloop is de volledige afbraak van een woning of van een gebouw om ongeacht welke reden, voor zover deze niet gevolgd werd door een wederopbouw tijdens hetzelfde jaar. Het volume van een gebouw wordt verkregen door de oppervlakte ervan, buitenmuren inbegrepen, te vermenigvuldigen met de hoogte, berekend vanaf de bovenzijde van de vloer van de benedenverdieping tot de halve hoogte van het dak of, ingeval van een plat dak, tot de bovenzijde van het dak. De volumes van de kelders, bijgebouwen en aanhorigheden worden op dezelfde manier berekend en bij het totaal opgeteld. De niet-overdekte binnenruimten worden niet meegeteld.
Premies (renovatie en gevelverfraaiing) en toelagen (VIHT)
– anderzijds het bouwen van woningen voor gezinnen met een middelgroot inkomen.8 De woningen worden gebouwd via publiek-private partnerschappen. De woningen worden goedkoop verkocht indien de eigenaar er zich toe verbindt er effectief te wonen. Het aantal woningen verkocht door de Gomb is het aantal notarieel geacteerde verkopen per jaar waarbij de datum van ondertekening van de verkoopsakte van het goed de referentie datum is. De GOMB verkoopt hoofdzakelijk woningen op plan; dit verklaart het verschil tussen het aantal verwezenlijkte nieuwe woningen en het aantal verkopen per jaar. De GOMB bezit een aantal industrieterreinen waar bedrijven zich vestigen. De bruto-oppervlakte van de terreinen is de totale oppervlakte ervan inclusief het wegennet. De beschikbare oppervlakte verwijst naar het gedeelte ervan dat nog vrij is om er nieuwe gebouwen op te trekken of om er bedrijven te onthalen.
Sociale huisvesting – De Directie Huisvesting van het Bestuur Ruimtelijke Ordening en Huisvesting (BROH) van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kent renovatiepremies, premies voor gevelverfraaiing en verhuis-, installatie- en huurtoelagen (VIHT) toe. – De renovatiepremies betreffen werken aan woningen waardoor ze beantwoorden aan de minimumvoorwaarden inzake gezondheid en veiligheid. De financiële bijdrage van het Gewest is afhankelijk van de ligging van de woning (gewestelijke tegemoetkomingsperimeters zoals de wijkcontracten), het inkomen van de aanvrager, het bouwjaar van de gebouwen, de hoedanigheid van de aanvrager (eigenaar-bewoner, huurder, vzw, …), de aard van de werken, … De tabel toont het aantal aanvragen (een aanvraag per woning – een gebouw kan meerdere woningen bevatten) dat bij de Directie Huisvesting is ingediend. Volgens deze directie krijgen de meeste ingediende aanvragen een gunstig antwoord. De Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (GOMB) De Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd in 1974 opgericht en is een publiekrechtelijke instelling belast met het beleid inzake economische expansie en stadsrenovatie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De GOMB heeft twee grote opdrachten: – enerzijds het analyseren en bevorderen van de economische ontwikkeling van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;
272
De Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij (BGHM) heeft onder andere de opdracht om te investeren in de sociale huisvesting in het BHG (bouw, sanering en renovatie) en om controle en administratief toezicht uit te oefenen over de activiteiten en het beheer van de 33 erkende Openbare Vastgoedmaatschappijen (OVM’s) die woningen verhuren aan de personen die aan bepaalde specifieke voorwaarden beantwoorden (handicap, laag inkomen, …). De OVM’s zijn Naamloze Vennootschappen, Coöperatieve Vennootschappen of Huurderscoöperatieven. Het maatschappelijk kapitaal van de OVM’s is verdeeld tussen particulieren, Gemeenten, het Gewest, OCMW’s en andere inschrijvers. De actieradius van bepaalde OVM’s is beperkt tot één enkele gemeente, de activiteiten van andere strekken zich uit over meerdere gemeenten of zelfs het hele BHG. De BGHM heeft een inventaris van de sociale woningen in Brussel opgemaakt om een overzicht te krijgen van de grond- en woningreserves per gemeente. De gebruikte indicator is het totaal aantal woningen (zowel verhuurde als leegstaande woningen) voor de 33 OVM’s. Rekening houdend met de verouderde staat van een aanzienlijk deel van het woningenbestand, wordt thans 75% van het budget voor sociale woningen gebruikt voor de renovatie en de normering (strijd tegen CO-vergiftiging, nieuwe regels door de goedkeuring van de Huisvestingscode) van de bestaande woningen.
8 Activiteitenverslag 2004 van de GOMB
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 9 – Ruimtelijke ordening en onroerend goed
De postnummers met betrekking tot het actieterrein van de OVM’s stemmen overeen met volgende gemeenten: 1000 1020 1030 1040 1050 1060 1070 1080 1081 1082
Vijfhoek (gemeente Brussel) Laken (gemeente Brussel) Schaarbeek Etterbeek Elsene Sint-Gillis Anderlecht Sint-Jans-Molenbeek Koekelberg Sint-Agatha-Berchem
1083 1090 1120 1130 1150 1160 1170 1180 1190 1200 1210
Ganshoren Jette Neder-Over-Heembeek (gemeente Brussel) Haren (gemeente Brussel) Evere Sint-Pieters-Woluwe Oudergem Watermaal-Bosvoorde Ukkel Vorst Sint-Lambrechts-Woluwe Sint-Joost-ten-Node
Statistische eenheid: gebouwen, woningen, garages, parkeerplaatsen, m², m³, aantal percelen, EUR, aantal verkopen, woningen of bedrijven Bronnen: ADSEI (ex-NIS), FOD Financiën – AKRED, GOMB, BGHM, BROH Publicaties: jaarverslagen (GOMB, BGHM), financiële statistieken – verkopen van onroerende goederen (ADSEI (ex-NIS)), alle andere bronnen op vraag, Overzicht van het kantorenpark Geografische verdeling: België, de Gewesten, de provincies, de arrondissementen en de gemeenten Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen: jaarlijks met een of twee jaar vertraging, op aanvraag
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
273
HOOFDSTUK 9
Referenties
Statistische indicatoren 2008
274
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
HOOFDSTUK 10
VERVOER Inleiding ......................................................................................................................................................................... 277
Kerncijfers ................................................................................................................................................................... 278 Figuur a Figuur b
Aantal personenwagens en aantal inwoners per personenwagen in 2007 ................................................... 278 Aantal voertuiginschrijvingen door natuurlijke et rechtpersoon per inwoner. ................................................ 278
10.1 Voertuigenpark
.......................................................................................................................................... 279
Analyse ......................................................................................................................................................................... 279 Figuur 1 : Figuur 2. a Figuur 2. b Figuur 3
Aandeel (%) van de voertuigtypes voor het BHG en de 2 andere gewesten in 2007 .................................... 279 Verloop van het voertuigenpark sinds 1995 ................................................................................................. 279 Verloop van de bevolking ouder dan 18 jaar sinds 1995 .............................................................................. 279 Aantal inwoners ouder dan 18 jaar per wagen ........................................................................................... 280
10.1.1 Inschrijving van voertuigen Figuur 4 Figuur 5 Figuur 6
............................................................................................................ 280 Verloop (in %) van het aantal inschrijvingen van nieuwe en tweedehandse voertuigen in het BHG en in België ............................................................................................................................... 280 Nieuwe inschrijvingen van nieuwe en tweedehandse voertuigen per gemeente in het BHG ......................... 281 Verloop van het voertuigenpark per rechtspersoonlijkheid van de aanvrager ................................................ 282
10.1.2. Soortentype van brandstof............................................................................................................. 283 Motorvoertuigenpark naar brandstof in 2007 ............................................................................................ 283 HOOFDSTUK 10
Figuur 7
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 10.1 a 10.1 b 10.2 10.3 10.4 10.5 10.6 10.7 10.8 a 10.8 b
Motorvoertuigenpark per soort op 1 augustus: referentiejaren Motorvoertuigenpark naar gewest per soort op 1 augustus Nieuwe en tweedehandse tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen, per soort naar woonplaats van de aangever : referentiejaren Nieuwe en tweedehandse tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen, per soort naar woonplaats van de aangever in 2007 Nieuwe tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen, per soort in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar woongemeente van de aangever Tweedehandse tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen, per soort in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar woongemeente van de aangever Motorvoertuigenpark per rechtspersoonlijkheid van de aangever op 31 december: referentiejaren Motorvoertuigenpark per rechtspersoonlijkheid van de aangever Voertuigen naar brandstof op 1ste augustus : referentiejaren Personenwagens naar brandstof: referentiejaren
Methodologie ............................................................................................................................................................ 284
10.2 Vervoer van personen ............................................................................................................................. 285 Analyse ......................................................................................................................................................................... 285 Figuur 8 Figuur 9 Figuur 10 Figuur 11 Figuur 12
Figuur 13.
Verloop van het totaal aantal ritten op het MIVB- ........................................................................................ 285 Verloop van het aantal reizen op de drie MIVB-netten. ................................................................................ 285 Verloop van het aantal buslijnen die het BHG bedienen ............................................................................... 286 Verloop van het aantal bussen (voertuigen) van de MIVB, het aantal taxi’s en het aantal wagens in het BHG ..................................................................................................................... 286 Verloop van het aantal ritten op het MIVB-net, het aantal instappende NMBS-reizigers per gemiddelde werkdag in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het aantal inzittenden per voertuig (gemiddelde dag van een standaardweek) ............................................................................... 287 Verloop van het aantal per dag instappende personen naar station per gemiddelde werkdag. ..................... 287
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
275
Statistische indicatoren 2008
Figuur 14.
Verloop van het aantal inzittenden per wagen per gemiddelde werkdag .................................................... 288
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 10.9 10.10 10.11 10.12
Personenvervoer (MIVB, TEC, De Lijn) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (metro, tram, bus) : referentiejaren Personenvervoer per spoor. Aantal per dag instappende personen naar station in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : referentiejaren Taxi’s in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Aantal standplaatsen en plaatsen naar gemeente: referentiejaren Antal personen per wagen naar gewest
Methodologie ............................................................................................................................................................ 289
10.3 Vervoer van goederen ............................................................................................................................. 291 Analyse ......................................................................................................................................................................... 291 Figuur 15 .
Goederenvervoer naar vervoersmodus (ladingen + lossingen). ..................................................................... 291
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 10.13 10.14
10.15 10.16
Goederenvervoer over de weg. Ladingen en lossingen (1000 ton) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar bestemming en herkomst van de goederen: referentiejaren Goederenvervoer over de weg. Ladingen en lossingen (1000 ton) in het Brussels Hoofdstedelijk G ewest per aard van de goederen (nvs-terminologie).Naar bestemming en herkomst van de goederen in 2001, 2002 en 2003 Goederenvervoer per spoor. Ladingen en lossingen (1000 ton) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.Volgens aard van de goederen (NVS-terminologie): referentiejaren Goederenvervoer over binnenwateren en over zee. Ladingen, lossingen en transit (1000 ton) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgens aard van de goederen (NVS-terminologie): referentiejaren
Methodologie ............................................................................................................................................................ 292
10.4 Informatie en Communicatietechnologie .................................................................................... 294 Figuur 16 Figuur 17 Figuur 18
Percentage huishoudens dat beschikt over een ICT-apparaat in 2007 ........................................................... 294 Percentage huishoudens in het BHG dat beschikt over een computer en een internetaansluiting. ................ 294 Verloop van het percentage huishoudens met internettoegang naar soort verbinding in het BHG ................ 294
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 10.17 a 10.17 b
Percentage van de huishoudens van minstens een computer voorgezien in 2007 Percentage van de huishoudens van minstens een computer en een internetverbinding per soort van verbinding: evolutie
Methodologie ............................................................................................................................................................ 295 Referenties .................................................................................................................................................................. 295
276
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
10. VERVOER Inleiding Onder de algemene noemer VERVOER worden in dit hoofdstuk enkele gegevens voorgesteld met betrekking tot : – het motorvoertuigenpark ; – het vervoer van personen ; – het vervoer van goederen. De vervoerswijze van personen en goederen komt in dit hoofdstuk evenwel niet uitgebreid aan bod. De omvang van het motorvoertuigenpark en het aantal nieuwe inschrijvingen van voertuigen geeft immers een vrij waarheidsgetrouw beeld van de wijze waarop personen zich privé verplaatsen. Zo wordt het toenemend belang van het wegvervoer bij de verplaatsing van personen rechtstreeks geïllustreerd door het jaarlijks aantal ingeschreven private voertuigen en via de groei van het bestaande voertuigenpark. Het goederenvervoer neemt ook toe zoals blijkt uit de toename van het aantal vrachtvoertuigen Het deel van dit hoofdstuk gewijd aan het personenvervoer beperkt zich bijgevolg tot de informatie met betrekking tot de verplaatsingen via het openbaar vervoer, namelijk bus, tram, metro en trein. Het aantal geregistreerde reizen of getelde reizigers wijst op het groeiend belang van deze vervoerswijze. Het vervoer per taxi is een bijkomende wijze van vervoer. Toch beschikken wij nog niet over het aantal personen dat dagelijks vervoerd wordt door de Brusselse taxi’s. Dit geldt ook voor het fietsgebruik, maar wegens het ontbreken van cijfergegevens, meer bepaald over het aantal fietsen, wordt deze vervoerswijze hier niet belicht.
Dit jaar zijn enkele gegevens over de informatie- en communicatietechnologie opgenomen in het 4de deel van het hoofdstuk.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
277
HOOFDSTUK 10
Inzake vervoer en doorvoer van goederen zijn de beschouwde gegevens beperkt tot de vervoerde en geloste hoeveelheden voor het vervoer over de weg, per spoor en te water.
Statistische indicatoren 2008
Kerncijfers ©BISA – MBHG
op 01/08/2007 (1)
Aantal personen-wagens per inwoner
Aantal inwoners per personenwagen
op 31/12/2007 (2)
Aantal voertuiginschrijvingen door natuurlijke persoon / inwoner
Aantal voertuiginschrijvingen door rechtpersoon / inwoner
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0,48
2,07
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0,31
0,24
Vlaams Gewest
0,49
2,04
Vlaams Gewest
0,51
0,13
Waals Gewest
0,45
2,23
Waals Gewest
0,50
0,07
België
0,48
2,10
België
0,48
0,12
(1) wagenpark op 1/8/2007, aantal inwoners op 1/1/2007 (2) Ingeschreven voertuigen op 31/12/2007, aantal inwoners op 1/1/2007
Figuur a
1ste augustus 2007
Figuur b
2,5
0,6
2,0
0,5
1,5
0,4
op 31 december 2007
©BISA – MBHG
0,3
1,0
0,2 0,5
0,1
0,0
0,0 Aantal personenwagens Aantal inwoners per per inwoner personenwagen Brussels Hoofdstedelijk Gewest Vlaams Gewest Waals Gewest België
BHG
Vlaams Gewest
Waals Gewest
België
aantal voertuiginschrijvingen door natuurlijke persoon / inwoner aantal voertuiginschrijvingen door rechtpersoon / inwoner
Het aantal voertuigen per inwoner verschilt zeer weinig van jaar tot jaar. In het BHG ligt de verhouding tussen het aantal voertuigen dat is ingeschreven op naam van rechtspersonen en het aantal inwoners hoger dat in de 2 andere gewesten, terwijl de verhouding tussen het aantal voertuigen dat is ingeschreven op naam van natuurlijke personen en het aantal inwoners lager ligt dan in beide andere gewesten. Laatstgenoemde gegevens betreffen het totaal aantal motorvoertuigen (personenwagens, autobussen en autocars, vrachtwagens, bestelwagens, tractoren, moto’s, enz.) en niet enkel personenwagens. Voor het BHG komen deze waarden nagenoeg overeen met de waarden die men zou bekomen op basis van de personenvoertuigen, daar deze 83 % uitmaken van het totale motorvoertuigenpark.
278
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
10.1 Voertuigenpark Analyse Figuur 1 Aandeel (%) van de voertuigtypes voor het BHG en de 2 andere gewesten in 2007 ©BISA – MBHG
100% 90% 80% 70%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
60% 50% 40%
Vlaams en Waals Gewesten
30% 20% 10% 0% Autobussen en autocars
Voertuigen v. goederenvervoer
motors
Andere gebruiksvoertuigen
In een tijdspanne van één jaar – van 2006 tot 2007 – is het motorvoertuigenpark toegenomen met 14.296 eenheden of 2,4 % in het BHG, te vergelijken met een groei van 110.733 eenheden of 1,8% voor België. De toename van het Brusselse motorvoertuigenpark stemt overeen met 13% van de stijging van het aantal voertuigen op Belgisch niveau. In diezelfde periode gaf het aantal personenwagens een toename met 11.836 eenheden of 2, 4% te zien in Brussel en met 72.437 eenheden of 1,4 % in België. Het aantal in 2007 ingeschreven personenwagens in het BHG stemt overeen met 16,3% van het aantal personenwagens dat nationaal in het verkeer werd gebracht. Wanneer we 1995 als basisjaar (basis 100) nemen om het verloop van het aantal personenwagens na te gaan, stellen we vast dat het aantal personenwagens in 2007 met 16% gestegen is in het BGH, met 18% in België, met 27% in Vlaams-Brabant en met 13% in Waals-Brabant. Figuur 2. a Verloop van het voertuigenpark sinds 1995
©BISA – MBHG
Personenwagens
130 125 120 115 110 105 100 95
BHG Vlaams-Brabant Waals-Brabant België 1995
2000
2005 2006 2007
Figuur 2 b Verloop van de bevolking ouder dan 18 jaar sinds 1995 130 125 120 115 110 105 100 95
©BISA – MBHG
bevolking > 18 jaar BHG Vlaams-Brabant Waals-Brabant België 1995
2000
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
2005 2006 2007
279
HOOFDSTUK 10
Personenwagens
Statistische indicatoren 2008
Een vergelijking van het verloop van het wagenpark met het verloop van het aantal inwoners dat voldoet aan de leeftijdsvoorwaarde voor het besturen van een wagen (de leeftijd van 18 jaar bereikt hebben) leert ons dat het wagenpark in het BHG, in VlaamsBrabant en op nationaal niveau veel sneller toeneemt dan het aantal personen dat leeftijdsgerechtigd is om met de wagen te rijden. In Waals-Brabant, dat sinds 1995 een snelle groei van de bevolking ouder dan 18 jaar laat optekenen, een groei die hoger ligt dan de groei in het BHG en in Vlaams-Brabant, neemt het wagenpark minder snel uitbreiding dan in het BHG, Vlaams-Brabant en België als geheel. Uit de cijfers in de volgende tabel blijkt evenwel dat het aantal inwoners ouder dan 18 jaar per bestaande wagen in het BHG en in Vlaams-Brabant steeds lager ligt dan de waarde die op nationaal niveau opgetekend wordt (1,66). Dit geldt ook voor Waals-Brabant in 2005 en 2007. In 2005 en 2007 ligt het quotiënt voor het BHG in de buurt van dat voor België als geheel. Figuur 3 Aantal inwoners ouder dan 18 jaar per wagen ©BISA – MBHG
1995
2005
2007
BHG
1,75
1,62
1,62
Vlaams-Brabant
1,66
1,4
1,39
Waals-Brabant
4,16
1,59
1,57
België
1,86
1,68
1,66
10.1.1 Inschrijving van voertuigen Figuur 4 Verloop (in %) van het aantal inschrijvingen van nieuwe en tweedehandse voertuigen in het BHG en in België ©BISA – MBHG
70
% nieuwe voertuigen BHG
60
% nieuwe voertuigen BELGIË
50
% tweedehandse v. BHG
40
% tweedehandse v. BELGIË
30 20 10 0
1985 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
In 2007 werden in Brussel 180.545 nieuwe en tweedehandse voertuigen ingeschreven, zijnde 14% van alle ingeschreven voertuigen in België, terwijl het Brussels Hoofdstedelijk Gewest slechts 10% van de nationale bevolking vertegenwoordigt. Het Vlaams Gewest neemt 54% van de totale inschrijvingen voor zijn rekening en het Waals Gewest 32%. Het aandeel van Vlaams-Brabant en Waals-Brabant bedraagt respectievelijk 11% en 4%. Wanneer we de percentages inzake aantal nieuwe inschrijvingen voor Vlaams-Brabant en Waals-Brabant optellen bij de 14% voor het BHG, komen we voor deze drie administratieve entiteiten samen tot een aandeel van 29% in het totaal aantal nieuwe inschrijvingen in België.
280
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
Deze cijfers moeten naast die voor het volledige motorvoertuigenpark gelegd worden : het Brusselse motorvoertuigenpark vertegenwoordigt een aandeel van 9,4 % in het totaal, dat van Vlaams-Brabant 11,5% en dat van Waals-Brabant 3,5%. Samengeteld komt dit overeen met 24,4% van het totale Belgische motorvoertuigenpark. Indien deze tendens inzake nieuwe inschrijvingen zich de komende jaren doorzet, zal het motorvoertuigenpark van het BHG en de twee Brabantse provincies een toenemend aandeel innemen in het Belgisch motorvoertuigenpark. In Brussel hebben de nieuwe inschrijvingen voor het merendeel betrekking op personenwagens. Deze categorie was in 2007 immers goed voor 89% van het totale aantal inschrijvingen (83% in 2006), terwijl de voertuigen voor goederenvervoer slechts 8,9% van de in het verkeer gebrachte voertuigen uitmaakten (11,5% in 2006). Op het vlak van de inschrijvingen stellen we sinds 1998 vast dat het aantal nieuwe voertuigen elk jaar dat van de tweedehandse voertuigen overtreft in Brussel. Deze vaststelling geldt niet voor het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en op nationaal niveau. Voor Vlaams-Brabant en Waals-Brabant stellen we wel hetzelfde vast als voor het BHG (zie tabel Motorvoertuigenpark per soort). In het BHG stijgt het aantal ingeschreven nieuwe voertuigen met 11 % ten opzichte van 2006, terwijl het aantal ingeschreven tweedehandse voertuigen er met 3% afneemt. Figuur 5 Nieuwe inschrijvingen van nieuwe en tweedehandse voertuigen per gemeente in het BHG ©BISA – MBHG
30.000 25.000
15.000
Nieuw HOOFDSTUK 10
20.000
Tweedehands
10.000 5.000
e e e k n lis le de n e te rg st ht m m el ek re ec ge he ss be Eve Vor hore Elsen Jet elbe St-Ja t-Gil ood rbee Ukk oor oluw oluw N aa v erl der Berc Bru tter s k S s W d k W n e u o E en h An O thaKo nbee Ga l-B hts rs t-t Sc aa rec Piete os le ga o m b o J A r t M StState am S W St-L
Binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verschillen de tendensen op het vlak van voertuiginschrijvingen naargelang van de gemeente. In 2007 waren de gemeenten Evere, Brussel en Elsene samen goed voor 56,7 % van de totale inschrijvingen van nieuwe wagens op het gewestelijk grondgebied. In 2005 en 2006 lag dit aandeel op 58,7%. De gemeente Vorst gaf in 2007 een sterke stijging van het aantal ingeschreven nieuwe voertuigen te zien. Met 13.441 ingeschreven nieuwe voertuigen in 2007, te vergelijken met 7.558 in 2006 – zijnde een stijging van 78 % - komt Vorst bijna op hetzelfde peil als de Stad Brussel wat betreft het aantal ingeschreven nieuwe voertuigen. Deze 4 gemeenten nemen samen 70% van de totale inschrijvingen van nieuwe wagens in het BHG voor hun rekening. In Evere, de gemeente waar het grootste aantal nieuwe voertuigen werd ingeschreven, bedraagt de stijging t.o.v. 2006 13% (ook tussen 2005 en 2006 werd een toename met 13% opgetekend). Brussel liet een stijging van 13% optekenen en Elsene gaf een daling met 4% te zien.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
281
Statistische indicatoren 2008
Wat betreft de nieuwe inschrijvingen van tweedehandse voertuigen waren de gemeenten Brussel, Schaarbeek, Anderlecht en Sint-Jans-Molenbeek in 2007 samen goed voor 50% van het gewestelijk totaal. In vergelijking met de cijfers per gemeente voor 2006, zijn de nieuwe inschrijvingen van tweedehandse voertuigen met 1% gedaald in Brussel en Schaarbeek en met 2% in Anderlecht en Molenbeek. Indien men de stijging van het aantal voertuigen enkel zou toeschrijven aan de inwoners en huishoudens van de hoofdstad, zou deze stijging niet in overeenstemming gebracht kunnen worden met de toename van het aantal Brusselse huishoudens waarvan de inkomsten in de buurt van de armoedegrens liggen. Bovendien wijzen de gegevens over de gemiddelde bestedingen van de Brusselse huishoudens erop en dat ze een steeds kleiner deel van hun inkomsten kunnen besteden aan de aankoop en het onderhoud van voertuigen : zie hoofdstuk 5.2 ‘Inkomens en uitgaven van de huishoudens – Huishoudbudgetonderzoek’. Dit verschijnsel van de nieuwe inschrijvingen zou een weerspiegeling kunnen zijn van de economische activiteit in het gewest. Gelet op sommige fiscale voordelen waarover bedrijfswagens beschikken, kan dit het aantal wagens in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beïnvloeden: die bedrijfswagens worden ter beschikking gesteld van medewerkers (al dan niet Brusselaars) van ondernemingen die hun bedrijfszetel hebben in dit hoofdstedelijk gewest. De vastgestelde tendens kan ook wijzen op een uitbreiding van het voertuigenpark van leasingfirma’s enz. Figuur 6 Verloop van het voertuigenpark per rechtspersoonlijkheid van de aanvrager voor het BHG ©BISA – MBHG
110
105
Natuurlijke personen Rechtpersonen
100
95
90 2003
2004
2005
2006
2007
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd in 2007 43,4% van het automobielpark ingeschreven op naam van rechtspersonen1 en 56,6% op naam van natuurlijke personen, tegenover respectievelijk 42% en 58% in 2006. Voor het Vlaams Gewest bedragen die percentages 21% en 79%, voor het Waals Gewest 12% en 88% en voor België als geheel 20% en 80%. We kunnen hier redelijkerwijs oordelen dat 43% van het automobielpark in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toebehoort aan bedrijven waarvan de maatschappelijke zetel op het grondgebied van het gewest is gevestigd en niet aan inwoners. Dit percentage ligt dubbel zo hoog als dat voor België. Eenzelfde tendens wordt vastgesteld voor het aantal nieuwe inschrijvingen. inschrijvingen in het BHG op naam van rechtspersonen (49 % in 2006). Op Belgisch niveau lagen deze waarden op 26 % in 2007 en 24 % in 2006.
In 2007 gebeurden 53% van de nieuwe
1 Een rechtspersoon kan gedefinieerd worden als elke vereniging van personen die al dan niet een winstoogmerk nastreeft en die een wettelijk erkende bestaansvorm heeft.
282
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
10.1.2. Soorten brandstof Figuur 7 Motorvoertuigenpark naar brandstof in 2007 BHG
België
©BISA – MBHG
0% 0%
1%
0%
1%
1%
42% 56% 43% 56% Aardgas + andere Benzine
Diesel LPG Elektriciteit
In het BHG en in beide andere gewesten reden in 2007 bijna alle motorvoertuigen op benzine of diesel. Het verbruik van andere soorten brandstof blijft marginaal.
In het BHG oversteeg het aantal geregistreerde wagens dat op diesel rijdt in 2006 voor de eerste maal het aantal benzinewagens. Deze tendens wordt bevestigd in 2007 met + 9,7% voor dieselwagens en – 4,4% voor benzinewagens tegenover een jaar eerder.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.irisnet.brustat.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
283
HOOFDSTUK 10
Het motorvoertuigenpark is sinds 1990 steeds meer in de richting van dieselgebruik geëvolueerd. In 1990 reed bijna 1 op 4 van de in het BHG geregistreerde voertuigen op diesel. In 2007 blijken 56% van de in het BHG geregistreerde voertuigen op diesel te rijden. Dit is ook voor België het geval.
Statistische indicatoren 2008
Methodologie
De indeling naar voertuigsoort is dezelfde als bij de nieuwe voertuigen.
De Directie Inschrijvingen van Voertuigen van de FOD Mobiliteit en Vervoer levert aan de FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, de gegevens over het aantal nieuwe en tweedehandse motorvoertuigen die tot het verkeer zijn toegelaten (nieuwe eigenaars met of zonder verandering van plaat, Belgische en “niet-ingezeten” eigenaars, zoals de ambtenaren van de SHAPE of de EU).
Zowel bij de nieuwe als bij de tweedehands voertuigen zijn de motorrijwielen niet inbegrepen.
De FOD Economie, KMO, Energie – Directie Statistiek publiceert de reeks betreffende de nieuwe voertuigen jaarlijks in het jaarboek “Nieuwe tot het verkeer toegelaten voertuigen in ...” en maandelijks en jaarlijks in de brochure “Statistiek van het Vervoer”. Ze vermeldt de woonplaats van de aangever, het land van herkomst en het merk van het voertuig. De verschillende automerken en het land van herkomst worden in deze tabel niet weerhouden en de verschillende soorten voertuigen die de FOD Economie onderscheidt, zijn samengevoegd:
personenwagens: dit zijn gewone wagens, minibussen, kampeervoertuigen, trage wagens, ambulances, lijkwagens, gemengde wagens (dit zijn wagens die zowel voor personen- als voor goederenvervoer kunnen dienen);
autobussen en autocars;
voertuigen voor goederenvervoer: vrachtwagens, bestelwagens, tankwagens;
andere gebruiksvoertuigen: tractoren, motorploegen, gereedschapswerktuigen en de speciale voertuigen (kranen, takelwagens, maaimachines, landbouwmateriaal, brandweervoertuigen, lichte pantservoertuigen). De Directie Inschrijving van Voertuigen van de FOD Mobiliteit en Vervoer en Infrastructuur levert aan de FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, ook de cijfers over de tweedehandse ingeschreven en tot het verkeer toegelaten motorvoertuigen. De reeks betreffende de tweedehandse voertuigen wordt jaarlijks in de brochure “Statistiek van het vervoer” van de FOD Economie gepubliceerd.
284
Sinds 1 augustus 1966 is de statistiek van het motorvoertuigenpark opgemaakt op basis van de documentatie verstrekt door de FOD Mobiliteit en Vervoer. Deze documentatie behelst alle door de Dienst van het Wegverkeer ingeschreven voertuigen waarvoor al dan niet verkeersbelasting betaald wordt. Ze omvat alle voertuigen, ook deze van de buitenlandse ambtenaren (SHAPE, EU, ...), met uitzondering van de legervoertuigen en de voertuigen met een A, CD of transitplaat. Deze reeks bevat gegevens voor verschillende soorten voertuigen:
personenwagens: dit zijn gewone wagens, minibussen, kampeervoertuigen, trage wagens, ambulances, lijkwagens, gemengde wagens (dit zijn wagens die zowel voor personen- als voor goederenvervoer kunnen dienen);
autobussen en autocars;
voertuigen voor goederenvervoer: bestelwagens, tankwagens;
motors: worden als motors of motorrijwielen beschouwd de motorfietsen die de snelheid van 40 km/h overschrijden;
andere gebruiksvoertuigen: tractoren, de landbouwtractoren (de Dienst voor Wegverkeer kan niet altijd uitmaken of een tractor als landbouwtractor of gewoonweg als tractor moet beschouwd worden), motorploegen, gereedschapswerktuigen en de speciale voertuigen (kranen, takelwagens, maaimachines, landbouwmateriaal, brandweervoertuigen, lichte pantservoertuigen).
vrachtwagens,
De gegevens zijn eveneens beschikbaar per jaar dat het voertuig voor het eerst in het verkeer gebracht werd, per soort gebruikte brandstof, per jaar waarin de laatste inschrijving gebeurde, per merk en per land van herkomst.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
10.2 Vervoer van personen In dit deel worden de cijfers voorgesteld met betrekking tot het gebruik van het openbaar vervoer, namelijk metro, tram, bus en trein.
Analyse Figuur 8 Verloop van het totaal aantal ritten op het MIVB290
©BISA – MBHG
Aantal reizen (miljoen)
270 250 230 210 190 170 150
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Figuur 9 Verloop van het aantal reizen op de drie MIVB-netten. HOOFDSTUK 10
©BISA – MBHG
140 130
(miljoen)
120 110
METRO
100
TRAM
90
BUS
80 70 60 50 40 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Het aantal ritten op het MIVB-net is in 2007 met 3% gestegen ten opzichte van 2006 en met 63 % ten opzichte van 2000. In 2007 werd in vergelijking met het jaar ervoor een stijging met bijna 5% van het aantal ritten op de metrolijnen opgetekend. Voor de tramlijnen bedroeg de stijging ongeveer 4%, terwijl op de buslijnen een daling met 0,5% werd geregistreerd. Het gebruik van het openbaar vervoer geeft sinds 2000 een onafgebroken groei te zien. Voor het metronet verloopt de stijging erg snel ; voor het tramnet is ze minder uitgesproken. Het busnet liet in 2007 na de explosieve groei van de voorbije jaren een lichte daling optekenen in vergelijking met een jaar eerder.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
285
Statistische indicatoren 2008
Figuur 10 Verloop van het aantal buslijnen die het BHG bedienen 80
©BISA – MBHG
70
MIVB
60 Aantal buslijnen
TEC 50 De Lijn 40 30 20 10 0 1990
1995
2000
2005 2006 2007
Om het aanbod inzake openbaar vervoer te verhogen, kan de MIVB de metrolijnen verlengen, tramlijnen uitbreiden of nieuwe tramlijnen aanleggen of nieuwe buslijnen inleggen. Laatstgenoemde mogelijkheid blijkt gemakkelijkst te realiseren. Tussen 2000 en 2007 voegde de MIVB 8 buslijnen toe aan haar aanbod. Het aantal buslijnen van De Lijn die het Vlaams Gewest met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verbinden is toegenomen met 28 en het aantal buslijnen van de openbare vervoersmaatschappij TEC tussen het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest nam toe met 3. Momenteel staan er 133 buslijnen ter beschikking om zich in, naar en uit Brussel te verplaatsen. Figuur 11 Verloop van het aantal bussen (voertuigen) van de MIVB, het aantal taxi’s en het aantal wagens in het BHG 1600
©BISA – MBHG
600.000
1400
500.000
Aantal bussen MIVB
400.000
Aantal taxi's
1000 800
300.000
600
200.000
400
Aantal personenwagens
100.000
200 0
Aantal personenwagens
Aantal bussen en taxi's
1200
1990
1995 1996
2000
2005 2006 2007
0
Het aantal ingeschreven MIVB-bussen is gestegen van 569 voertuigen in 2000 naar 614 in 2007 (+7%). Het aantal taxi’s daalde met 57 eenheden (-4,4 %), terwijl het Brussels automobielpark toenam met 6321 eenheden (+ 1,2 %). Het potentieel aantal voertuigen op de weg neemt elk jaar toe.
286
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
Figuur 12 Verloop van het aantal ritten op het MIVB-net, het aantal instappende NMBS-reizigers per gemiddelde werkdag in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het aantal inzittenden per voertuig (gemiddelde dag van een standaardweek) ©BISA – MBHG
300
1,400
250
1,380
200 1,340 150 1,320 100 1,300 50
1,280
0
Aantal bezetter / wagen
Aantal reizen MIVB en reizigers NMBS
1,360
MIVB Aantal reizen (in miljoen) NMBS Aantal reizigers (in duizenden)
aantal bezetter / wagen
1,260 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Ondanks het feit dat het aantal ritten op het MIVB-net overeenstemt met het aantal geregistreerde ritten op jaarbasis (werkdag en weekeinde), dat het aantal treinreizigers berekend is per gemiddelde werkdag en dat het bijgevolg moeilijk is deze verschillende gegevens te vergelijken, stellen toch we een toename van het aantal ritten met het openbaar vervoer vast. Hoewel het gebruik van het openbaar vervoer toeneemt, blijft het aantal inzittenden per wagen per gemiddelde dag van een standaardweek dalen op het grondgebied van het Gewest. HOOFDSTUK 10
Figuur 13. Verloop van het aantal per dag instappende personen naar station per gemiddelde werkdag. ©BISA – MBHG
900.000
Brussel Verbinding
800.000
Vlaams-Brabant 700.000
Waals-Brabant Totaal BHG
600.000
België 500.000 400.000 300.000 200.000 100.000 0
1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Het aantal reizigers dat vanuit een Brussels station gebruik maakte van de trein steeg in 2007 met 3% t.o.v. 2006. Dit aantal vertegenwoordigt een vierde van het aantal treinreizigers in België voor 2007. De drie grote stations (Zuid, Centraal en Noord) op de Brusselse Noord-Zuidverbinding (NZV) verwerken 80% van alle reizigers in het BHG en winnen nog aan belang (+ 3% in 2007). Deze 3 stations zijn drukke knooppunten van het spoorverkeer waar bijna alle lijnen van het land kruisen. Dit biedt de reizigers de mogelijkheid om vlot van bestemming te veranderen, gelet op het grote aantal mogelijke aansluitingen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
287
Statistische indicatoren 2008
In afnemende volgorde qua aantal reizigers volgen – met nog steeds minstens 5000 reizigers per dag – de stations Schuman, Luxemburg (Leopoldwijk) en Etterbeek. Meer dan 2000 reizigers per dag worden opgetekend in de stations van Brussel-Congres, Schaarbeek en Jette. In de stations Bockstael (noorden) en Merode (oosten) worden dagelijks meer dan 1.000 reizigers geteld. De mogelijkheid om in de nabijheid van deze stations andere snelle vormen van openbaar vervoer te nemen (metro, tram, bus) beïnvloedt ongetwijfeld de keuze van de gebruikers. Ook het feit dat deze stations voor vele gebruikers dichtbij het werk of de onderwijsinstelling gelegen zijn, speelt een rol. Tussen 2006 en 2007 gaf het aantal treinreizigers in België een stijging met 2 % te zien. In vergelijking met 2006 is in 2007 het aantal treinreizigers vertrekkend vanuit een station in Vlaams- of Waals-Brabant toegenomen met respectievelijk 6% en 3%. Ondanks enige onnauwkeurigheid – te wijten aan de telmethode - wat betreft het werkelijk aantal reizigers dat elke dag in elk station de trein neemt, komt de economische en culturele aantrekkingskracht van de hoofdstad op alle inwoners van België duidelijk tot uiting in het aantal reizigers, waaronder zich niet alleen werknemers bevinden (zie de hoofdstukken 2 en 3 ‘Werkende beroepsbevolking’) maar ook scholieren en studenten (zie hoofdstuk 15 ‘Onderwijs’) en andere gebruikers Wat betreft het personenvervoer per taxi, kan op basis van de huidige cijfers geen stijgende of dalende tendens onderscheiden worden in het gebruik van deze vervoerswijze in het Gewest. Het aantal erkende chauffeurs is in 2007 gestegen, maar was in 2004 sterk gedaald. Het is niet mogelijk conclusies te trekken wat betreft het aantal ritten per taxi. Figuur 14 Verloop van het aantal inzittenden per wagen per gemiddelde werkdag ©BISA – MBHG
1,8
Bezetters per wagen
1,7 BHG
1,6
Vlaams gewest Waals gewest
1,5
1,4
1,3
1,2 1985
1990
1995
2000
2003 2004 2005 2006
Het aantal inzittenden per wagen neemt sinds 2000 langzaam maar gestadig af. Deze cijfers tonen aan dat ook in het BHG, waar een aanzienlijk aanbod inzake openbaar vervoer voorhanden is, mensen hun wagen gebruiken om zich te verplaatsen, zelfs indien ze alleen zijn.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.irisnet.brustat.be
288
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
Methodologie
Vervoer per spoor
Openbaar vervoer : MIVB, TEC, De Lijn
De gepubliceerde statistieken van de NMBS worden opgesteld op basis van tellingen uitgevoerd in alle Belgische stations gedurende een week van de tweede helft van oktober. Die week wordt als representatief beschouwd voor de gemiddelde trafiek van een gewone week. De visuele telling van het aantal instappende reizigers in elke stopplaats wordt uitgevoerd gedurende 5 opeenvolgende werkdagen. Het stationspersoneel noteert de resultaten van de tellingen op de daarvoor gemaakte listings, die worden ingebracht in de computer.
Als station wordt beschouwd elke halteplaats van metro of premetro die een eigen naam draagt. Als haltes worden beschouwd de halteplaatsen voor bus, tram, metro, premetro uitgerust met een schuilplaats (inclusief de (pre)metrostations). De opgegeven lengte van de lijnen betreft de totale aslengte en niet de gecumuleerde lengte van alle geëxploiteerde lijnen. De totale aslengte van alle vervoermiddelen samen verschilt van de som van elk vervoermiddel afzonderlijk gezien sommige (vb. bus en tram) partieel dezelfde assen gebruiken. De fraudecijfers worden berekend door het aantal boetes na de vaststelling van een overtreding en het aantal door het personeel van de dienst Controle en Bewaking gecontroleerde reizigers met elkaar in verband te brengen. Sinds 1 januari 1991 zijn de vervoersdiensten van de vroegere NMVB (Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen) geregionaliseerd. In Wallonië staan 5 lokale autonome maatschappijen (TEC) in voor de verbindingen. Ze worden gecoördineerd door de Société Régionale Wallonne des Transports. In Vlaanderen is de vervoersmaatschappij DE LIJN verantwoordelijk. Het vervoer van TEC en DE LIJN binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebeurt uitsluitend per bus.
Daar de telling maar gedurende één week wordt uitgevoerd, geven de globale resultaten slechts een grove schatting van de trafiekevolutie van jaar tot jaar. Deze telling verschaft bijkomende informatie over de meest bezochte stations en stopplaatsen, en de verdeling van het cliënteel over de verschillende soorten treinverbindingen (IC, IR, L en P). De som van alle personen ingestapt in de stations van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verschilt van het totaal aantal ingestapte personen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (ongeveer 2% verschil). De gewestelijke en nationale cijfers bevatten namelijk een aantal extrapolaties die bvb. de verschillen opvangen omwille van het feit dat de tellingen in alle stations niet op dezelfde dag van de week gebeuren. De reizigers geteld in het station met naam Brussel-NationaalLuchthaven, zijn ingestapt op het grondgebied van het vliegveld te Zaventem (Brussel Nationaal) en afgestapt in Brussel-NZV. Taxi’s De Taxidienst van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest levert op aanvraag volgende inlichtingen over de taxi’s in het gewest: aantal voertuigen die de benaming “Taxi” dragen, aantal reservevoertuigen, aantal uitbaters, standplaatsen (die plaatsen voor 1 of meerdere taxi’s omvatten), aantal geïnventariseerde chauffeurs en hun nationaliteit. Een standplaats kan zich bevinden op het privaat, gemeentelijk of gewestelijk wegennet of op een combinatie van deze mogelijkheden. Sedert 1994 worden enkel de chauffeurs die hun licentie hebben vernieuwd in rekening gebracht. Aantal personen per voertuig
De gegevens zijn afkomstig uit de publicatie Algemene Het aantal buslijnen van deze vervoersmaatschappijen die het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedienen, werd door het BISA geteld op basis van de beschikbare gegevens (analyse van de nieuwe lijnen). De andere cijfers met betrekking tot het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, in het bijzonder het aantal reizigers per lijn, zijn niet beschikbaar.
Verkeerstellingen 2005 deel IV, vijfjaarlijkse verkeerstellingen van de voertuigcategorieën met inbegrip van het aantal personen per voertuig en de evolutie van het zwaar vervoer, nr. 37, FOD Mobiliteit en Vervoer. Het aantal personen per personenvoertuig wordt voor alle gewesten bepaald door het Ministerie van Uitrusting en
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
289
HOOFDSTUK 10
Het jaarverslag van de MIVB levert gegevens over:
de exploitatie van het metro-tram-busnet: aantal stations, aantal lijnen, lengte van de assen in km;
de samenstelling van het rollend materieel: aantal metrostellen, aantal voertuigen volgens het type vervoer;
het aantal ritten volgens het vervoersbewijs: biljetten, kaarten, schoolabonnementen, algemene abonnementen, personeel van de Post en Belgacom (waarvoor speciale tarieven van toepassing zijn), speciale transporten, vervoer voor mindervaliden. Sinds 2002 hanteert de MIVB een andere methodiek voor de berekening van het netgebruik. Zo splitst de MIVB de ritten uit per vervoermiddel, lijn en station volgens de ontwaardingen (aan het vertrekpunt van de rit met vervoersbewijzen « per prestatie »), op basis van het aantal verkochte ritten (daadwerkelijk verkochte ritten voor de vervoersbewijzen « per prestatie » vermeerderd met een raming voor de forfaitaire vervoersbewijzen zoals de abonnementen, inclusief de gratis abonnementen).
