Pagina 2 van 73
METAFORUM-VISIETEKSTEN De interdisciplinaire denktank Metaforum wil de deelname van de KU Leuven aan het maatschappelijk debat versterken. Daartoe ondersteunt Metaforum denkgroepen die wetenschappelijke expertise samenbrengen en onderzoekers vanuit verschillende disciplines in gesprek brengen rond relevante maatschappelijke problemen. 1.
Het toenemend gebruik van psychofarmaca (2010)
2.
Biodiversiteit: basisproduct of luxegoed? (2010)
3.
Socio-economische verschillen in overgewicht (2010)
4.
Personenmobiliteit in Vlaanderen (2011)
5.
Behoud en beheer van bossen voor duurzame ontwikkeling: waar wetenschap en beleid elkaar ontmoeten (2011)
6.
Totale genoomanalyse bij de mens (2011)
7.
Hervormingen in het secundair onderwijs (2012)
8.
Naar een nieuwe gemeenschappelijkheid voor Brussel (2012)
9.
Studium generale: voorstel voor een interdisciplinair bachelorvak (2013)
10. Publieke middelen voor de kunstensector: waarom investeren in kunstproductie de moeite loont (2013) 11. Euthanasie en menselijke kwetsbaarheid (2013) 12. Ggo’s in onze voedselproductie: bijdrage tot een genuanceerd debat (2013) 13. Gezondheid en gezondheidszorg: iedereen expert? (2015)
METAFORUM-BIJDRAGEN TOT HET INTERN DEBAT Wanneer de universiteit wil bijdragen tot het maatschappelijk debat, moet ze ook zelf haar eigen verantwoordelijkheid opnemen. Daarom ondersteunt Metaforum ook werkgroepen die reflecteren over de eigen identiteit en de eigen actiemogelijkheden van de KU Leuven. 1.
Universiteit, kerk en samenleving (2010)
2.
KU Leuven klimaatneutraal 2030 (2013)
Metaforum KU Leuven, interdisciplinaire denktank voor maatschappelijk debat Hollands College, Damiaanplein 9 bus 5009, 3000 Leuven
[email protected], www.kuleuven.be/metaforum
Pagina 3 van 73
INHOUDSOPGAVE Metaforum ............................................................................................................................................................. 2 1.
Inleiding .......................................................................................................................................................... 5 A.
Historische context en recente evoluties in de voedselproductie ............................................................ 6
B.
Uitdaging en controverses ......................................................................................................................... 9
C.
Duiding bij de visietekst ........................................................................................................................... 11
2.
Voedselproductie.......................................................................................................................................... 13 A.
Malthus heeft ongelijk: er is vandaag voldoende voedsel beschikbaar .................................................. 13
B.
De productiecapaciteit en de productiviteit mogen niet dalen .............................................................. 13 Land sparing of land sharing? ........................................................................................................... 14 Land sparing onder twee randvoorwaarden .................................................................................... 17
C. 3.
Het is haalbaar om de productiekloof te dichten .................................................................................... 18 Economische, ecologische en maatschappelijke duurzaamheid van voedselproductie .............................. 19
A.
Landbouwproductie moet verduurzamen om de druk op natuurlijke hulpbronnen te verminderen .... 19 Land .................................................................................................................................................. 19 Bodem ............................................................................................................................................... 21 Nutriënten......................................................................................................................................... 23 Water ................................................................................................................................................ 25 Energie en broeikasgasemissies ........................................................................................................ 27 Conclusie ........................................................................................................................................... 28
B.
Alternatieve productiesystemen zijn geen allesomvattende oplossing .................................................. 28
C.
Kweekvijvers voor nieuwe landbouwmethodes zijn zinvol ..................................................................... 32
D.
De onzekere bedrijfsopvolging hypothekeert de toekomst van de voedselproductie ........................... 33
4.
Het mondiale voedselsysteem...................................................................................................................... 35 A.
Ondervoeding is een vorm van voedselonzekerheid en een gevolg van armoede ................................. 35
B.
Vlaanderen is geen landbouweiland ....................................................................................................... 36 Voedselmarkten in historisch perspectief ........................................................................................ 37
C.
Lokale voedselstrategieën dragen bij tot sociale cohesie ....................................................................... 39
D.
Zelfvoorziening is in Vlaanderen niet mogelijk ........................................................................................ 40
5.
Landbouw: schakel in een complexe voedingsketen .................................................................................... 42 A.
De toekomst van de transformatie van de voedingsketen is onzeker .................................................... 42
B.
Samenwerking in de voedingsketen zal toenemen ................................................................................. 43
6.
Consument en burger: schakels in het voedselsysteem ............................................................................... 45 A.
Een meer duurzaam voedselconsumptiepatroon is noodzakelijk ........................................................... 45
B.
Een duurzaam voedingspatroon moet gerealiseerd worden via 'beste praktijk'-acties ......................... 47
C.
Alternatieve eiwitvoorziening staat nog in de kinderschoenen .............................................................. 49 Insecten en algen als beloftevolle alternatieven .............................................................................. 50
D.
Consumenten in geïndustrialiseerde landen verspillen te veel .............................................................. 52 Voedselverliezen en -verspilling doorheen de keten ........................................................................ 53 Impact van voedselverspilling op het milieu..................................................................................... 54
7.
Voedselbeleid: (niet) kiezen is verliezen....................................................................................................... 55 A.
Een Europese CO2-taks moet worden onderzocht .................................................................................. 55
B.
Een goed biodiversiteitsbeleid is een vereiste ........................................................................................ 57
C.
Er is nood aan een geïntegreerd voedselbeleid ...................................................................................... 58
D.
Een goed beleid heeft nood aan goede cijfers en goede communicatie ................................................ 58
Pagina 4 van 73
8.
Wetenschap en innovatie ............................................................................................................................. 60 A.
Technologische innovatie heeft soms een negatieve impact op de tewerkstelling in de landbouw ...... 60
B.
Onderzoek en vooral basisonderzoek op langere termijn in Vlaanderen is noodzakelijk ....................... 61
C.
Er is nood aan een denkgroep over de voedselproblematiek ................................................................. 61
9.
Conclusies voor de Vlaamse voedingsketen en het landbouwbeleid ........................................................... 63 A.
De Vlaamse landbouwtoekomst wordt bepaald door steeds meer met elkaar gerelateerde invloeden 63
10. Aanbevelingen .............................................................................................................................................. 67 11. Referenties ................................................................................................................................................... 69
Pagina 5 van 73
1.
INLEIDING Man's survival, from the time of Adam and Eve until the invention of agriculture, must have been precarious because of his inability to ensure his food supply. Norman Borlaug
Voedselzekerheid en voedselproductie doen zowel mondiaal als lokaal heel wat vragen rijzen. Deskundigen formuleren daarbij drie grote uitdagingen voor de eenentwintigste eeuw: de uitputting van natuurlijke grondstoffen, de milieuproblematiek en ten slotte de voedselzekerheid. Zullen we erin slagen om voldoende voedsel te produceren voor een groeiende wereldbevolking? Zal iedereen toegang hebben tot voldoende voedsel? Zal de stijging van de voedselproductie niet ten koste gaan van ontbossing en biodiversiteit? Zal de voedselproductie niet bedreigd worden door alternatieve landbouwproducten zoals energiegewassen? Zullen de voedselproductie en de productiestijging geen te grote impact hebben op het milieu? Wat zal de impact van de klimaatsverandering zijn op de voedselproductie? Hoe zullen de voedselprijzen verder evolueren? Zal de globalisering van de voedselketen zich verderzetten en hoe zal de rol van de multinationals evolueren? Wat is het potentieel van alternatieve productiewijzen? Moeten regio’s streven naar voedselsoevereiniteit? Is de voedselproductieproblematiek in Vlaanderen dezelfde als die op wereldniveau? Deze vragen reflecteren een grote maatschappelijk bezorgdheid. Burgers, ngo’s, landbouworganisaties en beleid hebben hierover visies die niet altijd gelijklopend zijn. Soms zijn de verschillende verwachtingen zelfs tegengesteld: een hoge productiviteit gaat meestal niet samen met veel biodiversiteit; meer extensieve landbouw met minder externe input betekent productieverlies; kleinschalige landbouw vraagt meer arbeid, terwijl de tewerkstelling in de landbouw wereldwijd daalt. Met deze visietekst wil de Metaforum-werkgroep ‘Voedselzekerheid en voedselproductie’ bijdragen aan een open en genuanceerd debat. In zo’n debat zijn objectiveerbare data en onderbouwde inzichten essentieel om goede (beleids)keuzes te maken. De visietekst bouwt ook verder op teksten van andere Metaforumwerkgroepen. De tekst is complementair aan de visieteksten ‘Ggo’s in onze voedselproductie: bijdrage tot een genuanceerd debat’ en ‘Biodiversiteit: basisproduct of luxegoed?’1 Onze visietekst voorziet achtergrond bij de meest relevante thema’s in het kader van voedselzekerheid en duurzame voedselproductie. We belichten de problematiek vanuit een Vlaams perspectief, maar omdat landbouw vandaag een mondiaal gegeven is, besteden we in deze visietekst ook veel aandacht aan de landbouw in de wereld. De Vlaamse voedselconsumptie impliceert immers een productieoppervlakte die veel groter is dan de in Vlaanderen beschikbare oppervlakte voor landbouw. Vlaanderen is ook bezorgd over de ontwikkelingsproblematiek die sterk verweven is met voedselproductie en voedselzekerheid en over de manier waarop deze voedselproductie gebeurt. Voedselzekerheid en voedselproductie vormen het vertrekpunt van de visietekst. Amartya Sen (1981) gaf reeds meer dan dertig jaar geleden aan dat voedselzekerheid meer is dan alleen de beschikbaarheid van voedsel, en dus voedselproductie. Sen benadrukte dat naast beschikbaarheid ook toegang tot voedsel, gebruik van voeding, en stabiliteit in de beschikbaarheid cruciale componenten zijn van voedselzekerheid. Deze benadering is internationaal erkend, en sinds de Wereldvoedseltop van 1996 wordt voedselzekerheid als volgt omschreven: “Voedselzekerheid bestaat wanneer elke persoon op elk moment economisch, sociaal en fysisch toegang heeft tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel om aan zijn dieetbehoeften en voedselvoorkeur te voldoen, en om actief en gezond te kunnen leven”. Voedselzekerheid heeft dus 4 componenten: voldoende voedsel, toegang tot dit voedsel, veilig en gezond voedsel, en stabiliteit in de beschikbaarheid. Voedselzekerheid betekent echter nog niet dat consumenten gezond eten: zo eten we te veel vlees, consumeren we te veel suikers. Zelfs in ontwikkelingslanden leidt dit in toenemende mate tot overgewicht en voedingsgerelateerde ziekten.
1
Te raadplegen op respectievelijk www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_5_n.pdf en www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_12_n.pdf
Pagina 6 van 73
Statistieken bevestigen de noodzaak voor een brede kijk op voedselzekerheid. Vandaag wordt er immers meer dan voldoende voedsel geproduceerd om de totale wereldbevolking te kunnen voeden. Toch zijn er anno 2013 842 miljoen mensen of 12% van de totale wereldbevolking die honger lijden en ondervoed zijn, en sterven zo’n 25.000 mensen per dag van hongergerelateerde oorzaken en verhongering (World Bank 2013). De laatste cijfers van de FAO (de ‘Food and Agriculture Organization’ van de Verenigde Naties) zijn hoopvol en rapporteren dat het aantal ondervoede mensen nog verder is verminderd tot 795 miljoen. Dit is een daling met 167 miljoen gedurende het laatste decennium, terwijl de wereldbevolking is toegenomen. Daar tegenover staat dat meer dan 1 miljard mensen lijden aan overgewicht. Het voedsel is ongelijk verdeeld, veel voedsel wordt verspild, het dieet van een groot deel van de wereldbevolking is zeer onevenwichtig en er is druk van de energiegewassen op de voedselprijzen.
A.
HISTORISCHE CONTEXT EN RECENTE EVOLUTIES IN DE VOEDSELPRODUCTIE
De wereldbevolking is sinds 1700 toegenomen van 600 miljoen naar meer dan 7 miljard vandaag. De voedselproductie heeft gelukkig meer dan gelijke tred gehouden en per capita beschikken we vandaag niet alleen over veel meer voedsel dan 300 jaar geleden: we produceren nu ook meer dan voldoende voedsel om de mondiale wereldbevolking te voeden, een situatie die uniek is in de menselijke geschiedenis. Deze spectaculaire stijging van de voedselproductie kan worden toegeschreven aan verschillende factoren: de introductie van nieuwe en meer productieve rassen, de verbeterde teelttechniek waarbij bemesting, gewasbeschermingsmiddelen en mechanisatie de hoofdrol spelen, en de uitbreiding van het areaal (de gebruikte oppervlakte) voor landbouw. Een beknopt overzicht van de evolutie van de landbouw, van de vroege middeleeuwen tot op vandaag, draagt bij tot het inzicht in de huidige Vlaamse situatie, de uitdagingen en controverses rond voedselzekerheid en voedselproductie. Tevens is de Vlaamse geschiedenis ook relevant voor andere delen van de wereld en is het ook een interessant uitgangspunt om over de evolutie van de landbouw na te denken in die landen waar een groot gedeelte van het bruto binnenlands product nog uit de landbouw komt, zoals dit vroeger in Vlaanderen het geval was. Het Noordzeegebied (of Noordwest-Europa) bezit al sinds de vroege middeleeuwen een dynamische agrarische sector. De regio kent een gematigd zeeklimaat, waardoor de omstandigheden om aan land- en tuinbouw te doen over het algemeen prima zijn: de winters zijn gematigd, de zomers warm en niet al te droog. De neerslag is in het Noordzeegebied homogeen over de tijd verdeeld: het grote voordeel hiervan is dat gewassen zelden of nooit zware droogtestress ondergaan. De landbouw was gedurende eeuwen een combinatie van akkerbouw (vooral graan), tuinbouw (groenten- en fruitteelt) en veeteelt. Tot in de negentiende eeuw stond de veeteelt ten dienste van de akkerbouw: het vee leverde onder meer trekkracht en vooral mest. Vee betekende ook een spaarpot voor de landbouwer. Pas de voorbije decennia verdween deze gemengde bedrijfsvorm en trad een versneld proces van specialisatie, schaalvergroting en verwetenschappelijking in. Het boerenbedrijf ging deel uitmaken van een commercieel en wereldwijd vertakte agribusiness en agro-voedingsmarkt. Het Noordzeegebied ontwikkelde zich al vanaf de vroege middeleeuwen tot een sterk verstedelijkte en dichtbevolkte regio. In vergelijking met vele andere gebieden in Europa en elders in de wereld vertoonde de landbouweconomie er al vroeg een uitgesproken commercieel karakter, dat voor een aantal producten zoals graan, wijn en zout het regionale karakter oversteeg. Onder invloed van de afbouw van het feodale en domaniale systeem, een toenemende groep vrije boeren, een groeiende marktvraag naar landbouwproducten en voedsel (onder meer via een stijgende stedelijke bevolking, en een doorbraak van ambachtelijke en pro-industriële activiteiten) ontwikkelde de agro-voedingsmarkt zich gestaag tijdens de middeleeuwen en de vroegmoderne periode. Deze ontwikkelingen stimuleerden een meer performante en productieve landbouwsector, gekenmerkt door een begin van (regionale) specialisatie en verbeterde teelttechnieken (zoals wisselbouw), die bovendien kon rekenen op een vraag naar meer verfijnde en luxueuze levensmiddelen vanuit wereldlijke en religieuze elitaire kringen.
Pagina 7 van 73
In vele opzichten vormden de zeventiende en achttiende eeuw een scharnierperiode. De (westerse) agrovoedingsmarkt zou vanaf dan een zichtbare transformatie kennen. De versnelde toename van de bevolking, ingezet vanaf omstreeks 1750, en de urbanisatiebeweging die volgde, stimuleerden een zoektocht naar hogere rendementen en een betere agrarische productiviteit. De groeiende groep stedelingen, industriearbeiders en bedienden, die in grote mate hun voedsel via het commerciële circuit moesten aankopen, diende immers te worden gevoed. Onder meer dankzij de introductie en verspreiding van nieuwe gewassen (zoals aardappelen) en teelttechnieken (waaronder het gebruik van chemische bemesting en later ook bestrijdingsmiddelen), een efficiënter transportnetwerk en een ruimere wetenschappelijke kennis (bijvoorbeeld inzake veredeling en mechanisering) slaagden landbouwers en voedselproducenten erin om de exploderende vraag naar voedsel te beantwoorden. De andere schakels in de voedselketen zoals de verwerking en de distributie (groot- en kleinhandel) evolueerden mee. Periodieke hongercrisissen en exploderende voedselprijzen behoorden vanaf het einde van de negentiende eeuw grotendeels tot het verleden. Zeker na de Tweede Wereldoorlog evolueerde Noordwest-Europa, met als dirigent het Europese economische en agrarische beleid, tot een van de meest welvarende regio’s in de wereld. De hierboven geschetste evoluties manifesteerden zich evenwel niet overal gelijktijdig en met evenveel kracht. Ook binnen Noordwest-Europa waren en zijn er nog steeds significante verschillen, bijvoorbeeld tussen het centrum nabij de Noordzee en de periferie in Scandinavië en West-Duitsland. De agro-voedingsmarkt nam al sneller een commercieel en gespecialiseerd karakter aan in de driehoekige kern die wordt gevormd door het westen van de Lage Landen, het noordoosten van Frankrijk en het zuidoosten van Engeland. In de meer perifere streken kregen vernieuwingen doorgaans pas later voet aan de grond. Bovendien kende het verleden niet altijd een lineaire ontwikkeling of een gestage progressie. Zo was tijdens de late middeleeuwen het voedselpalet veel gevarieerder en rijker (met een hoger verbruik van bijvoorbeeld dierlijke producten, eeuwenlang een symbool van welvaart) dan tijdens de eerste decennia van de industriële negentiende eeuw. Niet alle gevolgen van de veranderingen waren positief. De ‘groene revolutie’ na de Tweede Wereldoorlog zorgde ervoor dat de eetgewoonten kwantitatief en vooral kwalitatief vooruitgang konden boeken, en dat schaarste en relatief hoge voedselprijzen verdwenen in Noordwest-Europa. Maar de negatieve impact op onder meer het milieu, het landschap en ook op het dierenwelzijn bleek groot te zijn. De schaalvergroting en industrialisatie van de landbouwactiviteiten, en ook van de voedselverwerking, riepen alsmaar meer vragen op. De kloof tussen producent en consument was en is bij het begin van de eenentwintigste eeuw groter dan ooit. Productiestijging in de landbouw kan worden gerealiseerd op twee manieren: verhoging van de productiviteit en uitbreiding van het landbouwareaal. In de recente decennia domineerde de verhoging van de productiviteit. Hierdoor is er vandaag wereldwijd per capita meer voedsel beschikbaar dan 100 jaar geleden, terwijl de wereldbevolking exponentieel is toegenomen. Dit is in tegenstelling tot wat Malthus in 1798 voorspeld had: hij voorzag dat de stijging van de landbouwproductie die steeds snellere bevolkingsstijging niet zou kunnen bijhouden, met hongersnood en massale sterfte tot gevolg. De globale voedselproductie kende de afgelopen eeuw dus een continue stijging, die in hoofdzaak een gevolg was van innovatie, in het bijzonder technologische innovatie. Fundamentele veranderingen zijn gerealiseerd door het gebruik van kunstmest, rasverbetering (inclusief genetische manipulatie), herbiciden en pesticiden. Vernieuwingen in de landbouw en in aanverwante sectoren hebben zowel in het noordelijk halfrond als in het zuidelijk halfrond geleid tot spectaculaire stijgingen van de productiviteit. Volgens de FAO, de ‘Food and Agriculture Organization’ van de Verenigde Naties, is de productie van landbouwgewassen tussen 1985 en 2005 met 28% gestegen, terwijl de teeltoppervlakte maar met 2,4% is toegenomen. Figuur 1 geeft, ter illustratie, de trend in toename van gewasproductie voor tarwe in de periode 1960-2011. Het is dan ook eigenaardig wanneer bepaalde bronnen stellen dat het huidige landbouwsysteem volledig gefaald heeft. Wel is het zo dat in vele ontwikkelingslanden de productiestijging niet – of in mindere mate – heeft plaatsgevonden. Hierop wordt verderop in de tekst dieper ingegaan (hoofdstuk 4).
Pagina 8 van 73
ton/ha
9,0 8,0 7,0 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0
Frankrijk
Duitsland
2011
2008
2005
2002
1999
1996
1993
1990
1987
1984
1981
1978
1975
1972
1969
1966
1963
item
0,0
Verenigd Koninkrijk
Figuur 1: Evolutie tarweproductie in Frankrijk, Duitsland en Verenigd Koninkrijk (1960-2011) (FAO, USDA).
De tarweproductie in Noordwest-Europa is op 50 jaar tijd meer dan verdubbeld, maar de laatste jaren is de stijging afgevlakt. Dit komt omdat de teelttechniek nu bijna optimaal is. Het maximale productieniveau op gebied van bemesting bijvoorbeeld is bereikt en meer bemesting geeft slechts marginale opbrengstverhogingen en geeft aanleiding tot afspoeling en uitspoeling naar oppervlaktewater en grondwater en dus vermijdbare milieudruk. De opbrengststijgingen in de figuur zijn ook het gevolg van de introductie van nieuwe, meer productieve rassen en van een verbeterde ziektebestrijding, dikwijls met minder pesticiden (zie ook hoofdstuk 2). In de Verenigde staten is de productiestijging veel minder, vooral omwille van het meer extensieve karakter van de landbouw. Betere teelttechnieken hebben dus een grote impact gehad op de productiviteit. Globaal kan worden gesteld dat wanneer de energie-input toeneemt (bijvoorbeeld door bemesting, gewasbestrijdingsmiddelen, het gebruik van machines en dergelijke) de productiestijging in energietermen met een veelvoud toeneemt. Een eerste belangrijke transformatie die de productiestijging verklaart, is dus de veralgemeende toepassing van kunstmest. Vele eeuwen geleden werden er vooral dierlijke mest en organische componenten (groenbemesters) gebruikt in de landbouw. Deze bemestingsvormen waren echter slechts beperkt beschikbaar, zodat de productiviteit nog weinig kon toenemen. Daarin is verandering gekomen door de ontdekking en het algemeen gebruik van kunstmeststoffen. In feite is deze term wat misleidend, want de overgrote meerderheid van de stikstofmeststoffen worden gesynthetiseerd op basis van stikstof uit de lucht, een zeer energievergend proces, maar fosformeststoffen worden vooral ontgonnen door mijnbouw, waarbij er dus geen echte synthese aan te pas komt. Het gebruik van kunstmeststoffen leidde tot een drastische stijging van de opbrengsten. De keerzijde was echter de overbemesting, met pollutie van oppervlaktewater en grondwater tot gevolg. Vandaag kunnen de bemestingstechnieken zo geoptimaliseerd worden dat overbemesting en milieuvervuiling bijna volledig kunnen worden vermeden door de bemesting af te stemmen op de voedingsbehoefte van het gewas en de verandering ervan in de tijd. Rasveredeling omvat het selectief kweken en kruisen, waarbij de genetische eigenschappen van planten en dieren verbeterd worden. Rasveredeling heeft onder meer geleid tot spectaculaire stijgingen in de productiviteit (de opbrengst per hectare) van maïs en een drastische stijging van het suikergehalte van de suikerbiet. Ook graangewassen worden verbeterd: ‘triticale’ is een nieuwe graansoort gecreëerd via een kruising tussen tarwe en rogge. Triticale geeft hoge opbrengsten en kan groeien in droogtegevoelige gronden. Voor tarwe neemt de opbrengst per hectare in Frankrijk elk jaar met 104 kg toe (periode 1960-2005; Figuur 1); in de Verenigde Staten,
Pagina 9 van 73
waar de teelt veel extensiever is, met 24 kg/ha. Zoals eerder reeds werd vermeld speelt naast rasverbetering de verbeterde bemesting hierbij een belangrijke rol. Genetische manipulatie kan worden beschouwd als een doorgedreven vorm van veredeling (zie ook de Metaforum-visietekst 'Ggo's in onze voedselproductie'). De ontwikkeling van transgene gewassen is een voorbeeld van recente technologische innovatie in de landbouw. Hiertegen bestaat veel oppositie in WestEuropa, terwijl de rest van de wereld hier minder problemen mee heeft. Sinds 2004 is wereldwijd het areaal transgene gewassen gestegen tot 170 miljoen ha in 2012 (James 2012): dat is circa 10% van het totale areaal voor gewasteelt of ongeveer 250 keer het totale landbouwareaal in Vlaanderen. Ondanks het feit dat de introductie 15 jaar geleden startte, gaat het om slechts 4 gewassen met herbicidentolerantie en/of insectenresistentie: in volgorde van belangrijkheid zijn dat soja, maïs, katoen en koolzaad. Dit zijn allemaal gewassen die gebruikt worden voor verdere verwerking en meestal niet rechtstreeks geconsumeerd worden door de mens. Na 15 jaar ggo-teelt zijn geen cruciale of onverwachte problemen opgedoken, in tegenstelling tot de berichten die door diverse drukkingsgroepen in de media werden verspreid. Toch blijft de onbeheerste verspreiding van het transgen naar wilde soortgenoten of naar verwante soorten een bezorgdheid. Deze situatie is vergelijkbaar met die van sommige invasieve soorten, die in het natuurlijke ecosysteem dominant zijn geworden en die vandaag lokale soorten en biodiversiteit bedreigen. Tot nu toe is dit niet noemenswaardig gebeurd noch aangetoond en nieuwe technieken laten toe dat zo’n onbedoelde verspreiding kan worden vermeden. Ggo's worden vandaag nog niet toegepast in commerciële gewassen. De verwachting is dat in de toekomst vele nieuwe ggo’s zullen worden geteeld. Zo worden momenteel testen uitgevoerd met transgene maïs die meer droogteresistent is. Een ander ggo-gewas dat vandaag kan worden geteeld maar onder maatschappelijke druk wordt tegengehouden, is de ‘Golden Rice’. Deze rijstvariëteit heeft een verhoogd vitamine A-gehalte en zou vele mensenlevens kunnen redden (Wesseler and Zilberman 2014). Niet alleen de landbouwproductiviteit is geëvolueerd, ook de landbouwoppervlakte kende significante veranderingen. De oppervlakte voor landbouw is gestegen van ongeveer 400 miljoen ha in 1700, waarvan 200 miljoen voor gewasproductie en 200 miljoen ha voor gras en graasland, tot ongeveer 4750 miljoen ha vandaag, waarvan 1750 miljoen voor gewasproductie en 3000 miljoen weiden voor veeteelt. Deze 4750 miljoen ha staat voor 28% van de aardoppervlakte. Dit is dus meer dan een vertienvoudiging, met een verschuiving naar grasland en weiden voor veeteelt. De oppervlakte van het landbouwareaal blijft de laatste jaren stabiel. Dit is het resultaat van enerzijds groei van de landbouwoppervlakte ten koste van bos (voornamelijk tropisch regenwoud, zowel in Latijns-Amerika, Afrika als Oost-Azië) en anderzijds een afname van het cultuurareaal in de geïndustrialiseerde landen (Europa en Noord-Amerika). Ongeveer 40% van het areaal graangewassen wordt gebruikt voor de teelt van veevoeder, wat omwille van een lage voedselconversie van vee (door de grote hoeveelheid voedsel die een dier moet eten om 1 kilo in lichaamsgewicht toe te nemen) vele malen minder efficiënt is dan rechtstreekse consumptie door de mens. Voorspellingen geven aan dat we tussen 2010 en 2050 een verdubbeling van de vleesconsumptie kunnen verwachten. Het is duidelijk dat hiervoor niet de nodige grond beschikbaar is. De vraag is dan ook hoeveel veeproductie en vleesconsumptie de wereld op een duurzame wijze kan dragen.
B.
UITDAGING EN CONTROVERSES
De uitdagingen voor de landbouw zijn divers en omstreden. Wat in elk geval wel vaststaat, is dat er drastische inspanningen moeten worden geleverd om de groeiende wereldbevolking te voeden. Deze doelstelling kan op verschillende manieren worden nagestreefd, waarbij we drie opties kunnen onderscheiden: (a) het verhogen van de productie, (b) een reductie van de voedselverspilling, en (c) een verandering van het dieet, vooral een reductie in het gebruik van vlees. Deze aspecten worden verder in deze visietekst meer gedetailleerd toegelicht. Waarschijnlijk zullen alle drie deze paden samen moeten worden bewandeld. In elk geval moet rekening worden
Pagina 10 van 73
gehouden met een aantal randvoorwaarden waaronder (1) grenzen aan de maximale productiecapaciteit, (2) klimaatverandering, (3) uitputbaarheid van natuurlijke hulpbronnen en (4) de impact van landbouw op milieu en maatschappij. (1) Een eerste vraag die rijst, betreft de limieten van de productiecapaciteit. In vele westerse landen is deze limiet min of meer bereikt, maar in grote delen van de wereld bestaat nog een kloof tussen de huidige productie en de productie die mogelijk is op basis van klimaat, bodemkenmerken en waterbeschikbaarheid. (2) Ook de voorspelde klimaatsverandering zal een zeer grote invloed hebben op de toekomstige landbouwproductie. Hoe groot is moeilijk te voorspellen, omdat de modellen die hiervoor gebruikt worden een grote mate van onzekerheid inhouden. De verwachte temperatuurtoename tegen 2050 ligt tussen de 1 °C en 3 °C, sommige bronnen spreken zelfs van 4 °C. Wel verwachten we grote verschillen tussen regio's. Dat de temperatuurstijging een impact zal hebben op de productiviteit van belangrijke landbouwgewassen is duidelijk: in vele grote productiegebieden zullen gewassen dan eerder geteeld worden bij een temperatuur die hoger is dan het optimum, met een ernstig productieverlies tot gevolg (Schlenker and Roberts 2009). Vooral op het gebied van neerslag zijn er belangrijke verschuivingen te verwachten, met bijvoorbeeld een afname van de totale jaarneerslag in Zuid-Europa (tot 20%) en een toename in Noord-Europa (tot 10%). De mondiale invloed die de klimaatverandering zal hebben op de voedselproductie tegen 2050 is nog niet helemaal duidelijk. Er zijn prognoses die een duidelijke achteruitgang van de productie voorspellen in Afrika, Zuid-Amerika, Zuid-Europa en de Verenigde Staten; voor Noord-Afrika zelfs tot bijna 50%. In Noord-Europa, Noordoost-Europa, Centraal-Europa en grote delen van centraal Azië zou de productie echter beduidend toenemen (Foley et al. 2011). Mondiaal gezien zou de invloed van de klimaatsverandering bij gelijkblijvend beleid de voedselproductie eerder doen dalen. Tegen de achtergrond van de klimaatsverandering zullen nieuwe en aangepaste soorten en variëteiten zeker een troef zijn. Bij diverse gewassen wordt vandaag veel belang gehecht aan de veredeling voor een grotere weerstand tegen droogte en andere vormen van abiotische stress, zoals hitte, vorst of wateroverlast. (3) De landbouw is afhankelijk van heel wat natuurlijke hulpbronnen zoals water, fossiele energie en meststoffen. De landbouw is wereldwijd veruit de voornaamste verbruiker van het water dat via neerslag op het aardoppervlak valt. Maar dit water wordt, vooral in ontwikkelingslanden, weinig efficiënt gebruikt. Zo vraagt in India de productie van een ton graan 10 keer meer water dan in WestEuropa. De landbouw is ook sterk afhankelijk van fossiele energie, bijvoorbeeld voor de productie van meststoffen, gewasbeschermingsmiddelen en brandstof voor machines. De primaire productie zou wereldwijd 10 ExaJoule (10x1018 J) energie verbruiken (Woods et al. 2010), waarvan 6 EJ op het bedrijf zelf. Dit is 2% van het wereldwijde energieverbruik. 20% van dit verbruik heeft te maken met de productie van stikstofmeststoffen. De mondiale voedselketen (naast de productie omvat deze keten de verwerking, het transport en de distributieketen/verkooppunten) verbruikt veel meer energie; 98 EJ. De fossiele energie die hiervoor gebruikt wordt, is niet onuitputtelijk. Hetzelfde geldt voor fosfor, een belangrijke meststof in de landbouw. Fosfor wordt gewonnen uit fosforhoudende gesteenten die vooral in Marokko teruggevonden worden. De wereldvoorraden hiervan zijn beperkt. Pessimistische prognoses geven reserves voor nog 40 jaar, optimistischere schattingen spreken van nog meer dan 400 jaar aan reserves. Ook zonne-energie dient in deze context te worden vermeld. De uitdaging is echter om ze in een bruikbare vorm om te zetten voor transport en opslag, zodat deze energievorm ook in de landbouw kan gebruikt. (4) Het huidige hoogproductieve westerse worden landbouwsysteem botst tegen zijn limieten, vooral wat betreft het milieuaspect. In het verleden werd bijvoorbeeld onoordeelkundig – lees: te veel – bemest met het gevolg dat het oppervlaktewater sterk werd vervuild. Vandaag laten nieuwe bemestingstechnieken echter toe om met minder maar gerichter gebruikt van meststoffen toch een even hoge productie te realiseren. Ook de veeteelt is een belangrijke bron van vervuiling, voornamelijk via de methaanuitstoot van herkauwers zoals runderen. Methaan is een belangrijk broeikasgas,
Pagina 11 van 73
ongeveer 20 maal sterker dan CO2. De landbouw, en voornamelijk dus de veeteelt, zou instaan voor ongeveer 30% van de emissie van broeikasgassen (Tubiello et al. 2013). Een ander problematisch aspect hangt samen met de gewasbeschermingsmiddelen, die er mee voor zorgden dat de productie kon verveelvoudigen. Gewasbescherming lag samen met bemesting, mechanisatie en nieuwe rassen immers aan de basis van de naoorlogse 'groene revolutie'. Maar gewasbeschermingsmiddelen kunnen ook een ongewenste impact hebben op het milieu en op de gezondheid van niet-doelorganismen (dus andere organismen dan die worden bestreden met dit middel). Om die reden kunnen vandaag alleen nieuwe middelen op de markt worden gebracht na grondige evaluatie door gespecialiseerde overheidsdiensten op het gebied van veiligheid voor mens, dier en milieu. Toch blijven gewasbeschermingsmiddelen in een negatief daglicht staan en recent werd in Europa onder maatschappelijke druk een groot aantal middelen door de wetgever verboden. De vermindering van het aantal middelen houdt echter een ernstige bedreiging in: door middelen af te wisselen kon in het verleden resistentieopbouw van ziekten en plagen in de hand gehouden worden, wat vandaag dus moeilijker wordt. In de Duitse fruitteelt hebben zich zo al 'superschimmels' ontwikkeld die nog moeilijk kunnen worden bestreden. De strategie zou dus niet moeten zijn: minder variatie in gewasbeschermingsmiddelen, maar: minder bespuiten. Nu het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen drastisch verminderd moet worden, is verbetering van de natuurlijke weerstand van de plant een belangrijke doelstelling. Natuurlijk resistente gewassen zouden bovendien een groot voordeel bieden in regio's waar de boeren weinig middelen hebben voor de aankoop van beschermingsmiddelen. De gevoeligheid voor plantenziekten is dikwijls te wijten aan het ontbreken van een signaal in de plant om zich te verdedigen. Zulke signalen kunnen kunstmatig worden opgewekt via zogenaamde ‘elicitoren’. Die worden in resistente planten (niet in gevoelige planten) normaal geproduceerd als gevolg van een pathogeeninfectie, maar kunnen industrieel nagemaakt en gebruikt worden bij gevoelige planten. Deze natuurlijke bestrijdingsvorm zal in de toekomst aan belang winnen. Daarnaast kan via veredeling bijvoorbeeld het wortelstelsel verbeterd worden. Hierdoor zouden planten efficiënter voedingsstoffen en water uit de bodem kunnen opnemen, waardoor bemesting kan worden gereduceerd. Al deze evoluties zullen ook een positief effect hebben op het milieu. Het veelvuldig gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, de intensieve bemesting en vooral het in gebruik nemen van steeds meer cultuurland heeft ook een negatief impact gehad op de biodiversiteit. Deze tendens lijkt in de westerse landbouw wat afgeremd, maar blijft een belangrijk probleem in gebieden waar het intensifiëren van de landbouw toeneemt.
