Marcellus Emants JongHolland
Jong Holland
Salamander
Ander werk van Marcellus Emants als Salamander Goudakkers illusiën (roman, 1885) Juffrouw Lina (Een portret, 1888) Mensen (verhalen, 1920)
Marcellus Emants Jong Holland Oorspronkelijke roman Met een nawoord van Ton Anbeek
Amsterdam Em. Querido's Uitgeverij B.V. 1983
Eerste druk, i88í; tweede druk, als Salamander, 1983. Copyright © 1983 by Em. Querido's Uitgeverij B.v., Amsterdam. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotocopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido's Uitgeverij B.V., Singel 262, Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photo print, microfilm or any other means, without written permission from Em. Querido's Uitgeverij B.V., Singel 262, Amsterdam. ISBN 9021495775
Voorwoord Op gevaar af van het spreekwoord: 'qui s'excuse, s'accuse' op mij toegepast te zien, acht ik mij genoodzaakt een waarschuwend voorwoord aan het volgend verhaal toe te voegen. Reeds vele jaren zijn sedert de conceptie er van verlopen. Vrezende dat men er een toespeling in zou kunnen zien op een bekende Haagse catastrofe, werkte ik er in de aanvang slechts langzaam aan door. De tijd moest eerst de gemoederen tot bedaren brengen, want een bedaarde lezer zou het, dunkte mij, ongetwijfeld opvallen, dat er tussen het gewaand model en de geleverde afbeelding meer punten van verschil dan van overeenkomst bestonden. Een Rotterdamse catastrofe volgde nog voor de voltooiing van het werk, en, zonderling genoeg, deze geleek meer dan de Haagse op de loop van zaken aan mijn verhaal ten grondslag gelegd. Bijkomende omstandigheden dwongen mij ook toen tot langzaam arbeiden, maar mijn besluit om de uitgave niet langer om bovengenoemde reden te vertragen stond toch reeds vast. Mijn verklaring, dat ik geen enkel model in Rotterdam genomen heb, de hoofdbetrokkene in de Rotterdamse zaak niet eenmaal van uiterlijk ken, moest geloof vinden, en bovendien... er kon immers een derde catastrofe komen. Hiertegenover staat, dat indien ik ook al eens een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding moest plaatsen, ik niet met Hildebrand getuigen kan, dat het mijn streven was 'de uitdrukking des gelaats zo weinig bepaald [te maken] dat een zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheiden mensen gelijkt.' Onder het werken stonden mij wel degelijk — althans wat de hoofdpersoon van het verhaal betreft — bepaalde individualiteiten voor ogen, en steeds streefde ik er naar het karakteristieke in ieder zo sterk mogelijk te doen gevoelen. De lezer echter verzoek ik zich met de geleverde afbeeldingen te willen vergenoegen. Het zoeken naar de modellen zou een nutteloos
en bovendien een zwaar werk zijn, daar de meesten reeds lang geleden ten grave zijn gedaald en de overigen door de geheel veranderde omstandigheden — naar ik hoop — onherkenbaar geworden zijn. DEN HAAG, 2
sept. i88í
MARCELLUS EMANTS
Eine Gesellscha f t hat genau die Zustánde, die sie verdient. LAZAR B. HELLENBACH
Boek I HOOFDSTUK I
Het was ongeveer elf ure in de morgen. De middaggloed van de juli-zon, door een luwe westerkoelte slechts weinig getemperd, zonk van de wolkeloze hemel gestadig in het mijmerend landschap neer, deed er de vette bodem opdrogen en uiteenbarsten tot stof, onder de verdorrende bloesems de zwellende vruchten rijpen en strakke zilveren lijnen schitteren op het effen oppervlak van vijver en beek. De glanzige streep, die midden op de straatweg tussen de grillige schaduwen der iepen overbleef en, aan een stroom van licht gelijk, uit de verblindend witte steenmassa, welke de eerste kromming beheerste, naar het koele woud scheen te vloeien, verdoofde in de sombere tinten van het statig beukenheir. Achter zijn symmetrische geraniumperken, door een zorgvuldig afgestoken voetpad omslingerd, waarop goudgeel maaszand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis op zijn kunstmatig heuveltje, als in diepe mijmering verzonken. Een onbeschrijfelijke saaiheid straalde de effen vierkante gevel uit met zijn dubbele glazen deur, waarachter zich zo zelden een menselijk aangezicht vertoonde, en zijn negental gesloten zonneblinden, die, naar de diepe schaduwen van het bos gericht, zovele starende ogen geleken in een doodsbleek gelaat. De voorbijganger, die te vergeefs naar een voetstap zocht in het heldere zand der paden, naar een omgezette stoel in het rieten prieel aan de waterkant, naar een weggeworpen bloem op de frisse grasperken, moest zich afvragen, of de bewoners van dit lustoord wel schepselen van vlees en been waren als hij. Alles getuigde van rijkdom en van dagelijkse, kleingeestige zorg; doch voor wie die zorg werd besteed, en aan wie die rijkdom behoorde, bleef voor het merendeel der wandelaars een ondoordringbaar geheim. Het was, als woonden hier wezens, die zelfs de aanblik van de zeldzame voorbij-
ganger schuwden, omdat zij in hem de vertegenwoordiger zagen van een wereld, wier aandoeningen zij niet deelden en wier streven zij niet begrepen, die hun vreemd was en dus vijandig. Evenwel, van de straatweg af kon men niet zien hoe diep de plaats inliep; waarschijnlijk was er meer leven aan de achterkant van het huis. Dat het goed niet onbewoond was bewees — behalve de tuinman, die er voor dag en dauw op arbeidde — de knaap, die men elke morgen door de glazen deuren te voorschijn kon zien komen en er tegen de avond weder achter verdwijnen. Ten overvloede werd heden ditzelfde bewijs geleverd door de frisse boerendeerne, welke uit de tuinmanswoning, die ter zijde van de oprit onder een machtige beuk verscholen lag, te voorschijn sprong, toen een van vernis blinkende landauer met twee donkere vossen bespannen, voor het g gene ijzeren hek stilhield, waarop de naam Hout-Zigt in grt*e gouden letters glansde. Een koetsier en een palfreniertje, in donkerblauwe met rood afgezette livrei gekleed, zaten kaarsrecht op de bok; binnen in lag een gezet heer van bij de vijf-en-veertig jaren, wiens bolle, bleke wangen, door een dunne, zwarte ringbaard om een brede, witte stropdas rustten, brommig-schaduw,op voor zich uit kijkend, tegen het dik opgevuld havanna-kleurig laken aan. De jonge boerin had het slot geopend, de ijzeren grendel uit de grond getrokken, en de koetsier liet de trappelende vossen met korte galopsprongen naar binnen snellen. Eensklaps weken zij schuw ter zijde af, en, had de rustige voerman de teugels minder strak gehouden, het ware gedaan geweest met een tiental der schone fuchsia's, welke de oprit omzoomden. De oorzaak van deze plotselinge schrik der jonge dieren was een staalgrijze pony, welke, door een knaap van ongeveer vijftien jaren bereden, in volle ren uit een donker laantje te voorschijn stoof, en handig naast het rijtuig gewend, tegelijkertijd met de dikke heer de voordeur bereikte. Nog voordat het palfreniertje met zijn gewone vlugheid de bok verlaten had, was de knaap reeds op de grond gesprongen
en had hij het portier geopend, terwijl het kleine paard gedwee achter hem bleef. 'Wat zegt u van mijn nieuwe pony, oom? Ik heb hem nu pas drie weken en hij is al geheel aan mij gewend.' De eigenaar van het blinkende rijtuig wiens starende grijze ogen, zodra zij de jonge, wilde ruiter bemerkten, een uitdrukking van vriendelijkheid aannamen, waartoe niemand ze een ogenblik te voren in staat zou hebben geacht, plooide, onder het langzaam oprijzen, de fijne lippen, die bijna misplaatst schenen in het dikke gelaat, tot een innemende glimlach, stak zijn neef een mollige, fraai gevormde hand toe, die vluchtig gedrukt werd, en antwoordde onder het uitstijgen: 'Op het oog een aardig dier, mijn jongen — Gerrit, niet uitspannen, maar rondstappen — Ik zie met genoegen, dat jou gezondheid niets te wensen overlaat, maar vertel mij eens, hoe is 't met papa?' 'Papa is ziek' klonk het haastig antwoord. 'De dokter werd gisteren middag gehaald, gisteren avond is hij teruggekomen en van morgen weer. Vindt u die staalgrijze kleur van Pluto niet mooi. Lady was een roodschimmel, maar Jan van Straten en Henri Ponthoise hebben ook roodschimmels, daarom zeide ik papa dat hij mij een staalgrijze moest kopen, zoals die luitenant er een had, van wie ik toen juist bezig was te lezen.' — Ondertussen had het palfreniertje aangescheld, en een bediende, eveneens in donker blauwe livrei met rood afgezet, de glazen deur geopend. 'Ik zal straks je pony nog wel eens in ogenschouw nemen, Frits,' hernam de dikke, vriendelijk lachende heer, terwijl hij binnenging. 'Dan zal ik naast het rijtuig meedraven tot halfweg het bos' riep Frits hem na. Door het brede marmeren voorhuis heen, dat ter weerszijden met sierlijke bloembakken bezet was, ging oom op de laatste deur links toe, welke de bediende voor hem opende. Als ware hij geen familielid, maar slechts een dier deftige kennissen, welke des te plechtiger ontvangen worden naarmate hun bezoeken minder gewenst zijn, diende de knecht hem aan als: 'Mijnheer Henri Scheffer.'