Statistische indicatoren 2008
Vervoer van het Waals Gewest op basis van de verwerking van het bestand met de wegongevallen van de FOD Economie volgens een idee van de FOD Mobiliteit en Vervoer. De bepaling gebeurt per wegennet en per gewest, met onderscheid van werkdagen en weekends.
290
Vervolgens wordt het aantal reizigers-km berekend op basis van het aantal voertuig-km, rekening houdend met de uurverdeling van het verkeer, wat een correctie mogelijk maakt op het gemiddeld aantal reizigers/voertuig t.o.v. het bestand met de wegongevallen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
10.3 Vervoer van goederen Analyse Figuur 15 Goederenvervoer naar vervoersmodus (ladingen + lossingen). ©BISA – MBHG
25.000 trein
20.000
haven
(duizenden ton)
weg 15.000
10.000
5.000
0
1990 1991
1995
2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Hoewel de luchthaven Brussel-Nationaal zich in de nabijheid van Brussel bevindt en men mag aannemen dat een groot deel van de goederen die in deze luchthaven gelost worden, vervolgens via Brussel transiteren, komt het luchtverkeer niet aan bod in dit hoofdstuk. Het wegvervoer komt op de eerste plaats voor het transport van alle categorieën goederen naar het BHG, gevolgd door het vervoer per spoor en het vervoer over vaarwegen. Wij stellen niettemin een daling vast van de in het BHG geladen en geloste tonnages van over de weg vervoerde goederen : 8.396 ton geloste of geladen goederen (42%) tussen 2000 en 2006. De vermindering van de over de weg vervoerde hoeveelheden goederen wordt niet gecompenseerd door een verhoging van de vervoerde tonnages per schip (+ 744 ton) of per spoor (-198 ton).
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.irisnet.brustat.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
291
HOOFDSTUK 10
Goederen van alle aard kunnen in Brussel geladen, gelost of enkel doorgevoerd worden met 4 vervoersmodi: over de weg, per spoor, over waterwegen of in de lucht.
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Zowel de EU als de FOD Economie gebruiken de uniforme terminologie NVS (Nomenclatuur Vervoerstatistiek) die de goederen als volgt groepeert: Groep 0 : landbouwproducten en levende dieren Groep 1 : voedingsproducten en veevoeders Groep 2 : vaste brandstoffen Groep 3 : petroleumproducten Groep 4 : ertsen en metaalresiduen Groep 5 : metaalproducten Groep 6 : ruwe of verwerkte mineralen en bouwmaterialen Groep 7 : meststoffen Groep 8 : carbochemische en chemische producten Groep 9 : machines, voertuigen, diverse fabrikaten en afgewerkte producten. Deze groepen werden als volgt samengevat voor het vervoer over spoor en water :
de groepen 0 en 1 onder de noemer “Landbouw en voeding”
de groepen 2 en 3 onder “Brandstoffen”
de groepen 4 en 5 onder “Metalen”
de groep 6 wordt “Mineralen en bouwmaterialen”
de groepen 7 en 8 worden “Chemie”
de groep 9 heet “Afgewerkte producten”. Wegvervoer De statistieken van de FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, hebben betrekking op het vervoer door Belgische voertuigen met een laadvermogen van ten minste één ton.
Ze houdt geen rekening met het transitverkeer dat in België toch zeer belangrijk is. Deze statistiek is ontworpen om een nationale raming te geven. Ze is geregionaliseerd naargelang de plaats waar het laden/lossen gebeurt. Op het niveau van het arrondissement en ook van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kunnen fouten of steekproefproblemen ontstaan: hoe kleiner de verkeersflux, hoe groter de kans op fouten. De terugval van de cijfers in 1999 is als volgt te verklaren: – Tijdens de periode 1995-98 werd de FOD Economie niet systematisch op de hoogte gehouden van de bijgewerkte gegevens van de DIV. Zo werden bijvoorbeeld nog voertuigen vermeld, die inmiddels verkocht of naar de schroothoop waren afgevoerd, enz. Het reële voertuigenbestand is dus kleiner geworden ten aanzien van het grotere voorheen gebruikte basisregister; de geëxtrapoleerde resultaten op het vlak van vervoer verminderden bijgevolg. – Bovendien stelt de FOD Economie een verhoging van de ‘non-respons’ en ‘verklaringen van niet-actieve voertuigen’ vast (de aangever verklaart dat zijn voertuig de bewuste week niet heeft gereden, wat eenvoudiger is dan het vragenformulier in te vullen). Om tegemoet te komen aan de nieuwe Europese eisen in het kader van verordening nr. 1172/98, die voorziet in een aantal bijkomende variabelen, worden de vragenlijsten steeds ingewikkelder. Deze gegevens waarom Eurostat vraagt, verhogen bijgevolg de druk op de aangevers.
Jaarlijks vergelijkt de FOD Economie de resultaten van haar steekproef met de cijfers van het Instituut wegTransport & Logistiek België (ITLB), dat de federatie van de expediteurs vertegenwoordigt. Het ITLB ondervraagt een tamelijk beperkt aantal bedrijven op conjunctureel vlak.
De Europese publicaties van Eurostat verschijnen met een vertraging van 3 jaar en leggen de nadruk op internationaal goederenverkeer. Met het oog op een eenmaking van de nationale systemen voor statistische berekening van goederenvervoer over de weg, heeft de EG in het Publicatieblad verordening 1172/98 van de Raad van 25 mei 1998 met betrekking tot de statistische berekening van goederenvervoer over de weg bekendgemaakt. Die verordening werd gewijzigd door verordening 2691/99 van 17 december 1999 van de Commissie. Deze verordeningen bepalen o.a. - dat het noodzakelijk is volledige regionale statistieken op te stellen zowel wat het goederenvervoer als wat de trajecten van de voertuigen betreft; - dat het onder andere noodzakelijk is een omschrijving te geven van de regionale oorsprong en bestemming van de intracommunautaire transporten op dezelfde basis als het nationaal transport, en een verband te leggen tussen het goederenvervoer en de routes van de voertuigen, met een becijfering van de gebruiksintensiteit van de voertuigen waarmee het transport wordt verzorgd.
De statistiek houdt enkel rekening met de Belgische vrachtwagens. De werkhypothese vertrekt van de veronderstelling dat de prestaties van de Belgen in het buitenland gelijkwaardig zijn aan de prestaties van de buitenlanders in België.
De verordening vereist de verzameling van : – gegevens met betrekking tot het voertuig (ouderdom van het voertuig voor wegverkeer; maximaal toegestaan gewicht per 100 kg; laadvermogen per 100 kg; soort vervoer - voor derden/voor eigen rekening; totaal aantal
Zij zijn het resultaat van een jaarlijkse steekproef naargelang het type en laadvermogen van de vrachtwagens; de trekkers worden alle in de enquête opgenomen. Het onderzoek gebeurt op basis van het inschrijvingsregister van de gebruiksvoertuigen dat door de desbetreffende Dienst (DIV – FOD Mobiliteit en Vervoer) wordt bijgehouden. Het jaarlijks vervoer wordt berekend door extrapolatie in tijd en ruimte tot het gehele park van voertuigen van minstens 1 ton laadvermogen.
292
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
afgelegde kilometers tijdens de enquêteperiode; met last; leeg; enz.) – gegevens over de route (soort route; gewicht van de vervoerde goederen tijdens de route of per etappe van het traject; brutogewicht per 100 kg; plaats van het laden; enz.) – gegevens over de goederen (soort vervoerde goederen; gewicht van de goederen; brutogewicht per 100 kg; soort van vracht; laadplaats van de goederen; losplaats van de goederen; afgelegde afstand, enz.) Spoorwegvervoer De NMBS deelt op aanvraag mee hoeveel ton goederen geladen en gelost werden in de Brusselse stations van Brussel Klein Eiland, Brussel Turn en Taxi’s, Brussel-West, Schaarbeek-Josaphat, Schaarbeek-Voorhaven, Etterbeek, Vorst-Zuid, Haren-Noord en Jette. Op te merken valt dat de stations Jette en Etterbeek sinds 1989 gesloten zijn voor goederenverkeer.
Het statistisch Jaaroverzicht van de Haven van Brussel geeft de telling van de vervoerde tonnage door de zeeschepen en binnenschepen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dit dient als basis voor het innen van de verschuldigde rechten voor het gebruik van de haven, het zeekanaal en het aanpalend domein.
Volgende definities worden in dit Jaaroverzicht voor het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest gebruikt:
ladingen van goederen: alle goederen opgeladen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en elders in België of in het buitenland gelost;
lossingen van goederen: alle goederen gelost in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en elders in België of in het buitenland opgeladen;
transit van goederen: alle goederen in doorvoer langs de Haven van Brussel en die er niet gelost en opnieuw opgeladen worden (“goederen in doorvoer”).
De gegevens geleverd door de Haven van Brussel worden ingezameld aan de sluizen tijdens de doortochten van de schepen. HOOFDSTUK 10
Vanaf het jaar 2003 zijn de gegevens van de NMBS geteld en berekend met een ander informaticasysteem. Daardoor verschillen de cijfers tussen de oude en de nieuwe tellingswijze. Dit verschil is aangegeven in tabel 10.6 (die zowel de oude als de nieuwe cijfers voor 2003 weergeeft).
Scheepvaart
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
293
Statistische indicatoren 2008
10.4 Informatie- en Communicatietechnologie Figuur 16 Percentage huishoudens dat beschikt over een ICT-apparaat in 2007 ©BISA – MBHG
Figuur 17 Percentage huishoudens in het BHG dat beschikt over een computer en een internetaansluiting. ©BISA – MBHG
60
Percentage
50
met computer computer + internet
40 30 34
20
66
10
58
8 computer zonder internetverbinding
Desktop
Laptop
België
Waals Gewest
Vlaams Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0 geen computer
Niet voorgezien
Volgens de resultaten van de enquête beschikken 66 % van de in het BHG gevestigde huishoudens over minstens één computer (desktop, laptop) en beschikken 34 % of iets meer dan een derde van de bevraagde huishoudens niet over een computer. Deze cijfers zijn gelijklopend met de resultaten op Belgisch niveau, namelijk 72% huishoudens met een computer en 28% zonder. In 2007 beschikken 58 % van de huishoudens in het BHG over minstens één computer en een internetverbinding en bezitten 8% van de huishoudens een computer zonder internetaansluiting. Dit betekent dat 88% van de gezinnen die een computer bezitten internettoegang hebben. Figuur 18 Verloop van het percentage huishoudens met internettoegang naar soort verbinding in het BHG ©BISA – MBHG
50
40 2005 30 2006 20
2007
10
0 ADSL
Andere breedbandverbinding
Inbelverbinding of ISDN
In het BHG is het aantal huishoudens dat over een breedbandverbinding voor internet beschikt met 9 % toegenomen tussen 2006 en 2007, terwijl het aantal huishoudens dat internettoegang heeft via een andere verbinding met 2% is afgenomen. Het aantal huishoudens met een ADSL-verbinding stijgt met 8 %. Voor andere breedbandverbindingen wordt een stijging met 1% opgetekend. Het aantal huishoudens dat verklaart thuis internettoegang te hebben is in het BHG met 3% gestegen tussen 2005 en 2006 en met 7% tussen 2006 en 2007.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.irisnet.brustat.be 294
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 10 – Vervoer
Methodologie De gegevens zijn afkomstig van de doorlopende enquête naar de arbeidskrachten, Speciale module ‘ICT en internet’ – Deel A en Deel B, Tweede kwartaal 2007 : referentieweken 14 t.e.m. 26. Deze enquête wordt verricht door de FOD, KMO, Middenstand en Energie, Sociale Statistieken, Eenheid : Enquête naar de arbeidskrachten. Voor het BHG werd een steekproef samengesteld van 1499 huishoudens waarvan minstens één persoon van 16 tot 74
jaar oud. Voor het Vlaams Gewest omvatte de steekproef 4.892 huishoudens, voor het Waals Gewest 4.268 en voor België als geheel 10.659.
De voorgestelde gegevens werden bekomen op basis van de antwoorden op de vragen 01, 02 en 04. De resultaten van de enquête geven een raming van het aantal huishoudens dat beschikt over een computer en een internetaansluiting. Een steekproef met andere huishoudens zou ongetwijfeld tot lichtjes andere resultaten leiden.
1) Inschrijvingen van voertuigen en motorvoertuigenpark : – FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, jaarlijkse en maandelijkse gegevens, tijdsverschil: één maand 2) Personenvervoer Openbaar vervoer – MIVB, jaarverslag – De Lijn, TEC : www.planitram.be – NMBS : Reizigerstellingen, jaarlijkse brochure
– Taxi’s : MBHG, Directie Taxi’s, jaarlijkse gegevens, op aanvraag. 3) Goederenvervoer Wegvervoer : – FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, jaarlijkse gegevens, op aanvraag, niet beschikbaar sinds 2003 Spoorvervoer – NMBS, B-Cargo, Communicatiedienst, jaarlijkse gegevens, gegevens 2005 niet beschikbaar Binnenvaart en zeevaart – Haven van Brussel, jaarverslag op aanvraag, www.havenvanbrussel.be 4) Informatie- en Communicatietechnologie FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie Enquête naar de arbeidskrachten http://statbel.fgov.be/downloads/lfs_nl.rtf
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
295
HOOFDSTUK 10
Referenties
Statistische indicatoren 2008
296
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
HOOFDSTUK 11
LEEFMILIEU BLZ.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 299
11.1 Klimatologisch overzicht ....................................................................................................................... 299 Analyse ........................................................................................................................................................................ 299 Figuren 11.1.1 11.1.2
Gemiddelde temperatuur te Ukkel............................................................................................................... 299 Totalen van koude dagen (vries- en winterse dagen) en warme dagen (zomerse en tropische dagen) te Ukkel ...................................................................................................................................................... 300
Tabel zie www.brustat.irisnet.be 11.1
Klimatologisch jaaroverzicht te Ukkel: referentiejaren Methodologie ........................................................................................................................................................... 301
11.2 Lucht................................................................................................................................................................... 302 Analyse ......................................................................................................................................................................... 302 Figuren 11.2.1 11.2.2 11.2.3
Ozone aantal dagen met overschrijding van de EU-informatiedrempel van 180 Mg/m3 als uurwaarde ........... 303 PM20, aantal dagen met overschrijding van de daggrenswaarde van 50 Mg/ m3 ........................................... 303 Totaal aantal getelde stuifmeelkorrels in de lucht op jaarbasis (korrels / m3).................................................. 304
Tabellen Luchtkwaliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. NO2-concentraties Luchtkwaliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ozonconcentraties Luchtkwaliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. PM10-concentraties Luchtkwaliteit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. PM2,5-concentraties Stuifmeelstelling in het BHG: jaarlijks totaal Methodologie ............................................................................................................................................................... 305
11.3 Water ................................................................................................................................................................. 306 Analyse........................................................................................................................................................................... 306 Figuren 11.3.1 11.3.2
Waterverbruik per inwoner en per abonnee in de gemeenten van het BHG in 2006 ................................... 306 Waterverbruik per inwoner en per abonnee in de gemeenten van het BHG in 2007 .................................... 306
Tabellen
zie www.brustat.irisnet.be 11.3.1 11.3.2
Waterverbruik in de Brusselse gemeenten (aantal tellers, aantal abonnees, verbruik in m3): referentiejaren Waterverbruik per inwoner in de brusselse gemeenten (aantal tellers, aantal abonnees, verbruik in m³): referentiejarenvan het leidingwater in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 11.3.3. kwaliteit van het leidingwater in het BHG. Gemiddelde minerale samenstelling van het water geleverd door de BIWD: referentiejaren Methodologie ............................................................................................................................................................... 308
11.4 Afval ................................................................................................................................................................... 309 Analyse........................................................................................................................................................................... 309 Figuren 11.4.1 11.4.2 11.4.3
Inzameling van huishoudelijk en gelijkgesteld afval (in ton) in het BHG ........................................................ 309 Recyclage van ingezameld huishoudelijk verpakkingsmateriaal (in ton) ........................................................ 309 Hoeveelheid gerecycleerde verpakkingen in het BHG (in ton) ....................................................................... 310
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
297
HOOFDSTUK 11
zie www.brustat.irisnet.be 11.2.1 11.2.2 11.2.3 11.2.4 11.2.5
Statistische indicatoren 2008
Tabellen
zie www.brustat.irisnet.be 11.4.1
Ophaling van huishoudelijk en gelijkgesteld afval (ton) in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : referentiejaren 11.4.2 Recyclage van het opgehaald huishoudelijk verpakkingsmateriaal Methodologie ............................................................................................................................................................... 311
11.5 Gerieflijkheden van de bewoonde privé-woningen en waardering van de buurt (netheid, rust, luchtkwaliteit) ................................................... 312 Analyse .......................................................................................................................................................................... 312 Figuren 11.5.1 11.5.2
Gerieflijkheden van de bewoonde privé-woningen: tuin (SEE 2001) ............................................................. 312 Tevredenheidsindex van de leefomgeving % (SEE 2001) .............................................................................. 312
Tabellen
zie www.brustat.irisnet.be 11.5.1 11.5.2
Gerieflijkheden van de bewoonde privé-woningen, aantal woningen Percentage van de woningen voorzien van een tuin en beoordeling van de netheid, de luchtkwaliteit en de rust van de buurt. Methodologie ............................................................................................................................................................... 313
11.6 Vervoer- en milieu-uitgaven per woongewest (Budget van de huishoudens) ..... 314 Analyse........................................................................................................................................................................... 314 Tabel
zie www.brustat.irisnet.be 11.6
Uitgaven van de huishoudens ivm vervoer en leefmilieu per gewest Methodologie ............................................................................................................................................................... 314
11.7 Biodiversiteit
................................................................................................................................................ 314
Analyse........................................................................................................................................................................... 314 Tabel
zie www.brustat.irisnet.be 11.7
Biodiversiteit - (laatste beschikbare jaar: 1996-2004) Methodologie ............................................................................................................................................................... 314
Referenties .................................................................................................................................................................... 315
298
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
11.- LEEFMILIEU Inleiding Dit hoofdstuk verschaft enkele gegevens over het leefmilieu in ruime zin. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden de bevoegdheden op het vlak van leefmilieu uitgeoefend door Leefmilieu Brussel – BIM, dat ook belast is met de publicatie van de gegevens in verband met de opdrachten die worden beschreven op de website www.ibgebim. Met het oog op de volledigheid van deze Statistische Indicatoren zijn in dit hoofdstuk – met de instemming van Leefmilieu Brussel - BIM – niettemin een aantal gegevens over de luchtkwaliteit opgenomen die werden bezorgd door voornoemde instelling. De kwestie en het belang van de beschrijving en bescherming van het milieu moeten gezien worden in het licht van de stedelijke specificiteit van het Brussels Gewest, waar de natuurlijke ruimte extreem beperkt is en waar de groene ruimtes eerder een recreatief dan een milieudoel hebben, ook al worden enkele ruimtes specifiek beschermd wegens hun biologisch belang. Het leefmilieu in de stad hangt dus samen met de begrippen “aangename leefomgeving”, belichaamd door plaatsen waar men kan wandelen of zich ontspannen, openbare netheid en afwezigheid van geluidsoverlast, en “gezonde leefomgeving”, waarbij we denken aan de kwaliteit van de lucht, het leidingwater en de ophaling van het huisvuil.
11.1 Klimatologisch overzicht Analyse
Het gecumuleerde aantal zomerse dagen (max. > of = 25°C) en tropische dagen (max. > of = 30°C) varieert van 22 tot 56 dagen per jaar tijdens de jaren 2000 tot 2007. De normale waarde voor de metingen is 27,9 dagen per jaar. Figuur 11.1.1 Gemiddelde temperatuur te Ukkel ©BISA – MBHG
18 16
Ware gemiddelde temperatuur (0-24u) in °C
14 12
Gemiddelde maximumtemperatuur in °C
T ( °C)
10 8
Gemiddelde minimumtemperatuur in °C
6 4
0 1990
1995
2000
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
2005
2007
Normale waarde
2
299
HOOFDSTUK 11
Volgens het station van Ukkel varieert voor de referentiejaren het gecumuleerde aantal vriesdagen (min. < 0°C) en winterse dagen (max. < 0°C) tussen 28 en 62 dagen per jaar tijdens de jaren 2000 tot 2007. De normale waarde voor de metingen is 54,6 dagen per jaar.
Statistische indicatoren 2008
Figuur 11.1.2 Totalen van koude dagen (vries- en winterse dagen) en warme dagen (zomerse en tropische dagen) te Ukkel
©BISA – MBHG
400 andere dagen
350
zomerse & tropische dagen
300
vries & winterse dagen 250 200 150 100
0
1990
1995
2000
2005
2007
Normale waarde
50
TABELLEN : zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
300
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
Methodologie Klimatologisch overzicht (KMI)
De gemiddelde het jaargemiddelde minimumtemperatuur.
minimumtemperatuur is van de dagelijks gemeten
Een winterse dag is een dag waarop de maximumtemperatuur lager was dan 0 graden Celsius. Een vriesdag is een dag waarop de minimumtemperatuur lager was dan 0 graden Celsius. Een zomerse dag is een dag waarop de waarde van 25 graden Celsius werd bereikt of overschreden. Een hittedag is een dag waarop de waarde van 30 graden Celsius werd bereikt of overschreden. Neerslag omvat regen, motregen, onderkoelde regen, sneeuw, hagel, ijsregen, ijsnaalden, neerslag vanuit mist, dauw, enz. De hoeveelheid neerslag wordt uitgedrukt in millimeter. Eén millimeter gevallen neerslag is precies gelijk aan één liter per vierkante meter. Een dag met neerslag is een dag waarop er meetbare neerslag is gevallen, dit wil zeggen minstens 0,1 mm neerslag. Ten slotte wordt de zonneschijnduur, die in feite ook een maat is voor de (afwezigheid van) bewolking overdag, uitgedrukt in aantal uren.
HOOFDSTUK 11
Het klimatologisch jaaroverzicht over de referentiejaren betreft hier telkens de kalenderjaren. Een kalenderjaar is verschillend van een “klimatologisch jaar”, dat wordt gedefinieerd als zijnde de periode van 12 maanden tussen 1 december van het ene jaar (begin van de weerkundige winter) tot 30 november van het volgende jaar (einde van de weerkundige herfst). De normale waarden worden berekend op basis van de waarnemingen tijdens de periode 1901 –2000, behalve voor de uiterste temperaturen (maxima en minima) en de daarvan afgeleide parameters (absolute waarden en aantal dagen), waarvoor de referentieperiode 1968-2000 is (begin van de metingen onder thermometerhut). De temperatuur is een maat voor de warmtetoestand van de lucht en wordt gemeten op een hoogte van 1,5 meter. Temperaturen worden weergegeven in graden Celsius. De ware gemiddelde temperatuur is het gemiddelde van 24 uur waarnemingen in het etmaal. De gemiddelde jaartemperatuur wordt berekend uit de dagelijkse gemiddelden.
De gemiddelde maximumtemperatuur is het jaargemiddelde van de dagelijks gemeten maximumtemperatuur.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
301
Statistische indicatoren 2008
11.2 Lucht Analyse De lucht in het BHG wordt net als in de rest van Europa permanent geobserveerd om de concentratie aan vervuilende stoffen te meten. Men kan de cyclus van de atmosferische vervuiling als volgt schematisch voorstellen : Emissies van stoffen van menselijke of natuurlijke oorsprong (brand, verwarming, transport, industriële processen, gisting, uitbarsting, erosie, …)
➧ Transport en verspreiding in de atmosfeer (wind, temperatuur, stabiliteit van de luchtlagen)
➧ Chemische omzettingen / veranderingen (zon, warmte)
➧ Immissie = concentratie van vervuilende stoffen in de omgevingslucht (metingen door het BIM)
In overleg met het BIM hebben we een selectie gemaakt in de vervuilende stoffen die worden gemeten en we zullen ons concentreren op 3 categorieën die bijzonder problematisch zijn in stadsgebieden: stikstofdioxide (NO2), ozon (O3) en zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5). Deze vervuilende stoffen worden gemeten via het online meetsysteem waardoor een dynamisch beeld kan worden verkregen van het fenomeen luchtvervuiling en de bevolking snel geïnformeerd kan worden.
NO2 stikstofdioxide Stikstofdioxide (NO2) wordt gevormd tijdens verbrandingsprocessen. Het is een van de belangrijkste voorlopers van ozon. De NO2-concentratie hangt samen met de verbinding van stikstofmonoxide (NO) met de zuurstof in de lucht, met de oxidatie van NO in de aanwezigheid ozon en met rechtstreekse uitstoot van NO2. In een stadsomgeving is de aanwezigheid van stikstofdioxide sterk verbonden met het autoverkeer. De EU legt twee grenswaarden op, met name een gemiddelde jaarlijkse concentratie van 40 μg/m3 en een uurconcentratie van 200 μg/m3 die niet vaker dan 18 keer per jaar mag worden overschreden. Deze waarden zijn van toepassing vanaf 2010. De jaarnorm die vanaf 2010 zal gelden wordt nu geregeld overschreden. Om deze toekomstige norm na te leven zullen grote inspanningen nodig zijn, onder andere voor de vermindering van de uitstoot door het wegverkeer, de vernieuwing van het autopark (strengere uitstootnormen voor stikstofoxides verplicht voor dieselmotoren vanaf 2014) en de vermindering van het energiegebruik.
302
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
O3 ozon Figuur 11.2.1 Aantal dagen met overschrijding van de EU-informatiedrempel van 180 Mg/m3 als uurwaarde ©BISA – MBHG
12
Molenbeek 10
Sint-Katelijne Europees Parlement
8
St-Agatha-Berchem Ukkel
6
Haren St-Lamb. Woluwe
4
2
0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
HOOFDSTUK 11
Ozon (O3) wordt gevormd via een complex proces van fotochemische reacties (UV) in de aanwezigheid van precursoren (vluchtige organische samenstellingen en stikstofoxides). De vorming en concentratie ervan en de overschrijdingen van de ozonnormen hangen sterk samen met weerfenomenen. Tijdens warme jaren werd de informatiedrempel – een gemiddelde uurconcentratie van 180μg/m³ - het vaakst overschreden. De afbraak van ozon hangt samen met de aanwezigheid van NO (stikstofmonoxide), dat vooral door het wegverkeer wordt uitgestoten. Om de voor 2010 beoogde streefwaarde te bereiken (maximumwaarde van 120 μg/m³ gedurende 8 uur, niet vaker te overschrijden dan gemiddeld 25 keer gedurende 3 jaar) moeten in heel Europa grote inspanningen worden geleverd. Overschrijdingen van de alarmdrempel (sinds 2003 is dit een uurwaarde van 240 μg/m³) vinden evenwel slechts erg zelden plaats.
PM 10 stofdeeltjes met een grootte van ten hoogste 10 micron Figuur 11.2.2 Aantal dagen met overschrijding van de daggrenswaarde van 50 Mg/ m3 ©BISA – MBHG
180 160 140
Molenbeek
120
St-Agatha-Berchem
100
Ukkel 80 Haren 60
Meudonpark
40
St-Lamb. Woluwe
20 0 2002
2003
2004
2005
2006
2007
PM10 zijn deeltjes die in de lucht zweven en die rechtstreeks uitgestoten worden door menselijke activiteiten, of gevormd worden door atmosferische of natuurlijke processen (leemgrond, …). De vochtigheid en de temperatuur beïnvloeden de aanwezigheid van bepaalde deeltjes in de lucht. Deze deeltjes, vooral de kleinste partikels, hebben invloed op de luchtwegen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
303
Statistische indicatoren 2008
Hun schadelijkheid is ook afhankelijk van hun chemische aard en hun eventuele samengaan met andere vervuilende stoffen. Sinds 1 januari 2005 legt de Europese richtlijn 1999/30/EG op dat de gemiddelde jaarconcentraties de drempel van 40 μg/m³ niet overschrijden. In 2005, 2006 en 2007 werd de geldende norm in alle Brusselse meetstations nageleefd. Bovendien staat de richtlijn maximaal 35 overschrijdingen per jaar toe (dat zijn 35 dagen) van de drempel van 50 μg/m³ (dagwaarde). In 2007 werd de drempel in 5 van de 7 stations overschreden. De richtlijn die van toepassing is inzake de PM10 omvat geen verplichting, enkel een aanbeveling betreffende het bepalen van de PM2,5-fractie.
Figuur 11.2.3 Totaal aantal getelde stuifmeelkorrels in de lucht op jaarbasis (korrels / m3). 35.000
©BISA – MBHG
30.000
diversen
25.000
planten
20.000
bomen
15.000 10.000 5.000 0 2004
2005
Telling van de stuifmeelkorrels Elk jaar publiceert de afdeling mycologie van het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid een verslag over het stuifmeelseizoen. In 2004 waren 72% van de geïdentificeerde en getelde stuifmeelkorrels afkomstig van de 15 gevolgde boomsoorten, 24,5 % van kruidachtige planten en 3,7% van diverse planten. In 2005 waren de geïdentificeerde en getelde stuifmeelkorrels voor 54,6 % afkomstig van de bomen, voor 40,8% van kruidachtige planten en voor 4,7% van andere planten.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
304
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
Stikstofdioxide, ozon, PM 10 en PM 2,5 Sinds 2005 zijn er 55 telemetrische meettoestellen met halfuurwaarden geïnstalleerd die 103 vervuilingsparameters analyseren. Er zijn bovendien 4 toestellen geïnstalleerd in de Leopold II-tunnel die 8 parameters meten in minuut- en halfuurwaarden. Dit telemetrisch meetnet is verdeeld over 12 meetpunten. Via het niet-telemetrisch meetnet (14 punten) kunnen de dagwaarden van 37 vervuilingsparameters “uitgesteld” gevolgd worden. Door hun ligging zijn de meetstations representatief (volgens Europese criteria) voor de verschillende kenmerkende leefomgevingen in Brussel : – het station van Molenbeek (R001) is representatief voor een stedelijk economisch centrum; – het station van Sint-Katelijne (B004) is representatief voor een stedelijk centrum (verwarming, stedelijk verkeer); – het station van Elsene (R002) is representatief voor “canyon”-straten beïnvloed door stedelijk verkeer; – de stations Eastman-Belliard (B005) en Europees Parlement (B006) zijn representatief voor achtergrondconcentraties in stadsgebieden, beïnvloed door stedelijk verkeer; – de stations van Sint-Agatha-Berchem (B011) en Ukkel (R012) zijn representatief voor achtergrondconcentraties in stedelijke randgebieden die minder beïnvloed worden door het verkeer; – het station van Haren (NO43) is representatief voor randgebieden die beïnvloed worden door industriële activiteiten en industrieel verkeer; – het station Meudonpark (MEU1) is representatief voor woongebieden die rechtstreeks beïnvloed kunnen worden door industriële activiteiten; – het station van Sint-Lambrechts-Woluwe (WOL1) is representatief voor woongebieden beïnvloed door het verkeer van snelwegen dat in de stad binnendringt; – het station van Vorst (E013) is representatief voor stedelijk woongebieden. Aangezien de evolutie van de luchtkwaliteit sterk beïnvloed wordt door de weersituatie, meet het BIM tevens 20 meteorologische parameters (windsnelheid en -richting, temperatuur, luchtdruk, …). Er zijn drie punten voor meteorologische metingen. De luchtkwaliteit wordt sinds 1968 gemeten. Het aantal opgevolgde vervuilende stoffen is geëvolueerd samen met de wetgeving, in het bijzonder de Europese wetgeving die omgezet is in ordonnanties (diverse richtlijnen betreffende de luchtvervuiling, bijvoorbeeld Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht; Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht; Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit; …).
Er zijn dus waarnemingen beschikbaar over lange periodes en het BIM stelt hierover gedetailleerde publicaties op. Deze gegevens zijn trouwens beschikbaar op het internet. De vervuilende stoffen die door de meetnetten worden opgevolgd moeten meestal beneden een bepaalde drempel blijven (verplichte grenswaarden, aanbevolen richtwaarden, drempelwaarden die bepalen of de bevolking al dan niet wordt geïnformeerd of interventiedrempels), waarbij een te grote concentratie van deze stoffen tijdens een bepaalde tijdspanne schadelijke gevolgen kan hebben voor de gezondheid, vooral bij kwetsbare personen (kinderen, ouderen, mensen met ademhalingsziekten, …) of voor de natuur (zure regen). De grenswaarden kunnen aangepast worden afhankelijk van de toegestane overschrijdingen van de concentratie van een vervuilende stof tijdens een jaar en op basis van streefdatums waarop de concentraties van deze vervuilende stoffen beperkt moeten zijn, verschillend voor elke stof. De drempelwaarden en de overschrijdingen hiervan worden vervat in actieplannen die bedoeld zijn om de weerslag op het leefmilieu en de volksgezondheid te beperkten of te verhinderen. Het BIM werkt trouwens samen met het KMI en is partner van de intergewestelijke cel voor leefmilieu (IRCEL) teneinde op basis van modellen de concentraties of voorwaarden voor de verspreiding van vervuilende stoffen te voorspellen.
Telling van de stuifmeelkorrels Elk jaar publiceert het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) een verslag over het stuifmeelseizoen. In dat verslag worden de daggegevens samengevat die werden ingezameld via het aerobiologisch surveillancenet. De telling van de stuifmeelkorrels en schimmelsporen in de lucht gebeurt te Brussel sedert 1974. De belangrijkste allergieverwekkende stuifmeelsoorten zijn afkomstig van de berk, de grassen en de alsem. Aangezien er een kruisallergie bestaat tussen het stuifmeel van de bomen van de berkenfamilie en het stuifmeel van de bomen van de beukenfamilie, worden ook de resultaten van de stuifmeelmetingen voor deze soorten meegedeeld door het WIV. De inzamelapparaten worden geplaatst op een dak van middelmatige hoogte in het centrum van een stedelijke agglomeratie, die representatief blijkt voor een zone van 2030 km rond het inzamelpunt. In het BHG is een “Burkard Volumetric Spore Sampler” geplaatst op het dak van het WIV. Dit toestel werkt doorlopend en is gemonteerd op een windvaansysteem. Zo worden luchtdeeltjes doorheen een spleetvormige opening ingezameld. Het aspiratiedebiet benadert het debiet van de menselijke ademhaling (10 liter/ minuut). De identificatie en de telling van de ingezamelde stuifmeelkorrels gebeurt microscopisch (vergroting 400 X) voor een oppervlak dat representatief is voor 1 m3 lucht per dag.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
305
HOOFDSTUK 11
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
11.3 Water Analyse Figuur 11.3.1 en figuur 11.3.2 Waterverbruik per inwoner en per abonnee in de gemeenten van het BHG in 2006 en 2007 ©BISA – MBHG
2006 350 300 250 200 150 100 50 0
l l t ek ere rst ren ne tte erg ek illis ode ek ke rde we we HG ch em em se rle derg erch Brus erbe Ev Vo sho Else Je kelb enbe St-G n-N arbe Uk voo olu olu B e s d l n e o te ha -W -W Ett An Ou tha-B Ga Ko s-Mo st- Sc l-B ts rs aa rech Piete a oo n J g a m b tJ r A St StState am S W St-L verbruik / inw.(m)
verbruik / abonnees
2007 350 300 250 200 150 100 50 0
l l t ek ere rst ren ne tte erg ek illis ode ek ke rde we we HG ch em em se rle derg erch Brus erbe Ev Vo sho Else Je kelb enbe St-G n-N arbe Uk voo olu olu B e s a d l e n e Ett Bo s-W s-W t-t Sch An Ou tha-B Ga Ko s-Mo al- echt ieter os a a o n J r g Ja rm b t-P A StStState am S W St-L
Sinds 2003 versnelt de toename van het aantal tellers: + 0,5% tussen 2000 en 2003 (+1461 op 3 jaar tijd), + 0,89% tussen 2003 en 2004 (+2.526), + 1,29 % tussen 2004 en 2005 (+3.659), + 1,5% tussen 2005 en 2006 (+4.401) en +2% tussen 2006 en 2007 (+ 5734). De toename van het aantal abonnees volgt dezelfde trend: + 1.957 tussen 2000 en 2003, + 2.997 tussen 2003 en 2004, + 3.181 tussen 2004 en 2005, + 3.914 tussen 2005 en 2006 en + 4.875 tussen 2006 en 2007. Deze toename van het aantal tellers en abonnees gaat samen met een vermindering van het waterverbruik. In 2006 verbruikte een bevolking van 1.018.029 inwoners (op 1/1/2006) in totaal 56.290.523 m³ water, dat is 55,29 m³ water per inwoner,
306
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
wat een lichte daling betekent tegenover 2005 toen er 56 m³ water per inwoner per jaar werd verbruikt. In 2007 daalde het waterverbruik per inwoner tot 53,9 m³, wat 3% minder is dan in 2006. Men moet tevens rekening houden met het waterverbruik op de arbeidsplaats en in de scholen. In 2006 kwamen dagelijks meer dan 355.000 mensen in het BHG werken. De totale schoolbevolking voor het schooljaar 2005-2006 telde 293.188 leerlingen, waarvan er 170.012 waren ingeschreven in het basis- of secundair onderwijs en 74.310 in het hoger onderwijs. In tegenstelling tot wat het geval is in de andere twee gewesten beschikken de bedrijven – die vooral actief zijn in de tertiaire sector (hotels, ziekenhuizen, kantoren) – niet over de mogelijkheid om zelf water te winnen en gebruiken ze dus hoofdzakelijk leidingwater. Wanneer een groot aantal werknemers actief is op het grondgebeid van een gemeente zou dit tot uiting moeten komen in een hoger waterverbruik per abonnee. Dit is blijkbaar het geval voor de gemeenten Sint-Joost, Brussel, Sint-Gillis en Schaarbeek, maar dit gegeven moet nog bevestigd worden. De kwaliteit van het drinkbaar leidingwater dat in het Brussels Gewest wordt verdeeld beantwoordt aan de normen die worden opgelegd door de Europese Richtlijn 98/83/EG betreffende de waterkwaliteit, vertaald in het Gewestelijk Besluit van 24 januari 2002.
TABELLEN
HOOFDSTUK 11
zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
307
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Drinkbaar leidingwater De Brusselse Intercommunale voor Waterdistributie (BIWD), die de 19 gemeenten van het gewest verenigt, publiceert jaarlijks in haar activiteitenverslag de cijfers sinds 1989 over de gemeentelijke netten voor waterdistributie aan de inwoners en ondernemingen van het gewest. De cijfers geven het aantal tellers in gebruik, het aantal abonnees en het gefactureerde verbruik aan de abonnees weer. De gemiddelde minerale samenstelling van het leidingwater wordt verschaft door de Brusselse Intercommunale voor Waterdistributie (BIWD). De kwaliteit van het leidingwater wordt gecontroleerd door het laboratorium van de Brusselse Intercommunale Watermaatschappij (BIWM) - de maatschappij verantwoordelijk voor de uitbating van de intercommunale - en door het Brussels Intercommunaal laboratorium voor Scheikunde en Bacteriologie (BILSB). De vermelde cijfers betreffen de situatie in het vierde trimester van het jaar dat de publicatie van het jaarverslag voorafgaat. Er dient opgemerkt te worden dat er tot 23 januari 2002 maxima bestonden voor wat betreft de concentratie van nitraten. De BIMW stelde de “comfortzone” op 25 mg/liter, terwijl de richtlijn 98/83/EG een maximumgrens van 50 mg/
308
liter oplegt. In België is de gemiddelde concentratie in het leidingwater 17 mg/liter. In het Zoniënwoud ligt de nitratenconcentratie in het opgevangen water op slechts 2 tot 5 mg/liter. Het Brussels leidingwater is grotendeels afkomstig uit Wallonië, met name het station voor grondwaterwinning van Modave in de provincie Luik en het station voor winning van oppervlaktewater te Tailfer in de provincie Namen. Het gewonnen water wordt – eventueel na behandeling naar Brussel (of elders) gebracht via het aanvoernet, dat is uitgerust met reservoirs en/of voorzieningen om het debiet te regelen. Een van de hoofdwaterreservoirs is dat van Callois. Dit reservoir, dat Brussel bedient, wordt bevoorraad met water uit Tailfer en heeft een debiet van 120 000 m³ per dag. Op het Brussels grondgebied wordt jaarlijks ongeveer 2.261.554 m³ water gewonnen, wat neerkomt op 4 % van het jaarlijks gebruik van de drinkwaterabonnees. Het in Vlaanderen (te Zaventem) gewonnen water is goed voor ongeveer 161.734 m³ per jaar of 0,3 % van het jaarlijks waterverbruik. Het overige water is afkomstig uit het Waals Gewest, dat met een waterproductie van 136.437.000 m³ de grootste leverancier van de Brusselse gemeenten is. Daarom bevat de tabel met betrekking tot de waterkwaliteit enerzijds de waarden voor het reservoir van Callois en anderzijds een gemiddelde van de waarden voor de andere reservoirs.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
11.4 Afval Analyse Figuur 11.4.1 Inzameling van huishoudelijk en gelijkgesteld afval (in ton) in het BHG ©BISA – MBHG
450.000
papier 400.000
glasbollen
350.000
PMD (+glas)
300.000
grofvuil
250.000
Huisvuil & vergelijkbare afval
200.000 150.000 100.000 50.000 0 1996
1998
2000
2002
2004
2006
Figuur 11.4.2 Recyclage van ingezameld huishoudelijk verpakkingsmateriaal (in ton) ©BISA – MBHG
200.000
HOOFDSTUK 11
2001
180.000
2002
160.000 140.000
2003
120.000
2004
100.000 2005 80.000 2006
60.000
2007
40.000 20.000 0 papierkarton
glas
metalen
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
papierkarton
glas
metalen
Vlaams gewest
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
papierkarton
glas
metalen
Waals gewest
309
Statistische indicatoren 2008
Figuur 11.4.3 Hoeveelheid gerecycleerde verpakkingen in het BHG (in ton) 60.000
©BISA – MBHG
metalen 50.000
plastic
40.000
drankkartons
30.000
papier-karton glas
20.000
10.000
0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
310
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt de inzameling van huishoudelijk afval verzorgd door het Gewestelijk Agentschap voor de Netheid – Net Brussel. Bedrijfsafval wordt opgehaald door Fost+, een vzw die erkend is door de IVCIE (de Interregionale Verpakkingscommissie) om bedrijven die verpakkingen produceren te helpen om aan hun terugnameplicht te voldoen. Fost+ houdt zich meer in het bijzonder bezig met huishoudelijk verpakkingsafval (blikjes, drankverpakkingen, plastic flessen, …), terwijl Val-IPack erkend is voor industrieel verpakkingsafval. Het Agentschap Net Brussel bezorgt op aanvraag de cijfers van hoeveelheden opgehaald vuilnis naar type, verzamelwijze en opgehaalde tonnage. De cijfers omvatten eveneens het afval dat in het gewestelijk containerpark werd ingezameld. Daarentegen is het afval dat in de gemeentelijke containerparken werd ingezameld, slechts in de cijfers vervat in zover dat afval werd opgehaald door Net Brussel. Het gewone niet recycleerbare huishoudelijk afval wordt in witte zakken opgehaald. Keukenafval hoort eveneens in de witte zak thuis. Voor het recycleerbaar huishoudelijk afval bestaat er een systeem van selectieve huis-aan-huis ophalingen. In alle Brusselse gemeenten gebeurt de selectieve ophaling met blauwe zakken en gele zakken. De gele zakken zijn bestemd voor papier en karton; de blauwe zakken voor PMD-afval en glas (het glas tot in 2005). Onder PMD-afval verstaat men plastic flessen en flacons van voedingswaren, shampoo en schoonmaakproducten, blikjes, aluminium schoteltjes en bakjes, conservendozen en metalen deksels, spuitbussen van voedingswaren. Met glas bedoelt men enkel bokalen, flessen en flacons die voedingswaren hebben bevat. Dit wordt in de glasbollen voor wit en gekleurd glas ingezameld. Het huishoudelijk chemisch afval moet naar de groene plekjes worden gebracht. Er bestaan mobiele groene plekjes (voertuigen van Net Brussel) en gemeentelijke groene plekjes. Daarnaast zijn er ook fotografen, drogisten en apothekers met een logo groen plekje. De groene plekjes aanvaarden : van reinigingsmiddelen (bijvoorbeeld – resten detergenten, bleekwater en boenwas); – frituurvet en plantaardige oliën; – oude geneesmiddelen, thermometers en injectienaalden; – verfproducten (bijvoorbeeld vernis, verven, kleurstoffen en verdunningsmiddelen); – TL-lampen en spaarlampen; – (auto)batterijen, accumulators, motorolie, antivries, brandblussers;
– inkt, producten van fotolabo’s, radiografieën, … Gebruikte alkaline, oplaadbare en knoopbatterijen kunnen eveneens in de BEBAT inzameldozen worden gedeponeerd (einde overeenkomst in 2007). Witgoed is de verzamelnaam voor grote huishoudelijke apparaten, zoals wasmachines, afwasmachines, koelkasten, diepvriezers, … Bruingoed is de verzamelnaam voor radio’s, televisietoestellen en dergelijke. De categorie grofvuil omvat niet enkel het grofvuil dat aan huis werd opgehaald of naar het containerpark werd gebracht, maar eveneens de sluikstortingen. In de tien “groene” gemeenten wordt het tuinafval in groene zakken huis-aan-huis opgehaald. Onder tuinafval verstaat men: dorre bladeren, verwelkte bloemen, snoeisel van hagen en struiken, onkruid, gemaaid gras en takken. In de negen andere Brusselse gemeenten worden er inzamelpunten ter beschikking gesteld van de bewoners. Het tuinafval kan in ongeacht welke verpakking naar de inzamelpunten worden gebracht. Voor de verwerking van het afval beschikt het BHG over een sorteercentrum, waar er jaarlijks 95.000 ton aan verpakkingen, papier en karton gesorteerd kan worden, alsook een verbrandingsoven die tot 1.650 ton per dag kan verwerken. Deze verbrandingsoven produceert stoom die als energiebron wordt verkocht. In twee gewestelijke containerparken kunnen de bewoners hun grofvuil deponeren. Het plaatje wordt vervolledigd met een composteercentrum voor groenafval. Fost Plus is een vzw die voor haar leden de terugname van huishoudelijk verpakkingsafval organiseert. Het jaarverslag van Fost Plus gaat vergezeld van een verslag met “feiten en cijfers” waaruit we de hier in de tabellen voorgestelde gegevens hebben gehaald. Val-I-Pack streeft hetzelfde doel na voor industriële verpakkingen, maar we beschikken niet over cijfers met betrekking tot de activiteiten. De geselecteerde gegevens zijn de enige waarvoor een uitsplitsing per gewest beschikbaar is. In het verslag kan men de gerecycleerde materialen nagaan (glas, papier/ karton, aluminium, staal, PET, …), evenals de recyclagecyclus (kosten voor inzameling, vervoer, recyclage, …), de materiaalsamenstelling per product (dranken, voeding, schoonmaak, hygiëne, schoonheid, …). De 3 basisfederaties (Fedis voor de distributie, Fevia voor de voeding en dranken en Detic voor detergenten en cosmetica) zijn goed voor het grootste deel van de aangiften (meer dan 80% van de tonnage en van de totale bijdrage voor terugname betaald door de leden).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
311
HOOFDSTUK 11
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
11.5 Gerieflijkheden van de bewoonde privé-woningen en waardering van de buurt (netheid, rust, luchtkwaliteit) Analyse Figuur 11.5.1 Gerieflijkheden van de bewoonde privé-woningen : tuin (SEE 2001) 60
100
©BISA – MBHG
90 % van de tuinen naar maat
80 70
40
60 30
50 40
20
30
% van de huishoudens die in het bezit van een tuin zijn
50
waarvan <50m waarvan > 300m waarvan tussen 50 en 300m woningen voorzien van een tuin
20
10
10 0 Waals gewest
Vlaams gewest
WaalsBrabant
VlaamsBrabant
BHG
0
De grafiek toont de gegevens uit de socio-economische enquête van 2001 over het bezit van een tuin. De belangrijkste vaststelling is dat minder dan 40% van de Brusselse woningen een tuin bezitten, terwijl meer dan 80% van de woningen buiten Brussel wel een tuin hebben. Bovendien zijn de tuinen in Brussel kleiner (slechts 18% van de Brusselse tuinen zijn groter dan 50m² terwijl deze groottecategorie in de andere gewesten tussen 60% en 70% schommelt) en het gaat vooral om siertuinen. In tabel 11-5-1 vindt u ook gegevens over het bezit van een regenwaterput. In het BHG bezit 8,4% van de respondenten er een, terwijl er dat in beide andere gewesten 33,8% zijn. Figuur 11.5.2 Tevredenheidsindex van de leefomgeving % (SEE 2001) ©BISA – MBHG
140 120 100
Schatting van de netheid 80 Schatting van de luchtskwaliteit 60
Schatting van de rust
40 20
312
België
Waals gewest
Vlaams gewest
WaalsBrabant
VlaamsBrabant
BHG
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
De socio-economische enquête van 2001 ging bij de bevolking na of ze tevreden was over de omgeving waarin ze leefde. Op basis van de antwoorden berekende de FOD Economie een tevredenheidsindex. Deze brengt aan het licht dat het BHG een van de laagste indexen heeft, maar dit oordeel moet teruggebracht worden op het stedelijk karakter van het BHG, vooral wat betreft de rust (laagste cijfer). De kenmerken netheid en rust hangen ook samen met het (on)veiligheidsgevoel.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
Methodologie De methodologie van de socio-economische enquête werd toegelicht in hoofdstuk 17 van de Statistische Indicatoren van het BHG van 2006, zie www.statbru.irisnet.be In de enquête werden naast vragen over het bezit van een tuin, die al bestonden in de vroegere versies van de peilingen, ook vragen gesteld om te peilen naar het oordeel van de bevolking over haar leefomgeving.