C.
DUIDING BIJ DE VISIETEKST
Deze visietekst is het resultaat van een intern debat met experts uit diverse domeinen, collega’s aan de KU Leuven. In een eerste fase ontwikkelden de experts hun visie op interne vergaderingen van de werkgroep en dit op basis van technische en wetenschappelijke gegevens en interne discussies. Dit resulteerde in een document dat werd voorgelegd aan diverse stakeholders in Vlaanderen. Op basis van hun feedback werd zowel de inhoud als de structuur van de tekst aangepast. De visietekst behandelt 7 thema’s: (1) voedselproductie, (2) duurzaamheid, (3) globaal versus lokaal voedselsysteem, (4) landbouw als schakel in een complex voedselsysteem, (5) consument en burger, (6) voedselbeleid, en (7) wetenschap en innovatie. De werkgroep selecteerde voor elk van deze thema’s een aantal (soms controversiële) stellingen die in deze visietekst worden toegelicht. Als werkgroep hebben we getracht een visietekst te formuleren op basis van wetenschappelijk onderbouwde kennis. De keuze voor deze methodiek hoeft geen betoog. De keerzijde van de medaille verdient echter wel toelichting. Er zijn domeinen waarin wetenschappelijk onderbouwde kennis beperkt is. Dat geldt bijvoorbeeld voor domeinen waar onderzoek zich niet vertaalt in direct meetbare (economische of maatschappelijke) winst.
Pagina 12 van 73
Het meten van impact ligt niet altijd voor de hand. Hoe kan men bijvoorbeeld de economische en maatschappelijk meerwaarde van alternatieve voedselstrategieën meten? Wat is de impact van voedselgerelateerde aandoeningen op de levenskwaliteit? Ook de ethische dimensie van de voedselproblematiek komt in deze visietekst slechts beperkt aan bod. De bedoeling is om dit aspect in de toekomst meer aandacht te geven. Ten slotte evolueert de wetenschappelijke kennis continu. Nieuwe inzichten kunnen de huidige kijk op de werkelijkheid zoals wij ze zien drastisch veranderen. Vanuit deze context werd gekozen voor de ondertitel ‘de onvolmaakte waarheid’, waarmee we ook onze bereidheid formuleren om verder in debat te gaan met onderzoekers en stakeholders. Een dergelijk debat is zeker nodig gezien het belang van de problemen en de tegenstrijdige visies over de oplossing ervan. Bovendien beseffen we dat deze visietekst ook nog onvolledig is. We signaleren hier een viertal inhoudelijke keuzes of grenzen. Ten eerste nemen we algemene situatie in de landbouw en gegevens hierover als uitgangspunt. We zijn ons echter bewust dat hier in de praktijk duidelijke afwijkingen van bestaan en dat er specifieke situaties zijn die zeker verder moeten worden onderzocht. Ten tweede werd bij de visieontwikkeling duidelijk dat we vele bouwstenen voor de onderbouw niet kennen: veel data ontbreken of zijn niet correct of twijfelachtig. Ten derde worden in veel publicaties gepolariseerde standpunten ingenomen en tracht men het grote gelijk te bewijzen eerder dan een onbevooroordeelde analyse te maken of een onbevooroordeeld standpunt in te nemen. Ten slotte overstijgen sommige discussies de voedselproblematiek met stellingen zoals: een andere maatschappijvorm is nodig; multinationals moeten weg; het kapitalistisch systeem moet worden vervangen. De visietekst gaat hier niet direct op in omdat dit het debat niet vooruit helpt.
Pagina 13 van 73
2.
VOEDSELPRODUCTIE The discovery of agriculture was the first big step toward a civilized life. Arthur Keith
A.
MALTHUS HEEFT ONGELIJK: ER IS VANDAAG VOLDOENDE VOEDSEL BESCHIKBAAR
Malthus voorspelde op het einde van de achttiende eeuw dat de bevolkingsgroei exponentieel zou stijgen, maar dat de voedselproductie geen gelijke tred zou houden. De eerste voorspelling klopte, maar we stellen vast dat de hoeveelheid voedsel die per persoon beschikbaar is vandaag veel hoger ligt dan in het verleden. Er is vandaag voldoende voedsel beschikbaar, maar de vraag zal verder stijgen. Volgens de cijfers van de FAO is er 20-25% meer voedsel beschikbaar dan we op dit ogenblik nodig hebben: we eten dus te veel. Bovendien gaat een groot gedeelte van het geproduceerde voedsel verloren of wordt het verspild. De beschikbaarheid van voedsel toont wel nog sterke regionale verschillen: die was traditioneel het grootst in de westerse landen maar Latijns-Amerika en grote delen van Azië hebben in de laatste decennia hun achterstand ingehaald. Alleen in Afrika en delen van Zuid-Azië is de gemiddelde voedselbeschikbaarheid nog precair. Deze cijfers zijn gemiddelden: het is dus perfect mogelijk dat ook in een land waar voldoende voedsel beschikbaar is, bepaalde groepen toch onvoldoende eten hebben, zoals dit het geval is in vele ontwikkelingslanden. De cijfers wijzen echter alleen op de calorische waarde van voeding. Als we ook rekening houden met gezonde consumptiepatronen, met een goede balans van micro- en macronutriënten, dan gaat deze stelling niet op. Voldoende voedsel betekent dus niet dat er geen voedselprobleem zou zijn: voedselkwaliteit is ook belangrijk. Wel mag gesteld worden dat het feit dat vele mensen nog steeds honger lijden (ongeveer 765 miljoen wereldwijd) in de eerste plaats een gevolg is van politieke en economische factoren, eerder dan van een werkelijk tekort aan voedsel. De stijging van de wereldbevolking en de verandering van het consumptiepatroon liggen aan de basis van een stijgende voedselvraag in de komende decennia. Ook na 2050 zal de vraag naar voedsel verder stijgen, volgens sommigen bijna verdubbelen ten opzichte van vandaag. Daarbij komt dat ook de ruimtelijke verdeling van de vraag wijzigt: terwijl de bevolking in West-Europa stabiel blijft, zal ze sterk groeien in Afrika en achteruitgaan in Oost-Europa. De vraag naar vlees zal proportioneel sterker stijgen dan de vraag naar plantaardige voeding. De voedselproductie, die vandaag voldoende is, zal dus moeten toenemen.
B.
DE PRODUCTIECAPACITEIT EN DE PRODUCTIVITEIT MOGEN NIET DALEN
De verwachte en noodzakelijke stijging van de voedselproductie stelt ons voor een specifiek probleem: ze moet gebeuren op het huidige areaal. De productiecapaciteit mag dus zeker niet dalen, wat door sommigen impliciet wordt nagestreefd wanneer ze stellen dat de landbouw moet extensiveren. Bovendien zullen we de productiviteit van het bestaande areaal moeten opdrijven: er bestaat vandaag een productiekloof – de kloof tussen gerealiseerde en potentiële productie – die moet worden gedicht. Als we in de volgende decennia een belangrijke stijging van de voedselproductie willen realiseren, dan hebben we daarvoor dus voldoende productiecapaciteit nodig, die we bovendien vooral moeten richten op menselijke consumptie. Dit houdt de volgende voorwaarden in:
zo weinig mogelijk vruchtbare gronden prijsgeven aan urbanisatie en liefst ook niet aan natuur, ook niet in Vlaanderen of in de rest van Europa; geen gewassen voor bio-energieproductie (marginale gronden worden dan beter voor natuur gebruikt); we moeten nadenken hoeveel van het huidige landbouwareaal aan de veeteelt kan besteed worden en ook hoe we dat areaal gebruiken.
Pagina 14 van 73
Binnen het huidige areaal voor gewasproductie moet zo nodig prioriteit gegeven worden aan gewassen voor menselijke consumptie. Vandaag wordt een derde van het areaal voor gewasproductie ingezet voor voederproductie voor het vee. Vanuit voedselstandpunt is vlees een energetisch weinig efficiënte voedselbron in vergelijking met plantaardige voeding. Voor eenzelfde voedingswaarde (uitgedrukt in kcal) is er een veelvoud van de oppervlakte nodig in vergelijking met plantaardige voeding. Omdat meer dan twee derde van het landbouwareaal in gebruik is als gras- of graasland voor vee moet binnen dit areaal misschien ruimte gemaakt worden voor de plantaardige productie van hoogwaardig veevoeder (bijvoorbeeld soja). In de hoogproductieve landbouwlandschappen van Noordwest-Europa is er geen productiekloof, en dient de focus gelegd te worden op het zo snel mogelijk beëindigen van de milieu-externaliteiten die de landbouw veroorzaakt. Om dit te bereiken moet worden onderzocht of hiervoor een zekere lokale extensivering van de productie mogelijk is in specifieke gevallen, dan wel dat de teelttechniek moet worden aangepast. De noodzakelijke stijging van de voedselproductie moet en kan gebeuren op het huidige landbouwareaal, door het op een duurzame wijze wegwerken van de productiekloof, en dus niet door een verdere uitbreiding van het landbouwareaal ten koste van natuurlijke habitats en biodiversiteit. Duurzaam intensifiëren impliceert het ruimtelijk scheiden van landbouwproductie en natuurbehoud (het land sparing scenario). Dit scenario is ook gunstig voor biodiversiteitsbehoud. Het alternatieve scenario, natuur en landbouw verweven (land sharing), impliceert in vele gevallen in de realiteit een verlies aan landbouwareaal en leidt slechts tot een beperkte winst aan biodiversiteit op de landbouwpercelen, vooral van generalistische en algemeen voorkomende planten- en diersoorten. Bovendien leidt deze natuurvriendelijke landbouw in de regel tot productieverliezen, die dan moeten worden gecompenseerd door de te vermijden extra inname van areaal. Op land sparing en land sharing wordt hieronder verder ingegaan. Dit betekent niet dat elke soort intensificatie even goed zou zijn: steeds dienen afwegingen te worden gemaakt die zowel baten als (externe) kosten in rekening brengen. In bepaalde specifieke gevallen, zoals bijvoorbeeld in het geval waar zeer waardevolle natuur aanwezig is en intensieve landbouw niet realistisch is, kan een verwevenheid met extensieve landbouw zeer zinvol zijn en aanleiding geven tot een win-winsituatie voor landbouw én natuur.
LAND SPARING OF LAND SHARING? Maximaal biodiversiteitsbehoud en intensieve landbouw kunnen onmogelijk samengaan. Zelfs vrij extensieve landbouw legt een grote druk op de biodiversiteit. Voor het verzoenen van voedselproductie en biodiversiteitsbehoud zijn er daarom in grote lijnen twee mogelijke opties. De eerste optie is het ruimtelijk scheiden van landbouwgebieden en natuurlijke habitats (land sparing). Deze strategie gaat ervan uit dat het de voorkeur verdient om de landbouw op de huidige percelen verder te intensiveren, en aldus de productie te verhogen (cf. de productiekloof dichten), om te voorkomen dat er nog meer soortenrijke natuurlijke habitats dienen te worden omgezet in landbouwland om aan de wereldwijde stijgende vraag naar voedsel te voldoen. De land sparing-strategie volgt de zogenaamde Borlaug-hypothese (naar de Amerikaanse landbouwkundige, vader van de groene revolutie en Nobelprijswinnaar Norman Borlaug), die stelt dat zonder de toename van de graanoogst per hectare van de afgelopen 50 jaar, sinds 1960 wereldwijd met gemiddeld 140%, de nodige oppervlakte voor de teelt van granen met dezelfde oppervlakte zou zijn toegenomen. Die uitbreiding zou ten koste van natuurlijke habitats en dus van biodiversiteit gaan. De alternatieve strategie voor land sparing gaat uit van de extensivering van de landbouw (tot milieu- of natuurvriendelijke landbouw), waardoor binnen de landbouwpercelen meer biodiversiteit kan worden behouden. Omwille van de inherente vermindering van de oogst (in het geval van organische landbouw gaat het gemiddeld om een oogstreductie met 25% in vergelijking met conventionele landbouw (Seufert et al. 2012)) zal
Pagina 15 van 73
in dit geval een grotere landoppervlakte noodzakelijk zijn om voldoende voedsel te produceren, en dat zal ten koste gaan van bestaande natuurlijke habitats. Land sharing kan zowel betrekking hebben op fijnmazige bocagelandschappen met verweving van houtkanten en landbouwland, op extensieve agroforestry-systemen (zoals bijvoorbeeld in de koffieteelt in Zuid-Ethiopië en in sommige delen van Centraal-Amerika), als op intensieve landbouwlandschappen waar de landbouwer de akkerranden inzaait met soortenrijke plantenmengsels, maatregelen neemt om akkervogels te beschermen, of op een andere manier via beheerovereenkomsten biodiversiteitbevorderende maatregelen neemt. Figuur 2 illustreert hoe land sparing en milieuvriendelijke landbouwstrategieën worden aangewend om de toenemende vraag naar voeding te kunnen beantwoorden. De figuur vertrekt van gelijke verdeling van natuurlijke habitat, lage opbrengst-landbouw en hoge opbrengst-landbouw. Land sparing houdt in dat de opbrengst wordt verhoogd door toegenomen areaal aan hoge opbrengst landbouw, ten kost van lage opbrengst landbouw. Natuurlijke habitats worden daarbij gevrijwaard. Milieuvriendelijke landbouw houdt in dat het areaal lage opbrengst-landbouw vergroot ten koste van zowel de intensieve landbouw als ten koste van de natuurlijke habitats.
Natuurlijke habitat
Lage opbrengstlandbouw
Hoge opbrengstlandbouw
Initieel landgebruik
Land sparing
Milieuvriendelijke landbouw
Figuur 2: Illustratie van de impact van land sparing en milieuvriendelijke landbouwstrategieën.
Welke van de twee strategieën (sharing vs. sparing) is nu het meest gunstig voor biodiversiteitsbehoud? Het spreekt vanzelf dat extensivering van de landbouw (land sharing) tot een biodiversiteitstoename leidt op het landbouwperceel. Gemiddeld ligt de biodiversiteit in organische landbouwpercelen 34% hoger dan in conventioneel bewerkte percelen (Tuck et al. 2014). Het grootste positieve effect is er voor plantensoorten (+73%) en voor bestuivende insecten (+50%). Kleinere positieve effecten op de soortendiversiteit (+20%) werden vastgesteld voor geleedpotigen en voor vogels. Wanneer de vergelijking niet op het perceelsniveau maar op het niveau van het bedrijf wordt gemaakt, dat wil zeggen dat ook de niet bewerkte oppervlakte van een landbouwbedrijf in rekening wordt gebracht, is de biodiversiteitswinst van organische landbouw veel beperkter (+5%) (Schneider et al. 2014). Hoewel op het eerste zicht in tegenspraak met de net gegeven cijfers, op zijn minst de eerste, is over het algemeen de land sparing aanpak wellicht toch te verkiezen. De belangrijkste reden is dat zelfs geringe ingrepen in natuurlijke habitats tot een belangrijk verlies aan soorten leiden, en dat het vooral de algemene en opportunistische planten- en diersoorten zijn die standhouden in een landbouwcontext, zelfs indien die zeer extensief en natuurvriendelijk is (Schneider et al. 2014). Grondig onderzoek in India en West-Afrika wijst uit dat slechts een kleine toename van de oogst (een goede maat voor de mate van intensivering van de landbouw) negatieve effecten heeft op de talrijkheid van 30% van de vogelsoorten en 70% van de boomsoorten (Phalan et
Pagina 16 van 73
al. 2012). Een meta-analyse toonde aan dat wanneer natuurlijk tropisch bos wordt omgezet in een extensief cacao- of koffie-agroforestry-systeem (land sharing), toch nog bijna 40% van de soorten die gebonden zijn aan natuurlijk bos verdwijnen (De Beenhouwer et al. 2013). Ook bij de effectiviteit van agrobiodiversiteitsmaatregelen in intensieve landbouwlandschappen kunnen ernstige vragen gesteld worden (Kleijn et al. 2001, 2006, 2011). Er is weinig bewijs voorhanden dat die maatregelen de biodiversiteit op een duurzame manier ten goede komen. Dit heeft vooral te maken met de slechte milieukwaliteit van deze habitats (vooral omwille van eutrofiëring), hun tijdelijk karakter (duurzame populatieopbouw is onmogelijk), en met het fenomeen dat individuen vanuit natuurlijke habitats worden aangezogen naar die suboptimale habitats waar ze vaak ten onder gaan (source-sink dynamica). De ontnuchterende conclusie in het recente evaluatierapport van het natuurbeleid van het afgelopen decennium in Nederland is dat indien agrarisch natuurbeheer in zijn geheel zou worden afgeschaft, de negatieve effecten op de biodiversiteit beperkt zouden zijn (RLI 2 2013). Indien agrarisch natuurbeheer toch toegepast wordt, kan dat onder zeer strikte randvoorwaarden met betrekking tot bemesting en drainage (die niet verenigbaar zijn met commerciële landbouw) best gebeuren in zones met grote natuur- en landschappelijke waarde en die onmiddellijk grenzen aan grote oppervlakten natuurlijk habitat. Agrobiodiversiteitsmaatregelen kunnen wel nuttig zijn voor erosiebestrijding, ter bescherming van het oppervlaktewater tegen nutriëntenafspoeling, of ze kunnen worden gezien als een vorm van subsidie aan de landbouwer, maar hun biodiversiteitswaarde is gering. Ten slotte is een argument dat tegen de ruimtelijke scheiding van landbouw en biodiversiteitsbehoud kan worden gebruikt, dat biodiversiteit beter in staat is om ecosysteemdiensten te leveren aan de landbouw in landschappen waar de landbouw nauw verweven is met natuurlijke habitats. De ecosysteemdiensten waarvan sprake zijn vooral bestuiving van gewassen en predatie van plaagsoorten van landbouwgewassen. De nood aan pollinatie-ecosysteemdiensten is in Vlaanderen vooral beperkt tot gewassen zoals appel, peer, kers, aardbei, klein fruit en koolzaad. Deze natuurlijke ecosysteemdienst wordt omwille van de recente sterfte van honingbijen steeds belangrijker. In tropische landbouwsystemen is bestuiving van landbouwgewassen veel belangrijker; gewassen zoals cashew, avocado, watermeloen, robustakoffie, kiwi, cacao en aardnoot zijn voor vruchtzetting volledig afhankelijk van bestuivers. Het staat enerzijds vast dat kleinschalige maatregelen zoals het lokaal inzaaien van bloemenmengsels een positief effect hebben op de talrijkheid van wilde bijen en op de oogst van bestuiverafhankelijke gewassen (Blaauw & Isaacs 2014), en dat deze maatregelen dus nuttig kunnen zijn in een productiecontext. De waarde voor duurzaam biodiversiteitsbehoud van deze maatregelen is anderzijds wellicht beperkt; deze tijdelijke habitats zijn in vergelijking met blijvende natuurlijke habitats immers suboptimaal voor op zijn minst sommige bestuivers (Couvillon et al. 2014). Indien voldoende hoogwaardig natuurlijk habitat wordt voorzien (zie verder), hoeft land sparing ook niet in tegenspraak te zijn met het leveren van ecosysteemdiensten door biodiversiteit. Wat betreft de inzet van de ecosysteemdienst plaagbestrijding is meer onderzoek noodzakelijk. Bij eenjarige gewassen met teeltrotatie is deze vorm van plaagbestrijding vandaag niet realistisch, maar bij meerjarige gewassen, zoals fruitgewassen, kunnen specifieke plagen mogelijk via deze ecosysteemdienst onder controle gehouden worden. Een andere optie die volgens sommigen mogelijkheden biedt, maar die niet direct te maken heeft met land sharing, is binnen de cultuurgewassen zelf meer diversiteit nastreven, en dit binnen eenzelfde perceel (mengculturen en menging van variëteiten binnen een soort). In onze westerse landbouw is deze cultuurvorm verdwenen wegens niet praktisch, moeilijk te organiseren en een verminderde opbrengst. In de EU kan land sharing en biodiversiteit via subsidies binnen de zogenaamde tweede pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) gestimuleerd worden en vanaf 2015 zal ook de inkomenssteun aan landbouwers binnen de eerste pijler van het GLB voor een derde afhankelijk worden gemaakt van biodiversiteitbevorderende maatregelen op het landbouwperceel. Dit herziene EU-vergroeningbeleid binnen de eerste pijler van het GLB zal evenwel geen of zeer beperkte positieve effecten hebben op biodiversiteit omwille
2
RLI: Rode Lijst Indicator, Nederlandse lijst met aantal bedreigde planten- en diersoorten.
Pagina 17 van 73
van (1) het te grote aantal types bedrijven waarvoor uitzonderingen werden toegelaten, (2) de aard van de vergroeningsmaatregelen die in aanmerking komen, en vooral (3) het feit dat het in principe om land sharingmaatregelen gaat, die bovendien jaarlijks in andere delen van het landbouwbedrijf kunnen worden toegepast (Pe’er et al. 2014). Dit laatste leidt niet tot de duurzame opbouw of het behoud van biodiversiteit, hoogstens tot een tijdelijke lokale verbetering van de milieukwaliteit.
LAND SPARING ONDER TWEE RANDVOORWAARDEN In het algemeen kunnen we stellen dat land sparing, waarbij grote stukken natuurlijk habitat volledig ruimtelijk gescheiden worden van percelen waar op een intensieve manier aan landbouw gedaan wordt, wellicht de beste manier is om voedselproductie en biodiversiteitsbehoud te verzoenen. Competitieve landbouw en biodiversiteitsbehoud kunnen dus best ruimtelijk gescheiden worden, zeker in regio's met een hoge productiecapaciteit zoals Vlaanderen. Vanzelfsprekend dient dit algemene principe met omzichtigheid, en met oog voor de lokale situatie, toegepast te worden, en kunnen lokale land sharing-initiatieven toch zinvol zijn. Aan een succesvol land sparing-scenario zijn weliswaar twee belangrijke randvoorwaarden verbonden. In de eerste plaats dienen de milieu-externaliteiten van de intensieve landbouw drastisch te worden gereduceerd. Zolang bestrijdingsmiddelen en vooral nutriënten door uit- en afspoeling en door atmosferische depositie in natuurlijke habitats terechtkomen, is ook biodiversiteitsbehoud in ruimtelijk gescheiden natuurlijke habitats een bij voorbaat verloren zaak. Wellicht is in Vlaanderen de enige mogelijkheid om deze milieuexternaliteiten te reduceren de landbouwpraktijk aan te passen (meer gerichte bemesting) en/of minder intensief te organiseren en/of lokaal vormen van milieuvriendelijke landbouw te stimuleren. Zo zou organische of biolandbouw, die een lage impact heeft op de milieukwaliteit, bij voorkeur kunnen worden ontwikkeld rond de huidige natuurgebieden, die daardoor gebufferd worden tegen de milieueffecten van de conventionele landbouw. Het lijkt immers onwaarschijnlijk dat technologische vernieuwingen het milieuprobleem van de Vlaamse landbouw volledig kunnen oplossen. Ondanks de inspanningen zien we de afgelopen jaren in Vlaanderen immers slechts een beperkte verbetering van de milieukwaliteit in en om landbouwgebieden. De inspanningen van de landbouw zullen nog lang moeten aanhouden vooraleer een blijvende verbetering van de milieukwaliteit zal worden bereikt: de lange nawerking van verkeerd pesticidengebruik of te hoge fosforbemesting maakt onmiddellijke milieuwinst zeer moeilijk. De finaliteit van extensivering is dan het bevorderen van de milieukwaliteit naast de landbouwpercelen, eerder dan het behoud van soorten op de landbouwpercelen. Concreet kan ook de vraag gesteld worden of de intensieve veehouderij in Vlaanderen in zijn huidige vorm houdbaar is vanuit het standpunt van de kost van milieu-externaliteiten. Het huidige binnenlandse en buitenlandse ruimtebeslag, de verwerking van de mestoverschotten en de vermindering van de broeikasgasemissie blijven in dit verband belangrijke knelpunten. De tweede randvoorwaarde is dat er voldoende oppervlakte aan natuurlijke habitats voorzien wordt voor soortenbehoud. In de literatuur zijn er belangrijke aanwijzingen dat daarvoor in het ideale geval ongeveer 30% van de landoppervlakte noodzakelijk is. Enerzijds laat een dergelijke oppervlakte uitwisseling van soorten toe tussen de natuurlijke habitats en reduceert ze de negatieve effecten van habitatfragmentatie op de levensvatbaarheid van populaties (Andren 1994). Anderzijds garandeert een dergelijke oppervlakte een optimale voorziening van ecosysteemdiensten (pollinatie en mogelijk plaagbestrijding) door biodiversiteit aan de landbouw (Tscharntke et al. 2002, Kremen et al. 2004). Wereldwijd is deze 30% op papier geen probleem. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke oppervlakte in Vlaanderen moeilijk te verwezenlijken is omwille van de diverse historisch gegroeide aanspraken op de open ruimte. De effectieve realisatie van de Natura2000gebieden (ca. 12% van de oppervlakte) zou in Vlaanderen al een zeer grote stap vooruit zijn in het kader van biodiversiteitsbehoud. Op basis van prognoses (MIRA 2009) zal de landbouwoppervlakte in Vlaanderen dalen van 53% in 2005 tot 47-48% in 2030, maar minder ten voordele van natuur en multifunctioneel bos (dit stijgt met 1% tot 17%, waarvan 10% natuur en 7% multifunctioneel bos) maar wel voor uitbreiding van wonen en handelsactiviteiten (van 20% tot 24% van de Vlaamse oppervlakte).
Pagina 18 van 73
C.
HET IS HAALBAAR OM D E PRODUCTIEKLOOF TE DICHTEN
Theoretisch gezien is een stijging van de voedselproductie goed mogelijk. Volgens een uitgebreide wetenschappelijke studie merken we immers voor de 16 belangrijkste akkerbouwgewassen een groot verschil tussen wat vandaag reëel geproduceerd wordt en wat theoretisch mogelijk is op basis van de gangbare landbouwpraktijken en van de natuurlijke omstandigheden (Foley et al. 2011). De theoretisch maximale productie is afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden, zoals de bodem, de neerslag en het temperatuurverloop tijdens het groeiseizoen, van optimale bemesting en ziektebestrijding en van het aanplanten of zaaien van de meest geschikte variëteiten. Het hogergenoemde productieverschil vinden we vooral terug in Noord-India, China, Centraal- en Oost-Europa, in sommige van de Verenigde Staten en in vele Afrikaanse landen. Als de huidige productie zou kunnen worden verbeterd tot 75% van de potentiële productie, zou met de in deze studie beschouwde gewassen jaarlijks 1,1 miljard ton meer kunnen worden geproduceerd. Deze 1,1 miljard ton correspondeert met een voedingswaarde van 5x10 15 kcal per jaar. Hiermee kunnen, op basis van een dagelijkse behoefte van 2500 kcal, 5,5 miljard mensen gevoed worden met plantaardig voedsel (eigen berekeningen op basis van Foley et al. 2011).De productiekloof verminderen is een van de grootste uitdagingen in de voedselproductie. De kloof kan verkleind worden door verbeterde teelttechnieken, zoals bemesting en gewasbescherming, verbeterde irrigatie en nieuwe rassen, bekomen via de veredeling. Hierbij dient meteen te worden opgemerkt dat er in Vlaanderen geen sprake is van een productiekloof. Deze opties zijn voornamelijk van toepassing voor het zuidelijk halfrond. De productiekloof is daar bovendien veel meer dan een technisch of technologisch probleem. Ook armoede, beperkte toegang tot markten en kredieten, gebrekkige infrastructuur, onvoldoende kennis en begeleiding, gebrek aan coöperaties, instabiele politieke situaties en regionale conflicten spelen soms een veel grotere rol (zie verder in de tekst voor meer uitleg).
Pagina 19 van 73
3.
ECONOMISCHE, ECOLOGISCHE EN MAATSCHAPPELIJKE DUURZAAMHEID VAN VOEDSELPRODUCTIE
If we pollute the air, water and soil that keep us alive and well, and destroy the biodiversity that allows natural systems to function, no amount of money will save us. David Suzuki
A.
LANDBOUWPRODUCTIE MOET VERDUURZAMEN OM DE DRUK OP NATUURLIJKE HULPBRONNEN TE VERMINDEREN
Het mondiale landbouwsysteem legt een belangrijk beslag op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen en het huidige landbouwsysteem kan vanuit dit oogpunt niet duurzaam genoemd worden. De voornaamste reden hiervoor is dat landbouw en voedselvoorziening een disproportioneel grote bijdrage leveren aan broeikasgasemissies. Ook de inzet van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen en overbemesting zet – zij het in de mindere mate dan de broeikasgasemissies – de duurzaamheid van de huidige landbouw onder druk. Ons voedselsysteem is rechtstreeks (productie) en vooral onrechtstreeks (transport, verwerking) verantwoordelijk voor ongeveer een derde van de totale uitstoot aan broeikasgassen. Landbouw gebruikt ook het merendeel van het water dat de mens aan de natuurlijke cyclus onttrekt (irrigatie) en zorgt voor een zeer belangrijke verstoring van de stikstof- en fosforcyclus met belangrijke vervuiling tot gevolg. Dit is de keerzijde van de spectaculaire voedselproductiestijging van de laatste 50 jaar. Om de uitdagingen voor de toekomst aan te gaan, het met gezond voedsel voeden van minimaal 9 miljard mensen, zal een hyperefficiënte voedselketen noodzakelijk blijven. Bovendien zal het, om de draagkracht van onze planeet niet te overschrijden, noodzakelijk zijn dat er bij de productie van voedsel, naast de bezorgdheid voor het behoud van biodiversiteit, meer aandacht wordt besteed aan de gevolgen voor milieu en klimaat en dat de werking van de voedselketen daarop wordt afgestemd. Het is absoluut noodzakelijk om (meer) zorg te dragen voor het behoud van de natuurlijke hulpbronnen bodem en water: dit impliceert reductie van de pollutie van de bodem en het grond- en oppervlaktewater door bemesting en bestrijdingsmiddelen; verbetering van het koolstofgehalte van de bodem; aangepaste grondbewerking die CO2-uitstoot en bodemerosie vermindert; optimalisatie van de bemesting door de input af te stemmen op de afvoer via de gewassen; minder toxische bestrijdingsmiddelen; efficiënter watergebruik. In deze sectie motiveren we waarom de landbouw moet verduurzamen. We gaan daarbij in op vijf thema’s: land, bodem, nutriënten, water en ten slotte energie en broeikasgasemissies.
LAND Landbouw is zonder meer de menselijke activiteit met het grootste ruimtebeslag en dat is al eeuwen zo. Het grootste gedeelte van Centraal- en West-Europa werd in de middeleeuwen langzaamaan ontbost voor landbouwdoeleinden (onder meer voor brandhout en houtverwerking), en dit aan het ritme waarop de Europese middeleeuwse maatschappij zich ontwikkelde. Een zelfde scenario heeft zich afgespeeld in de andere bakermatten van de landbouw, China en India. Vanaf de negentiende eeuw ging het veel sneller, toen de Europese kolonisten naar Noord-Amerika trokken en het overgrote deel van de natuurlijke bossen in minder dan een eeuw (tussen ca. 1850 en 1920) kapten. In de ontwikkelingslanden kwam de echte ontbossingsgolf nog iets later op gang, samen met de bevolkingsexplosie: veel gebieden in Afrika, Zuid-Amerika en Azië verloren snel bos vanaf ongeveer 1950. Figuur 3 illustreert hoe het huidige landbouwareaal in verschillende biotopen tot stand is gekomen.
Pagina 20 van 73
Niet alleen bos moest plaats ruimen voor landbouw: er werden ook moerassen drooggelegd en natuurlijke graslanden werden gedeeltelijk ofwel in akkerland omgezet ofwel als graasland gebruikt. In ongeveer 150 jaar kreeg het aardoppervlak op die manier een menselijk gezicht. In veel gebieden is de natuurlijke vegetatie nu vrijwel compleet vervangen door landbouw; oprukkende verstedelijking en de aanleg van transportinfrastructuur vervolledigen het plaatje.
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0
Grasland (Mkm²) Akkerland (Mkm²) Niet omgezet (Mkm²)
Figuur 3: Oppervlaktes van de verschillende biomen die omgezet zijn naar akker- of graasland of die intact gebleven zijn (niet opgezet voor landbouwproductie). Vooral natuurlijke graslanden, gematigd loofbos en tropisch bladverliezend bos zijn in belangrijke mate omgezet naar akkerland of graasland (Govers, eigen verwerking van data van Ramankutty et al. 2008).
Zoals eerder reeds werd aangehaald, gebruiken we op dit ogenblik allemaal samen ongeveer 15 miljoen km² akkerland en ongeveer 30 miljoen km² graasland: dat is samen een heel groot gedeelte van de totale landoppervlakte van 130 miljoen km². Enigszins verrassend is dat er op aarde nog altijd ongeveer 40 miljoen km² bos is, dat is ongeveer 70% van het oorspronkelijk bosareaal (!) (Ramankutty et al. 2008). Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat grote delen van dit bosareaal ook door de mens gebruikt worden (voor jacht, houtkap en begrazing) en dus, ondanks het feit dat het niet over plantages gaat, niet meer als ‘maagdelijk’ bos kunnen beschouwd worden. De oppervlakte bos neemt mondiaal gezien niet veel meer af, vooral omdat de grote kolonisatiegolf, die gepaard ging met enorme ontbossing, achter de rug de rug is. De afname van tropisch woud bedroeg jaarlijks toch nog 16 miljoen ha tijdens de periode van 1990 tot 2000, dat is 0,3% van het huidig landbouwareaal of 5 keer de oppervlakte van België, en 13 miljoen ha tussen 2000 en 2010. De achteruitgang vertraagt dus, maar in Brazilië alleen al werd in 2011 nog 0,625 miljoen ha regenwoud gerooid voor landbouw, een oppervlakte even groot als de volledige Vlaamse landbouwoppervlakte. In Europa, de Verenigde Staten en ook een aantal ontwikkelingslanden zoals Vietnam zien we een ommekeer en neemt het bosareaal terug toe: in Frankrijk is de bosoppervlakte in de twintigste eeuw meer dan verdubbeld (Meyfroidt en Lambin 2011). Twee factoren die deze zogenaamde bostransitie drijven zijn direct gekoppeld aan landbouw: (1) landbouw wordt steeds intensiever, wat het mogelijk maakt om dezelfde hoeveelheid te oogsten op een steeds kleinere oppervlakte, (2) landbouw is meer en meer een mondiaal, marktgedreven systeem: dat laat landbouwers toe om zich te specialiseren in die producten waarmee zij hun rendement kunnen
Pagina 21 van 73
maximaliseren en maakt het tegelijk onnodig dat marginale gebieden gebruikt worden om in de behoeften van de lokale bevolking te voorzien. Daarnaast daalt in vele landen ook de vraag naar brandstofhout en zijn overheden zich wereldwijd steeds sterker bewust van het belang van de bescherming van natuurlijke habitats en bossen in het bijzonder. Het feit dat er in vele landen herbebost wordt, is op zich natuurlijk positief, maar de cijfers moeten correct worden geïnterpreteerd: herbebossing in specifieke landen en/of regio’s wordt mede mogelijk gemaakt doordat aan de vraag naar hout en landbouwproducten wordt voldaan door import, waardoor de vraag naar landbouwgrond zich gewoon verplaatst. In Afrika speelt bovendien het probleem dat er in de volgende eeuw een dramatische bevolkingsexplosie zal plaatsvinden, van 1 naar 3 tot 4 miljard mensen. Dit kan niet anders dan tot een sterke toename van de vraag naar landbouwproducten leiden en zal de druk op het land, zeker ter plaatse, sterk verhogen. Hoewel op mondiale schaal het areaal aan land dat voor landbouw wordt gebruikt niet sterk meer toeneemt, kunnen we dus zeker niet verwachten dat de druk op het land in de nabije toekomst zal dalen: integendeel, een verdere verhoging van de efficiëntie van de landbouwproductie zal nodig zijn om een stijgende wereldbevolking te blijven voeden (zie hoofdstuk 2: voedselproductie). Een belangrijke bedreiging voor landbouwruimten is erg banaal: ze worden volgebouwd. Men verwacht dat tegen 2030 70% van de wereldbevolking in steden zal leven. Vele van de grote stedelijke centra zijn ontstaan in gebieden waar de landbouw erg productief is of was. Een toenemende verstedelijking leidt er dan ook bijna onherroepelijk toe dat aanzienlijke oppervlakken goede landbouwgrond ‘verstenen’ en definitief voor de landbouw verloren gaan. De gevolgen van wat we verstening zijn gaan noemen zijn niet beperkt tot het verlies van landbouwgrond: verstening heeft belangrijke implicaties voor de waterhuishouding en kan bijvoorbeeld tot een verhoogd overstromingsrisico leiden (Poelmans et al. 2011). Overheden zijn zich wel bewust van het probleem, maar het is niet altijd mogelijk om de negatieve gevolgen te beperken: het compenseren van het verlies aan landbouwgrond in de volgebouwde gebieden door andere gronden in gebruik te nemen is dikwijls contraproductief omdat die gronden veelal marginaal zijn, waardoor er lage opbrengsten gehaald worden tegen een hoge milieukost (Du et al. 2013). Ook in Vlaanderen neemt het ruimtebeslag van de landbouw al jaren traag maar systematisch af (bv. van ca. 637.000 ha in 2000 tot ca. 614.000 ha in 2011) (VRIND rapport 2012). Dit lijkt niet in de eerste plaats te wijten aan de bostransitie (er komt in Vlaanderen netto weinig bos bij) maar eerder aan het feit dat ruimte wordt toegewezen aan andere activiteiten dan landbouw (wonen, transport, industrie, ontspanning; zie vorig hoofdstuk onder land sharing en land sparing). Bovendien is een deel van de grond die volgens het gewestplan bestemd is voor landbouw in gebruik als paardenweiden. Het gevolg van de uitbreiding van nietlandbouwactiviteiten is dat de bebouwde oppervlakte in Vlaanderen continu stijgt (bv. de totale oppervlakte van de bebouwde percelen was ca. 253.000 ha in 2012 tegenover ca. 210.900 ha in 19973). Vlaanderen versteent dus, aan een bijzonder hoog tempo. De lokale afname van het landbouwareaal is géén gevolg van een afname van onze behoefte aan landbouwproducten. Vlaanderen zou, om zelfvoorzienend te zijn, een beduidend groter landbouwareaal nodig hebben dan er nu ter beschikking is: bijna 1,1 miljoen ha. Het deficit wordt goedgemaakt door import (zie verder in hoofdstuk 5: mondiaal voedselsysteem).