Het moet gezegd worden: dikwijls vertoonde Henri zich in de woning van zijn broeder en zuster niet, maar hij scheen er toch genoeg in te huis te wezen om zich niet meer te verbazen over de kille dufheid van het half duister vertrek, waarvan hij de drempel overschreed. De hardnekkige ontkenning van de schone zomermorgen, welke zich achter de gesloten vensters en laag nederhangende gordijnen verschanst had, liet hem volkomen onverschillig, en toen hij het dunnend, naar de slapen glad gestreken hoofdhaar ontbloot had, was er op het bleek gelaat slechts hartelijkheid te lezen, getemperd door een ernst, waarin men ook kwalijk verborgen vrees kon lezen. Het waren een paar zonderlinge exemplaren van het vrouwelijk geslacht, die in de sombere achterkamer van Hout-Zigt Henri Scheffer ontvingen. De geniaalste wandelaar had er bezwaarlijk dergelijken vermoed achter de frisse bloemen van het tuintje, dat woonhuis en straatweg van elkander scheidde. Ofschoon de lange, hoekige gestalte der oudste, wier tanig gelaat in stijve, grijzende krullen gevat was, slechts een eenvoudig katoenen jurkje droeg, dat een schone kamee opluisterde, paste zij toch bij het dikke, bijna misvormde lichaam der jongere zuster, die in zware, donkere zijde gekleed ging, waarop geen enkel sieraad prijkte, en wier dunnend hoofdhaar met moeite tot twee coques werd samengekamd. In volkomen harmonie met beiden stonden het verbleekt groen fluwelen behang, de eertijds witte, thans grauwe lambrisering, de hoge schoorsteennis met de toegeplakte opening en de logge engeltjes, die boven de deuren waren geschilderd. Vele jaren later vergeleek een fijn opmerker de beide eigenaressen van Hout-Zigt met die schilderachtige oude 'arven' der Alpen, welke, als laatste vertegenwoordigers ener uitstervende soort, slechts door een enkele groene tak nog bewijzen, dat in de verschrompelde, afgeknotte stam niet alle vaten verdroogd en werkeloos geworden zijn. Met een werktafeltje tussen beiden in, zaten de dames aan het venster; zodra de bezoeker was aangekondigd, rezen zij van haar stoelen omhoog. De dikke Pietekoo bleef vlak voor haar zetel staan, de hemelsblauwe, uitpuilende ogen, welker beziendheid langzamerhand het gehele lichaam vooroverge10
bogen had, doelloos voor zich uitgericht en de grote handen, op het mahoniehouten tafeltje gesteund. De magere Eveline, die zich blijkbaar in een beter gezicht verheugde, ging een paar stappen de kamer in en strekte toen een tweetal lange, dunne vingers uit, waarvan de toppen een ogenblik verdwenen in Henri's vlezige hand. Na deze stille begroeting zonk Scheffer op de stoel neder, welke de bediende aangeschoven had; Pietekoo en Eveline namen haar plaatsen bij het venster weder in, de eerste om met haar brei-, de andere om met haar borduurwerk voort te gaan. Henri zuchtte diep; een dubbele zucht der zusters volgde. Daarna wierpen beide laatsten tegelijk een blik door het venster heen. Scheffer staarde enige seconden naar de dansende breipen -ne,zid toen: "t Is verschrikkelijk!' 'Allertreurigst' antwoordde Eveline zacht, terwijl zij de schaar nederlegde, 'maar het was te wachten.' Een nieuwe stilte volgde. Henri scheen het bijzonder warm te krijgen en wiste zich het brede voorhoofd met een grote zakdoek af. 'Ziet hij er erg akelig uit ?' Ofschoon deze vraag niet bepaald tot een der zusters gericht was, keek Pietekoo op en antwoordde, zonder een ogenblik met breien te vertragen: 'Ik kan hem niet goed zien. Eveline zegt van ja.' 'Erg akelig,' bevestigde Eveline. 'En wat zegt de dokter ?' 'Wat kan hij zeggen? — Dit is het tweede gelui, het derde zal niet lang meer uitblijven.' Weder gingen enige seconden voorbij, zonder dat enig ander geluid dan het spartelen der breipennen en het tikken der pendule 'style empire', die tussen de beide ramen op een boekenkast prijkte, de stilte verstoorde. Zenuwachtig speelde Henri met de zware, gouden horlogieketting, die zijn breed wit vest in het oog vallend opluisterde, wierp nu en dan een snelle blik naar zijn ijverig voortwerkende zusters, en begon eindelijk weder op enigszins weifelende toon: 11
'Is er iemand bij hem?' 'Ja, de soeur.' Dit antwoord scheen hem zeer te bevallen. Er was althans merkbaar meer vastheid in zijn stem, toen hij vervolgde: '0! heb je een soeur genomen. Dat is best... Nu... dan zal ik maar eens naar boven gaan... Ik was wat huiverig... en... 't is dan toch je broer.' 'Ja' zuchtten de zusters als uit één adem, terwijl zij wederom tegelijkertijd een blik naar buiten wierpen. 'Nu... ik kom aanstonds hier nog terug. — Is de soeur op dit ogenblik bij hem?' 'Ik zou 't wel denken' antwoordde Eveline. 'Ik zal voor alle zekerheid eerst aan de deur luisteren... hij zou kunnen slapen... en dan... tot straks dus.' De zusters arbeidden zwijgend voort. — Met lome schreden ging Scheffer de dikbeklede treden op, die naar de eerste verdieping geleidden. Half weg bleef hij staan, haalde de grote zakdoek weder te voorschijn en wiste zich het hoge voorhoofd af, waarop zweetdroppels parelden. De juli-morgen was inderdaad buitengewoon warm. Boven aangekomen hield hij nogmaals stil en luisterde, maar noch van buiten, noch uit een der gesloten kamers drong enig gedruis tot hem door. Die stilte benauwde hem. Er was iets onrustigs, iets angstigs in de blik, die hij om zich henen wierp. Een paar stappen brachten hem voor een deur waartegen hij, andermaal luisterend, het hoofd voorover boog. Een zware ademhaling, bijna aan het snorken van een slapende gelijk, trof zijn oor. Nog aarzelde hij, de zakdoek gleed voor de derde keer over zijn gelaat heen, zijn bewegingen werden gejaagder en zijn blik scheen te vragen, wat moet ik antwoorden indien die stervende zegt: Broeder, geen huichelachtig medelijden thans. Ik weet het, dat mijn bestaan de doorn in je oog was, dat wangunst tegen het wezen, waarmede je de vaderlijke nalatenschap delen moest, de enige aandoening is geweest, welke mijn aanblik ooit in je koud gemoed heeft opgewekt, dat... Neen, neen, weg met die gedachten! Dwaasheid ware het thans kleinmoedig te worden. Had hij zich dan iets te verwijI2
ten? Bovendien, wat zou ten slotte die verlamde grijsaard tegen een gezonde, krachtige man vermogen? Snel duwde hij de deur open en trad binnen. Het was hier nog donkerder dan beneden in de zitkamer der zusters. Aan het venster rees een zwarte vrouwengestalte omhoog, die een buiging maakte, en daarna het dikke boekje weer opensloeg, waarin zij bezig geweest was te lezen. Haar merkte Henri niet eens op; evenmin verbaasde hij zich meer om de bijna armoedige kaalheid in dit woonvertrek van een miljonair. Hij wist het dat zijn eenvoudige broeder slechts een effen grauw papier op zijn wanden duldde, slechts een wapentrofee boven zijn schoorsteenmantel, slechts een kolossale loketkast uit de tijd van het keizerrijk tegen de overstaande onversierde muur. Midden in de kamer, op de ineengedoken gedaante, die in de zwart lederen leuningstoel aan de grote schrijftafel zat, bleef zijn blik vol ontzetting en afschuw gevestigd. Hij herkende het donker groen eng sluitend jasje, het grijze borstelige haar, hij herkende de knokkelige rode handen, die machteloze pogingen deden zich door een menigte papieren een weg te banen, maar was het mogelijk dat de rijzige gestalte, welke hij zo dikwijls op dezelfde plaats aangetroffen had, wanneer zij niet de velden doortrok, het jachtgeweer over de schouder hangend, of op de plaats arbeidde met de spade in de hand, samengeschrompeld was tot deze scheve, kromme figuur? Was het mogelijk, dat de regelmatige, bijna schone trekken van een mannelijk gelaat verwrongen waren tot zulk een karikatuur, dat de vaste, koude straal uit een helder oog vertrokken was tot deze schele blik? Als aan de grond genageld bleef hij staan, en zijn verbazing hield aan totdat de zieke zijn tegenwoordigheid bemerkte, met moeite het hoofd ophief en, een ogenblik het snorken stakend, uitriep: 'Ben jij 't Henri?' 'Ja, Jan. Ik ben terstond hierheen gesneld om mij in persoon te overtuigen van...' "t Is goed. Je ziet, met mij loopt het ten einde. Ga zitten, ik heb een laatste woord met je te spreken.' Gehoorzaam nam Henri tegenover zijn broeder plaats, 13