1 FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
HOOFDSTUK 11
De beoordeling betrof de netheid, de luchtkwaliteit en de rust. Op basis van de gegeven antwoorden werd een globale
tevredenheidsindex berekend, waarbij de “tevredenheid” overeenstemt met het saldo van de negatieve en positieve antwoorden. Een globale tevredenheidsindex van 100 betekent dat er exact evenveel tevredenen als ontevredenen zijn. Wanneer de index hoger is dan 100 zijn er meer tevreden dan ontevreden huishoudens. Een index lager dan 100 betekent dat er minder tevreden dan ontevreden huishoudens zijn1.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
313
Statistische indicatoren 2008
11.6 Vervoer- en milieu-uitgaven per woongewest (Budget van de huishoudens) Analyse In het kader van de enquête over het budget van de huishoudens, heeft de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie de uitgavenposten voor vervoer en milieu afzonderlijk bekeken (vuilnisophaling, vuilniszakken, huisvuilbelasting, rioolbelasting, verkeersbelasting, …). De grote variatie tussen de verschillende jaren voor deze uitgaven hangt vast en zeker samen met de omvang van het staal. Deze statistiek heeft dus eerder een richtinggevende waarde wat betreft de kostenposten voor het hier behandelde onderwerp.
TABEL zie titel in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
Methodologie De methodologie met betrekking tot het budget van de huishoudens is terug te vinden in het hoofdstuk over het budget en de uitgaven van de huishoudens.
11.7 Biodiversiteit Analyse De FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie publiceert een overzicht van de milieustatistieken, waarin een tabel is gewijd aan de biodiversiteit. Deze bevat gegeven over bedreigde soorten, op basis van gegevens verkregen bij de OESO, het World Resources Institute, de Direction générale des ressources naturelles et de l’environnement - Centre Scientifique de Gembloux, het Instituut voor Natuurbehoud, het BIM, het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen en de Nationale Plantentuin van België. De soorten worden ingedeeld in sterk bedreigde (“zeer grote kans op uitsterven in het wild in de zeer nabije toekomst”), bedreigde (“grote kans op uitsterven in het wild in de nabije toekomst”) en kwetsbare (“grote kans op uitsterven in het wild op middenlange termijn”) soorten. Niet-inheemse (ingevoerde) soorten. In de statistiek zijn niet-inheemse (ingevoerde of tijdelijk verblijvende) soorten, uitgestorven soorten en soorten waarvan de toestand niet onderzocht werd of onbekend is, niet opgenomen. België heeft trouwens in 1983 de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde soorten wilde dieren en planten ondertekend, bekend onder het Engels letterwoord CITES. Dit is een internationale overeenkomst tussen staten die bedoeld is om erop toe te zien dat de internationale handel in wilde dieren en planten het bestaan van de soort waartoe ze behoren niet in gevaar brengt.
TABEL zie titel in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
Methodologie Gegevens uit uiteenlopende bronnen, bijeengebracht door de FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. Voor Brussel verzamelt het BIM de
314
informatie over fauna en flora (planten, dagvlinders, …) om een volledige inventaris op te stellen en de bedreigde soorten te volgen. Sommige tellingen gebeuren in samenwerking met de bevolking.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 11 – Leefmilieu
Referenties
HOOFDSTUK 11
Klimatologisch overzicht – Koninklijk Meteorologisch Instituut, jaargegevens, beschikbaar vanaf het eerste trimester van het jaar Lucht – BIM, verslag over de luchtkwaliteit in het BHG. Immissiemetingen 2003-2005 – BIM, gegevens op aanvraag – WIV Brussel – Afdeling Mycologie, aantal stuifmeelkorrels in de lucht Water – BIWD, activiteitenverslag 2005, jaarlijks, 1 jaar nadien Afval en recyclage van verpakkingsafval – Agentschap Net Brussel, gegevens op aanvraag, 1 jaar nadien – Fost+, jaarverslag Tuin, beoordeling van netheid, luchtkwaliteit en rust van de buurt – Socio-economische enquête 2001 Biodiversiteit – FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie Vervoer- en milieu-uitgaven FOD Economie – Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie - enquête over het budget van de huishoudens
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
315
Statistische indicatoren 2008
316
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
HOOFDSTUK 12.
ENERGIE BLZ
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 319
12.1 Energiebalansen.......................................................................................................................................... 322 12.1.1 Globale energiebalansen van het eindverbruik .................................................................. 322 Figuren 12.1. 12.2 12.3 12.4
Uitsplitsing van het totaal eindverbruik naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG. ............................ 322 Verloop van het totaal eindverbruik naar energiedrager in het BHG. ............................................................ 323 Uitsplitsing van het eindenergieverbruik naar sector in 1990 en 2006 in het BHG. ....................................... 324 Verloop van het totaal jaarlijks eindenergieverbruik naar activiteitssector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ....................................................................................................................................................... 324
12.1.2 Totaal eindverbruik in de woonsector naar energiedrager .......................................... 325 Figuren 12.5 12.6 12.7 12.8
Gemiddelde energiefactuur van een Brussels gezin – Uitsplitsing naar uitgavenpost – huishoudelijke gebruik ................................................................................................................................ 325 Uitsplitsing van het eindverbruik naar energiedrager in de woonsector in 1990 en 2006 in het BHG............ 325 Woonsector : Jaarlijks eindenergieverbruik (ktoe) in het BHG ....................................................................... 326 Verloop van het totaal eindverbruik – woonsector – naar energiedrager in het BHG – basis 1990=100 ........ 326
Figuren 12.9 12.10 12.11 12.12 12.13 12.14 12.15
Uitsplitsing van het eindverbruik naar energiedrager in de tertiaire sector in 1990 en 2006 in het BHG........ 327 Verloop van het totaal jaarlijks energieverbruik voor de tertiaire sector als geheel – hoog- en laagspanningsklanten in het BHG ................................................................................................................ 328 Uitsplitsing van het energieverbruik tussen hoog- en laagspanningsklanten naar energiedrager in e tertiaire sector in 1991 en 2006 in het BHG .............................................................................................. 329 Totaal eindverbruik van de tertiaire sector naar energiedrager in 1991 en 2006 voor hoogspanningsklanten in het BHG .............................................................................................................. 329 Verloop van het totaal eindenergieverbruik naar energiedrager in de tertiaire sector voor hoogspanningsklanten in het BHG. ............................................................................................................. 330 Totaal eindenergieverbruik in de tertiaire sector naar bedrijfstak voor de hoogspanningsklanten in 1991 en 2006 in het BHG .................................................................................................................................... 330 Totaal eindverbruik van de tertiaire sector naar energiedrager voor laagspanningsklanten in 1991 en 2006 in het BHG .................................................................................................................................... 331
12.1.4 Totaal eindenergieverbruik in de vervoersector ................................................................. 331 Figuren 12.16 12.17 12.18
Totaal eindverbruik in de vervoersector naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG ............................. 332 Totaal eindenergieverbuik – vervoersector – naar vervoerswijze in 1990 en 2006 in het BHGin het BHG ...... 332 Verloop van het energieverbruik naar vervoerswijze in het BHG ...................................................................333
12.1.5 Totaal eindenergieverbruik in de industrie ............................................................................ 334 Figuren 12.19 12.20
Totaal eindenergieverbruik – industrie – naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG ............................ 334 Totaal eindenergieverbruik – industrie – naar bedrijfstak in 1990 en 2006 in het BHG.................................. 334
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
317
HOOFDSTUK 12
12.1.3 Totaal eindverbruik in de tertiaire sector .............................................................................. 327
Statistische indicatoren 2008
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 12.1 12.2 12.3 12.4
Totaal eindverbruik naar energiedrager: referentiejaren Eindenergieverbruik naar bedrijfstak: referentiejaren Totaal eindverbruik in de woonsector naar energiedrager : referentiejaren Evolutie van het totaal eindverbruik naar energiedrager in de woonsector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: referentiejaren 12.5 Totaal eindverbruik in de tertiaire sector naar energiedrager : referentiejaren 12.6 Totaal eindverbruik naar energiedrager van de hoog- en laagspanningsklanten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: referentiejaren 12.7 Totaal eindenergieverbruik naar bedrijfstak in de tertiaire sector voor de hoogspanningsklanten: referentiejaren 12.8 Totaal eindverbruik naar energiedrager in de transportsector: referentiejaren 12.9 Totaal eindenergieverbruik in de transportsector naar vervoermiddel: referentiejaren 12.10 Totaal eindverbruik in de industriesector naar energiedrager: referentiejaren 12.11 Totaal energie eindverbruik in de industriesector naar bedrijfstakken: referentiejaren Methodologie .............................................................................................................................................................. 335
12.2 Vervoer van aardgas en elektriciteit ............................................................................................... 338 Analyse........................................................................................................................................................................... 338
12.3 Productie, verbruik en distributie van elektriciteit. Distributie van aardgas......... 338 Tabellen 12.12 Aantal (geabonneerde) klanten, meters en leveringspunten voor elektriciteit naar gemeente: 2004 tot 2007 12.13 Aantal (geabonneerde) klanten, meters en leveringspunten voor gas naar gemeente: 2004 tot 2007 12.14 Verkoop en vervoer van elektriciteit en gas naar gemeente 12.15 Nettoproductie en totaal verbruik van elektriciteit: referentiejaren 12.16 Nettoproductie en totaal verbruik van elektriciteit naar sector in 2003 en 2004 12.17 Totale elektriciteitsproductie naar primaire energiebron in 2003 en 2005 12.18 Distributie van gas en elektriciteit (hoog- en laagspanning): referentiejaren Methodologie ............................................................................................................................................................... 339
Referenties .................................................................................................................................................................... 340
318
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
12. ENERGIE Inleiding De noemer energie omvat erg uiteenlopende begrippen en bevoegdheden naargelang men de zaken bekijkt vanuit wetenschappelijk, sociaal, commercieel of economische oogpunt of in het licht van het beheer van de natuurlijke rijkdommen en de bevoorradingsstrategie. De betrokken bevoegdheden reiken van het ramen van de energiebehoeften van individuen tot de exploitatie van natuurlijke rijkdommen (steenkool, aardolie, wind, zon) over de keuze voor een bepaalde energiebron omwille van haar natuurkundige eigenschappen, gebruiksgemak, milieu-impact of beschikbaarheid. Eveneens in het kader van beleidskeuzes wordt uitrusting geïnstalleerd om bepaalde energievormen op te wekken : steenkoolcentrales, kerncentrales, zonnepanelen of windturbines, worden er apparaten met een hoog energetisch rendement (bv. stookketels) in de handel gebracht en worden er intercommunales opgericht voor het vervoer van bepaalde energievormen, enz. Elk van deze concepten kan aspecten inhouden die niet typisch met energie verbonden zijn. Zo impliceert het gebruik van aardgas in de keuken bijvoorbeeld de invoering van technische normen die de veiligheid van het leidingnetwerk moeten waarborgen (metaalsoort, diameter, voldoende en constante druk) alsook die van de gebruiker (dichtheid van de soepele verbindingsstukken, fornuis dat beantwoordt aan de veiligheidsnormen, toevoeging van geurstoffen om eventuele gaslekken te kunnen vaststellen, enz.), maar ook het afsluiten van bevoorradingscontracten met de landen die het gas leveren met het oog op een regelmatige bevoorrading (duur van de contracten, overeenkomen van hoeveelheid, prijs, eventuele behandeling, vervoer en opslag (volume en plaats) van het geleverde gas. Deze diverse aspecten die verband houden met de rechten van burgers, consumenten, ondernemingen en bestuur van een gewest of staat worden beheerd op verschillende niveaus door gemeentelijke, gewestelijke, federale, Europese of internationale instanties. Schematisch kunnen we dit als volgt weergeven.
1) Vanuit het oogpunt van de consument :
De energiebehoeften kunnen betrekking hebben op het in leven houden of het in stand houden van de activiteit van :
– een individu. Deze behoeften verschillen van individu tot individu, waarbij elke persoon zelf verantwoordelijk is voor het evalueren van de hoeveelheid energie die hij/zij nodig acht voor zijn/haar vervoer (gebruik van een persoonlijk voertuig of van het openbaar vervoer), voor verwarming, verkoeling en verlichting, om te koken of zich te wassen, … – een groep van individu’s. Deze behoeften worden doorgaans bepaald of geraamd door een overheidsinstantie die zich baseert op economische activiteitscriteria (noodzaak om werknemers ter beschikking te stellen of om een gevarieerd openbaar vervoersaanbod te bevorderen (frequentie, dienstregeling), criteria i.v.m. energieonafhankelijkheid of zekere en regelmatige bevoorrading (keuze voor kernenergie, stopzetting van steenkoolgebruik, aanmoediging van het gebruik van aardgas of hernieuwbare energie in de huishoudelijke sector, veiligheidscriteria (elektrische openbare verlichting) voor de beheerde administratieve entiteit. – de diverse economische activiteitssectoren : de behoeften van een onderneming qua vervoer, werking van de machines, verwarming of koeling van gebouwen of installaties, verlichting, enz. hangen hoofdzakelijk af van de technische kenmerken van de uitrusting die nodig is voor de activiteit van de onderneming. Zo hangt de richttemperatuur voor koelinstallaties bijvoorbeeld af van de aard van de opgeslagen voedingswaren. Voor werkruimten gelden er minimum- en maximumtemperaturen die worden voorgeschreven in het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming. Deze temperaturen variëren volgens de fysieke aard van de activiteit van de werknemers die er zich bevinden. Energieverbruik In het algemeen wordt ervan uitgegaan dat het energieverbruik overeenstemt met de behoeften van de individu’s en van de economische activiteitssectoren, maar na definiëring en meting van de behoeften rijst de vraag of dit wel degelijk zo is.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
319
HOOFDSTUK 12
Energiebehoeften
Statistische indicatoren 2008
– Wat betreft het energieverbruik van een individu kan men zich afvragen of het werkelijke verbruik van een individu overeenstemt met zijn behoeften en middelen.
– In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest doen zich vele situaties voor, gaande van een individu dat moeilijk toegang heeft tot energie (om financiële redenen en niet omwille van een beperkte beschikbaarheid van energiebronnen) tot een individu dat energie overconsumeert. Met betrekking tot elektriciteit kan de distributie-intercommunale uit hoofde van de openbare dienst die zij vervult de levering van elektriciteit aan bepaalde categorieën klanten beperken (wegens nietbetaling), zonder de levering volledig te mogen stopzetten. Voor de andere vormen van energie legt de overheid geen minimale levering op aan de energieleveranciers. – Verder is het niet verboden een welbepaalde energievorm te gebruiken, voor zover daartoe de vereiste uitrusting correct geïnstalleerd en gebruikt wordt en eventueel na het bekomen van een vergunning wanneer die vereist is. Iedereen kan dus (in theorie) naar wens zonnepanelen installeren of verwarmen met hout, op voorwaarde dat de stedenbouwkundige verordeningen en de huur- of veiligheidsreglementen nageleefd worden (brandgevaar). – Op het niveau van het energieverbruik van de bevolking en/of een groep individu’s kan de vraag gesteld worden of dit verbruik afgestemd is op de behoeften en middelen van de groep. Voor welk deel van de bevolking zijn de energiebehoeften vervuld ? Welk percentage van de behoeften is vervuld ? – Wat betreft het energieverbruik van de economische sectoren kan men zich afvragen of dit verbruik in overeenstemming is met de behoeften en middelen: moet het goederenvervoer over de weg of per spoor respectievelijk verboden of bevorderd worden ? Hoe de ondernemingen aansporen tot energiebesparing ?
–
2) Vanuit het oogpunt van de producent : de verschillende energiebronnen In het BHG maakt geen enkele nijverheidssector gebruik van een energiebron als grondstof voor een industrieel verwerkingsproces ; deze bronnen worden gebruikt voor het opwekken van energie. Soorten beschikbare energie
– Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen hernieuwbare energie (windkracht, biomassa, waterkracht, aardwarmte, zon), niet-hernieuwbare energie (fossiele brandstoffen) en kernenergie.
– Welke soort energie moet bij de bevolking gepromoot worden, gelet op het hoge verbruik van fossiele brandstoffen, waarvan de voorraden na verloop van tijd uitgeput zullen raken ? Kwaliteit van de energie
– De samenstelling van stookolie, aardgas, hoogovengas en vaste fossiele brandstoffen verschilt naargelang van waar ze ontgonnen worden. Hun organische bestanddelen beïnvloeden de energiewaarde, terwijl de aanwezigheid van andere stoffen (zware metalen, stikstof (N), zwavel (S)) die bij de verbranding vrijkomen een weerslag hebben op het leefmilieu. Voor andere energievormen stelt zich een afvalprobleem (radioactief kernafval, as, enz.)
3) Vanuit het oogpunt van het energiebeheer en het energiebeleid De beschikbare hoeveelheid energie en de invloed daarvan op de prijsconcurrentie
– Wat betreft de fossiele (niet-hernieuwbare) energie, die momenteel massaal verbruikt wordt, hangt de hoeveelheid die beschikbaar is voor de individu’s en de economische sectoren af van de productiecapaciteit en het productietempo in de af van de producerende landen, de omvang en de exploitatie van de voorraden, de akkoorden tussen de betrokken landen over de invoervolumes, de regelmaat en veiligheid van de (openbare en private) bevoorrading (oorlogen, vervoer per schip), alsook van de voorraden die aangelegd worden door de niet-producerende landen.
– Met betrekking tot de hernieuwbare energie stelt het probleem van de beschikbare hoeveelheid zich niet zozeer op het vlak van de levensduur van de energiebron (zon, wind, getijden, debiet van waterlopen, aardwarmte) – hoewel er schommelingen mogelijk zijn volgens het tijdstip van de dag of het jaar – maar wel inzake beschikbare ruimte voor de vereiste uitrusting (zonnepanelen, windturbines, enz.)
320
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Energiebeleid In België is de federale overheid bevoegd voor aspecten zoals het uitrustingsprogramma van de elektriciteitssector, de kernbrandstofcyclus (van de bevoorrading tot het afvalbeheer), de grote infrastructuur voor opslag, vervoer, en productie van energie en de tarieven. De gewestelijke bevoegdheden inzake energie zijn bepaald in de bijzondere wet van 8/8/1980 tot hervorming der instellingen. Artikel 6 - § 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet zijn : VII Wat het energiebeleid betreft : De gewestelijke aspecten van de energie, en in ieder geval : a) De distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteits door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt; b) De openbare gasdistributie; c) De aanwending van mijngas en van gas afkomstig van hoogovens; d) De netten voor warmtevoorziening op afstand; e) De valorisatie van steenbergen; f) De nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie; g) De terugwinning van energie door de nijverheid en andere gebruikers; h) Het rationeel energieverbruik. De distributie van elektriciteit en gas, het plaatselijk vervoer van elektriciteit (spanning lager dan of gelijk aan 70 000 volt), de bevordering van nieuwe of hernieuwbare energiebronnen (NHEB), met uitzondering van kernenergie, het beleid voor rationeel energiegebruik (REG) en het jaarlijks opmaken van de gewestelijke energiebalansen behoren dus sinds 1 januari 1989 tot de bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (zie Akkoord voor de overdracht van bevoegdheden)1.
Hoewel elk gewest over dezelfde bevoegdheden beschikt op het vlak van energie, beschikt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest niet helemaal over dezelfde middelen als de twee andere gewesten om zijn beleid voor rationeel energiegebruik en bevordering van het gebruik van nieuwe of hernieuwbare energiebronnen te voeren. Enerzijds is het Gewest volledig afhankelijk van externe energiebevoorrading (99% van de in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verbruikte energie is ingevoerd) omdat het niet beschikt over installaties voor het opwekken van elektriciteit, noch over fossiele energiebronnen. Anderzijds komt het Gewest wegens zijn beperkt grondgebied niet in aanmerking voor het vestigen van installaties om elektriciteit te winnen uit hernieuwbare energie (windkracht, waterkracht, biomassa) die voldoende capaciteit bieden om de voorzien in de behoeften van zijn inwoners (gezinnen en economische sectoren). Daar de consumenten en inwoners van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest alle vormen van energie aankopen en er zelf zo goed als geen produceren, voert de gewestelijke overheid een beleid dat vooral gericht is op het bevorderen van energiebesparing, hetzij door een vermindering van het individueel verbruik van de gezinnen (lagere binnentemperatuur in woningen, minder verlichting, een meer energiezuinige rijstijl of inlevering van de wagen (Bruxel’AIR-premie) ten voordele van het openbaar vervoer of de fiets, opleggen van isolatiecoëfficiënten bij nieuwbouw of vernieuwingswerken, toekenning van premies voor de aankoop van toestellen met een hoog energetisch rendement (koelkasten, enz.), hetzij door het bevorderen van de installatie van uitrusting die gebruik gemaakt van vernieuwbare energie (zonnepalen voor het warm water voor sanitaire doeleinden). De gewestelijke overheid voert ook een beleid voor het aanmoedigen van de productie van groene elektriciteit en van kwaliteitswarmtekrachtkoppeling op het grondgebied van het gewest via toekenning van groene certificaten (zie besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 6 mei 2004 en 12 oktober 2004). In het kader van zijn verplichtingen met betrekking tot de levering van elektriciteit, ziet het BHG er op toe dat iedereen toegang heeft tot een gewaarborgde minimale stroomvoorziening van 1.380 watt, op voorwaarde erkend te zijn als beschermde klant voor elektriciteit. Onder bepaalde voorwaarden kan het begrensd vermogen 4.600 watt bedragen. Indien een klant gas en 1 http:// mineco.fgov.be/energy/rational_energy_use
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
321
HOOFDSTUK 12
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is het Leefmilieu Brussel – BIM dat alle opdrachten terzake vervult, op grond van een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 20/1/1994 aangaande de overdracht van de bevoegdheden van de Dienst Energie naar het Brussels Instituut voor Milieubeheer (BIM).
Statistische indicatoren 2008
elektriciteit bij eenzelfde leverancier betrekt, brengt zijn erkenning als beschermde klant voor elektriciteit automatisch met zich mee dat hij ook voor gas als beschermde klant erkend wordt. Het energiebeleid van de overheden, evenals de evaluatie ervan zijn gebaseerd op het totale energieverbruik van het gewest. Dit verbruik wordt jaarlijks geraamd, waarbij sinds 1990 een « energiebalans » wordt opgemaakt.
12.1. Energiebalansen Opmerkingen 1°) alle gegevens met betrekking tot de officiële energiebalans van het BHG zijn afkomstig uit de documenten die beschikbaar zijn op de website www.ibgebim.be. 2°) 1990 geldt als referentiejaar voor het meten van het verloop van het energieverbruik, conform het Kyotoprotocol. 3°) bij het opstellen van de energiebalansen van de gewesten en van Belgïe maken de gewestelijke en federale overheden gebruik van verschillende methodes. Alle vermelde verbruikscijfers komen uit de officiële ramingen van de energiebalans van elke overheid. Het is evenwel zo dat het gebrek aan een gemeenschappelijke methode tot aanzienlijke verschillen leidt en dat het bijgevolg geen zin heeft precieze vergelijkingen trachten te maken wat betreft het verloop van het energieverbruik. Als definitie van energiebalans geeft Leefmilieu Brussel – BIM (www.ibgebim.be) : « De energiebalans beschrijft hoeveel energie werd ingevoerd, geproduceerd, getransformeerd en verbruikt in het Gewest tijdens het onderzochte jaar. Deze statistieken steunen zowel op het energieverbruik per energiedrager (stookolie, aardgas, elektriciteit, steenkool, hout, butaan of propaan) als op het energetisch (vervoer, tertiaire sector, gezinnen, bedrijfsleven) of het niet-energetisch gebruik. De energiebalans vertrekt van de inventaris van het verbruik die de distributiebedrijven en de beroepsfederaties van gas en elektriciteit ter beschikking stellen, maar baseert zich ook op enquêtes bij de bevolking en bij bedrijven. »
12.1.1 Globale energiebalans van het eindverbruik De globale energiebalans geeft het totaal eindverbruik weer voor alle energiedragers en voor alle energieverbruikende activiteiten op het grondgebied van het gewest. Deze waarde stemt overeen met de som van de verbruikswaarden voor alle beschikbare energiebronnen, uitgedrukt in een specifieke eenheid, namelijk de toe (of het veelvoud ktoe) : ton olie equivalent.
Uitsplitsing van het eindverbruik per energiedrager Figuur 12.1. Uitsplitsing van het totaal eindverbruik naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG. 1990 (eindverbruik = 1 829 ktep)
2006 (eindverbruik = 2 089 ktep) 13%
2%
19%
1% 40%
36%
Andere Aardgas 19%
©BISA – MBHG
22%
Vaste brandstoffen Elektriciteit Aardolieproducten 24%
322
24%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Figuur 12.2 Verloop van het totaal eindverbruik naar energiedrager in het BHG.
©BISA – MBHG
2500 Andere Aardolieproducten
2000
Energie (ktoe)
Elektriciteit 1500
Brandstoffen Aardgas
1000
500
0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Tussen 1990 en 2006 stijgt het gewestelijk eindverbruik met 14 %, maar in vergelijking met 2005 is er een daling van 3%. We stellen een evolutie vast in het verbruik van bepaalde energiebronnen. Zo is het verbruik van elektriciteit met 45% toegenomen, dat van aardgas met 26% dat van brandstoffen (stookolie) met 4% (waarbij een daling van 6% werd opgetekend tussen 2005 en 2006), terwijl het verbruik van olieproducten met 20% is gedaald (vermindering met 13% tussen 2005 en 2006).
Het aandeel van steenkool, hout, andere aardolieproducten en hernieuwbare energie in het eindenergieverbruik blijft met ongeveer 1% marginaal. Sinds 1990 tekent zich een trage maar duidelijke tendens af naar een stijgend elektriciteitsverbruik, gekoppeld aan een dalend verbruik van aardolieproducten. Het verloop van het verbruik van de diverse energievormen volgt eenzelfde tendens in het Vlaams Gewest en voor het Waals Gewest merken we eveneens een snelle toename van het elektriciteitsverbruik.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
323
HOOFDSTUK 12
Het relatief aandeel van elk van deze energiedragers stijgt of daalt echter met hoogstens 5% en de rangschikking van de verbruikte energievormen blijft ongewijzigd : – aardgas van 36 naar 40% – brandstoffen van 24 naar 23 % – elektriciteit van 19 naar 23% – aardolieproducten van 19 naar 15% – andere van 1,4 naar 0,5%.
Statistische indicatoren 2008
Uitsplitsing van het eindverbruik per sector : Figuur 12.3 Uitsplitsing van het eindenergieverbruik naar sector in 1990 en 2006 in het BHG. 1990 (eindverbruik =1 829 ktep)
©BISA – MBHG
2006 (eindverbruik = 2 089 ktep) 4%
5%
41%
40% Industrie 25%
Huisvesting
23%
Tertiair Vervoer 30%
32%
Figuur 12.4 Verloop van het totaal jaarlijks eindenergieverbruik naar activiteitssector in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ©BISA – MBHG
2500
Industrie
2000
Energie (ktoe)
Vervoer Tertiair
1500
Huisvesting 1000
500
0 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Tussen 1990 en 2006 neemt het gewestelijke eindverbruik met ongeveer 14% toe (daling van 3% tussen 2005 en 2006), maar blijven de aandelen van de diverse sectoren zo goed als ongewijzigd :
– – – –
van 41 naar 42 % voor de woonsector van 30 naar 31 % voor de tertiaire sector van 24 naar 25 % voor het vervoer van 3 naar 4% voor de industrie
De woonsector en de tertiaire sector (die soms ook huishoudelijk en gelijkgesteld gebruik genoemd worden) zijn samen goed voor ongeveer 70 % van alle in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verbruikte energie. Het vervoer vertegenwoordigt ongeveer 23% van het totaal eindverbruik. In 2006 was het privé-wegvervoer (personenwagens maar ook goederenvervoer) goed voor 94% van het totale verbruik van de vervoersector, wat neerkomt op 21% van het totale eindenergieverbruik. Het eindverbruik van de industrie maakt minder dan 5% uit van het gewestelijk eindverbruik. Sinds 1990 varieert het eindenergieverbruik lichtjes van jaar tot jaar, maar geeft het een trage stijging te zien. De daling die in
324
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
2006 werd opgetekend is misschien het begin van een afname van het verbruik. Volgens de energiebalansen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als opgesteld en gepubliceerd door Leefmilieu Brussel – BIM bedroeg het totale eindenergieverbruik van alle economische sectoren samen 2.089 ktoe in 2006, te vergelijken met 1829 ktoe in 1990. In vergelijking met 1990 is het totale energieverbruik in 2006 met 14% gestegen. Deze stijging kan toegeschreven worden aan meerdere factoren, waarvan hieronder de meest voor de hand liggende vermeld worden :
– -Woonsector : toename van het aantal elektrische toestellen, eventueel hoger verwarmingsverbruik van de woningen, stijging van het aantal inwoners, m.a.w. van het aantal consumenten (+4%), stijging van het aantal eenpersoonsgezinnen en dus ook van het aantal bewoonde woningen ;
– -Personenvervoer : toegenomen aantal persoonlijke voertuigen, van het aantal afgelegde kilometers per voertuig en het aantal werknemers dat in Brussel komt werken ;
– -Goederenvervoer : toename van vooral het vervoer over de weg ; – -Tertiaire sector : stijging van het aantal werknemers en dus ook van het volume aan verwarmde lokalen. In het Vlaams Gewest bedraagt de stijging van het verbruik in 2006 ten opzichte van 1990 37%, in Wallonië is dit 4%.
12.1.2 Totaal eindverbruik in de woonsector naar energiedrager In de woonsector wordt hoofdzakelijk energie verbruikt om te voorzien in volgende behoeften : verwarming, gebruik van huishoudtoestellen, bereiding van voedingswaren, productie van warm water, verlichting.
huishoud apparaten 20%
Bron: de Stadswinkel
verwarming 55%
verlichting 8%
koken 6%
Deze grafiek geeft weer welk aandeel van de jaarlijkse energiefactuur van een Brussels gezin gemiddeld besteed is aan de diverse posten van het huishoudelijk energieverbruik. Verwarming neemt 55% van de factuur voor haar rekening, het gebruik van huishoudtoestellen 20%, de productie van warm water 11%, verlichting 8% en koken 6%.
warm water 11%
Figuur 12.6 Uitsplitsing van het eindverbruik naar energiedrager in de woonsector in 1990 en 2006 in het BHG ©BISA – MBHG
2006 (eindverbruik = 865 ktep)
1990 (eindverbruik = 736 ktep) 1%
1% 4%
1%
Steenkool, Hout stoom, andere Aardgas Elektriciteit
26% 58%
22% 62%
Stookolie Butaan/propaan
11%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
14%
325
HOOFDSTUK 12
Figuur 12. 5 Gemiddelde energiefactuur van een Brussels gezin – Uitsplitsing naar uitgavenpost – huishoudelijk gebruik
Statistische indicatoren 2008
We stellen vast dat aardgas de meest verbruikte energiedrager blijft, gevolgd door huisbrandolie, elektriciteit en in steeds afnemende mate vaste brandstoffen (hout, steenkool, …). Dit verbruiksprofiel stemt goed overeen met de uitsplitsing van de energiefactuur in figuur 5. Aardgas wordt vooral verbruikt als brandstof om te verwarmen, warm water te produceren en te koken. Huisbrandolie wordt gebruikt voor verwarming en productie van warm water. Het elektriciteitsverbruik is bestemd voor verlichting, gebruik van huishoudapparaten, koken en verwarming, zij het in beperkte mate vergeleken bij aardgas en lichte stookolie. Het aardgasverbruik blijft stabiel en vertegenwoordigt sinds 1990 zowat 60% van het totale verbruikt. Het verbruik van huisbrandolie daalt met 2 % van 26 naar 24% van het totaal, terwijl het verbruik van elektriciteit, die nochtans een dure energievorm is, blijft toenemen en in 2006 15% van het totale energieverbruik bereikt. Figuur 12.7 Woonsector : Jaarlijks eindenergieverbruik (ktoe) in het BHG ©BISA – MBHG
Figuur 12.8 Verloop van het totaal eindverbruik in de woonsector naar energiedrager in het BHG (basis 1990=100) ©BISA – MBHG
1200
160 140
1000
120 800 100 600
80
400
60
200
40 20 9 19 1 9 19 2 9 19 3 94 19 95 19 9 19 6 9 19 7 98 19 9 20 9 0 20 0 01 20 0 20 2 0 20 3 0 20 4 05 20 06
19
19
90
0
Aardgas
Elektriciteit
Stookolie
Steenkool, Hout stoom, andere
Butaan/propaan
0 1990
1995
Aardgas
2000
2003
Elektriciteit
Butaan/propaan
2004
2005
2006
Stookolie
Steenkool, Hout, stoom, andere
Het totale verbruik van alle energiedragers samen in de woonsector geeft in het BHG een toename van ongeveer 17% te zien tussen 1990 en 2006. In het Vlaams Gewest bedraagt deze stijging 14% (18 % tussen 1990 en 2005) en in het Waals Gewest 9% (16 % tussen 1990 en 2005). Tussen 2005 en 2006 is het totaal eindverbruik van energie in de 3 gewesten afgenomen. De daling bedraagt 2% voor het BHG, 4% voor het Vlaams Gewest en 6% voor het Waals Gewest. Volgens de federale energiebalans ten slotte, is het verbruik voor België als geheel met bijna 4% verminderd tussen 2000 en 2006 (met evenwel een stijging van 7% tussen 2000 en 2005). In 2006 stemde het energieverbruik van de woonsector overeen met 41,4 % van het totaal eindverbruik in het BHG. Sinds 1990 ligt het aandeel van het totaal energieverbruik in ktoe van de woonsector in het totaal jaarlijks eindenergieverbruik van het BHG tussen 40 en 43%. Binnen deze sector evolueert het verbruik van de diverse energiedragers evenwel verschillend. Wanneer we het verbruiksverloop per energiedrager nagaan met als referentiebasis het specifiek verbruik voor elke energiedrager in 1990 stellen we vast dat elektriciteit een sterke stijging te zien geeft. In 2006 is het elektriciteitsverbruik immers met 51% toegenomen ten opzichte van 1990. Voor het jaarlijks aardgasverbruik wordt een toename van 25% opgetekend, terwijl het verbruik van huisbrandolie een daling van 2% te zien geeft (tussen 1990 en 2005 was dit verbruik met 13% toegenomen). Het verbruik van de andere aardolieproducten, van steenkool en van hout is afgenomen in vergelijking met het referentiejaar. Voor elektriciteit stijgt het jaarlijks verbruik gestaag, wat vooral toe te schrijven is aan de verhoging van het aantal elektrische toestellen bij de gezinnen, veeleer dan aan een stijging van de andere verbruiksposten (verlichting, verwarming, enz.) (Zie energiebalans van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor 2005 van Leefmilieu Brussel - BIM). Voor aardgas en stookolie verloop de stijging van het verbruik trager. Deze energievormen worden immers vooral verbruikt
326
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
voor verwarmingsdoeleinden en het verbruik ervan wordt beïnvloed door het aantal inwoners (954 045 inwoners in 1990 en 1.018.804 in 2006), het aantal en de oppervlakte van de woningen, maar ook het aantal en de grootte van de gezinnen, evenals de buitentemperatuur. Al deze factoren evolueren traag. Wat betreft de invloed van de buitentemperatuur is 1990 waarschijnlijk geen al te best referentiejaar. In 1990 lag de gemiddelde werkelijke temperatuur met 11.2 °C immers boven de normale waarde van 9.8 °C, terwijl het aantal winterse dagen (1) en vorstdagen (4) ruim onder de normale waarden (respectievelijk 9,9 en 52,6 dagen) lag. In 2006 bedroegen die waarden respectievelijk 11 °C, 7 winterse dagen en 47 vorstdagen.
12.1.3 Totaal eindverbruik in de tertiaire sector De tertiaire sector neemt in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een vooraanstaande plaats in, zowel qua aantal ondernemingen en vestigingen als qua aantal werknemers en omzet. In 2006 vertegenwoordigden de ondernemingen met of zonder personeel van de tertiaire sector (65.573, waarvan 46.276 zonder personeel) 83,8% van het totaal aantal Brusselse ondernemingen (78.174, waarvan 55.522 zonder personeel) en 13% van de tertiaire ondernemingen in België. Van de Brusselse tertiaire ondernemingen was 47,2% actief in de diensten aan ondernemingen, 34% in de handel, 1% in de openbare diensten en 1,6% in de financiële activiteiten (zie Statistische Indicatoren van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Uitgave 2008, hoofdstuk 7, Productie en ondernemingen). Op het vlak van het energieverbruik is het beter rekening te houden met vestigingen (of lokale eenheden) dan met de maatschappelijke zetels van de ondernemingen. In Brussel zijn 33.500 bedrijfszetels met werknemers geregistreerd, waarvan er 29. 567, zijnde 91%, tot de tertiaire sector behoren. Voor de diensten aan de ondernemingen bedraagt het aandeel in het aantal vestigingen en het aantal werknemers van de tertiaire sector als geheel respectievelijk 39 et 28% ; voor de handel 33% en 15% ; voor overheidsbesturen en -diensten 12% en 37%, voor financiële activiteiten 4% en 14% (zie Statistische Indicatoren van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Uitgave 2008, hoofdstuk 3, Werkgevers en werknemers onderworpen aan de sociale zekerheid).
HOOFDSTUK 12
De gegevens m.b.t. het verbruik van de tertiaire sector omvatten het verbruik voor verwarming en koeling van lokalen, verlichting van lokalen, winkelpuien en etalages overdag en ‘s nachts, gebruik van elektrische toestellen zoals koelinstallaties, productie van warm water, klimaatregelingsinstallaties voor activiteiten op het vlak van handel, vervoer (kantoren, steunpunten) en communicatie, voor banken, verzekeringen en diensten aan ondernemingen, voor het onderwijs, inrichtingen voor gezondheidszorg, cultuur- en sportinstellingen, overheidsdiensten en Belgische en internationale organisaties en andere dienstenactiviteiten.
Totaal eindverbruik van de tertiaire sector voor alle hoog- en laagspanningsklanten. De hier voorgestelde gegevens betreffen het energieverbruik voor alle energiedragers voor alle hoog- en laagspanningsklanten (elektriciteit). Het onderscheid tussen hoog- en laagspanningsklanten berust hoofdzakelijk op het onderscheid dat de producenten en leveranciers van elektriciteit maken tussen hun klanten.