BODEM Een goede landbouwproductie vereist een goede bodem: dat is een bodem die voldoende water kan vasthouden, voldoende ruimte biedt voor de groei van plantenwortels, in staat is om nutriënten te leveren en/of vast te houden en niet toxisch is voor plantengroei. Het belang van een goede, vruchtbare bodem werd al
3
http://ckan-001.corve.openminds.be/dataset/evolutie-van-de-oppervlakte-van-onbebouwde-en-bebouwde-percelen-invlaanderen-na-06192013t105817/resource/6b756098-2fef-43e7-a69b-c9bb1b3870e0
Pagina 22 van 73
onderkend door Grieken en Romeinen en oude beschavingen hebben dikwijls gesofisticeerde systemen ontwikkeld om de bodemvruchtbaarheid te behouden of te verbeteren. Het in Vlaanderen gebruikte drieslagstelsel (in de gebieden met een intrinsiek vruchtbare bodem) en het plaggensysteem in de zanderige Kempen (waarbij akkers werden bemest met dierlijke mest gemengd met plaggen die bestonden uit plantenresten en de toplaag van de bodem verzameld in de graasgebieden) waren erop gericht om de vruchtbaarheid van het akkerareaal te onderhouden. Die systemen waren de meeste geavanceerde systemen die voor de Industriële Revolutie ontwikkeld werden. Vanuit een milieuperspectief waren zij ook duurzaam: de oudste plaggenbodems in de Kempen zijn meer dan duizend jaar oud. Maar ze lieten geen hoge opbrengsten toe, mede omdat de hoeveelheid beschikbare nutriënten uiteindelijk beperkt was: zeker in de Kempen waren de opbrengsten maar net voldoende om de lokale bevolking te voeden. Ook in tropische productiesystemen wordt vandaag dierlijke mest gebruikt en speelt eenzelfde probleem als bij ons voor de Industriële Revolutie: er is te weinig dierlijke mest voorhanden om grote oppervlakten voldoende te bemesten. Men heeft immers 2 tot 5 ha plantaardige productie nodig om voldoende dierlijke mest te genereren om 1 ha te bemesten. Het op peil houden van de bodemvruchtbaarheid gebeurt nu in de meest productieve gebieden in de wereld door het gebruik van kunstmest. Deze meststoffen kunnen de productie veel gemakkelijker verhogen dan dierlijke mest. Het gevaar bestaat dan ook dat er te veel bemest wordt. Stikstofkunstmest wordt geproduceerd met het chemische Haber-Bosch-procédé, terwijl fosfor en kalium worden ontgonnen door mijnbouw. De toegang tot deze meststoffen is wereldwijd erg ongelijk: de prijzen van meststoffen zijn beduidend (tot 300%) hoger in Afrika. Dat wordt verklaard door een veelheid van factoren, maar de hoge meststofprijs is hoe dan ook een van de belangrijkste obstakels voor de ontwikkeling van een productieve Afrikaanse landbouw. De belangrijkste mondiale bedreiging voor bodem is erosie door water en wind: fijne bodemdeeltjes worden, wanneer de bodem onbedekt is, gemakkelijk weggespoeld of weggeblazen. Mondiaal gesproken gaat het over een groot probleem: de meest realistische schattingen zijn dat er per jaar 25 tot 40 miljard ton bodem geërodeerd wordt door water (Govers et al. 2014). Op lange termijn tast dit het vermogen aan van de bodem om water op te slaan en af te geven aan planten in drogere periodes. Op korte termijn is vooral het verlies aan nutriënten dat met erosie gepaard gaat een bedreiging voor de landbouwproductiviteit: in Sub-Sahara Afrika gaat jaarlijks meer stikstof en fosfor verloren door erosie dan dat er toegediend wordt via bemesting (Quinton et al. 2010). Daar 'verarmen' de landbouwgronden dus.
Figuur 4: Stromen van stikstof (N) en fosfor (P) door bemesting enerzijds en erosie anderzijds: eenheden zijn Tg (miljoen ton). Opvallend is dat de verliezen aan nutriënten door erosie in Afrika veel groter zijn dan de hoeveelheden meststof die worden toegediend (naar Quinton et al. 2010).
Pagina 23 van 73
Figuur 4 toont de stromen van stikstof en fosfor in de bodem. In Europa, Noord-Amerika, maar ook in China wordt er veel bemest maar ligt de erosie van fosfor en vooral van stikstof lager dan de bemesting. In Afrika en Zuid-Amerika is de situatie omgekeerd: daar wordt weinig bemest en is er meer verlies aan beide nutriënten dan via bemesting wordt toegediend. Met andere woorden, de bodemvruchtbaarheid voor beide mineralen gaat er achteruit. Dit is zeker een belangrijke oorzaak van de productiekloof en dit kan niet rechtgezet worden via dierlijke mest, die gegenereerd wordt via plantaardig veevoeder. Watererosie is ook in Vlaanderen een probleem: in de hellende akkergebieden in het zuiden van Vlaanderen zijn erosiesnelheden tussen 10 en 20 ton per ha en per jaar niet ongewoon. De gemiddelde bedragen over grote arealen zijn wel lager en liggen tussen 5 en 10 ton per ha en per jaar op de hellingen (Peeters et al. 2008). Die erosiesnelheden vormen niet onmiddellijk een bedreiging voor de productiviteit van onze akkergronden: de nutriënten die verloren gaan kunnen vrij gemakkelijk vervangen worden door bemesting. We hebben ook het geluk dat onze meest vruchtbare bodems zich ontwikkeld hebben in de leem die hier tijdens de laatste ijstijd is afgezet: die leemmantel is veelal voldoende dik om het verlies aan waterbufferend vermogen op te vangen. In Vlaanderen zijn vooral de stroomafwaartse gevolgen van erosie belangrijk. Bodemerosie leidt ertoe dat er veel sediment en nutriënten in onze waterlopen terechtkomen die daar niet thuishoren, en erosie tijdens intense regenstormen leidt dikwijls tot overstromingen en modderoverlast in woonzones. Men kan zich afvragen waarom bodemerosie nog steeds een probleem is: voor de meeste landbouwsystemen bestaan de technologieën om erosie tot een aanvaardbaar minimum te reduceren al geruime tijd en ze zijn zeer efficiënt. In een Vlaamse context biedt gereduceerde bodembewerking de beste perspectieven (Leys et al. 2010). De fundamentele reden waarom dergelijke technologieën niet altijd worden toegepast is eenvoudig: de landbouwer heeft er geen directe baat bij. De effecten van bodemconservatie op opbrengsten zijn immers maar zichtbaar op lange termijn: landbouwers zijn dus niet geneigd om de nodige investeringen in tijd en kapitaal spontaan te doen. Regelgeving kan dit probleem ten dele helpen oplossen en wordt dan ook in vele regio’s toegepast. Ook in Vlaanderen krijgen landbouwers verplichtingen opgelegd als ze sterk hellende percelen willen bewerken4. Belangrijk is wel om de regelgeving in te bedden in een meer algemene strategie m.b.t. het ontwikkelen van duurzame landbouw: vooral in ontwikkelingslanden zal een dergelijke strategie ook aandacht moeten hebben voor de toegang tot meststoffen, de ontwikkeling van marktgerichte productie en de verhoging van de productie-efficiëntie.
NUTRIËNTEN Om te kunnen groeien hebben planten, naast zonlicht en water, ook meststoffen nodig. De voornaamste drie, de macronutriënten, zijn stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K). De eerste nutriëntenbron voor de plant is recyclage. De nutriënten die aanwezig zijn in oogstresten zoals stro kunnen opnieuw door de planten gebruikt worden, op voorwaarde dat de oogstresten op de akker blijven en de voorwaarden aanwezig zijn om de complexe organische verbindingen waarin de nutriënten vastzitten af te breken en weer beschikbaar te maken voor de planten. Het toedienen van dierlijke meststoffen is ook een vorm van recyclage: het grootste gedeelte van de nutriënten die door de dieren werden opgenomen via (plantaardig) voedsel scheiden ze weer uit en kan via hun mest worden gerecupereerd. Recyclage is belangrijk en dekt bv. ca. 28% van de totale mondiale fosforbehoefte (Sattari et al. 2012), maar ze is nooit 100 procent efficiënt: nutriënten ‘lekken’ op verschillende manieren weg uit het systeem en dus moeten ze (gedeeltelijk) vervangen worden. Voorbeelden van lekken zijn die via afspoeling of erosie (zie hierboven) of via menselijke consumptie en afvalwater. Vandaag wordt gewerkt aan systemen waarbij bijvoorbeeld fosfor kan worden gerecupereerd uit oppervlaktewater (Baken et al. 2015) of via de verwerking van afvalwaterslib5.
4 5
www.vlaanderen.be/nl/publicaties/detail/erosie-in-vlaanderen www.vilt.be/aquafin-helpt-kunstmest-produceren-uit-afvalwaterslib
Pagina 24 van 73
Stikstof kan ook in de bodem gebracht worden via natuurlijke stikstoffixatie door een gespecialiseerde groep van prokaryoten (ééncelligen zonder kern). Sommigen hiervan kunnen vrij in de bodem leven (cyanobacteria), maar de belangrijkste groep zijn bacteria die in associatie of symbiose met planten leven: in ruil voor de aangeleverde stikstof voorzien de planten de bacteriën van koolhydraten voor hun energievoorziening. De belangrijkste van deze bacteria zijn Rhizobium en Bradyrhizobium, die symbioses vormen met vooral vlinderbloemigen, zoals erwten. Natuurlijke stikstoffixatie is erg belangrijk en kan voor bepaalde gewassen zoals sojabonen in sommige gevallen vrijwel volledig in de stikstofbehoefte van het gewas voorzien (Hungria et al. 2006). Globaal wordt ongeveer 50-70 miljoen ton stikstof per jaar vastgelegd in landbouwsystemen via biologische stikstoffixatie (Herridge et al. 2008). Als er gewassen geteeld worden die geen symbiotische bacteriën hebben, zoals granen, is de natuurlijke stikstoffixatie verwaarloosbaar en moet de noodzakelijke stikstof dus van elders komen. Inzaaien van vlinderbloemigen als nateelt van het hoofdgewas kan de stikstofvoorraad in de grond verhogen. De derde bron van stikstof is de industriële productie van ammonium (NH3) via het Haber-Bosch-procédé. Industriële stikstofproductie is zonder twijfel een van de belangrijkste factoren in de verklaring van de spectaculaire opbrengststijgingen in de landbouw vanaf ca. 1930 (Cakmak 2002). Op dit ogenblik wordt er ongeveer 120 miljoen ton (in stikstofequivalent) geproduceerd via industriële weg en dat maakt het mede mogelijk om een steeds sneller groeiende wereldbevolking te blijven voeden. Er is echter een belangrijke kostprijs: industriële kunstmestproductie is erg energie-intensief (1,5 ExaJoule of 0,4% energieverbruik wereldwijd; zie verderop bij energie) en leidt tot een belangrijke CO2-uitstoot (Powlson et al. 2011). Verder wordt lang niet alle toegediende stikstof opgenomen door de planten: dat komt omdat stikstof in de bodem erg mobiel is en snel wordt uitgespoeld met het regenwater en omdat er in veel productiesystemen een neiging is tot overbemesting. In Vlaanderen is er per hectare een overschot in de bodembalans voor stikstof van 40,9 eenheden (kg N), voor fosfor een tekort van 2 eenheden (LARA rapport, Platteau et al. 2014). De uitgespoelde stikstof leidt o.a. tot algenbloei en het vormen van anoxische zones (zones waarin geen zuurstof aanwezig is) in meren en oceanen (Robertson en Vitousek 2009). De fosfor die planten nodig hebben is, naast recyclage, afkomstig van fosforhoudende mineralen in de bodem (zoals apatiet) die verweren, waardoor de fosfor in het mineraal beschikbaar wordt voor planten. Lokale verwering kan in de meeste gevallen niet de volledige fosforbehoefte van landbouwgewassen dekken. De bijkomende fosfor wordt als meststof toegediend (in de vorm van polyfosfaat of orthofosfaat). Deze meststoffen worden geproduceerd door fosfaatrijke rotsen te ontginnen en vervolgens met zuren te behandelen. Per jaar wordt ongeveer 18 miljoen ton fosfor toegediend als meststof (Sattari et al. 2012; Smil 2000). Die fosfor wordt lang niet allemaal in de planten opgenomen: een groot gedeelte ervan blijft in de bodem achter, gebonden aan de kleimineralen en de organische stof die in de bodem aanwezig zijn. Verder gaat er veel fosfor verloren door erosie: mondiaal spoelt ca. 10-15 miljoen ton fosfor weg, samen met de bodemdeeltjes waarop de fosfor gefixeerd is (Quinton et al. 2010). Het feit dat fosfor ontgonnen wordt, betekent dat ons landbouwsysteem gebaseerd is op een eindige hulpbron. In het laatste decennium is er dan ook een stevig debat ontstaan over de zogenaamde fosforcrisis die zal ontstaan wanneer de geologische reserves uitgeput geraken (Vaccari 2009). Het is echter zeer moeilijk om te voorspellen wanneer dat zou gebeuren, zelfs indien we van een ‘business-as-usual’ scenario uitgaan. De hoofdreden hiervoor is dat het bijzonder moeilijk is om de bekende fosfaatreserves accuraat in te schatten. Wat we wel met zekerheid weten, is dat een bijzonder groot gedeelte van de bekende reserves in een beperkt aantal landen aanwezig is: volgens de beste schattingen bevinden zich meer dan 80% van de bekende reserves in Marokko (inclusief Spaanse Sahara), China, Zuid-Afrika, Jordanië en de Verenigde Staten en bevindt zich een enorm gedeelte (77%) van het ontginbare fosfaat in één enkel land, Marokko. De onzekerheid op deze cijfers is groot, maar ze tonen wel aan dat de markt voor fosfaten kwetsbaar is voor geopolitieke conflicten (Neset en Cordell 2012). Anderzijds suggereren realistische scenario-analyses dat een echte crisis, te wijten aan de fysische uitputting van mijnbare reserves, niet voor morgen is: bij de meest pessimistische scenario’s is er in 2100 nog
Pagina 25 van 73
40% van de reserves beschikbaar (Van Vuuren et al. 2010). Bovendien zijn de reserves die in de laatste decennia in landbouwbodems werden opgebouwd door overbemesting niet definitief verloren: een groot gedeelte van deze fosfor komt geleidelijk vrij, wat betekent dat de toediening van fosformeststof in de toekomst wellicht minder snel zal stijgen (Sattari et al. 2012). Vlaanderen volgt deze trend: de toediening van fosformeststof is – mede dankzij het Mest Actie Plan – ongeveer gehalveerd tussen 2005 en 2009 (Lenders et al. 2011). In 2011 was de totale input van fosfor zelfs minder dan wat via de gewassen werd afgevoerd. Voor stikstof was de input in het systeem (inclusief stikstoffixatie en atmosferische depositie) wel nog steeds beduidend hoger dan de afvoer via gewassen en ammoniakemissie vanuit de bodem (Platteau et al. 2014). Kalium is het derde macronutriënt: het komt overvloedig voor, meestal in de vorm van kaliumchloride, en kan als meststof gebruikt worden in verschillende vormen. Kalium is gemakkelijk oplosbaar in water en kan dus, net zoals stikstof, gemakkelijk uitgespoeld worden. De negatieve milieueffecten van kalium zijn echter veel beperkter dan die van stikstof. Mondiaal ontginnen we per jaar ongeveer 37 miljoen ton minerale kaliumzouten (uitgedrukt in K2O-equivalent), wat overeenkomt met ca. 31 miljoen ton kalium. De reserves aan kalium zijn zeer groot (minstens 8000 miljard ton aan kaliumzouten is commercieel exploiteerbaar): schaarste is dus op middellange termijn niet echt aan de orde. Naast deze macronutriënten zijn ook secundaire en micronutriënten belangrijk voor de plantontwikkeling. Secundaire nutriënten zijn calcium, zwavel en magnesium. De groep van de micronutriënten omvat naast chloor ook een aantal metalen zoals zink, koper en nikkel. In technologisch minder geavanceerde landbouwsystemen is de voorziening van secundaire en micronutriënten zeker niet altijd optimaal, met mogelijk belangrijke negatieve effecten op de opbrengsten als gevolg. Het is echter niet zo dat er, op mondiale schaal, een significante schaarste zou zijn m.b.t. deze nutriënten of dat hun toepassing belangrijke negatieve milieueffecten zou hebben. Op wereldschaal is een mogelijk gebrek aan nutriënten een belangrijke hinderpaal bij het ontwikkelen van een duurzaam landbouwsysteem. In Vlaanderen (en in veel andere gebieden in het Noorden) is overbemesting nog altijd het grootse probleem: de overheid tracht die, in overleg met de sector, terug te dringen, o.a. door het opstellen van nutriëntenbalansen, het opleggen van bemestingsnormen en het reduceren van de veestapel, en is daar ook in belangrijke mate in geslaagd 6. Het kan op het eerste zicht verwonderlijk lijken dat we nog met een mestoverschot zitten en dat regelgeving nodig is om dit terug te dringen: meststoffen zijn niet langer spotgoedkoop, sommige zijn schaars en het lijkt dus maar logisch dat ze spaarzaam worden gebruikt. De basis van het probleem is echter de grote hoeveelheid dierlijke productie in Vlaanderen: het voedsel voor deze dieren wordt grotendeels geïmporteerd, de nutriënten die de dieren uitscheiden blijven hier. Bovendien kan dierlijke mest niet altijd gebruikt worden. Dit fundamentele onevenwicht kan maar weggewerkt worden door de dierlijke productie te reduceren en/of de mest te exporteren of op een andere manier te verwerken.
WATER Water wordt op verschillende manieren gebruikt voor menselijke activiteiten. Mondiaal kunnen we een onderscheid maken tussen ‘consumptief verbruik’ en ‘niet-consumptief verbruik’. Bij consumptief verbruik verdampt het gebruikte water: dat is bv. zo wanneer we water gebruiken om kerncentrales te koelen, maar ook, en vooral, wanneer landbouwgewassen geïrrigeerd worden. Een ander belangrijk onderscheid is dat tussen groen en blauw water. Met ‘groen water’ bedoelen we het water dat ter plekke als neerslag valt: de meeste akkerbouwgewassen in Vlaanderen worden bv. gevoed met groen water. ‘Blauw water’ is water dat we onttrekken aan het grondwater of aan rivieren of meren en vervolgens gaan gebruiken in landbouw of industrie. Vanzelfsprekend is het gebruik van blauw water veel meer verstorend voor de watercyclus dan dat van groen water. Bovendien zal consumptief gebruik veel meer negatieve gevolgen hebben dan niet-consumptief gebruik.
6
www.vmm.be/water/kwaliteit-oppervlaktewater/toestand-oppervlaktewater/fysisch-chemische-toestand/nutrienten-inlandbouwgebied-map
Pagina 26 van 73
De landbouw is zonder meer de grootste verbruiker van water: dat water wordt vooral gebruikt om gewassen te irrigeren. Het gaat dan voor het grootste gedeelte over het consumptief gebruik van blauw water. Doll et al. (2009) schatten dat we voor alle menselijke activiteiten jaarlijks ca. 4000 km³ blauw water aan de watercyclus onttrekken. Daarvan wordt ca. 1300 km³ consumptief gebruikt, waarvan de irrigatie in de landbouw niet minder dan 1200 km³ voor zijn rekening neemt, de rest wordt verdeeld onder huishoudelijk en industrieel gebruik. Verder is er ook nog een belangrijk verlies door de verdamping uit stuwmeren (ca. 200 km³). Per jaar stroomt er ongeveer 40.000 km³ water van de continenten af: op het eerste zicht lijkt het dus alsof er geen probleem hoeft te zijn, we gebruiken per slot van rekening maar 10% van wat er in theorie beschikbaar is. Natuurlijk is dit te kort door de bocht: water is moeilijk transporteerbaar en samenlevingen maken dus vooral gebruik van lokale bronnen. Veel dichtbevolkte gebieden bevinden zich in zones waar water schaars is en in deze gebieden is de beschikbaarheid van water nu al problematisch. Verder moeten we er rekening mee houden dat de mondiale vraag naar water in de toekomst wellicht zal toenemen (Rockström et al. 2007). De capaciteit van lokale systemen om aan die toenemende vraag te voldoen is erg variabel, maar in vele semi-aride gebieden overstijgt de verwachte vraag de mogelijkheden van het ecosysteem om water te leveren: het probleem wordt nog vergroot omdat in een aantal van die gebieden de waterbeschikbaarheid sterk zal dalen omwille van de klimaatsverandering. Gebieden die erg kwetsbaar lijken, zijn o.a. de zuidrand van de Middellandse Zee, ZuidoostAfrika en het midwesten van de Verenigde Staten (Doll 2009). De globalisering van de landbouw veroorzaakt ook een virtuele handel in water: indien landbouwproducten worden verhandeld, wordt het water dat gebruikt werd om ze te produceren virtueel mee verhandeld. De toenemende handel in voedsel leidt ook tot een intensivering van de virtuele waterhandel: het volume virtueel verhandeld water verdubbelde tussen 1986 en 2007 en bedroeg ca. 587 km³ in 2007 (Dalin et al. 2012). Virtuele waterhandel is niet noodzakelijk een slechte zaak: het kan betekenen dat gewassen geteeld kunnen worden onder klimatologisch gunstigere omstandigheden, met een netto daling van de totale mondiale watervraag tot gevolg: dit is met name duidelijk het geval voor soja (Dalin et al. 2012). Anderzijds kan een dergelijke delocalisatie ook andere negatieve gevolgen hebben: de verplaatsing van de sojateelt van Oost-Azië naar Brazilië heeft zonder twijfel tot bijkomende ontbossing in het Amazonegebied geleid. Hoewel het dus onvermijdelijk lijkt dat de toenemende vraag naar water voor de landbouw, in combinatie met een verminderde beschikbaarheid, tot stresssituaties zal leiden, is het tegelijkertijd zo dat er een belangrijke opportuniteit is om de watervraag in de landbouw te optimaliseren. Vooral in gebieden met lage gewasopbrengsten zoals Sub-Sahara Afrika is de efficiëntie van het watergebruik dikwijls nog erg laag en zijn er dus efficiëntiewinsten mogelijk. Bij lage gewasopbrengsten, zoals in India, kan er tot 8000 m³ water nodig zijn om één ton graan te produceren (Rockström et al. 2007). In hoogproductieve systemen is dit minder dan 1000 m³. De akkerbouw in Vlaanderen is hoogproductief: hier worden opbrengsten tot 8000 kg per ha gehaald. Uitgaande van een jaarlijkse neerslag van 750 mm komt dit neer op ca. 900 m³ water voor 1 ton graan. Dergelijke efficiëntiewinsten zullen noodzakelijk zijn: de noden volledig opvangen door bv. irrigatiesystemen uit te breiden is fysisch onmogelijk. Dit impliceert dat ook moet worden nagedacht of productie niet (gedeeltelijk) moet worden verplaatst van gebieden met lage potentie of productie-efficiëntie naar gebieden waar een hoge productie-efficiëntie kan worden gehaald. De Vlaamse landbouwsector heeft een hoge waterefficiëntie en gebruikt 45 tot 55 miljoen m³ (of 0,045 tot 0,055 km³) water per jaar: deze schatting omvat zowel regenwater dat wordt opgevangen (bv. van daken) als oppervlaktewater uit vijvers en rivieren en grondwater dat wordt opgepompt. Het oppompen van grondwater is zowel qua hoeveelheid (ca. 30 miljoen m³) als qua milieudruk het belangrijkst. Het meeste van dit watergebruik is consumptief omdat het in de eerste plaats (ca. 40%) voor irrigatie wordt gebruikt, vooral voor teelten onder glas. Ook de watervoorziening voor het vee is een belangrijke component (35%) (Lenders et al. 2011). Hoewel de absolute hoeveelheden beperkt zijn, moet ook in Vlaanderen het watergebruik gemonitord worden, omdat Vlaanderen zeer zorgvuldig met zijn beperkte grondwatervoorraden moet omspringen. Door de hoge bevolkingsdruk en het hoge ontwikkelingsniveau is zowel de vraag van de industrie als die van de gezinnen hoog.
Pagina 27 van 73
ENERGIE EN BROEIKASGASEMISSIES Het mondiale landbouwsysteem is vanzelfsprekend een belangrijke energiegebruiker. Het totale energieverbruik in de landbouwsector voor het produceren van voedsel wordt geschat op ca. 10 ExaJoule (1018 Joule) (Woods et al. 2010). Dat is veel, maar het is anderzijds slechts ongeveer 2% van de totale mondiale energievoorziening die nu ongeveer 550 EJ bedraagt. Daarmee is het voedsel nog niet bij de klant: de gehele voedselsector (inclusief verpakking, behandeling, transport, bewaring van voedsel) gebruikt ongeveer 95 EJ, dus ongeveer 17% van de totale mondiale energievoorziening (FAO 2011). Er wordt dus veel meer energie gebruikt voor de postproductie van voeding dan voor de productie ervan. Binnen de postproductie is de koeling van voedsel wellicht de belangrijkste energiegebruiker (Pelletier et al. 2011). In Vlaanderen is het energiegebruik in de landbouwsector relatief bekeken klein omdat het totale energiegebruik zeer hoog ligt: het totale energiegebruik in Vlaanderen bedroeg ca. 1580 PetaJoule (1015 Joule)7. De landbouwsector neemt hiervan een klein deel (ca. 30 PJ of 1,9%) voor zijn rekening (Lenders en Jespers 2009). Jaarlijks wordt in de Vlaamse landbouw ongeveer 25.000 TeraJoule (1012 Joule) energie verbruikt, vooral in de glastuinbouw (46%) en de veeteelt (23%). Waar vroeger vooral stookolie werd gebruikt, is gas vandaag de voornaamste energiebron. Het aandeel van hernieuwbare energie neemt lichtjes toe, maar blijft beperkt tot minder dan 10% van de energiebehoefte. De Vlaamse landbouw is dankzij WarmteKrachtKoppeling (WKK) een nettoproducent van elektriciteit geworden. Bijzonder voor de landbouwsector is dat zijn bijdrage aan de emissie van broeikasgassen veel belangrijker is dan zijn aandeel in het mondiale energiegebruik. Het aandeel van de landbouw in de totale mondiale broeikasgasemissie loopt mogelijk op tot 29% (Vermeulen et al. 2012). Die broeikasgasemissies bestaan niet enkel uit CO2 dat vrijkomt bij verbranding van biomassa of fossiele brandstoffen. Het gaat ook over de uitstoot van methaan (door runderen, in de rijstproductie en bij het verwerken van dierlijke mest) en de uitstoot van distikstofoxide (N2O) door bodems: dit zijn gassen die een veel groter broeikaseffect hebben dan CO 2. Anders gesteld: de voedselproductie is verantwoordelijk voor ongeveer 20% van het energieverbruik in de landbouwsector, maar het aandeel van landbouw in de emissie van broeikasgassen in de voedselketen bedraagt ongeveer 50% (FAO 2011). De directe CO2-uitstoot gekoppeld aan de productie van stikstofkunstmest is relatief beperkt en bedraagt ongeveer 5% van de totale emissie veroorzaakt door voedselproductie. Die uitstoot is zeker niet verwaarloosbaar, maar het elimineren van kunstmest zou tot een daling van de opbrengsten leiden. Daardoor zou er meer land moeten worden gebruikt voor landbouw, wat uiteindelijk wellicht in een veel grotere uitstoot zou resulteren (Burney et al. 2010). Ook in Vlaanderen is de uitstoot van de landbouwsector relatief hoog, met name ca. 9000 kiloton CO2equivalent. Dit is ca. 12% van de totale Vlaamse uitstoot. Ook in Vlaanderen wordt die hoge uitstoot veroorzaakt door de emissie van methaan en distikstofoxide 8. Positief is wel dat de uitstoot al een decennium een dalende trend vertoont. De 4 voornaamste sectoren verantwoordelijk voor de emissie van broeikasgassen zijn de runderteelt (38%), de varkensteelt en de akkerbouw (elk 22%) en de glastuinbouw (12%). Wat de verzurende luchtverontreiniging betreft is er een lichte afname tot minder dan 3.000 zuurequivalenten. Deze verontreiniging kan voor 90% op rekening van de veeteelt geschreven worden, vooral de varkensteelt. Er wordt jaarlijks ongeveer 8.000 ton fijn stof geproduceerd, vooral de grovere fracties, voornamelijk in de veeteelt (ongeveer 75%). De evolutie van het globale milieuplaatje van de Vlaamse landbouw wordt in Figuur 5 weergegeven. We stellen vast dat er weinig milieuwinst is geboekt voor de meeste belastende componenten, tenzij voor
7
www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/sectoren/energiesector/energiegebruik-in-vlaanderen/energiestromen-invlaanderen 8 www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/sectoren/landbouw/emissies-naar-lucht-door-de-landbouw/emissie-vanbroeikasgassen-door-de-landbouw
Pagina 28 van 73
gewasbeschermingsmiddelen en in mindere mate voor fijn stof en broeikasgassen. De winst op gebied van gewasbeschermingsmiddelen komt voor een belangrijk deel van de fruitteelt, waar de toename van de geïntegreerde gewasbescherming een positief effect heeft.
Figuur 5: Veranderingen in de eco-efficiëntie van de Vlaamse landbouw van 2007 (100%) tot 2012 volgens verschillende belastende componenten (Platteau et al. 2014). In feite is er voor 3 componenten winst merkbaar: voor zeer fijn stof en broeikasgassen (beperkt) en vooral voor de gewasbeschermingsmiddelen.
CONCLUSIE Willen we tot een duurzamere landbouw komen, dan moeten we eerst en vooral inzetten op het verminderen van de emissies. Vertrekkend vanuit dit standpunt kunnen we dan nagaan in welke mate er synergie mogelijk is die ook de druk van de landbouw op andere hulpbronnen helpt verlichten. Bij de vermindering van deze externe belasting en kosten mag de doelstelling van de productie van voldoende voedsel niet uit het oog verloren worden. Tegelijkertijd dient er rekening mee te worden gehouden dat het veranderende klimaat drastische effecten zal hebben op de landbouwsector. De sector zal zich dus gedwongen zien om zich aan te passen aan een steeds veranderende context.
B.