zonder de uitdrukking van angst te kunnen beheersen, die nog immer zijn trekken gespannen hield. Met lange tussenpozen, waarin zijn ademhaling weder alleen door de kamer klonk, als het knarsen van een verroest werktuig dat weldra zijn diensten geheel zal weigeren, voegde de stervende hem het volgende toe: 'Henri, wat wij bezitten hebben wij aan onze vader te danken. — Hard heeft de man er voor gewerkt. Met niets ving hij aan; bij zijn overlijden liet hij ons het gevestigde kantoor na, dat jij hebt voortgezet, en waarin zich ook mijn vermogen nog bevindt. — In plaats van zijn voorbeeld te volgen, met de tijd mede te gaan en mij in nieuwe toestanden een nieuwe werkkring te scheppen, heb ik mij na zijn dood uit alles teruggetrokken, mij van de wereld afgezonderd als een kluizenaar in zijn cel. Ik ben hier in de eenzaamheid verdroogd, gelijk Eveline en Pietekoo een levende mummie geworden. — Het nieuwe stond mij tegen; ik meende dat de wereld slechter werd, dat de godvruchtigheid met de eerlijkheid verdween, en heb nooit recht kunnen begrijpen, dat alles ten slotte toch wel zal moeten zijn zoals het is. — Je weet, ik heb twee jongens, Gijsbrecht, die nu negentien is van mijn eerste, Frits, die een kleine vijf jaar met hem scheelt, van mijn tweede vrouw. — Over beiden heb ik je tot voogd benoemd. Ik vertrouw dat je mij die dienst niet weigeren zult.' — Nadat er bij het woord voogd over Henri's gelaat een zonderlinge glans was heengegleden, die zijg} trekken ontspande en tot hun uitdrukking van gemoedelijke ernst terug deed keren, opende hij nu de lippen om te antwoorden, doch Jan was hem voor, en vervolgde: 'Van Gijsbrecht zal je weinig last hebben. Hij is geheel mijn evenbeeld: een kalme natuur naar lichaam en naar geest. Ik heb hem naar de handelsschool te Leipzig gezonden, waar hij het leven van de nieuwe tijd moet leren kennen. — Het was altijd mijn vrees dat hij mijn verkeerd voorbeeld volgen zou.— Gisteren avond is er een telegram naar hem afgestuurd.— Ik zou de jongen nog gaarne eens zien voordat ik henenga.'De pauze, op deze woorden gevolgd, duurde langer dan een der vorige. Daarna ging hij voort: 14
"t Is voor Frits dat ik verlangd heb je te spreken. — Henri, jij hebt verstandiger gehandeld dan ik; jij hebt in de wereld onze naam opgehouden, jij bent met de tijd meegegaan, jij hebt mensen- en zakenkennis opgedaan. Aan jou alleen durf ik de opvoeding van dat kind toevertrouwen. — Ik sloeg hem nu vele jaren lang aandachtig gade en elke dag werd het mij duidelijker hoeveel ik goed te maken had jegens zijn moeder. — Die vrouw heb ik niet begrepen, dat zie ik nu in. De geleerden wisten niet waaraan zij leed toen zij heenging. — Ik zal het je zeggen; zij is gestorven door mijn ruwheid, mijn koelheid, mijn nuchter verstand. Zij was week, zwak, zenuwachtig, een echte kasplant, en met dergelijke naturen weet ik niet om te gaan. — Ik wilde haar verharden en heb haar vermoord. — Frits heeft geheel dezelfde natuur, maar jij zult beter weten, hoe die geleid en gesteund worden moet. — Zijn hoofd is goed; hij is altijd de eerste van zijn klasse, en het huiswerk is in een oogwenk gedaan. Wat je hem uitlegt begrijpt hij terstond; wat hij leest vergeet hij niet licht. Maar dat prikkelbare, dat opgewondene, dat overdrevene is het wat mij dikwijls wanhopig heeft gemaakt. — Er is iets in die jongen, dat mij ontsnapt. — Zoals ik zeide, jij zult beter met hem weten om te springen en als God wil — kan er onder jou leiding misschien iets bijzonders uit hem groeien. — Wie weet of hij niet juist van pas komt in deze wonderlijke tijd! — Ziedaar, wat ik zeggen wilde. — In gindse secretaire zal je mijn testament en mijn sleutels vinden. Alles is in orde, ik kan gerust afreizen. — Ga nu, het spreken vermoeit mij en ik zou gaarne Gijsbrecht nog de hand drukken, voordat ik het eeuwige vaderland binnentreed. — Frits wil ik niet meer zien -- ik --ik--neen, ik kan hem niet meer zien. — Neem hem dus met je mede, zeg dat ik hem zegen, dat hij een goed zoon is geweest en dat wij elkander eenmaal zullen wederzien. — Indien je nu nog iets te vragen hebt, doe het dan terstond, want mijn ogenblikken zijn geteld.' 'Neen, Jan' riep Henri met tranen in de ogen uit, 'in 's hemelsnaam, wanhoop niet. --' 'Geen praatjes - -dat vermoeit mij nodeloos. Ik reken op je, maar ga nu heen--ga. Ik wil nog op Gijsbrecht wachten en het zal misschien wel morgen avond worden, voordat hij hier kan zijn.' 15
Nu stond Henri op, nam de machteloze hand van zijn broeder een ogenblik in de zijne en drukte die zwijgend. In zijn oog blonk nog steeds dezelfde traan, maar nadat hij de duistere kamer verlaten had, was zijn gang merkbaar luchtiger geworden, en toen hij beneden bij zijn zusters terugkeerde, parelde er op zijn achtingswaardig voorhoofd geen enkele zweetdroppel meer. HOOFDSTUK II
Op de ruime veranda zaten moeder en dochter, in rieten tuinstoelen achterover geleund, elk met een handwerk bezig. De huishoudelijke zorgen waren afgelopen en de drukkende zomerhitte verbood elke onnodige beweging. Onder het brede zeildoek, dat in de zomertijd de ramen verving, waarmede 's winters de veranda in een wintertuin werd herschapen, drong een kalm licht, de weerschijn van een fel bestraald grasperk, naar binnen, en zo dikwijls het grauwe doek door een zachte luchtstroom in lichte golving geraakte, zweefden ver geuren van reseda en heliotrope uit de dichte-kwiend bloembedden omhoog om zich tot diep in de gezellige huiskamer te verspreiden. Dit uurtje voor het tweede ontbijt was in Clara's vakantie een geheiligde tijd, zowel voor mevrouw Scheffer als voor haar jongste dochter. Gelukkig in elkanders bijzijn, brachten zij het somtijds door zonder een woord te wisselen, met een enkele snelle blik alleen in de vrede van elkanders gemoedsstemming delend, en zich overtuigend dat er geen zorg te verlichten, geen smart te helen was. Ook heden hadden zij weinig gesproken, totdat Clara de aangevangen stoelleuning voor de tweede maal in haar schoot liet zinken en de donker blauwe ogen starend naar de grond richtte. Deelnemend vroeg Elisabeth of de warmte haar hinderde. Het was of die vraag de vijftienjarige schrikken deed. Met een lichte schok rees het blonde kopje omhoog en een glimlach, vergezeld van die zonderling weemoedige trek om de mond welke aan het ietwat bleek gelaat zulk een eigenaari6