Figuur 12.9 Uitsplitsing van het eindverbruik naar energiedrager in de tertiaire sector in 1990 en 2006 in het BHG. ©BISA – MBHG
2006 (totaal eindverbuik = 668 ktep)
1990 (totaal eindverbruik = 553 ktep)
13%
36%
Aardgas
25%
39%
Hoog- en Laagspanningselektriciteit Aardolieproducten en andere
48%
39%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
327
Statistische indicatoren 2008
Figuur 12.10 Verloop van het totaal jaarlijks energieverbruik voor de tertiaire sector als geheel – hoog- en laagspanningsklanten in het BHG. ©BISA – MBHG
700 600
Aardolieproducten en andere
500
Hoog- en Laagspanningselektriciteit
400
Aardgas
300 200 100 0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Sinds 1990 stijgt het eindenergieverbruik in het BHG vrij gestaag. In 2006 lag het 21% hoger dan in 1990. Elektriciteit is de meest gebruikte energiedrager in de tertiaire sector en het verbruik ervan steeg met 48% tijdens de beschouwde periode. Het aardgasverbruik nam met 33% toe, terwijl het verbruik van aardolieproducten en andere energievormen samen met 37% daalde. In de twee andere gewesten stellen we voor dezelfde periode een veel sterkere stijging vast van het totaal eindverbruik in de tertiaire sector. In het Vlaams Gewest bedraagt de verbruikstoename tussen 1990 en 2006 immers 99% en in het Waals Gewest 44%. Tussen 2000 en 2006 wordt voor België als geheel een stijging van 9% opgetekend (24% in het Vlaams Gewest, 9% in het Waals Gewest en 7% in het BHG). De tertiaire sector omvat erg uiteenlopende bedrijfstakken met zeer verschillende behoeften. Een verbruiksstijging voor een bepaalde energiedrager kan dus moeilijk toegeschreven worden aan een welbepaalde activiteit of aan een precieze energiebehoefte. Tot de factoren die de groei van het totaal verbruik verklaren, behoren onder meer de toename van de kantoren en dus ook van het volume te verwarmen lucht, terwijl het aantal vestigingen lichtjes daalt, waarbij er vanzelfsprekend van uitgegaan wordt dat de verwarmingsrichtlijnen (temperatuur in de lokalen) en het verbruiksgedrag vergelijkbaar zijn gebleven tussen 1990 en 2006. Het aantal elektrische kantoortoestellen waarover de werknemers van de sector beschikken in de kantoren is zeker sterk toegenomen, gekoppeld aan de stijging van het aantal werknemers in de tertiaire sector : + 13% tussen 1992 et 2006. Dit zou gedeeltelijk de stijging van het elektriciteitsverbruik kunnen verklaren. Ook de toename van het aantal toestellen voor klimaatregeling en het aantal gebruiksuren ervan (de klok rond, verwarmde of gekoelde lucht) speelt ongetwijfeld een niet te verwaarlozen rol. De aanwezigheid van deze op elektriciteit werkende uitrusting zou gedeeltelijk de daling van het verbruik van aardolieproducten kunnen verklaren, daar deze producten traditioneel aangewend worden voor het verwarmen van lokalen. Binnen de tertiaire sector kan een onderscheid gemaakt worden tussen het elektriciteitsverbruik van de hoog- en laagspanningsklanten (Tab 12.6). Dit onderscheid berust op de klantgegevens meegedeeld door de intercommunale voor elektriciteitsvervoer.
328
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Figuur 12.11 Uitsplitsing van het energieverbruik tussen hoog- en laagspanningsklanten naar energiedrager in de tertiaire sector in 1991 en 2006 in het BHG. ©BISA – MBHG
2006 (totaal eindverbruik = 668 ktep)
1991 (totaal eindverbruik = 582 ktep)
9%
Aardgas hoogspanning
15%
24%
6%
27%
7%
Aardgas laagspanning Elektriciteit hoogspanning Elektriciteit laagspanning Lichte stookolie/aardolieproducten
15%
9%
10%
hoogspanning Aardolieproducten en
28%
12%
andere/laagspanning
38%
Het totaal eindverbruik van de hoogspanningsklanten stemde in 1991 overeen met 66% van het energieverbruik van de tertiaire sector, terwijl dat van de laagspanningsklanten slechts 33% vertegenwoordigde. Voor 2006 bedraagt het aandeel van de hoogspanningsklanten in het totale verbruik van de tertiaire sector 72% en dat van de laagspanningsklanten 28%. Het energieverbruik in de vorm van aardgas stijgt voor de hoogspanningsmarkt van 23% in 1991 naar 27% in 2006 en daalt van 15 naar 12% voor de laagspanningsklanten. Het verbruik van aardolieproducten door de hoogspanningsklanten was in 1991 goed voor 15% van het totale verbruik. Dit aandeel zakte in 2006 tot 7%. Voor dezelfde jaren verbruikten de laagspanningsklanten respectievelijk 9% en 6% van de totale energiehoeveelheid in de vorm van aardolieproducten.
Totaal eindverbruik van de tertiaire sector - hoogspanningsklanten Totaal eindverbruik van de tertiaire sector – hoogspanning naar energiedrager
In 2006 was de hoogspanningselektriciteit voor de vrijgemaakte en niet-vrijgemaakte markt goed voor 51,4% van de totale vervoerde elektriciteit en de laagspanningselektriciteit voor ongeveer 48,5%. Figuur 12.12 Totaal eindverbruik van de tertiaire sector naar energiedrager in 1991 en 2006 voor hoogspanningsklanten in het BHG ©BISA – MBHG
1991 (eindverbruik =387 ktep)
2006 (eindverbruik = 481 ktep) 10% Aardgas
22% 35%
Elektriciteit hoogspanning (1)
37%
Lichte stookolie/aardolieproducten
43%
53%
In 1991 vertegenwoordigde het elektriciteitsverbruik van de hoogspanningsklanten 43% van het totaal energieverbruik van de sector. In 2006 was dit opgelopen tot 52 %, zijnde een stijging van 9%. 10 % in 2006, wat neerkomt op vermindering van het verbruiksaandeel met iets meer dan 50%. Het aandeel van het aardgasverbruik stijgt lichtjes van 35 naar 38% van het totaal. De andere energievormen blijven marginaal met een marktaandeel van 1% in 2006.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
329
HOOFDSTUK 12
Volgens de enige Brusselse intercommunale voor vervoer en distributie van elektriciteit en gas, Sibelga, was in 2007 53% of 2.757.269 MWh van de totale vervoerde elektriciteit geleverd bestemd voor hoogspanningsklanten.
Statistische indicatoren 2008
Figuur 12.13 Verloop van het totaal eindenergieverbruik naar energiedrager in de tertiaire sector voor hoogspanningsklanten in het BHG.
600
©BISA – MBHG
500 400
Andere Lichte stookolie/aardolieproducten
300
Aardgas Elektriciteit hoogspanning
200 100 0
1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
Evenals voor de tertiaire sector in zijn geheel, stijgt het totale energieverbruik van de hoogspanningsklanten vrij gestaag tussen 1991 en 2006, waarbij in 2006 een waarde wordt opgetekend die 24% hoger ligt dan in 1991. Het elektriciteitsverbruik neemt zeer snel toe (+52%), terwijl het aardgasverbruik trager stijgt (+32%) en het verbruik van aardolieproducten een terugval van 43% te zien geeft. Totaal eindverbruik – tertiaire sector – hoogspanningsklanten naar bedrijfstak Figuur 12.14. Totaal eindenergieverbruik in de tertiaire sector naar bedrijfstak voor de hoogspanningsklanten in 1991 en 2006 in het BHG ©BISA – MBHG
2006 (eindverbruik = 481 ktep)
1991 (eindverbruik = 387 ktep)
17%
29%
17%
Banken, Verzeker., Dienst.aan bedr. Openbaar bestuur
26%
10%
Handel Gezondheidszorg
12%
22%
Onderwijs 17%
11% 14%
Andere
11% 14%
Tussen 1991 en 2006 daalt het aandeel van de activiteiten van de sector banken, verzekeringen en diensten aan bedrijven in het totale verbruik met 3%. Het verbruiksaandeel van de openbare besturen verhoogt met 5%, dat van de onderwijssector vermindert met 2% en dat van de gezondheidszorg en de andere tertiaire activiteiten blijft haast ongewijzigd. (Zie tabel 12.8 Totaal eindenergieverbruik naar bedrijfstak voor hoogspanningsklanten) Het totale eindverbruik van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest neemt met 24% toe tussen 1991 en 2006. Het Vlaams Gewest laat een verbruikstoename van 99% optekenen tussen 1990 en 2006. Voor het Waals Gewest en voor België wordt een stijging opgetekend van respectievelijk 37% en 6 % van 2000 tot 2006.
330
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Totaal eindverbruik – tertiaire sector - laagspanningsklanten Figuur 12.15 Totaal eindverbruik van de tertiaire sector naar energiedrager voor laagspanningsklanten in 1991 en 2006 in het BHG ©BISA – MBHG
1991 (eindverbruik =195 ktep)
2006 (eindverbruik = 187 ktep)
27% 21% 45%
Aardgas 43%
Elektriciteit laagspanning Aardolieproducten en andere
28%
36%
De laagspanningsklanten zijn talrijk. Voor 2007 maakt SIBELGA melding van 657.051 meters, tegenover 9.645 hoogspanningsmeters. Evenals voor de hoogspanningsklanten, geeft het totale eindverbruik van laagspanningselektriciteit tussen 1991 en 2006 een stijging te zien van 24%, maar het verbruik van aardgas en aardolieproducten van de laagspanningsklanten vertoont evenwel een andere tendens met kleine verschillen van jaar tot jaar, waarbij het verbruik in 2006 lager ligt dan in 1991.
12.1.4. Totaal eindenergieverbruik in de vervoersector De hier voorgestelde gegevens betreffen de 3 vervoerwijzen van personen en goederen die voorkomen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest : spoorvervoer, wegvervoer en vervoer te water. De in aanmerking genomen energiedragers zijn als volgt : voor het spoorvervoer (aandrijving van reizigers- en goederentreinen) : elektriciteit en diesel, voor het wegvervoer : benzine, diesel, LPG en CNG, voor het vervoer te water hebben de beschikbare gegevens betrekking op lichte stookolie.
In 2006 reden ongeveer 93% van de Belgische reizigerstreinen en 75% van de goederentreinen op elektriciteit. De vermelde verbruikscijfers stemmen overeen met het tractieverbruik in kWh per getrokken tonkilometer en het verbruik voor verlichting, klimaatregeling en verluchting in alle treinen die reden in het BHG. Het specifiek elektriciteitsverbruik van de NMBS voor het BHG werd voor 2006 geraamd op 13,2 ktoe (berekend op basis van de geregionaliseerde gegevens van 1991). In 2006 telde het BHG 311 trams en 90 metrostellen met 2 of 3 rijtuigen. Het specifiek verbruik van hoogspanningselektriciteit van de MIVB bedroeg dat jaar 219.989.339 kWh, wat 1% hoger ligt dan het cijfer voor 2005 (217 120 337 kWh). Deze waarde omvat het verbruik voor tractie, verlichting, verwarming, aandrijving van roltrappen en liften, enz. Het verbruik van het wegvervoer omvat de verbruiksgegevens van zowel de openbare voertuigen (571 MIVB-bussen) als de privévoertuigen. Deze gegevens werden geraamd op basis van de brandstofverkopen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
331
HOOFDSTUK 12
Eindenergieverbruik in de vervoersector naar energiedrager
Statistische indicatoren 2008
Figuur 12.16 Totaal eindverbruik in de vervoersector naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG ©BISA – MBHG
1990 (eindverbruik = 446 ktep)
2006 (eindverbruik = 468 ktep)
38% 29%
Benzine Andere 56%
Elektriciteit
63%
Dieselolie 4%
3% 2%
5%
Tussen 1990 en 2006 geeft het stookolieverbruik een vrij aanzienlijke stijging te zien ; het aandeel ervan in het totaal verbruik stijgt van 38 naar 60%. Het benzineverbruik neemt af en het aandeel van benzine in het totale verbruik vermindert van 55 naar 29%. Het verbruik van elektriciteit of andere energievormen vertoont een beperkt verloop. Het energieverbruik van de vervoersector stijgt met 5% tussen 1990 en 2006 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (-6% tegenover 2005), met 25% in het Vlaams Gewest (ongewijzigd tussen 2005 en 2006), met 31% in het Waals Gewest (-1% in 2006 tegenover 2005) en blijft stabiel op Belgisch niveau (-2,5% tussen 2005 en 2006). Totaal eindverbruik in de vervoersector naar vervoerswijze Figuur 12.17 Totaal eindenergieverbruik in de vervoersector naar vervoerswijze in 1990 en 2006 het BHG 2006 (eindverbruik = 467,8 ktep)
1990 (eindverbruik = 446 ktep)
1%
©BISA – MBHG
0%
5%
6%
Spoorvervoer Wegvervoer 94%
332
94%
Binnenscheepvaart
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Figuur 12.18 Verloop van het energieverbruik naar vervoerswijze in het BHG
©BISA – MBHG
600 Binnenscheepvaart Wegvervoer
500
Spoorvervoer 400
300
200
100
0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
HOOFDSTUK 12
Het wegvervoer geeft weinig verloop te zien, met een energieverbruik dat ongeveer 95% uitmaakt van het totaal energieverbruik van de vervoersector. Ondanks het aantal reizigers dat dagelijks vervoerd wordt in Brussel per trein, metro en tram (zie Statistische Indicatoren, uitgave 2008, Hoofdstuk 10), wordt geen noemenswaardige vermindering van het aandeel van het wegvervoer vastgesteld. Toch is het zo dat sinds 2005, na een zo goed als ononderbroken groei van 1991 tot 2004, het totaal energieverbruik van de sector afneemt, wat verband houdt met een daling van het energieverbruik van het wegvervoer met 4% tussen 2004 en 2005 en met 9% tussen 2005 en 2006. Het is niet mogelijk om te voorspellen of deze daling eenmalig is dan wel de voorbode van een werkelijke daling van het verbruik. Het aandeel van het spoorvervoer in het verbruik groeit met 1%, terwijl het aantal vervoerde reizigers per trein, tram of metro over dezelfde periode met ongeveer 20% is toegenomen (Statistische Indicatoren, uitgave 2008, Hoofdstuk 10).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
333
Statistische indicatoren 2008
12.1. 5 Totaal eindenergieverbruik in de industrie Figuur 12.19 Totaal eindenergieverbruik in de industrie naar energiedrager in 1990 en 2006 in het BHG ©BISA – MBHG
1990 (eindverbruik = 82 ktep)
2006 (eindverbruik = 70,6 ktep)
16%
5% Aardgas 43%
Elektriciteit
45%
Aardolieproducten
41%
50%
Figuur 12.20 Totaal eindenergieverbruik in de industrie naar bedrijfstak in 1990 en 2006 in het BHG 1990 (eindverbruik = 82 ktep)
2006 (eindverbruik = 70,6 ktep)
24%
©BISA – MBHG
21% Metaalverw. nijverheid 45%
Voeding Papier en uitgeverijen
14%
45% 13%
Andere 21%
17%
De industrie is de minst verbruikende sector, die amper 4% van de totale energiebalans van het BHG voor zijn rekening neemt. Sinds 1990 daalt het verbruik van de industriële sector langzaam, wegens het sluiten van de industrieën. Als stad heeft het Brussels Hoofdstedelijk Gewest immers een economie die is toegespitst op de tertiaire sector. Industriële productievestigingen zijn er veel minder talrijk dan bedrijfszetels van de tertiaire sector.
Tabellen : zie inhoudsopgave van het hoofdstuk en www.statbru.irisnet.be
334
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Omrekening en equivalentie van energie-eenheden Om een vergelijking mogelijk te maken van de verbruikte hoeveelheden energie voor elke bestudeerde drager, wordt het aantal kubieke meter gas, aardolie of kilowattuur omgerekend naar één enkele eenheid : de ton olie-equivalent (toe). Deze eenheid geeft het energetisch vermogen van de bestudeerde bron weer in verhouding tot het vermogen dat een ton aardolie in gelijkaardige omstandigheden opgeleverd zou hebben.
Aardolie
1
Zware stookolie
1 ton
0.952
Huisbrandolie
1000 liter
0.847
Aardgas
1000 m3
0.857
Aardgas
1000
Butaan propaan
Niet-energetisch verbruik : stemt overeen met de niet-energetische aanwending van energiebronnen per economische activiteitssector en subsector en komt omzeggens niet voor in het BHG. Energetisch verbruik : stemt overeen met de energetische aanwending van de diverse energiebronnen per economische activiteitssector en subsector.
Elektriciteit (thermische centrale)
HOOFDSTUK 12
tse (ton steenkoolequivalent
Definitie van het totaal gewestelijk eindverbruik: Het totaal gewestelijk eindverbruik stemt overeen met de som van het verbruik van de diverse energievormen (dragers) van elke economische sector die in het gewest actief is. Het totale elektriciteitsverbruik stemt overeen met de hoeveelheid elektriciteit die verbruikt wordt voor huishoudelijke en/of niet-huishoudelijke doeleinden. Het totaal verbruik van aardgas, aardolieproducten en vaste brandstoffen stemt overeen met het huishoudelijk en niethuishoudelijk verbruik.
Intern verbruik (berekend) – deze energiehoeveelheid is gedefinieerd als : gewestelijke productie = zo goed als onbestaande in het BHG + invoer - uitvoer = nihil in het BHG p voorraadwijzigingen = federale bevoegdheid
toe
De energiebalans van het BHG wordt jaarlijks opgesteld door Leefmilieu Brussel – BIM en geeft de gegevens weer inzake de productie van primaire energie, terugwinning van energie, transformatie van energie en energieverbruik per drager en sector. In dit document werden van de gegevens uit de energiebalans enkel die m.b.t. het eindverbruik in ktoe in aanmerking genomen.
Definitie van het intern verbruik
Hoeveelheid
Globale energiebalans
Niet-huishoudelijk verbruik : stemt overeen met het energetisch verbruik voor aandrijving van metrostellen, voor het bekomen en handhaven van de temperaturen die nodig zijn voor de industriële procédés, voor het koelen van computerzalen en koelkamers, voor de werking van klimaatregelingsinstallaties, enz.
Energie-eenheid (kWh = kilowattuur)
De energiebalansen van de gewesten en van België die in dit hoofdstuk aan bod komen, werden elk opgesteld op verzoek van de betrokken overheid. De gebruikte methodologieën verschillen dan ook. Bijgevolg zijn de gegevens zeer moeilijk te vergelijken. Wanneer bijvoorbeeld het verbruik van de 3 gewesten opgeteld wordt, ligt het bekomen totaal steeds lager dan het cijfer dat door de federale overheid is berekend voor België. Daar elk gewest een andere economische structuur heeft (industrie, tertiaire sector, omvang en kenmerken van het grondgebied) en gelet op het specifieke karakter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als stadsgewest, heeft het geen zin het verloop van het energieverbruik in de 3 gewesten te gaan vergelijken. We lichten hier dus enkel de methodologie toe die gevolgd werd voor het opstellen van de energiebalans van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor de andere energiebalansen verwijzen we naar volgende websites : Vlaams Gewest : www.emi.vito.be Waals Gewest : www.energie.wallonie.be België : www.mineco.fgov.be Energiestatistieken
productie van warm water voor sanitaire doeleinden, het bereiden van voedsel, verlichting, gebruik van elektrische huishoudtoestellen (koelkasten, TV’s)
Energie
Methodologie van de energiebalans van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
1.433
0.077 1 ton
1000 kWh
1.095
0.086
Steenkool (geperst)
0.697
Droog hout
3 ton
1
Cokes
1 ton
0.667
Stoom
1 ton
1
0.072
Huishoudelijk en/of gelijkgesteld verbruik : stemt overeen met het energieverbruik voor verwarming,
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
335
Statistische indicatoren 2008
Equivalentie van het calorisch verschillende brandstoffen :
rendement
van
1 liter huisbrandolie = 10 kWh 1 m³ aardgas = 9 kWh 1 stère (stapelmeter) droog hout = ± 400 kg en 1 kg droog hout = 4 à 6 kWh 1 kg antracietkool = 8 kWh 1 kWh elektriciteit = 860 kcal en 1 kcal = 4,18 kjoules en 1 kcal/h. = 1,163 watt © http://www.amisdelaterre.be
Energiebalans van de huishoudelijke sector Betrokken activiteitssectoren : deze sector betreft het verbruik van de gezinnen.
Enquêtegegevens Om het aantal bewoonde woningen in 2005 te bekomen, wordt het aantal inwoners gedeeld door het gemiddeld aantal inwoners per woning als berekend in het kader van de Socio-economische enquête 2001 van de ADSEI. Dit levert een geraamd aantal van 485 220 bewoonde woningen op. De gegevens inzake het aantal bewoonde woningen, de uitsplitsing van woningen in appartementen of eengezinswoningen met al dan niet centrale verwarming op aardgas,huisbrandolie, elektriciteit of een andere brandstof zijn beschikbaar in de energiebalans 2005 van het BGH en zijn gebaseerd op voornoemde enquête van de ADSEI. De ramingen wat betreft de elektrische uitrusting van de huishoudens en de thermische isolatie van de woningen zijn gebaseerd op de gegevens van de enquête over het gezinsbudget (NIS, 2001) en opgenomen in dezelfde paragraaf.
Energiebalans van de tertiaire sector : Bedrijfstakken : het Instituut voor de Nationale Rekeningen deelt de tertiaire sector in het BHG als volgt in : 1°) handel (voeding en niet-voeding) 2°) vervoer en communicatie, 3°) banken, verzekeringen, diensten aan bedrijven 4°) onderwijs 5°) gezondheidszorg 6)) administratie 7°) overige De berekening van het verbruik (top-downbenadering) van de hoogspanningsklanten gebeurt op basis van een vragenlijst die Leefmilieu Brussel – BIM verstuurt naar de instellingen die geïdentificeerd werden als de grootste energieverbruikers van het gewest. Het verbruik van de slechts enkele grote hoogspanningsverbruikers (meer dan 250 MWh) vertegenwoordigt ongeveer 90% van het verbruik van de subsector hoogspanning. Het elektriciteitsen aardgasverbruik van de laagspanningsklanten stemt overeen met het verschil tussen het totaal verbruik en het hoogspanningsverbruik. Het verbruik voor de andere energiedragers wordt geraamd op basis van het verbruik van de huishoudelijke sector en de tertiaire sector (hoogspanning). De in aanmerking genomen energiedragers zijn aardgas, elektriciteit, aardolieproducten en overige. Energiebalans van de vervoersector De verbruiksgegevens van het openbaar vervoer worden meegedeeld door de NMBS, de MIVB, De Lijn en de TEC.
De verbruikscijfers van elektriciteit en aardgas zijn afkomstig van Sibelga.
Indeling naar bedrijfstak : Spoorwegvervoer van reizigers en goederen Binnenvaart Openbaar en privévervoer van personen en goederen over de weg
De gegevens met betrekking tot het verbruik van stookolie en steenkool zijn geraamd op basis van het verbruiksverloop als gepubliceerd door de FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie.
Het verbruik van het wegvervoer wordt geraamd op basis van het motorvoertuigenpark en de raming van de brandstofverkopen in het BHG.
Voor het verbruik van butaan en propaan zijn de cijfers afkomstig van Febupro. Bij conventie wordt de productie van warmtepompen meegeteld met de verwarming van woningen en de productie van zonnepanelen met de productie van warm water voor sanitaire doeleinden. De in aanmerking genomen energiedragers zijn aardgas, elektriciteit, huisbrandolie, butaan/propaan, steenkool, hout, warmtepompen, thermische zonne-energie en warmtekrachtkoppeling. De 4 belangrijkste gebruiksdoeleinden die we onderscheiden zijn verwarming, productie van warm water voor sanitaire doeleinden, koken en specifieke elektrische toepassingen.
336
Onderscheiden energiedragers : elektriciteit, diesel, benzine, LPG Energiebalans van de industrie Indeling naar bedrijfstak Volgens het INR omvat de industrie in het BHR volgende activiteitssectoren : 1°) Metaalhoudende en niet-metaalhoudende mineralen 2°) Chemie 3°) Voeding (inclusief tabak)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
4°) Papier, drukkerij 5°) Metaalproducten 6°) Andere industrietakken behalve bouwnijverheid 7°) Bouwnijverheid In aanmerking genomen energiedragers De enige primaire energiebronnen in het BHG zijn van hernieuwbare of gelijkgestelde aard en maken het mogelijk elektriciteit of thermische energie op te wekken. De primaire energieproductie op het gewestelijk grondgebied komt bijna integraal op rekening van het huishoudelijk afval.
Een inrichting wordt slechts in de industriesector opgenomen indien ze een hoogspannings- of gelijkgestelde klant is, tot een NACE-categorie van de secties C, D, E of F behoort (zie bijlage 3) en bovendien een productieactiviteit uitoefent. Daarom wordt het verbruik van de kantoren van deze industriële ondernemingen niet opgenomen in de balans van de industriesector maar in de balans van de tertiaire sector. De balans wordt opgesteld op basis van een jaarlijkse enquête van Leefmilieu Brussel – BIM bij de verschillende industrieën.
HOOFDSTUK 12
De sector van de energietransformatie bestaat uit de verbranding en de elektriciteitsproductie door één producent-
distributeur en enkele eigen producenten (21 operationele sites in 2005).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
337
Statistische indicatoren 2008
12.2 Vervoer van aardgas en elektriciteit (Sibelga) Analyse In Brussel zijn sinds 2003 alle distributieactiviteiten van gas en elektriciteit gegroepeerd in één enkele onderneming belast met het beheer van de distributienetwerken: Sibelga. Om tegemoet te komen aan de behoeften van de particuliere en industriële klanten, wordt de energie door 2 soorten bedrijven vervoerd van de productieplaats naar de verbruiksplaats: – - een elektriciteitsvervoerbedrijf beheert het hoogspanningsdistributienet vanaf de productiecentrales tot de elektriciteitsposten (70 KV) – - sinds 1 januari 2003 leidt één enkele intercommunale de elektriciteit van deze elektriciteitsposten verder naar de klanten (huishoudens, industrieën, ondernemingen) in de vorm van hoogspannings- of laagspanningselektriciteit. Wat elektriciteit betreft stelt men voor deze ene intercommunale vast, dat tussen 2003 en 2004 het aantal klanten afneemt terwijl het aantal meters toeneemt. Wat gas betreft neemt het aantal klanten eveneens af maar neemt het aantal meters toe. Sinds 2005 neemt de vervoersintercommunale enkel nog het begrip leveringspunten van elektriciteit en gas in aanmerking en niet langer het aantal klanten of meters, dit teneinde de ontwikkeling van de wetgeving inzake de organisatie van de Europese energiemarkt te volgen. Dit zorgt voor een breuk met de gegevens van 2003 en 2004. Een leveringspunt kan overeenstemmen met een of meerdere meters die een gebruiker van het netwerk op een leveringsadres voeden. Het aantal leveringspunten is hoger dan het aantal klanten maar lager dan het aantal meters dat vroeger werd vermeld. De vervoersintercommunale publiceert geen verkoopscijfers per gemeente meer, maar wel cijfers met betrekking tot het vervoer van elektriciteit en gas. Sinds 2003 wordt evenwel het gewestelijke totaal van de vervoerde energie gepubliceerd. De hoeveelheid vervoerde elektriciteit is tussen 2006 en 2007 met ongeveer 2% gedaald. De hoeveelheid vervoerd gas nam tussen 2006 en 2007 met 7% af.
12.3 Productie, verbruik en distributie van elektriciteit. Distributie van aardgas. In dit hoofdstuk beperken we ons tot twee vormen van energie, namelijk elektriciteit (productie, verbruik en distributie) en aardgas (distributie). Sinds 2003 bevond de Belgische elektriciteits- en gasmarkt zich in volle herstructurering met het oog op de vrijmaking van 1 januari 2007. Hierdoor zijn er geen gegevens beschikbaar betreffende de productie en het verbruik van elektriciteit in het gewest. Daar er geen gegevens gepubliceerd werden door de bevoegde instellingen kunnen de tabellen niet bijgewerkt worden.
Tabellen: zie inhoudopgave van het hoofdstuk en www.statbru.irisnet.be
338
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 12 – Energie
Productie en verbruik van elektriciteit De Bedrijfsfederatie der Voortbrengers en Verdelers van Elektriciteit publiceert ieder jaar in juni een statistisch jaarboek dat gegevens omvat betreffende de volledige productie, het vervoer, de distributie en het gebruik van elektrische energie in België tijdens het voorbije jaar. De meting van de energieproductie per gewest, per provincie en voor het hele rijk is een jaarlijkse statistiek die een onderscheid maakt tussen de verschillende categorieën van producenten:
– de
elektriciteitsondernemingen (ondernemingen met als voornaamste doel de productie, transmissie, distributie en/of levering van elektrische energie)
– de zelfproducenten (ondernemingen die, naast hun hoofdactiviteit, elektriciteit produceren die voor eigen gebruik is bestemd; het eventuele overschot wordt aan een derde verkocht)
– de
autonome producenten (ondernemingen of instellingen, die in het kader van hun hoofdactiviteit (bv. afvalverbranding, beheer van waterlopen) elektrische energie produceren met als enig doel deze aan een derde te verkopen.
De kleine oppervlakte van het grondgebied maakt dat de evolutie van de productie per gewest of provincie weinig betekenis heeft in België. Deze wordt beïnvloed door de koppeling tussen de centrales enerzijds en door de vereisten inzake ligging anderzijds. De productie van een centrale wordt bruto of netto genoemd naar gelang het vermogen nodig voor de hulpdiensten (energie gebruikt voor het pompen) al dan niet inbegrepen is. De daadwerkelijk door de consumenten verbruikte energie is de “opgevraagde energie” (nettoproductie van de verschillende categorieën producenten, vermeerderd of verminderd met het saldo van de invoer/uitvoer en na aftrek van de energie aangewend voor het oppompen) verminderd met de verliezen in de transmissie- en distributienetten. Het energieverbruik van de gebruikers omvat:
– de levering van hoog- en laagspanning door de elektriciteitsbedrijven aan hun eindklanten
– de geproduceerde en verbruikte energie door de zelfproducenten in hun eigen installaties na aftrek van hun eventuele leveringen aan derden. Het verbruik van hoogspanning betreft de industrie (mijnbouwnijverheid, verwerkende nijverheid, openbare werken en bouw) en de diensten (verlichting, drijfkracht, tractie).
Het verbruik van laagspanning omvat het huishoudelijk en het professioneel gebruik en het verbruik van openbare gebouwen, alsook de verlichting van openbare wegen. Op te merken valt dat de BFE niet langer het (kunstmatige) onderscheid maakt tussen huishoudelijke en professionele verbruikers. Wegens de openstelling van de elektriciteitsmarkt zijn vanaf 2002 de cijfers betreffende het totaal verbruik van elektrische energie per provincie niet meer beschikbaar en kan vanaf 2003 het totaal verbruik van hoogspanning niet meer opgesplitst worden naar industrie, diensten en landbouw. Op 1 juli 2003 was de volledige elektriciteitsmarkt in het Vlaams Gewest vrijgemaakt. Sedert 1 juli 2004 kunnen ook alle professionele verbruikers in het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vrij hun elektriciteitsleverancier kiezen. Voor de huishoudelijke verbruikers in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dit sinds 1 januari 2007 het geval. België voldoet hiermee aan de Europese richtlijn van juni 2003, die de volledige vrijmaking van de energiemarkt verplichtte tegen uiterlijk 1 juli 2007. De gas- en elektriciteitsmarkt is sinds 1 januari 2007 voor 100% geopend. Qua primaire energiebronnen wordt de elektriciteitsproductie opgesplitst naar thermische en hydraulische centrales en windkracht. Bij de thermische centrales wordt er een verdere verdeling doorgevoerd op basis van de gebruikte grondstof (kernsplijtstof, vloeibare, vaste of gasvormige brandstoffen). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vindt de enige plaatselijke productie van elektriciteit plaats in de verbrandingsoven van Neder-Over-Heembeek, alsook in enkele zogenaamde gedecentraliseerde elektriciteitscentrales (hulp- of aanvullende groepen, gecombineerde productie). Vrijwel alle elektrische energie die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt verbruikt, wordt geproduceerd in de twee andere Gewesten. De energieafhankelijkheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dus zeer groot en wordt nog versterkt door het hoofdzakelijk stedelijk karakter. De progressieve openstelling van de elektriciteitsmarkt gaat gepaard met een ondersteuning van hernieuwbare of meer milieuvriendelijke energievormen. Het systeem van groenestroomcertificaten, opgestart in 2003 in het Vlaamse en Waalse Gewest, werd vanaf 1 juli 2004 ook ingevoerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een opgelegd percentage (quotum) van de verkoopvolumes van de stroomleveranciers dient geproduceerd te zijn op basis van hernieuwbare energie, die wordt gecertificeerd door middel van groenestroomcertificaten. Voor het ontbrekend quotumgedeelte moet een boete betaald worden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
339
HOOFDSTUK 12
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
Distributie van elektriciteit en aardgas Het Verbond der Gasnijverheid (FIGAS) voert een meting van de gasverkoop uit in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en België. De cijfers van FIGAS, maken het onderscheid tussen huishoudelijk en niet-huishoudelijk (industrieel) gebruik, maar werden samengevoegd in tabel 12.18. Sinds 2001 wordt het verbruik uitgedrukt in GWh, hetgeen een vergelijking met het elektriciteitsverbruik mogelijk maakt. Om de TJ in GWh om te zetten, dient men de TJ met 3.6 te vermenigvuldigen. Voor 2004 zijn de cijfers afkomstig van FIBELGA, de enige distributiecommunale in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De elektriciteitsdistributie van hoogspanning betreft de industrie (mijnbouwnijverheid, verwerkende nijverheid, openbare werken en bouw) en de diensten (verlichting, drijfen tractie).
De elektriciteitsdistributie van laagspanning omvat het huishoudelijk en het professioneel gebruik en het verbruik van openbare gebouwen, alsook de verlichting van openbare wegen.
De verkoop van hoog- en laagspanning omvat enerzijds de door de elektriciteitsbedrijven aan hun eindklanten geleverde elektriciteit in hoogspanning en laagspanning en anderzijds de door de zelfproducenten in hun eigen ondernemingen geproduceerde en verbruikte energie, na aftrek van hun eventuele leveringen aan derden. De verdeelde elektrische energie in laagspanning, zoals berekend in de BFE-statistieken, komt overeen met het verbruik van laagspanning.
De verdeling van hoogspanning, komt overeen met de som van het verbruik en het eigen gebruik verminderd met de eigen productie.
Referenties Publicaties Federale autoriteiten of nationale beroepsverenigingen: – CREG, Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, Jaarverslag 2005, 1 jaar wachttijd, – Synergrid, federatie van de netbeheerders elektriciteit en aardgas in België, gebruikt vanaf 2005 statistieken voor FPE et FIGAZ – FIGAS Statistisch Jaarboek voor aardgas, 2004, jaarlijkse statistieken tot in 2004, 2 jaar wachttijd, vervangen door SYNERGRID. – BFE, Bedrijfsfederatie der Voortbrengers en Verdelers van Elektriciteit, Statistieken 2004, jaarlijkse statistieken tot in 2004, vervangen door SYNERGRID. – FEBEG, Federatie van de Belgische Elektriciteits- en Gasbedrijven, statistieken 2005. – Mineco.fgov.be/energy – De energiemarkt in 2005, KMO Economie, KMO, Middenstand en Energie Regionale overheden of beroepsverenigingen op gewestelijk niveau:
– -SIBELGA, Jaarverslag 2004, jaarlijks (lid van Synergrid) – Energiebalans van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 2005, voor rekening van Leefmilieu Brussel – BIM, door het Institut de Conseil et d’Etudes en Développement durable (ICEDD asbl)
– Receuil de statistiques énergétiques de la Région wallonne, voor rekening van de Division de l’Energie de la Direction Générale des Technologies, de la Recherche et l’Energie (DGTRE) du Ministère de la Région wallonne door het Institut de Conseil et d’Etudes en Développement durable (ICEDD asbl) – Energiebalans Vlaanderen 2004 en 2005. Onafhankelijke methode, K.Aernouts, K. Jespers 2007/IMS/R/188, VITO – De Stadswinkel vzw, www.stadswinkel.be Andere websites die werden geraadpleegd voor hun gegevens of documenten over energie – www.amisdelaterre.be – www.eurobru.com/elec-bru – www.industrie.gouv.fr – www.soleocene.org – www.connaissance-innovation.typepad.fr (energie) – www.ciele.org
340
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
HOOFDSTUK 13.
VEILIGHEID BLZ
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 343
13.1 Verkeersveiligheid
.................................................................................................................................... 343
Analyse .......................................................................................................................................................................... 343 Figuren 13-1 13-2
Aantal ongevallen op de weg en aantal slachtoffers in het BHG .................................................................. 343 Aantal slachtoffers van ongevallen op de weg in 2007 in het BHG. ............................................................. 343
Tabellen : zie www.brustat.irisnet.be 13.1
Verkeersongevallen op de openbare weg (aantal ongevallen en aantal slachtoffers): referentiejaren 13.2 Verkeersongevallen op de openbareweg, aantal slachtoffers naar soort weggebruikers in 2005, 2006 en 2007 13.3 Verkeersongevallen op de openbare weg (aantal ongevallen en aantal slachtoffers) naar plaats van het ongeval in 2005, 2006 et 2007 Methodologie ............................................................................................................................................................... 344
13.2 Tussenkomsten van de DBDMH ......................................................................................................... 345 Analyse........................................................................................................................................................................... 345 Figuren 13-3 13-4 13-5 13-6 13-7
Tussenkomsten van de DBDMH in het BHG ................................................................................................ 345 Diverse tussenkomsten per gemeente ......................................................................................................... 345 Tussenkomsten voor brand per gemeente ................................................................................................... 346 Tussenkomsten voor goedbedoelde valse alarmen per gemeente ................................................................. 346 Totaal aantal tussenkomsten per gemeente ................................................................................................. 347
Tabellen: zie www.brustat.irisnet.be 13.4
Tussenkomsten van de brandweerdienst van het BHG in 2005, 2006 en 2007
13.3 Vastgestelde criminele feiten en personeelsterkte van de politiezones in het BHG .................................................................................................................... 349 Analyse........................................................................................................................................................................... 349 Figuren 13-8 13-9 13-10 13-11 13-12
Totaal aantal vastgestelde criminele feiten in 2006 volgens de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ............................................................................................................................... 349 Evolutie van het aantal vastgestelde criminele feiten per categorie criminele feiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ................................................................................................................. 349 Veiligheidsmonitor: buurtproblemen (% antwoorden “helemaal wel” of “eerder wel” voor problematische situaties in de buurt - 2004) ........................................................................................ 350 Veiligheidsmonitor: buurtproblemen (% antwoorden “helemaal wel” of “eerder wel” voor problematische situaties in de buurt - 2006) ........................................................................................ 351 Evolutie van het reële aantal personeelsleden/inwoner van de lokale politiezones van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ................................................................................................................................ 352
Tabellen: zie www.brustat.irisnet.be 13.5-1 13.5-2
Vastgestelde criminele feiten totaal : referentiejaren Vastgestelde criminele feiten totaal - Diefstal en afpersing : referentiejaren
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
341
HOOFDSTUK 13
Methodologie ............................................................................................................................................................... 348
Statistische indicatoren 2008
13.5-3 13.6-1 13.6-2 13.6-3 13.6-4 13.6-5 13.7
Vastgestelde criminele feiten totaal - Gewelddaden tegen eigendom : referentiejaren Veiligheidsmonitor, Resultaten van de federale enquête 2004 en 2006 Veiligheidsmonitor, Resultaten van de federale enquête 2004 en 2006 - % van de verklaringen over ‘onveiligheidsgevoelens’ Veiligheidsmonitor, Resultaten van de federale enquête 2004 en 2006 - Overzicht slachtofferschap : Delicten op huishoudensniveau Veiligheidsmonitor, Resultaten van de federale enquête 2004 en 2006 - Geschatte slachtofferpercentages in de populatie Veiligheidsmonitor, Resultaten van de federale enquête - Geschatte slachtofferpercentages in de populatie Getalsterkte (theoretisch en feitelijk volgens geslacht) van de lokale politie per politiezone op 31 december 2005 en 2006.
Methodologie ............................................................................................................................................................... 353 Referenties .................................................................................................................................................................... 354
342
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
13. VEILIGHEID Inleiding In dit hoofdstuk worden enkele aspecten besproken in verband met de veiligheid van de burgers in het dagelijkse leven. De gegevens over “veiligheid” die voor dit hoofdstuk werden geselecteerd, betreffen de organisatie en/of het behoud van de veiligheid van de personen en/of goederen. Drie thema’s werden geselecteerd: de verkeersveiligheid, de tussenkomsten van de Brusselse hoofdstedelijke dienst voor brandweer en dringende medische hulp (DBDMH) en de statistieken over de vastgestelde criminele feiten. We hebben enkele elementen met betrekking tot de Veiligheidsmonitor (terugkerende enquête uitgevoerd door de federale politie) beknopt weergegeven. Ook de personeelssterkte van de politiezones vindt u terug in een samenvattende tabel.
13.1 Verkeersveiligheid Analyse Figuur 13-1 Aantal ongevallen op de weg en aantal slachtoffers in het BHG ©BISA – MBHG
6000
Aantal ongevallen
5000
Aantal slachtoffers 4000
3000
2000
1000
0 1995
1996
1997
1998
1999 2000 2001
2002 2003 2004
2005
2006
aantal slachtoffers: 5.063 1%
HOOFDSTUK 13
Figuur 13-2 Aantal slachtoffers van ongevallen op de weg in 2006 in het BHG. ©BISA – MBHG
4%
Zwaargewonden Lichtgewonden Doden en dodelijk gewonden
95%
Tegenover 2006 is in 2007 het aantal ongevallen en het aantal slachtoffers van ongevallen op de openbare weg in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest licht toegenomen. Bij een ongeval valt gemiddeld meer dan één slachtoffer. 95% daarvan zijn lichtgewond, 4% zwaargewond en 1% sterft.
Tabellen: zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.statbru.irisnet.be © BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
343
Statistische indicatoren 2008
Methodologie De statistiek van de verkeersongevallen betreft enkel de ongelukken die zich voordeden op de openbare weg, vastgesteld door de politiediensten en die lichamelijke letsels veroorzaakt hebben. De ongevallen die enkel materiële schade veroorzaken, en de ongevallen die zich voordoen op privé-terrein worden niet in deze statistiek opgenomen. Een ongeval waarbij twee of meer weggebruikers betrokken zijn, wordt beschouwd als één statistische eenheid. De FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie stelt deze statistiek op aan de hand van een formulier dat de politiediensten invullen. De AD Statistiek en Economische Informatie heeft vastgesteld dat een groot aantal ongevallen niet in dit document werden opgenomen, en heeft daarom besloten de statistiek vanaf het jaar 2002 te herberekenen. Dit gebeurt met behulp van verschillende indicatoren, zoals het totaal aantal processen-verbaal van ongevallen met lichamelijk letsel in politiezones met een “abnormale” daling van het aantal ongevallen, inlichtingen van de parketten van de procureurs des Konings en een analyse in de tijd van het aantal ongevallen per politiezone. De gegevens met betrekking tot de jaren vóór 2002 worden niet herberekend. Bijgevolg is waakzaamheid geboden bij de interpretatie van de statistiek van de verkeersongevallen in de loop der jaren.
344
Als slachtoffers worden enkel de personen opgenomen, betrokken in een verkeersongeval op de openbare weg en waarvan het proces-verbaal ter plaatse vastgesteld werd door de politiediensten. De statistiek van de FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie maakt een onderscheid naar de ernst van het ongeval: een dode is elke persoon betrokken in een verkeersongeval die op slag dood is of overlijdt vóór zijn opname in het ziekenhuis; een dodelijk gewonde is elke persoon die overlijdt binnen de 30 dagen volgend op het ongeval; een zwaargewonde is elke persoon waarvan de toestand een opname van meer dan 24 uur in het ziekenhuis noodzakelijk maakt; een lichtgewonde is elke persoon waarop de definities van dodelijk of zwaargewonde niet van toepassing zijn. Onderverdeling van de slachtoffers in bestuurders en passagiers De FOD Economie – AD Statistiek en Economische Informatie leverde voor 2006, op aanvraag, een onderverdeling van de slachtoffers in bestuurders en passagiers voor de ongevallen met de volgende voertuigen: reiswagens, gemengde wagens, vrachtwagens, bestelwagens, tractors, autobussen, trams, autocars, minibussen, motorfietsen, fietsen en voetgangers. Voetgangers worden beschouwd als bestuurders.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
13.2 Tussenkomsten van de DBDMH Analyse Figuur 13-3 Tussenkomsten van de DBDMH in het BHG ©BISA – MBHG
12000
Allerlei tussenkomsten Branden
10000
Vals alarm goed bedoeld 8000
Schoorsteenbranden en vals alarm kwaad bedoeld
6000
4000
2000
0
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Figuur 13-4 Diverse tussenkomsten per gemeente
2006
2007
©BISA – MBHG
1800 1600 1400 1200 1000 800 600 HOOFDSTUK 13
400 200 0
k e ette e st n el ht m de ek ek kkel orde luwe luwe illis erg J lec gem he Bruss erbee Ever Vor shore Elsen U elb lenbe int-G en-No aarbe k t svo Wo der uder -Berc n e t Wo o n t S a E A O tha G Ko s-M stl-Bo chts- etersSch a o a a n o e i g m mbr P t-J t-Ja t-A ter intSin Sin Sin Wa int-La AS S 2000 2007 2006 2005
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
345
Statistische indicatoren 2008
Figuur 13-5 Tussenkomsten voor brand per gemeente
©BISA – MBHG
700 600 500 400 300 200 100 0
k e e st n el ht lec ergem rchem Bruss erbee Ever Vor shore Elsen e d n Ett Ou tha-B Ga ga t-A Sin
l e g e k e is k e te Jet elber nbee t-Gill -Nod rbee Ukke voord oluw oluw s le ek W s-W o Sin st-ten Schaa s B t Ko s-Mo r al- rech o n iete ma t-Jo t-Ja ter Lamb Sint-P Sin a Sin W int A S 2007 2006
der
An
2000
2005
Figuur 13-6 Tussenkomsten voor goedbedoelde valse alarmen per gemeente ©BISA – MBHG
600
500
400
300
200
100
0
k e e st n el ht m lec gem he Bruss erbee Ever Vor shore Elsen t der uder -Berc n t n a E A O G ha gat t-A n i S 2000
346
2005
l e g e k e is e k te Jet elber nbee t-Gill -Nod rbee Ukke voord oluw oluw s le in -ten chaa ek W W o o S o s K M S al-B recht ieters ost nsma t-Jo t-Ja ter Lamb Sint-P Sin a Sin W intA S 2007 2006
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
Figuur 13-7 Totaal aantal tussenkomsten per gemeente ©BISA – MBHG
3.500 3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500 0
l e g e k k e e e is st n el e k te ht Jet elber nbee t-Gill -Nod rbee Ukke voord oluw oluw lec ergem rchem Bruss erbee Ever Vor shore Elsen e s le d in -ten chaa n ek W W o o S a Ett o s B s t t Ou tha-B G K M r S al- rech os nsiete ga ma t-Jo t-Ja t-A ter Lamb Sint-P Sin a Sin Sin W int A S 2000 2007 2006 2005
der
An
In 2007 is het totale aantal tussenkomsten in het gewest met 5,5% gestegen ten opzichte van 2006. De tussenkomsten om een brand te blussen maken 21,7% uit van de tussenkomsten van de DBDMH op jaarbasis, die voor goedbedoelde valse alarmen 18%, die om schoorsteenbranden te blussen 0,5%, die door opzettelijke valse alarmen 0,5% en de 58,6% diverse tussenkomsten zijn bedoeld om de andere opdrachten van de DBDMH te vervullen. Op het grondgebied van Brussel-Stad komt de DBDMH het vaakst tusen: 25,3% van alle tussenkomsten. Anderlecht komt op de tweede plaats, met 10,3%, daarna komt Elsene met 8%, Schaarbeek met 7,8%, Ukkel met 7,1% en Sint-Jans-Molenbeek met 7%. Het aantal tussenkomsten op het grondgebied van een van de andere gemeenten bedroeg niet meer dan 4,3% van het totale aantal tussenkomsten op jaarbasis.