ALTERNATIEVE PRODUCTIESYSTEMEN ZIJN GEEN ALLESOMVATTENDE OPLOSSING
Vandaag is er veel belangstelling, zeker in de westerse wereld, voor alternatieve productiesystemen, zoals biolandbouw (organic farming), agroforestry, Community Supported Agriculture (CSA), agro-ecologische landbouw, permacultuur en dergelijke. Sommige van deze alternatieven zijn gegroeid vanuit een bezorgdheid voor het milieu, de voedselgezondheid of de biodiversiteit, sommige vanuit meer ethische overwegingen, zoals het zich afzetten tegen de vrije markteconomie of tegen multinationals, die ook in de landbouw actief zijn. Behalve voor de bio-landbouw is er in Vlaanderen vandaag relatief weinig ervaring met deze systemen. De biologische landbouw is het bekendste alternatieve teeltsysteem. Een recente, in hoofdstuk 2 al aangehaalde meta-analyse van Seufert en collega’s (2012) toont aan dat de oogst bij biologische landbouw gemiddeld 25% lager ligt dan bij conventionele landbouw. Wanneer best organic management practices worden gebruikt, neemt het oogstverschil tussen beide teeltsystemen af tot 13%. Er zijn evenwel grote verschillen tussen
Pagina 29 van 73
gewassen en bodemtypes. Zo kan voor stikstoffixerende vlinderbloemigen, en voor sommige overblijvende gewassen op bodems met een pH-waarde tussen 5,5 en 8,0, met biologische landbouw een oogst gerealiseerd worden die van conventionele landbouw evenaart. Globaal kan gesteld worden dat er problemen zijn met respectievelijk stikstof- en fosfortekorten in organische landbouwbedrijven. Voor granen en groenten is de kloof met de conventionele landbouw het hoogst. Verdere kennisopbouw rond best practices kan wellicht nog tot een verkleinen van de oogstkloof met conventionele landbouw leiden. Omdat in de biologische teelt de bemesting vooral onder organische vorm gebeurt, zal moeten worden nagegaan of deze organische mest wel in voldoende mate beschikbaar is wanneer de teelt sterk zou uitbreiden. In vergelijking met de gangbare landbouw is het Vlaamse areaal bio beperkt: ongeveer 5.000 ha, waarvan ongeveer de helft grasland en areaal onder natuurbeheer. De oppervlakte voor bioteelten is minder dan 1% van de totale landbouwoppervlakte in Vlaanderen. Daarmee scoort de Vlaamse biosector beduidend lager dan in de ons omringende landen. In Duitsland bijvoorbeeld werd onlangs de kaap van 1 miljoen hectare overschreden9. Nochtans is de sector behoorlijk georganiseerd en wordt bio vanuit de overheid in verhouding tot de omvang van de sector ruim ondersteund doorheen de hele keten. Dit is dan ook nodig om deze relatief nieuwe teeltwijze de nodige kansen te geven om zijn belang te bewijzen. Tussen 2003 en 2013 is het aantal biobedrijven toegenomen van 233 tot 319: er is dus een duidelijke maar trage groei. De sector wordt, zeker in het verleden, ook gekenmerkt door een relatief grote instabiliteit: er waren jaarlijks vele nieuwe starters, maar ook veel bedrijven die met bio stoppen, wat een verklaring kan zijn voor de trage groei10 (rapporten biologische landbouw van 2009 tot 2014). De meeste voedselteams, waarvan er in Vlaanderen vandaag 167 entiteiten geregistreerd zijn, verdelen bioproducten, maar hierover zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Wanneer de bioteelt met de gangbare landbouw vergeleken wordt, is er een zekere winst aan biodiversiteit in bio, hoewel het meestal gaat om opportunistische soorten (zie hoofdstuk 3), wordt de bodem gekenmerkt door een hoger niveau aan bodemfauna en – in de meeste gevallen – een hoger organisch stofgehalte. Er worden minder chemische hulpmiddelen gebruikt. Wat de milieubelasting betreft scoort bio duidelijk beter per oppervlakte-eenheid, maar dikwijls niet per kg geproduceerd product (Alaphilippe et al. 2013). Er zijn ook geen duidelijke bewijzen dat bioproducten gezonder zouden zijn dan die uit de gangbare landbouw, maar ze worden dikwijls als smakelijker ervaren. Community Supported Agriculture (CSA) is een landbouwvorm waarbij de consumenten jaarlijks een bedrag betalen aan de boer in ruil voor een bepaalde hoeveelheid voedsel. Zij worden als het ware lid of aandeelhouder van een bepaald CSA-bedrijf. Dikwijls wordt met de leden van een bedrijf afgesproken welke gewassen zullen worden geproduceerd. Soms wordt van de leden verwacht dat zij meewerken op het bedrijf of mee komen oogsten. Er waren in 2014 in Vlaanderen 21 CSA-bedrijven en zij hadden een oppervlakte van 60 tot 80 m2 per lid, voornamelijk voor groeten en fruit. Volgens de eerste studies zou hierdoor in ongeveer de helft van de jaarlijkse behoefte aan groenten en fruit van één individu kunnen worden voorzien. De meeste CSA-bedrijven in Vlaanderen werken volgens de principes van de biologische landbouw. Stadslandbouw (landbouw binnen de stad) staat in Vlaanderen in zijn kinderschoenen en heeft niet bepaald een professioneel karakter. Gezien de beperkte oppervlakte die hiervoor in aanmerking komt, zal de bijdrage tot de voedselvoorziening zeer beperkt blijven. In specifieke lokale situaties kan standslandbouw de voedselproblematiek terug dichter bij de consument brengen. Agroforestry, waarbij landbouw en boomproductie gecombineerd worden op één perceel, zit in de gematigde streken nog duidelijk in een kennisopbouwfase. Vanuit het gegeven dat gewassen en bomen concurreren voor
9
www.vilt.be/duitse-ambitie-reikt-verder-dan-een-miljoen-hectare-bio http://lv.vlaanderen.be/nl/voorlichting-info/publicaties/studies/sectoren/de-biologische-landbouw-vlaanderen-standvan-zaken
10
Pagina 30 van 73
dezelfde groeifactoren (voedingsstoffen, licht, water) kan de vraag gesteld worden of deze nadelen opwegen tegen de vermeende voordelen (bijvoorbeeld minder problemen met plagen, stabielere opbrengsten, minder input van hulpmiddelen). Over de zeer sporadische initiatieven zijn echter geen kwantitatieve gegevens bekend, zodat een vergelijking met de gangbare landbouw niet mogelijk is. In 2013 werden in Vlaanderen 20 ha nieuwe agroforestry-aanplantingen gesubsidieerd, waardoor het aantal ha verdriedubbelde. De subsidie bedroeg 70% van de aanlegkosten en de aanplantingen bestonden voor 95% uit hoogstamfruitbomen, een teelt die vroeger werd afgebouwd wegens niet rendabel, en uit noten. In sommige gevallen wordt de hoogstamteelt gecombineerd met veeteelt, soms zelfs met varkensteelt, maar dit gaat wellicht ten koste van de productiviteit per oppervlakte-eenheid. De productie van korte omloop-hout voor de productie van bio-energie wordt soms als agroforestry beschouwd, maar hier dekt de vlag de lading niet helemaal: het gaat om zuivere houtproductie, dus in feite om bosbouw. Hierover wordt momenteel in Vlaanderen nogal wat onderzoek gedaan. De Vlaamse doelstelling is om tegen 2020 6% van de benodigde energie uit biomassa te halen, waarvan 1% uit energiegewassen. Korte omloop-hout zou hiervoor in aanmerking komen: het geeft veel productie, de energie is via verbranding gemakkelijk te regenereren en het kan op gronden geteeld worden die minder geschikt zijn voor landbouw en daarom minder concurrentie betekenen voor voedsel of voedergewassen. Maar de grond kan dan niet voor andere doeleinden zoals natuurdoelstellingen gebruikt worden. Kwantitatieve gegevens over de productie van zowel biomassa als energie voor korte omloop-houtsoorten lopen nogal uiteen en moeten alleszins in de juiste context geplaatst worden. Volgens Enerpedia zou 1 ha korte kringloop-hout ongeveer equivalent zijn met 5.000 l stookolie. Maar de netto-energiewaarde die deze ha opbrengt is uiteraard veel minder: de aanleg van een aanplanting, de teelt zelf en het oogsten hebben ook een energiekost. Het vervoer van het hout en de verwerking van het hout tot snippers vraagt ook nog eens extra energie. Bovendien is de bruikbare energie van een energiedrager dikwijls veel minder dan die van stookolie. De netto energie-inhoud, dus na aftrek van alle andere energiecomponenten, van wilg en populier bedraagt ongeveer 120 GigaJoule/ha bij een tweejaarlijkse oogst (Meul et al. 2005). Dit komt ongeveer overeen met 3.300 liter stookolie, het verbruik van een gemiddeld Vlaams gezin voor de verwarming van een huis. Om in 1% van de Vlaamse jaarlijkse energiebehoefte te voorzien, de doelstelling van 2020, zouden ongeveer 200.000 ha korte omloop hout-nodig zijn, een derde van de Vlaamse landbouwoppervlakte, wat uiteraard niet realistisch is. In de realiteit zal het dus om eerder marginale bijdragen gaan. Agro-ecologie en agro-ecologische landbouw zijn begrippen die recent op vele fora veel aandacht krijgen. Het probleem is dat er weinig eenduidige definities zijn van agro-ecologie en dat afhankelijk van de bron de definities inhoudelijk sterk verschillend kunnen zijn, alhoewel de gemeenschappelijke aspecten intuïtief kunnen worden aangevoeld, zoals bijvoorbeeld bij de definitie van Altieri (1995): “Agro-ecologie gebruikt ecologische concepten en principes voor het ontwerpen en managen van duurzame agro-ecosystemen waarbij externe input vervangen wordt door natuurlijke processen zoals natuurlijke bodemvruchtbaarheid en biologische controle”. Volgens nog andere strekkingen heeft agro-ecologie ook betrekking op sociale en economische rechtvaardigheid. Het onderscheid met duurzame landbouw is dan ook niet altijd duidelijk: alhoewel het bij agro-ecologie duidelijk gaat om voedselproductie, krijgt de economische component in de meeste benaderingen minder aandacht. De ecologische component gaat uit van minder externe input en het principe dat er maximaal gebruik moet worden gemaakt van de diverse diensten die een ecosysteem kan leveren. Vooral dit laatste aspect krijgt veel aandacht, ook op Europese beleidsfora en in het toekomstige Europese onderzoek, en de richting waarin hier gedacht wordt kan men best omschrijven op basis van ecologische intensificatie (Tittonell 2014). Bij ecologische intensificatie worden functionele ecologie (bijvoorbeeld gebruikmaken van natuurlijke vijanden die in het ecosysteem aanwezig zijn om plagen te bestrijden) en gemeenschapsecologie (bijvoorbeeld hoe kunnen polyculturen meer stabiliteit geven aan het productiesysteem) gecombineerd met moderne technieken die in de ecologie kunnen worden ingezet, zoals moleculaire technieken om ecologische evenwichten en veranderingen te bestuderen (de zogenaamde ‘-omics’-benadering en -technologie). Volgens Bommarco et al.
Pagina 31 van 73
(2013) moet men hierbij ook veel aandacht besteden aan de samenhang tussen de verschillende diensten die een ecosysteem kan leveren. Het is duidelijk dat agro-ecologie en ecologische intensificatie principes zijn die nog veel onderzoek vragen vooraleer ze kunnen worden vertaald en gebruikt in teeltechnieken die in staat zijn voldoende voedsel te produceren voor de volledige wereldbevolking. Over agro-ecologie en ecologische intensificatie zijn momenteel weinig (goede) kwantitatieve data beschikbaar. Wat de maatschappelijke component van de duurzame landbouw in de agro-ecologie-benadering inhoudt, is ook niet altijd duidelijk. In vele eerder wetenschappelijke artikelen worden hierover weinig gezegd, maar volgens diverse organisaties houdt agro-ecologie ook in dat de voedselproductie berust op rechtvaardigheidsprincipes. Agro-ecologie gaat vandaag dus eerder om principes dan om een concrete teeltwijze, in tegenstelling tot de biologische landbouw, de geïntegreerde teeltwijze of de gangbare landbouw waar duidelijke richtlijnen en wettelijk vastgelegde regels bestaan die bepalen wat mag en niet mag. De concrete invulling van agro-ecologie kan dus sterk verschillen, wat impliceert dat er verschillende verwachtingspatronen zijn van de voorstanders. Men moet zich dan ook de vraag stellen of het vandaag aangewezen is agro-ecologie als het alternatieve productiesysteem voor de gangbare landbouw naar voren te schuiven Hieronder formuleren we nog enkele bedenkingen die verdere reflectie en onderzoek vragen opdat we stappen vooruit kunnen zetten richting agro-ecologie en ecologische intensificatie, aanpakken waaraan Europa, maar ook VN-rapporten, in de toekomst veel aandacht willen besteden:
De groene revolutie heeft vorige eeuw onze landbouw drastisch veranderd omdat dit noodzakelijk was voor de voedselzekerheid van een groeiende bevolking. Vandaag wordt de westerse kapitaalsintensieve landbouw met veel externe input op de korrel genomen omdat die volgens sommigen niet duurzaam zou zijn op termijn. Maar de vraag die we moeten stellen is of agro-ecologie en ecologische intensificatie wereldwijd in staat zullen zijn om binnen 50 jaar een beduidend hogere landbouwproductie te realiseren om 10 miljard mensen te voeden. Voorstanders argumenteren dat dit zeker mogelijk moet zijn, maar geven hiervoor (nog) geen overtuigende, kwantitatief goed ondersteunde bewijzen. We zullen ons ook de vraag moeten stellen of we een performant landbouwsysteem dienen bij te sturen of het moeten vervangen door een systeem met nog onduidelijke teelttechnieken en doelstellingen. Zijn beide systemen onverzoenbaar of kunnen bepaalde principes uit de agro-ecologie gebruikt worden in de gangbare landbouw als stap naar een meer duurzaam voedselproductiesysteem? De na te streven gesloten nutriëntenkringloop van het natuurlijke systeem zal logischerwijze leiden tot uitputting van de bodem. Voedsel wordt immers afgevoerd buiten het landbouwsysteem om geconsumeerd te worden. Dit impliceert ook de export van nutriënten die moeten worden aangevuld. De vruchtbaarheid van een 'natuurlijke bodem' is trouwens zeer laag, wat onder meer in de Sub-Saharalanden pijnlijk duidelijk is (zie hierboven bij bodem en nutriënten). Externe input is hier noodzakelijk (naast andere productievoorwaarden zoals water) om de bodemvruchtbaarheid op peil te brengen. Om de bodemvruchtbaarheid volgens agro-ecologische principes op peil te brengen/te behouden zijn grote hoeveelheden organische meststoffen noodzakelijk, waarvan het vandaag niet duidelijk is of die voor toepassingen op mondiale schaal voorhanden zijn. Meer genetische diversiteit binnen een teelt, zoals agro-ecologie wil stimuleren, leidt in hoogproductieve landbouwsystemen tot productieverlies en is teelttechnisch in vele gevallen wellicht niet realistisch (bijvoorbeeld wegens verschillende oogsttijdstippen). Ook mengculturen stellen dezelfde problemen. In specifieke gevallen, zoals bij gebrek aan afdoende bestrijdingsmiddelen of bij teelten die elkaar aanvullen, kunnen mengculturen wel een oplossing zijn. De positieve effecten van agro-ecologie op gebied van agro-biodiversiteit zijn bekend, bijvoorbeeld via betere bestuiving van onze gewassen, maar ook de negatieve aspecten bestaan, bijvoorbeeld schade door wantsen die bij ons in natuurlijke systemen veel voorkomen.
Pagina 32 van 73
C.
We zullen in de traditionele landbouw op termijn minder gebruik kunnen maken van externe hulpmiddelen. Dit impliceert dat we meer moeten terugvallen op de genetisch potentie die gewassen, landrassen of telersrassen en wilde varianten in zich dragen. We zullen meer inzicht moeten krijgen in waarom sommige gewassen efficiënter met water of nutriënten kunnen omgaan, waarom sommige planten resistent zijn tegen ziekten en plagen en waarom andere zich dan weer meer succesvol kunnen verdedigen tegen belagers. We zullen deze natuurlijke mogelijkheden (ook een dienst die een ecosysteem kan leveren) in onze cultuurrassen moeten inkruisen via veredeling en onze teelttechnieken op basis van deze inzichten aanpassen. Het is niet duidelijk wat de arbeidsbehoefte is in geval van agro-ecologie. Indien de arbeidsbehoefte groter is dan vandaag, is die wel voorhanden op lokaal vlak en op wereldschaal? Vanuit agro-ecologische principes worden kleinschalige landbouw en 'kleine boeren' door sommigen als na te streven naar voren geschoven wat betreft ontwikkelingslanden. Dit argument is ook beschreven in het rapport van de speciale VN-rapporteur voor het recht op voedsel (De Schutter 2010). Maar zijn er voorbeelden waarbij 'kleine boeren' klein blijven wanneer ze goed boeren? Zijn 'kleine boeren' geen utopisch ideaal?
KWEEKVIJVERS VOOR NIEUWE LANDBOUWMETHODES ZIJN ZINVOL
Wereldwijd vraagt de voedselzekerheid de grootste aandacht en daarom moet de productiviteit opgedreven worden. De klassieke landbouw lijkt vandaag daarvoor het meest aangewezen. In specifieke situaties kunnen alternatieve systemen een betekenisvolle rol spelen, zeker wanneer daar een niche voor bestaat, zoals voor de bio-landbouw en Community Supported Agriculture. Dit laatste systeem steunt immers op een grotere betrokkenheid van de consument en er bestaat inderdaad een (nog klein) aantal consumenten dat hiervoor gevoelig is. Soms leeft de perceptie dat de westerse intensieve grootschalige monoculturen tegennatuurlijk zouden zijn, terwijl alternatieve systemen wel natuurlijk zouden zijn. Alle vormen van landbouw zijn echter ‘tegennatuurlijk’. Vanaf het prille begin van de landbouw bijvoorbeeld hebben de eerste boeren onkruid gewied op hun akkers. De vraag is niet of landbouw al dan niet ‘natuurlijk’ is, maar wel in welke mate landbouw duurzaam kan worden bedreven zonder het ecosysteem als productiesysteem te hypothekeren. Anderzijds heeft landbouw ook altijd een impact op natuurlijke ecosystemen, het milieu en het klimaat. Het is nog niet duidelijk of de alternatieve systemen op mondiale schaal in dit opzicht beter scoren en dit aspect moet zeker de nodige aandacht krijgen. Ten slotte kan het klassieke systeem in vele opzichten ook nog verbeterd worden, zoals op het gebied van milieuimpact. Misschien benaderen we het probleem ook vanuit de verkeerde invalshoek en zouden we moeten uitgaan van het doel, de duurzame productie van voldoende, toegankelijk en gezond voedsel, en van daaruit bekijken op welke wijze we het beste dit doel kunnen bereiken. Alternatieve landbouwsystemen kunnen ook een kweekvijver zijn waar nieuwe, milieuvriendelijkere landbouwmethodes zich kunnen ontwikkelen omdat ze er (enigszins) afgeschermd worden van de druk van de markt. Door hun onafhankelijke ontwikkeling zullen alternatieve systemen een bepaald klimaat scheppen waarin aandacht voor duurzaamheid een belangrijke rol speelt. Dit zal de klassieke landbouwbedrijven, onderzoek en toeleveringsbedrijven, zoals de fyto-industrie, stimuleren om meer duurzame en meer natuurlijke systemen te ontwikkelen en ze te integreren in de landbouwbedrijfsvoering. Anderzijds kunnen alternatieve systemen, zowel m.b.t. productie als m.b.t. voedseldistributie, de betrokkenheid vergroten en dragen ze op die manier in belangrijke mate bij tot het maatschappelijk debat over onze huidige en toekomstige voedselvoorziening. Beleidsinstanties moeten hiervoor best ruimte en ondersteuning voorzien. Op gebied van productiviteit per oppervlakte-eenheid hebben alternatieve systemen vandaag hun beperkingen en het is nodig dat voldoende middelen worden vrijgemaakt om na te gaan of en hoe deze beperkingen kunnen
Pagina 33 van 73
worden weggewerkt, vooraleer de alternatieve systemen op grote schaal kunnen worden gestimuleerd. Deze middelen kunnen worden georiënteerd op het ontwikkelen van kennis en toepassingen die zowel in de alternatieve systemen als in de traditionele landbouw kunnen worden toegepast. Ook ggo's kunnen, onder strikte voorwaarden, een rol spelen in meer duurzame productiesystemen. De discussie over alternatieve productiesystemen zou veel aan relevantie winnen als ze gevoerd zou worden op basis van objectieve data m.b.t. de milieu-impact en de rentabiliteit van de verschillende alternatieven, eerder dan op basis van gevoelsmatige overtuigingen en niet altijd onderbouwde aannames.
D.
DE ONZEKERE BEDRIJFSOPVOLGING HYPOTHEKEERT DE TOEKOMST VAN DE VOEDSELPRODUCTIE
Hoewel het moeilijk, zo niet onmogelijk, is om het aantal landbouwers wereldwijd te kwantificeren, stelt de FAO dat er minstens 570 miljoen landbouwbedrijven zijn, waarvan meer dan 500 miljoen familiebedrijven (Lowder et al. 2014). De gemiddelde bedrijfsgrootte wordt geschat op minder dan 2 ha. 74% van de landbouwbedrijven zijn gelegen in Oost-Azië, het gebied rond de Stille Oceaan of Zuid-Azië. China en India vertegenwoordigen respectievelijk 35% en 24% van het totale aantal landbouwbedrijven. Er zijn dus zeer veel kleine landbouwbedrijven, ook in Afrika. Zowel wereldwijd als in Vlaanderen daalt echter het aantal landbouwbedrijven. Bovendien is de gemiddelde ouderdom van de bedrijfsleider in Vlaanderen meer dan 55 jaar en verwonderlijk genoeg is dit ook het geval in ontwikkelingslanden: veel kinderen van landbouwers trekken daar naar steden omdat ze daar een hoger inkomen en meer voedselzekerheid verwachten dan op het platteland. Dit wijst op een onzekere bedrijfsopvolging. Tabel 1 toont de evolutie van het aantal bedrijven, de tewerkstelling, de landbouwoppervlakte en de bedrijfsgrootte in België. Ook in Vlaanderen wordt de onzekere bedrijfsopvolging wellicht veroorzaakt door het lage gemiddelde arbeidsinkomen in de landbouw, dat in 2010 slechts 49% bedroeg van dit van loon- en weddetrekkenden. Toch vermindert de totale landbouwoppervlakte nauwelijks in Vlaanderen: de bedrijven worden steeds groter en deze tendens doet zich ook voor in ontwikkelingslanden. Boeren willen hun inkomen verbeteren via schaalvergroting. Het lage arbeidsinkomen moet gesitueerd worden in een mondiale context: de Vlaamse landbouw is de afgelopen jaren een sector geworden die meer dan ooit tevoren een geglobaliseerd karakter heeft gekregen. De wereldwijde handel in landbouwproducten neemt jaar na jaar toe. Voor nagenoeg alle landbouwproducten die in Vlaanderen worden geproduceerd, kan er altijd wel een plaats in de wereld worden gevonden waar goedkoper geteeld of verbouwd kan worden. Concurreren op kostprijs is dan, zeker in een aanbodmarkt, uitermate moeilijk of geen optie. In Vlaanderen slagen niche-producten bestemd voor een welbepaald, eerder beperkt publiek er meestal wel in om hun unieke karakter te verzilveren in een hogere prijs. Ze realiseren op die manier een hogere toegevoegde waarde. Dit is onder meer het geval voor streekproducten, bio- of speciaal gelabelde producten. Maar wat voor deze niche-producten lukt, kunnen we dat niet toepassen op de hele Vlaamse landbouw? De Vlaamse landbouw in zijn geheel positioneren als niche op de wereldmarkt? Op die manier kunnen we uit de neerwaartse spiraal komen van steeds maar weer in te zetten op kostenreductie en geconfronteerd te worden met slinkende marges. Er zou een strategie moeten worden ontwikkeld om de nichekenmerken van de verschillende landbouwsectoren en bij uitbreiding de agro-voedingssectoren te definiëren. Daar zouden dan de onderzoek- en innovatie-inspanningen op kunnen worden afgestemd.
Pagina 34 van 73
Tabel 1: Evolutie van aantal bedrijven, tewerkstelling, landbouwoppervlakte en bedrijfsgrootte in België, 1980-2010 (FOD Economie11). België Aantal bedrijven Oppervlakte cultuurgrond (in ha) Arbeidskrachten (effectief)
1980
1990
2000
2008
2009
2010
113.883
87.180
61.926
46.187
44.381
42.854
1.418.121
1.357.366
1.394.083
1.373.844
1.365.155
1.358.019
185.134
142.272
107.399
86.456
83.865
80.944
Arbeidskrachten (AJE)*
-
-
-
64.889
63.036
61.881
Oppervlakte per bedrijf
12,5
15,6
22,5
29,7
30,8
31,7
Vlaanderen
1980
1990
2000
2008
2009
2010
Aantal bedrijven
75.898
57.934
41.047
30.666
29.394
28.331
Oppervlakte cultuurgrond (in ha)
634.397
603.896
636.876
623.699
620.161
616.866
Arbeidskrachten (effectief)
124.658
96.015
74.695
30.563
58.635
56.575
-
-
-
46.000
44.590
44.058
Arbeidskrachten (AJE)* Oppervlakte per bedrijf Wallonië Aantal bedrijven Oppervlakte cultuurgrond (in ha) Arbeidskrachten (effectief)
8,4
10,4
15,5
20,3
21,1
21,8
1980
1990
2000
2008
2009
2010
37.843
29.178
20.843
15.500
14.966
14.502
783.165
752.743
756.725
749.852
744.733
740.885
60.141
46.076
32.614
25.839
25.176
24.315
Arbeidskrachten (AJE)*
-
-
-
18.846
18.403
17.778
Oppervlakte per bedrijf
20,7
25,8
36,3
48,4
49,8
51,1
*Arbeidsjaarequivalent
De schaalvergroting in Vlaanderen is ook een gevolg van een aantal nieuwe milieu-, dierenwelzijns- en voedselveiligheidseisen die de afgelopen decennia opgelegd werden door de overheid en/of privésector (distributiesector). Deze nieuwe normen brengen investeringen met zich mee en vormen voor bedrijven meestal een gelegenheid of noodzaak om uit te breiden. Voorbeelden zijn het afschaffen van legbatterijen in de pluimveesector, de verplichte groepshuisvesting van zeugen en de verplichting om ammoniakemissiereducerende stallen te bouwen in de varkenssector. Deze opgelegde verplichtingen hebben telkens een piek veroorzaakt in het stopzetten van bedrijven en in de schaalvergroting. Tot slot moet ervoor gezorgd worden dat het aantal bedrijven in een sector niet onder een kritische massa terechtkomt, want dan dreigt ook de kenniscluster en verwerkingscluster rond die bedrijven te verdwijnen.
11
http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/economie/landbouw/
Pagina 35 van 73
4.
HET MONDIALE VOEDSELSYSTEEM
Hunger makes you restless. You dream about food - not just any food, but perfect food, the best food, magical meals, famous and awe-inspiring, the one piece of meat, the exact taste of buttery corn, tomatoes so ripe they split and sweeten the air, beans so crisp they snap between the teeth, gravy like mother's milk singing to your bloodstream. Dorothy Allison
A.
ONDERVOEDING IS EEN VORM VAN VOEDSELONZEKERHEID EN VAN ARMOEDE
Het is duidelijk dat landbouwproductie een belangrijke rol speelt in het bereiken van voedselzekerheid, omdat landbouwproductie het aanbod en dus de beschikbaarheid van voedsel bepaalt. Voedselzelfvoorziening is echter geen voldoende en zelfs geen noodzakelijke voorwaarde voor voedselzekerheid, niet op macro-economisch niveau en niet op micro-economisch niveau (Dercon 1994; World Bank 2008). Er zijn tal van voorbeelden van hoge-inkomenslanden die geen ernstig voedselzekerheidsprobleem kennen en die netto-importeurs zijn van voedsel (bv. Verenigd Koninkrijk), alsook tal van voorbeelden van landen die geteisterd worden door armoede en honger maar die eigenlijk voldoende voedsel produceren binnen de landsgrenzen om de bevolking te kunnen voeden (bv. Democratische Republiek Congo). Ook op micro-economisch of gezinsniveau zijn voedselzekerheid en voedselzelfvoorziening niet hetzelfde. Zoals landen voedsel kunnen importeren en exporteren, kunnen gezinnen in plattelandsgebieden in ontwikkelingslanden voedsel aankopen of verkopen. Ondervoeding is een problematiek die op internationale fora veel aandacht krijgt. De Verenigde Naties hebben aan dit aspect aandacht besteed in hun millenniumdoelstellingen. Daarin wordt tot doel gesteld dat de ondervoeding in de wereld moet worden gehalveerd tegen 2015. Deze doelstelling werd al gehaald als de ondervoeding procentueel wordt uitgedrukt: het percentage ondervoede mensen daalde van 23,3% in 19901992 tot 12,9% in 2014-2016. In absolute aantallen werd de doelstelling echter niet behaald en is het aantal ondervoede mensen slechts gedaald van 1000 miljoen naar 780 miljoen, terwijl 500 miljoen de doelstelling was. Mondiaal gezien is er dus vooruitgang, maar er zijn belangrijke regionale verschillen (Figuur 6). Het aantal mensen met voedseltekort is vandaag in Sub-Sahara Afrika zelfs 25% hoger dan in de periode 19901992. Als we rekening houden met de demografische evolutie (toename van de bevolking van 1 miljard tot 3 à 4 miljard tegen het einde van deze eeuw) dan wordt ondervoeding het grote probleem in deze regio. Bovendien is de verwachting dat de voedselproductie er nog zal dalen omwille van de klimaatsverandering. In ZuidoostAzië is de vooruitgang van de vermindering van ondervoeding beperkt, maar in de meest andere regio's van de wereld worden grote verbeteringen vastgesteld.
Figuur 6: Verdeling van de ondervoeding volgens de regio in de periode 1990-1992 en de periode 2014-2016 (FAO 201512).
12
www.fao.org/hunger/key-messages/en
Pagina 36 van 73
Nog volgens dezelfde FAO-bron is de voornaamste oorzaak van ondervoeding armoede, politieke instabiliteit en geen of te weinig economische groei. Uiteraard wordt armoede ook beïnvloed door deze twee laatste factoren. In 72 van de 129 ontwikkelingslanden worden de millenniumdoelstellingen wel behaald. Naast de politieke stabiliteit en de economische groei wordt dit ook toegeschreven aan de sociale bescherming van de allerarmsten in die landen, betere toegang tot gezond voedsel, betere hygiëne en toegang tot proper water. Maar volgens de FAO blijft economische groei de belangrijkste factor om ondervoeding te verminderen. Ongeveer 20% van de chronisch hongerige mensen in de wereld zijn landloze of bijna landloze boeren. Deze gezinnen maken vaak deel uit van het armste segment van de bevolking en zijn vaak extreem arme en voedselonzekere boeren. Ze zijn sterk afhankelijk van markten, vooral arbeid- en voedselmarkten, voor hun levensonderhoud en voor toegang tot voedsel. Eigen voedselproductie is slechts een van de vele manieren om toegang tot voedsel te verwerven – participatie in markten is dus een andere manier. De toegang tot voedsel wordt hoofdzakelijk bepaald door de koopkracht van gezinnen om voedsel te kopen en dus door de capaciteit om inkomen te genereren. Er zijn diverse manieren om in levensonderhoud te voorzien en toegang tot voedsel te verzekeren, waaronder:
arbeid verkopen en voedsel aankopen met het verdiende loon; inputs aankopen en op eigen of ingehuurd land voedsel- of handelsgewassen produceren voor eigen consumptie of voor de markt; een lening aangaan of spaargeld gebruiken om een kleine niet-landbouw-onderneming op te starten.
Toegang tot markten is hierbij een kritisch element dat de capaciteit van gezinnen om inkomen te genereren mee bepaalt. De ontwikkeling van arbeidsmarkten is cruciaal voor deze gezinnen. De armste plattelandsgezinnen hebben vaak geen land en andere middelen om te investeren in landbouw- (en niet-landbouw)activiteiten, terwijl arbeid het enige productiemiddel is dat ze kunnen inzetten voor het bereiken van voedselzekerheid. Deze landloze en arme gezinnen zijn meestal netto-aankopers van voedsel en hebben contant inkomen nodig om toegang tot voedsel te verwerven en te verzekeren. Voor dit contante inkomen zijn ze vaak afhankelijk van tewerkstelling en lonen in de landbouw of andere sectoren. Het gaat daarbij vaak om tijdelijke arbeidskrachten en dagloners. Ook plattelandsarbeidsmarkten zijn imperfect en toegang tot de arbeidsmarkt is vaak beperkt, vooral voor de armste gezinnen. Plattelandsarbeidsmarkten zijn dun gezaaid (of vaak volledig afwezig). Veel landloze of bijna landloze plattelandsgezinnen migreren daarom naar steden op zoek naar tewerkstelling. Bovendien zijn vele arme gezinnen beperkt in hun toegang tot plattelandsarbeidsmarkten omdat ze de nodige educatie en vaardigheden missen. Arbeidsmarkten zijn sterk gesegmenteerd tussen geschoolde en niet-geschoolde arbeid met een grote loonkloof tussen de twee. In de meest extreme gevallen kunnen landloze boeren zich in een situatie bevinden waarbij hun voedselopname te laag is om arbeid te kunnen verrichten (Dasgupta 1995). De ontwikkeling van plattelandsarbeidsmarkten is vooral belangrijk voor de verbetering van de voedselzekerheidssituatie van de allerarmste en landloze plattelandsgezinnen. Private investeringen en ontwikkeling van de private sector spelen hierbij een cruciale rol. In sommige ontwikkelingslanden (bv. Senegal, Kenia) heeft de ontwikkeling van hoogwaardige en arbeidsintensieve voedselexportsectoren een belangrijke armoedereducerend effect gehad omwille van het creëren van tewerkstelling die toegankelijk is voor arme gezinnen.
B.
VLAANDEREN IS GEEN L ANDBOUWEILAND
De huidige landbouw is een mondiaal systeem: niet alleen kunnen we in de banaalste supermarkt in Vaanderen voedsel kopen dat zowat overal ter wereld wordt geproduceerd, ook de hulpbronnen die we gebruiken voor die voedselproductie worden wereldwijd verhandeld, zij het dat er ook een lokale component kan zijn. Die internationale vervlechting zal in de toekomst wellicht enkel verder toenemen (Ercsey-Ravasz et al. 2012). Anno
Pagina 37 van 73
2015 wordt 60% van het voedsel internationaal verhandeld en Vlaanderen is een belangrijke ‘hub’ in het internationale voedselnetwerk.
VOEDSELMARKTEN IN HISTORISCH PERSPECTIEF De primaire sector kende een verregaande commercialisering. Stonden de landbouwactiviteiten eeuwenlang vooral in dienst van zelfvoorziening en/of waren de producten vooral bestemd voor nabije (stedelijke) consumenten, geleidelijk aan werd er meer en meer geproduceerd voor verder afgelegen markten, in eigen land of erbuiten. Vandaag richten de Vlaamse land- en tuinbouwers zich op de Europese en de wereldmarkt. Deze internationalisering en globalisering van het voedselsysteem zorgde er ook voor dat West-Europese consumenten, eerst de meer gegoeden en later de gewone burgers, steeds meer voedsel uit andere werelddelen betrokken. In de middeleeuwen ging het onder meer om specerijen uit het Verre Oosten; vandaag bijvoorbeeld om exotisch fruit zoals bananen en kiwi’s. Simultaan evolueerde ook de uitwisseling van levensmiddelen en gerechten, als gevolg van een toename van commerciële transacties tussen nabije en verre productieregio’s en een efficiëntere organisatie van de agrovoedingsmarkt. Deze evolutie verliep hand in hand met de verbetering van transport en communicatie, een significante daling van transportkosten, het liberaliseren van de voedselhandel en een stabiel monetair beleid. Tussen 1850 en 2000 nam het aandeel van de wereldhandel van landbouwproducten toe met een factor 70. Schattingen tonen aan dat in 1870 wereldwijd ongeveer 5% van de landbouwproductie bestemd was voor de export, in 1913 was dat circa 13%, in de late jaren 1990 ongeveer 25 à 30% en anno 2015 60%. Sinds het laatste kwart van de negentiende eeuw bekleedt de agrovoedingsmarkt/-voedselketen dan ook een centrale plaats in het lopende complexe proces van economische globalisering. Tijdens de voorbije drie decennia is de waarde van de totale wereldvoedselhandel (Figuur 7) meer dan verviervoudigd, van US$ 230 miljard in 1980 tot bijna US$ 1.100 miljard in 2010 (in nominale termen). Ook de structuur van de wereldvoedselhandel is in deze periode sterk veranderd. Mondiaal is het belang van hoogwaardige producten – dit zijn producten met een relatief hoge waarde per gewicht of per eenheid zoals fruit, groenten, vlees- en melkproducten – gestegen van 32% van de totale wereldvoedselhandel in 1980 naar 41% in 2010. 1.200
Billion USD
1.000 800
1980
600
1990
400
2000 2010
200 0 Total
Tropical Temperate High-value commodities products products
Other products
Figuur 7: Veranderingen in waarde van de mondiale voedselhandel, 1980-2010. Eigen berekeningen op basis van gegevens van FAOstat (2013). ‘Tropical commodities’ omvatten koffie, cacao, thee, katoen, sojaboon, rubber, aardnoot en andere grondstoffen; ‘temperate products’ omvatten granen en voeder; ‘high-value products’ omvatten fruit, groenten, vlees en vleesproducten, melk en melkproducten; ‘other products’ omvatten dranken, tabak, suiker en andere verwerkte voedingsproducten.