dige aantrekkelijkheid verleende, deed de fijne lippen trillen. '0 neen, moesje... ik dacht aan oom. — Zou u denken dat er in 't geheel geen hoop meer voor hem is?' — 'Naar hetgeen papa zeide vrees ik het ergste, kindlief.' Bij het uitspreken dezer woorden trok ook om Elisabeths mond die weemoedige plooi samen, welke Clara's gelaat zo vaak vertoonde. Bij de moeder was zij dieper, ernstiger. 'Dan staat dus Frits nu reeds geheel alleen op de wereld, en hij is nog geen zestien jaar! 0! dat moet verschrikkelijk wezen!' riep Clara op hartstochtelijke toon uit. 'Ja Clara, verschrikkelijk is het zeker. Daarom moeten wij ons best doen hem zijn verlies zo veel mogelijk te vergoeden. Je wilt mij daar immers ook in helpen!' 'Zeker, zeker. Gelooft u dat papa hem in huis zal nemen ?' 'Ik denk het wel.' 'Als Frits dan maar geen hekel krijgt aan mij of aan Fredie, wanneer zij van school terugkomt. Wij zijn niet gewend met een broer om te gaan.' Een donker blonde krullebol, die op dit ogenblik onder het zeildoek uit de tuin oprees, deed Elisabeth haar antwoord terug houden. Een paar vlugge sprongen brachten de gehele jeugdige gedaante naar boven, en wij herkennen de jonge, handige ruiter van Hout-Zigt, die met een stapeltje boeken onder de arm, de bruine ogen van gezondheid en levenslust stralend, voor anderhalf etmaal — het is zaterdag — van de schoollucht afscheid genomen heeft. Nog waren de boeken niet op de rieten tuintafel naast de werkdozen der beide vrouwen aangeland, of reeds wisten zij dat Frits haar een klein geschenk van zijn zakgeld had gekocht. Een paar schriften gleden weer van de tafel op de grond, maar hij bekommerde er zich niet om en haalde, met van zelfvoldoening glinsterende ogen, een vouwbeentje en een bladwijzer van gesneden hout te voorschijn, welke hij nu aan Elisabeth en Clara voorlegde met verzoek, dat tante het eerst kiezen zou welk van beide haar 't aangenaamst was. Elisabeth nam wel het vouwbeen aan, maar wilde de gulle jongen overhalen het voor zich zelve te houden. Daarvan kwam echter niets in. Van het genoegen eens als gever te kunnen optreden 17
deed Frits geen afstand, en Clara het bladwijzertje toeschuivend, dat zij blozend aanvatte, ging hij over tot het relaas van hetgeen die morgen op school met hem voorgevallen was. 'Verbeeld u, tante, mijnheer Lants van de schoolcommissie is er geweest, en toen heb ik mijn opstel van verleden week voor de klasse moeten oplezen, om dat dit het beste van alle was. Ik heb onder het lezen heel goed gemerkt dat mijnheer Lants met de ouwe over mij gesproken heeft, en zodra ik klaar was, heeft hij mij op de schouder geklopt en gevraagd of ik die jeugdige ruiter van Hout-Zigt was, van wie zijn zoon hem zoveel had verteld. Ik zei dat ik op Hout-Zigt woonde, en toen heeft hij aan alle jongens hardop gezegd, dat iemand die zulke opstellen maakte en altijd op één zat, zeker wel een pony verdiende. Ik geloof dat ik een kleur gekregen heb, want weet u, eigenlijk doen de anderen veel meer hun best dan ik, en werken 's avonds veel langer, maar gut, als ik een les tweemaal overlees ken ik ze van buiten, en wanneer ik dan mijn gebrekkige opstellen aan Henri Ponthoise geef, krijg ik zijn algebrasommen om af te schrijven, want, ziet u, aan rekenen heb ik een erge hekel. Dat weet de ouwe wel en hij heeft het ook geklikt aan mijnheer Lants. Vindt u dat niet laf, tante? Hij klikt altijd aan iedereen. Daarom houden wij niet van hem. 0! weet u wat er verleden week gebeurd is?' Elisabeth schudde van neen, maar Frits merkte het niet eenmaal op. Sinds gisterenavond had hij voor de eerste maal in zijn leven een paar geduldige toehoorderessen gevonden en, terwijl het hem volkomen ontging dat Clara's oplettendheid meer uit verlegenheid gepaard aan verbazing dan uit belangstelling in zijn verhalen ontsproot, en dat de medelijdende blik van zijn tante meer naar zijn toekomst, dan naar zijn verleden of heden was gericht, spaarde hij haar geen enkele bijzonderheid uit de interessante gebeurtenissen, waarvoor zijn vader en zijn tantes altijd slechts onverschilligheid over hadden gehad. Van het zeldzaam voorrecht eens een auditorium te bezitten, dat hem na de eerste tien woorden het zwijgen niet oplegde, maakte hij met al de driestheid gebruik, welke aan die gelukkige leeftijd eigen is, waarin de verteller de belangstelling zijner hoorders naar zijn eigen praatlust afmeet. Van de i8
lessen kwam hij op de jongens, van de verschillende wijzen waarop de onderwijzers in het ootje werden genomen, op de veldslagen, welke in de straten tegen andere scholen waren geleverd, en ten slotte verdiepte hij zich in een uitvoerige beschrijving van het opkomen, blinken en verzinken der vele clubs, waarin hij als president, kapitein of prins een gewichtige rol had gespeeld, met of zonder distinctief aan de pet, op de borst of in de zak. Toen Hanna de tafel dekken kwam, en Elisabeth zich met de toebereidselen voor het ontbijt moest gaan bemoeien, keerde hij zich tot Clara alleen en praatte onafgebroken door, totdat de aanblik van een stapeltje gesmeerde boterhammen, een groot stuk vlees, en een schaal kersen zijn radde tong naar een andere bezigheid deed verlangen. Eensklaps bespeurde hij een hevige honger, welke hem weder naar Elisabeth dreef, doch nu moest tante hem teleurstellen, want Henri stond er op, dat men zijn tehuiskomst afwachtte. Alsof praten aan zijn maag enige afleiding schéiiken kon begon hij toen terstond aan een nieuw verhaal; maar dit bracht hij niet meer ten einde. Een lichte siddering voer door Elisabeths leden, haar zacht blauw oog nam een ernstige uitdrukking aan. Zij had het rijtuig, dat van Hout-Zigt terugkeerde, voor de deur horen stilhouden, en diep medelijden met de vrolijke snapper, die het onheil niet vermoedde, dat waarschijnlijk reeds op zijn hoofd was nedergedaald, nam haar gehele ziel in. Zij rees op en ging een paar schreden de huiskamer in, doch bleef bij de tafel staan; Henri had haar zelfbedwang als het kenmerk van een beschaafd mens voorgeschreven. Terwijl hij met deftige langzaamheid binnentrad, de mond vast gesloten, het achtbaar voorhoofd in ernstige plooien gelegd, op de fluwelen leuningstoel toeging waarin hij gewoon was de vaderlijke waardigheid uit te oefenen, en zich kalm nederzette, uitte dan ook noch Clara noch haar moeder een enkel vragend woord. Het blonde kind keek vreesachtig naar hem op, de onderdanige vrouw hield de ogen op het witte laken gevestigd, dat Hanna over de mahoniehouten tafel had uitgespreid. 19