TABELLEN
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 13
zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.statbru.irisnet.be
347
Statistische indicatoren 2008
Methodologie
9°
De dienst Brandbestrijding en Dringende Medische Hulp in het Brussels Gewest is niet alleen actief in de 19 Brusselse gemeenten maar eveneens in de periferie: Beersel, Dilbeek, Drogenbos, Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Sint-Pieters-Leeuw, Ruisbroek, Vilvoorde, Wemmel, Zaventem.
10°
De categorie “allerlei tussenkomsten” heeft betrekking op tussenkomsten die niets te maken hebben met brandbestrijding, schoorsteenbranden en valse alarmen, maar die wel tot de opdrachten van de ‘Brandweer en dringende medische hulp’ behoren, met name:
1°
2°
3°
Het vastzetten of het wegnemen van delen van schoorstenen, lichtgevende uithangborden, schuttingen of andere materialen die op de openbare weg dreigen te vallen. Het weghalen van ontwortelde of gebroken bomen die de openbare weg overbelasten. Het weghalen van gebroken telefoondraden en kabels. Het vastzetten of wegnemen van televisieantennes die op de openbare weg dreigen te vallen.
4°
Het doven van oververhitte kachels en verwarmingsketels (olie/gas).
5°
Het droogmaken van overstroomde lokalen en kelders. Het dichten van lekken: gas, samengeperste lucht, ammoniak. Het ontruimen van de openbare weg ingevolge allerlei ongevallen. Het weghalen van voertuigen die de openbare weg overbelasten.
6° 7° 8°
348
11° 12° 13° 14° 15° 16°
17° 18° 19° 20° 21° 22° 23° 24° 25° 26° 27°
Het opvissen van voertuigen die in het kanaal zijn beland. Het stutten van muren en gevels van gebouwen die dreigen in te storten. Het opsporen van gaslekken. Het redden van schepen die dreigen te zinken (lozen van ruimen). Het legen van waterpartijen (vijvers, zwembaden). Het legen en ontstoppen van straatkolken/riolen ingevolge overstromingen. Het weghalen van bijen- of wespennesten. Het stilleggen van alarmsignalen die ongegrond of om een of andere reden in werking zijn getreden. Bijstand van vliegtuigen in moeilijkheden. Het wegruimen van olievlekken of andere op de openbare weg. Het weghalen van brokstukken na een ontploffing of een instorting. Het ventileren van lokalen met gevaarlijke stoom, rook of gas. Het ontstoppen van verstopte riolen. Het openen van een appartementsdeur met gebruik van een ladder. Het opvissen van een drenkeling (drijvend lichaam). Het gebruiken van een brandweerladder of luchtladder t.b.v. politie-inspectie. Het redden van dieren. Bijstand aan ziekenwagens. Diversen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
13.3 Vastgestelde criminele feiten en personeelssterkte van de politiezones in het BHG In 2006 is het aantal vastgestelde criminele feiten op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 2,6% gestegen ten opzichte van 2005.
Analyse Figuur 13-8 Totaal aantal vastgestelde criminele feiten in 2006 volgens de gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 60.000
©BISA – MBHG
50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 0
l t t l ch em em se ek ere ors oren sene Jette lberg beek Gillis ode eek kke orde luwe uwe V sh El rle erg erch Brus erbe Ev - n-N arb U vo o n e t ol e e k d d B n e ol Sin -te ha os ts-W rs-W Ett B c An Ou that Ga Ko s-M l S os aa ech ete ga an -Jo rm mbr nt-Pi -A t-J e nt t i t n i i n a S a S Si W int-L AS S
Figuur 13-9 Evolutie van het aantal vastgestelde criminele feiten per categorie criminele feiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. ©BISA – MBHG
180.000 160.000
HOOFDSTUK 13
140.000 overige Misdaden tegen lichamelijke integriteit Verdovende middelen Bedrog tegen eigendom Gewelddaden tegen eigendom Diefstal en afpersing
120.000 100.000 80.000 60.000 40.000 20.000 0
2000
2004 2005
2006
In 2006 betrof 57% van de in de 19 gemeenten vastgestelde criminele feiten diefstallen en afpersingen. In die misdaadcategorie maakten inbraken in woningen 8,4% uit van het totale aantal vastgestelde criminele feiten. Gewelddadige misdrijven tegen eigendom waren goed voor 7,9% en inbreuken op de fysieke integriteit voor 6,4%. In 2006 zijn de meeste geconstateerde criminele feiten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op het grondgebied van BrusselStad gepleegd. Het totale aantal vastgestelde diefstallen en afpersingen is met ongeveer 10% gestegen tussen 2005 en 2006.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
349
Statistische indicatoren 2008
figuur 13-10 Veiligheidsmonitor: buurtproblemen (% antwoorden “helemaal wel” of “eerder wel” voor problematische situaties in de buurt - 2004) ©BISA – MBHG
80 70 60 Brussel
50
Vlaanderen 40 Wallonië 30 20 10 0
g en en g n st ik 's al er ld er al at en es en fst auto edra erke verla eigin uw ger erke valle stra ing hokj uw ewe ebru iefst e i nd uit ersg or v idso Bedr gebo n jon et v igge l op nrijd ram gebo G ugg utod h ast a o tse al f A lu dr ke me A of t ere pe n Fie iefst ver ast d ge an n/o roe eid i aat l om - nd s a e n l f r D sie u fa a R g r n h n e v b t l e v de n, n o ur t van sne op s res so en on lle Ag eluid vorm e m rlas aste den rb ce inge e d n v e d r p G re oo on st kla Ov nge wo de lef in w rla a n Be e e t a e v An k n O On ens va raa M ng Inb i l ie rn Ve
figuur 13-11 Veiligheidsmonitor: buurtproblemen (% antwoorden “helemaal wel” of “eerder wel” voor problematische situaties in de buurt - 2006) ©BISA – MBHG
80 70 60 Brussel
50
Vlaanderen 40 Wallonië 30 20 10 0
t r l s g en ren eer len aat en jes en eld uik tal rag ee rlas in s l r sta to' g k r k ief it au sged verk ove dreig bouw nge ver eva p st ijdin ho bouw Gew geb dief d o et g l o nr o m e s r id g n lu r j t e e a g e e o u i r u g B g r o ts a en in h last me Aa of t re A lu ke /of ep nd Fie iefst ver ast d ge s- ande aa en gro heid raat Rom D sief erl van u n n t l e e v , b of ur t van sne op s nd res so en en bo ell ngen Ag eluid vorm e m rlas aste den r c e d i n v e d r p G re oo on st kla Ov nge wo de lef in w rla a n Be e e t a e v An k n O On ens va raa M ng Inb i l ie rn Ve
350
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
De Veiligheidsmonitor is een grootschalige enquête die een privé-bureau uitvoert voor rekening van de federale politie (Algemene directie operationele ondersteuning). Uit de enquêtes die in 2004 en 2006 werden gevoerd hebben we de vragen geselecteerd in verband met het onveiligheidsgevoel en in verband met de feiten waarvan de bevolking zegt het slachtoffer te zijn geweest. Via deze enquêtes kan men onder andere de aangegeven feiten vergelijken met de werkelijk ondergane feiten, waarvan een deel niet is aangegeven, maar deze vergelijking moet met enige voorzichtigheid uitgevoerd worden, gelet op de foutenmarge in elke enquête. In de tabellen zijn de onder- en bovengrenzen behouden waarbinnen de antwoorden zich moeten bevinden (helemaal wel, eerder wel, altijd, vaak, …) enerzijds omdat zo een tweedeling kan worden gemaakt in de analyse en anderzijds met het oog op de synthese. Wie hierover meer wil weten, kan alle resultaten en de methodologie downloaden worden op de website van de Federale politie. Hoewel de vergelijking tussen de drie gewesten een probleem stelt wegens het exclusief stedelijke karakter van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, zal de lezer in de enquête de resultaten vinden voor alle grote steden om de stadssituaties onderling te kunnen vergelijken. Hier vergelijken we de drie gewesten van het land. De tabel met de personeelssterkte van de politiezones geeft een overzicht van de menselijke middelen die ter beschikking zijn gesteld van de veiligheid. De variatie inzake personeelssterkte van de zones moet in verband worden gebracht met de opdrachten die ze vervullen, in het bijzonder voor de zone Brussel-Elsene die de veiligheid moet garanderen tijdens grote evenementen. Een ander beoordelingscriterium is de oppervlakte van het grondgebied (Brussel is de grootste en meest bevolkte gemeente in het BHG). figuur 13-12 Evolutie van het reële aantal personeelsleden/inwoner van de lokale politiezones van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 350 325 300 275 250 225 200 175 150 125 100 75 50 25 0
©BISA – MBHG
2005 2006
Brussel West
Zone Zuid
Ukkel/ W-B/ Oudergem
Zone Montgomery
Schaarbeek St.Joost Evere
Het reële aantal personeelsleden/inwoner van de verschillende lokale politiezones is in 2005 en 2006 zowat gelijk gebleven.
TABELLEN zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.statbru.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
351
HOOFDSTUK 13
Brussel Hoofdstad Elsene
Statistische indicatoren 2008
Methodologie In 2001, bij het begin van de politiehervorming, heeft de minister van Binnenlandse Zaken gekozen voor een eenvormig informatiesysteem (ISLP voor de lokale politiezones en Feedis voor de diensten van de federale politie). Deze computersystemen onderhouden de algemene nationale gegevensbank (ANG) op identieke wijze en met dezelfde gegevensvariabelen. De bron van de politiële criminaliteitsstatistieken is het aanvankelijk proces-verbaal (PV) dat door de algemene politiediensten wordt opgesteld en dat aan het parket wordt bezorgd, ongeacht of het om een gepleegd misdrijf of om een poging gaat. De teleenheid is de vaststelling en niet het proces-verbaal. Een PV kan immers betrekking hebben op meerdere feiten die dan alle afzonderlijk in rekening worden gebracht. De misdrijven in het kader van het wegverkeer worden niet in de politiële criminaliteitsstatistieken opgenomen. De in de statistiek vermelde geografische locatie is die waar het feit werd gepleegd. Het huidig systeem vertoont een enige en uniforme nomenclatuur van de feiten die classificatie mogelijk maakt op basis van een lijst van alle strafbare feiten waarvoor de politiediensten proces-verbaal dienen op te maken. Deze nomenclatuur berust hoofdzakelijk op een juridische classificatie (strafwetboek, bijzondere wetten, enz.) en omvat meer dan 1000 feiten. De nomenclatuur omvat rubrieken en subrubrieken, die verder onderverdeeld zijn in categorieën. Uit deze rubrieken werden na een voorstelling van de totale criminaliteit volgende categorieën opgenomen:
352
– – – – –
Diefstal en afpersing Gewelddadige misdrijven tegen eigendom Bedrogmisdrijven tegen eigendom Verdovende middelen Misdrijven tegen de lichamelijke integriteit en twee criminele figuren: – woninginbraak – autodiefstallen.
De lokale politie (gemeentepolitie) werd in het BHG gereorganiseerd in 6 zones, waarin meerdere gemeenten zijn samengevoegd en waarbinnen de materiële en menselijke middelen worden gedeeld. Deze zones zijn: – Brussel, Elsene – Sint-Agatha-Berchem, Ganshoren, Jette, Koekelberg, Molenbeek – Anderlecht, Vorst, Sint-Gillis – Oudergem, Ukkel, Watermaal-Bosvoorde – Etterbeek, Sint-Lambrechts-Woluwe, Sint-PietersWoluwe – Evere, Sint-Joost-ten-Node, Schaarbeek De Veiligheidsmonitor is een grootschalige enquête die in 2006 voor de zesde keer bij de bevolking wordt uitgevoerd. Ze heeft betrekking op de veiligheid en victimisering van de burgers. Het deel van de enquête dat over de werking van de politiediensten handelt, hebben we niet overgenomen. De ondervraagde bevolking bestaat uit een representatief staal van personen van minstens 15 jaar oud die in staat zijn in het Frans of het Nederlands te antwoorden. Voor de plaatselijke veiligheidsmonitoren (zones van 1 gemeente en zones van meerdere gemeenten) werden 350 personen geïnterviewd, voor de 5 grote steden werden 400 personen bevraagd. Voor de federale veiligheidsmonitor was het staal 12.000 personen groot. In totaal vonden er in 2006 43.318 enquêtes plaats. De Monitor beoogt altijd een betrouwbaarheid van 90%.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 13 – Veiligheid
Referenties Veiligheid op de weg: FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, jaarlijkse gegevens, die beschikbaar zijn op de website. Tussenkomsten van de DBDMH: Activiteitenverslag 2006 van de Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandbestrijding en Dringende Medische Hulpverlening, jaarlijks, tijdsverschil: één jaar, op aanvraag Vastgestelde misdrijven: Federale Politie, Directie Nationale Gegevensbank. De statistische gegevens op gemeentelijk vlak worden enkel beschikbaar na uitdrukkelijke toestemming van de Minister van Binnenlandse Zaken, de op de website van de Federale Politie gepubliceerde jaarlijkse gegevens zijn ongeveer 6 maanden na het afgelopen jaar beschikbaar.
HOOFDSTUK 13
Veiligheidsmonitor 2006: Federale Politie, Directie van de operationele politionele informatie
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
353
Statistische indicatoren 2008
354
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
HOOFDSTUK 14
GEZONDHEID BLZ
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 357
14.1 Aanbod van gezondheidsdiensten .................................................................................................. 357 Kerncijfers .................................................................................................................................................................. 357 Analyse ........................................................................................................................................................................ 357 Figuren Fig 14.1 Fig 14.2 Fig 14.3 Fig 14.4
Evolutie van het aantal ziekenhuizen en bedden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ............................... 358 Evolutie van het aantal gezondheidswerkers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ..................................... 358 Evolutie van het aantal gezondheidswerkers in het Rijk................................................................................ 359 Verdeling van het aantal gezondheidswerkers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en het Rijk in 2007 ........................................................................................................................................... 359
Tabellen zie www.statbru.irisnet.be 14.1
Aantal erkende algemene en psychiatrische ziekenhuizen (alle campussen) naar capaciteit op 1 januari 2006 14.2 Aantal ziekenhuizen (hoofdcampussen), bedden op 1 januari, aantal patiënten en aantal ligdagen gedurende het jaar in de erkende algemene en psychiatrische ziekenhuizen (alle campussen) : referentiejaren 14.3 Aantal geneesheren, apothekers, tandheelkundigen, vroedvrouwen en verpleegkundigen op 31 december: referentiejaren Methodologie ............................................................................................................................................................ 361
14.2 Gezondheid en levensverwachting ................................................................................................. 363 Kerncijfers ................................................................................................................................................................... 363 Analyse ......................................................................................................................................................................... 363 Figuur Figuur 14.5
Evolutie van het aantal geboorten naar woongemeente van de moeder in het Brussels Hoofdstedelijk gewest. ................................................................................................................... 363
Tabellen zie www.statbru.irisnet.be Doodsoorzaken wegens ziekte van personen ouder dan een jaar: Overlijdens per doodsoorzaken - 5-jarige periode 1998-2002 Evensverwachting, geboorten- en (kinder)sterftencijfers: referentiejaren Aantal geboorten naar woongemeente van de moeder (*), doodgeborenen,mortinataliteiten kindersterfte in het BHG: referentierjaren Methodologie ............................................................................................................................................................ 365
14.3 Kinderopvang ............................................................................................................................................... 367 Analyse ......................................................................................................................................................................... 367 Figuren Figuur 14.6 a Aantal geboorten naar woongemeente van de moeder en aantalopvangplaatsen voor peuters naar gemeente in het BHG in 2006 ............................................................................................................. 367 Figuur 14.6b Evolutie van het aantal geboorten en het aantal opvangplaatsen voor peuters in het BHG ........................... 367 Figuur 14.7 Evolutie van de opvangcapaciteit in de opvangvoorzieningen van de Franse en de Vlaamse gemeenschap in het BHG ............................................................................................................................ 368 Figuur 14.8 Evolutie van het aantal gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvangplaatsen in de opvangvoorzieningen van de Franse en de Vlaamse Gemeenschap in het BHG ............................................ 368
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
355
HOOFDSTUK 14
14.4 14.5 14.6 14.7
Statistische indicatoren 2008
Tabellen zie www.statbru.irisnet.be 14.8
Nederlandstalige en franstalige opvangvoorzieningen voor jonge kinderen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006 en 2007 14.9 Nederlandstalige en franstalige opvangvoorzieningen voor jonge kinderen naar gemeente in 2006 en 2007 Methodologie ............................................................................................................................................................ 370
Referenties .................................................................................................................................................................. 371
356
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
14. GEZONDHEID Inleiding ‘Gezondheid’ valt onder de bevoegdheid van de gemeenschappen. Om echter een cijfermatig beeld te geven van het gewest, acht de cel statistiek van het BISA het nuttig om een beperkte analyse voor te stellen van het thema, waarbij bestaande gegevens uit de Vlaamse en de Franse Gemeenschappen gecombineerd worden. Onder de titel gezondheid bespreekt dit hoofdstuk enkele aspecten met betrekking tot de gezondheid van de personen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wonen. Afgezien van de oorzaak van het overlijden van mensen die ouder zijn dan één jaar, de levensverwachting bij de geboorte en de sterftecijfers van kinderen, is het niet de bedoeling van de gepresenteerde gegevens om de gezondheid van een individu te analyseren vanuit een medisch standpunt (lichamelijk of mentaal), maar wel het aanbod aan verzorgingsdiensten voor te stellen dat ter beschikking staat van de zieken in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Deze verzorgingsdiensten staan evenwel ter beschikking van alle patiënten, ook deze uit beide andere gewesten van het rijk en ook uit andere landen. Er werd een paragraaf ingelast betreffende het aantal opvangplaatsen voor peuters (jonger dan drie jaar), alhoewel deze paragraaf geen enkel gegeven bijbrengt omtrent de gezondheid van zeer jonge kinderen. De opgenomen gegevens betreffen opvanginstellingen die ofwel erkend, ofwel gesubsidieerd worden door het Office National de l’Enfance voor de Franse Gemeenschap en Kind en Gezin voor de Vlaamse Gemeenschap.
14.1 Aanbod van gezondheidsdiensten Kerncijfers ©BISA – MBHG
Verhouding voor 1000 inwoners (2006) Geneesheren
Apothekers
Tandheelkundigen
Vroedvrouwen
Verpleegkundigen
BHG ( 1)
5,97
1,49
1,2
0,26
3,28
BELGIË (2)
4,04
1,15
0,83
0,52
6,27
(1) 01/01/2006 = 1.018.804 inwoners (2) 01/01/2006 = 10.511.382 inwoners
In het Brussels Hoofdstedelijk gewest blijft het aantal algemene of psychiatrische ziekenhuizen constant sinds 2000. De daling tussen 1998 en 2000 is te wijten aan de fusie van een aantal instellingen, en niet aan de sluiting van ziekenhuizen. De vermindering van het aantal bedden in 2000 en 2001 heeft te maken met de onderschatte registratie van de gegevens (zie methodologie).
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
357
HOOFDSTUK 14
Analyse
Statistische indicatoren 2008
Fig 14.1 Evolutie van het aantal ziekenhuizen en bedden in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 50
9.500
45
9.450
40
9.400
Aantal ziekenhuizen Aantal bedden
9.350
35
9.300
30
9.250 25 9.200 20
9.150
15
Aantal bedden
Aantal ziekenhuizen
©BISA – MBHG
9.100
10
9.050
5
9.000
0
8.950 1995 1996 1997 1998 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest neemt het aantal bedden ieder jaar met enkele eenheden af. Die trend doet zich in geheel België voor.
7.000
1.400
6.000
1.200
5.000
1.000 4.000 800 3.000 600 2.000
400
1.000
200 0
Apothekers Tandheelkundigen Vroedvrouwen Verpleegkundigen Geneesheren
0 2000
358
©BISA – MBHG
1.600
Verpleegkundigen, Geneesheren
Apothekers, Tandheelkundigen, Vroedvrouwen
Fig 14.2 Evolutie van het aantal gezondheidswerkers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
14.000
70.000
12.000
60.000
10.000
50.000
8.000
40.000
6.000
30.000
4.000
20.000
2.000
10.000
©BISA – MBHG
Verpleegkundigen, Geneesheren
Apothekers, Tandheelkundigen, Vroedvrouwen
Fig 14.3 Evolutie van het aantal gezondheidswerkers in België
Apothekers Tandheelkundigen Vroedvrouwen Verpleegkundigen Geneesheren
0
0 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Fig 14.4 Verdeling van het aantal gezondheidswerkers in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en België 2007 ©BISA – MBHG
BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST
BELGIË
25% Apothekers
2%
33%
Geneesheren 50%
Tandheelkundigen
48%
Vroedvrouwen 10%
13%
Verpleegkundigen 9% 4%
6%
In 2007 woonde 14,3 % van de dokters, op een totaal van 42.839 in België ingeschreven geneesheren - alle categorieën door elkaar, dus zowel degene die een klinische praktijk (ziekenhuizen, privé-praktijken, enz.) als degene die administratieve functies uitoefenen (administraties, professoren, onderzoek), in Brussel. 12,6 % van de apothekers op een nationaal totaal van 12.305, 14,3 % van de tandheelkundigen op een nationaal totaal van 8.350, 5% van de vroedvrouwen op een nationaal totaal van 5.505 en 4,8 % van de verpleegkundigen (totaal = 62.700) werkten in Brussel, terwijl het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9,8 % van de bevolking van het Rijk omvat op 1/1/2008. In datzelfde jaar vertegenwoordigden de geneesheren, alle categorieën door elkaar, 50% van het totaal van de vakmensen van de gezondheidssector die in Brussel woonden of werkten (6.134 op 12.154 professionelen) terwijl ze in het Rijk maar 33% van de professionelen vertegenwoordigden (42.839 op een totaal van 131.699 professionelen). Dit toont aan dat de medische verzorgingsdiensten die de geneesheren in het BHG ter beschikking stellen, hetzij in een klinisch kader of in administratieve functies, de behoeften van de inwoners ruim overstijgen. Dit aanbod onderlijnt de rol die Brussel speelt als centraal aantrekkingspunt voor het hinterland. De specialisatiegraad van de aangeboden diensten - vooral in de instellingen die aan academisch onderzoek doen - is een factor die de impact van de multifunctionele stad kan beïnvloeden. Jammer genoeg bestaat er maar weinig gepubliceerd materiaal dat het verband heeft bestudeerd tussen de lokalisatie van de verzorgingscentra (in de brede zin) en de woonplaats van hun patiënten, waardoor het heden niet mogelijk is om de impact en
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
359
HOOFDSTUK 14
Sinds 1995 neemt het aantal erkende geneesheren toe in de 3 gewesten van het land, een trend die dezelfde is voor de apothekers, tandheelkundigen, vroedvrouwen en verpleegkundigen.
Statistische indicatoren 2008
de uitstraling van het bestaande medische aanbod in Brussel, op provinciaal, gewestelijk, Europees en internationaal niveau, af te meten. In 2007 vertoont het beroep van verpleegkundige een verschillende trend dan dat van de geneesheren. Dit beroep stond voor maar 25% van de vaklui in Brussel (3.002 van 12.154) terwijl het 49% van de vaklui uitmaakte in het Rijk (62.700 van 131.699). In 2006 en met een aantal geboortes van 17.220 in het BHG ( cijfer van Het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn BrusselHoofdstad) en 120.663 voor het Rijk ( cijfer van FOD Economie), zonder rekening te houden met de geneesheren die ook bevallingen uitvoeren en enkel rekening houdend met de vroedvrouwen, zouden de 275 in Brussel werkende vroedvrouwen gemiddeld tussengekomen zijn in 62 geboortes elk, terwijl de 5.230 vroedvrouwen, die in de twee andere gewesten werken, elk in 20 geboortes tussengekomen zijn (voor 100.598 geboortes), waarbij het nationale gemiddelde 22 geboortes per vroedvrouw bedraagt.
Tabellen: zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
360
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
Een ziekenhuis is een instelling die patiënten opneemt met de bedoeling ze te verzorgen, erkend volgens de ziekenhuiswet gecoördineerd op 7 augustus 1987.
De volgende inrichtingen komen niet in aanmerking als ziekenhuis: – de militaire ziekenhuizen en medische centra, – de verzorgingsdiensten in strafinrichtingen, – de preventoria, – de bejaardenhomes, – de rusthuizen en verzorgingstehuizen, – de psychiatrische verzorgingstehuizen, – de initiatieven voor beschut wonen. Ziekenhuisfusies worden als één ziekenhuis beschouwd, zelfs wanneer de fusie meerdere campussen omvat. Voor de aantallen ziekenhuizen naar gebudgetteerde bedden worden in deze publicatie vanaf 1.1.1997 alle campussen (hoofd- en bijcampussen) afzonderlijk in overweging genomen. De totale aantallen opgenomen patiënten en verpleegdagen zijn daarentegen geregistreerd in de hoofdcampussen. De verzorgingsinstellingen zijn ingedeeld in openbare en privé-instellingen. De openbare instellingen behoren toe aan de Staat, de Gemeenschappen, de provincies, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en sommige instellingen van openbaar nut. Bij de privé-instellingen wordt om administratieve redenen geen onderscheid gemaakt tussen instellingen die beheerd worden door een religieuze congregatie en deze beheerd door een andere vereniging van privaat recht. De sector van de algemene ziekenhuizen omvat: – de “acute” instelling, of anders gezegd de nietpsychiatrische instelling waar patiënten opgenomen worden die in een kritieke fase van hun ziekte verkeren, – de uitsluitend geriatrische instellingen, – de gespecialiseerde instelling. De psychiatrische sector omvat alle instellingen waar uitsluitend neuropsychiatrie beoefend wordt. Psychiatrische diensten die deel uitmaken van algemene ziekenhuizen worden, wat de totale capaciteit en het aantal instellingen betreft, meegerekend bij de algemene ziekenhuizen. Het aantal bedden is het aantal gebudgetteerde bedden in een erkende dienst. Volgende bedden zijn niet meegerekend tenzij uitdrukkelijk anders vermeld: noodbedden (brancards), de wiegen voor gezonde zuigelingen en voor zieke zuigelingen in een niet erkende dienst, de kunstmoeders voor prematuren in een niet erkende dienst, de bedden van
het personeel, de bedden voor begeleidende familieleden en de bedden in de kraamafdeling. Het aantal patiënten voor de algemene ziekenhuizen wordt geteld als het aantal ontslagen personen na minstens één gefactureerde hospitalisatiedag in een ziekenhuis tijdens het beschouwde jaar (het betreft dus het aantal verblijfsperiodes). De patiënten in dagkliniek en de nieuwgeborenen zijn dus uitgesloten gezien zij geen aanleiding geven tot die facturatie. Het verblijf in algemene ziekenhuizen dat zich volledig situeert in de psychiatrische afdeling zijn niet meegeteld in de tabel tussen 1995 en 2003. Het aantal patiënten voor de psychiatrische ziekenhuizen is het aantal al dan niet afgewerkte verblijven in het beschouwde jaar; alle patiënten aanwezig op 31 december van het beschouwde jaar zijn dus mee opgenomen. Tussen 2000 en 2002 werd de verplichting tot opstellen van de MPG (minimale psychiatrische gegevens) afgeschaft, maar in 2003 werden de gegevens retrospectief weer opgevraagd: dit heeft het resultaat van de aantallen verblijven beïnvloed (onderschatting). De ligdagen zijn het aantal dagen die door de instelling zijn gefactureerd. Het aantal ligdagen die volledig betrekking hebben op de psychiatrische afdelingen in de algemene ziekenhuizen zijn niet meegeteld tussen 1995 en 2003. Vanaf 2004 zouden ze weer meegeteld moeten worden. Aangezien tussen 2000 en 2002 de verplichting tot opstellen van de MPG (minimale psychiatrische gegevens) werd afgeschaft, maar in 2003 de gegevens retrospectief weer werden opgevraagd heeft dit ook het resultaat van het aantal ligdagen beïnvloedt (onderschatting). Sindsdien en met het oog op het verfijnen van de statistiek, berekent de FOD Volksgezondheid het aantal ligdagen in psychiatrische ziekenhuizen op basis van de facturatie-gegevens (finhosta) in plaats van op de MPG. De informatie gebaseerd op finhosta zijn vollediger en meer betrouwbaar. In de hierbij gevoegde tabel werden de ‘finhosta’- gegevens opgenomen vanaf het jaar 2000. De onderschatting van het aantal ligdagen in psychiatrische ziekenhuizen gepubliceerd in de vorige uitgaven is dus gewist (aldaar werden vermeld 270.340 ligdagen in 2000 voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest en 4.966.092 voor het Rijk). De Minister van Sociale Zaken erkent de geneesheerspecialisten en de huisartsen in toepassing van de wet van 9 april 1963 die een verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit instelt en organiseert. Algemeen geneeskundigen: de personen, ingeschreven bij de Orde der geneesheren en niet voor een bepaald specialisme erkend. Geneesheren-specialisten: de personen, ingeschreven bij de Orde der geneesheren, die door het Ministerie van Volksgezondheid voor een bepaald specialisme erkend zijn.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
361
HOOFDSTUK 14
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
De geneesheer gemachtigd de geneeskunde uit te oefenen is elke geneesheer houder van het Belgische wettelijke diploma van dokter in de genees-, heel- en verloskunde, alsook de geneesheren, onderdanen van een lidstaat van de EU, die in het bezit zijn van een diploma van geneesheer in dat land en die in België, krachtens de richtlijn nr 75/362/EEG van 16 juni 1975, de erkenning of de gelijkstelling ervan met een Belgische titel verworven hebben. Daaraan dienen toegevoegd sommige geneesheren afkomstig van niet EU-landen die gelijkwaardigheid van hun diploma bekwamen en degene die om humanitaire of wetenschappelijke redenen de toelating om de geneeskunde in België te beoefenen, verkregen.
Apothekers: de personen die een inschrijvingsnummer als apotheker hebben verkregen bij het Ministerie van Volksgezondheid.
Met uitzondering van de geneesheren gebeurt de geografische verdeling van de beroepen per werkplaats. Voor de geneesheren baseert men zich op de wettelijke woonplaats (contactadres). Het RIZIV verschaft de inlichtingen over de geneesheren in actieve dienst.
Verpleegkundigen: de personen die door de Dienst voor geneeskundige verzorging ingeschreven zijn op de lijst van de verpleegkundigen.
362
Tandheelkundigen: de personen die door de bevoegde provinciale geneeskundige commissies voor tandheelkundigen gemachtigd zijn hun beroep uit te oefenen. Vroedvrouwen: de personen die door de bevoegde provinciale geneeskundige commissies voor vroedvrouwen gemachtigd zijn hun beroep uit te oefenen en van wie daarenboven bij het RIZIV bekend is dat ze hun beroep nog uitoefenen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
14.2 Gezondheid en levensverwachting Kerncijfers Sterftecijfer 2006
Geboortecijfer
kindersterfte per 1000 levende geboorten
sterftecijfer per 1000 inwoners (2002)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
15,91
3,7 ( 2006)
10,55 (2006)
Vlaams gewest
10,80
4,8 ( 2004)
9,7 (2002)
Waals gewest
11,57
4,45 (2004)
11,14 (2002)
..
4,73 ( 2004)
10,25 (2002 )
België
Analyse Indien men zich baseert op het aantal sterfgevallen (voor alle leeftijden) die zich voordeden in de 19 gemeenten van het gewest (gegevens uit de publicatie Welzijns- en gezondheidsstatistieken, uitgave 2006 van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn), voor de periode van 1998 tot 2002 (5 jaar), kan daaruit een jaarlijks gemiddelde worden afgeleid, namelijk 3.593 sterfgevallen wegens hart- en vaatziekten, een gemiddelde jaarlijkse sterfte van 2.477 wegens kanker, 1.170 sterfgevallen wegens ziekten van het ademhalingsstelsel, 510 sterfgevallen wegens ziekten van het spijsverteringsstelsel en 618 sterfgevallen wegens uitwendige oorzaken (ongevallen, zelfmoord enz. ). In 2003 en 2004 stierven 3.492 en 3.353 personen ten gevolge van hart- en vaatziektes, 2.430 en 2.409 personen wegens tumoren, 1.311 en 1.111 wegens ziekten van het ademhalingsstelsel . De levensverwachting van mannen en vrouwen in Brussel blijft nog altijd lichtjes lager dan het national gemiddelde Figuur 14.5 Evolutie van het aantal geboorten naar woongemeente van de moeder in het Brussels Hoofdstedelijk gewest.
©BISA – MBHG
3.000 2.500 2.000 1.500 1.000 500
2000
2004
-Bo svo ord e hts W Sin olu t-Pi we ete rs-W olu we bre c
Sin t-La m
aal term
HOOFDSTUK 14
Ukk el
arb eek Sch a
No
de
illis
en-
t-G
st-t
Sin
Joo 2005
Wa
Sin
Sin
1998
Sin t-
bee k
ber g
ole n
kel
t-Ja n
s-M
e Jett
Koe
Else ne
hor en
st Vor
Ga ns
e Eve r
bee k Ette r
sel Bru s
gem ath a-B erc hem
Ou der
t-A g
An der
lech t
0
2006
Het geboortecijfer per 1000 inwoners is hoger in het BHG dan in de twee andere gewesten. Het verschil tussen de geboortecijfers in het BHG en deze van de twee andere gewesten vergroot eveneens. De kindersterfte voor 1000 levende geboortes neemt af sinds 1985 in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in het Rijk, hoewel er in sommige jaren een lichte toename was. Met uitzondering van het jaar 2003 blijft de kindersterfte hoger in dit hoofdstedelijk gewest.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
363
Statistische indicatoren 2008
In 2006 registreerde België 121.382 geboortes ( cijfers van FOD Economie ) en Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest registreerde 17.220 geboortes ( cijfer van het Observatorium voor gezondheid en welzijn) voor moeders die woonachtig zijn in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dat is ongeveer 14% van alle geboortes. Voor het totaal van de 19 Brusselse gemeenten is in 2006 het aantal levend geborenen met 4% hoger dan het jaar voordien. 14 gemeenten daarvan, die werden opgegeven als woonplaats van de moeders die een kind ter wereld brachten, registreerden in 2006 een hoger aantal geboorten dan in 2005. Een afname van het aantal geboortes werd tussen 2006 en 2005 waargenomen in de andere 5 gemeenten Brussel-Stad kende de grootste toename met +129 geboortes en St-Joost- ten-Node de grootste afname –21.
TABELLEN: zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
364
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
Methodologie
– Onmiddellijke doodsoorzaak: de ziekte of het letsel dat rechtstreeks de dood heeft veroorzaakt.
Vóór de federalisering verzamelden en verwerkten de provinciale gezondheidsinspecties van het Ministerie van Volksgezondheid de medische gedeelten van de geboorteen overlijdensaangiften. Sindsdien werd dit werk geleidelijk aan overgenomen door de gemeenschappen. Deze wijziging van de administratieve weg heeft grote vertragingen meegebracht bij het versturen van de formulieren naar de FOD Economie, KMO, Energie – Directie Statistiek. De overlijdensaangifte wordt ingevuld door de behandelende geneesheer. Het gemeentebestuur vult de overige demografische gegevens aan en stuurt het formulier door naar de betreffende gemeenschap. De gemeenschappen verwerken de medische gegevens en sturen de overlijdensaangiften verder door naar de FOD Economie, KMO, Energie – Directie Statistiek, waar bijkomende controles worden uitgevoerd met de documenten. Bij het opmaken van de statistieken tot en met 31 december 1997 werd gebruik gemaakt van de 9de revisie van de Internationale Classificatie van Ziekten van de Wereldgezondheidsorganisatie (W.G.O.). Vanaf 1 januari 1998 werden in samenwerking met de Gemeenschappen nieuwe formulieren opgemaakt op basis van de 10de herziening van de Internationale Classificatie van Ziekten van de W.G.O. De statistiek van de doodsoorzaken wordt aan de hand van een basisdocument opgemaakt. In België wordt het document “Aangifte van overlijden” genoemd. Hiervan bestaan 2 modellen: Model III C, voor aangifte van overlijden van een persoon van één jaar en ouder en Model III D, voor de aangifte van een doodgeboren kind of van een overlijden van een kind jonger dan één jaar (Model III D is hier niet van toepassing). Beide modellen omvatten vier stroken: Strook A is een vaststelling van overlijden en geen verlof tot teraardebestelling; Strook B en D zijn bestemd om door de dienst van de Burgerlijke Stand verstrekte inlichtingen op te nemen; Strook C is ingevuld door de geneesheer die het overlijden vaststelt en dient om de diagnose van het overlijden op te vermelden. Deze strook wordt dichtgeplakt ter vrijwaring van het medisch geheim. Ze dient uitsluitend voor het opmaken van de Statistiek van de Doodsoorzaken.
van een auto-ongeval
– Oorspronkelijke doodsoorzaak: auto-ongeval – Onmiddellijke doodsoorzaak: schedelfractuur In de aangifte van overlijden heeft het begrip “gewelddadige dood” een andere betekenis in de strook A dan in de strook C. Bij strook A wordt onderscheid gemaakt tussen “natuurlijke dood” en “gewelddadige dood”. Het gaat om een juridisch begrip waartoe dient verwezen te worden naar het Burgerlijk Wetboek titel II, Hoofdstuk IV, Art. 81 : “Zijn er tekens of aanwijzingen van een gewelddadige dood of andere omstandigheden die zulks laten vermoeden dan mag de teraardebestelling eerst geschieden nadat een officier van politie bijgestaan door een doctor in de geneeskunde of de heelkunde een proces-verbaal heeft opgemaakt.” In de praktijk volstaat het dat de geneesheer op de strook A de woorden “gewelddadige dood” of “verdachte oorzaak” onderlijnt om het optreden van het parket uit te lokken. Bij strook C wordt ook een onderscheid gemaakt tussen “overlijden door ziekte” en “gewelddadige dood”, maar hier bevinden we ons op het medisch-diagnostisch vlak. Met “gewelddadige oorzaak” wordt hier bedoeld de doodsoorzaken die vervat zijn in hoofdstuk XVII van de W.G.O.-nomenclatuur “ongevallen, vergiftigingen en traumata”. Belangrijk onderscheid tussen feitelijke en werkelijke gemeente: De “feitelijke gemeente” is de gemeente waar het overlijden zich heeft voorgedaan. De “werkelijke gemeente” is de gemeente waar de persoon in kwestie zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. De overlijdensakte wordt opgemaakt door de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van de feitelijke gemeente en berust definitief bij de Burgerlijke Stand van deze gemeente. De werkelijke gemeente wordt op de hoogte gebracht van het overlijden en werkt haar bevolkingsregisters bij.
– Oorspronkelijke doodsoorzaak: de ziekte die de
Bij het opmaken van de statistiek van de doodsoorzaken per gewest, provincie of bestuurlijk arrondissement kan worden uitgegaan van de feitelijke of van de werkelijke gemeente. De FOD Economie, KMO, Energie – Directie Statistiek heeft sedert 1954 de werkelijke gemeente als uitgangspunt gekozen, d.w.z. dat de sterfgevallen volgens de gewone verblijfplaats worden gerangschikt. Personen die op het ogenblik van overlijden niet in het Rijk verblijven worden volgens feitelijke gemeente gerangschikt (waar de persoon is gestorven).
ziekelijke toestand heeft teweeggebracht en tot het overlijden heeft geleid of de omstandigheden van het ongeval of van de gewelddadigheid die het dodelijk letsel hebben veroorzaakt.
De statistiek van de doodsoorzaken per gewest, provincie of bestuurlijk arrondissement wordt naar de oorspronkelijke oorzaak opgemaakt.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
365
HOOFDSTUK 14
Oorzaken van sterfte.
– Voorbeeld: Overlijden door schedelfractuur ten gevolge
Statistische indicatoren 2008
De FOD Economie, KMO, Energie – Directie Statistiek levert in zijn demografische statistieken de levensverwachting per geslacht op elke leeftijd van het bestaan. De levensverwachting wordt berekend in jaren en is in deze statistiek opgegeven als levensverwachting bij de geboorte per geslacht wat overeenkomt met de gemiddelde levensduur. De levensverwachting op de exacte leeftijd Ex wordt gegeven door de formule:
Ex = waarbij
366
De kindersterfte is het aantal overlijdens van kinderen tijdens hun eerste levensjaar per 1000 levend geborenen. Een voorlopige berekening gebeurt op basis van de demografie uit het Rijksregister van de natuurlijke personen. Ongeveer 4 jaar nadien volgt een herberekening op basis van de overlijdensstatistiek.
LL x + 0,5 Lx
LLx = het gecumuleerd aantal overlevenden Lx = het aantal overlevenden voor 1 miljoen geboorten
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
14.3 Kinderopvang Analyse Figuur 14.6 a Aantal geboorten naar woongemeente van de moeder en aantalopvangplaatsen voor peuters naar gemeente in het BHG in 2006 ©BISA – MBHG 3.500 3.000 2.500 geboorten
2.000
opvangcapaciteit 1.500 1.000 500
der
Sin
An
Ou
lech t d erg t-A em gat haBer che m Bru sse l Ette rbe ek Eve re Vor st Ga nsh ore n Else ne Jett e Koe Sin t-Ja kel ber nsMo g len bee k Sin Sin t-G t-Jo illis ost -ten -No de Sch aar bee k Wa term Ukk a e al-B l Sin osv t-La oor mb d rec e hts Sin -W t-Pi o l u ete rs-W we olu we
0
Figuur 14.6b Evolutie van het aantal geboorten en het aantal opvangplaatsen voor peuters in het BHG ©BISA – MBHG 20.000
opvangcapaciteit
10.000 5.000
2004
2005
2006
De verhouding tussen het aantal geboorten en het aantal opvangplaatsen voor peuters varieert nogal sterk van gemeente tot gemeente. Toch is het onmogelijk een tekort of teveel aan opvangplaatsen aan te wijzen aangezien niet alle borelingen van een gemeente een opvangplaats behoeven maar ook omdat die plaatsen door kinderen van andere gemeenten kunnen ingenomen worden.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
367
HOOFDSTUK 14
geboorten
15.000
0
De kinderopvang in het Brussels Hoofdstedelijk gewest valt onder de bevoegdheid van twee organismes Kind en Gezin voor de Vlaamse gemeenschap en Office de la Naissance et de l’Enfance ( ONE) voor de Franse gemeenschap.