Pagina 38 van 73
Het relatieve belang van de tropische basisproducten zoals koffie, cacao en thee en ook het belang van granen en voedergewassen in de wereldvoedselhandel is sterk afgenomen. Vooral de samenstelling van de export vanuit ontwikkelingslanden is daardoor sterk veranderd tijdens de laatste drie decennia. In Zuid- en ZuidoostAzië en in Latijns-Amerika zijn hoogwaardige producten nu de belangrijkste landbouwexportproducten. Hun aandeel in de totale landbouw- en voedselexport steeg van 27% in 1980 tot 41% in 2010 in Zuid- en ZuidoostAzië en van 20% in 1980 tot 37% in 2010 in Latijns-Amerika. Dit proces van verandering van de samenstelling van de wereldvoedselhandel is gelijkaardig maar trager in Afrika: de export van hoogwaardige producten steeg er van US$ 2,36 miljard in 1980 tot US$ 11,59 miljard in 2010 en maakt nu 30% uit van de totale landbouw- en voedselexport. Voor Afrika blijft export van tropische basisproducten echter de belangrijkste categorie met 45% van de totale landbouw- en voedselexport. Deze globalisering van de wereldhandel heeft als gevolg dat in vele lokale markten door import de diversiteit van de producten is verhoogd, maar ook dat sommige lokale producten waar de lokale boeren niet veel aan verdienden van de markt verdwijnen omdat ze niet concurrentieel zijn met de ingevoerde producten. Boeren schakelen dan over op de productie van deze importproducten. In die zin vergroot globalisatie de diversiteit op de lokale markt, maar gaat er mondiaal wel diversiteit verloren (Khoury et al. 2014). Globalisatie kan dan weer positief zijn voor lokale gewassen die anders wellicht zouden verdwijnen. Een voorbeeld hiervan is quinoa, dat voornamelijk in Peru en Bolivia wordt geteeld. De zaden van dit gewas lijken sterk op die van graangewassen, maar ze zijn veel kleiner. Ze hebben een hoge voedingswaarde en quinoa is daarom in westerse landen zeer in trek. Enkele jaren geleden dreigde de teelt bij de Zuid-Amerikaanse boeren in de Andes volledig te verdwijnen wegens de zeer lage opbrengsten en het wegvallen van de vraag op de lokale markten, waar alternatieve producten zoals maïs veel goedkoper waren13. Door de grote vraag die vooral in West-Europa sterk is toegenomen stegen de prijzen spectaculair en verdienen quinoaboeren in Zuid- Amerika nu wel aan de teelt en is er zelfs een sterke uitbreiding. Het is best mogelijk dat de teeltuitbreiding daar zeer kwetsbaar is omdat er nu interesse is om quinoa in Europa te telen. De eerste proefaanplantingen wijzen op grotere opbrengsten hier en mogelijkheden tot mechanisatie, die er in Zuid-Amerika niet zijn omwille van de kleinschaligheid van de teelt. Het is dus best mogelijk dat de export op termijn wegvalt of vermindert als gevolg van prijsdalingen omwille van de toenemende productie in Europa. Ook het belang van verwerkte en finale voedselproducten in de wereldvoedselhandel is toegenomen en het aandeel van ontwikkelingslanden hierin is gestegen. Export van niet-traditionele voedselproducten en verwerkte producten biedt kansen aan ontwikkelingslanden omdat het om hoogwaardige producten gaat waarvan de toegevoegde waarde hoofdzakelijk in de exporterende landen wordt gerealiseerd, vooral in vergelijking met traditionele tropische producten die meestal in bulk geëxporteerd worden om verwerkt te worden en in waarde stijgen in industrielanden. Handelsliberalisatie en de verschuiving naar hoogwaardige exportproducten creëren kansen voor ontwikkelingslanden om de inkomsten van vreemde valuta te vergroten en voor boeren in die landen om hun inkomen te verhogen door participatie in de groeiende hoogwaardige exportmarkten. Export van tuinbouwproducten wordt door veel ontwikkelingslanden vooropgesteld als een armoede-reducerende ontwikkelingsstrategie, omwille van de hoge waarde van producten en het intensief gebruik van ongeschoolde arbeid (Maertens en Swinnen 2009). De meeste studies die de welvaartseffecten van participatie in internationale voedselmarkten bestuderen, geven aan dat als arme boeren in staat zijn toegang te verwerven tot internationale markten, vooral hoogwaardige markten, dit een belangrijke positieve impact heeft op hun inkomen en armoede en voedselonzekerheid reduceert. Ondanks het potentieel van participatie in internationale markten en ondanks de comparatieve voordelen die ontwikkelingslanden hebben in de productie en handel van voedsel en landbouwproducten, zijn ontwikkelingslanden vaak beperkt in hun toegang tot internationale markten. Zoals ook het geval is in lokale en regionale voedselmarkten, zijn het vaak de kleinste en armste boeren die geen toegang hebben tot
13
www.fao.org/quinoa%202013/publications/detail/en/item/202738/icod
Pagina 39 van 73
internationale markten – omdat ze beperkingen hebben in inputmarkten, in kredietmarkten, in toegang tot informatie, infrastructuur en technologie. Terwijl er de laatste decennia vorderingen gemaakt zijn op vlak van het verlagen van handelsbarrières, meest recentelijk in de ‘Bali Package’ van de Doha-ronde van de Wereldhandelsorganisatie, is handel in landbouw- en voedselproducten nooit vrij geweest en blijft protectionisme in hoge-inkomenslanden bestaan. Recente ontwikkelingen en structurele veranderingen in mondiale landbouw- en voedselmarkten, in het bijzonder stijgende voedselstandaarden, stijgende consolidatie in voedselkleinhandel en stijgende macht van voedselmultinationals, kunnen de toegang tot internationale landbouw- en voedselmarkten voor ontwikkelingslanden en kleinschalige boeren in die landen verder beperken. De globalisering en de plaats van de internationale handel hierin zal dus in sterke mate de evolutie van de landbouw en de voedselproductie bepalen. Tegen deze achtergrond moet de internationale gemeenschap er rekening mee houden dat voedsel een basisrecht is en in die zin niet alleen als een louter economisch product mag worden bekeken.
C.
LOKALE VOEDSELSTRATEGIEËN DRAGEN BIJ TOT SOCIALE COHESIE
In een regio als Vlaanderen betekent voedselzekerheid in de eerste plaats de juiste keuzes maken in hoeveelheid en kwaliteit van voeding en de wijze waarop ons voedsel geteeld wordt. Lokale voedselproductie kan bijdragen tot de sensibilisering en educatie van de (jonge) consument om bewust om te gaan met voedsel. Kwaliteit en beleving van lokale (al dan niet zelfgekweekte) producten stimuleert een dieet gebaseerd op minimaal verwerkte voeding, en draagt op die manier bij tot een gezonder consumptiepatroon. Een andere meerwaarde van lokale voedselproductie betreft het potentieel op vlak van sociale cohesie. Lokale voedselstrategieën kunnen mensen dichter bij elkaar brengen. Bovendien kunnen ze een hulpmiddel zijn voor de integratie van zorgbehoevenden. Een aantal lokale voedselinitiatieven claimen verder ook inclusie, of nog het dichten van de kloof tussen rijk en arm. Toch blijkt in de praktijk dat de participatie in lokale voedselstrategieën zich beperkt tot de welgestelde burger. Ten slotte creëren lokale voedselstrategieën een omgeving waarin nieuwe economische modellen kunnen worden uitgetest. Het ontbreekt daarbij in Vlaanderen nog aan onderzoek om het potentieel van deze economische modellen in de landbouw – zoals CSA – te evalueren in het kader van voedselzekerheid. In Vlaanderen is er beperkte belangstelling voor afzet via de korte keten. De korte keten-aanpak zou een milieuwinst kunnen opleveren omwille van de kortere afstand vanaf de boerderij tot de plaats van aankoop door de consument, alhoewel deze winst afhankelijk is van het vervoermiddel. Boerenmarkten en hoeveverkoop zijn belangrijke componenten in de korte keten. De omzet van hoeveproducten en boerenmarkten bedraagt ongeveer € 80 tot 100 miljoen per jaar. Dit is ongeveer 1,5 % van de totale waarde van de landbouwproductie. De trend is eerder dalend. Toch kan de korte keten-aanpak de band tussen producent en consument en het respect voor (gezond) voedsel verbeteren. Meer voedselsoevereiniteit op Vlaams niveau is een interessante denkoefening, die kan bijdragen aan de bewustwording en de aanzet vormen tot een reflectie over regionale voedselzekerheid. Volledige soevereiniteit is anno 2015 echter noch haalbaar wegens onvoldoende landbouwgrond (zie hieronder bij punt D), noch wenselijk omwille van een niet omkeerbare globalisering, en past niet binnen de open multiculturele samenleving die Vlaanderen nastreeft. Culturele aspecten hebben ook een impact op lokale voedselproductie en voedselstrategieën. In vele ontwikkelingslanden worden door de boeren zeer streekeigen gewassen geteeld. Zo is tef een oeroude graansoort in Ethiopië, maar de productie is erg laag. Triticale, een kruising tussen tarwe en rogge, is een alternatief graangewas met een hoge opbrengst dat kan groeien in arme en droogtegevoelige gronden. Ethiopische boeren zijn echter niet geneigd dit gewas te verbouwen omdat ze het niet kennen (sommigen denken zelfs dat het een biotechnologiegewas is) en omdat de traditionele keuken gebaseerd is op tef, dat een typische smaak heeft. Hetzelfde geldt voor de introductie van nieuwe bananenvariëteiten met een hogere voedingswaarde, maar die niet passen in het cultureel bepaalde voedingspatroon van een lokale bevolking. Het
Pagina 40 van 73
is bovendien niet uitgesloten dat boeren of consumenten die zulke culturele patronen doorbreken een impact hebben op de lokale sociale cohesie. In die zin kan een op papier betere lokale voedselstrategie botsen op plaatselijke culturele en sociale beperkingen.
D.
ZELFVOORZIENING IS IN VLAANDEREN NIET MOGELIJK
Landbouw is een economische activiteit die intensief gebruikmaakt van verschillende natuurlijke hulpbronnen. De manier waarop landbouwers die hulpbronnen gebruiken, is fundamenteel veranderd in de laatste 150 jaar. Gedurende ongeveer 10.000 jaar, tot ongeveer het jaar 1800, produceerden de meeste landbouwers voor zichzelf en/of voor de lokale markt (de dichtstbijzijnde stad). Ook op dit ogenblik is dat nog het geval voor de meeste landbouwers in Sub-Sahara Afrika. Het verlangen om te weten waar ons voedsel vandaan komt en onze voorkeur voor lokaal geproduceerd voedsel (iets waar we, als het over industriële producten gaat, nauwelijks bij stilstaan) is ongetwijfeld mede een gevolg van die lange periode waarin we, als het over voedsel ging, in onze eigen behoeften moesten voorzien. Voedselsoevereiniteit is een actueel thema in het maatschappelijk debat over de evolutie van de voedselmarkt. Zelfvoorziening op lokaal niveau en op regionaal niveau komt in verschillende studies aan bod. Volgens een Duitse studie zou per inwoner in 2030 2.272 m2 nodig zijn om op basis van het huidige consumptiepatroon voldoende voedsel te kunnen produceren, tenminste in een gangbaar landbouwsysteem. Wanneer alle voedsel biologisch zou worden geproduceerd zou volgens deze studie 13% meer oppervlakte nodig zijn (Wiegmann et al. 2005). Metastudies komen tot 25-30% meer oppervlaktebehoefte voor de biolandbouw dan de gangbare landbouw voor eenzelfde productie. Andere cijfers voor oppervlaktebehoefte variëren tussen 1.450 en 2.500 m 2 met een gemiddelde van 1.800 m2 en dit op basis van 10 studies uit ons omringende landen (Danckaert et al. 2013). Omgerekend zou dit voor 6 miljoen Vlamingen over een oppervlakte gaan van 1.080.000 ha. Het beschikbare areaal is echter slechts 625.000 ha. Voor Europa zou de oppervlaktebehoefte aan het huidige Europese consumptiepatroon 1.300 m2 per persoon zijn, wat betekent dat voor de ongeveer 500 miljoen Europeanen een landbouwareaal van 650 miljoen ha zou nodig zijn. Momenteel zijn er in Europa ongeveer 325 miljoen ha landbouwgronden en legt Europa dus beslag op 325 miljoen landbouwgrond elders. De Administratie Monitoring en Studie van het departement Landbouw en Visserij (Danckaert et al. 2013) maakte een interessante denkoefening: zij berekenden de oppervlakte die in Vlaanderen nodig is in het geval Vlaanderen zelfvoorzienend zou willen zijn voor voedsel. Zij baseerden zich hiervoor op de huidige gemiddelde consumptie van de doorsnee Vlaming (zie Tabel 2). Tabel 2: Voedselconsumptie van de gemiddelde Vlaming volgens de verschillende productgroepen. Productgroep
Dagelijkse inname (g/pp*dag)
Totaal Vlaanderen (ton/jaar)
Aardappelen en graanproducten
295,5
680.219
Groenten
145,2
334.239
Groentesoepen en -sappen
100,1
230.422
Fruit
121,2
278.763
56,2
129.368
158,9
365.776
Fruitsappen Melk en sojaproducten Kaas Vlees, vis eieren en vleesvervangers Smeer- en bereidingsvetten Dranken Restgroep (alcoholische dranken, snacks) Totaal
28,8
66.269
163,0
3.758.213
25,3
58.239
1.228,8
2.828.603
468,0
1.077.300
2.790,9
6.424.436
Pagina 41 van 73
Op basis van de gegevens in de bovenstaande tabel werd berekend hoeveel landbouwoppervlakte per productgroep nodig is. Hierbij werd rekening gehouden met de Vlaamse productie per hectare en de verliezen in de keten tot bij de consument: tomaten in serre bijvoorbeeld brengen bijna 500 ton/ha op en er is een verlies van 2%; voor sla bedragen deze cijfers 49 ton productie en 20% verlies. De gehanteerde verliezen zijn wel lager dan de cijfers over voedselverlies en verspilling die verderop in de tekst aan bod komen (zie hoofdstuk 6D). Er werden ook enkele veronderstellingen gemaakt: indien voedsel of voeder vandaag geïmporteerd wordt, wordt dit vervangen door hetzelfde of een gelijkaardig product dat hier geteeld kan worden. Dit impliceert wel dat geïmporteerde producten die hier niet kunnen worden geteeld en waarvoor geen ander alternatief is, toch moeten worden ingevoerd, zodat er nog altijd een oppervlakteclaim voor landbouwproductie buiten Vlaanderen blijft bestaan. In plaats van sinaasappelen kan men inlands fruit consumeren, zoals appelen of aardbeien. Vooral met betrekking tot de vleesproductie heeft dit belangrijke gevolgen: geïmporteerde soja wordt vervangen door plaatselijk geteelde eiwitrijke gewassen zoals peulvruchten. Deze denkoefening leverde enkele interessante resultaten op: de varkensstapel zou gereduceerd worden van 6 miljoen naar minder dan 2 miljoen stuks en ook de rundveestapel zou gevoelig verminderen. Toch zou voor de veeteelt nog bijna 600.000 ha nodig zijn, vooral voor ruwvoeder (170.000 ha), granen (160.000 ha) en peulvruchten (200.000 ha). Voor plantaardige productie voor menselijke voeding zou ongeveer 250.000 ha nodig zijn. In ieder geval is de totale oppervlaktebehoefte voor zelfvoorziening (850.000 ha) veel groter dan de huidige 625.000 ha. Per Vlaming zou dit ongeveer 1.280 m 2 zijn, wat beduidend minder is dan de hierboven vermelde cijfers van onze buurlanden. Hiervoor zijn verschillende verklaringen: het gaat hier bijvoorbeeld om zelfvoorziening, waarbij bepaalde, soms onzekere, assumpties gemaakt zijn voor vervangproducten; maar een belangrijk punt is zeker de zeer hoge productiviteit van de Vlaamse landbouw in vergelijking met andere landen. Daardoor is er minder oppervlakte nodig per consument. De gegevens tonen in ieder geval aan dat het areaal in Europa en Vlaanderen onvoldoende is voor zelfvoorziening en dat de productiviteit per oppervlakte een zeer belangrijke factor blijft voor een voldoende voedselvoorziening. Dit niet alleen op Vlaams of Europees niveau, maar zeer zeker op wereldniveau, waar de productiviteit veel lager ligt, maar waar ook het voedselconsumptiepatroon uiteraard niet te vergelijken is met dit in Vlaanderen. De vraag kan worden gesteld of zelfvoorziening ook wenselijk is. Bepaalde gewassen die we nodig hebben voor de eiwitvoorziening van het vee, zoals erwten, leggen een groot beslag op de beschikbare ruimte, en de eiwitopbrengst die per eenheid van oppervlakte behaald wordt ligt lager in vergelijking met traditionele eiwitgewassen die elders geteeld worden, zoals soja. De sojarassen die vandaag geteeld worden zijn immers minder geschikt voor het Vlaamse klimaat. Men kan zich daarom afvragen of zelfvoorziening moet primeren boven de meest efficiënte productieplaats en -methode. Specialisatie en productieoptimalisatie en de daaraan gerelateerde kostprijsreductie zullen in de toekomst immers op wereldniveau steeds belangrijker worden. Kunnen we het ons veroorloven om gewassen te telen die in Vlaanderen lagere opbrengsten halen dan in andere gebieden in de wereld? Moeten we ons niet toeleggen op die teelten en gewassen waar we grote rendementen uit kunnen halen, zoals voor nicheproducten? In een wereld waarin landbouwgrond schaars is en nog schaarser zal worden, is zelfvoorziening die gepaard gaat met productiedaling misschien niet de beste optie. Bovendien heeft de huidige Vlaamse landbouw- en voedingssector een positief saldo van ongeveer 5 miljard euro op de handelsbalans, terwijl in een zelfvoorzieningsscenario de oppervlakte van de Vlaamse cultuurgrond te klein is en er dus ook een negatief effect op onze handelsbalans zou ontstaan. Een belangrijk element bij die keuze is dat we ook de milieu-impact van transport en de landbehoefte in rekening moeten brengen en de meest efficiënte productieplaats zal misschien niet de meest milieuvriendelijke plaats zijn.
Pagina 42 van 73
5.
LANDBOUW: SCHAKEL IN EEN COMPLEXE VOEDINGSKETEN Hunger is not an issue of charity. It is an issue of justice. Jacques Diouf
De landbouwproducten die voor voeding bestemd zijn komen via de voedingsketen bij de consument terecht. Deze voedingsketen is zeer complex en evolueert voortdurend, maar bepaalt welk product onder welke vorm bij de consument terecht komt. Veranderingen in de voedingsketen hebben soms belangrijke consequenties voor de teelt. Zo kunnen grootwarenhuisketens beslissen op gebied van pesticidenresidu's normen op te leggen die verder gaan dan de wettelijk bepaalde. De teelt zal zich aan zulke veranderingen moeten aanpassen. Anderzijds kunnen verwachtingen en bezorgdheden van consumenten en burgers gemakkelijker afgedwongen worden omwille van concentraties in de voedingsketen. Dit laatste was recent het geval voor misvormde groenten en fruit die nu te koop worden aangeboden, terwijl ze anders uit het voedselcircuit zouden verdwijnen, met voedselverliezen als gevolg.
A.
DE TOEKOMST VAN DE TRANSFORMATIE VAN DE VOEDINGSKETEN IS ONZEKER
De socio-economische aspecten van de huidige landbouwsector kunnen maar ten volle worden begrepen wanneer er rekening wordt gehouden met de andere schakels en actoren uit de voedingsketen (Mathijs en Relaes 2012). Spelers in het voedselsysteem zijn: landbouw (akkerbouw, veeteelt, tuinbouw) en visserij, ambachtelijke en industriële conservering en verwerking (van oude windmolens tot moderne melkerijen, slachthuizen, brouwerijen, etc.), distributie (klein- en groothandel), bereiding en koken, consumptie (thuis en elders) en ten slotte afvalverwerking. Ook de overheid speelt een rol in de zin dat ze enerzijds een regelgevend kader bepaalt voor de voedingsketen en anderzijds via een actief beleid die voedingsketen kan sturen en ondersteunen. Zonder enige twijfel kan worden gesteld dat de voedselketen de voorbije eeuwen sterk is veranderd en in de toekomst nog zal veranderen. Dat geldt niet alleen voor de verschillende schakels op zich, maar ook en vooral voor hun onderlinge verwevenheid en afhankelijkheid. Een viertal basisprocessen en -trends kunnen worden onderscheiden: (1) Ten eerste is er een verlenging van de keten. Het aantal tussenschakels in het voedselsysteem nam aanzienlijk toe. Tot omstreeks het midden van de negentiende eeuw was de landbouw in West-Europa vooral gericht op zelfvoorziening en weinig commercieel georiënteerd. De verwerking van landbouwproducten gebeurde veelal op de boerderij zelf. Zo stonden boerinnen in voor de verwerking van melk tot boter en kaas, die ze ook nog zelf vermarkten in de naburige stad. Pas vanaf het einde van die eeuw ontstonden de eerste zuivelfabrieken, al dan niet op coöperatieve leest geschoeid. Ze opereerden doorgaans op een relatief kleinschalige manier en in een regionale of nationale context. Ook het vermarkten van de opbrengst gebeurde na verloop van tijd niet langer door de producenten zelf. Geleidelijk aan namen (markt)handelaars, coöperatieve afzetverenigingen en moderne winkels deze taken meer en meer over. Bovendien groeide ook de geografische afstand tussen de verschillende schakels. Dankzij de uitbouw van een efficiënter transportnetwerk, nieuwe communicatie- en transportmiddelen en betere bewaartechnieken (koelen, vriezen) nam de geografische afstand tussen het begin en het einde van de keten toe. Omstreeks 1850 leverden landbouwers hun slachtvee af bij slagers of bij het slachthuis in de naburige stad. De productie en zeker de verwerking van vlees gebeurde veelal in de onmiddellijke nabijheid van de grote consumptiecentra. De opkomst van moderne koelschepen en -wagons (en later vliegtuigen) maakte dat vlees, zuivel, fruit en andere levensmiddelen vanuit verre continenten konden worden aangevoerd naar Europa.
Pagina 43 van 73
(2) Een tweede evolutie kunnen we omschrijven als een proces van differentiatie en specialisatie. De onderscheiden schakels of fasen in de keten werden zelf ook veel complexer. Een goed voorbeeld daarvan zijn uiteraard de ontwikkelingen in de verwerkende sector. Voedselproducenten moesten niet alleen over meer technologische kennis beschikken (cf. de toenemende mechanisering en automatisering), ze dienden zich ook aan meer en meer regels te houden inzake hygiëne en gezondheid, veelal voorgeschreven door overheden maar ook door de verwerkende sector en de distributie. Dat leidde tot een toegenomen specialisatie in alle schakels van de voedselketen en in sommige sectoren tot verticale integratie. (3) Ten derde stellen we ook een proces van verdichting vast. De interdependentie van de verschillende schakels nam alsmaar toe. Er ontstond een groeiende systeemverwevenheid. De activiteiten in de keten dienden meer en meer op elkaar te worden afgestemd. Het afstoten van de verwerking van landbouwproducten tot levensmiddelen naar de voedingsfabrieken betekende uiteraard dat beide actoren goede afspraken moesten maken. Zo moedigden fabrikanten van groenteconserven al aan het begin van de twintigste eeuw telers in de buurt aan om volop groenten te produceren (aan jaarlijks vastgelegde prijzen) en om de teelt- en oogstperiode zoveel mogelijk te verlengen. Zo zagen de fabrieken zich verzekerd van een meer continue aanvoer van groenten, zodat de verwerkingscapaciteit optimaal kon renderen. Een ander voorbeeld is de toenemende afhankelijkheid van inputs in de landbouwsector. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kochten boeren steeds meer (kunst)mest, veevoeder, zaaizaad, pootgoed en later ook expertise extern aan. (4) Parallel met deze verdichting trad er ten slotte ook een machtswissel in de keten op. Lange tijd bepaalden land- en tuinbouwers in grote mate zelf wat ze produceerden en op welke wijze, en steunde het boerenbedrijf nauwelijks op inputs. Uiteraard hielden landbouwers ook toen al rekening met de wensen van markt en consument, maar hun autonomie was veel groter dan de jongste decennia het geval was. Land- en tuinbouwers probeerden vanaf het einde van de negentiende eeuw wel de werking van de keten beter te controleren en te sturen via eigen initiatieven zoals coöperatieven en via het beïnvloeden van beleidsmakers en regelgeving, en dat met wisselend succes. Zonder enige twijfel wonnen andere actoren in de keten aan invloed en macht, denk maar aan de invloedrijke rol van supermarkten en multinationals vandaag. Heel wat landen, vooral ontwikkelingslanden, staan nog aan het begin van dit transformatieproces of bevinden zich in een gemengde situatie. Dat laatste geldt bijvoorbeeld voor Brazilië, dat zelfs twee landbouwministers heeft: een voor de grootschalige landbouw en een voor de kleine bedrijven. Het is maar de vraag of de landen die aan het begin van dit transformatieproces staan eenzelfde evolutie zullen doormaken als bij ons het geval was. Omwille van de toenemende globalisering zullen de ontwikkelingslanden moeilijk anders kunnen dan dit transformatieproces, dat zich bij ons op een trage manier heeft voltrokken, in een versneld tempo te doorlopen. Ook de toekomst van de verdere evolutie en transformatie in Vlaanderen en de rest van Europa zijn nog onduidelijk.
B.
SAMENWERKING IN DE VOEDINGSKETEN ZAL TOENEMEN
We onderscheiden twee belangrijke vormen van samenwerking in de landbouw: verticale samenwerking en horizontale samenwerking. Horizontale samenwerking verwijst naar samenwerking binnen een ketensegment, bijvoorbeeld tussen landbouwers onderling. Verticale samenwerking betreft de samenwerking over twee of meerdere ketenschakels. Diverse argumenten motiveren het belang van horizontale en verticale samenwerking in de landbouw. Voor beide samenwerkingsvormen geldt de meerwaarde inzake informatiedeling, zowel wat betreft formele (codificeerbare kennis) als wat betreft niet-formele informatie (tacit knowledge of nietcodificeerbare kennis). In sectoren die gekenmerkt zijn door kleine familiale bedrijven, waar informatie van generatie op generatie wordt doorgegeven, blijkt deze laatste vorm van kennis cruciaal voor het ondernemerschap en succesvolle
Pagina 44 van 73
innovatie. Omdat het aantal bedrijven in een snel tempo afneemt, dreigt een deel van dit intellectueel kapitaal te verdwijnen. Technologische vooruitgang, doorgedreven mechanisatie in de sector, concentratie van de voedingsketen en de daarmee samenhangende competitiedruk hebben echter geleid tot meer formele samenwerkingsverbanden, zowel tussen landbouwers als tussen de verschillende schakels in de keten. Samenwerking vertaalt zich wereldwijd naar de oprichting van coöperaties. De International Alliantie voor Coöperatie (International Cooperative Alliance – ICA, 2005) definieert een coöperatieve als “an autonomous association of persons united voluntarily to meet their common economic, social, and cultural needs and aspirations through a jointly-owned and democratically-controlled enterprise”. Internationaal erkent men 7 kenmerken van coöperatieven: vrijwillig en open lidmaatschap; democratisch lidmaatschap met controle; lidmaatschap met economische deelname; zelfstandig en onafhankelijk; ter beschikking stellen van vorming, training of informatie; samenwerking tussen coöperatieven, en gemeenschapszorg (Ortman en King 2007). De aard van de horizontale samenwerking is sterk afhankelijk van socio-economische factoren, geografische ligging, bedrijfsgrootte, subsector, etc. Samenwerking kan in de praktijk leiden tot het delen van machines, samenwerking inzake marketing of verwerking en kredietunies. Sommige vormen van samenwerking gelden zelfs op niveau van volledige bedrijven, waarbij de samenwerking gebeurt in specifieke juridische structuren zoals naamloze vennootschappen. Innovatieve samenwerking kan ook gebeuren tussen landbouwbedrijven en bedrijven buiten de sector, zoals de recuperatie van restwarmte van een industrieel bedrijf voor verwarming van een serrebedrijf. In de Vlaamse landbouw spelen sectororganisaties een cruciale rol voor de horizontale samenwerking. Op het niveau van de landbouwsector hebben Boerenbond, Algemeen Boerensyndicaat, Bioforum en andere sectorcoöperaties en de veilingen een centrale plaats, voor de voedingsindustrie en distributie zijn FEVIA en UNIZO de belangrijkste ‘brugorganisaties’. Ook verticale samenwerking kent wereldwijde toepassingen in de voedselketen, waarbij de eerste echte vormen van verticale samenwerking teruggaan tot de jaren 1950. Het belang van verticale samenwerking in de voedselketen is sindsdien alleen maar toegenomen, onder meer door gewijzigde consumentenvoorkeur, biotechnologie, informatietechnologie, milieudruk, financiële noden en risico’s, en de afbouw van handelsbarrières (Hobbs and Young 2000). De consensus groeit over het feit dat verticale samenwerking een noodzakelijke voorwaarde is voor de transitie naar een duurzaam voedselsysteem (Mathijs et al. 2012) of, zoals Ikerd (2012) het formuleert: het enige duurzame alternatief voor verticale integratie en verticale competitie is verticale samenwerking. In 2009 werd op initiatief van de Boerenbond het ketenoverleg van de Belgische agrovoedingsketen opgericht. Het ketenoverleg bestaat uit voorzitters/ondernemers van BEMEFA (de Belgische beroepsvereniging van mengvoederfabrikanten), het AGROFRONT (Algemeen Boerensyndicaat, Boerenbond en Fédération Wallonne de l’Agriculture), FEVIA (de federatie van de voedingsindustrie) en Comeos, Unizo en UCM (die de distributie vertegenwoordigen). Dit ketenoverleg omvat 4 pijlers: (1) gedragscode voor faire relaties, (2) valorisatie van bovenwettelijke kwaliteit, (3) interprofessionele akkoorden en (4) duurzame ontwikkeling.
Pagina 45 van 73
6.
CONSUMENT EN BURGER: SCHAKELS IN HET VOEDSELSYSTEEM The ultimate goal of farming is not the growing of crops, but the cultivation and perfection of human beings. Masanobu Fukuoka, The One-Straw Revolution
A.
EEN MEER DUURZAAM VOEDSELCONSUMPTIEPATROON IS NOODZAKELIJK
Duurzame voeding is een breed concept, zoals ook duidelijk is uit de definitie van de FAO: “Duurzame voedselpatronen zijn voedselpatronen met een lage milieubelasting en die bijdragen aan voedselveiligheid en gezondheid voor de huidige en toekomstige generaties waarbij er voldoende, gevarieerd, gezond en veilig voedsel beschikbaar is en dat dit eerlijk verdeeld is. Duurzaam voedsel betekent een productie en consumptie met respect voor mens, dier en milieu waarbij men rekening houdt met eerlijke handel, dierenwelzijn, natuur en cultuur.” (FAO 2010) Figuur 8 geeft een schematische weergave van een duurzaam voedingspatroon. Lairon (2010) onderscheidt verschillende componenten die bijdragen tot een duurzaam voedingspatroon: landbouw, milieu, sociaalculturele, economische en gezondheidsaspecten, en billijkheid en rechtvaardige handel.
Figuur 8: Schematische voorstelling van een duurzaam voedingspatroon waarbij de grijze cirkels de belangrijkste sleuteldeterminanten vertegenwoordigen (Lairon 2010).
Indien de volledige bevolking een voedingspatroon zou consumeren volgens de gezondheidsaanbevelingen, dan zou dit een effect hebben op de productie van de verschillende voedingsmiddelen. In een recente studie werd aangetoond op basis van voedselproductie en populatievoorspellingen dat men niet in staat zal zijn om aan de mondiale behoefte aan groenten en fruit te voldoen tegen 2025. Ook vandaag is niet voldaan aan de behoefte aan groenten en fruit: de verhouding tussen de beschikbare hoeveelheid en de noodzakelijke hoeveelheid groenten en fruit ligt wereldwijd op 0,78, maar deze verhouding verschilt sterk tussen landen met lage inkomens (0,42) en landen met hoge inkomens (1,02) (Siegel et al. 2014). In de onderstaande tabel wordt weergegeven welke veranderingen men moet introduceren om te voldoen aan de voedingsaanbevelingen. Daarvoor is er nood aan een stijging van de productie van het merendeel van de voedingsmiddelen. Een hogere nood aan productie wordt uiteraard gereflecteerd in een hogere nood aan landbouwareaal. In de Verenigde Staten is er nood aan een stijging van 3 miljoen ha landbouwareaal. Ook al zijn deze cijfers vandaag reeds verouderd, ze vormen een duidelijke indicatie dat er nood is aan een hogere productie van groeten en fruit zelfs indien niet alle consumenten overschakelen op een gezond voedingspatroon volgens de voedingsrichtlijnen. Het overschakelen naar een gezonder en duurzamer voedingspatroon is trouwens niet alleen afhankelijk van de consument. Er is wel degelijk nood aan het opzetten van een specifiek beleid waarbij
Pagina 46 van 73
een departement volksgezondheid overlegt met een departement landbouw. Duurzaamheid vormt een integraal deel van het gezonde voedingsbeleid van verschillende landen. In het actieplan van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO, World Health Organization) voor Europa (WHO European Action Plan for Food and Nutrition Policy 2007–2012) voor de periode 2007-2012 werd het aspect duurzaamheid uitdrukkelijk opgenomen. In het ‘Vlaams actieplan voeding en beweging 2009-2015’ werd het aspect duurzaamheid in eerste instantie niet toegevoegd. Pas in 2013 kwam het VIGeZ (Vlaams Instituut voor Gezondheidspromotie en Ziektepreventie) met een visietekst omtrent duurzaam en evenwichtig eten, ook al was het duurzaamheidsaspect elders reeds in voedingsrichtlijnen en beleidsplannen geïntroduceerd sinds 2006 (bv. het Verenigd Koninkrijk). Tabel 3: Dagelijkse beschikbare voeding, gecorrigeerd voor voedselverliezen, in 2003 in vergelijking met de aanbevelingen volgens de Amerikaanse voedselpiramide van 2005, uitgedrukt in porties volgens de Amerikaanse voedselpiramide. Voedingsgroep
Voedingsrichtlijnen voor 2000 kcal dieet Aantal per dag
Consumptie in 2003 volgens de huishoudenquête Aantal per dag
Verandering noodzakelijk om de voedingsrichtlijnen te halen Aantal %
Fruit
2.0 cups
0.9 cups
1.1 cups
132
Groenten
2.5 cups
1.9 cups
0.6 cups
31
Donkergroene
0.4 cups
0.2 cups
0.3 cups
175
Oranje (wortelen, etc.)
0.3 cups
0.1 cups
0.2 cups
183
Peulvruchten
0.4 cups
0.1 cups
0.3 cups
431
Zetmeelrijke vruchten (aardappelen, etc.)
0.4 cups
0.7 cups
-0.2 cups
-35
Andere
0.9 cups
0.9 cups
0 cups
2
Melk
3.0 cups
1.8 cups
-2.2 cups
66
Totaal granen
3.06 oz-eq
8.2 oz-eq
8.2 oz-eq
-27
Volle granen
3.0 oz-eq
0.9 oz-eq
2.1 oz-eq
248
Duurzaam voedsel veronderstelt dat dit voedsel ook geproduceerd is met respect voor milieu en omgeving. In dit verband bestaan er grote verschillen volgens de aard van het voedsel: zo zijn plantaardige producten over het algemeen veel minder milieubelastend dan dierlijke voedingsproducten. Voor de dierlijke voedingsproducten wordt dit voor de situatie in de VS geïllustreerd in Figuur 9 (Eshel et al. 2014). De figuur illustreert dat rundvleesconsumptie een enorm grote impact heeft op natuurlijke hulpbronnen en milieu, terwijl melk op dit gebied veel beter scoort. Varken en kip scoren veel beter dan rundvlees, terwijl het gebruik van eieren het minst belastend is. De impact van granen, aardappelen en rijst is, voor een gelijke hoeveelheid calorieën, veel lager dan voor dierlijke producten, behalve voor het gebruik van irrigatiewater voor de teelt van aardappelen en vooral van rijst. Uiteraard gaan de besluiten voor de VS niet op voor andere landen: zo is de landbouw in de VS veel extensiever dan bij ons en ook het gebruik van dierlijke voeding verschilt sterk van land tot land, zowel wat de hoeveelheid als de samenstelling betreft. Zo verwachten we dat de impact op milieu en omgeving in Vlaanderen per kcal lager is dan in de VS, wegens de hogere efficiëntie, maar berekeningen zullen moeten uitwijzen of deze veronderstelling correct is.