Frits werd geheel overbluft door dit plechtig vertoon. Hoe stroef de omgang met zijn tantes en zelfs met zijn vader ook geweest was, aan vormelijkheid hadden zij hem niet gewend. Verbaasd keek hij zijn oom aan en ging langzaam op hem toe, nadat een blik uit de doordringende, grijze ogen zijn opgeruimde stemming eensklaps in schuwheid had doen verkeren, en de mollige wijsvinger hem een paar malen tot zich gewenkt had. Een ogenblik liet Scheffer hem onbewegelijk voor zich staan, terwijl hij, zonder een woord te zeggen, de dunne jongensvingers in zijn dikke hand hield geklemd. Vaderlijke ernst straalde van zijn gelaat. Toen sprak hij op indrukwekkende toon: 'Frits, ik kom van Hout-Zigt.' 'Zo' antwoordde de knaap, nog onder de indruk van deze ongewone behandeling, 'en wanneer ga ik weer naar huis ?' 'Vraag je niet eerst naar je vader, mijn jongen ?' '0! papa zal wel gauw weer beter zijn. Verleden jaar is hij ook zo op eens ziek geworden, en drie dagen later was hij weer in orde.' In Elisabeths ogen blonk een traan, Clara keek beurtelings haar moeder en Frits aan. Henri wreef zijn dubbele kin over de rand van zijn witte das heen en weder, en vervolgde: 'Papa zal op deze wereld niet weer herstellen, want Onze Lieve Heer heeft hem tot zich genomen, en hij woont nu daarboven in het land, dat wij allen eenmaal hopen binnen te gaan. Frits, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren, een man zoals er tegenwoordig helaas, weinige meer zijn. Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij hebben die niet te beoordelen, veel minder te veroordelen. Ons past het op het goede te letten en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen, treed in zijn voetstappen en wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien, wanneer je zult opgegroeid zijn tot een sieraad der maatschappij. — Je bent nog jong, te jong om de omvang te beseffen van het verlies dat je treft; daarom heeft je beste, zorgzame vader 20
er voor gewaakt, dat je eerstvolgende schreden op de moeilijke levensweg door iemand, die hij waardig keurde je met raad en daad bij te staan, en die je liefhad, gelijk hij je lief heeft gehad, geleid en gesteund zouden worden. Aan mij heeft hij je toevertrouwd! Ik voel het gewicht van de taak, die op mijn schouders is gelegd; maar ik vertrouw, dat jij het mij gemakkelijk maken zult die te dragen. Van dit ogenblik af aan ben je mijn zoon, en kan je dit huis als een vaderlijke woning beschouwen. Dezelfde rechten op mijn genegenheid en mijn hulp, welke mijn beide dochters kunnen doen gelden, geef ik van heden af levenslang ook aan jou. De plichten, welke ik van je vergen moet, zullen alleen tot je eigen voordeel en je eigen geluk strekken.' Na deze woorden te hebben geuit, rees het achtbaar hoofd van de bankier Scheffer uit het rood fluweel van zijn leuningstoel omhoog; nog eenmaal drukte hij de hand van zijn neef deelnemend tussen zijn beide vlezige palmen, toen sprak hij bevelend tot vrouw en dochter: 'Wij zullen ontbijten.' Werktuigelijk nam Frits op de stoel plaats, die Elisabeth voor hem had aangeschoven. Geen woord kwam over zijn lippen, geen traan gleed langs zijn wang. Van Henri's ernstig gelaat dwaalde zijn blik naar het bord, dat voor hem stond; van het bord rees hij weder naar het aangezicht van zijn oom omhoog. Hij besefte dat er iets vreselijks over hem gekomen was; waarin dat vreselijke bestond, kon hij niet indenken, wilde hij niet geloven. — 'Eet een stukje, Frits' voegde Elisabeth hem vriendelijk toe, en even werktuigelijk als hij was gaan zitten, nam hij een stuk brood in de mond, maar verzonk onmiddellijk weer in gepeinzen. — Was 't dan waar dat hij die bekende stem nooit weer horen zou, dat die ogen, welke hem nog schenen aan te kijken voor altijd waren gesloten? Neen, neen, dat was onmogelijk! — Dood — — maar hij was ter nauwernood ziek geweest! Hij zag hem immers voor zich, gezond en krachtig, in zijn groen jasje gekleed, met grote schreden wandelend over de plaats. — 21
Zou die vader nu roerloos en bleek op zijn bed uitgestrekt liggen, evenals de doden waarvan zijn romans gewaagden, en waarvan hij er nog geen had gezien. 'Kom, je moet iets eten' luidde nu ook Henri's aanmaning. De verbaasde blikken, welke Scheffer zijn pupil toewierp terwijl hij de vele brieven, couranten en brochures, die naast zijn bord lagen, al etende van hun omslagen ontdeed, bewezen dat hij een geheel andere uiting van droefheid verwacht had, dan dit verpletterd stilzwijgen. Misschien verdroot het hem de troostredenen niet te kunnen luchten, welke hij daarvoor reeds gereed had gemaakt. De toon althans, waarop hij Frits toesprak, was van gemelijkheid niet vrij, en nadat deze wederom gehoorzaamd had zonder uit zijn verdoving te ontwaken, ging Scheffer voort: 'Zou je je brave vader niet voor de laatste maal nog eens willen zien, Frits ?' De aangesprokene sloeg even de donkere ogen omhoog, keek toen weer op zijn bord neer, maar antwoordde niet. Nu wendde Henri zich tot Elisabeth. 'Over een half uur komt het rijtuig voor. Het zal mij aangenaam wezen zijn indien jij en Clara naar Hout-Zigt mederijdt en mijn zusters een hartelijk woord toevoegt. Ik acht het nodig, dat Frits nog eenmaal de trekken van zijn vader aanschouwt. Misschien zal hem dit een sterke indruk geven, maar zeker zal die indruk heilzame vruchten dragen voor zijn geheel volgend leven.' 'Wij zullen ons terstond gaan kleden' luidde het onderdanig antwoord. Daar het ontbijt afgelopen was, stonden de beide vrouwen haastig op en verwijderden zich. Frits bleef alleen met zijn oom, die er zich toe bepaalde de jongen nu en dan een snelle blik toe te werpen, maar voor het overige rustig voortging met het lezen der brieven en het doorlopen van de couranten. Zodra Hanna binnenkwam om af te nemen, ging hij aan een kleine zijtafel zitten, en keek toen niet weer naar zijn neef om. Een onverwacht bezoek stoorde de bankier in zijn bezigheid en de knaap in zijn gemijmer. Een bleek gelaat, overschaduwd door een verwarde haarbos, waaronder een paar fletse, bruine 22
ogen blonken, wier waterachtig licht veeleer gemis aan kracht dan gebrek aan schranderheid verried, vertoonde zich in de deur. Het gehele voorkomen van de lange, tengere gestalte deed aan die nieuwerwetse woningen denken, waarin de reparatiën reeds zijn aangevangen voor dat het geheel bewoonbaar geworden is. Men was geneigd de jonge man meer dan vijf en twintig jaren toe te schrijven en gevoelde tegelijkertijd dat zijn kleurloze huid en zijn scherpe trekken schuld konden zijn aan een overschatting van een vijftal minstens. Met een luchtig: 'Dag oom, hoe staat het leven ?' trad hij binnen. Ontsteld keek Scheffer van zijn brief op. 'Hemel, Gijsbrecht, jij hier! — En je bent niet terstond naar Hout-Zigt gesneld ?' 'Nee, zoals u ziet. — Hoe gaat het jou, Frits ?' De aangesprokene beantwoordde flauw de krachteloze handdruk van zijn broeder, en voegde er nauw hoorbaar bij: 'Goed.' Scheffer, wiens verwondering nog niet geweken was, vervolgde nu, terwijl Gijsbrecht zich op een stoel nederliet: 'Op dit uur komt er geen trein uit Duitsland aan. Was je gisterenavond misschien al in de stad ?' 'Om u te dienen.' Henri sloeg de dikke handen in elkaar. 'Je hadt dus je vader nog levend kunnen zien, en blijft hier rondslenteren tot hij dood is!' 'Zo, is het afgelopen? Dan is mijn berekening uitgekomen. -- Zeker een beroerte gehad ?' Nu rees Henri op, ging vlak voor Gijsbrecht staan, en zeide: 'Je berekening! Was je geweten dan zo onzuiver dat je bevreesd waart hem nog in leven te zullen vinden? Had je dan...' 'Met uw welnemen,' viel Gijsbrecht hem in de rede, 'te verwijten heb ik mij niets. Bovendien, al had ik een moord op mijn geweten, dat zou mijn zaak, niet die van mijn vader geweest zijn. Dat gejammer echter aan een ziekbed, dat wachten op het laatste ogenblik, die komediespelerij tegenover iemand van wie men zeker is dat hij geen vier en twintig uren meer te ademen heeft, en boven alles die tranen -aanstellerij naderhand, ziedaar altemaal genietingen, die mij te machtig zijn.' 23