Statistische indicatoren 2008
Figuur 14.7 Evolutie van de opvangcapaciteit in de opvangvoorzieningen van de Franse en de Vlaamse gemeenschap in het BHG ©BISA – MBHG
16.000 14.000
Aantal plaatsen
12.000 10.000
Opvangcapaciteit Franse gemeenschap
8.000
Opvangcapaciteit Vlaamse gemeenschap
6.000 4.000 2.000 0 2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Figuur 14.8 Evolutie van het aantal gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde opvangplaatsen in de opvangvoorzieningen van de Franse en de Vlaamse Gemeenschap in het BHG ©BISA – MBHG
9.000 8.000 7.000 6.000
Gesubsidieerde Opvangcapaciteit
5.000 Niet-gesubsidieerde opvangcapaciteit
4.000 3.000 2.000 1.000 0 2004
2005
2006
Vlaamse gemeenschap
2007
2004
2005
2006
2007
Franse gemeenschap
In het Brusselse Gewest - voor de twee gemeenschappen samen - neemt de totale capaciteit die overeenkomt met het totaal beschikbare opvangplaatsen voor peuters een weinig toe in de afgelopen jaren. Deze toename van de totale capaciteit vindt vooral haar oorsprong in de niet-gesubsidieerde structuren bij de Vlaamse gemeenschap. De totale toename met + 692 plaatsen tussen 2004 en 2005 is als volgt verdeeld: + 15 niet-gesubsidieerde plaatsen in Franstalige instellingen, + 590 niet-gesubsidieerde plaatsen in Nederlandstalige instellingen, + 113 gesubsidieerde plaatsen in Franstalige instellingen en + 4 gesubsidieerde plaatsen in Nederlandstalige instellingen. De totale toename met + 481 plaatsen tussen 2005 en 2006 is als volgt verdeeld: -111 niet-gesubsidieerde plaatsen in Franstalige instellingen, + 352 niet-gesubsidieerde plaatsen in Nederlandstalige instellingen, + 182 subsidieerde plaatsen in Franstalige instellingen en + 58 gesubsidieerde plaatsen in Nederlandstalige instellingen. Tussen 2006 en 2007 is de totale toename met 768 opvangplaatsen verdeeld over –10 niet gesubsidieerde Franstalige, + 558 niet-gesubsidieerde Nederlandstalige, + 204 gesubsidieerde Franstalige en + 210 gesubsidieerde Nederlandstalige.
368
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
In 2004 was bij de Franse gemeenschap 31,7% van de 8.048 plaatsen in de opvangvoorzieningen, zij 2.551 plaatsen niet gesubsidieerd, maar wel erkend door het ONE, tegenover 66,7 %van 5.894 in de door Kind en Gezin (Vlaamse gemeenschap) erkende plaatsen. In 2005 bedroeg het aandeel niet-gesubsidieerde plaatsen ten opzichte van het totaal aantal plaatsen in de opvangvoorzieningen van de Franse Gemeenschap (8.146) 31,1%. In de opvangvoorzieningen van de Vlaamse gemeenschap stijgt dit aandeel tot 69,6% op een totaal aantal van 6.488 plaatsen. In 2006 waren er 70,6% niet-gesubsidieerde opvangplaatsen op een totaal van 6.898 plaatsen voor de Vlaamse Gemeenschap, tegenover 29,5% niet-gesubsidieerde opvangplaatsen op een totaal van 8.217 plaatsen voor de Franse Gemeenschap. In 2007 bereikt het aantal niet-gesubsidieerde opvangplaatsen 73% van de 7.472 plaatsen van de Vlaamse gemeenschap en 29,7% van de 8.411 plaatsen van de Franse gemeenschap. Voor beide netten samen is de Vlaamse niet-gesubsidieerde capaciteit in 2007 goed voor 34,2% van het totale aantal van 15.883 beschikbare plaatsen, terwijl dit percentage in 2006 nog 32,3 % en in 2005 30,9% bedroeg op een totaal aantal van 14.634 beschikbare plaatsen. Er wordt eveneens een lichte opwaartse trend vastgesteld wat betreft de capaciteit in de door de Vlaamse Gemeenschap erkende structuren: 41% van het totale aantal beschikbare plaatsen in 2003 door beide gemeenschappen in het BHG aangeboden, 42,3% in 2004, 44,3% in 2005, 45,6% in 2006 en 47% in 2007. Deze cijfers zijn gebaseerd op de beschikbare plaatsen van beide gemeenschappen.
TABELLEN:
HOOFDSTUK 14
zie titels in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
369
Statistische indicatoren 2008
– Voor het ONE is het gemeentelijk huis voor opvang
Methodologie Het ONE (Office de la Naissance et de l’Enfance), dat ressorteert onder de Franse Gemeenschap, en Kind en Gezin van de Vlaamse Gemeenschap bezorgen op aanvraag het aantal opvangvoorzieningen voor jonge kinderen en hun capaciteit (Kind en Gezin sedert 1994). Voor het ONE en Kind en Gezin wordt de situatie elk jaar vastgesteld op 31 december.
een gesubsidieerde opvangvoorziening voor kinderen van 0 tot 7 jaar die berust op een partnership met een gemeente, intercommunale of gemeentelijke vzw.
– Een nieuw type opvangvoorziening is de ouderscrèche (vermeld ter informatie, aangezien er nog geen dergelijke ouderscrèche operationeel is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest).
– De diensten door Kind en Gezin vergund maar De opvangvoorzieningen zijn ingedeeld in 2 categorieën: de gesubsidieerde en de niet-gesubsidieerde. Het ONE of Kind en Gezin subsidiëren volgende diensten: – de crèches die overdag kinderen van 0 tot 3 jaar opvangen. De uitrusting is voorzien op het aantal kinderen en impliceert gediplomeerd personeel. Er worden raadplegingen ter plekke gehouden. – de peutertuin die tijdens de dag kinderen tussen 18 maanden en 3 jaar opvangt. De uitrusting is voorzien op het aantal kinderen en impliceert gediplomeerd personeel. Er worden raadplegingen ter plekke gehouden. – de “gecontroleerde opvangmoeders/kinderopvang(st)ers onder overeenkomst1” met enerzijds de diensten voor opvangmoeders/ kinderopvang(st)ers georganiseerd door een crèche (of door een peutertuin/ gemeentelijk huis voor kinderopvang voor het ONE) en anderzijds de zelfstandige diensten voor kinderopvang(st)ers onder overeenkomst. Aan elke dienst zijn kinderopvang(st)ers verbonden, die tijdens de dag 1 tot 42 kinderen thuis opvangen. Ze zijn wettelijk verplicht om de kinderen naar een consultatiebureau te brengen. In de cijfers is het aantal diensten opgenomen en niet het aantal opvang(st)ers. 1 Nieuwe benaming voor de gecontroleerde opvangmoeders voor de ONE – Besluit van 27 februari 2003 van de Regering van de Franse Gemeenschap houdende algemene reglementering inzake opvangvoorzieningen. 2 Dit cijfer is voor ONE van 3 naar 4 gestegen sinds de inwerkingtreding van voornoemd besluit.
370
niet gesubsidieerd, zijn:
– de mini-crèches en zelfstandige kinderdagverblijven die op bestendige wijze zorgen voor de gelijktijdige opvang van 6 tot 8 kinderen met een leeftijd van 0 tot 12 jaar (desgevallend eigen kinderen meegerekend): minstens 6 kinderen jonger dan 6 jaar, eigen kinderen van minder dan 6 jaar meegerekend, waarbij daarnaast kinderen van 6 tot 12 jaar opgevangen mogen worden ofwel minstens 8 kinderen tussen 3 en 12 jaar oud, eigen kinderen jonger dan 12 jaar meegerekend en eventueel gekoppeld aan de opvang van kinderen jonger dan 3 jaar.
– de zelfstandige onthaalouders die op bestendige wijze zorgen voor de gelijktijdige opvang van maximum 5 tot 7 kinderen met een leeftijd van 0 tot 12 jaar (desgevallend eigen kinderen meegerekend). Volgende diensten worden door het ONE vergund maar niet gesubsidieerd:
– de kinderhuizen die meer dan 5 kinderen opvangen in een daartoe ingerichte omgeving. De verantwoordelijken worden bijgestaan door help(st)ers. Een raadpleging voor zuigelingen kan er georganiseerd worden.
– de zelfstandige kinderopvang(st)ers die hoogstens 4 (voorheen 3) kinderen van 0 tot 7 jaar oud bij hen thuis. Ze zijn wettelijk verplicht de kinderen aan te melden bij de raadpleging voor zuigelingen die voor het toezicht verantwoordelijk is.
– de « haltes-garderies », voorzieningen voor occasionele opvang van kinderen van 0 tot 6 jaar.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 14 – Gezondheid
Referenties Publicaties : – Aantal ziekenhuizen en bedden: FOD Volksgezondheid, jaarlijkse gegevens op verzoek, 1 jaar vertraging – Aantal geneesheren, apothekers, tandartsen, vroedvrouwen en verplegers: RIZIV, jaarlijkse gegevens op verzoek, 1 jaar vertraging – Doodsoorzaken van de personen ouder dan 1 jaar – 1995, 1996 et 1997: RIZIV – 1998 tot 2002: Boordtabel van de gezondheid, Brussels hoofdstedelijk gewest 2004 en Welzijns- en Gezondheidsstatistieken, Uitgave 2006/1, beschikbaar op www.observatbru.be van het Observatorium voor Gezondheid en Welzijn van Brussel-Hoofdstad – Levensverwachting, (kinder)sterfte: FOD Economie, Algemende directie Statistiek, jaarlijkse gegevens met 2 à 3 jaar vertraging.
HOOFDSTUK 14
– Nederlandstalige en Franstalige Opvangvoorzieningen, ONE en Kind en Gezin, jaarlijkse gegevens, 1 jaar vertraging.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
371
Statistische indicatoren 2008
372
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
HOOFDSTUK 15
ONDERWIJS blz.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 375 Kerncijfers .................................................................................................................................................................... 375
A.Schoolbevolking ............................................................................................................................................... 376 Analyse........................................................................................................................................................................... 376 Figuren 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5 15.6 15.7 15.8 15.9 15.10 15.11 15.12 15.13 15.14 15.15
Schoolbevolking per onderwijsniveau in % van de totale schoolbevolking per Gewest en België , 2004-2005 ................................................................................................................................................. 376 Evolutie van de schoolbevolking in het kleuter-, lager- en secundair onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ................................................................................................................................ 376 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig kleuteronderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 377 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het kleuteronderwijs, BHG, 1998-1999 tot en met 2006-2007 ..................................................................................................... 377 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig lager onderwijs, BHG, 1990-1991 tot en met 2006-2007 ..................................................................................................... 378 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het lager onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 378 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig secundair onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 379 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het secundair onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 379 Evolutie van de schoolbevolking in de hogescholen en universiteiten, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 380 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig hoger onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 380 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het hoger onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ...................................................................................................... 380 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig universitair onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2004-2005 ...................................................................................................... 381 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het universitair onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2004-2005 ...................................................................................................... 381 Evolutie van de vroegtijdige schoolverlaters naar geslacht BHG, 1999-2005................................................. 382 Evolutie van de vroegtijdige schoolverlaters in de Gewesten en België, 1999-2005 ...................................... 382
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be
15.2 15.3 15.4 15.5 15.6 15.7 15.8
Schoolbevolking in het kleuter-, lager-, secundair-, hogescholen- en universitair onderwijs van het BHG en België (Franstalig en Nederlandstalig onderwijs) : referentiejaren Totale schoolbevolking in het kleuter-, lager- en secundair onderwijs naar gemeente, BHG : referentiejaren Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig kleuteronderwijs per geslacht naar gemeente, BHG : referentiejaren Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig lager onderwijs per geslacht naar gemeente, BHG : referentiejaren Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig secundair onderwijs per geslacht naar gemeente, BHG : referentiejaren Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig hogescholenonderwijs per geslacht, BHG : referentiejaren Studenten aan de universiteiten in het BHG en België per geslacht en nationaliteit : referentiejaren Vroegtijdige schoolverlaters in het BHG, België en de Gewesten per geslacht : referentiejaren ( tijdens het tweede kwartaal van het jaar)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
HOOFDSTUK 15
15.1
373
Statistische indicatoren 2008
Methodologie .............................................................................................................................................................. 383 Referenties .................................................................................................................................................................... 385
B.Onderzoek en Ontwikkeling in het hoger onderwijs ................................................................. 386 Analyse........................................................................................................................................................................... 386 Figuren 15.16 15.17 15.18 15.19
Evolutie van het O&O-personeel (onderzoekers + andere tewerkgestelden) in het hoger onderwijs (aantal personen) naar beroep, per Gewest en België, 2002-2005 ............................................................... 386 Evolutie van het O&O-personeel (onderzoekers + andere tewerkgestelden) in het Hoger Onderwijs in % van de actieve bevolking, per Gewest en België, 2002-2005 ............................................................... 386 Evolutie van de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs, in miljoenen Euro en in lopende prijzen, per Gewest en België, 2002-2005 ..................................................................................... 387 Evolutie van de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs in % van het BRP, per Gewest en België, 2002-2005 ............................................................................................................... 387
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 15.9 15.10
Tewerkstelling in Onderzoek en Ontwikkeling in het hoger onderwijs naar beroep : referentiejaren Bruto interne uitgaven voor Onderzoek en Ontwikkeling in het hoger onderwijs : referentiejaren Methodologie .............................................................................................................................................................. 388 Referenties .................................................................................................................................................................... 388
374
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
15. ONDERWIJS Inleiding Dit hoofdstuk geeft de evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest per onderwijsniveau, per geslacht en naar gemeente, in het Franstalig en Nederlandstalig onderwijs weer. Binnen de huidige Belgische staatsstructuur behoren bijna alle bevoegdheden inzake onderwijs tot de Gemeenschappen. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt zowel Franstalig als Nederlandstalig onderwijs georganiseerd door de bevoegde overheid en is er geen meertalig onderwijs. De Europese en internationale instellingen die basis-, secundair- of hoger onderwijs aanbieden, vallen niet onder de bevoegdheid van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap. Ook privé- instellingen kunnen onderwijs inrichten. Dikwijls zijn de aldaar afgeleverde diploma’s niet erkend door de overheid. De statistische gegevens zijn geleverd door 3 bronnen: het Ministerie van de Franse Gemeenschap, de stafdiensten van het Departement Onderwijs en Vorming van de Vlaamse Gemeenschap, en de Universitaire Stichting. De cijfers voor België zijn dus exclusief de schoolbevolking van de Duitstalige Gemeenschap. De cijfers hebben enkel betrekking op de erkende en gesubsidieerde of gefinancierde scholen. Slechts wanneer gelijklopende cijfers voor de 2 cultuurgemeenschappen aanwezig zijn worden totaalcijfers berekend. De schoolbevolking van de Europese en internationale scholen, gesitueerd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (meer dan 10.000 leerlingen in 1998), is niet opgenomen in de volgende tabellen. Op het einde van dit hoofdstuk zijn er enkele gegevens opgenomen over Onderzoek en Ontwikkeling in het hoger onderwijs.
Kerncijfers ©BISA – MBHG
Schoolbevolking per onderwijsniveau % van de totale schoolbevolking (2004-2005)
kleuter
lager
secundair
hogescholen
Totaal=100 of abs.
universitair
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
16,9
27,9
29,8
13,3
12,1
293.922
Vlaamse gemeenschap (incl BHG)
18,3
32,8
35,3
7,9
5,7
1.266.272
Franstalige gemeenschap (incl BHG)
17,4
31,2
36,7
8,2
6,5
1.014.803
België
17,9
32,1
35,9
8,0
6,1
2.294.854 ©BISA – MBHG
Aandeel niet-Belgische leerlingen en studenten % in de schoolbevolking per niveau naar taalrol (2006-07)
kleuter
lager
hogescholen*
secundair*
universitair* (2004-05)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
25
21
19
26
25
6
..
..
41
..
..
9
11
21
19
11
9
5
13
3
St-Lambrechts-Woluwe 3
..
..
Ganshoren
27
..
..
5
3
9
gemeente met laagste %
St-Agatha-Berchem
12
Ganshoren+Watermaal-Bosvoorde 11
Watermaal-Bosvoorde
gemeente met hoogste %
St-Gillis
43
St-Gillis
St-Gillis
België
10
51
Nederlandstalig onderwijs Brussels Hoofdstedelijk Gewest
7
gemeente met laagste %
Watermaal-Bosvoorde
gemeente met hoogste %
Etterbeek
België
3 17
Watermaal-Bosvoorde St-Gillis
6
32 6
*niet alle gemeenten beschikken over een onderwijsinstelling van dit niveau
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
375
HOOFDSTUK 15
Franstalig onderwijs
Statistische indicatoren 2008
A.Schoolbevolking Analyse Fig 15.1 Schoolbevolking per onderwijsniveau in % van de totale schoolbevolking per Gewest en België , 2004-2005 ©BISA – MBHG
100% 80%
kleuter lager secundair hogescholen universitair
60% 40% 20% 0% Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Vlaamse gemeenschap
België
Franstalige gemeenschap
Fig 15.2 Evolutie van de schoolbevolking in het kleuter-, lager- en secundair onderwijs ,BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
100.000 aantal leerlingen
90.000 kleuter
80.000 70.000
lager
60.000 50.000 40.000
secundair
30.000 20.000
2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
0
1990-1991
10.000
schooljaar
In het schooljaar 2004-2005 telde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een schoolbevolking van 293.188 leerlingen, waarvan 74.310 studenten in het hoger onderwijs. 16,9% van de leerlingen volgde les in het kleuteronderwijs, 27,9% in het lager onderwijs, 29,8% in het secundair onderwijs en 25,4% in het hoger onderwijs. De studenten die hoger onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest volgden -zij meer dan ¼ van het totaal aantal leerlingen die hier schoollopen- studeren er voor 52,4% aan de hogescholen en voor 47,6% aan de universiteiten. Deze laatste percentages van het hoger onderwijs liggen opmerkelijk hoger in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan in het Rijk waar algemeen slechts 14,1% hoger onderwijs volgt (respectievelijk 8% aan de hogescholen en 6,1% aan de universiteiten). Meer dan 1/5 van de schoolkinderen die in België Franstalig onderwijs volgen, lopen school in het Franstalig onderwijs in Brussel. Deze verhouding geldt zowel voor het kleuter-, lager-, en secundair onderwijs. Voor het hogescholen onderwijs bereikt deze verhouding 1 op 3 en voor het universitair onderwijs bijna 4 op 10. Het volgen van Nederlandstalig onderwijs binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt veel lager. Voor kleuter-, lager- en secundair onderwijs bedragen deze verhoudingen 4,6%, 3,1% en 2,7%. Voor hogescholen onderwijs daarentegen schommelt dit aantal tot meer dan 1 op 10 (11,6% in 2004-2005) en bereikt 12,9% voor het universitair onderwijs.
376
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Dit toont aan dat de polarisatie van het Franstalige onderwijs op alle niveaus veel sterker is en zich dominant oriënteert op het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, dan wel op andere steden van Wallonië. Dit is voor het Nederlandstalig onderwijs geenszins het geval en ook voor het hoger onderwijs is het Brusselse een plaats tussen de andere Vlaamse onderwijsattractiepolen waar hoger onderwijs wordt verstrekt.
aantal leerlingen
Fig 15.3 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig kleuteronderwijs ,BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
60.000 50.000
Franstalig
40.000 30.000
Nederlandstalig
20.000
2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
0
1990-1991
10.000
schooljaar
Fig 15.4 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het kleuteronderwijs ,BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
50.000 Belgen
40.000
niet-Belgen
Van schooljaar 1990-1991 tot schooljaar 2006-2007 is het aantal leerlingen in het kleuteronderwijs sterk gestegen 20.000 (+29,7% of +11.678 kleuters). 10.000 Vanaf schooljaar 2004-2005 heeft de telling in het Franstalig onderwijs plaats in de maand januari in plaats van in de 0 maand oktober, met als gevolg dat er vanaf het schooljaar 2004-2005 in het Franstalig onderwijs een opmerkelijk hoger aantal kleuters werd geteld. In het schooljaar 2006-2007 werden 50.904 kleuters geteld waarvan 78% in het Franstalig onderwijs en 22% in het schooljaar Nederlandstalig onderwijs. Het Nederlandstalig kleuteronderwijs groeide tussen 19901991 en 2006-2007 met 58,5%(= 4.144 kleuters), terwijl het Franstalig kleuteronderwijs in dezelfde periode aangroeide met 23,4% (= 7.534 kleuters) . Het aandeel van het Nederlandstalig kleuteronderwijs in het totaal van de Brusselse kleuterschoolbevolking kent een stijgend verloop: van 18% in 1990-1991, over 20,7% in 1995-1996 tot 23% in 2000-2002 om daarna weer iets af te nemen van 22,8% in 2001-2002 tot 22% in 2006-2007 ofschoon het absoluut aantal in Brussel blijft groeien waar het voor het Rijk krimpt. In het schooljaar 2006-2007 heeft 21% van de kleuters een niet-Belgische nationaliteit, tegenover 30% in het schooljaar 1998-1999. Deze daling is toe te schrijven aan het feit dat vanaf de jaren negentig meer en meer mensen van allochtone afkomst de Belgische nationaliteit verwierven met de grootste aantallen vanaf 1997,1998 maar vooral in de jaren 2000,2001, 2002 tot op heden en dus ook hun kinderen als Belg geboren worden. Die kinderen hebben inmiddels de leeftijd van 3 jaar tot 5 à 6 jaar voor de kleuterklas bereikt. 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
30.000
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
377
HOOFDSTUK 15
aantal leerlingen
60.000
Het kleuter- en lager onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tellen steeds meer leerlingen. De aantrekkingskracht van de scholen en het stijgend geboortecijfer verklaren de toename van het aantal leerlingen in de basisscholen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Statistische indicatoren 2008
Fig 15.5 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig lager onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
aantal leerlingen
90.000 80.000 70.000
Franstalig
60.000 50.000
Nederlandstalig
40.000 30.000 20.000 10.000 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
1990-1991
0
schooljaar
Fig 15.6 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het lager onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG 90.000
aantal leerlingen
80.000 niet-Belgen
70.000
Belgen 60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000
schooljaar
378
2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
0
Tijdens de periode 1990-1991 tot 2006-2007 nam de schoolbevolking in het lager onderwijs met slechts 8% toe. In het schooljaar 2006-2007 werden 82.684 leerlingen geteld waarvan 83,3% in het Franstalig onderwijs en 16,7% in het Nederlandstalig onderwijs. Het Nederlandstalig lager onderwijs groeide tussen schooljaar 1990-1991 en 2006-2007 met 42 % (= 4.107 leerlingen), terwijl het Franstalig lager onderwijs in dezelfde periode aangroeide met 3% (= 2.048 leerlingen). Het aandeel van het Nederlandstalig lager onderwijs in totaal van de Brusselse lagere-schoolbevolking kent een stijgend verloop : van 12,7% in 1990-1991 over 13,3% in 1995-1996, tot 15,3% in 2000-2001 en tot 16,7% in 2006-2007 . In het schooljaar 2006-2007 heeft nog 19,6% van de leerlingen een niet-Belgische nationaliteit, tegenover 32% in het schooljaar 1998-1999. Deze evolutie loopt gelijk met deze hierboven beschreven voor het kleuteronderwijs. Alhoewel op Rijksniveau sedert 2001 het aantal leerlingen van de lagere school daalt, is dit in Brussel nog niet algemeen vast te stellen.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Fig 15.7 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig secundair onderwijs ,BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007
©BISA – MBHG
aantal leerlingen
90.000 Franstalig
80.000 70.000
Nederlandstalig
60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
1990-1991
0
schooljaar
Fig 15.8 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het secundair onderwijs ,BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
90.000
aantal leerlingen
80.000 70.000
niet-Belgen Belgen
60.000 50.000 40.000 30.000 20.000 10.000 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
0
In het schooljaar 2006-2007 werden 88.992 leerlingen geteld in het secundair onderwijs, waarvan 85% in het Franstalig onderwijs en 15% in het Nederlandstalig onderwijs. Tijdens de periode 1990-1991 tot 2006-2007 nam de schoolbevolking in het secundair onderwijs met 5,5% toe. In het decennium 1990-2000 daalt evenwel het leerlingenaantal en proportioneel meer in het Nederlandstalig (-7,7%) dan in het Franstalig onderwijs (-5,9%). Deze daling kan diverse oorzaken hebben. Mogelijk is er de suburbanisatie van de zestig- zeventiger jaren met verkavelingen in perifeer Brabant zodat de kinderen van de daar gevestigde huishoudens er meer onderwijsaanbod gingen benutten. Tegelijk is er een mogelijke invloed van de in vergelijking slechtere bereikbaarheid van de centrale Brusselse middelbare scholen, die bovendien te kampen kregen met imagoproblemen (concentratiescholen, veiligheidsproblematiek, oudere schoolinfrastructuur,enz.. )
Toch neemt vanaf schooljaar 2000-2001 tot schooljaar 2006-2007 het aantal leerlingen , met 14 % in het Nederlandstalige en met 8,8% in het Franstalige secundair onderwijs opnieuw toe. De verhouding van het leerlingenaantal in het Franstalig secundair onderwijs tov van het Nederlandstalig middelbaar onderwijs blijft nagenoeg constant (van 84,4% in 1990-1991, over 85 % in 1995-1996 naar bijna 86% in 2000-2001 en 85% in 20062007 voor de Franstaligen) In het schooljaar 2006-2007 draagt 17,3% van de leerlingen een niet-Belgische nationaliteit, tegenover 35,6% in het schooljaar 1998-1999.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
379
HOOFDSTUK 15
schooljaar
Statistische indicatoren 2008
aantal studenten
Fig 15.9 Evolutie van de schoolbevolking in de hogescholen en universiteiten, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
50.000 40.000
hogescholen
30.000
universitair
20.000 10.000 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
1990-1991
0
academiejaar
aantal studenten
Fig 15.10 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig hoger onderwijs, BHG,1990-1991 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
50.000 40.000
Franstalig
30.000
Nederlandstalig
20.000 10.000 2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
1990-1991
0
academiejaar
Fig 15.11 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het hoger onderwijs, BHG,1998-1999 tot en met 2006-2007 ©BISA – MBHG
380
2006-2007
2005-2006
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
aantal studenten
Tijdens de periode 1990-1991 tot 2006-2007 nam de schoolbevolking in het hogescholenonderwijs met 24,5% toe. In het academiejaar 2006-2007 werden 38.469 hoofdinschrijvingen geteld waarvan 71,5% in de 50.000 Franstalige hogescholen en 28,5% in de Nederlandstalige 40.000 niet-Belgen hogescholen. Het Nederlandstalig hogescholenonderwijs groeide Belgen 30.000 tussen 1990-1991 en 2006-2007 met 3,8% (= 20.000 409 hoofdinschrijvingen), terwijl het Franstalig 10.000 hogescholenonderwijs in dezelfde periode aangroeide met 35,2% (= 7 173 hoofdinschrijvingen). 0 Het aandeel van het Franstalig hogescholenonderwijs in totaal van de Brusselse hogescholenbevolking kent een stijgend verloop: van bijna 2/3 in 1990-1991 van het totaal, tot 66,4% in1995-1996, tot 69,6% in 2000-2001 en academiejaar 71,5% in 2006-2007 . Zoals voorheen vernoemd draineert het Nederlandstalig hogescholen onderwijs 28,5% van het alhier verstrekte hoger onderwijs. Het aanbod van de stad voor wat betreft hoger onderwijs, in het bijzonder voor het Nederlandstalige, en haar aantrekkingskracht is manifest aanwezig. In het schooljaar 2006-2007 heeft 20% van de studenten een niet-Belgische nationaliteit, tegenover 18,3% in het schooljaar 1998-1999.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Fig 15.12 Evolutie van de schoolbevolking in het Franstalig en Nederlandstalig universitair onderwijs ,BHG,1990-1991 tot en met 2004-2005 aantal studenten
©BISA – MBHG
50.000 40.000
Franstalig
30.000
Nederlandstalig
20.000 10.000 2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
1997-1998
1996-1997
1995-1996
1994-1995
1993-1994
1992-1993
1991-1992
1990-1991
0
academiejaar
Fig 15.13 Evolutie van de Belgische en niet-Belgische schoolbevolking in het universitair onderwijs , BHG,1998-1999 tot en met 2004-2005 ©BISA – MBHG
Omtrent nationaliteit van de leerlingen en studenten in dit multiculturele Brussels Hoofdstedelijk Gewest is samen te vatten dat over alle onderwijsniveaus gemiddeld ongeveer 4/5 van de schoolbevolking van Belgische nationaliteit is. Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat 26% van de woonbevolking in dit gewest niet-Belg is. De relatieve leeftijdspiramide van de vreemde bevolking verschilt echter grondig van deze van de Belgische bevolking zoals in het hoofdstuk demografie is aangegeven: de jongeren tot 20 jaar zijn duidelijk minder aanwezig bij de vreemde bevolking wier overwicht zich manifesteert in de ‘actieve’ leeftijdsgroepen tussen 20 en 50 jaar. Toch is het aanbod van leerlingen met heel diverse nationaliteiten werkelijkheid met alle voor- en nadelen van dien. Het gemiddelde dat 1 op 5 leerlingen geen Belg is verbergt zeer ongelijke spreidingen in de combinatie lokalisatie van de onderwijsinstellingen, de aangeboden onderwijsniveaus en de daarbij horende taalrol Frans of Nederlands. Een verkorte synthese is daarom bij de kerncijfers hierboven berekend. Het hoogste % vreemde leerlingen of studenten treft men in het universitair onderwijs (24,6% voor de Franstalige leergangen en 12,4% voor de Nederlandstalige) waarbij niet alleen de centrale stedelijke functie maar ook de aantrekkingskracht van dit niveau een niet te miskennen rol speelt. Opvallend is ook dat het aantal vrouwelijke studenten van de universiteiten het aantal mannelijke overtreft. Dit geldt niet alleen voor de universitaire instellingen gesitueerd in dit centrale gewest maar voor het geheel van het land en voor beide talen. Op het niveau van de hogescholen is dit vrouwelijk overwicht nog veel groter, en des te opvallender bij het Franstalig hogescholenonderricht aan niet-Belgische meisjes verschaft.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
381
HOOFDSTUK 15
2004-2005
2003-2004
2002-2003
2001-2002
2000-2001
1999-2000
1998-1999
aantal studenten
Van academiejaar 1990 -1991 tot academiejaar 2004 -2005 is het aantal hoofdinschrijvingen in het universitair onderwijs gestegen met 17,6% (= + 5.421 hoofdinschrijvingen). In het academiejaar 2004-2005 werden 36.106 50.000 hoofdinschrijvingen geteld waarvan 72,5% aan de 40.000 Franstalige universiteiten en 27,5 % aan de Nederlandstalige niet-Belgen universiteiten. 30.000 Belgen Het Nederlandstalig universitair onderwijs groeide van 20.000 academiejaar 1990-1991 tot en met academiejaar 2004-2005 10.000 met 12,5% (=+1.107 hoofdinschrijvingen), terwijl het Franstalig 0 universitair onderwijs tijdens dezelfde periode aangroeide met 20% (=4.314 hoofdinschrijvingen). Het aandeel van het Franstalig universitair onderwijs in totaal van de Brusselse universiteitsbevolking kent een stijgend verloop van 71,2% in 1990-1991, tot 72,7% in 1995-1996, en daalt Academiejaar tot 71,1% in 2000-2001 en stijgt opnieuw tot 72,5% in 20052006 . In het academiejaar 2004-2005 heeft 21,2% van de universiteitsstudenten een niet-Belgische nationaliteit dus quasi evenveel als in het academiejaar 1998-1999 (21,8%).
Statistische indicatoren 2008
Voor de lagere onderwijsniveaus zijn meer Belgische meisjes dan Belgische jongens aanwezig in het Nederlandstalig lager en middelbaar onderwijs; in het Nederlandstalig kleuteronderwijs zijn daarentegen meer niet-Belgische meisjes ingeschreven. Fig 15.14 Evolutie van de vroegtijdige schoolverlaters naar geslacht BHG,1999 - 2005 % van de 18-24-jarigen zonder diploma hoger secundair onderwijs en geen onderwijs/voming meer volgend
©BISA – MBHG
30 25
BHG mannen
20
BHG
15
BHG vrouwen
10 5 0 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
% van de 18-24-jarigen zonder diploma hoger secundair onderwijs en geen onderwijs/vorming meer volgend
Fig 15.15 Evolutie van de vroegtijdige schoolverlaters in de Gewesten en het Rijk,1999 – 2005 ©BISA – MBHG
30 BHG
25
Vlaams Gewest
20
Waals Gewest 15
België
10 5 0 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005
In 1999 heeft 21,6% van de 18 tot en met 24-jarige bevolking van het BHG geen diploma van hoger secundair onderwijs behaald en volgt geen enkele vorm van onderwijs of vorming meer. Van 1999 tot 2005 evolueerde dit percentage gunstig van 21,6% naar 16%. Dit percentage ligt hoger bij de mannen dan bij de vrouwen en ligt het hoogst in het BHG. Tijdens dezelfde periode liep het Belgische percentage terug van 15,2% naar 13%. Deze percentage vertonen in de drie gewesten een gunstige evolutie.
Tabellen : zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
382
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Voor alle onderwijsniveaus zijn de cijfers ingedeeld volgens de Gemeenschap (Franse, Vlaamse) waartoe de school behoort en de plaats van de hoofdzetel van de onderwijsinstelling. De cijfers in deze tabellen hebben betrekking op het aantal regelmatig ingeschreven leerlingen of studenten (hogescholen en universiteiten: hoofdinschrijvingen), jaarlijks geregistreerd op 1 februari voor het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap en op 1 oktober, en vanaf schooljaar 2004-2005 op 1 januari, (of 1 december voor het hoger onderwijs) voor het onderwijs van de Franse Gemeenschap. De leerlingen van het buitengewoon onderwijs zijn inbegrepen in het leerlingenaantal van het kleuter- lager- en secundair onderwijs. Dit onderwijs is gericht op kinderen en jongeren waarvan de ontwikkeling wegens een handicap en/of leer- of opvoedingsmoeilijkheden belemmerd wordt. Het basisonderwijs omvat zowel het kleuteronderwijs als het lager onderwijs. Het kleuteronderwijs wordt verstrekt aan kinderen van 2 1/2 tot 6 (uitzonderlijk 7) jaar. Dit onderwijs is niet verplicht, maar wordt door bijna alle kinderen gevolgd. Het lager onderwijs is bedoeld voor kinderen van 6 tot 12 jaar. De leerplichtwet van 1983 bepaalt dat elk kind gedurende 12 volle schooljaren leerplichtig is. Dit is vanaf de maand september van het jaar waarin het kind 6 jaar wordt, tot einde juni van het jaar waarin het 18 wordt. De leerplicht geldt zowel voor Belgen als voor niet-Belgen. De leerplicht is voltijds tot de leeftijd van 15 jaar als de leerling het lager onderwijs en minstens de eerste twee jaar van het secundair onderwijs voltooid heeft. In de andere gevallen is ze voltijds tot 16 jaar. Vanaf 15-16 jaar is er een deeltijdse leerplicht. Leerplicht is geen schoolplicht, aangezien theoretisch ook huisonderwijs, voldoend aan de wettelijke vastgestelde vereisten, mogelijk is. Vanaf 1989-1990 werd in het Vlaams secundair onderwijs de nieuwe (eenheids)structuur jaar na jaar ingevoerd. Vanaf dat schooljaar werden de types I (VSO) en II (traditioneel) geleidelijk afgebouwd. Deze herstructurering was voltooid in 1996-97. Voor het hogescholenonderwijs van de Vlaamse Gemeenschap worden de regelmatige hoofdinschrijvingen in de professioneel en academisch gerichte bachelorsopleidingen, de mastersopleidingen en de basisopleidingen en initiële lerarenopleidingen in afbouw, inclusief hoger onderwijs van het korte type voor sociale promotie, opgenomen (een student kan meer dan één inschrijving hebben). IAJ-studenten (= Individueel Aangepast Jaarprogramma) worden slechts eenmaal geregistreerd. Vanaf het academiejaar 1999-2000 worden de studenten in het hoger onderwijs geregistreerd in de Databank Tertiair Onderwijs.
Het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap bracht grondige wijzigingen in de organisatie van het vroegere hoger onderwijs buiten de universiteit. De respectievelijke indelingen in korte en lange types, categorieën, afdelingen en opties werden met ingang van het jaar 1995-96 geleidelijk, van jaar tot jaar, opgeheven en vervangen door studiegebieden, basisopleidingen van 1 of 2 cycli, opleidingen en opties. In dit decreet wordt de notie “vestiging” als volgt gedefinieerd : “een vestiging bestaat uit een gemeente of een geheel van aan elkaar grenzende gemeenten waar de hogeschool onderwijsbevoegdheid heeft. Voor de hogescholen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de Vlaamse Gemeenschap, geldt het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad als vestiging”. Voor de Franse Gemeenschap blijft de term hoger nietuniversitair onderwijs gebruikelijk ofschoon sedert 1996-1997 de scholen voor hoger onderwijs (kort en lang type) werden gegroepeerd tot ‘Hautes Ecoles’ (hogescholen). Benevens deze hogescholen bestaan ook het Institut Supérieur d’Architecture en de kunstscholen van hoger onderwijs. Bij alle wordt het aantal studenten geregistreerd. De hogeschool is in de Vlaamse Gemeenschap een instelling die hoger onderwijs organiseert, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van 1994, en bestuurd wordt door een raad van bestuur. In de Franse Gemeenschap worden de ‘Hautes écoles’, bestaand sedert het schooljaar 1996-97, bestuurd door een voorzitter-directeur. Desgevallend bestaan zij uit scholen gelokaliseerd in verschillende administratieve eenheden (zelfs gewesten). Bijgevolg zijn uitsplitsingen voor deze administratieve eenheden ofwel niet ofwel slechts op verzoek beschikbaar. De Bologna-akkoorden van 19 juni 1999 zijn de belangrijke basis van de nieuwe onderwijsstructuur in het hoger onderwijs, ook wel “BaMa-structuur” genoemd, die moet leiden tot de internationalisering van het Europese hoger onderwijs. De fundamentele doelstellingen van deze akkoorden zijn onder meer het invoeren van een systeem van internationale herkenbare en vergelijkbare graden. Die worden verder uitgewerkt in de tweede belangrijke doelstelling uit de Bolognaverklaring .Deze doelstelling houdt in dat de nieuwe onderwijsstructuur voortaan gebaseerd is op twee nieuwe cycli : de bachelor-fase en de master-fase . Het klassieke jaarsysteem wordt vervangen door een meer flexibel systeem waarbij de student zelf het opleidingstraject bepaalt. Een systeem van studiepunten vervangt de klassieke studiejaren. Terwijl het behalen van een kandidaatsdiploma vroeger twee jaar in beslag nam, moet je voor een academische bachelor nu 180 studiepunten behalen, het equivalent van drie studiejaren. Een master-diploma bedraagt 60 of 120 studiepunten, het equivalent van 1 of 2 studiejaren. Een professionele bacheloropleiding blijft behouden op 180 studiepunten.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
383
HOOFDSTUK 15
Methodologie
Statistische indicatoren 2008
Om de Bolognaverklaring in de praktijk te brengen, werden de wetgevingen aangepast. Het structuurdecreet van 4 april 2003 heeft het hoger onderwijs in Vlaanderen grondig hervormd. Dit decreet bevat drie grote krachtlijnen : de invoering van de bachelormasterstructuur, de associatie van een universiteit met één of meer hogescholen en de accreditatie van de opleidingen. De hogescholen en de universiteiten voeren vanaf het academiejaar 2004-2005 progressief jaar na jaar de bachelormasterstructuur in. Wat de Franse Gemeenschap betreft, keurde haar Parlement op 31 maart 2004 het zogenaamde « Bologne »-decreet, dat het hoger onderwijs in de Franse Gemeenschap definieert, goed. De belangrijkste lijnen van dit decreet zijn o.a: – Alle onderwijstypes zijn duidelijk geïntegreerd: hetzelfde systeem wordt toegepast in het hele net van hoger onderwijs (universiteiten, hogescholen, hogescholen voor kunst en architectuur) – Enkele technische termen, zoals graden, werden geherdefinieerd of vereenvoudigd, de term « licentie » verdwijnt volledig. Voortaan zal men aan de universiteit of in het hoger onderwijs van het lange type enkel nog spreken van « master » voor alle tweede cycli. – De samenwerkingsmodaliteiten tussen de universiteiten en de andere instellingen zijn gereglementeerd. Voor het universitair onderwijs zijn de cijfers deze van de hoofdinschrijvingen van de instellingen (Vlaamse universiteiten, Franstalige en tweetalige universitaire instellingen) op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelegen en ingedeeld naar geslacht en onderscheid Belgen/ vreemdelingen van de studenten. Deze hoofdinschrijvingen bedragen minimum 92% van alle (hoofd- en bijkomende) inschrijvingen in elk van de instellingen te Brussel: een student kan meer dan 1 inschrijving hebben. Bij het opstellen van de cijfers in tijdperspectief, werd vastgesteld dat in vorige overzichten voor de academiejaren 1989-90 tot 1991-92 de hoofdinschrijvingen werden
384
vermeld; vanaf 1992-93 tot 1995-96 daarentegen werden alle inschrijvingen (dus inclusief bijkomende inschrijvingen) opgenomen. Heden werden vanaf 199596 de hoofdinschrijvingen van de studenten geteld. Voor 1990-91 werden in de gepubliceerde algemene totalen de tweetalige universitaire instellingen niet meegeteld. Zij die niet regelmatig in een studieprogramma zijn ingeschreven (zoals vrije inschrijvingen voor navorsers en afzonderlijke vakken, evenals de categorie van deelnemers aan lessenreeksen in het kader van permanente vorming) zijn niet opgenomen. De studenten in alle studie-opleidingen worden meegeteld (academische 1e en 2e cyclus, aanvullende, specialisatie, aggregatie, navorsers, doctoraatsopleidingen en doctoraten). Vóór 1999-2000 waren de cijfers afkomstig van de Universitaire Stichting. Vanaf 1999-2000 registreert voor de Vlaamse Gemeenschap het departement Onderwijs het aantal studenten in de Databank Tertiair Onderwijs. Vrije studenten zijn niet opgenomen in de cijfers. In de uitgave 2005 werden de cijfers voor het academiejaar 2001-2002 verbeterd aangezien in de uitgave 2004 opnieuw ten onrechte alle inschrijvingen werden vermeld in plaats van enkel de hoofdinschrijvingen. In de uitgave 2006 ontbreken voor het academiejaar 20032004, de gegevens van de Koninklijke Militaire School. Vroegtijdige schoolverlaters : het aandeel van de 18-24 jarige bevolking dat maximaal lager secundair onderwijs succesvol beëindigd heeft en dat zich niet meer in onderwijs of vorming bevindt is beschouwd als vroegtijdige schoolverlater. Leerlingen die maximaal over een getuigschrift lager onderwijs beschikken of die het diploma/ getuigschrift van de derde graad secundair onderwijs niet behaalden (maar bijv. wel over een getuigschrift van de tweede graad secundair onderwijs beschikken), zijn ook vroegtijdige schoolverlaters. De bron voor deze indicator is de Doorlopende Enquête naar de Arbeidskrachten. Deze enquête verzamelt onder meer gegevens over het hoogst behaalde onderwijsdiploma.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Referenties Het departement Onderwijs en Vorming van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (stafdiensten) www.ond.vlaanderen.be/onderwijsstatistieken/ Publicaties : – statistisch jaarboek van het Vlaams onderwijs – Themanummer 5 : het Nederlandstalig onderwijs in het Brusselse – Hoofdstedelijk Gewest in cijfers (uitgave 2005) De directie Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschapscommissie www. bop.vgc.be Entreprise publique des Technologies Nouvelles de l’Information et de la Communication (ETNIC) www.statistiques.cfwb.be Publicatie : l’annuaire des statistiques de l’enseignement de plein exercice et du budgetde l’enseignement De Universitaire Stichting www.universitairestichting.be Publicaties : – jaarverslag :statistieken van het universitair onderwijs De Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) www.vlir.be De “Conseil des Recteurs des institutions universitaires francophones (Cref) “ http:/www.cref.be
HOOFDSTUK 15
FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie - AD Statistiek en Economische Informatie (ADSEI) Publicatie : EAK Enquête naar de arbeidskrachten, jaarlijkse publicatie www.statbel.fgov.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
385
Statistische indicatoren 2008
B.Onderzoek en Ontwikkeling in het hoger onderwijs Analyse Fig 15.16 Evolutie van het O&O-personeel (onderzoekers + andere tewerkgestelden) in het hoger onderwijs (aantal personen), naar beroep, per Gewest en België, 2002 tot 2005
©BISA – MBHG
40.000 35.000 aantal personen
30.000 25.000 20.000 15.000 10.000 5.000 0
2002 2003 2004 2005
2002 2003 2004 2005
BHG
VLAAMS GEWEST onderzoekers
2002 2003 2004 2005 WAALS GEWEST
2002 2003 2004 2005 BELGIE
andere
In 2005 zijn er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 8.328 O&O-personeelsleden tewerkgesteld in het hoger onderwijs, waarvan 78% onderzoekers (6.495 onderzoekers). Tijdens de periode van 2002 tot 2005 nam het totaal O&O-personeelsbestand in het hoger onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe met 3,2% (zij+ 264 personen). Het Vlaamse Gewest kende tijdens deze periode een sterke toename met 30,5% ( + 4.416 personen ) en in het Waalse Gewest verminderde dit personeelsbestand met 4,4% (- 369 personen). Fig 15.17 Evolutie van het O&O-personeel (onderzoekers + andere tewerkgestelden) in het hoger onderwijs in % van de actieve bevolking, per Gewest en België, 2002 tot 2005 ©BISA – MBHG
% van de actieve bevolking
1,4 BHG 1,2 BELGIE 1
VLAAMS GEWEST
0,8
WAALS GEWEST
0,6 0,4 0,2 0
2002
2003
2004
2005
In 2005 bedraagt het personeel tewerkgesteld in het hoger onderwijs voor onderzoek en ontwikkeling respectievelijk 1,26%, 0,78%, 0,73% en 0,84% van de actieve bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest, en België. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is voor wat betreft die onderwijsconcentratie in een stedelijke regio het best presterende . 386
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 15 – Onderwijs
Fig 15.18 Evolutie van de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs, in miljoenen Euro en in lopende prijzen, per Gewest en België, 2002-2005 ©BISA – MBHG
1400,0000
miljoenen Euro
1200,0000 1000,0000 BHG 800,0000
BELGIE VLAAMS GEWEST
600,0000
WAALS GEWEST 400,0000 200,0000 0,0000
2002
2003
2004
2005
Van 2002 tot 2005 stegen de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest met 11,1% (= +23,863 miljoen Euro) in lopende uitgaven. In 2005 bedragen deze uitgaven in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 238,810 miljoen Euro. Uitgedrukt in % van het Bruto Regionaal Product , vertegenwoordigt dit bedrag 0,41% in 2005, maar niettemin een minieme daling van 0,06 procentpunt tov het aandeel in 2002 . Ook in de andere gewesten is er tijdens de periode van 2002 tot 2005 een absolute toename van de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs. In het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest bedraagt deze stijging respectievelijk 23,3%, 4,7% zodat zij globaal 12,5% bedraagt voor België als geheel. Fig 15.19 Evolutie van de bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs in % van het BRP, per Gewest en België, 2002-2005 ©BISA – MBHG
0,60 0,50
BHG
% van het BRP
BELGIE 0,40 VLAAMS GEWEST WAALS GEWEST
0,30 0,20
0,00
2002
2003
2004
HOOFDSTUK 15
0,10
2005
De bruto interne uitgaven voor O&O in het hoger onderwijs uitgedrukt in % van het Bruto Regionaal Product vertonen tijdens de periode van 2002 tot 2005 enkel voor het Vlaams Gewest een minieme stijging 0,04 percentpunt. In het Waals Gewest kende deze verhouding een analoge terugval (van 0,51% tot 0,47%). In België bleef deze verhouding ongewijzigd en bedraagt 0,41%.