Pagina 47 van 73
Figuur 9: A-D: Impact van verschillende dierlijke voedingsproducten op het gebruik van natuurlijke hulpbronnen (land en irrigatiewater) en op het milieu (broeikasgassen en reactieve stikstofverbindingen) in de Verenigde Staten. De impact wordt uitgedrukt per 1000 kcal van het betreffende product. In E worden de hoeveelheden van het verbruik van de verschillende dierlijke producten vermeld en ook het aandeel in het totale voedselpakket. Een gemiddelde inwoner van de VS verbruikt dagelijks ongeveer 825 kcal dierlijke producten, wat 30% betekent van zijn dagelijkse voedselconsumptie. De pijlen boven elke impactparameter hebben betrekking op het calorieverbruik van plantaardige voeding: tarwe (w), aardappel (p) en rijst (r). (Eshel et al. 2014).
Klassieke dierlijke eiwitbronnen kunnen in principe vervangen worden door insecten (zie deel C). In België zijn er reeds enkele bedrijfjes actief in dit domein, maar is er nog geen specifieke wetgeving omtrent de kweek en het in de handel brengen van insecten bestemd voor menselijke consumptie. Ondanks deze onduidelijkheid in verband met de wetgeving en de mogelijke risico's voor de volksgezondheid, is de humane consumptie van insecten een veelbesproken thema en werd reeds een insectenkookboek op de markt gebracht (Van Huis et al. 2015). Wereldwijd worden insecten veel geconsumeerd , al vormt deze dieetkeuze nog geen dagdagelijkse praktijk in de westerse samenleving. Uit een recente studie die werd uitgevoerd in Nederland en Australië blijkt dat het introduceren van insecten als bron van eiwit mogelijk is op voorwaarde dat er voldoende informatie wordt verstrekt en/of dat mensen de kans hebben om te proeven. Factoren die bepalend kunnen zijn voor het al dan niet consumeren van insecten zijn prijs en kwaliteit, voordelen, risico’s, natuurlijkheid, vertrouwen, culturele aspecten en de noden van de consument (Lensvelt en Steenbekkers 2014).
B.
EEN DUURZAAM VOEDINGSPATROON MOET GEREALISEERD WORDEN VIA 'BESTE PRAKTIJK'-ACTIES
De uitdagingen met betrekking tot het wijzigen van het voedingspatroon zijn zeer divers. Ons voedingspatroon hangt samen met meer dan alleen de consumptie van de noodzakelijke energie en nutriënten. Mensen eten dikwijls omdat eten lekker is, omwille van stress of verveling of omdat er iets te vieren is. De huidige uitdaging is bijgevolg: hoe kunnen we het voedingspatroon veranderen, zowel naar kwaliteit als naar voedselzekerheid, rekening houdende met duurzaamheid? Veranderingen in het voedingspatroon kan men op verschillende niveaus introduceren, namelijk individueel, in interpersoonlijke relaties, institutioneel, maatschappelijk en binnen politieke systemen. Op basis van de huidige interpretaties van en misverstanden over een duurzaam voedingspatroon is het duidelijk dat er meer informatie moet worden verstrekt aan de bevolking over een gezond en duurzaam voedingspatroon. Uit recente studies blijkt dat alleen maar sensibiliseren en/of informeren niet voldoende is en er een duidelijke noodzaak is aan actie om het gedrag te veranderen (Chokshi en Farley 2014). Het veranderen van gedrag is mogelijk, maar vereist persoonlijke en institutionele inzet. Het meest bekende voorbeeld in gedragsverandering in het voedingspatroon is dat van Finland. In de jaren 19601970 werd Finland geconfronteerd met een hoog sterftecijfer ten gevolge van hart- en vaatziekten. Door een combinatie van verschillende beleidsinterventies (zoals de introductie van nieuwe voedingsmiddelen, verplichte
Pagina 48 van 73
verandering van de samenstelling van voedingsmiddelen, sensibilisering van de bevolking) is men erin geslaagd om het sterftecijfer te doen dalen (Puska and Ståhl 2010). In de huidige context van obesitas staat men in verschillende landen voor gelijkaardige uitdagingen. Tot op heden trekken veel overheden de kaart van sensibilisering, ondanks het feit dat verschillende studies aantonen dat acties efficiënter zijn, zolang die de bevordering van gezondheid tot doel hebben. Op wereldschaal is het INFORMAS – International Network for Food and Obesity – initiatief een uitgebreide inventaris aan het opmaken met effectieve maatregelen om de obesitasproblematiek een halt toe te roepen. De ingrepen die INFORMAS oplijst, zijn zeer uiteenlopend. Ze variëren van een taks op voedingsmiddelen tot het bepalen van de prijs van voedingsmiddelen op wereldschaal (Swinburn et al. 2013). Niet alleen in de strijd tegen obesitas maar ook tegen kanker lopen er overkoepelende initiatieven die lokale beleidsmakers moeten stimuleren de bevolking aan te zetten tot een gedragsverandering. Het wereldkanker-onderzoeksfonds heeft het NOURISHING Framework opgestart om beleidsmakers te helpen in de strijd tegen kanker 14. Het ter beschikking stellen van voedingsmiddelen of niet is een potentiële actie. In Nederland werd op basis van klinisch onderzoek aangetoond dat het vervangen van (gewone) frisdrank door water of laagcalorische frisdrank de lichaamssamenstelling van kinderen verbeterde (De Ruyter et al. 2012). Invoering van een gezondheidstaks is een andere optie. Recent verscheen in een toonaangevend Amerikaans medisch vakblad dat taks in combinatie met subsidies een verschil maakt bij de keuze van gezonde voeding (Mozaffarian et al. 2014). Deze combinatie werd reeds eerder aangeprezen door de Britse Heart Foundation, waarbij men pleitte voor minstens 20% toename van de prijs en een subsidiesysteem voor groenten en fruit. Het belasten van ongezonde voeding gaat een stap verder dan gezondheidsrichtlijnen en vormt een politiek thema in verschillende landen. In oktober 2011 voerde Denemarken als eerste land in de wereld de vettaks in, met als doel het reduceren van de consumptie van verzadigde vetten. Een jaar later werd de taks echter weer afgevoerd. Voorstanders van de taks claimen dat de regering onbezonnen tewerk is gegaan bij de invoering van de taks; tegenstanders – niet in het minst de voedingsindustrie – stellen dat het belasten van voeding geen oplossing is om voedingsgewoonten te wijzigen. In Frankrijk woedde in 2012 de discussie over de Nutella-taks, een taks op palmolie. Ook in België loopt het debat. Volgens onderzoek zou een belasting op vetrijke snacks, snoep en suikerhoudende dranken de consumptie doen dalen – en zo over een periode van 20 jaar de Belgische staat een besparing van 2,2 miljard opleveren op de gezondheidszorg. In de zomer van 2015 werd beslist om een suikertaks voor frisdrank in te voeren, deze invoering is echter louter financieel en kadert niet in een gezondheidsbeleid. Deze pure financiële beleidskeuze zal waarschijnlijk weinig effect hebben op de gezondheid van de gemiddelde Belg15. Er bestaan dus reeds heel veel initiatieven en ‘best practices’ om een halt toe te roepen aan de epidemie van niet-overdraagbare aandoeningen als obesitas en diabetes. Momenteel slagen we echter niet in om die af te remmen. Een heel belangrijke factor in het welslagen van verschillende volksgezondheidsacties is communicatie. Aangezien voeding een integraal deel uitmaakt van het dagelijks levenspatroon zijn er veel zelfverklaarde voedingsexperts en ontbreekt een gefundeerd standpunt van de overheid te vaak in het debat. Communicatie omtrent voeding vraagt nuancering en is niet eenvoudig 16. Toch moet het mogelijk zijn het voedingspatroon van mensen te veranderen zodat er zowel gezond als duurzaam wordt gegeten. Een aantal aspecten waarmee men rekening moet houden bij een integrale aanpak rekening kunnen als volgt samengevat worden (Burlingame en Berlini 2012):
14
www.wcrf.org/int/policy/nourishing-framework Voor de reflectie van een andere Metaforum-werkgroep over de vettaks, zie ook de Metaforum-visietekst ‘Socioeconomische verschillen in overgewicht’, www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_2_n.pdf 16 Voor een gedetailleerde analyse van gezondheidscommunicatie, zie ook de Metaforum-visietekst ‘Gezondheid en gezondheidszorg: iedereen expert?’, www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_37_n.pdf 15
Pagina 49 van 73
omgevingsfactoren aanpakken die het fysiologische mechanisme van voedselinname sturen algemene boodschappen omtrent voeding zullen geen gedragsverandering veroorzaken op korte termijn informatie verlenen in combinatie met specifieke instrumenten gericht naar specifieke doelgroepen kinderen en ouderen zijn het meest vatbaar voor een verandering in het voedingspatroon en moeten dus prioriteit krijgen in acties kansarme populatiegroepen zijn minder vatbaar voor een gedragsverandering
Bij de verschuiving van het huidige westerse voedingspatroon naar een duurzamer voedingspatroon kan men echter niet verwachten dat de volledige bevolking plotseling kan/wenst over te schakelen (de Boer et al. 2014). Deze transitie zal een langzaam proces zijn waarbij externe factoren een bepalende rol zullen spelen. Een werkgroep over het duurzaam voedingspatroon in de VS kwam tot de conclusie dat het invoeren van een duurzaam voedingspatroon nog veel stappen op het niveau van beleidssamenwerking noodzaakt (Sustainable Diets Workshop IOM 2014). Een belangrijke trend die een positieve invloed kan hebben op zowel ecologisch als gezondheidsniveau is de evolutie van ons voedingspatroon van een kwantitatieve benadering naar een kwalitatieve benadering.
C.
ALTERNATIEVE EIWITVOORZIENING STAAT NOG IN DE KINDERSCHOENEN
De ontwikkeling van een duurzame eiwitvoorziening is noodzakelijk om de groeiende wereldbevolking te blijven voeden. Dierlijke eiwitten hebben daarbij, omwille van hun hoge voedingswaarde, een specifieke plaats. De eiwitvoorziening zoals die vandaag gebeurt, is echter onvoldoende duurzaam, zowel in Vlaanderen als voor de groeiende wereldbevolking (zie voor effecten op natuurlijke hulpbronnen en milieu eerder in dit hoofdstuk onder punt A). De grootschalige toepassing van op het eerste zicht beloftevolle alternatieven is echter om verschillende en zeer uiteenlopende redenen niet voor de hand liggend. Een succesvolle, duurzame en grootschalige implementatie vereist nog uitgebreid studiewerk in zeer diverse domeinen. Eiwitten maken, via de essentiële aminozuren, een cruciaal deel uit van menselijke voeding en van veevoeder. Elk dieet of rantsoen moet zowel een voldoende hoeveelheid als een evenwichtige samenstelling aan essentiële aminozuren aanleveren. Door de nauwere verwantschap met de mens zijn dierlijke eiwitbronnen een volwaardigere bron van essentiële aminozuren, vergeleken met plantaardige grondstoffen. Hetzelfde geldt voor diervoeders: ook daar vormen dierlijke bronnen (bv. slachtafval) een volwaardiger voeder, terwijl van plantaardige voeders meestal mengsels moeten worden gemaakt om een evenwichtige aminozuursamenstelling te realiseren die voldoet aan de behoefte. De BSE-crisis (bovine spongiphorm encaphalopathy of dolle koeienziekte) resulteerde begin 2001 echter in een verbod op het gebruik van slachtafval in veevoeder (Verordening 999/2001). Deze hersenaandoening zou mogelijk overdraagbaar zijn via het voeder. Diermeel met een hoog eiwitgehalte (tot 50-60%) mag sindsdien niet meer gebruikt worden in voeder voor landbouwhuisdieren. In 2010 werd door de Europese Commissie een stappenplan gelanceerd waarin gepleit wordt voor een versoepeling van dit verbod: o.a. diermeel wel toelaten voor varkens en pluimvee, maar voor herkauwers zou diermeel volledig verboden blijven. Naast de aminozuurvoorziening voldoen dierlijke bronnen ook beter wat betreft de behoefte aan andere nutritionele componenten (bv. vitamines van de B-groep) ten opzichte van plantaardige bronnen, maar dat valt buiten het bestek van dit deel. Dierlijke eiwitbronnen vormen dus, hoewel vervangbaar, toch een belangrijke component in de humane voeding (rechtstreeks of onrechtstreeks als diervoeder). Wereldwijd is 40% van de humane proteïne-inname afkomstig van veeteelt (van der Spiegel, Noordam en van der Fels-Klerx 2013). Bovendien wordt verwacht dat de vraag naar (dierlijke) eiwitten ruim 70% zal stijgen in de periode 2010-2050 (FAO 2010), enerzijds door een toename van de wereldbevolking en anderzijds door de toenemende welvaart, aangezien vlees als luxeproduct wordt
Pagina 50 van 73
beschouwd. Gekoppeld aan deze stijgende humane vleesconsumptie zal ook de vraag naar veevoeding en dus proteïnerijke grondstoffen voor veevoeder toenemen. Vandaag is sojameel de belangrijkste eiwitbron in veevoeder omwille van zijn hoge eiwitkwaliteit. Vlaanderen (en Europa) importeert soja voor veevoeder voornamelijk uit Zuid-Amerika. Daardoor is het onmogelijk om een duurzame gesloten nutriëntenkringloop te realiseren. Bovendien is het grootste deel van de sojateelt in de exportlanden genetisch gewijzigd en gericht op grootschalige monocultuur, wat weerstand oproept bij de Europese consument. Naast deze toegenomen vraag is ook een duurzame eiwitproductie moeilijk. Vanuit economisch oogpunt leidt de grote vraag naar proteïnerijke grondstoffen nu reeds tot een tekort aan de aanbodzijde, met tot gevolg een volatiele markt met moeilijk te controleren en te voorspellen prijzen. Vanuit ecologisch oogpunt bekeken geeft de kweek van dieren bovendien een hoge uitstoot van broeikasgassen en vergt die grote oppervlaktes landbouwareaal door de relatief lage voederconversies (zie eerder in hoofdstuk 6.A). In 2010 werd een studie uitgevoerd door de Vlaamse overheid over alternatieve eiwitbronnen (Cazaux et al. 2010). Daarin kwamen vier groepen naar voren als potentiële bronnen: kweekvlees, Novel Protein Foods, insecten en algen. Van deze vier is voor kweekvlees ondertussen duidelijk dat op (middel)lange termijn geen commerciële toepassingen te verwachten zijn, omwille van de te hoge kostprijs en technologische problemen. ‘Novel Protein Foods’ is een vlag die een zeer ruime lading dekt. Deze eiwitten kunnen immers afkomstig zijn uit zeer verschillende bronnen: (1) bijproducten van de zetmeel- en olie-industrie (met als typische voorbeelden resp. aardappel, tarwe, maïs, en koolzaad, zonnebloempitten, lijnzaad) die ook een belangrijke ecologische meerwaarde bieden door het valoriseren van nevenstromen, (2) bijproducten van de productie van bio-ethanol (zgn. distillers dried grains with solubles), (3) eiwitten uit bestaande teelten zoals grassen en uit nieuwe eiwitbronnen die nog niet eerder in humane voeding of diervoeder zijn gebruikt (bv. eendenkroos). Voor een grootschalige toepassing van al deze potentiële eiwitbronnen is echter nog veel meer onderzoek nodig over verschillende facetten: optimale valorisatie van nevenstromen, competitie in landgebruik met andere teelten of toepassingen (bv. biobrandstof), optimalisatie van de eiwit- en aminozuursamenstelling in relatie tot de teeltomstandigheden, invloed van processing op de eiwitkwaliteit, voedselveiligheid van deze (nieuwe) bronnen, etc. Omwille van al deze redenen is een duurzame, kostenefficiënte en grootschalige toepassing van deze (beloftevolle) Novel Protein Foods in voeding en voeder minder voor de hand liggend dan het op het eerste zicht lijkt. Sojateelt neemt een aparte plaats in bij de nieuwe teelten voor alternatieve eiwitvoorziening. Soja is vandaag, zoals eerder aangehaald, de belangrijkste eiwitbron voor diervoeder en daardoor ook voor de dierlijke eiwitten in de humane voeding, maar België is volledig afhankelijk van soja-import. Daarom steunt Vlaanderen, zoals trouwens ook Europa, onderzoek naar alternatieve eiwitbronnen die lokaal kunnen worden geteeld. In november 2013 werd een IWT-onderzoeksproject gestart over de introductie van sojateelt in Vlaanderen, wat nauw aansluit bij het Vlaamse Actieplan Alternatieve Eiwitbronnen en bij de Europese beleidsprioriteiten in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Soja is uiteraard geen nieuwe eiwitbron, maar door een lokale teelt wordt de duurzame toepassing ervan verhoogd, al moet dit laatste misschien gerelativeerd worden. Als de productiviteit in Vlaanderen beduidend lager zou liggen dan elders, zou dit een groter landgebruik betekenen, bovendien moet duurzaamheid (bv. gebruik van meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen) ook per eenheid geproduceerd product bekeken worden. De resultaten van de eerste oogsten zijn veelbelovend, maar het is nog te vroeg om sojateelt in Vlaanderen naar voren te schuiven als dé oplossing voor een duurzame eiwitvoorziening.
INSECTEN EN ALGEN ALS BELOFTEVOLLE ALTERNATIEVEN In de bovenvermelde Vlaamse studie uit 2010 over alternatieve eiwitbronnen (Cazaux et al. 2010) werden ook insecten en algen aangehaald als bronnen voor humane voeding en voor verwerking in diervoeder. Beide bronnen bieden trouwens ook andere nutritionele voordelen dan enkel eiwitten (bv. onverzadigde vetzuren,
Pagina 51 van 73
kleurstoffen, antioxidanten, chitine) die bruikbaar zijn in voeding en voeder, maar ook als biochemicals in de cosmetische of chemische industrie, wat de economische haalbaarheid verder verhoogt. Insecten kunnen gekweekt worden op rest- en afvalstromen (bv. zemelen, supermarktafval of zelfs mest of bloed), waarbij deze laagwaardige grondstoffen worden omgezet in hoogwaardige dierlijke eiwitbronnen. Bovendien hebben insecten weinig ruimte nodig en vertonen ze een hoge voedselconversie-efficiëntie en hoge vruchtbaarheid. Insecten vormen ook een meer duurzame bron van eetbare eiwitten met een lagere uitstoot aan broeikasgassen vergeleken met de conventionele productie van dierlijke eiwitten (Oonincx et al. 2010; Oonincx en de Boer 2012). Microalgen staan dan weer bekend als snelgroeiende organismen; sommige kunnen hun biomassa verdubbelen binnen slechts enkele uren tijd. Voor hun groei is geen vruchtbaar land of drinkbaar water vereist en zij gebruiken voornamelijk zonlicht en het broeikasgas koolstofdioxide. De teelt van algen zou voor de Vlaamse glastuinbouw een mogelijke alternatieve teelt kunnen worden, gezien de behoefte aan warmte en voldoende licht die ruim voorhanden zijn in de serres. Ondanks dit potentieel zijn toepassingen van (eiwitten uit) insecten en microalgen nog beperkt omwille van meerdere redenen. Deze redenen zijn in belangrijke mate gelijkaardig aan de meeste bij de eerder genoemde Novel Protein Foods. Daarnaast zijn er nog de beperkingen met betrekking tot voedselveiligheid en wetgeving (zie verder). Insecten en algen staan echter het kortst bij de markt, en daarom worden deze eiwitbronnen hieronder verder besproken als illustratieve gevalsstudie van deze beperkingen. Als eerste hindernis is het voor toepassingen van insecten (en in mindere mate ook algen) belangrijk om de consument te overtuigen. Recent onderzoek (Verbeke 2015) wees uit dat de ‘early adopters’ vooral mannelijke consumenten zijn die uit zichzelf minder gehecht zijn aan vlees en voor wie de milieu-impact van hun voedselkeuze belangrijk is. Toch zijn in het najaar van 2014 verschillende producten op basis van insecten op de markt geïntroduceerd en zijn nu verschillende voedingsbedrijven (bestaande én nieuwe) actief in deze markt. De toekomst zal moeten uitwijzen in hoeverre de consument overtuigd kan worden voor het gebruik van deze eiwitbron. Nieuwe eiwitbronnen kunnen ten tweede op lange termijn slechts succesvol zijn indien ze ook duurzamer zijn. Daarom is het belangrijk om alle facetten die invloed hebben op de duurzaamheid te optimaliseren: (1) selectie van substraten voor de insectenkweek (inclusief de impact van de substraten op de nutritionele samenstelling), (2) optimaal gebruik van energie, bv. door algenteelt in bestaande serres, (3) optimalisatie van het watergebruik bij teelt en kweek, (iv) optimale verwerking van de nevenstromen die ontstaan bij insectenkweek en algenteelt, etc. Deze benadering van duurzaamheid zal bovendien ook leiden tot een meer kostenefficiënte productie, wat de grootschalige introductie verder zal vergemakkelijken. Op dit moment is echter te weinig kennis beschikbaar om onderbouwde uitspraken te doen over de juiste keuzes voor een duurzame productie van algen of insecten. Een derde, meer economisch gerichte problematiek is het ontwikkelen van een optimale keten. De producenten van de biomassa (insecten en algen) enerzijds worden geremd door de nieuwe, onbekende en daardoor voor hen eerder onzekere markt. De voedings- en voederindustrie anderzijds is vragende partij naar alternatieve voedselbronnen, maar momenteel zijn deze bronnen onvoldoende voorradig op de markt, waardoor een rendabele toepassing in het gedrang komt. Een betere afstemming van vraag en aanbod van beide ketenschakels is cruciaal voor een succesvolle toepassing van de alternatieve eiwitbronnen. Een vierde beperking is de nood aan garantie voor de voedsel- en voederveiligheid van (nutriënten uit) insecten en algen. De Europese General Food Law (Verordening 178/2002) legt een hoge prioriteit bij de bescherming van de volksgezondheid. Bijgevolg worden relatief nieuwe grondstoffen zoals insecten (alleszins nieuw voor de West-Europese consument) en algen slechts toegelaten indien voldoende kennis beschikbaar is over de microbiologische veiligheid (insecten worden typisch in hun geheel geconsumeerd, dus inclusief de darminhoud)
Pagina 52 van 73
en de contaminatie door zware metalen en organische verbindingen (wat vooral bij een aantal substraten voor de kweek en teelt belangrijk kan zijn). Een laatste hindernis, maar daarom niet minder belangrijk, zijn de wettelijke beperkingen. Hierboven werd al verwezen naar de beperking op het gebruik van diermeel in veevoeder. Aangezien insecten ook dieren zijn, vallen zij in principe ook onder deze beperking. Het is vandaag nog niet duidelijk of, wanneer en op welke wijze Europa zijn wetgeving zal versoepelen voor gebruik in veevoeder. Ook voor humane consumptie is de toepassing van insecten en algen, vanuit wettelijk oogpunt, nog zeer gelimiteerd (FAO 2013c). Te verwachten valt dat deze nieuwe grondstoffen onder de Novel Food wetgeving zullen vallen, maar op dit moment is hierover nog geen duidelijkheid. Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen heeft in 2014 wel een lijst van 10 insectensoorten opgemaakt die getolereerd worden voor toepassing in de humane voeding (Omzendbrief FAVV, PCCB/S3/ENE/KBE/1158552, 2014). Dit geeft de kwekers en de verwerkende bedrijven een voorlopig kader waarbinnen gewerkt kan worden, maar dat uiteindelijk ondergeschikt zal zijn aan de beslissingen die op Europees niveau zullen worden genomen.
D.
CONSUMENTEN IN GEÏNDUSTRIALISEERDE LANDEN VERSPILLEN TE VEEL
De FAO definieert voedselverlies en -verspilling als volgt (Gustavsson et al. 2011): voedselverlies slaat op de massa eetbaar voedsel, dus enkel voedsel bedoeld voor menselijke consumptie, en enkel de eetbare biomassa hiervan, dat verloren gaat doorheen dat deel van de voedselketen dat specifiek leidt tot voor de mens eetbaar voedsel. Voedselverliezen vinden dus plaats tijdens de oogst, na de oogst en tijdens de verwerking. Het verlies dat tijdens het productieproces optreedt door ziekten en plagen of bij droogte is geen onderdeel van voedselverliezen. Voedselverspilling slaat dan weer eerder op wat verloren gaat aan het einde van de voedselketen (distributie en finale consumptie), met andere woorden, op het verloren gaan van voedsel dat perfect eetbaar is, wat gelinkt kan worden aan het gedrag van de distributie en consument. Voedselverspilling duidt dus vooral op vermijdbare verliezen. Gepland gebruik van eetbaar voedsel voor andere doeleinden dan menselijke consumptie (bijvoorbeeld veevoeder, bepaalde energiegewassen) wordt niet meegerekend. Indien eetbaar voedsel dat initieel bedoeld was voor menselijke consumptie op een bepaald moment voor andere doeleinden wordt gebruikt, bijvoorbeeld als veevoeder, dan kan dit dus zowel als voedselverlies of als voedselverspilling aangeduid worden. De koolstofvoetafdruk van voedselverspilling, een van de mogelijke manieren om de milieu-impact van de componenten van deze verspilling te becijferen, is het grootst in de consumptiefase van onze moderne voedselketen. De verklaring hiervoor is dat om een levensmiddel doorheen de voedselketen tot bij de consument te brengen al een bijdrage aan energieverbruik, waterverbruik, koolstofvoetafdruk etc. vereist is. De opbrengst van deze bijdragen is er pas indien de consument het levensmiddel dan ook effectief consumeert. Indien dit niet het geval is, is elke stap in de keten volledig nutteloos geweest en heeft die enkel tot milieuimpacten geleid, met ander woorden, het rendement is nul. Het voedselverlies is in de geïndustrialiseerde landen relatief beperkt. In ontwikkelingslanden zijn de verliezen dikwijls aanzienlijk, zowel tijdens de productie als bij de bewaring van voedsel. Een oplossing hiervoor zou een beduidende bijdrage betekenen aan het dichten van de productiekloof (zie eerder). In een recente FAO-studie werd de milieu-impact van voedselverliezen becijferd. Men schat dat wereldwijd ongeveer een derde van het geproduceerde voedsel verloren gaat (verlies en verspilling), goed voor 1,6 Gigaton ‘primaire productie-equivalenten’, of 1,3 Gigaton eetbaar voedsel (FAO 2013a; Gustavsson et al. 2011). Ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde landen hebben daarin een ongeveer gelijk aandeel, respectievelijk 630 en 670 miljoen ton. Uitgedrukt per capita gaat in Europa en Noord-Amerika jaarlijks 280-300 kg verloren, en 120-170 kg in Sub-Sahara Afrika en Zuid(Oost)-Azië. De kosten verbonden aan voedselverspilling en verliezen, op basis van producentenprijzen en dus op basis van de kosten gemaakt tijdens de productiefase, worden geraamd op ongeveer US$ 680 miljard in geïndustrialiseerde landen en US$ 310 miljard in ontwikkelingslanden
Pagina 53 van 73
(FAO 2013b). Er moet wel opgemerkt worden dat de meeste auteurs vermelden dat op de cijfers veel onzekerheid zit.
VOEDSELVERLIEZEN EN -VERSPILLING DOORHEEN DE KETEN Voedselverliezen en -verspilling treden op doorheen de volledige voedselketen: van de teelt en productie, de bewaring, de verwerking, over de distributie en detailhandel, tot aan de finale consumptie. In ontwikkelingslanden treedt 40% van de verliezen op aan het begin en in het midden van de voedselketen, namelijk tijdens de naoogst en de verwerkingsfasen. Een betere organisatie en de beschikbaarheid van microkredieten in het algemeen (wat vergemakkelijkt wordt in een stabiel politiek klimaat), en betere (na-)oogst en verpakkingstechnieken, infrastructuur en transport in het bijzonder, kunnen hier soelaas brengen. In de geïndustrialiseerde landen gaat het vooral om verspilling: meer dan 40% van het volume eetbaar voedsel gaat in de keten verloren tijdens de detailhandel en consumptiefase, te wijten aan een gebrekkige coördinatie tussen de verschillende actoren langsheen de voedselketen, kwaliteitsstandaarden voor voedsel, misinterpretaties van houdbaarheidsdata op producten, niet optimale planning van boodschappen, en nonchalant gedrag van consumenten (FAO 2013a, 2013b, 2013c). In Europa en Noord-Amerika worden de jaarlijkse verliezen door verspilling door consumenten geschat op 95-115 kg per capita, terwijl die in Sub-Sahara Afrika en Zuid(Oost)Azië geschat worden op slechts 6-11 kg per capita (FAO 2013a). Consumenten in geïndustrialiseerde rijke landen (Europa, Noord-Amerika, Oceanië en geïndustrialiseerd Azië) blijken bijna evenveel voedsel te verspillen als de volledige netto-voedselproductie in Sub-Sahara Afrika (resp. 222 en 230 miljoen ton) (FAO 2013b). De Europese Commissie rapporteert, net zoals de FAO, over voedselverliezen en -verspilling, maar neemt (in tegenstelling met de FAO) in zijn berekeningen ook nevenstromen mee, waarmee het niet-eetbare deel van de biomassa van voedsel bestemd voor menselijke consumptie bedoeld wordt, zoals schillen van fruit en groenten, beenderen, karkassen en, afhankelijk van de culturele geplogenheden, organen (European Commission 2014). Die worden vaak aangeduid als niet-vermijdbare verliezen. De iets verschillende definities van die van de FAO maken vergelijkingen en communicatie op internationaal niveau niet altijd even gemakkelijk. Toch is het nuttig ook cijfers op EU- en op Belgisch/Vlaams niveau te bekijken om een zicht te hebben op waar de grootste verliesen verspillingposten zich voordoen. Volgens de Europese Commissie ging in 2006 in de EU-27 ongeveer 89 miljoen ton voedsel verloren (inclusief nevenstromen en verspilling) of 179 kg per persoon, waarvan naar schatting 42% door huishoudens (ongeveer 76 kg per capita), 39% door industrie en verwerking (exclusief landbouwverliezen bij gebrek aan voldoende cijfermateriaal), 14% door voedseldiensten/catering en 5% door handel en distributie. De totale waarde van deze verliezen werd geschat op € 180 miljard en leidde tot een uitstoot van 170 miljoen ton CO2-eq per jaar (ongeveer 3% van de totale CO2-uitstoot van de EU-27 in 2008). In België ging meer dan 4 miljoen ton voedsel verloren, waarvan meer dan 2 miljoen ton tijdens het verwerkingsproces, en iets minder dan 1 miljoen ton door huishoudens (European Commission 2014). Ook op Vlaams niveau worden cijfers van voedselverliezen, verspilling en nevenstromen samen gerapporteerd; zie Tabel 4 voor een overzicht voor de Vlaamse voedselketen. Tabel 4: Voedselverlies, verspilling en nevenstromen in de Vlaamse voedselketen (Sarlee et al. 2012). Ketenschakel Primaire sector Voedingsindustrie Distributie Voedingsdiensten Huishoudens TOTAAL Totaal per capita
Raming (ton/jaar) 425.000-700.000 1.073.000 116.000 166.000 156.000-235.000 1.936.000-2.290.000 0,314-0,372
Pagina 54 van 73
Momenteel omvatten deze cijfers dus ook het niet-eetbare deel van het voedsel bedoeld voor menselijke consumptie. Dergelijke nevenstromen hebben echter soms nog een grote waarde, gezien zij kunnen worden ingezet in de verwerkings- of veevoederindustrie, of voor de winning van energie. Zo blijft na het persen van sojabonen voor olie een belangrijke hoeveelheid biomassa over die in de veevoeding gerecupereerd wordt. In deze context legt de Europese Commissie dan ook de nadruk op het belang van de afvalhiërarchie, de zogenaamde ‘cascade van waardebehoud’. Hierbij wordt gestreefd naar een zo hoog mogelijke valorisatie van producten en grondstoffen, wat inhoudt dat de voorkeur uitgaat naar preventie, vervolgens herverdeling (bv. voedselbanken), gevolgd door veevoeder, vergisting en compostering, energieterugwinning, en als laatste optie, met de minste voorkeur, storten (European Commission 2014).
IMPACT VAN VOEDSELVERSPILLING OP HET MILIEU In een wereld waar voedselzekerheid nog altijd een prangende doelstelling is, is zoveel voedselverlies en verspilling ethisch niet verantwoord. De hoeveelheid voedsel verspild in Europa alleen al zou 200 miljoen mensen kunnen voeden. En met slechts een kwart van alle mondiaal verspilde of verloren voedsel zouden alle 870 miljoen hongerigen op aarde kunnen worden gevoed (FAO 2013b). Ook de socio-economische en ecologische implicaties zijn aanzienlijk: verliezen langsheen de productieketen leiden tot verloren inkomsten voor telers, distributie en detailhandel, terwijl verspilling aan consumentenzijde tot onnodige uitgaven leidt. Bovendien worden onnodig grondstoffen aangewend voor de productie van het voedsel dat niet wordt geconsumeerd, goed voor een mondiale koolstofvoetafdruk van 3,3 Gton CO2-eq en een mondiale watervoetafdruk van 250 km³. Om maar te zwijgen van de bijna 1,4 miljard ha land die hiervoor werd ingezet (FAO 2013a). Deze impact is sterk afhankelijk van het soort product dat verspild wordt of verloren gaat. Volgens de FAO (2013a) vormen plantaardige producten bijna 85% van het volume verloren gegane voedsel: granen vertegenwoordigen 25%, groenten 24%, zetmeelhoudende wortels 19% en fruit 16%. De overige 15% is afkomstig van producten van dierlijke oorsprong. Indien we echter kijken naar de gerelateerde koolstofvoetafdruk, dan zien we dat deze dierlijke producten 33% van de koolstofvoetafdruk van voedselverliezen en -verspilling veroorzaken. Verspilling bij granen veroorzaakt 34% van de koolstofvoetafdruk, bij groenten 21%, bij fruit 7%, en bij zetmeelhoudende wortels 5%. Boosdoeners bij granen en groenten zijn het gebruik van stikstofbemesting en van diesel in landbouwwerktuigen en -machines; bij groenten kan het gebruik van fossiele brandstoffen voor de verwarming van broeikassen wellicht een rol spelen. Fruit en open veldgroenten hebben een lagere koolstofvoetafdruk. Bij vlees en zuivelproducten is de impact sterk afhankelijk van het soort dier; bij visserij wordt de impact vooral veroorzaakt door het gebruik van fossiele brandstoffen en eventueel door het lekken van koelvloeistoffen bij koelapparatuur aan boord (FAO 2013a). Verder worden de financiële kosten en de milieu-impact geassocieerd met verloren gegaan of verspild voedsel hoger naarmate het voedsel zich verder in de keten bevindt, gezien de input van financiële middelen, energie en grondstoffen accumuleert langsheen de verschillende schakels van de keten (oogsten, sorteren, verpakken, bewaren, transporteren, etc.). Eén ton plantaardige productie die verloren gaat omdat ze niet geoogst wordt, heeft dan ook een lagere milieu-impact dan mocht die verloren gaan op het niveau van de consumenten (FAO 2013a; Sarlee et al. 2012). Zo vertegenwoordigt de wereldwijde voedselverspilling op consumentenniveau 37% van de totale koolstofvoetafdruk van voedselverspilling, terwijl deze schakel instaat voor 22% van de massa van het verspilde voedsel. De vorige schakels in de keten veroorzaken elk 14-17% van de koolstofvoetafdruk van voedselverspilling. In midden en hoge inkomenslanden veroorzaakt de consumptiefase zelfs 50% van de koolstofvoetafdruk van de voedselverspilling. Kijken we naar de totale koolstofvoetafdruk van voedselverspilling (3,3 Gton CO2-eq) opgedeeld per levenscyclusfase, dan wordt 63% daarvan veroorzaakt door de landbouwschakel (de productie), 0,1% door naoogstbehandelingen en bewaring, 3,5% door verwerking, 2,8% door distributie, 10,3% door consumptie en 20,2% door ‘end-of-life’ afval (FAO 2013a).