Een paar seconden verliepen voordat Scheffer zijn negentienjarige neef antwoorden kon. 'Maar je weet niet dat je vader tot op het laatst gewenst heeft je weer te zien, dat hij nog een kwartier voor zijn dood naar je heeft gevraagd.' —'Nu ja, dat zijn grillen van een stervende. Inde laatste twee jaren had hij mij immers niet gezien. Ik heb nu een goede indruk van hem behouden, hij heeft een goede van mij mede in het graf genomen. Wie weet of wij elkander niet uit de hand zouden gevallen zijn, indien wij voor het scheiden nog een half uurtje hadden geredekaveld.' Ofschoon Henri de oudste zijner neven door diens langdurig verblijf aan de Leipziger handelsschool nog veel minder kende dan Frits, was hij toch te zeer doordrongen van de koele nuchterheid, die in de familie Scheffer erfelijk was, om zich bijzonder over deze woorden te verbazen. Zijn blik viel echter op Hanna, die met afnemen bezig was, op Frits, die strak de ogen op zijn broeder gevestigd hield, en plotseling scheen hem iets in te vallen. Een paar stappen brachten hem voor de dubbele deur, die naar de aangrenzende salons geleidde; hij schoof ze open, wenkte Gijs te volgen, schoof ze weder achter hem dicht en-brechtm begon nu op zalvende toon: 'Jongen, je hebt een edele, liefdevolle vader verloren...' Gijsbrecht liet hem niet terstond verder gaan. 'Wat zal ik u daarop zeggen, oom. Er is een tijd van komen, en er is een tijd van gaan.' 'Een man zo als er tegenwoordig weinige meer bestaan' vervolgde Scheffer alsof hij niets gehoord had. 'Hij heeft zijn fouten gehad, gelijk ieder onzer, maar wij mogen die niet beoordelen, veel minder veroordelen. Ons past het op het goede te letten, en hij had veel, zeer veel goeds. Word zijner waardig, mijn jongen; treed in zijn voetstappen, wees eerlijk, braaf, werkzaam en godvrezend als hij, opdat hij uit zijn eeuwige woning met vreugde op je zal kunnen nederzien en opdat je een sieraad worde der maatschappij.' De fraaie rede, welke op Frits zulk een dubbelzinnige indruk had gemaakt, gaf Henri nog eenmaal op dezelfde tot het hart sprekende toon ten beste. De uitwerking op Gijsbrecht was 24
echter van geheel andere aard. De vijf jaren, welke deze ouder was en waarvan hij er twee in het buitjenland, gans alleen onder vreemden, had doorgebracht, waren zeer voordelig voor de vroegtijdige ontwikkeling zijner mensenkennis geweest. Hij begon helder te zien in het karakter van zijn oom, en terwijl zijn schuine blik de gesticulerende dikke handen volgde, scheen de glimlach om zijn lippen te zeggen: 'Aha! Ben je van die kracht, waarde vriend.' Een antwoord behoefde hij niet te geven, want toen zijn oom uitgesproken had trad Hanna binnen en kondigde aan dat het rijtuig voor, en mevrouw gereed was. HOOFDSTUK
III
Terwijl de vurige rossen de blinkende landauer van de rijke bankier weder in snelle draf de sombere laan van het beukenbos binnentrokken, dat Hout -Zigt van Z. scheidde, en de zonnestralen weder onverhinderd van de wolkeloze hemel nederschoten om zich te spiegelen in het heldere water van de vijver en het wit gepleisterd woonhuis als een reusachtige klomp zilver te doen blinken, werden de donkere zonneblinden — voor de eerste maal na vele jaren buiten schoonmaaktijd — één voor één geopend. Eén zelfde hand wendde ze naar buiten, zette ze vast op de verroeste haken, en het was of de steenmassa uit haar lange mijmering opgewekt, aan de oude overbuur het donker woud een vrolijke blik toewierp van verstandhouding en door de jaren beproefde vriendschap. — Evenwel, zodra alle zonneblinden tegen de witte muur waren aangedrukt, werden ook de vergrauwde valgordijnen afgenomen en daarna vielen één voor één de witte blinden dicht. Het huis had even de ogen wijd geopend, toen waren de oogleden er overheen gezonken en voor de nieuwsgierige wandelaar was de saaiheid van het leven overgegaan in de strakheid van de dood. De zusters zaten achter in de huiskamer op haar gewone plaatsen aan het venster en rezen bij het aandienen van: 'mijnheer en mevrouw Scheffer' als gewoonlijk van haar stoelen op. Eveline ging de bezoekers een paar schreden tegemoet, 25
Pietekoo bleef bij het werktafeltje staan, voorovergebogen op de handen leunend, de glazige ogen naar de naderende massa gericht, waarin zij geen omtrekken onderscheiden kon. Evenals Pietekoo het woord steeds aan Eveline liet, gunde zij haar ook het voorrecht de bezoekers de vingertoppen te reiken. De vrienden van den huize dachten er niet aan haar te naderen. De bediende had *stoelen aangeschoven, het gezelschap nam plaats. Elisabeth voelde dat zij een hartelijk woord spreken moest. Wat evenwel te zeggen? Aan deelneming haperde 't haar zeker niet; de goedhartige vrouw had een te grote en onvoldane behoefte aan sympathie om niet meer medelijden met de twee oude vrijsters te gevoelen dan dezen zich zelve denkelijk waardig keurden, maar er zijn mensen, die de eigenschap bezitten belemmerend op ons spraakvermogen te werken, en een dergelijke invloed hadden de zusters altijd op Elisabeth uitgeoefend. De frase, waarmede zij Eveline toesprak, was dan ook erg alledaags. 'Een groot verlies voor u beiden.' Toch gevoelde zij er meer bij dan de zusters konden beseffen. Het zuchtend 'ja', waarmee zij, ouder gewoonte, tegelijk antwoordden, klonk uit Evelines mond berustend genoeg; op Pietekoo's lippen kreeg het een korzelige uitdrukking, alsof zij zeggen wilde: 'het is onze schuld niet dat hij gestorven is.' Een drukkend stilzwijgen volgde. — Pietekoo ging voort met breien, maar Eveline werkte niet. Nadat zij een ogenblik strak op de spartelende breipennen getuurd had, keerde zij zich eensklaps tot Gijsbrecht. 'Je vader heeft nog een kwartier voor zijn dood naar je gevraagd.' 'Tantelief, Leipzig en Z. liggen iets verder van elkander af dan Haarlem en Zandvoort.' Op deze bondige terechtwijzing volgden de gewone vragen naar de laatste ogenblikken van de overledene en de gewone herkauwing van hetgeen hij nog gezegd had of gedaan, van hetgeen door de dokter achteraf te kennen was gegeven en door de diacones verzuimd, van hetgeen de poeders hadden 26