Tabellen : zie titels in de inhoudstafel van het hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
387
Statistische indicatoren 2008
Methodologie De sector hoger onderwijs omvat alle universiteiten, technische hogescholen en andere instellingen voor tertiair onderwijs, ongeacht de financieringsbron of hun wettelijke status. Tot deze sector behoren ook de onderzoeksinstituten, proefstations en klinieken die functioneren onder het directe beheer van of beheerd worden door of verbonden zijn aan instellingen voor hoger onderwijs. Het personeel voor O&O betreft zowel het personeel dat rechtstreeks O&O verricht, dus de onderzoekers, als het personeel dat diensten verleent die rechtstreeks verband houden met de O&O-werkzaamheden, zoals het kader, de administrateurs en het kantoorpersoneel. Om internationale vergelijkingen mogelijk te maken wordt de personeelsinspanning voor O&O uitgedrukt in procent van de actieve bevolking .
Het standaardaggregaat Bruto binnenlandse uitgaven voor O&O (BUOO) omvat alle bruto binnenlandse uitgaven voor de O&O-werkzaamheden op het nationale grondgebied over een periode van 12 maanden. Deze statistieken zijn gebaseerd op retrospectieve enquêtes bij de organisaties die O&O-activiteiten hebben verricht op het nationale grondgebied. Deze organisaties zijn ondergebracht in een van de volgende vijf uitvoeringssectoren (die ook fungeren als financieringsbron): de ondernemingen, de overheid, de non-profitorganisaties, het hoger onderwijs en het buitenland (=deze laatste is voornamelijk van belang als financieringsbron van O&O-activiteiten). Uitgaven voor O&O kunnen gedaan worden binnen de statistische eenheid (intramuraal) of erbuiten (extramuraal). Om internationale vergelijkingen te vergemakkelijken wordt de BUOO uitgedrukt in procent van het bruto binnenlands product (BBP). Deze indicator meet de O&O-intensiteit en schakelt aldus de invloed van de grootte van een land uit.
Referenties Federaal Wetenschapsbeleid O&O –statistieken www.belspo.be
388
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 16 – Cultuur
HOOFDSTUK 16
CULTUUR blz.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 390 Kerncijfers .................................................................................................................................................................... 390 Analyse........................................................................................................................................................................... 391 Figuren 16.1 Evolutie aantal bezoekers en plaatsen BHG 1990-2007 .............................................................................................. 391 16.2 Evolutie aantal zalen en plaatsen BHG 1990-2007 ..................................................................................................... 391 16.3 Evolutie aantal zalen BHG-België 1990-2007.............................................................................................................. 392 16.4 Evolutie aantal plaatsen BHG-België 1990-2007 ......................................................................................................... 392 16.5 Evolutie aantal bezoekers BHG-België 1990-2007 ...................................................................................................... 392
Tabel zie www.brustat.irisnet.be
HOOFDSTUK 16
16.1.Aantal bioscoopzalen, plaatsen, vertoningen, bezoekers en bruto-ontvangsten: referentiejaren Methodologie .............................................................................................................................................................. 393 Referenties ................................................................................................................................................................... 393
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
389
Statistische indicatoren 2008
16. CULTUUR Inleiding Omtrent deze gemeenschapsmaterie is bij de beide cultuurgemeenschappen tot op heden weinig objectief vergelijkbaar statistisch cijfermateriaal beschikbaar. Er wordt echter aan gewerkt. Daarom worden in dit hoofdstuk enkel de cijfers met betrekking tot de commerciële bioscopen vermeld waarvoor reeds sinds geruime tijd een vergelijkbare statistiek bestaat. Bioscoopbezoek wordt niet alleen beïnvloed door de mobiliteitspatronen en de sociale netwerken van de stedelijkheid maar ook door de leeftijdsstructuur van de bevolking. Stedelijkheid concentreert bovendien per definitie een aanbod van diverse functies in het bijzonder diensten, ook ontspanningsdiensten behoren daartoe. De aantrekkingskracht van centra ook op mogelijke niet-inwoners wordt onderlijnd. De specifieke stedelijkheid van dit Brusselse gewest in vergelijking met de beide andere gewesten – een amalgaam van steden en niet-steden - wordt nogmaals duidelijk.
Kerncijfers
2006
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Aantal zalen %
Aantal plaatsen %
Gemiddeld aantal plaatsen per zaal
Aantal bezoekers %
Aantal bezoekers per zaal
Gemiddeld bezoek per inwoner per jaar
Aantal vertoningen %
Gemiddeld aantal vertoningen per zaal
Bruto-ontvangsten (Euro excl BTW) %
13,2
13,8
228
18,1
64.512
4,20
16,3
1.593
18,9
Vlaams-Brabant
5,1
5,3
228
3,9
35.757
0,90
4,5
1.123
3,9
Waals-Brabant
6,3
5,9
205
6,8
50.717
4,40
7,4
1.513
6,7
Vlaams Gewest
50,3
50,0
218
48,7
45.715
1,90
46,9
1.207
49,5
Waals Gewest
36,5
36,2
218
33,2
42.970
2,30
36,8
1.306
31,6
België =100 (abs.waarde)
507
111.079
219
23.929.057
47.197
2,30
656.050
1.294
135.694.933
Gemiddeld bezoek per inwoner per jaar
2007
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Aantal zalen %
Aantal plaatsen %
Gemiddeld aantal plaatsen per zaal
Aantal bezoekers %
Aantal bezoekers per zaal
Aantal vertoningen %
Gemiddeld aantal vertoningen per zaal
Bruto-ontvangsten (Euro excl BTW) %
13,3
13,8
228
17,7
59.171
3,90
15,5
1.588
18,4
Vlaams-Brabant
5,3
5,6
234
4,3
35.740
0,92
4,2
1.084
3,8
Waals-Brabant
6,2
5,9
205
6,3
44.326
3,83
6,4
1.384
6,2
Vlaams Gewest
51,3
51,0
218
49,5
42.722
1,84
50,6
1.336
50,3
Waals Gewest
35,5
35,2
217
32,7
40.753
2,16
33,9
1.293
31,3
België =100 (abs.waarde)
513
112.316
219
22.676.549
44.204
2,14
694.666
1.354
129.415.344
Bron : NIS-FOD Economie-Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie
Het gemiddeld aantal plaatsen per zaal loopt weinig uiteen, gezien de procentuele verdeling van de zalen en plaatsen gelijk is: het schommelt tussen 234 voor Vlaams-Brabant, 228 voor het Brussels Hoofdstedelijk gewest en 205 in Waals-Brabant. De bioscoopmarkt registreerde in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 4.023.630 bezoekers in 2007, hetzij 3,9 bezoeken per inwoner, terwijl elke inwoner van België in 2007 gemiddeld slechts 2,1 keer een cinemavoorstelling in een commerciële zaal heeft bijgewoond. Dergelijke index verwijst niet noodzakelijk op het intenser cinemabezoek van de hoofdstedelijke inwoner
390
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 16 – Cultuur
maar mogelijk ook naar de attractiviteit van het Brusselse aanbod op de inwoners uit de periferie die niet opgenomen zijn in de noemer van deze index. In het Brusselse zalen worden bovendien meer vertoningen per zaal gedraaid -in 2007 gemiddeld 1.588- , terwijl er dat jaar in België 1.354 vertoningen per zaal plaatsvonden. Die hogere cijfers van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bewijzen het grootstedelijk karakter van dit gewest met zowel een groter aanbod als een grotere attractie dan elders te lande.
Analyse Figuur 16.1 Evolutie aantal bezoekers en plaatsen BHG 1990-2007
Figuur 16.2 Evolutie aantal zalen en plaatsen BHG 1990-2007
©BISA – MBHG
20.000
80
20.000
19.000
75
19.000
70
18.000
65
17.000
16.000
60
16.000
15.000
55
15.000
14.000
50
14.000
5.200.000 5.000.000
18.000
4.800.000
17.000
4.600.000
zalen
5.400.000
4.400.000 4.200.000 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
4.000.000
Aantal bezoekers BHG
Aantal plaatsen BHG
plaatsen
21.000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
5.600.000
21.000
plaatsen
toeschouwers
5.800.000
©BISA – MBHG
85
Aantal bezoekers BHG
Aantal plaatsen BHG
HOOFDSTUK 16
In de periode van 1990 tot 1995 kende het aantal zalen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een terugval met 35%, nl. van 81 naar 60. Tussen 1995 en 2000 blijft dit aantal schommelen tussen de 59 en de 65 zalen. Vanaf 2000 tot 2003 komen er 19% zalen bij. Sedert 2004 blijft dit aantal ongeveer constant met circa 68 zalen. Logischerwijze kende het aantal Brusselse bioscoopplaatsen een zelfde evolutie: van 1990 tot 1995 daalde het aantal plaatsen met 34%. Tussen 1995 en 2000 schommelt het aanbod van cinemaplaatsen tussen 14.000 en 16.000. Vanaf 2000 tot 2003 steeg het aantal plaatsen met 15% ongeveer in dezelfde proportie als het aantal zalen. Beide vallen in 2004 terug; in 2004 registreerde men 15.281 plaatsen (= -7 procent). Van 2004 tot 2007 bleef het aantal plaatsen stabiel. Meer dan 5 miljoen bezoekers meldden zich jaarlijks in de Brusselse cinema’s tussen 1990 en 1998 op 1 jaar na nl. 1995. De grootste terugval manifesteert zich in 1999 tot minder dan 4,8 miljoen, om toch in 2002 opnieuw meer dan 5 miljoen cinefielen te bereiken. Daarna liep het aantal bezoekers terug tot een absoluut minimum in 2007 met 4.023.630. Dit vertaalde zich in een daling van de bruto-ontvangsten tot 23.848.953 euro excl. BTW (beide –7 % tov 2006) Daartegenover staat dat algemeen het Belgische bioscoopbezoek sedert 1992 quasi continu gestegen is tot 1998 van 17 tot meer dan 24 miljoen bezoekers (+ 40%). Sedert 2000 schommelt dit aantal rond 23 miljoen ofschoon het aantal vertoningen is toegenomen. Opvallend is het vóórkomen van topjaren, bvb. het jaar 1998, en van flopjaren, bvb. de jaren 1995, 1999, 2005 en 2007. Dergelijke schommelingen zouden niet alleen te maken hebben met het filmaanbod maar ook met de weersomstandigheden. Op lokaal vlak kan het (her)openen van bioscoopzalen in andere centra of zelfs in hun periferie een mogelijke oorzaak van schommelingen zijn, benevens het aanbod in niet-commerciële zalen (cultuurcentra e.d.), maar dit vergt nader onderzoek.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
391
Statistische indicatoren 2008
Figuur 16.3 Evolutie aantal zalen BHG-België 1990-2007
Figuur 16.4 Evolutie aantal plaatsen BHG-België 1990-2007 ©BISA – MBHG
21.000
115.000
80
500
20.000
110.000
75
450
19.000
70
400
18.000
65
350
60
300
16.000
55
250
15.000
90.000
50
200
14.000
85.000
Aantal plaatsen BHG
©BISA – MBHG
5.600.000 5.400.000
BHG
5.200.000 5.000.000 4.800.000 4.600.000 4.400.000 4.200.000 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
4.000.000
Aantal plaatsen België
Van 1990 tot 2002 nam het aantal bioscoopzalen in België toe met 23% en steeg het aantal plaatsen met 15%. Tussen 2002 en 2004 verminderde het aantal zalen met 2,5% en het aantal plaatsen ging met 5% achteruit. Van 2004 naar 2007 steeg het zaalaanbod met 20 zalen (+4%) en steeg het aantal plaatsen met 4.566 (+4%) evenredig . Het Belgische bioscoopbezoek ging van 1990 tot 1998 met 48% de hoogte in. De voornaamste driver van de groei was de opmerkelijke verbetering van de infrastructuur. Multiplexen (tot 20 zalen) en megaplexen (meer dan 20 schermen) werden opgetrokken of omgevormd ook aan de rand van de stad. Het hedendaagse bioscooplandschap bestaat uit deze “filmsupermarkten” met in de schaduw kleinere bioscopen. Eind jaren ’90 stabiliseerde het Belgische bioscoopbezoek en sindsdien schommelt het jaarlijks tussen de 20 miljoen en 25 miljoen bezoekers. In 2005 telde men in België het laagste aantal bioscoopbezoeken sinds het begin van het decennium, nl. 22.096.786 bezoekers. Samengevat geeft de algemene trend over de periode 1990van het bezoek in de hoofdstad is afgenomen in het bijzonder in
België
26.000.000 25.000.000 24.000.000 23.000.000 22.000.000 21.000.000 20.000.000 19.000.000 18.000.000 17.000.000 16.000.000 15.000.000
5.800.000
95.000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007
Aantal zalen België
Figuur 16.5 Evolutie aantal bezoekers BHG-België 1990-2007
Aantal bezoekers BHG
100.000 17.000
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 Aantal zalen BHG
105.000 België
BHG
550
België
BHG
©BISA – MBHG
85
Aantal bezoekers België
2007 aan dat het belang van zowel de cinemalocatie als vergelijking met het geheel in België.
Tabel : zie titel in de inhoudstafel van dit hoofdstuk en op www.brustat.irisnet.be
392
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 16 – Cultuur
Methodologie De statistiek van de uitbating van de bioscoopzalen, gepubliceerd in de Statistiek van de Diensten, Handel en Vervoer van het NIS – AD Statistiek en Economische Informatie is een jaarlijkse lijst van het aantal bioscopen dat films vertoont van 35 mm en meer, het aantal zalen,
plaatsen en het aantal bezoekers, vertoningen, programma’s per gewest, per provincie en voor België. Er bestaan ook enkele gegevens nopens de bioscopen die videofilms en 16 mm films vertonen.
Het aantal bezoekers kan ook op een driemaandelijkse basis verkregen worden.
Referenties Bron : NIS-FOD Economie-AD Statistiek en Economische Informatie www.statbel.fgov.be Publicatie : Statistiek van de Diensten, Handel en Vervoer Geografische indeling : Arrondissementen, provincies, gewesten en België.
HOOFDSTUK 16
Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens : Jaarlijkse gegevens
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
393
Statistische indicatoren 2008
394
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
HOOFDSTUK 17
SOCIALE BIJSTAND blz.
Inleiding ......................................................................................................................................................................... 397 Tabel zie www.brustat.irisnet.be 17.0
Overzicht van de sociale bijstand
17.1 Recht op maatschappelijke integratie en leefloon ................................................................ 398 Kerncijfers .................................................................................................................................................................... 398 Analyse........................................................................................................................................................................... 398 Figuren 17.1.1 17.1.2 17.1.3 17.1.4 17.1.5 17.1.6 17.1.7 17.1.8
Aandeel van de Gewesten in het aantal leefloners (2006) ........................................................................... 398 Aandeel van de Gewesten in de rijksbevolking (2006) ................................................................................. 398 Aandeel van de Gewesten in het aantal leefloners (1999) ............................................................................ 399 Evolutie van het gemiddeld aantal gerechtigden op leefloon naar Gewest (1999 =100) .............................. 399 Bevolking en begunstigden van het leefloon naar nationaliteit (2006).......................................................... 401 Begunstigden van het leefloon naar geslacht (2006) ................................................................................... 401 Procentuele verdeling van de gerechtigden op leefloon naar leeftijdsgroep (2006) ....................................... 402 Begunstigden van het leefloon naar categorie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de andere gewesten (2006) ........................................................................................................................ 402
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 17.1.1
Aantal begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.2 Aantal begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie per geslacht en naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.3 Aantal begunstigden van het recht op maatschappelijke integratie per leeftijdsgroep en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.1.4 Aantal begunstigden van het leefloon naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.5 Aantal begunstigden per omvang van het leefloon en naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.6 Aantal begunstigden van het leefloon per geslacht en naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.7 Aantal begunstigden van het leefloon per leeftijdsgroep en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.1.8 Aantal begunstigden van het leefloon per categorie en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.1.9 Aantal begunstigden van het leefloon per nationaliteit en naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.10 Aantal studenten met leefloon naar gemeente : evolutie van het jaargemiddelde 17.1.11 Aantal installatiepremies voor daklozen naar gemeente : evolutie 17.1.12 Aantal begunstigden van tewerkstellingsmaatregelen in het kader van het recht op maatschappelijke integratie naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.1.13 Aantal begunstigden van tewerkstellingsmaatregelen in het kader van het recht op maatschappelijke integratie per categorie naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) Methodologie ............................................................................................................................................................... 404 Referenties .................................................................................................................................................................... 405
17.2. Recht op maatschappelijke hulp ...................................................................................................... 406 Figuren 17.2.1 17.2.2 17.2.3 17.2.4
Aandeel van de Gewesten in het aantal begunstigden op de verschillende vormen van maatschappelijke hulpverlening (2006) ................................................................................................................................... 407 Evolutie van het aantal gerechtigden op financiële steun (1999=100) .......................................................... 408 Procentuele verdeling van de gerechtigden op financiële steun naar leeftijdsgroep in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de andere gewesten (2006) ................................................................................ 408 Procentuele verdeling van de rechthebbenden op financiële steun en leefloon naar leeftijdsgroep in het
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
395
HOOFDSTUK 17
Kerncijfers .................................................................................................................................................................... 406 Analyse........................................................................................................................................................................... 406
Statistische indicatoren 2008
17.2.5
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (2006) ....................................................................................................... 409 Begunstigden van het recht op financiële steun naar geslacht (2006) .......................................................... 409
Tabellen zie www.brustat.irisnet.be 17.2.1
Aantal begunstigden van het recht op maatschappelijke hulp naar gemeente evolutie van het jaargemiddelde 17.2.2 Aantal begunstigden van het recht op maatschappelijke hulp per leeftijdsgroep en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.2.3 Aantal begunstigden van het recht op financiële steun naar gemeente evolutie van het jaargemiddelde 17.2.4 Aantal begunstigden van het recht op financiële steun per leeftijdsgroep en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.2.5 Aantal begunstigden van tewerkstellingsmaatregelen in het kader van de maatschappelijke hulp naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.2.6 Aantal begunstigden van tewerkstellingsmaatregelen in het kader van het recht op maatschappelijke hulp per categorie naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) 17.2.7 Aantal begunstigden van het recht op medische hulpverlening per geslacht en naar gemeente: evolutie van het jaargemiddelde 17.2.8 Aantal begunstigden van het recht op medische hulpverlening per leeftijdsgroep en naar gemeente in 2006 (jaargemiddelde) Methodologie ............................................................................................................................................................... 410 Referenties .................................................................................................................................................................... 411
396
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
17. SOCIALE BIJSTAND Inleiding Het nieuwe hoofdstuk “sociale bijstand” kadert in de noodzaak om een beter inzicht te verkrijgen in de armoede. Tot hiertoe benaderden de Statistische Indicatoren de armoede enkel vanuit de invalshoeken van de belastbare inkomens en de werkloosheid. Met deze benaderingswijze valt de armste groep buiten de statistieken. De statistiek van de belastbare inkomens houdt enkel rekening met de ingekohierde fiscale huishoudens (of de fiscale huishoudens die een belastingsaangifte moeten indienen). Fiscale huishoudens met een te laag inkomen worden niet ingekohierd omdat zij niet belastbaar zijn. De werkloosheid is één van de 7 takken van de sociale zekerheid. Dit wil zeggen dat enkel gerechtigden op sociale zekerheid werkloosheidsuitkeringen kunnen genieten. Niet iedereen heeft echter recht op sociale zekerheid. De sociale bijstand is bedoeld voor personen die naast het vangnet van de sociale zekerheid vallen. Ze is in feite een uitbreiding van de sociale bescherming voor personen die niet in de sociale zekerheid terechtkunnen en dus behoort de sociale bijstand niet tot de eigenlijke sociale zekerheid. De sociale bijstand wordt gefinancierd met belastingsgeld en is in tegenstelling tot de sociale zekerheid niet gebaseerd op de betaling van sociale bijdragen. De sociale bijstand is wel gebonden aan inkomensvoorwaarden. Het doel van de sociale bijstand is een minimuminkomen te garanderen aan de gehele bevolking. Iedere toekenning van sociale bijstand wordt voorafgegaan door een onderzoek naar de bestaansmiddelen. De sociale bijstand omvat de volgende uitkeringen: – het leefloon (en equivalent leefloon of financiële steun) – de inkomensgarantie voor ouderen – de tegemoetkomingen aan personen met een handicap – de gewaarborgde gezinsbijslag. Die uitkeringen worden door verschillende instanties geregeld. De betaling van het leefloon (en financiële steun) wordt geregeld door de gemeentelijke Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW). Het leefloon wordt uitgekeerd in het kader van het recht op maatschappelijke integratie, de financiële steun in het kader van het recht op maatschappelijke hulp. De Rijksdienst voor Pensioenen (RVP) keert de inkomensgarantie voor ouderen uit, alsook het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (stelsel in uitdoving). De tegemoetkomingen voor gehandicapten worden georganiseerd door de Directie-generaal Personen met een handicap van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. De Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) betaalt de gewaarborgde gezinsbijslag uit. Dit hoofdstuk gaat verder in op het leefloon en het recht op maatschappelijke integratie in het algemeen alsook op de financiële steun en het recht op maatschappelijke hulp in het algemeen. Behalve het leefloon omvat het recht op maatschappelijke integratie ook de mogelijkheid tot tewerkstelling. Het recht op maatschappelijke hulp biedt buiten de financiële steun ook hulpverlening aan onder de vorm van bijvoorbeeld tewerkstelling, medische hulp en kosten voor huisvesting.
Tabel 17.0 Overzicht van de sociale bijstand.
HOOFDSTUK 17
zie: www.brustad.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
397
Statistische indicatoren 2008
17.1 Recht op maatschappelijke integratie en leefloon Kerncijfers Aantal gerechtigden op maatschappelijke integratie per 1000 inwoners (2006) Waarvan gerechtigden op leefloon Totaal Totaal Brussels Hoofdstedelijk Gewest
volledig leefloon
gedeeltelijk leefloon
22,34
20,51
15,78
4,73
Vlaams-Brabant
4,35
3,80
2,58
1,22
Waals-Brabant
2,91
2,56
1,76
0,80
Vlaams Gewest
4,20
3,64
2,42
1,22
Waals Gewest
11,52
10,31
6,93
3,38
8,34
7,45
5,18
2,26
België
Aantal gerechtigden op het leefloon naar geslacht en nationaliteit (2006) mannen per 1000 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
vrouwen per 1000
Belgen per 1000
vreemdelingen per 1000
18,5
22,4
17,6
28,2
Vlaams-Brabant
2,2
2,9
2,1
9,5
Waals-Brabant
4,3
5,5
4,6
8,9
Vlaams Gewest
2,9
4,3
2,9
17,1
Waals Gewest
8,5
12,1
9,2
21,2
België
6,2
8,6
6,1
21,9
Analyse In 2006 telde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 22.902 gerechtigden op maatschappelijke integratie. Daarvan waren er 21.208 (of 91,8%) gerechtigden op leefloon. Van de leefloongerechtigden hadden er 16.175 (of 76,9%) recht op een volledig leefloon. Dit zijn relatief hoge aantallen in vergelijking met de andere gewesten. In totaal telde België 78.542 gerechtigden op het leefloon in 2006. Daarvan waren er 21.208 of 28,8% afhankelijk van een Brussels OCMW, terwijl het Hoofdstedelijk Gewest toen slechts 9.7% van de rijksbevolking vertegenwoordigde. Figuur 17.1.1 Aandeel van de Gewesten in het aantal leefloners (2006) ©BISA – MBHG Waals Gewest 45,0%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 26,8%
Vlaams Gewest 28,3%
398
Figuur 17.1.2 Aandeel van de Gewesten in de rijksbevolking (2006) ©BISA – MBHG
Waals Gewest 32,5%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 9,7%
Vlaams Gewest 57,8%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
Figuur 17.1.3 Aandeel van de Gewesten in het aantal leefloners (1999) ©BISA – MBHG Brussels Hoofdstedelijk Gewest 17,6%
Waals Gewest 48,7%
Het aandeel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in het totaal aantal leefloners bedroeg in 2006 ruim 9% meer dan in 1999. Het aantal leefloners in België steeg in de periode 1999-2006 met amper 3% (met name van 76.385 naar 78.542), waardoor de toename van het aantal leefloners in het Brussels Gewest relatief problematischer wordt. In 1999 telde het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 13.450 leefloners tegenover 21.028 in 2006, wat overeenkomt met een toename van 7.578 eenheden of 56,3%. In dezelfde periode 1999-2006 zakte het aantal leefloners in het Vlaams Gewest van 25.735 naar 22.199 en in het Waalse Gewest van 37.200 naar 35.315.
Vlaams Gewest 33,7%
Figuur 17.1.4 verduidelijkt de groeiende kloof tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de twee andere gewesten in de tijd. Vooral na de wetwijziging van 2002 zette de stijgende trend zich versneld door in de hoofdstad. Figuur 17.1.4 Evolutie van het gemiddeld aantal gerechtigden op leefloon naar Gewest (1999 =100) ) ©BISA – MBHG
180 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
160 140
Vlaams Gewest
120 Waals Gewest
100 80
België
60 40 20 0 1999
2000
2001
2002 2002 2003 (jan.-sept.) (okt-dec.)
2004
2005
2006
Men zou kunnen veronderstellen dat het hoge aantal leefloners in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verband houdt met de typische problematiek van de grote steden, die in de andere gewesten wordt gecompenseerd door de meer landelijke gebieden. Een vergelijking met de vier andere grote steden van het land, met name Antwerpen, Gent Charleroi en Luik ontkracht deze hypothese echter. Behalve Luik, dat in verhouding tot zijn inwonersaantal 1,7 maal meer leefloners telt dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, scoren alle grote steden onder het Brussels niveau. Daarentegen tellen drie kleinere Waalse steden (Verviers, Dison en, Hoei) meer leefloners per 1000 inwoners dan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
399
HOOFDSTUK 17
Uit de kerncijfers blijkt dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006 per 1000 inwoners 20,5 gerechtigden op leefloon telde, wat 2,8 maal meer is dan het nationaal gemiddelde. In vergelijking met het Vlaams Gewest waren er per 1000 inwoners zelfs meer dan vijfmaal zoveel gerechtigden op leefloon.
Statistische indicatoren 2008
Aantal gerechtigden per 1000 inwoners (2006) Antwerpen
9,8
Gent
14,7
Charleroi
14,5
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
20,5
Luik
35,0
Het relatieve aantal leefloners varieert sterk tussen de 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Sint-Joost-tenNode telt 44,1 leefloners per 1000 inwoners of ruim tweemaal het gewestelijk gemiddelde. Daartegenover heeft Ganshoren slechts 3,9 leefloners per 1000 inwoners, wat nog geen vijfde is van het gewestelijk gemiddelde. Aantal gerechtigden op leefloon per 1000 inwoners (2006) St-Joost-ten-Node
44,1
St-Jans-Molenbeek
34,6
St-Gillis
31,6
Schaarbeek
25,4
Anderlecht
24,1
Brussel
23,8
Etterbeek
22,1
Evere
21,5
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
20,5
Elsene
20,2
Koekelberg
19,1
Jette
15,5
Vorst
12,1
St-Lambrechts-Woluwe
11,6
Watermaal-Bosvoorde
10,3
Oudergem
9,9
Ukkel
9,6
St-Agatha-Berchem
7,4
St-Pieters-Woluwe
6,4
Ganshoren
3,9
Bijna drie vierden van de leefloners in ons land had in 2006 de Belgische nationaliteit. In het Brussels Hoofdstedelijke Gewest vertegenwoordigden de Belgen slechts 62,5% van de leefloontrekkenden. Het aandeel buitenlandse leefloontrekkers (37,5%) situeert zich aldus boven dat van het Vlaams (24%) of Waals (18%) Gewest. Dit is een logisch gevolg van het hogere aandeel vreemdelingen binnen de Brusselse bevolking. De buitenlandse leefloners zijn hoofdzakelijk afkomstig van buiten de EU. De buitenlandse EU-burgers vertegenwoordigen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest slechts 7,3% van de leefloonpopulatie, terwijl ze 15,6% van de bevolking uitmaken. De resterende 30% van de ontvangers zijn vreemdelingen van buiten de EU, die sinds de invoering van het recht op maatschappelijke integratie ook in aanmerking komen voor het leefloon.
400
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
Figuur 17.1.5 Bevolking en begunstigden van het leefloon naar nationaliteit (2006) ©BISA – MBHG
100% 90%
aandeel leefloners vreemdelingen
80% 70%
aandeel bevolking vreemdelingen
60% aandeel leefloners Belgen
50% 40%
aandeel bevolking Belgen
30% 20% 10% België
Waals Gewest
Vlaams Gewest
Waals-Brabant
Vlaams-Brabant
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0%
De meeste leefloners zijn vrouwen. Nationaal gezien blijft de man/vrouw verhouding sinds de invoering van het leefloon stabiel op een 40/60 verhouding. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt relatief iets minder vrouwelijke gerechtigden dan de andere gewesten. In 2006 bedroeg het aandeel vrouwen bij de leefloners er 56,7% tegenover 60,3% in het Vlaamse en 60,2% in het Waalse Gewest. Figuur 17.1.6 Begunstigden van het leefloon naar geslacht (2006) ©BISA – MBHG
100%
Vrouwen
90%
Mannen
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10%
HOOFDSTUK 17
België
Waals Gewest
Vlaams Gewest
Waals-Brabant
Vlaams-Brabant
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
0%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
401
Statistische indicatoren 2008
Figuur 17.1.7 Procentuele verdeling van de gerechtigden op leefloon naar leeftijdsgroep (2006) ©BISA – MBHG
20 18
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
16
andere gewesten
14 12 10 8 6 4 2 70 en +
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
18-19
0-17
0
In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is bijna een kwart (24,9%) van de leefloontrekkenden jonger dan 25 jaar. Dit is minder dan het nationaal gemiddelde (28,6%). Nochtans is de Brusselse bevolking relatief jonger dan die in de rest van het land. Slechts een kleine minderheid van de leefloners is minderjarig: men moet namelijk meerderjarig (of gelijkgesteld met meerderjarig) zijn om aanspraak te kunnen maken op het leefloon. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest telt relatief meer gerechtigden op het leefloon in de leeftijdscategorie 25 tot 39 jaar dan het Belgische gemiddelde. Dit is logisch aangezien de Brusselse bevolking proportioneel meer 25 tot 39-jarigen telt dan de bevolking van de andere gewesten. De Waalse leefloners hebben het jongste profiel. In het Waalse gewest is 32,4% van de leefloongerechtigden jonger dan 25 jaar. Het relatief hoge aandeel jonge leefloners in het Waalse Gewest wordt grotendeels verklaard door het hoge aantal studenten met een leefloon. Van de 7.735 studenten die in 2006 leefloongerechtigd waren, ressorteerden er 4.194 (of 54,2%) onder een Waals OCMW (zie tabel 17.1.10). Ruim een vierde van de leefloners in België zijn 50+-ers (26,3%). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is 24% van de leefloners ouder dan 50 jaar. Het Vlaams Gewest telt relatief het grootste aantal leefloners van 50 jaar of ouder (31,2%). Het relatieve aantal 65+-ers dat een beroep doet op het leefloon is beperkter, maar is in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest beduidend hoger dan het nationaal gemiddelde (4,5% tegenover 2,8%). De pensioengerechtigden met onvoldoende inkomen vallen in principe terug op andere uitkeringstelsels, zoals de IGO (inkomensgarantie voor ouderen). Figuur 17.1.8 Begunstigden van het leefloon naar categorie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en in de andere gewesten (2006) Cat. E. Persoon met gezinslast Andere gewesten 24,4%
Cat. E. Persoon met gezinslast BHG 25,9%
Cat. B Alleenstaande persoon Andere gewesten 47,6%
402
Cat. A Samenwonende persoon Andere gewesten 28,0%
©BISA – MBHG
Cat. A Samenwonende persoon BHG 26,8%
Cat. B Alleenstaande persoon BHG 47,4%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
De spreiding van de leefloners naar categorie in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is ongeveer gelijk aan die in de twee andere gewesten. De alleenstaanden (categorie B) vertegenwoordigen in de hoofdstad 47,4% van de leefloners tegenover 47,6% in de rest van het land. Aangezien het Brussels Hoofdstedelijk Gewest relatief veel meer alleenstaanden telt (49,8% tegenover een landelijk gemiddelde van 33,2%), had men er relatief ook meer alleenstaande leefloners kunnen verwachten. De samenwonenden (categorie A) en de personen met gezinslast (categorie E), vertegenwoordigen in de drie gewesten elk ongeveer één vierde van de totale leefloonpopulatie.
Tabellen 17.1.1 tot 17.1.13
HOOFDSTUK 17
Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
403
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Sinds 1 oktober 2002 vervangt het recht op maatschappelijke integratie (wet van 26 mei 2002 en koninklijk besluit van 11 juli 2002) het bestaansminimum (ingevoerd bij wet van 7 augustus 1974). Via de maatschappelijke integratie wordt naast geldelijke steun, naar een zinvolle inschakeling in de samenleving gestreefd. Het OCMW, staat in voor de uitvoering van die wet. Het recht op maatschappelijke integratie bestaat uit drie onderdelen, die op maat van de persoon al dan niet gecombineerd kunnen worden ingezet, m.n.: – Het leefloon (ter vervanging van het bestaansminimum). Dit is een geïndexeerd inkomen dat een persoon in staat moet stellen om een menswaardig bestaan te leiden. Soms beschikt een persoon wel over een bepaald inkomen, maar blijft dat onder het leefloon. In dat geval past het OCMW het verschil bij tot op het niveau van het leefloon Dit verschil noemt men gedeeltelijk leefloon, waarbij het leefloon als “volledig” wordt aanzien. Het bedrag van het leefloon is afhankelijk van de gezinstoestand van de hulpvrager. Sinds 1 januari 2005 onderscheidt men drie categorieën rechthebbenden: s samenwonende persoon; (categorie A) s alleenstaande persoon (categorie B) s persoon met gezinslast. (categorie E)
– De tewerkstelling, met volgende mogelijkheden: s het OCMW is de juridische werkgever en betaalt het loon. Daarvoor ontvangt het OCMW een toelage. De bedoeling is dat de begunstigde werkervaring opdoet en in orde raakt met de sociale zekerheid (werkloosheidsuitkeringen) (artikel 60, § 7 wet van 8 juli 1976) s het OCMW werkt samen met een derde werkgever/ gebruiker en het OCMW staat in voor omkadering en opleiding (artikel 61, wet van 8 juli 1976) s het OCMW komt tussen in de kosten, verbonden aan de inschakeling van een gerechtigde in het beroepsleven: – Activaplan – SINE (=sociale inschakelingseconomie) – Doorstromingsprogramma – Invoeginterim s het OCMW gaat een partnerschap aan met de VDAB, FOREM of BGDA (of een door die dienst erkende partner)
– het geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie, dat bedoeld is voor gerechtigden op maatschappelijke integratie waarvoor tewerkstelling (nog) niet mogelijk of wenselijk. (bijvoorbeeld een jongere die studies met volledig leerplan wenst te volgen).
404
Om het recht op maatschappelijke integratie te kunnen genieten, moet de aanvrager aan de volgende voorwaarden voldoen:
– zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben – Belg zijn, vreemdeling, erkend politiek vluchteling, of staatloze zijn
– – – – –
ingeschreven zijn in het bevolkingsregister meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, bereid zijn tot werken, zijn rechten op sociale zekerheid en onderhoudsgeld uitgeput hebben. Het recht op maatschappelijke integratie moet worden beschouwd als het allerlaatste sociale vangnet.
De statistieken geven voor elk jaar het gemiddeld aantal begunstigen weer. Ze zijn gebaseerd op de maandelijkse onkostenstaten die de OCMW’s bezorgen aan de POD Maatschappelijke Integratie. Per jaar worden de maandelijkse aantallen begunstigden opgeteld en vervolgens gedeeld door 12. In principe geldt de maand januari als de statistiekmaand, maar het BISA verkiest de methode van de jaarlijkse statistiek omdat de seizoensgebonden schommelingen aldus worden geneutraliseerd. Opmerkingen:
– Sommige OCMW’s doen laattijdig aangifte, zodat de cijfers voor de maand januari (statistiekmaand) pas na verloop van twee jaar definitief zijn Dit komt doordat de OCMW’s wettelijk over een vrij lange termijn (tot verschillende maanden) beschikken voor de verzending van hun onkostenstaten. Bovendien kunnen de OCMW’s achteraf nog overgaan tot regularisatie.
– de wetswijzigingen die plaatsvonden sinds 2002, maken vergelijkingen in de tijd moeilijk.
– Elke begunstigde wordt slechts éénmaal geteld, ook indien hij van verschillende soorten bijstand geniet. De gegevens zijn dus niet de som van de cijfers met betrekking tot elke vorm van bijstand;
– Wanneer de toestand van een begunstigde in de loop van een maand wijzigt (bijvoorbeeld, wanneer zijn gezinstoestand verandert), wordt de toestand op de 15e van de maand als uitgangspunt voor de statistieken genomen. Indien de begunstigde op die datum niet geniet van enige bijstand, telt de meest recente toestand De begunstigde is de persoon die theoretisch voldoet aan alle voorwaarden om te genieten van een recht en die er effectief gebruik van maakt. Een persoon wordt als een begunstigde aanzien indien binnen de gevraagde periode, de som van al zijn toekenningen van het OCMW min de regularisaties groter is dan nul. Elke persoon wordt slechts éénmaal geteld binnen een zelfde periode. Het aantal begunstigden is niet hetzelfde is als het aantal personen dat afhankelijk is een of andere vorm van maatschappelijke integratie.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
Bijzondere categorieën begunstigden: Een student(e) is de jongere die studies wilt voortzetten, hervatten of aanvatten maar die zelf geen inkomen heeft en niet meer of nauwelijks kan terugvallen op zijn ouders. De jongere kan tijdens de studie een leefloonaanvraag doen bij het OCMW, maar moet samen met het OCMW ook een geïndividualiseerd project voor maatschappelijke integratie vastleggen met betrekking tot de studies. Een dakloze is een persoon die niet over een eigen woongelegenheid beschikt, die niet de middelen heeft
om daar op eigen krachten voor te zorgen en daardoor geen verblijfplaats heeft, of tijdelijk in een tehuis verblijft in afwachting dat hem een eigen woongelegenheid ter beschikking wordt gesteld. Een dakloze die een woning wil betrekken, heeft recht op maatschappelijke integratie en op een installatiepremie. De installatiepremie wordt slechts eenmaal in het leven toegekend. Ze is gelijk aan het bedrag van een leefloon categorie E.