Pagina 55 van 73
7.
VOEDSELBELEID: (NIET) KIEZEN IS VERLIEZEN If more of us valued food and cheer and song above hoarded gold, it would be a merrier world. J.R.R. Tolkien
De ontwikkeling van de Europese landbouwsector is in de afgelopen 50 jaar in grote mate bepaald door het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Het Europese landbouwbudget beslaat anno 2012 40% van het totale Europese budget en heeft een continue, dalende tendens. De Vlaamse landbouw is, zoals elders in Europa, sterk afhankelijk van deze subsidies. Die verschillen echter sterk volgens de sectoren. In de tuinbouw bedraagt de subsidieondersteuning voor productie minder dan 1% van de bruto-opbrengst per bedrijf, in de intensieve veehouderij (varkens en kippen) ongeveer 1%, maar in de akkerbouw lopen de subsidies op tot 11% en in de rundvleessector zijn ze dikwijls nog hoger, tot zelfs 18% voor vleesvee (periode 2007-2012). De Europese subsidies verschuiven steeds meer van de productieondersteuning (de eerste pijler, ongeveer € 225 miljoen voor Vlaanderen in 2013) naar de tweede pijler (ongeveer € 125 miljoen in 2013), die vooral bedoeld is voor plattelandsontwikkeling. Deze laatste subsidies zijn vooral gericht op verbetering van de concurrentie (meestal investeringsondersteuning), maar ook op verbetering van het leefmilieu en de leefkwaliteit (ongeveer 25% van het budget van de tweede pijler). Deze tweede pijler-subsidies hinken op twee gedachten: enerzijds wil men de boeren steunen, zodat ze meer concurrentieel zijn en zodoende een beter inkomen kunnen verwerven, maar anderzijds wil men ook biodiversiteit bevorderen, waardoor de productiviteit daalt en dus ook het inkomen. Bovendien blijkt dat de biodiversiteitwinst zeer beperkt tot onbestaande is (zie hoofdstuk 2). Om partijen met tegengestelde belangen te verzoenen maakt het beleid soms tegenstrijdige en weinig eenduidige keuzes, die bovendien Europa en Vlaanderen veel geld kosten.
A.
EEN EUROPESE CO 2 -TAKS MOET WORDEN ONDERZOCHT
Deze stelling vereist eerst een toelichting bij de huidige berekening van de meerwaarde van de landbouwsector. Diverse indicatoren geven een beeld van deze economische meerwaarde. Het is maar door de verschillende indicatoren samen te plaatsen, dat men een inzicht kan verwerven in het economisch aspect van de landbouw voor een welbepaald land of regio. Prijsvorming en prijsfluctuaties vormen een belangrijke indicator voor duurzame toegevoegde waarde. Hieronder gaan we in op drie andere economisch aspecten, namelijk de toegevoegde waarde van de landbouw, de tewerkstelling en het bedrijfstype. De toegevoegde waarde is een economische term waarmee men doelt op de waardevermeerdering van een product die plaatsvindt na bewerking. Met de stijging van het aantal schakels tussen de voedselproducent en de finale consument wordt de toegevoegde waarde van voeding verdeeld over meerdere actoren. Dit vertaalt zich in de praktijk naar een relatieve daling van de toegevoegde waarde van de landbouwproductie zelf. Figuur 10 toont de evolutie van de toegevoegde waarde van de landbouw in het bruto nationaal product in de periode 1995-2013. Mondiaal daalt de toegevoegde waarde van de landbouw en is die anno 2013 iets meer dan 3% (World Bank 2014). Er zijn echter enorme verschillen tussen het Zuiden en het Noorden. In de meeste ontwikkelingslanden ligt de toegevoegde waarde van de landbouw in het bnp boven de 20%. In landen als Ethiopië, Guinee-Bissau en Cambodja bedraagt de toegevoegde waarde van de landbouw in het bnp meer dan 30%. Figuur 10 illustreert eveneens de positie van de Belgische landbouw ten opzichte van een aantal andere Europese lidstaten, met name Polen, Frankrijk en Spanje. Het Europese gemiddelde bedraagt bijna 2%. In landen als Bulgarije en Roemenië komt dit percentage boven de 5%. België heeft een bijzonder lage toegevoegde waarde van de landbouw in het bnp, sinds 2007 beneden de 1% ligt. De toegevoegde waarde van de Belgische
Pagina 56 van 73
voedingsindustrie daarentegen bedraagt 13,5% van het bnp, het is daarmee de derde belangrijkste sector in de Belgische industrie. % 7 6 5 4 3 2 1 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012 2013
Wereld
België
Spanje
Frankrijk
Polen
Figuur 10: Toegevoegde waarde van landbouw in % van het bnp (1995-2013) (FAO 2014).
In het huidige economische model worden echter niet alle externaliteiten in rekening gebracht. In de context van een duurzame landbouw is het wenselijk om de duurzame toegevoegde waarde te beschouwen. Het begrip ‘duurzame toegevoegde waarde’ kan worden gebruikt indien alle sociale kosten en baten geïnternaliseerd worden. Internalisatie is echter (nog) niet altijd mogelijk, zodat een verenging tot de louter economische toegevoegde waarde voorlopig noodzakelijk is. De geïnternaliseerde toegevoegde waarde kan afgewogen worden ten opzichte van andere indicatoren. Een economische duurzame landbouw dient alle hulpbronnen op de meest efficiënte wijze in te zetten om in de behoeften van de huidige en toekomstige generaties te voorzien, zodat er
voldoende toegevoegde waarde gecreëerd wordt om deze hulpbronnen te vergoeden en een vergoeding bezorgd wordt aan alle hulpbronnen om hun betrokkenheid in de toekomst te verzekeren.
Hoewel het internaliseren van de reële kosten van landbouwactiviteiten praktisch veel hindernissen kent, toont onderzoek dat de maatschappelijke winst aanzienlijk kan zijn (Grinsven et al. 2011). Zonder overheidsinterventie moet die extra waarde uit de markt komen. Met andere woorden, alleen consumenten die bereid zijn een meerprijs te betalen zullen duurzamer geproduceerde producten kopen. Bijgevolg zullen alleen rijke consumenten dit doen en zal duurzaamheid een niche blijven die niet toegankelijk is voor arme consumenten. Overheidsinterventie kan door bijvoorbeeld een CO2-taks te heffen (volgens het principe van ‘de vervuiler betaalt’: diegene die het meest vervuilt, betaalt ook het meest). Op die manier worden een aantal gangbare praktijken vanzelf duurder en worden duurzamere praktijken aantrekkelijker. Dit kan echter maar werken wanneer dit op Europese schaal gebeurt en wanneer Europa die heffing ook kan afdwingen op ingevoerde producten. Anders wordt Europees voedsel uit de markt geprijsd. Omdat voedsel door zo’n taks duurder wordt, dient er dan een inkomenstransfer gerealiseerd te worden naar arme consumenten. Een dergelijke inkomenstransfer zou ook kunnen worden gerealiseerd door een aanpassing in het belastbaar inkomen. Op deze manier wordt duurzaamheid opgeschaald naar de hele sector. Deze piste houdt in dat een land of unie van landen zijn grenzen kan afschermen voor producten die niet voldoen aan dezelfde milieueisen. Alternatief of aanvullend zou men ook subsidies kunnen geven aan die actoren in de voedselketen die minder vervuilen.
Pagina 57 van 73
B.
EEN GOED BIODIVERSITEITSBELEID IS EEN VEREISTE
De Verenigde Naties riepen 2010 uit tot het internationale jaar van de biodiversiteit. Daarmee wilde men enerzijds de zeer precaire toestand van de biodiversiteit op aarde in de verf zetten en anderzijds de aandacht vestigen op de diverse diensten die biodiversiteit kan leveren aan mens en maatschappij (de zogenaamde ecosysteemdiensten). Beide aspecten van biodiversiteit werden grondig besproken in de Metaforum-visietekst ‘Biodiversiteit: basisproduct of luxegoed?’ (2010), en Honnay (2013) geeft een nog recenter overzicht. Inzake de algemene toestand van biodiversiteit op aarde volstaat het hier te vermelden dat waar de gemiddelde talrijkheid (of de populatiegrootte) van planten- en diersoorten in 1970 wereldwijd was teruggelopen tot 77% van de oorspronkelijke maximale waarde, die in 2010 al afgenomen was tot 68%, en in 2050 onder een business as usual-scenario zal teruglopen tot 60% van de natuurlijke talrijkheid (PBL-NEAA 2012). De soortenextinctiesnelheid gedurende de afgelopen 400 jaar lag volgens de meest conservatieve schatting ongeveer 130 keer hoger dan normaal. Specifiek voor Vlaanderen zijn vandaag ongeveer 30% van de plantenen diersoorten bedreigd of kunnen dat op korte termijn worden. Landbouw is omwille van twee redenen een erg belangrijke oorzaak van de afname van biodiversiteit. In de eerste plaats worden natuurlijke habitats vernietigd ten gunste van akker- en grasland. Tussen 1999 en 2008 nam de oppervlakte aan landbouwland in tropische gebieden nog jaarlijks toe met 48.000 km 2, dat is bijna vier keer de oppervlakte van Vlaanderen (Phalan et al. 2013). Omzetting van natuurlijke habitats in landbouwland is verantwoordelijk voor ongeveer de helft van de waargenomen afname van de populatiegroottes van plantenen diersoorten (PBL-NEAA 2012). De eerste grondige inschatting van het effect van mondiale landgebruikwijzigingen op de soortenrijkdom zelf geeft aan dat omzetting van natuurlijk habitat in akkers en graslanden resulteert in een gemiddelde reductie van de lokale soortenrijkdom met 30%, vergelijkbaar met de effectgrootte van urbanisatie (Newbold et al. 2015). In de tweede plaats veroorzaakt landbouw, wanneer die intensief bedreven wordt, milieuverontreiniging door het gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. In de landbouwlandschappen van Noordwest-Europa vormt nutriëntenverontreiniging de belangrijkste bedreiging voor biodiversiteit. Nitraten en fosfaten spoelen af van landbouwland en komen in het oppervlakte- en grondwater en in naburige, van oorsprong voedselarme habitats terecht. Daar leiden ze tot ingrijpende wijzigingen in de competitieverhoudingen tussen plantensoorten, waardoor slechts enkele algemene soorten (vooral grassen) gaan domineren. Dit resulteert in een afname van de plantensoortenrijkdom en de daarmee geassocieerde fauna. In Vlaanderen is 70% van de plantensoorten van voedselarme habitats bedreigd, terwijl dat slechts het geval is voor 20% van de soorten van voedselrijke habitats (Dumortier et al. 2003). De bodemfosfaatgehaltes in en nabij landbouwpercelen zijn in Vlaanderen en grote delen van Europa tot 10 maal te hoog opdat er een plantensoortenrijk grasland zou kunnen ontwikkelen (Ceulemans et al. 2014). Alhoewel er duidelijke verbetering is, werd in 2013 in Vlaanderen nog op 26% van de meetplaatsen van oppervlaktewater in landbouwgebied de Europese norm van 50 mg nitraat per liter water overschreden (VMM 2014). De gemiddelde nitraatconcentratie bedroeg 22 mg per liter. De kritische grenswaarde voor het behoud van biodiversiteit in van nature voedselarme systemen bedraagt hooguit enkele mg nitraat per liter water. Naast lokale af- en uitspoeling vanop landbouwland worden stikstofverbindingen ook over grote afstanden verspreid door atmosferische depositie. De landbouw is in Vlaanderen verantwoordelijk voor 42% van alle stikstofemissies. In 2011 bedroeg de gemiddelde stikstofdepositie in Vlaanderen 28 kg N/ha. De kritische grenswaarden voor biodiversiteitsbehoud in de ecosystemen heide, naaldbos en loofbos bedragen respectievelijk 11, 10 en 15 kg N/ha. In 2010 werd op 75% van de Vlaamse oppervlakte bij terrestrische ecosystemen deze kritische grens door vermesting overschreden. Voor bos bedroeg de overschrijding 100% van de oppervlakte, voor heide 99% (VMM 2013). Deze cijfers geven aan dat intensieve landbouw en biodiversiteitsbehoud ruimtelijk onverenigbaar zijn. In combinatie met de ongewenste inherente productiedaling van milieuvriendelijke of organische landbouw,
Pagina 58 van 73
resulteert dit in een algemene voorkeur voor een land sparing-scenario, waarbij natuur en landbouw ruimtelijk gescheiden worden (zie hoofdstuk 3). De afbakening van Speciale Beschermingszones (SBZ’s) in het kader van de Habitatrichtlijn past in een land sparing-scenario en is een goede biodiversiteitsbehoud-strategie, tenminste indien de milieukwaliteit binnen de SBZ’s voldoende hoog is en de SBZ’s voldoende oppervlakte hebben om soortenbehoud te garanderen. De controverses die er vandaag bestaan over de implementatie van deze SBZ's wijst erop dat het beleid op dit gebied dringend moet worden geëvalueerd en zo nodig bijgestuurd. Een interessante optie is de actieve ontwikkeling van organische of biolandbouwbedrijven rond natuurgebieden, die als ruimtelijke buffer kunnen dienen tussen natuur en conventionele landbouw. Aangezien het zeer recent herziene EU-vergroeningbeleid binnen de eerste pijler van het GLB (rechtstreekse inkomenssteun) geen of nauwelijks positieve effecten op biodiversiteit zal hebben (zie hoofdstuk 3), zou het in deze context een optie zijn om de subsidies en acties in samenspraak met de landbouwers te oriënteren naar de realisatie van operationele Speciale Beschermingszones met hoge milieukwaliteit.
C.
ER IS NOOD AAN EEN GEÏNTEGREERD VOEDSELBELEID
Indien men een productiebeleid meer zou afstemmen op een gezond voedselconsumptiebeleid, zou men op het niveau van menselijke gezondheid stappen vooruit kunnen zetten. Om dit te kunnen realiseren is er echter een geïntegreerd voedselbeleid nodig. Om tot een gezond voedselconsumptiepatroon te komen, moet men een evenwicht vinden tussen het aanbod en de vraag van de consument. Het aanbod kan zeer sterk gestuurd worden door de productiezijde. Binnen deze productiezijde kan men kiezen voor opties die economisch en ecologisch haalbaar zijn. De inspanningen van de productiezijde moeten wel erkend worden door de volksgezondheidszijde. Vanuit volksgezondheid kan men aan de hand van een activerend beleid i.p.v. een sensibiliserend beleid zorgen voor een hogere consumptie van lokaal geproduceerde voedingsmiddelen die thuishoren in een gezond voedingspatroon. Een activerend gezond consumptiebeleid moet zich richten op 2 aspecten, enerzijds een verhoging van vaardigheden en kennis bij de bevolking en anderzijds een belonend effect voor de consumptie van een gezond voedingspatroon. Een geïntegreerd voedselbeleid impliceert dan ook een gezond voedselbeleid in het onderwijs en in de openbare diensten.
D.
EEN GOED BELEID HEEFT NOOD AAN GOEDE CIJFERS EN GOEDE COMMUNICATIE
Om een degelijk en duurzaam landbouw- en voedselbeleid te ontwikkelen, op Vlaams of Europees niveau, moeten beleidsmakers (maar ook boeren en hun organisaties) beschikken over onderbouwde wetenschappelijke studies en kerncijfers. Deze kennis dient zo breed mogelijk te worden ontsloten en dus toegankelijk te zijn. Op basis van deze informatie kan een efficiënte en transparante communicatie worden ontwikkeld richting diverse doelgroepen (landbouwers, consumenten, beleidsmakers, consumenten, etc.). Alle actoren in de voedselketen, en zeker de overheid, dienen op een overtuigende manier te investeren in deze kennisopbouw. Veel gegevens spreken elkaar echter tegen, zijn niet goed onderbouwd of geven een eenzijdige kijk op de landbouw. Er is in toenemende mate informatie beschikbaar, maar de complexiteit van wetenschappelijk onderzoek is dikwijls zeer hoog en conclusies worden, zeker in de pers, voor een breed publiek sterk vereenvoudigd. Hierdoor verdwijnen nuances en worden dikwijls een eenzijdige en beperkte visies aangereikt. Het publiek ondervindt dan ook steeds meer moeite om de boodschap in deze berichten te filteren en te begrijpen17. Bovendien primeert de verpakking dikwijls op de inhoud van de berichtgeving. Wat is belangrijk, vernieuwend en wat niet? Wat is ‘juist’ of wenselijk, en wat niet? Wat is haalbaar? Via onderwijs, voorlichting
17
Over het bereiken van de bevolking met wetenschappelijke gezondheidsinformatie, zie ook de Metaforum-visietekst ‘Gezondheid en gezondheidszorg: iedereen expert?’
Pagina 59 van 73
en allerlei vormingsactiviteiten kunnen verschillende doelgroepen worden begeleid of gewapend om hun weg te vinden in het groeiende informatieaanbod: jongeren, landbouwers, consumenten, etc. Het beleid dient hier dan wel op in te zetten! Communicatie is belangrijk maar moet objectief gebeuren. Er is een groeiende communicatie over de voedselproblematiek, maar ze gebeurt niet altijd op een professionele manier. Communicatie moet uiteraard objectief en duidelijk zijn, maar vooral aangepast aan de boodschap die men wil overbrengen, de gedragswijziging die men wil bewerkstelligen (bijvoorbeeld gezonder en duurzamer gaan produceren en consumeren) en vooral ook aan de doelgroep die men wil bereiken. Niet alleen het beleid heeft nood aan goede cijfers en goede communicatie op basis van correcte data. Dit geldt voor alle actoren in de voedselketen en ook voor andere stakeholders, zoals milieubewegingen, consumentenorganisaties en dergelijke. Drukkingsgroepen zijn bijvoorbeeld bezorgd over de wijze waarop voedsel geproduceerd wordt of over de impact van de landbouw op de omgeving of over de kwaliteit van het eindproduct. Dankzij deze drukkingsgroepen is er vandaag dan ook meer aandacht voor milieu, natuur en omgeving en is er in de landbouw duidelijk vooruitgang gemaakt op dit gebied. In Vlaanderen is de overbemesting afgenomen, is het pesticidegebruik in de landbouw drastisch gedaald en is de uitstoot van broeikasgassen en fijn stof achteruitgegaan. Drukkingsgroepen communiceren echter over hun bezorgdheden op een dikwijls sloganeske wijze, die ook door de pers wordt overgenomen in hun berichtgeving, en hebben de neiging om ‘one size fits all’-oplossingen te propageren. Het gevolg is dat hun visie op landbouw sterk doorweegt in de publieke beeldvorming, het beleid en de politieke besluitvorming. Vanuit de voedingsketen is het niet altijd gemakkelijk om de standpunten van drukkingsgroepen te nuanceren, ook al heeft een onderbouwde communicatie vanuit de sector het imago van de landbouw gevoelig verbeterd. De overtuigende vorm van communicatie van drukkingsgroepen heeft er wellicht ten dele mee te maken dat zij inspelen op bezorgdheden die in de maatschappij leven. Dat is op zich zeer positief wanneer de standpunten goed onderbouwd zijn met cijfers of vertrekken vanuit een veiligheids- of voorzorgsprincipe. Dit laatste was in het verleden zeker het geval in het ggo-dossier. Maar het is verkeerd en contraproductief om een standpunt te blijven innemen wanneer uit de cijfers blijkt dat de onderbouwing ervan achterhaald is of niet kan worden hardgemaakt. Zelfs binnen de milieubeweging zijn er strekkingen die er op basis van onderbouwde data op aandringen bepaalde dossiers los te laten, zoals vandaag het geval is voor het ggo-dossier18.
18
https://stijnbruers.wordpress.com/2015/03/24/waarom-de-milieubeweging-het-ggo-dossier-mag-loslaten/
Pagina 60 van 73
8.
WETENSCHAP EN INNOVATIE
To a people famishing and idle, the only acceptable form in which God can dare appear is work and promise of food as wages. This is because of the linkages between work, income and food. Where there is work, there is money, and where there is money there is food. Mahatma Ghandi, 1946, Naokhali (India)
A.
TECHNOLOGISCHE INNOVATIE HEEFT SOMS EEN NEGATIEVE IMPACT OP DE TEWERKSTELLING IN DE LANDBOUW
Technologische vooruitgang en mechanisatie in het bijzonder hebben een enorme impact gehad op de tewerkstelling in de landbouw. Dat geldt zowel voor de landbouw in het noordelijk halfrond als voor de landbouw in het Zuiden. De Wereldbank rapporteert dat in 2010 30% van de wereldbevolking actief was in de landbouw. In landen met lage en middellage inkomens werkt gemiddeld meer dan 40% van de bevolking in de landbouw. In Buthan is zelfs meer dan 60% van de bevolking actief in de landbouwsector. Intensifiëren van de landbouw en de ontwikkeling van industrie en dienstensector heeft voor een aantal landen geleid tot een drastische daling van de tewerkstelling in de landbouw. Zo daalde de tewerkstelling in de landbouw in China van 52% in 1995 tot minder dan 35% in 2012. Door technologische vooruitgang is veel arbeid in de landbouw vervangen door mechanisatie. Figuur 11 toont de evolutie van de tewerkstelling in de Europese landbouw. Polen kende reeds voor de toetreding tot de EU, in 2004, een daling van de tewerkstelling in de landbouw. Deze dalende trend is enigszins gestagneerd sinds 2009. Ondanks de uitbreiding van de EU met een aantal Oost-Europese landen waar landbouw een belangrijke sector vormt, daalt de tewerkstelling in de landbouw continu, van 9% in 1995 tot 5% in 2012.
%
25 20 15 10 5 0 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010 2011 2012
België
EU
Spanje
Polen
Figuur 11: Tewerkstelling in de landbouw, periode 1995-2012 (Worldbank 2014).
Wereldwijd worden landbouwbedrijven familiaal geleid, dit werd extra in de verf gezet door de VN die 2014 uitriep tot 'The International Year of Family Farming'. Ook in Vlaanderen is de arbeidsbezetting nog overwegend familiaal. In 2013 was in Vlaanderen 64% van het totale aantal voltijdse arbeidskrachten in de landbouw te beschouwen als familiaal. Er is echter wel een duidelijke verschuiving van een familiale naar niet-familiale bedrijfsstructuur (LARA 2014). België kent een zeer lage tewerkstelling in de landbouw, een tendens die zich ook de laatste jaren verderzet. Toch mag het belang van de landbouw als werkgever niet worden onderschat. Landbouw blijft immers – met 60.602 arbeidskrachten in 25.000 bedrijven – een belangrijke bron van tewerkstelling in het agrovoedingscomplex. Zowel het aantal bedrijven als de tewerkstelling zijn sterk verminderd, maar de beteelde landbouwoppervlakte is met ongeveer 625.000 ha relatief constant gebleven. Deze landbouwoppervlakte is
Pagina 61 van 73
ongeveer 45% van de totale oppervlakte van Vlaanderen. Ter vergelijking: 8% van de oppervlakte van Vlaanderen wordt ingenomen door tuinen en daar worden ook dikwijls groenten, fruit en kleinvee geteeld, maar hun bijdrage tot de voedselvoorziening is uiterst miniem.
B.
ONDERZOEK EN VOORAL BASISONDERZOEK OP LANGERE TERMIJN IN VLAANDEREN IS NOODZAKELIJK
Het is duidelijk dat rationele standpunten gebaseerd moeten zijn op correcte data. Hetzelfde geldt voor een goed beleid, dat bovendien ook duidelijke doelstellingen moet hebben die realistisch, objectiveerbaar en kwantificeerbaar zijn. In deze visietekst hebben we regelmatig moeten vaststellen dat goede data en de wetenschappelijke onderbouw dikwijls ontbreken, beperkt zijn, of verder moeten worden verfijnd. Dit is bijvoorbeeld het geval voor data over voedselverlies en voedselverspilling. Ook ‘agro-ecologie’ en ‘ecologische intensificatie’ blijven vage begrippen die verder moeten worden geconcretiseerd voor specifieke situaties, ook de potentie ervan met de voor- en nadelen vraagt om meer verduidelijking vooraleer deze ideeën in concrete beleidsplannen kunnen worden opgenomen. Vele studies geven interessante denkpistes aan, maar moeten verder uitgewerkt worden. Op basis van meta-data-analyse van de productiekloof en voedselverliezen en voedselverspilling zou men tot het besluit kunnen komen dat er 7 miljard mensen meer kunnen worden gevoed dan vandaag, maar is dit zo? En hoe moeten we de productiekoof dichten en de voedselverliezen terugdringen? Bovendien komen verschillende onderzoeken over eenzelfde thematiek niet altijd tot dezelfde conclusies of spreken ze elkaar tegen. Een kritische vergelijking dringt zich dus op. Wat ook ontbreekt, is een analyse van de impact van lokale situaties op mondiaal niveau. Dit zijn enkele vragen, naast vele andere, die aangeven dat onderzoek hier een belangrijke rol te spelen heeft. Ook vanuit Vlaanderen, dat traditioneel internationaal gericht is en waar een grote belangstelling voor ontwikkelingsproblematiek leeft, kan en moet meegewerkt worden aan dergelijk onderzoek. Het landbouwonderzoek in Vlaanderen is verspreid over verschillende beleidsdomeinen: Landbouw en Visserij, Economie en Innovatie en Wetenschapsbeleid. Dit komt een coherente visie op landbouwonderzoek en een adequate onderzoeksstrategie niet ten goede. Met de recente verkaveling van het agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) bestaat de vrees dat het basisonderzoek in de landbouw helemaal in het gedrang komt. Dit onderzoek zou de brug moeten slaan tussen fundamenteel onderzoek en kennis en het toegepaste onderzoek dat vertrekt van de concrete problemen. Basisonderzoek heeft een middellangetermijnhorizon en tracht bijvoorbeeld inzicht te krijgen in hoe biologische processen bij dieren en cultuurgewassen functioneren, en hoe zulke processen de basis kunnen vormen voor verbeterde teelttechnieken. Er is nood aan basisonderzoek op gebied van nieuwe teeltwijzen en producten die op middellange termijn kunnen worden geïntroduceerd, naar de vraag hoe we onze landbouw moeten afstemmen op een wijzigend klimaat, hoe we meer gebruik kunnen maken van wat in de natuur bestaat (bv. resistentie) om de input in de landbouw te verminderen zonder de productiviteit te verlagen. Dergelijke kennis van natuurlijke biologische systemen en de diversiteit ervan kunnen we gebruiken om de teelt aan te passen of voor veredeling. We moeten ons ook op een wetenschappelijk onderbouwde wijze voorbereiden op socio-economische veranderingen. We moeten coherente wetenschappelijke kennis opbouwen die een proactieve basis vormt voor toegepast onderzoek en die in staat is problemen te voorkomen in plaats van naar ad hoc oplossingen te zoeken. Vlaanderen zal dus meer moeten investeren in middellangetermijn-basisonderzoek voor de landbouw.
C.
ER IS NOOD AAN EEN D ENKGROEP OVER DE VOEDSELPROBLEMATIEK
Deze visietekst is een eerste stap in een denkproces dat zeker nog niet voltooid is. De visie is nog immatuur en onvolledig. De denkoefening in de landbouw moet zeker voortgezet worden. Vooral de bespreking van deze visietekst met diverse stakeholders heeft geleerd dat er nog werk aan de winkel is. Daarom pleiten we ervoor dat deze Metaforum-werkgroep zou doorgroeien tot een denkgroep waar in de toekomst ook andere universiteiten, het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek (ILVO) en onderzoeksinstellingen bij
Pagina 62 van 73
betrokken moeten worden. Een integratie op korte termijn van de ervaringen en inzichten van de Metaforumwerkgroep ‘Biodiversiteit: basisproduct of luxegoed?’ en van de Metaforum-werkgroep ‘Ggo’s in onze voedselproductie: bijdrage tot een genuanceerd debat’ zal zeker een verrijking zijn die de holistische benadering van de landbouwproblematiek nog meer zal benadrukken. Een onafhankelijke denkgroep kan ook na kritische reflectie communiceren over gevoelige thema’s in de landbouw en de media beter onderbouwde informatie bezorgen. Men kan er langetermijnvisies voor de Vlaamse landbouw ontwikkelen die het beleid kunnen inspireren. Vertrekkend vanuit analyses van internationale instellingen zoals de Verenigde Naties, het FAO en de Wereldbank kunnen denkoefeningen gemaakt worden over de mondiale toekomst van een duurzame productie van gezond voedsel en vooral hoe Vlaanderen daaraan mee kan werken. Landbouw is een sector met een beperkt economisch belang. De voedingssector is dat niet. Bovendien is voeding veel meer dan een louter economisch product. Voedselzekerheid is een basisrecht en de voedselproductie heeft sterke sociaal-culturele wortels. De voedselproblematiek is ook een maatschappelijke bezorgdheid met ecologische en ethische dimensies. De duurzame productie van gezond voedsel dat voor iedereen beschikbaar is, vormt een enorme uitdaging. De vraag hoe we dit moeten realiseren in een steeds veranderende wereld vergt een permanente, onafhankelijke en kritische denkoefening.
Pagina 63 van 73
9.
CONCLUSIES VOOR DE VLAAMSE VOEDINGSKETEN EN HET LANDBOUWBELEID It has been well said that a hungry man is more interested in four sandwiches than four freedoms. Henry Cabot Lodge
Vlaanderen heeft zeer goede landbouwgronden, een performant productiesysteem en een goed georganiseerde en efficiënte voedingsketen en dit op alle niveaus van toeleveringsbedrijven, productiecoöperaties, verwerkende industrie, distributie tot onderzoek en dienstverlening. Toch zal de voedingsketen verder veranderen op basis van externe en interne factoren. Wat voor de Vlaamse landbouw de grote uitdagingen zijn die deze evolutie zullen sturen, is niet echt objectiveerbaar, en wat de impact van veranderingen zal zijn in de sector is moeilijk kwantitatief uit te drukken. Vlaanderen is een zeer specifieke landbouwregio omwille van zijn hoge bevolkingsdensiteit, zijn sterke industrialisatie en zijn historisch landgebruik, waarin er (te) weinig ruimte is voor natuur en recreatie.
A.
DE VLAAMSE LANDBOUWTOEKOMST WORDT BEPAALD DOOR STEEDS MEER MET ELKAAR GERELATEERDE INVLOEDEN
Algemeen zou kunnen worden gesteld dat de grote uitdaging voor de Vlaamse landbouwsector erin bestaat in een globaliserende wereld een voldoende hoge productie te realiseren, die rendabel is voor de boeren en hun maatschappelijke en sociale voldoening geeft, die een zo laag mogelijke impact heeft op het milieu en de omgeving (ecologische duurzaamheid), op een wijze die een voldoende maatschappelijk draagvlak heeft en die rekening houdt met voedselgezondheid, voedselveiligheid en dierenwelzijn. Bovendien zal het voedselsysteem voldoende veerkrachtig moeten zijn om zich aan te passen aan veranderende opstandigheden. Er zijn verschillende factoren die in belangrijke mate de toekomst van de Vlaamse landbouw zullen bepalen, waaronder: milieudruk op het productiesysteem en de omgeving, het koopgedrag en de verwachtingen van de consument, maatschappelijke ontwikkelingen en bezorgdheden, de invloed van de media, een toenemende globalisering, technologische veranderingen, evoluties in wetenschap en de daaraan verbonden kennis en toegang tot deze kennis, en veranderingen in de voedselketen (Figuur 12). Deze invloedsfactoren bepalen dan ook de grote uitdagingen voor de Vlaamse land- en tuinbouw. De verschillende factoren zijn dikwijls met elkaar verbonden: zo kunnen veranderingen in het consumentengedrag niet los gezien worden van maatschappelijke tendensen. De Vlaamse consument vraagt voedsel van hoge kwaliteit dat veilig is, met voldoende afwisseling en met een grote comfortwaarde. Nicheproducten hebben hierin een belangrijke plaats. De Vlaamse landbouwer zal bijgevolg nog veel meer marktgericht moeten produceren dan vandaag. Producten die een verschil maken en die een hoge toegevoegde waarde kunnen creëren worden belangrijker. Productvernieuwing, zowel binnen bestaande voedingsproducten als nieuwe producten, wordt een voortdurende uitdaging en de landbouwer zal flexibel moeten kunnen inspelen op deze veranderende vraag. De Vlaamse landbouw zal ook oog moeten hebben voor een eventuele daling van de vleesconsumptie bij de westerse consumenten, alhoewel op wereldniveau de vraag naar vlees zal stijgen. Alternatieve eiwitbronnen zoals insecten zullen in de toekomst allicht belangrijker worden.
Pagina 64 van 73
Figuur 12: Factoren die de toekomst van de Vlaamse land- en tuinbouw zullen bepalen.
Het milieu en de omgevingsveranderingen zullen een belangrijke impact hebben op de ontwikkelingen in de landbouw. De verandering van de temperatuur zal aanpassingen vragen op gebied van teelten en teeltkeuzen. Belangrijker zullen waarschijnlijk de neerslagveranderingen zijn, met meer onregelmatige en hevige neerslag in de zomer. Veel van deze neerslag zal omwille van afspoeling niet gebruikt kunnen worden voor de plantenteelt. Er zal meer erosie zijn en gevaar voor afspoeling van nutriënten. De landbouwer zal in de toekomst ook meer aandacht moeten besteden aan de bodem. De bemesting zal moeten worden aangepast, zodat overbemesting geen druk legt op deze natuurlijke hulpbron. Ook het afnemende koolstofgehalte van de bodems baart zorgen, het afvoeren van biomassa van de velden (bijvoorbeeld voor energieproductie uit biomassa, de zogenaamde reststromen) is daarom geen goede optie. De intensieve Vlaamse landbouw en vooral de veeteelt hebben een belangrijke impact op de omgeving. Verschillende indicatoren voor de milieu-impact zijn niet positief en hierin moet dringend verbetering komen, zonder al te veel op productiviteit te moeten inboeten. Vooral de veeteelt zal hierover goed moeten nadenken, en naast een denkoefening over een gedeeltelijke afbouw en heroriëntatie naar andere teelten moet de potentie van verbeterde milieuefficiëntie via schaalvergroting zeker opgevolgd worden. Die biedt misschien mogelijkheden via broeikasgassenrecuperatie, efficiëntere mestverwerking en dergelijke. De ontwikkeling naar een minder milieubelastende landbouw is ook een belangrijk element in het maatschappelijk debat over de landbouw. De maatschappelijke impact op het landbouwgebeuren is vandaag zeer groot geworden en dit zal zeker niet afnemen. Drukkingsgroepen bepalen dikwijls in belangrijke mate de inhoud en de vorm van dit debat en het zal voor de landbouw, waar dit fenomeen relatief nieuw is, niet eenvoudig zijn deze verzuchtingen te verzoenen met een efficiënte en rendabele voedselproductie. De landbouwsector zal een langetermijnvisie moeten ontwikkelen en hierover met de maatschappelijke actoren in dialoog moeten gaan. Belangrijk in dit debat is ook dat de discussie verder moet gaan dan de lokale of regionale situatie. Het heeft vanuit mondiaal standpunt weinig zin om in Vlaanderen bijvoorbeeld voor een voedselsysteem te kiezen met minder milieudruk, maar ook met lagere producties. Dit impliceert immers meer voedselimport en beslag op land elders, zodat het totale milieuplaatje mogelijk negatief wordt. Anderzijds zijn maatschappelijke verwachtingen dikwijls weinig onderbouwd of niet realistisch en de landbouwsector zal dit ook aan de maatschappij duidelijk moeten maken. Overigens zijn de verschillende maatschappelijke verwachtingen niet altijd gelijklopend. Proactieve communicatie wordt in het maatschappelijk debat bijgevolg een nog belangrijker gegeven dan vandaag.