uitgewerkt en eigenlijk hadden moeten uitwerken. Een reeks van bijzonderheden, welke voor het merendeel alleen hun belang inboezemen, die voornemens zijn ze de volgende dag in wijder kringen te verspreiden. Nadat hij zijn vrouw zich een tiental minuten in dit belangrijk onderzoek had laten verdiepen, kwam Henri met het eigenlijk doel van zijn bezoek voor de dag. Op zijn gewone toon van vriendelijke ernst, waaraan zich thans de rust paarde, die het bewustzijn van kracht eigen is, sprak hij: 'Beste Eveline, goede Pietekoo, mijn vrouw heeft mij haar verlangen te kennen gegeven een laatste blik op het gelaat van onze dierbare afgestorvene te mogen werpen. Ik vertrouw dat daartegen geen bezwaren zullen bestaan, doch ik moet er bijvoegen dat het mij persoonlijk zeer aangenaam zou wezen, indien je ons wildet vergezellen op die droevige tocht.' Gerekend hadden de zusters op dit verzoek niet, maar zij vonden het toch zeer gepast, knikten elkander eens toe, zuchtten van ja, wierpen een laatste blik door het venster en rezen op. Henri, Elisabeth, Clara en Frits volgden hun voorbeeld, Gijsbrecht alleen bleef zitten. 'Voel je geen begeerte het aangezicht van je overleden vader nog voor 't laatst eens te zien ?' vroeg Henri op enigszins verwijtende toon. 'Neen!' antwoordde Gijsbrecht droog. 'Het leven kan ik hem niet teruggeven, en van aanstellerij ben ik een geslagen vijand.' Een nijdige blik uit zijn kleine, grijze ogen kon Scheffer niet weerhouden, maar hij bedwong toch zijn woorden, en hernam op zalvende toon: 'Hoewel ik het niet deel, eerbiedig ik ook dat gevoelen.' Gijsbrecht glimlachte loos alsof hij dacht: 'Ik begin je te doorgronden, oude vos.' — Langzaam beklom het zestal de dik beklede trappen. De magere gestalte van Eveline, wier stijve krullen in plechtige slingering de maat van de dodenmars schenen aan te geven, zweefde statig vooruit. De bijziende, dikke Pietekoo, die zich aan de leuning vasthield en, naast de loper tredend, de enige was wier schreden gedruis maakten, strompelde achter haar 27
aan. Dan volgde Henri met de grootst mogelijke kalmte; de warmte deerde hem heden in het geheel niet — eindelijk Frits, Elisabeth en Clara. De stoet doorschreed Jans zitkamer, waar de zwart lederen leuningstoel dicht aan de schrijftafel geschoven stond, en het bijzonder stil was en buitengewoon duf. De sterfkamer was op slot, en het omdraaien van de verroeste sleutel veroorzaakte enig oponthoud. Henri sprak fluisterend, als lag er een slapende, die gewekt worden kon. Eindelijk slaagde hij er in de sleutel knarsend rond te wringen, doch toen de deur openging zag men aanvankelijk niets, want het was nachtelijk duister achter de gesloten blinden. Eveline opende er een, en trok ook het valgordijn omhoog. Nu begaf Henri zich naar het bed, scheidde de groene gordijnen en sloeg het laken terug, waarmede het lijk bedekt was. Een brede streep vaal licht viel op het wasachtig gelaat, dat bruingeel tegen het witte beddelaken uitkwam. Allen bogen zich er over henen. Het was thans geen karikatuur meer. De dood had aan de regelmatige trekken hun waardigheid teruggegeven, en, ware de koele, maar eerlijke en vaste blik niet voor immer achter de gesloten leden verborgen geweest, Henri zou het nog niet gewaagd hebben zo kalm neer te zien op die ogen, welke hem zo menigmaal zijn behagelijk zelfvertrouwen ontnomen, en de onaangename gewaarwording geschonken hadden, als bespiedden zij wat er omging in het binnenste van zijn ziel, als drongen zij eigenmachtig tot in die kleine, diep verborgen schuilhoek door, waarvan hij niemand ooit de aanblik had vergund. Eveline keek rustig op de afgestorvene neer, maar Pietekoo's hoofd bewoog zich rusteloos door het bed heen en weder, en gleed zo dicht langs het koude gelaat heen, dat de spitse neus haar uitpuilende ogen bijna aanraakte. Elisabeth liepen grote tranen over de wangen; doodsbleek staarde Clara in het wijde ledikant. Toen hij meende dat het lang genoeg geduurd had, richtte Henri zich op en kuchte even. Hij was voornemens een ern28
stig, hartelijk woord te spreken, niet getuigend van die vrome femelarij, waarin zijn zusters zo sterk waren, maar van die echte liberaliteit, in de goede zin des woords, waarop hij toenmaals bijzonder prijs stelde. Tot slot had hij een kernachtige wenk voor Frits bedacht, die ook op de overige indruk maken kon. Nauwelijks echter had hij het hoofd omhoog geheven, nogmaals gekucht en een kalme blik op het strak gelaat geworpen, of, aan de half gesmoorde kreet gelijk, waarmede een zwaar gewonde ter aarde stort, klonk een lange, pijnlijke ademhaling aan zijn zij. De zakdoek stijf tegen de ogen geperst, wendde Frits zich om. Het jeugdige ranke lijf trilde onder de bange snikken, die met moeite aan zijn borst ontwelden. Daar baatte geen ernstig, treffend woord, daar viel alle welsprekendheid in het water. Elisabeth drukte de donker blonde krullebol aan haar borst: zij voelde dat hier alleen een vrouw, een moeder troosten kon. Nu begon echter Clara ook te schreien en de goede vrouw was genoodzaakt met beide kinderen de kamer te verlaten. Op de gang heen en weder lopend putte zij zich uit in het aanvoeren van troostgronden en in het zoeken naar afleiding, maar terwijl Clara zich spoedig tot bedaren brengen liet, scheen Frits op haar woorden in het minst geen acht te slaan. Al haar praten bleef vruchteloos en op het ogenblik dat Henri met zijn zusters de sterfkamer verliet, maakte Frits van de gelegenheid gebruik om onopgemerkt weg te snellen en het huis te verlaten. Rechtstreeks liep hij de tuin in, zocht achter het dichte seringenbosje een plek op, vanwaar hij het grote witte huis niet zien kon, en wierp zich toen plat op het grasperk neder. Op nieuw barstte hij in tranen uit, en nu eerst kreeg zijn overweldigd gemoed lucht. Toch golden zijn tranen in de grond de verloren vader niet. Het was hem niet duidelijk en hij beproefde ook niet het zich duidelijk te maken, waarom hij eigenlijk zo bitter schreide. Had hij er over na kunnen denken, hij zou tot het bewustzijn gekomen zijn dat zijn hart meer aan zijn pony, zijn vogels, ja zelfs meer aan de bloemen in zijn eigen tuintje hing, dan aan 29
de man die hij thans scheen te bewenen. 0! zeker, hij was aan hem gehecht, omdat hij zich aan elk wezen hechtte, dat lange tijd voor hem gezorgd had, dat zijn vraagbaak en toevlucht in alle moeilijke omstandigheden was geweest. Voor zijn diepere behoefte echter aan liefde schenken en liefde ontvangen, was die vader niets geweest, en die behoefte was toch te machtig, dat hij haar afschepen kon met de plichtmatige vriendschap, welke de wereld tussen elke vader en zoon onderstelt en eist. Jan had gelijk gehad, toen hij beweerde zijn tweede vrouw niet begrepen te hebben, maar ofschoon het Frits geweest was, die hem tot deze overtuiging had gebracht, met de zoon, welke naar zijn moeder aardde, was 't hem evenmin gelukt op vertrouwelijke voet te komen; ondanks zijn beste bedoelingen had hij door koelheid het kind afgestoten. De aanvankelijk mededeelzame natuur had zich gesloten en naar binnen gekeerd; de richting, waarin zich het karakter ontwikkelen zou, was onherroepelijk vastgesteld. Lang en heftig weende Frits, maar hij begreep niet dat het slechts de aanblik van de dood was, die hem zulk een geweldige schok gegeven had. De smart van het verliezen kende hij nog niet; het bleek geel gelaat, dat thans zo dreigend voor zijn ogen opdoemde, had hem alleen nog maar bang gemaakt. Eensklaps kwam de vraag bij hem op: wat zal er nu met mij gebeuren? Zijn tranen droogden op; hij dacht na. Het vreselijk spocksel was verdwenen en de toekomst werd helderder van kleur. Zeker was het dat hem een geheel nieuw leven wachtte. Ging hij niet in vele opzichten een uitlokkend verschiet te gemoet? Zou hij niet in de gelegenheid komen al die genoegens te delen, welke zijn schoolkameraden tot heden toe boven hem voor hadden gehad? Oom was altijd vriendelijk tegen hem geweest. Hij voelde zich wel meer tot tante getrokken, zonder van die voorkeur rekenschap te kunnen geven, maar streng was Henri voor zijn eigen kinderen niet; waarom zou hij 't dan voor hem zijn? Bovendien, het nieuwe had op het levenslustig, naar afwisselende indrukken hunkerend gemoed van Frits altijd een grote aantrekkingskracht uitgeoefend. Zie, bijna had hij nu 30