Referenties Website: POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie, Geografische indeling De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant , het Vlaams en het Waals Gewest, evenals België
HOOFDSTUK 17
Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Maandelijkse (volledige) gegevens na 2 jaar
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
405
Statistische indicatoren 2008
17.2 Recht op maatschappelijke hulp Kerncijfers Aantal gerechtigden op maatschappelijke hulp per 1000 inwoners (officiële bevolking) (2006) waarvan gerechtigden op financiële steun
Totaal Brussels Hoofdstedelijk Gewest
waarvan gerechtigden op medische hulp
10,91
6,48
4,10
Vlaams-Brabant
4,83
4,16
0,62
Waals-Brabant
1,63
1,48
0,15
Vlaams Gewest
3,07
2,25
0,71
Waals Gewest
3,28
2,77
0,45
België
3,90
2,83
0,95
Aantal gerechtigden op maatschappelijke hulp per 1000 ingeschrevenen in het wachtregister (2006) Gerechtigden op financiële steun
Gerechtigden op tewerkstelling
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
276,18
28,32
Vlaams-Brabant
527,69
18,13
Waals-Brabant
1105,26
20,00
Vlaams Gewest
376,96
22,60
Waals Gewest
520,17
20,25
België
379,33
23,80
Analyse Het recht op maatschappelijke hulp omvat drie grote onderdelen: een financiële steun (= equivalent van het leefloon), een tewerkstelling en/of een tussenkomst in de dringende medische hulpverlening. De kerncijfers relateren het aantal gerechtigden op maatschappelijke hulp zowel aan de bevolkingscijfers als aan de ingeschrevenen in het wachtregister. Rechthebbenden op maatschappelijke hulp die in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven zijn praktisch onbestaande en dus verwaarloosbaar. De toetsing van het aantal gerechtigden op maatschappelijke hulp blijft relevant in de zin dat de ten laste neming van de gerechtigheden op financiële steun door de gemeenten mede wordt bepaald door het aantal inwoners van de gemeente en door de financiële draagkracht van die inwoners (gemiddeld inkomen per inwoner). Enkel de kandidaat-vluchtelingen en de vreemdelingen met een verblijfsvergunning die niet in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven (statuten B en I) hebben recht op financiële steun en tewerkstellingsmaatregelen. Aangezien die twee vormen van maatschappelijke hulp overwegend worden verstrekt aan de kandidaat vluchtelingen (die zijn ingeschreven in het wachtregister) is het relevant om de financiële steun en de tewerkstellingsmaatregelen te relateren aan het aantal ingeschrevenen in het wachtregister. Daarentegen is er geen evident verband tussen het aantal rechthebbenden op medische hulpverlening en het aantal ingeschrevenen in het wachtregister omdat illegalen (die uiteraard nergens zijn ingeschreven) eveneens gebruik maken van de medische hulpverlening. In 2006 telt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest maandelijks gemiddeld 11.185 rechthebbenden op maatschappelijke hulp, waarvan er 6.641 financiële steun ontvangen. Dit komt neer op 27,2% van het totaal aantal begunstigden op maatschappelijke hulp in België en op 22,2% van het totaal aantal gerechtigden op financiële steun in ons land. In verhouding tot de andere gewesten wordt er in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest binnen het recht op maatschappelijke hulp relatief minder financiële steun verleend. 406
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
In tegenstelling tot de periferie en de andere gewesten ligt het aantal rechthebbenden op maatschappelijke hulp en op financiële steun in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 2006 hoger dan in 2005. Van 2003 tot 2005 deed zich in de hoofdstad nochtans dezelfde dalende tendens voor als in de rest van het land. Die neerwaartse trend vanaf 2003 is toe te schrijven aan de invoering van het recht op maatschappelijke integratie en de ruimere toekenningsvoorwaarden van de maatschappelijke integratie. Het aantal personen dat wordt tewerkgesteld dankzij de maatschappelijke hulp is sinds 2000 bijna vervijfvoudigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In 2006 telt de hoofdstad 36,3% van het totaal aantal tewerkgestelden in België. Het aantal tewerkgestelde personen in het kader van de maatschappelijke hulp blijft er nochtans beperkt tot 10,3% van de gerechtigden op financiële steun. Het aantal gerechtigden op medische hulpverlening is in 2006 in alle gewesten toegenomen, maar de grootste stijging doet zich toch in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest voor. Dat jaar komt 41,8% van het aantal rechthebbenden op medische hulp in ons land bij een Brussels OCMW terecht. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vertegenwoordigt de medische hulpverlening 37,6% van de totale maatschappelijke hulp tegenover een Belgisch gemiddelde van 24,5%. Figuur 17.2.1 Aandeel van de Gewesten in het aantal begunstigden op de verschillende vormen van maatschappelijke hulpverlening (2006)
©BISA – MBHG
Financiële steun
Tewerkstelling Brussels Hoofdstedelijk Gewest 36,3%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 22,2% Waals Gewest 31,7%
Waals Gewest 19,7%
Vlaams Gewest 44,0%
Vlaams Gewest 46,0% Medische hulpverlening
Waals Gewest 15,2%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 41,8%
HOOFDSTUK 17
Vlaams Gewest 43,0%
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
407
Statistische indicatoren 2008
Figuur 17.2.2 Evolutie van het aantal gerechtigden op financiële steun (1999=100) ©BISA – MBHG
200 180
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
160
Periferie
140 Vlaams Gewest
120 100
Waals Gewest
80
België
60 40 20 0 1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
Uit figuur 17.2.3 blijkt dat de rechthebbende op financiële steun in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gemiddeld iets ouder dan in de rest van het land. In de hoofdstad situeert de grootste groep gerechtigden op financiële steun zich in de leeftijdsgroep van 30 tot 34 jaar; in de twee andere gewesten zijn de meeste rechthebbenden op financiële steun terug te vinden bij de 25 tot 29 jarigen. De min 35-jarigen vertegenwoordigen 51% van het totaal aantal gerechtigden op financiële steun in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tegenover 59% in het Vlaamse en Waalse Gewest. Een derde van de personen die financiële steun genieten in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is 40 jaar of ouder, in de rest van het land is dat slechts 26%. De spreiding naar leeftijdscategorie van de rechthebbenden op financiële steun en van de leefloontrekkenden (figuur 17.2.4) leert dat de top van de leeftijdspiramide van de leefloners veel scherper is en ook iets jonger is dan die van de gerechtigden op financiële steun. De leeftijdsgroep van 20 tot 24-jarigen vormt een echte uitschieter bij de gerechtigden op het leefloon. De leeftijdspiramide van de begunstigden op financiële steun vertoont een veel vlakkere top van 20 tot 39-jarigen. De 30 tot 34-jarigen zijn het best vertegenwoordigd bij de rechthebbenden op financiële steun. De leeftijdsgroepen boven de 50 jaar zijn relatief beter vertegenwoordigd bij de leefloners dan bij de gerechtigden op financiële steun. Figuur 17.2.3 Procentuele verdeling van de gerechtigden op financiële steun naar leeftijdsgroep in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de andere gewesten (2006) ©BISA – MBHG
20
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
18 andere gewesten
16 14 12 10 8 6 4 2
408
70 en +
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
18-19
0-17
0
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
Figuur 17.2.4 Procentuele verdeling van de rechthebbenden op financiële steun en leefloon naar leeftijdsgroep in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (2006)
©BISA – MBHG
20 18
financiële steun
16
leefloon
14 12 10 8 6 4 2 70 en +
65-69
60-64
55-59
50-54
45-49
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
18-19
0-17
0
In tegenstelling tot de gerechtigden op het leefloon zijn de rechthebbenden op financiële steun hoofdzakelijk mannelijk. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bedraagt de man/vrouw verhouding 50/50; in het Vlaamse en Waalse Gewest ligt die verhouding rond de 60/40. Figuur 17.2.5 Begunstigden van het recht op financiële steun naar geslacht (2006) ©BISA – MBHG
100% 90% Mannen
80% 70%
Vrouwen
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Brussels VlaamsHoofdstedelijk Brabant Gewest
WaalsBrabant
Vlaams Gewest
Waals Gewest
België
Tabellen 17.2.1 tot 17.2.8
HOOFDSTUK 17
Zie: inhoudstafel van dit hoofdstuk en www.brustat.irisnet.be
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
409
Statistische indicatoren 2008
Methodologie Wanneer mensen over geen of onvoldoende inkomen beschikken en niet voldoen aan de voorwaarden om te genieten van sociale bijstand via maatschappelijke integratie, kan het OCMW financiële steun of een equivalent leefloon toekennen in het kader van het recht op maatschappelijke hulp. Zo hebben kandidaat-vluchtelingen bijvoorbeeld geen recht op maatschappelijke integratie omdat zij niet ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. Volgende statuten van rechthebbenden worden onderscheiden: – A Erkend vluchteling – B Kandidaat-vluchteling – C Illegaal en gekend bij het rijksregister of de kruispuntbank van de sociale zekerheid. – D Illegaal en niet gekend bij het rijksregister of de kruispuntbank van de sociale zekerheid. – E Tijdelijk verblijvend/vreemdeling op doorreis (met reisvisum) – F Door toedoen van de regering gerepatrieerde Belg. – G Minderjarige met onbekende ouder of verlaten Belg. – H Niet in het bevolkingsregister ingeschreven Belg. – I Niet in het bevolkingsregister ingeschreven vreemdeling met recht op een verblijfvergunning. – J In het bevolkingsregister ingeschreven vreemdeling zonder recht op een bestaansminimum – K Attest tijdelijke duur ontheemde De statuten B en I maken het grootste deel uit van de maatschappelijke hulp. Die personen hebben recht op financiële steun en op tewerkstellingsmaatregelen. De statuten C en D (illegalen) hebben enkel recht op medische hulpverlening. Maatschappelijke hulp (wet van 2 april 1965) omvat volgende vormen van hulpverlening:
– – – – –
betreft zowel de medische hulpverlening aan legaal, als aan illegaal in het Rijk verblijvende personen. In het laatste geval betreft het enkel dringende medische hulp, vastgesteld door een geneesheer repatriëringkosten kosten voor huisvesting plaatsings- of verblijfskosten equivalent gewaarborgde gezinsbijslag en kraamgeld tewerkstelling
De statistieken geven voor elk jaar het gemiddeld aantal begunstigen weer. Ze zijn gebaseerd op de maandelijkse onkostenstaten die de OCMW’s bezorgen aan de POD Maatschappelijke Integratie. Per jaar worden de maandelijkse aantallen begunstigden opgeteld en vervolgens gedeeld door 12. In principe geldt de maand januari als de statistiekmaand, maar het BISA verkiest de methode van de jaarlijkse statistiek omdat de seizoensgebonden schommelingen aldus worden geneutraliseerd.. Opmerkingen: – Sommige OCMW’s doen laattijdig aangifte, zodat de cijfers voor de maand januari (statistiekmaand) pas na verloop van twee jaar definitief zijn Dit komt doordat de OCMW’s wettelijk over een vrij lange termijn (tot verschillende maanden) beschikken voor de verzending van hun onkostenstaten. Bovendien kunnen de OCMW’s achteraf nog overgaan tot regularisatie. – de wetswijzigingen die plaatsvonden sinds 2002, maken vergelijkingen in de tijd moeilijk. – Elke begunstigde wordt slechts éénmaal geteld, ook indien hij van verschillende soorten bijstand geniet. De gegevens zijn dus niet de som van de cijfers met betrekking tot elke vorm van bijstand; – Wanneer de toestand van een begunstigde in de loop van een maand wijzigt (bijvoorbeeld, wanneer zijn gezinstoestand verandert), wordt de toestand op de 15e van de maand als uitgangspunt voor de statistieken genomen. Indien de begunstigde op die datum niet geniet van enige bijstand, telt de meest recente toestand
– financiële steun, (= het equivalent van het leefloon in het kader van de maatschappelijke hulp)
– basisbijdrage, aanvullende bijdrage en regularisatie van het ziekenfonds
– medische hulpverlening : omvat het geheel van gezondheidskosten die worden gedekt door de maatschappelijke hulp. Hieronder vallen de medische kosten, farmaceutische kosten, hospitalisatiekosten, de medische kosten voor ambulante zorgen verstrekt in een verplegingsinstelling en/of de farmaceutische kosten voor zorgen verstrekt in een verplegingsinstelling. Het
410
De begunstigde is de persoon die theoretisch voldoet aan alle voorwaarden om te genieten van een recht en die er effectief gebruik van maakt. Een persoon wordt als een begunstigde aanzien indien binnen de gevraagde periode, de som van al zijn toekenningen van het OCMW min de regularisaties groter is dan nul. Elke persoon wordt slechts éénmaal geteld binnen een zelfde periode. Het aantal begunstigden is niet hetzelfde is als het aantal personen dat afhankelijk is een of andere vorm van maatschappelijke hulp.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Hoofdstuk 17 – Sociale bijstand
Referenties Website: POD Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie Geografische indeling De 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de provincies Vlaams-Brabant en Waals-Brabant , het Vlaams en het Waals Gewest, evenals België
HOOFDSTUK 17
Periodiciteit en termijn voor het verkrijgen van gegevens: Maandelijkse (volledige) gegevens na 2 jaar
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
411
Statistische indicatoren 2008
412
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
BIJLAGEN
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
413
Statistische indicatoren 2008
BIJLAGEN BIJLAGE 1: PRIJSINDICES en INFLATIECIJFERS van de CONSUMPTIEPRIJZEN voor BELGIË van 1980 tot 2007 INDEX van de CONSUMPTIEPRIJZEN 1974/75=100
1981=100
1988=100
1996=100
2004=100
Eenheid : geen eenheid en % Bronnen : FOD Economie - INR
INFLATIECIJFER in %
GEZONDHEIDSINDEXCIJFER 1988=100
1996=100
2004=100
1980
142,4
92,4
68,3
55,7
48,4
6,7
-
-
-
1981
153,2
100,0
73,9
60,2
52,1
8,2
-
-
-
1982
166,6
108,2
80,0
65,1
56,7
8,2
-
-
-
1983
179,3
116,5
86,1
70,1
61,0
7,7
-
-
-
1984
190,7
123,8
91,6
74,6
64,9
6,3
-
-
-
1985
200,0
129,9
96,0
78,2
68,1
4,9
-
-
-
1986
202,6
131,6
97,2
79,2
68,9
1,3
-
-
-
1987
205,8
133,6
98,8
80,5
70,0
1,6
-
-
-
1988
208,1
135,2
100,0
81,4
70,8
1,2
-
-
-
1989
214,6
139,4
103,0
83,9
73,0
3,1
-
-
-
1990
222,0
144,2
106,6
86,8
75,6
3,5
-
-
-
1991
229,1
148,8
110,0
89,6
78,0
3,2
-
-
-
1992
234,7
152,4
112,7
91,8
79,9
2,4
-
-
-
1993
241,2
156,6
115,8
94,3
82,1
2,8
-
-
-
1994
246,9
160,3
118,5
96,6
84,0
2,4
116,8
96,8
85,1
1995
250,5
162,7
120,3
98,0
84,0
1,5
118,6
98,3
86,4
1996
255,7
166,0
122,7
100,0
87,0
2,0
120,5
100,0
87,9
1997
259,9
168,7
124,7
101,6
88,4
1,6
122,1
101,3
89,0
1998
262,3
170,4
125,9
102,6
89,3
1,0
123,7
102,6
90,2
1999
265,3
172,3
127,3
103,8
90,3
1,1
124,8
103,5
91,0
2000
272,0
176,6
130,6
106,4
92,6
2,6
127,2
105,6
92,7
2001
278,8
181,0
133,8
109,0
94,9
2,5
130,7
108,4
95,3
2002
283,3
184,0
136,0
110,8
96,4
1,7
133,0
110,3
97,0
2003
287,8
186,9
138,2
112,6
98,0
1,6
134,9
111,9
98,4
2004
293,9
190,8
141,1
114,9
100,0
2,1
137,1
113,7
100,0
2005
302,1
196,1
145,0
118,1
102,8
2,8
140,1
116,2
102,2
2006
307,5
199,6
147,6
120,2
104,6
1,8
142,6
118,3
104,0
2007
313,1
203,3
150,3
122,4
106,5
1,8
145,1
120,4
105,8
Het indexcijfer van de consumptieprijzen geeft het verloop weer van het prijspeil van een pakket goederen en diensten dat representatief is voor de uitgaven van de gezinnen Dit pakket van goederen en diensten of de korf van producten is samengesteld volgens het bestedingspatroon van de gezinnen in het basisjaar. Dit wordt bepaald aan de hand van het huishoudbudgetonderzoek. (zie hoofdstuk 5.2). De korf van producten wordt regelmatig aangepast.
414
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
De index meet de relatieve wijziging van het prijsniveau van de productenkorf tussen het basisjaar en een andere periode. De index toont dus de verhouding tussen de waargenomen prijzen voor een aantal goederen en diensten op een bepaald ogenblik en op een bepaalde plaats en de prijzen van dezelfde goederen en diensten op dezelfde plaats tijdens de referentie(basis) periode. Voor het indexcijfer van januari 1998 tot december 2005 was het gekozen basisjaar 1996 (1996=100). Vanaf januari 2006 geldt 2004 als basisjaar (2004=100). Berekeningsmethode 1) De gemiddelde maandprijs van een product in een gemeente is een gewoon, niet gewogen, rekenkundig gemiddelde van de prijs van dit artikel in de verschillende verkoopspunten van de gemeente. 2) De basisprijs van elk product per gemeente is het rekenkundig gemiddelde van de 12 gemiddelde maandprijzen van dit artikel in deze gemeente gedurende het basisjaar 3) De lokale maandindices per product voor elke gemeente: gemiddelde maandprijs van het product in een gemeente (1ste fase) basis van dit product in deze gemeente (2de fase)
X 100
4) De lokale indices ontstaan door het samenvoegen op het niveau van de gemeenten van de indices met betrekking tot alle getuigen met behulp van een gewogen rekenkundig gemiddelde waarbij aan de artikels gewichten (van belang) worden toegekend. 5) De Rijksindex wordt daardoor de som van de indices van de 65 gemeenten met behulp van een gewogen rekenkundig gemiddelde waarbij een geografische weging (evenredig met de bevolkingsaantallen per 1 januari van het basisjaar) aan de gemeenten wordt toegekend. Om indexcijfers met een verschillend basisjaar te vergelijken worden omrekeningscoëfficiënten gebruikt. In de tabel staan er reeds verschillende basissen naast elkaar. Het basisjaar dat in het betrokken jaar gangbaar was, is vet gedrukt De FOD Economie K.M.O.,Middenstand en Energie levert een omzettingscoëfficiënt, maar men kan die ook zelf berekenen als men over de indices van één zelfde jaar in beide bases beschikt (zie: http://mineco.fgov.be/informations/indexes/indint2xls_coeff_ nl.htm) Uitgaande van de indexcijfers van de afzonderlijke producten worden ook indexcijfers van productgroepen ( voedingsmiddelen; de niet-voeding de diensten; de huur) berekend. Prijsindices per lokaliteit worden niet bekend gemaakt. Het gezondheidsindexcijfer werd in januari 1994 ingevoerd. Om dit indexcijfer te berekenen, zijn 4 producten uit de algemene prijsindex verwijderd, namelijk tabakswaren, alcoholhoudende dranken, benzine en diesel. Het gezondheidsindexcijfer wordt hoofdzakelijk toegepast voor de indexering van de huurprijzen Het voortschrijdend gemiddelde, over de laatste vier maanden, van het gezondheidsindexcijfer (ook afgevlakt indexcijfer genoemd) dient als referentie voor de aanpassing van de lonen en sociale uitkeringen. Met de prijsindex kan men de waarden in vaste prijzen berekenen, vertrekkend van waarden in werkelijke prijzen. Aldus kan men de invloed van de inflatie uitschakelen en de reële evolutie van de waargenomen aggregaten beschrijven. De prijsindex is de deflator die de werkelijke prijzen deflateert: waarde in werkelijke prijzen=waarde in vaste prijzen prijsindex Uit het indexcijfer van elke maand wordt ook de inflatie op jaarbasis berekend. Dit cijfer geeft de procentuele stijging weer van het indexcijfer van die bepaalde maand ten opzichte van de waarde van het indexcijfer van dezelfde maand het jaar ervoor. Het inflatiecijfer is de jaarlijkse relatieve schommeling van de prijsindices uitgedrukt in % : index tijdens t - index tijdens t-1 X 100 index tijdens t-1 http://statbel.fgov.be Meer informatie zie FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie. http://mineco.fgov.be Trefpunt economie: 2006 5A: De indexhervorming met basisjaar 2004 (door J. Van den Hove en F.Valenduc)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
415
Statistische indicatoren 2008
BIJLAGE 2 STATISTISCHE NACE-BEL TERMINOLOGIE VAN DE ECONOMISCHE ACTIVITEITEN per SECTIE Sectie A Sectie B Sectie C Sectie D Sectie E Sectie F Sectie G Sectie H Sectie I Sectie J Sectie K Sectie L Sectie M Sectie N Sectie O Sectie P Sectie Q
Landbouw, jacht en bosbouw Visserij Winning van delfstoffen Industrie Productie en distributie van elektriciteit, gas en water Bouwnijverheid Groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen Hotels en restaurants Vervoer, opslag en communicatie Financiële instellingen Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekeringen Onderwijs Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten Particuliere huishoudens met werknemers Extraterritoriale organisaties en lichamen
BIJLAGE 3 STATISTISCHE NACE-BEL TERMINOLOGIE VAN DE ECONOMISCHE ACTIVITEITEN per GROTE SECTOREN PRIMAIR SECUNDAIR TERTIAIR
A+B C+D+E+F G+H+I+J+K+L+M+N+O+P+Q+Z
Industrie Bouwnijverheid Handel Diensten aan Bedrijven Openbare Diensten Financiële Instellingen Andere
C+D F G+H I+K+O L+M+N J A+B+E+P+Q+Z
BIJLAGE 4 STATISTISCHE NACE-BEL TERMINOLOGIE VAN DE ECONOMISCHE ACTIVITEITEN per AFDELING Sectie A Landbouw, jacht en bosbouw 01 Landbouw, jacht en aanverwante diensten 02 Bosbouw, bosexploitatie en aanverwante diensten Sectie B Visserij 05 Visserij en het kweken van vis en schaal- en schelpdieren Sectie C Winning van delfstoffen 10 Winning van steenkool, bruinkool en turf 11 Winning van aardolie en aardgas en aanverwante diensten 12 Winning van uranium- en thoriumerts 13 Winning van metaalertsen 14 Overige winning van delfstoffen Sectie D Industrie 15 Vervaardiging van voedingsmiddelen en dranken 16 Vervaardiging van tabaksproducten
416
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
17 Vervaardiging van textiel 18 Vervaardiging van kleding en bontnijverheid 19 Leernijverheid en vervaardiging van schoeisel 20 Houtindustrie en vervaardiging van artikelen van hout, kurk, riet en vlechtwerk 21 Papier- en kartonnijverheid 22 Uitgeverijen, drukkerijen en reproductie van opgenomen media 23 Vervaardiging van cokes, geraffineerde aardolieproducten en splijt- en kweekstoffen 24 Chemische nijverheid 25 Rubber- en kunststofnijverheid 26 Vervaardiging van overige niet-metaalhoudende minerale producten 27 Metallurgie 28 Vervaardiging van producten van metaal 29 Vervaardiging van machines, apparaten en werktuigen 30 Vervaardiging van kantoormachines en computers 31 Vervaardiging van elektrische machines en apparaten 32 Vervaardiging van audio-, video- en telecommunicatieapparatuur 33 Vervaardiging van medische apparatuur, van precisie- en optische instrumenten en van uurwerken 34 Vervaardiging en assemblage van auto’s, aanhangwagens en opleggers 35 Vervaardiging van overige transportmiddelen 36 Vervaardiging van meubels; overige industrie 37 Recuperatie van recycleerbaar afval Sectie E Productie en distributie van elektriciteit, gas en water 40 Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en warm water 41 Winning, zuivering en distributie van water Sectie F Bouwnijverheid 45 Bouwnijverheid Sectie G Groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen 50 Verkoop en reparatie van auto’s en motorrijwielen; kleinhandel in motorbrandstoffen 51 Groothandel en handelsbemiddeling, exclusief de handel in auto’s en motorrijwielen 52 Kleinhandel, exclusief auto’s en motorrijwielen; reparatie van consumentenartikelen Sectie H Hotels en restaurants 55 Hotels en restaurants Sectie I Vervoer, opslag en communicatie 60 Vervoer te land 61 Vervoer over water 62 Luchtvaart 63 Vervoerondersteunende activiteiten 64 Post en telecommunicatie Sectie J Financiële instellingen 65 Financiële instellingen 66 Verzekeringswezen 67 Hulpbedrijven i.v.m. financiële instellingen Sectie K Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven 70 Verhuur en handel in onroerende goederen 71 Verhuur zonder bedieningspersoneel 72 Informatica en aanverwante activiteiten 73 Speur- en ontwikkelingswerk 74 Overige zakelijke dienstverlening Sectie L Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering 75 Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering Sectie M Onderwijs 80 Onderwijs Sectie N Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening 85 Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening Sectie O Gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten 90 Afvalwater- en afvalverzameling; straatreiniging 91 Diverse verenigingen 92 Recreatie, cultuur en sport
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
417
Statistische indicatoren 2008
93 Overige diensten Sectie P Particuliere huishoudens met werknemers 95 Particuliere huishoudens met werknemers Sectie Q Extraterritoriale organisaties en lichamen 99 Extraterritoriale organisaties en lichamen Sectie Z Onnauwkeurig bepaalde activiteiten Onnauwkeurig bepaalde activiteiten
BIJLAGE 5 STATISTISCHE NACE-BEL TERMINOLOGIE VAN DE ECONOMISCHE ACTIVITEITEN per KLASSE (uittreksels van de gebruikt klassen en sub-klassen: diensten en nieuwe technologieën)
Sectie D Industrie 22.11 Uitgeverijen van boeken 22.12 Uitgeverijen van kranten 22.13 Uitgeverijen van tijdschriften 22.14 Uitgeverijen van geluidsopnamen 22.15 Overige uitgeverijen 22.21 Dagbladdrukkerijen 22.22 Overige drukkerijen 22.23 Boekbinden en afwerking 22.24 Zetten en vervaardiging van drukplaten 22.25 Overige activiteiten in verband met drukkerijen 22.31 Reproduktie van geluidsopnamen 22.32 Reproduktie van video-opnamen 22.33 Reproduktie van computermedia 30.01 Vervaardiging van kantoormachines 30.02 Vervaardiging van computers en andere apparatuur voor de verwrking van informatie 31.30 Vervaardiging van geïsoleerde kabels en draad 32.10 Vervaardiging van elektronenbuizen en andere elektronische onderdelen 32.20 Vervaardiging van zendapparatuur voor televisie en radio en van apparatuur voor lijntelefonie-telegrafie 32.30 Vervaardiging van audio- en video-apparatuur 33.30 Vervaardiging van apparaten voor de bewaking van industriële processen Sectie G Groot- en kleinhandel; reparatie van auto’s en huishoudelijke artikelen 51.43 Groothandel in elektrische huishoudelijke apparaten en audio- en video-apparatuur 51.84 Groothandel in computers, randapparatuur en programmatuur 51.85 Groothandel in overige kantoormachines en kantoorbenodigdheden Sectie I Vervoer, opslag en communicatie 64.20 Telecommunicatie Sectie J Financiële instellingen 65.11 Centrale banken 65.12 Overige geldscheppende financiële instellingen 65.21 Financiële leasing 65.22 Overige kredietverstrekking 65.23 Overige financiële instellingen, n.e.g. 66.01 Levensverzekeringen 66.02 Pensioenfondsen 66.031 Rechtstreekse verzekeringsverrichtingen niet-leven 66.032 Aangenomen herverzekeringen niet-leven 66.033 Gemengde verzekeringsondernemingen, overwegend niet-leven 66.03 Schade-, ziekte- en ongevallenverzekeringen 67.11 Beheer van financiële beurzen 67.12 Effectenhandel en vermogensbeheer 67.13 Ondersteunende activiteiten i.v.m. financiëlle instellingen, n.e.g. 67.201 Verzekeringsmakelaars en -agenten
418
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
67.202 Schade- en risico-experten 67.203 Overige hulpbedrijven i.v.m. het verzekerinswezen 67.20 Ondersteunende activiteiten in verband met het verzekeringswezen en pensioenfondsen Sectie K Onroerende goederen, verhuur en diensten aan bedrijven 70.11 Projectontwikkeling 70.12 Handel in onroerend goed 70.20 Verhuur van onroerend goed 70.31 Bemiddeling in onroerend goed 70.32 Beheer van onroerend goed 71.10 Verhuur van auto’s 71.20 Verhuur van overige transportmiddelen 71.31 Verhuur van landbouwmachines en -werktuigen 71.32 Verhuur van machines en installaties voor de bouwnijverheid 71.33 Verhuur van kantoormachines en computers 71.34 Verhuur van overige machines en werktuigen, n.e.g. 71.40 Verhuur van overige roerende goederen, n.e.g. 72.10 Computeradviesbureaus 72.21 Uitgeverijen van programmatuur 72.22 Overige advisering in verband met programmatuur en levering van programmatuur 72.30 Gegevensverwerking 72.40 Databanken 72.50 Onderhoud en reparatie van computers en van boekhoud- en overige kantoormachines 72.60 Overige activiteiten in verband met computers 73.10 Speur- en ontwikkelingswerk op natuurwetenschappelijk gebied 73.20 Speur- en ontwikkelingswerk op het gebied van de maatschappij- en geesteswetenschappen 74.11 Rechtskundige dienstverlening 74.12 Accountants, boekhouders en belastingconsulenten 74.13 Markt- en opinieonderzoekbureaus 74.14 Adviesbureaus op het gebied van bedrijfsvoering en beheer 74.151 Managementactiviteiten van holdings 74.152 Coördinatiecentra 74.15 Beheersactiviteiten van holdings 74.201 Architecten 74.202 Landmeters 74.203 Technische studiën en ingenieursactiviteiten 74.20 Architecten, ingenieurs en aanverwante technische adviesbureaus 74.30 Technische testen en toetsen 74.40 Reclamewezen 74.501 Personeelsselectie en plaatsing 74.502 Interimkantoren en tijdelijke tewerkstelling 74.503 Agenchappen voor fotomodellen, mannequins, hostesses en dergelijke 74.50 Arbeidsbemiddeling 74.60 Opsporings- en beveiligingsdiensten 74.70 Industriële reiniging 74.81 Fotografen 74.82 Verpakkingsbedrijven 74.85 Secretariaat en vertaling 74.86 Callcenters 74.87 Overige zakelijke dienstverlening Sectie L Openbaar bestuur, algemene collectieve diensten en verplichte sociale verzekering 75.111 Centrale Administratie 75.112 Gemeenschappelijke en gewestelijke Administratie 75.113 Provinciale Administratie 75.114 Gemeentebestuur 75.115 O.C.M.W. 75.116 Intercommunales van algemeen bestuur 75.11 Algemeen overheidsbestuur 75.12 Openbaar bestuur op het gebied van gezondheidszorg, onderwijs, cultuur
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
419
Statistische indicatoren 2008
75.13 Openbaar bestuur op het gebied van het bedrijfsleven 75.14 Ondersteunende activiteiten voor een overheid als geheel 75.21 Buitenlandse zaken 75.22 Defensie 75.23 Justitie 75.241 Veiligheidsdiensten 75.244 Federale Politie 75.245 Lokale Politie 75.24 Openbare veiligheid 75.25 Brandweer 75.301 Verplichte sociale verzekeringen, exclusief-ziekenfondsen 75.302 Ziekenfondsen en verzorgingskassen 75.303 Overige instellingen van de sociale zekerheid 75.30 Verplichte sociale verzekeringen Sectie O Gemeenschapsvoorzieningen, sociaal-culturele en persoonlijke diensten 90.01 Afvalwater- en afvalverzameling 90.02 Beheer en verwerken van huisvuil, industrieel afval, landbouwafval en bouw- en sloopafval 90.021 Verzamelingen, storten en verwerken van huisvuil, industrieel afval, landbouwafval en bouw- en sloopafval 90.022 Beheer van stortplaatsen en definitieve opslagplaatsen van afval 90.03 Straatreiniging 91.11 Bedrijfs- en werkgeversorganisaties 91.12 Beroepsorganisaties 91.20 Vakverenigingen 91.31 Religieuse organisaties 91.32 Politieke organisaties 91.33 Overige verenigingen, n.e.g. 92.11 Produktie van films en video’s 92.12 Distributie van films en video’s 92.13 Vertoning van films 92.20 Radio en televisie 92.31 Scheppende en uitvoerende kunst 92.32 Exploitatie van zalen en bijbehorende activiteiten 92.33 Kermisattracties en pretparken 92.34 Overig amusement, n.e.g. 92.40 Persagentschappen 92.51 Bibliotheken en openbare archieven 92.52 Musea en monumentenzorg 92.53 Botanische tuinen, dierentuinen en natuurreservaten 92.611 Beheer en exploitatie van sportcentra 92.612 Exploitatie van fitnesscentra en gymnastiekzalen 92.613 Exploitatie van overige sportinstallaties en -accommodaties 92.61 Exploitatie van sportaccommodaties en stadions 92.62 Overige sport 92.71 Loterijen en kansspelen 92.72 Overige recreatie, n.e.g. 93.01 Wassen en chemisch reinigen van textiel en bontprodukten 93.021 Kapsalons 93.022 Schoonheidszorg 93.02 Kappen en andere activiteiten op het gebied van de schoonheidsverzorging 93.03 Begrafeniswezen 93.04 Overige lichaamsverzorging 93.05 Overige diensten, n.e.g.
420
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
BIJLAGE 6 NOMENCLATUUR VAN BEDRIJFSTAKKEN EN CODES VAN DE BEROEPEN VAN DE RSVZ LANDBOUW Landbouw Bestuurders van landbouwvennootschappen VISSERIJ 201+202 Visserij 230-235 Bestuurders van visserijvennootschappen NIJVERHEID EN AMBACHTEN (PRODUCTIE) 301 Mijnen 302 Steengroeven 303 Metaalnijverheid 304+305 Keramiek- en glasnijverheid 306 Chemie 307 Voedingsnijverheid 308+309 Textiel- en kledingnijverheid 310 Bouw 311 Hout- en meubelnijverheid 312 Huid- en ledernijverheid 313 Tabaksnijverheid 314+315 Papier- en boekdruknijverheid 316 Kunst- en precisienijverheid 317+318+319 Vervoer, binnenscheepvaart en uitbaters van sleepboten 330-335 Bestuurders van nijverheids- of ambachtsvennootschappen HANDEL 401+402+403 Groot- en kleinhandel: aankoop, verkoop en verhuur van industrieproducten 404+405 Bankwezen en verzekeringsmaatschappijen 406 Tussenpersonen: handelsreizigers - makelaars ... 407 Horeca: hotels - restaurants - koffiehuizen 408 Vermakelijkheden 409+410 Foorkramers, marktkramers, leurders 430-435 Bestuurders van handelsvennootschappen VRIJE (EN INTELLECTUELE) BEROEPEN van 501 tot 505 Medische en paramedische beroepen van 506 tot 509 Beroepen i.v.m. onderwijs, wetenschap, kunst en letteren 514+515+516 Advocaten, notarissen, gerechtsdeurwaarders 517+518 Landmeters, experten, ingenieurs, architecten 519 Diverse intellectuele beroepen 530-535 Bestuurders van vennootschappen DIENSTEN 601 Schoonheidszorgen: Haarkappers, manicures, pedicures 602 Diverse beroepen van manuele aard 630-635 Bestuurders van dienstenvennootschappen DIVERSEN 000 Beroep (nog) niet gekend of niet onder te brengen onder een andere beroepscode 030-035 Bestuurders van vennootschappen voor diversen 101-106 130-136
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
421
Statistische indicatoren 2008
BIJLAGE 7 TRANSACTIECODES ESR 1995 CLASSIFICATIE (uittreksels) B.2n B.3n B.5n B.6n D.1 D.11 D.12 D.121 D.122 D.4 D.41 D.42 D.421 D.422 D.43 D.44 D.45 D.5 D.51 D.59 D.6 D.61 D.611 D.6111 D.6112 D.6113 D.612 D.62 D.621 D.622 D.623 D.624 D.7 D.72 D.75
Exploitatieoverschot Gemengd inkomen Primaire inkomens (overgedragen saldo) Beschikbaar inkomen (per saldo) Beloning van werknemers Lonen Sociale premies Werkelijke sociale premies ten laste van werkgevers Toegerekende sociale premies ten laste van werkgevers Inkomen uit vermogen Rente Winstuitkeringen Dividenden Inkomen onttrokken aan quasi-vennootschappen Ingehouden winsten op directe buitenlandse investeringen Inkomen uit vermogen toegerekend aan polishouders Inkomen uit grond en minerale reserves Belastingen op inkomen, vermogen Belastingen op inkomens Belastingen op vermogen Sociale premies en uitkeringen Sociale premies Werkelijke sociale premies Werkelijke sociale premies ten laste van de werkgevers Sociale premies ten laste van de werknemers Sociale premies ten laste van de zelfstandigen en niet-werkenden Toegerekende sociale premies Sociale uitkeringen exclusief sociale overdrachten in natura Wettelijke uitkeringen sociale verzekering in geld Particuliere uitkeringen sociale verzekering met fondsvorming Uitkeringen sociale verzekering rechtstreeks door werkgevers Uitkeringen sociale voorziening in geld Overige inkomensoverdrachten Schadeverzekeringsuitkeringen Overige inkomensoverdrachten
BIJLAGE 8 CLASSIFICATIE VAN DE ONDERNEMINGEN volgens de OMVANG ZKO KO MO KMO GO
422
Zeer Kleine Ondernemingen met minder dan 10 personen (of een Omzet b 2 Miljoenen EUR) Kleine Ondernemingen van 10 tot 50 personen (of een Omzet b 10 Miljoenen EUR) Middelgrote Ondernemingen van 50 tot 250 personen (of een Omzet b 50 Miljoenen EUR) Kleine en Middelgrote Ondernemingen met minder dan 250 personen (of een Omzet b 50 Miljoenen EUR) Grote Ondernemingen met meer dan 250 personen (of een Omzet > 50 Miljoenen EUR)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
Lijst van de publicaties van het BRUSSELS INSTITUUT VOOR STATISTIEK EN ANALYSE (BISA) Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Zie ook http://www.brustat.irisnet.be STATISTISCHE INDICATOREN VAN HET BRUSSELSE HOOFDSTEDELIJK GEWEST Uitgave 2008: 1 boekdeel met kerncijfers, grafieken en analyse, methodologie. Tabellen op http://www.brustat.irisnet.be
approx. 400 blz.
Uitgaven 2007, 2006 : 1 boekdeel kerncijfers, grafieken en analyse, tabellen en methodologie
approx. 800 blz.
Uitgave per jaar 1991,1992,1993,1994,1995,1996,1997,1998,2000,2001,2002,2003,2004,2005 Tabellen en methodologie, 2 boekdelen approx. 260 blz. per boekdeel MINI-BRU Statistisch overzicht van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in zakformaat Jaarlijks sinds 1998
28 blz.
BRU 19 Statistisch overzicht van de 19 gemeenten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in zakformaat Drie- à vierjaarlijks sinds 2006 DE CONJUNCTUURBAROMETER VAN HET BRUSSELS HOOFDSTEDELIJK GEWEST Trimestrieel sinds 2006
47 blz.
approx. 30 blz
DOSSIERS Publicatie 2007 Dossier nr 43: Kwalitatieve flexibiliteit en kwalificatieve mobiliteit op de Brusselse arbeidsmarkt. H.DEVILLÉ (Brussels Inst. voor Statistiek en Analyse - Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
54 blz.
Publicatie 2005 Dossier nr 41: Recente evoluties van structuren en flexibiliteit in de tewerkstelling in het Brussels Hoofdstedelijk gewest – Diagnose inzake de toenemende onzekerheid van de tewerkstelling. 60 blz.+bijlagen H.DEVILLÉ (Brussels Inst. voor Statistiek en Analyse - Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Dossier nr 42: Buurtatlas van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bij de aanvang van de 21e eeuw 156 blz. D.WILLAERT en P.DEBOOSERE (SOCO-VUB) Publicatie 2004 Dossier nr 40: Doelstelling 2 in het Brussels Hoofdstedelijk gewest – De Europese structuurfondsen in het teken van de stad. 66 blz. E.DENY & S.ROUSSEAU (Directie Studies en Statistiek - Ministerie Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Publicatie 2003 Dossier nr 39: De private huurmarkt in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. - Analyse van de gevraagde huurprijzen 56 blz. E.DENY (Directie Studies en Statistiek van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Publicatie 2002 Dossier nr 38: De recente demografie van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest A.HENAU (Directie Studies en Statistiek van het Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
64 blz.
423
Statistische indicatoren 2008
Publicatie 2000 Dossier nr 37: Atlas van de bevolking van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op het einde van de 20ste eeuw S. ROUSSEAU (Dienst Studiën en Regionale Statistiek - Ministerie Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Publicatie 1998 Dossier nr 36:Werkloosheidsgraden en ondertewerkstellingsgraad in het Brussels H. Gewest M. DE VILLERS (Dienst Studies en Regionale Statistiek - Ministerie Brussels Hoofdstedelijk Gewest) Publicaties 1997 Dossier nr 34:Veiligheids- en samenlevingscontracten in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest D. DE FRAENE, K. LALEUX, PH. MARY, S. SMEETS (Ecole des sciences crim., Centre de sociologie du droit et de la justice), (ULB) Dossier nr 35:KMO’s en het scheppen van werkgelegenheid in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest J. DEGADT, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Publicaties 1996 Dossier nr 31: De afhandeling van drugszaken in Brussel in 1993 en 1994 W. DE PAUW, (School voor Criminologie), VUB Dossier nr 32: Sectorale spreiding en pendel van de zelfstandige beroepsbevolking in het BHG J. DEGADT; KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 33: Aanwerving, « etniciteit », privéleven B. SMEESTERS en A. NAYER, CERP (Créations et Recherche Pluridisciplinaire), ULB
49 blz.
61 blz.
28 blz. 35 blz.
35 blz. 34 blz.
25 blz. 20 blz
24 blz 22 blz
19 blz. 29 blz. 21 blz 29 blz. Gewest
Publicaties 1993 Dossier nr 13: De personenbelasting in de Brusselse gemeenten: een bedreigde grondslag? B. HEYNDELS, CEMS (Centrum voor Econometrie en Management Science), VUB Dossier nr 14: Huisvesting in Brussel: een beschouwing over het geval van de tweede verblijven Chr. SCHAUT en N. VAN DROOGENBROECK, ICHEC (Inst. Catholique Hautes Et. Commerciales)
424
43 blz.
44 blz.
Publicaties 1995 Dossier nr 25: De atmosferische vervuiling, effecten en onkosten in het Brusselse H.Gewest S. FALLY, D. JOANNES, D. LEDUC en M.F. SCHARLL, ULB Dossier nr 26: Ongelijkheidsindicatoren in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest C. SCHUPP, DULBEA (Département d’Economie Appliquée de l’ULB) Dossier nr 27: Ontwikkeling van de tertiaire sector in het Brusselse H. Gewest - de HORECAsector A.-M. KUMPS en M. TAYMANS, CERB (Centre d’Etudes Régionales Bruxelloises) Dossier nr 28: Impact van het zakentoerisme op de gewestelijke economie van Brussel C. HAMAIDE, ICHEC (Inst. Catholique des Hautes Etudes Commerciales) Dossier nr 29: Structuur van het secundair onderwijs te Brussel: een sociaal-economische analyse J. DEGADT, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 30: De congres-functie van Brussel S. DENDAUW en W. VAN DEN PANHUYZEN, (Centrum voor Bedrijfsbeheer), VUB Publicaties 1994 Dossier nr 19: Een economische benadering van het Brussels architectonisch erfgoed N. VAN DROOGENBROECK , ICHEC (Inst. Catholique des Hautes Etudes Commerciales) Dossier nr 20: Diagnose van de Brusselse economie op middellange termijn E. HESPEL, DULBEA (Département d’Economie Appliquée de l’ULB) Dossier nr 21: De schepping van ondernemingen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest A.-M. KUMPS en M. TAYMANS, CERB (Centre d’Etudes Régionales Bruxelloises) Dossier nr 22: De vrije beroepen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest J. DEGADT, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 23: De migranten en de huisvestingsproblematiek in het Brusselse Hoofdstedelijk M.-N. BEAUCHESNE, Institut de Sociologie de l’ULB Dossier nr 24: Milieu-effectrapportering voor stedelijke omgevingen: het schatten van de leefbaarheid van een plaats D. DEVUYST en L. HENS, (Eenheid Menselijke Ecologie), VUB
163 blz.
42 blz. 25 blz.
23 blz. 18 blz.
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
Dossier nr 15: De tewerkstelling van de Brusselaars en de werkgelegenheid in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 21 blz. A.-M. KUMPS en M. TAYMANS, CERB (Centre d’Etudes Régionales Bruxelloises) Dossier nr 16: Impact van de huurprijs op de koopkracht van de Brusselse bevolking 29 blz. J. DEGADT en M. COTTYN, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 17: Studie van de appartementenmarkt te Brussel 17 blz. E. HESPEL en M. VAN ELEGEM, DULBEA (Département d’Economie Appliquée de l’ULB) Dossier nr 18: De inschakeling in de arbeidsmarkt van jongeren van vreemde afkomst 16 blz. A.REA en N. OUALI, CESR (Centre de Sociologie et d’Economie Régionales), ULB Publicaties 1992 Dossier nr 7: Profiel van de zelfstandige beroepsbevolking in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest J. DEGADT en M. COTTYN, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 8: De problematiek van het hotelwezen te Brussel C. HAMAIDE, ICHEC (Institut Catholique des Hautes Etudes Commerciales) Dossier nr 9: Structuur van de gezondheidskosten in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest C.KESTENS, J.-M. LAASMAN en Chr. LUCET, DULBEA (Dép. d’Economie Appliquée de l’ULB) Dossier nr 10: De Brusselse ondernemingen A.-M. KUMPS en M. TAYMANS, CERB (Centre d’Etudes Régionales Bruxelloises) Dossier nr 11: Verbruiks- en belevingswaarde van openbaar groen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest W. VAN DEN PANHUYZEN en S. DE HERTOG, VUB (Vrije Universiteit Brussel) Dossier nr 12: De problematiek van het huishoudelijk afval: het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest R. PATESSON, Institut de Sociologie de l’ULB
25 blz 19 blz 27 blz 30 blz 22 blz. 16 blz.
Publicaties 1991 Dossier nr 1: De invloedzone van de Brusselse ziekenhuizen 27 blz. M. TAYMANS, CERB (Centre d’Etudes Régionales Bruxelloises) Dossier nr 2: De werkloosheid in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 15 blz. A. VANHEERSWYNGELS, Institut de Sociologie de l’ULB) Dossier nr 3: De inkomens van de Brusselse bevolking 28 blz. J. DEGADT, KUB (Katholieke Universiteit Brussel) Dossier nr 4: Huisvesting in Brussel: het geval van de leegstaande woningen 36 blz. Chr. OST en Chr. SCHAUT, ICHEC (Institut Catholique des Hautes Etudes Commerciales) Dossier nr 5: Analyse en raming van de bruto toegevoegde waarde per bedrijfstak van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest 24 blz. N. FASQUELLE, DULBEA (Departement d’Economie Appliquée de l’ULB) Dossier nr 6: Migraties in het Brusselse stadsgewest 1980-1990 35 blz. R. DE BRUYN en W. DE LANNOY, VUB (Vrije Universiteit Brussel)
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
425
Statistische indicatoren 2008
426
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
Bijlagen
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid
427
Statistische indicatoren 2008
428
© BISA Cel Statistiek – Min. Brussels Hoofdstedelijk Gewest — Beding van afwijzing van aansprakelijkheid