Pagina 65 van 73
Maatschappelijke uitdagingen hebben trouwens niet alleen betrekking op de productiewijze en op de kwaliteit en veiligheid van landbouwproducten, maar ook op de relatie tussen stad en platteland, op dierenwelzijn en op demografische veranderingen, zoals stijging van de gemiddelde leeftijd van de landbouwer en migratie. Pers en media zullen in de ontwikkelingen binnen de landbouw en in de communicatie over de sector een belangrijke rol spelen. Er bestaan interessante studies over hoe verschillende media en perskanalen soms zeer verschillende informatie verspreiden over dezelfde gebeurtenissen. Het slecht-nieuwsgehalte en de spektakelwaarde primeren vandaag dikwijls op de inhoud en de objectiviteit. Dat landbouw de laatste tijd veel in de pers komt, heeft ook positieve gevolgen: het imago van de landbouwer is er duidelijk op vooruit gegaan. Het geeft aan dat er ook positieve communicatie is, dikwijls vanuit de sector zelf. Er zal dus goed moeten worden nagedacht over hoe en wat via de media gecommuniceerd zal worden over het spanningsveld tussen maatschappelijke verwachtingen (bijvoorbeeld ecologische en meer natuurlijke landbouw) en de landbouwrealiteit (landbouw is tegennatuurlijk). We leven in een wereld waarin de globalisering alleen maar toeneemt en deze tendens ombuigen, zoals door sommigen wordt nagestreefd, veronderstelt een ander economisch en maatschappelijk model. Deze globalisering met de daarmee verbonden communicatiestromen (vervoer, informatiestromen, etc.) heeft zijn gevolgen voor de landbouw: prijsvorming, import en export worden internationaal bepaald; arbeid wordt via migratie meer mobiel; de groeiende macht van multinationals, internationale netwerken en organisaties; voedselspeculatie; internationale afspraken (WTO); verspreiding en insleep van ziekten; etc. Vanuit de maatschappij zal men er zorg voor moeten dragen dat deze globalisering niet leidt tot onevenwichten en niet ten koste gaat van het basisrecht op voldoende en gezond voedsel. Voedsel is meer dan een louter economisch product. Aan de andere kant zal de Vlaamse landbouw rekening moeten houden met deze globalisering om competitief te kunnen blijven. Een belangrijk aandachtspunt in het kader van deze globalisering kan de keuze zijn voor meer productie van landbouwproducten met een hoge toegevoegde waarde. We leven ook in een wereld met vele technologische veranderingen. In de landbouw hebben die aanleiding gegeven tot mechanisatie, verbeterde monitoring en automatisatie. Deze tendens zal zich zeker nog verderzetten, net zoals de schaalvergroting. Een uitdagende vraag in dit verband is of schaalvergroting het gevolg is van mechanisatie en automatisatie of omgekeerd. Daarnaast zullen nanotechnologie en informatietechnologie in de toekomst wellicht een nog prominentere rol spelen. De landbouwer zal minder 'boer' moeten worden en meer bedrijfsleider wanneer hij deze evoluties wil volgen. De vraag is ook in welke mate ggo's, technologieproducten bij uitstek, onze landbouwtoekomst zullen bepalen. De verdere technologische evoluties op dit gebied zullen maken dat veel van de huidige bezorgdheden (bijvoorbeeld onbedoelde verspreiding in de natuur) zullen verminderen. De ontwikkelingen buiten Vlaanderen en Europa zullen ons in een globaliserende wereld wellicht economisch dwingen de ggo-evolutie te volgen, tenzij een eigen en protectionistische koers wordt gevolgd, maar dat zal op lange termijn allicht niet evident zijn. Nauw verbonden met de technologische veranderingen zijn de veranderingen in de wetenschap en de kennisverspreiding. Het huidige onderzoek zal ons meer inzicht geven in natuurlijke systemen en productiviteit: waarom zijn bepaalde planten meer ziektebestendig of produceren zij meer dan andere? Dit zal aanleiding geven tot de introductie van nieuwe rassen en teeltmethoden. Op basis van een beter inzicht in wat dierenwelzijn vanuit het dier bekeken concreet betekent, zullen nieuwe huisvestingsconcepten groeien en nieuwe teeltwijzen, en die hoeven daarom niet altijd kleinschaliger te zijn. De wetenschap zal de motor zijn achter een nieuwe en noodzakelijke groene revolutie, deze keer minder toegespitst op productieverhoging, maar meer op produceren met minder externe hulpmiddelen en produceren onder marginale omstandigheden (bijvoorbeeld op droogtegevoelige of zoutrijke gronden). De kennis zal sterk toenemen en het zal een grote uitdaging zijn deze kennis enerzijds te ontsluiten en toegankelijk te maken voor de sector en anderzijds deze te vertalen in innovatieve toepassingen. Bij de kennisontsluiting zullen niet allen proeftuinen, praktijkcentra en landbouworganisaties of de overheid een rol spelen, maar zullen ook nieuwe op internet gebaseerde
Pagina 66 van 73
communicatievormen en databanken een rol spelen. De landbouwer zal zich op deze evoluties moeten voorbereiden. Ten slotte verwachten we in de organisatie van de voedselketen ook belangrijke veranderingen. Naast globalisering zien we dat het aantal spelers in de voedselketen afneemt en dat er, naast concentratie van de productie, ook concentratie stroomafwaarts van de productie is, zowel op gebied van handelsstromen als op gebied van de grootdistributie. Op het eerste zicht tegenstrijdig is de verwachting dat binnen deze veranderingen naar een hoger schaalniveau ook meer aandacht zal gaan naar streekproducten en korte keten. De landbouwer kan zich wapenen tegen deze grotere afhankelijkheid van grootdistributie en voedselindustrie door nieuwe organisatievormen. De eerste veilingen waren vroeger zo’n nieuwe organisatievorm om zich beter te wapenen tegen concentratie aan de vraagzijde (tussenhandel). Vandaag zijn clubrassen in de fruitteelt of het Flandria-label in de groenteteelt goede voorbeelden. Dit is moeilijk te realiseren met een bulkproduct, maar gemakkelijker met een vraagproduct. Dit vormt een bijkomende reden om in de toekomst meer aandacht te besteden aan vraagproducten die zonder subsidie hun rendement uit de markt kunnen halen. Een algemene uitdaging zal zijn dat de sector meer proactief zal moeten denken en handelen. Nu bestaat de indruk dat de landbouwsector nog te veel de veranderingen ondergaat in plaats van ze mee te bepalen. De landbouwer zal dus niet alleen meer marktgericht moeten denken, maar ook (nog) meer maatschappijgericht. Op basis van deze visietekst kunnen een aantal bijkomende aandachtspunten worden geformuleerd, met name:
De impact van landbouw in Vlaanderen op grondbeslag elders moet beter in kaart gebracht worden en geëvalueerd worden; Vlaanderen moet – mede door technologie en kennisoverdracht – helpen om de wereldwijde productiekloof te dichten; Vlaanderen moet hulp bieden aan ontwikkelingslanden die een landbouwbeleid voeren dat structureel werkt aan armoedebestrijding, plattelandsontwikkeling, verbeterde toegang tot de markt en rechtvaardige voedselprijzen; Vlaanderen moet investeren in producten en productieprocessen die landbouwers een leefbaar loon geven.
Pagina 67 van 73
10.
AANBEVELINGEN
All the human and animal manure which the world wastes, if returned to the land, instead of being thrown into the sea, would suffice to nourish the world. Victor Hugo De bovenstaande visietekst bevat reeds veel impliciete en expliciete aanbevelingen. De belangrijkste worden hieronder nog eens opgelijst. Uiteraard is dit overzicht zeker niet volledig en vele aanbevelingen zullen via verdere discussies moeten worden verfijnd of bijgestuurd. In die zin hopen de auteurs dat deze visietekst kan bijdragen tot een constructief debat over voedselzekerheid en duurzame voedselproductie. 1.
2. 3.
4. 5. 6.
7.
8.
9.
10. 11. 12. 13.
Elk beleid moet uitgaan van voedselzekerheid en duurzaamheid, waarbij voedselzekerheid een basisrecht is en een landbouwvoedingsproduct niet alleen als een louter economisch product mag worden beschouwd. De voedselproblematiek is zeer divers, met belangen en verwachtingen die niet altijd parallel lopen, en vraagt daarom om een genuanceerd debat. Een discussie over de voedselproblematiek moet gevoerd worden op basis van objectiveerbare gegevens die wetenschappelijk onderbouwd zijn en niet op basis van vage of slecht onderbouwde principes of verwachtingen. Ook de media moeten zich vandaag in dit opzicht in vraag durven stellen. Een beleid is gebaseerd op een visie die onderbouwd is met correcte en wetenschappelijke gegevens. Een beleid moet keuzes maken en streeft niet naar een grootste gemene deler. Er is een duidelijk gebrek aan goede data en wetenschappelijk onderzoek. Het beleid en de wetenschap moeten hierin mee investeren. Een agro-ecosysteem levert als dienst voedsel. Deze ecosysteemdienst is prioritair maar moet op een manier gebeuren waarbij deze dienst in de toekomst niet gehypothekeerd wordt. Het landbouwbeleid moet van dit uitgangspunt vertrekken. In hoogproductieve systemen zijn andere ecosysteemdiensten hieraan ondergeschikt, voor zover de milieudruk duurzaam blijft. Een kortetermijn-landbouwbeleid moet worden ontwikkeld op basis van een langetermijnvisie, zowel voor de Vlaamse situatie als voor de impact van Vlaamse keuzes op het mondiale voedselsysteem. Vlaamse duurzaamheidswinst mag niet ten koste gaan van wereldwijd duurzaamheidsverlies. Er moet meer aandacht komen voor alternatieve teeltwijzen, waaronder agro-ecologie, en dit zowel in onderzoek als in onderwijs. Er moet eerst meer kennis worden opgebouwd vooraleer men de implementatie van alternatieve teeltwijzen kan stimuleren. Er moet grondig nagedacht worden of alternatieve technieken moeten worden geïntegreerd in bestaande systemen dan wel of ze een zelfstandig teeltsysteem en specifieke transitietrajecten vragen. Vandaag is de beste optie om te investeren in een intensieve Vlaamse landbouw via het integreren van meer duurzame teelttechnieken. Biodiversiteitsbehoud is in deze context het meest gebaat bij een ruimtelijke scheiding van natuur en intensieve landbouw (land sparing). Dat houdt ook in dat de productiviteit in de landbouwzones voldoende hoog moet zijn. Er is in Vlaanderen weinig ruimte voor land sharing. Natuurvriendelijke of organische landbouw heeft een lage impact op de milieukwaliteit, en kan ontwikkeld worden in bufferzones rond natuurgebieden. Vlaanderen moet investeren in landbouwproducten met een hoge toegevoegde waarde. Voedselproductie moet primeren op productie van niet-voedingsproducten en mag zeker niet gehypothekeerd worden door de productie van energiegewassen. Externe kosten, zoals de milieukosten of de gezondheidskosten, moeten in rekening gebracht worden, bijvoorbeeld via een CO2 belasting of duurzaamheidssubsidie. Bedrijfsopvolging moet niet alleen in Vlaanderen, maar wereldwijd beleidsmatig meer aandacht krijgen. Zonder bijsturing leidt de huidige evolutie tot: minder bedrijven, maar op termijn mogelijk ook
Pagina 68 van 73
14.
15.
16.
17. 18.
19.
minder voedselproductie, wat aanleiding zal geven tot prijsstijgingen en in gebieden met weinig voedselzekerheid tot conflicten. Een mondiaal beleid moet de voedselzekerheid garanderen. Correcte prijzen vragen een aangepast prijzenbeleid. De verschillende spelers in de voedingsketen kunnen hierover een gedragscode afspreken, waarbij ook duurzaamheid en rechtvaardige voeding in rekening moeten worden gebracht. Vlaanderen moet een ontwikkelingsbeleid voeren dat het hongerprobleem fundamenteel oplost. Dit vraagt hulp bij structurele veranderingen, zowel op gebied van toegang tot krediet voor boeren als toegang tot de markt als teelttechnische ondersteuning en kennisoverdracht in die landen die hiervoor een stabiel en niet corrupt beleid voeren. De voedselbehoefte zal stijgen en het is daarom onverantwoord dat voedsel verloren gaat of verspild wordt. Er moeten niet alleen campagnes en sensibiliseringsinitiatieven opgezet worden, maar er moeten concrete acties ondernomen worden op alle niveaus van de voedselketen. Een gezond voedingspatroon moet via een actieplan aangepakt worden en niet enkel via sensibilisatie. Er is nood aan een onafhankelijke denktank over de voedselproblematiek; vele vragen blijven in deze visietekst onbeantwoord en de geformuleerde stellingen vragen een betere onderbouwing en zelfs bijsturing. Bovendien is er nood aan reflectie over de ethische aspecten van de voedselzekerheid en duurzame voedselproductie. De huidige Metaforum-werkgroep kan hiervoor de kiem vormen, maar moet verder uitgebreid worden. Voor KU Leuven is een belangrijke rol weggelegd bij de uitvoering van deze aanbevelingen, niet alleen door meer wetenschappelijke aandacht voor de voedselproblematiek of een trekkersrol in een interdisciplinaire denktank, maar ook door het uitwerken van een intern beleid met concrete acties op gebied van voedselverspilling en van gezonde voeding. De voedselproblematiek moet ook in het onderwijs meer aan bod komen.
Pagina 69 van 73
11.
REFERENTIES
Alaphilippe, A., Simon, S., Brun, L., Hayer, F., Gaillard, G. (2013). Life cycle analysis reveals higher agroecological benefits of organic and low-input apple production. Agronomy for Sustainable Development 33: 581-592. Altieri, A. (1995) The Science of Sustainable Agriculture. Westview Press. 433pp Andren, H. (1994) Effects of habitat fragmentation on birds and mammals in landscapes with different proportions of suitable habitat: A Review. Oikos 71: 355-366. Baken, S., Salaets, P., Sesmet, N., Seuntjens, P., Vanlierde, E. and Smolders, E. (2015). Oxidation of iron causes removal of phosphorus and arsenic from streamwater in groundwater-fed lowland catchments. Environ. Sci. Technol. 49: 2886-2894. hdl.handle.net/10.1021/es505834y Blaauw, B. R. & Isaacs, R. (2014) Flower plantings increase wild bee abundance and the pollination services provided to a pollination-dependent crop. Journal of Applied Ecology. doi: 10.1111/1365-2664.12257. Bommarco R., Kleijn D., Potts S.G. (2013). Ecological intensification: harnessing ecosystem services for food security. Trends in Ecology and Evolution 28:230 – 238. Burlingame B, Dernini S, editors. Sustainable diets and biodiversity: directions and solutions for policy, research and action. Proceedings of the International Scientific Symposium on Biodiversity and Sustainable Diets: United Against Hunger; 2010 Nov 3–5; Rome. Rome: Food and Agriculture Organization; 2012. Burney, Jennifer A., Steven J. Davis, and David B. Lobell. 2010. "Greenhouse Gas Mitigation by Agricultural Intensification." Proceedings of the National Academy of Sciences 107 (26): 12052-12057. Cakmak, I. (2002), Plant nutrition research: Priorities to meet human needs for food in sustainable ways, paper presented at Progress in Plant Nutrition: Plenary Lectures of the XIV International Plant Nutrition Colloquium, Springer. Cazaux, G., Van Gijseghem, D. & Bas, L. (2010). Alternatieve eiwitbronnen voor menselijke consumptie. Een verkenning. Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie, Brussel. Ceulemans, T. et al. (2014) Soil phosphorus constrains biodiversity across European grasslands. Global change biology. DOI: 10.1111/gcb.12650. Chokshi, D. and T.A. Farley (2014). Changing behaviors to prevent noncommunicable diseases. Science, Vol. 345, no. 6202, pp. 1243-1244. Couvillon M.J. et al. (2014) Dancing Bees Communicate a Foraging Preference for Rural Lands in High-Level AgriEnvironment Schemes . Current Biology. DOI: 10.1016/j.cub.2014.03.072. Danckaert, S., Deuninck, J. & Van Gijseghem, D. 2013. Food foorprint: welke oppervlakte is nodig om de Vlaming te voorzien van lokaal voedsel? Een theoretische denkoefening. Departement Landbouw en Visserij, Brussel, 73 pp Dasgupta, P. (1995). An inguiry into well-being and destitution. Clarendon Press, Oxford. Dalin, C., M. Konar, N. Hanasaki, A. Rinaldo, and I. Rodriguez-Iturbe (2012), Evolution of the global virtual water trade network, Proceedings of the National Academy of Sciences, 109(16), 5989-5994, doi:10.1073/pnas.1203176109. De Beenhouwer, M., Aerts, R., Honnay, O. (2013) A global meta-analysis of the biodiversity and ecosystem service benefits of coffee and cacao agroforestry. Agriculture, Ecosystems & Environment, 175, 1-7. De Boer J., Schösler H. & Aiking H. (2014). ‘‘Meatless days’’ or ‘‘less but better’’? Exploring strategies to adapt Western meat consumption to health and sustainability challenges. Appetite. 76: 120-128. Dercon, S., 1994, Voedselzekerheid: naar een sociale zekerheid voor de allerarmsten, Leuven, Centrum voor Economische Studiën, K.U.Leuven, 46 p. de Ruyter JC, Olthof MR, Seidell JC, Katan MB (2012). A trial of sugar-free or sugar-sweetened beverages and body weight in children. New England Journal of Medicine 367(15):1397-406. De Schutter, O. (2010). “Access to Land and the Right to Food”, Report of the Special Rapporteur on the right to food presented at the 65th General Assembly of the United Nations [A/65/281], 21 October 2010. Doll, P. (2009), Vulnerability to the impact of climate change on renewable groundwater resources: a global-scale assessment, Environmental Research Letters, 4(3), -, doi:10.1088/1748-9326/4/3/035006. Doll, P., K. Fiedler, and J. Zhang (2009), Global-scale analysis of river flow alterations due to water withdrawals and reservoirs, Hydrol. Earth Syst. Sci., 13(12), 2413-2432. Du, S., P. Shi, and A. Van Rompaey (2013), The Relationship between Urban Sprawl and Farmland Displacement in the Pearl River Delta, China, Land, 3(1), 34-51. Ercsey-Ravasz, M., Z. Toroczkai, Z. Lakner, and J. Baranyi (2012), Complexity of the international agro-food trade network and its impact on food safety, PLoS One, 7(5), e37810.
Pagina 70 van 73
European Commission, 2014. SWD(2014)289 Commission staff working document. Impact assessment on measures addressing food waste to complete SWD(2014)207 regarding the review of EU waste management targets. European Commission, Brussel, Belgium. Eshel, G., Shepon, A., Makov, T., Milo, R. 2014. Land, irrigation water, greenhouse gas, and reactive nitrogen burdens of meat, eggs and diary production in the United States. PNAS, vol. 111, 33: 11996-12001 FAO (2010). The state of food and agriculture 2009: Livestock in the balance, Food and Agriculture Organization of the United Nations, Rome, 2009. FAO (2011), Energy-Smart Food for People and ClimateRep., 66 pp, FAO. FAO (2013a). Food wastage footprint. Impacts on natural resources. Summary report. FAO, Food and Agriculture Organisation, Rome, Italy. FAO (2013b). SAVE FOOD: Global Initiative on Food Loss and Waste Reduction [WWW Document]. URL http://www.fao.org/save-food/resources/keyfindings/en/ (accessed 1.20.15). FAO (2013c). Edible insects. Future prospects for food and feed security. FAO Forestry paper 171, FAO, Rome, ISBN 978-92-5-107595-1 Foley‚ J.A., Ramankutty‚ N., Brauman‚ K.A., Cassidy‚ E.S., Gerber‚ J.S., Johnston‚ M. Mueller‚ N.D., O'Connell‚ C., Ray‚ D.K., West‚ P.C., Balzer‚ C., Bennett‚ E.M., Carpenter, S.R.‚ Jill‚ J., Monfreda‚ C., Polasky‚S., Rockström‚ J. Sheehan J., Siebert‚ S., Tilman‚ D., Zaks D.P.M. (2011). Solutions for a cultivated planet. Nature‚ 478‚ pp.337-342. Govers, G., K. Van Oost, and Z. Wang (2014), Scratching the Critical Zone: The Global Footprint of Agricultural Soil Erosion, Procedia Earth and Planetary Science, 10(0), 313-318, doi:http://dx.doi.org/10.1016/j.proeps.2014.08.023. Gustavsson, J., Cederberg, C., Sonesson, U., Van Otterdijk, R., Meybeck, A., 2011. Global Food Losses and Food Waste. Extent, causes and prevention. FAO, Food and Agriculture Organisation, Rome, Italy. Herridge, D. F., M. B. Peoples, and R. M. Boddey (2008), Global inputs of biological nitrogen fixation in agricultural systems, Plant and Soil, 311(1-2), 1-18. Hobbs, J.E. and L.M. Young. (2000). Closer Vertical Co-ordination in Agrifood Supply Chains: A Conceptual Framework and Some Preliminary Evidence. Supply Chain Management 5(3):131–142. Hungria, M., J. C. Franchini, R. J. Campo, C. C. Crispino, J. Z. Moraes, R. N. Sibaldelli, I. C. Mendes, and J. Arihara (2006), Nitrogen nutrition of soybean in Brazil: contributions of biological N2 fixation and N fertilizer to grain yield, Can. J. Plant Sci., 86(4), 927-939. Honnay, O., Buys, N., Deketelaere, K., De Meester, L., De Proft, M., De Tavernier, J., Gillabel, J., Govers, G., Hermy, M., Keulemans, W., Muys, B., Swennen, R., Rousseau, S., Van denhouwe, I., Volckaert, F., Vranken, L. (2010). Biodiversiteit: basisproduct of luxegoed?. Metaforum visietekst 2, 1-31 pp: werkgroep Metaforum Leuven. www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_12_n.pdf Honnay, O. (2013) Biodiversiteit. - Nuttig, nodig of overbodig?. In: d'Hoine P., Pattyn B. (Eds.), Tijd, Evolutie en Duurzaamheid. Lessen voor de XXIe Eeuw. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 255-274. Ikerd, J. (2012). Cooperation: The key to sustainable livelihoods in food systems. Journal of Agriculture, Food Systems, and Community Development, 3(1), 9–11. http://dx.doi.org/10.5304/jafscd.2012.031.005 James, C. (2012). Global Status of Commercialized Biotech/GM Crops: 2012. ISAAA Brief No. 44. Ithaca, New York: ISAAA. Khoury CK, Bjorkman AD, Dempewolf H, Ramírez-Villegas J, Guarino L, Jarvis A, Rieseberg LH and Struik PC (2014) Increasing homogeneity in global food supplies and the implications for food security. Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA. doi: 10.1073/pnas.1313490111. Kleijn, D. et al. (2006) Mixed biodiversity benefits of agri-environment schemes in five European countries. Ecology Letters 9: 243–254. Kleijn, D. et al. (2001) Agri-environment schemes do not effectively protect biodiversity in Dutch agricultural landscapes. Nature 413: 723–725. Kleijn, D. et al. (2011) Does conservation on farmland contribute to halting the biodiversity decline? TREE 26: 474-481. Kremen, C. et al. (2004) The area requirements of an ecosystem service: crop pollination by native bee communities in California. Ecology Letters 7: 1109–1119. Lenders, S., J. D'hooge, and T. Coulier (2011), Gebruik van energie, gewasbescherming, water en kunstmest in de Vlaamse landbouw. Resultaten op basis van LMN 2005-2009Rep., 17 pp, Departement Landbouw en Visserij, afdeling Monitoring en Studie. Lenders, S., and K. Jespers (2009), Energieverbruik in de Vlaamse Landbouwsector 1990-2007, nieuwe methode en resultatenRep., 25 pp, Vlaamse Overheid - VITO. Lensvelt, E.J.S., Steenbekkers, L.P.A. (2014). Exploring consumer acceptance of entomophagy: a survey and experiment in Australia and The Netherlands. Ecol. Food Nutr. 2014;53:543–561.
Pagina 71 van 73
Leys, A., G. Govers, K. Gillijns, E. Berckmoes, and I. Takken (2010), Scale effects on runoff and erosion losses from arable land under conservation and conventional tillage: The role of residue cover, J. Hydrol., 390(3-4), 143-154, doi:DOI 10.1016/j.jhydrol.2010.06.034. Lowder, S.K., Skoet, J. and Singh, S. 2014. What do we really know about the number and distribution of farms and family farms worldwide? Background paper for The State of Food and Agriculture 2014. ESA Working Paper No. 14-02. Rome, FAO. Maertens, M. and Swinnen, J.F.M. (2009) Trade, Standards and Poverty: Evidence from Senegal. World Development, 37(1), pp. 161-178. Mathijs E, Nevens F, Vandenbroeck F (2012) Transitie naar een duurzaam landbouw en voedingssyteem in Vlaanderen: een systeemanalyse. MIRA-AMS topicrapport. 96 pp. Mathijs E, Relaes J (2012). Landbouw en voedsel, verrassend actueel. Acco, Leuven. 119 pp. Meul M., Nevens, F., Reheul, D. en Hofman, G., 2005. Energieverbruik en -efficiëntie op Vlaamse melkvee-, akkerbouwen varkensbedrijven. Steunpunt Duurzame Landbouw. Publicatie 14, 67 p. Meyfroidt P, Lambin EF (2011). Global forest transition: prospects for an end to deforestation. Annual Review of Environment and Resource, 36, 343–371, doi: 10.1146/annurev-environ-090710-143732 . MIRA (2009). Milieuverkenning 2030. Mozaffarian D., Rogoff K.S., and Ludwig DS. The Real Cost of Food-Can Taxes and Subsidies Improve Public Health? Journal of the American Medical Association (JAMA). 2014 Sep 3;312(9):889-90. Neset, T.-S. S., and D. Cordell (2012), Global phosphorus scarcity: identifying synergies for a sustainable future, Journal of the Science of Food and Agriculture, 92(1), 2-6, doi:10.1002/jsfa.4650. Newbold, T. et al. (2015) Global effects of land use on local terrestrial biodiversity. Nature 520: 45-50. Oonincx, D.G.A.B. & de Boer, I.J.M. 2012. Environmental impact of the production of mealworms as a protein source for humans: a life cycle assessment. PLoS ONE, 7(12): e51145. Oonincx, D.G.A.B., van Itterbeeck, J., Heetkamp, M. J. W., van den Brand, H., van Loon, J. & van Huis, A. 2010. An exploration on greenhouse gas and ammonia production by insect species suitable for animal or human consumption. Plos One, 5(12): e14445. Ortman en King (2007). Agricultural Cooperatives I: History, Theory and Problems. Agrekon, Vol 46, No 1: 40-68. PBL Netherlands Environmental Assessment Agency (2012) Roads from Rio+20. Pathways to achieve global sustainability goals by 2050, The Hague: PBL Netherlands Environmental Assessment Agency. Phalan B. et al. (2012) Reconciling Food Production and Biodiversity Conservation: Land Sharing and Land Sparing Compared. Science 333: 1289-1291. Phalan B. et al. (2013) Crop Expansion and Conservation Priorities in Tropical Countries. PlosOne 8: e51759. Peeters, I., K. Van Oost, G. Govers, G. Verstraeten, T. Rommens, and J. Poesen (2008), The compatibility of erosion data at different temporal scales, Earth and Planetary Science Letters, 265(1-2), 138-152, doi:DOI 10.1016/j.epsl.2007.09.040. Pe'er G, Dicks L V, Visconti P, Arlettaz R, Báldi A, Benton T G, Collins S, Dieterich M, Gregory R D, Hartig F, Henle K, Hobson P R, Kleijn D, Neumann R K, Robijns T, Schmidt J, Shwartz A, Sutherland W J, Turbé A, Wulf F, Scott A V (2014) EU agricultural reform fails on Biodiversity. Science 344: 1090-1092 Pelletier, N., E. Audsley, S. Brodt, T. Garnett, P. Henriksson, A. Kendall, K. J. Kramer, D. Murphy, T. Nemecek, and M. Troell (2011), Energy intensity of agriculture and food systems. Platteau J., Van Gijseghem D. & Van Bogaert T. (2014), Landbouwrapport 2014, Departement Landbouw en Visserij, Brussel. See more at: http://lv.vlaanderen.be/nl/voorlichtinginfo/publicaties/studies/sectoren/landbouwrapport-2014#sthash.Wb2lOdVK.dpuf Poelmans, L., A. V. Rompaey, V. Ntegeka, and P. Willems (2011), The relative impact of climate change and urban expansion on peak flows: a case study in central Belgium, Hydrological Processes, 25(18), 2846-2858, doi:10.1002/hyp.8047. Powlson, D. S., P. J. Gregory, W. R. Whalley, J. N. Quinton, D. W. Hopkins, A. P. Whitmore, P. R. Hirsch, and K. W. T. Goulding (2011), Soil management in relation to sustainable agriculture and ecosystem services, Food Policy, 36, Supplement 1(0), S72-S87. Puska P, Ståhl T (2010). Health in All Policies—the Finnish initiative: background, principles, and current issues. Annu Rev Public Health 2010;31:315-28. Quinton, J. N., G. Govers, K. Van Oost, and R. D. Bardgett (2010), The impact of agricultural soil erosion on biogeochemical cycling, Nature Geoscience, 3(5), 311-314, doi:Doi 10.1038/Ngeo838. Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI) (2013) Onbeperkt houdbaar. Naar een robuust natuurbeleid. Publicatie RLI 2013/02.
Pagina 72 van 73
Ramankutty, N., A. T. Evan, C. Monfreda, and J. A. Foley (2008), Farming the planet: 1. Geographic distribution of global agricultural lands in the year 2000, Global Biogeochemical Cycles, 22. Robertson, G. P., and P. M. Vitousek (2009), Nitrogen in agriculture: Balancing the cost of an essential resource, Annual Review of Environment and Resources, 34, 97-125. Rockström, J., M. Lannerstad, and M. Falkenmark (2007), Assessing the water challenge of a new green revolution in developing countries, Proceedings of the National Academy of Sciences, 104(15), 6253-6260, doi:10.1073/pnas.0605739104. Rolland, F., Decuypere, E., De Meester, L., De Tavernier, J., Keulemans, W., Niewold, T., Swennen, R., Swinnen, J., Van Overwalle, G., Verstrepen, K., Vandesteene, L., Deroover, S. (2013). Ggo's in onze voedselproductie: bijdrage tot een genuanceerd debat. Metaforum visietekst 12, 1-89 pp: Werkgroep Metaforum KU Leuven. www.kuleuven.be/metaforum/docs/pdf/wg_5_n.pdf Sabate, J. (2003). The contribution of vegetarian diets to health and disease: a paradigm shift? The American Journal of Clinical Nutrition, vol. 78, supplement 3, pp. 502S–507S, 2003. Sarlee, W., Van Cuyck, J., Andries, A., Huygh, K., Roels, K., 2012. Voedselverlies in ketenperspectief. OVAM, Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, Mechelen, Belgium. Sattari, S. Z., A. F. Bouwman, K. E. Giller, and M. K. van Ittersum (2012), Residual soil phosphorus as the missing piece in the global phosphorus crisis puzzle, Proceedings of the National Academy of Sciences, 109(16), 6348-6353. Schlenker, W. & Roberts, M. J. Nonlinear temperature effects indicate severe damages to US crop yields under climate change. Proc. Natl Acad. Sci. USA 106, 15594–15598 (2009). Schneider et al. (2014) Gains to species diversity in organically farmed fields are not propagated at the farm level. Nature Communications. DOI: 10.1038/ncomms5151. Sen, A. (1981) Poverty and Famines: An Essay on Entitlement and Deprivation (Oxford, Clarendon Press). Seufert, V., Ramankutty, N. en Foley, J.A. (2012) Comparing the yields of organic and conventional agriculture. Nature 485: 229–232. Siegel KR, Ali MK, Srinivasiah A, Nugent RA, Narayan KMV (2014) Do We Produce Enough Fruits and Vegetables to Meet Global Health Need? PLoS ONE 9(8): e104059. doi: 10.1371/journal.pone.0104059 Smil, V. (2000), Phosphorus in the environment: natural flows and human interferences, Annual review of energy and the environment, 25(1), 53-88. Sustainable diets workshop: IOM (Institute of Medicine). 2014. Sustainable diets: Food for healthy people and a healthy planet: Workshop summary. Washington, DC: The National Academies Press. Swinburn, B., G. Sacks, S. Vandevijvere, S. Kumanyika, T. Lobstein, B. Neal, S. Barquera, S. Friel, C. Hawkes, B. Kelly, M. L'Abbé, A. Lee, J. Ma, J. Macmullan, S. Mohan, C. Monteiro, M. Rayner, D. Sanders, W. Snowdon, C. Walker and INFORMAS. 2013a. "INFORMAS (International Network for Food and Obesity/non-communicable diseases Research, Monitoring and Action Support): overview and key principles." Obes Rev 14 Suppl 1:1-12. Tittonell, P. (2014). Ecological intensification – sustainable by nature. Current Opinion on Environmental Sustainability 8, 53–61. Tubiello, F. N., Salvatore, M., Ferrara. A., Rossi. S., Fitton. N., and Smith. P., 2013. The FAOSTAT database of GHG Emissions from agriculture, Env. Res. Lett. 8 doi:10.1088/1748-9326/8/1/015009. Tuck, S.L., Winqvist, C., Mota, F., Ahnström, J., Turnbull, L.A., Bengtsson, J. (2014) Land-use intensity and the effects of organic farming on biodiversity: a hierarchical meta-analysis. Journal of Applied Ecology 51: 746–755. Tscharntke, T. et al. (2005) Landscape perspectives on agricultural intensification and biodiversity – ecosystem service management. Ecology Letters 8: 857-874. United Nations - Millennium Ecosystem Assessment (UN-MEA) (2005) Ecosystems and human well-being: synthesis. Island Press, Washington DC, USA. Vaccari, D. A. (2009), Phosphorus: a looming crisis, Scientific American, 300(6), 54-59. van der Spiegel, M., Noordam, M.Y., van der Fels-Klerx, H.J. (2013). Safety of novel protein sources (insects, microalgae, seaweed, duckweed and rapeseed) and legislative aspects for their application in food and feed production. Comprehensive reviews in food science and food safety, 12, 662-678 van Huis, A., van Gurp, H. and Dicke, M. (2015). Het Insectenkookboek. Uitgeverij atlas contact, pp 192. Van Vuuren, D. P., A. Bouwman, and A. Beusen (2010), Phosphorus demand for the 1970–2100 period: a scenario analysis of resource depletion, Global environmental change, 20(3), 428-439. Verbeke, W. (2015) Profiling consumers who are ready to adopt insects as meat substitute in a Western society. Food Quality and Preference, 39, 147-155 Vermeulen, S. J., B. M. Campbell, and J. S. Ingram (2012), Climate change and food systems, Annual Review of Environment and Resources, 37(1), 195.
Pagina 73 van 73
Vlaamse Milieumaatschappij (VMM). Milieurapporten. Permanente updates van milieu-indicatoren Vlaanderen te raadplegen via http://www.milieurapport.be/nl/mira/. VRIND rapport 2012: http://www4.vlaanderen.be/sites/svr/Pages/2012-10-04-vrind2012.aspx Vijver, M., Jager, T., Posthuma, L., Peijnenburg, W. (2003). Metal uptake from soils and soil-sediment mixtures by larvae of Tenebrio molitor (L.) (Coleoptera). Ecotoxicology and environmental safety, 54, 277-289. Wesseler, J. and Zilberman, D. (2014). The economic power of the Golden Rice opposition. Environment and Development Economics. DOI: 10.1017/S1355770X1300065X. http://journals.cambridge.org/abstract_S1355770X1300065X Wiegmann, K., Erlebe, U., Fritsche, R. & Hûnecke, K. (2005) Umweltauswirkungen von Ernährung, Stoffstromanalysen und Szenarien. Diskussionspapier Nr. 7 Woods, J., A. Williams, J. K. Hughes, M. Black, and R. Murphy (2010), Energy and the food system, Philosophical Transactions of the Royal Society B: Biological Sciences, 365(1554), 2991-3006.