weder in de handen kunnen klappen over het vooruitzicht van het nieuwe leven in de stad. Doch het viel hem in dat hij zijn pony verlaten zou, zijn tuintje niet langer verzorgen kon, afscheid nemen moest van al de plekjes waar hij gewoon was te zitten lezen, en daar stroomden de tranen op nieuw langs zijn wangen. Een gevoel van ondragelijk wee doorvlijmde zijn borst; neen, neen, hij kon niet scheiden van al wat hem dierbaar was. Hij sprong op, liep de plaats in en viel op de knieën bij een lapje grond neder, waarin verschillende bloemsoorten waren gezaaid, door dunne graszoden tot miniatuur-perkjes verenigd. Dat was zijn tuin, zijn werk; daarin kende hij elke bloem, elke knop. Was 't mogelijk, dat hij er morgen niet meer zijn zou om het gras te begieten en de dorre bladen af te plukken? Maar weer sprong hij overeind, want in de verte was zijn lievelingszitje hem in het oog gevallen. Hoe menig heerlijk ogenblik had hij daar doorleefd in gespannen aandacht over zijn roman heengebogen! Zou hij er nooit meer zitten lezen? Zo liep hij voort, laan in laan uit, de gehele plaats door, de banken en de bomen groetend, van de bloembedden een bontgekleurde ruiker plukkend ter gedachtenis. In de donkere hoekjes moest hij nog eenmaal schuilen, op de frisse grasperken nog eenmaal neerliggen; het was immers alles voor het laatst, voor 't allerlaatst. En toen er geen paadje meer te doorlopen, geen tentje meer te bezoeken was, snelde hij de stal binnen, waar zijn pony stond, sloeg zijn armen om de nek van het goedige dier, en weende, en weende, alsof er in de duistere toekomst geen enkel lichtpunt meer te ontdekken viel. — Intussen hadden Scheffer en zijn zusters bij hun terugkeer in de achterkamer de heer Van Dijck met echtgenote aldaar aangetroffen, Henri's intiemste kennis aan wien hij terstond zijn treurig verlies gemeld had. Van Dijck was bovendien een afstammeling van een der weinige vrienden, welke de oude heer Scheffer bezeten had, en rekende zich als zodanig verplicht een condoleantie-bezoek te maken in een woning, welke hij sedert de dood van Henri's vader niet betreden had. Zijn 31
vrouw, die meer dan twintig jaren met hem scheelde, en eerst korte tijd geleden er toe overgegaan was zich met de drie-envijftigjarige man in het huwelijk te laten verbinden, had de zusters nog nooit ontmoet. Het was Pietekoo aan te zien dat zij noch de lange, magere, donker grijze man, noch het kleine, mollige kleurig uitgedoste vrouwtje herkende. Gelukkig herinnerde Eveline zich Van Dijcks trekken, en was Henri tegenwoordig om handdrukken te wisselen en afgebroken zinsneden met een: 'verschrikkelijk, verschikkelijk,' te beantwoorden. Het thema van de laatste dagen des overledenen werd hervat en opnieuw uitgewerkt. Van Dijck, die van nature een gramstorig uiterlijk bezat, haalde met minachtende wrevel de schouders op, toen de wetenschap der geneesheren op het tapijt kwam en zijn vrouwtje gaf hem gelijk, ofschoon zij verklaarde een onbegrensd vertrouwen te stellen in de jonge dokter Verkouten. 'En weet u, 't is toch maar de vraag of men vertrouwen heeft, niet waar? Wat mij aangaat, als ik het puntje van zijn neus maar zie, voel ik mij al vijftig percent beter.' 'Ja' gromde Van Dijck 'van die lichtgelovigheid en inbeelding leven alle kwakzalvers. Ik wil geen dokter aan mijn lijf hebben.' De zusters zuchtten op alles: 'Ja' en wierpen dan, al breiend en bordurend, blikken naar buiten. — "t Is al lang geleden dat ik uw broer voor 't laatst ontmoet heb, dames,' ging Van Dijck voort. a. 'Zou u mij willen vergunnen hem nog eens te zien ?' Het was moeilijk dit verzoek te weigeren. Eveline stond het dan ook toe, nadat zij Pietekoo met een blik geraadpleegd had, en de heer Van Dijck verliet met de beide zusters het vertrek. Zijn vrouwtje echter was veel te bang voor akeligheid om haar echtgenoot op deze tocht te volgen en bleef achter met Henri en Gijsbrecht, welk laatste aan het venster zat. 'Een groot verlies voor u, mijnheer Scheffer,' ving zij aan, 32
met de gouden lorgnon spelend, die zij aan een koord om de hals droeg. 'Uw broeder was immers uw compagnon in de zaak ?' 'Dat was hij, mevrouw, maar in de laatste jaren bemoeide hij zich met niets meer.' 'Hij wist dat de leiding aan zulke goede handen was toevertrouwd.' Henri boog glimlachend het hoofd en zeide: 'Gijsbrecht, je moest eens gaan zien hoe Frits het maakt.' Terwijl zijn oudste neef in zich zelve brommende, langzaam heenging, vervolgde hij: 'Een echte Scheffer-natuur, die jongste zoon van mijn broer. Zo gesloten en wars van sentimentaliteit, dat men hem van koelheid zou verdenken, terwijl hij inderdaad toch zo fijn gevoelend en week is.' Mevrouw Van Dijck had Frits nooit gezien en scheen ook in 't algemeen niet veel belang te stellen in de natuur der Scheffers; ten minste zij beantwoordde Henri's verklaring onmiddellijk met de vraag: 'Is u ook van mening dat een vrouw zich niet met zaken mag inlaten ?' Scheffers grijze ogen werden plotseling half dicht geknepen, het viel hem in dat hij reeds bij een vorige gelegenheid het levendige vrouwtje van een neiging voor intrigeren had verdacht. Voorzichtig gaf hij ten antwoord: 'Dat hangt geheel van de vrouw af. Indien zij, gelijk mevrouw Van Dijck, aan een scherpe blik een helder verstand paart, is er op die stelling nog al wat af te dingen.' Wederom gaf de aangesprokene geen direct antwoord op Henri's woorden, maar sprak zij haastig: 'Ik heb zo zelden gelegenheid u onder vier ogen om raad te vragen, dat ik maar terstond met de deur in het huis wil vallen. U weet dat Van Dijck een groot aantal aandelen heeft in de Dogado mijn ?' Henri knikte zwijgend. 'Indien hij die op dit ogenblik verkocht, zou hij er veel op verliezen. Toch wil hij het doen uit vrees dat er van die onder33
neming niets terecht komen zal. Nu wilde ik zo gaarne van u weten of er wel grond voor die vrees bestaat. Hij is altijd achterdochtig en gelooft niet dat een eerlijke zaak ooit goed kan gaan, terwijl ik juist geloof dat men door zulk een voortdurend wantrouwen zich zelve het meest fopt. Indien u mij eens wilde zeggen wat wij doen moeten, dan zal ik wel een middel weten te vinden om hem er ongemerkt toe te brengen. Hij bromt wel tegen, maar als ik aanhoud en hem kan doen inzien dat ik er mijn redenen voor heb, geeft hij zich altijd gewonnen.' Een fijne, geruststellende glimlach speelde om Scheffers lippen: 'Volkomen waar, mevrouw, volkomen waar; met wantrouwen fopt men zich zelve het meest. Vertrouwen is de ziel van de handel. Wees echter gerust' vervolgde hij, zijn dikke, zachte hand op de stro-kleurige handschoen drukkend, die nog immer met de lorgnon gesticuleerde. 'Het zal niet lang meer duren of de Dogadomijn werpt schitterende interesten af. Tussen ons gezegd en gebleven, wil ik wel bekennen dat ik voor mij zelve zoveel aandelen opkoop als ik maar krijgen kan.' 'Dan zou het dus voor Van Dijck ook zaak wezen nog meer aandelen te kopen? Ach, weet u, Van Dijck is zo bang! Om rijk te worden moet men eens een slag wagen. Ik zou zo gaarne heel rijk worden om scholen te kunnen stichten, armen te verzorgen, kunstenaars te laten werken...' 'Mevrouw,' viel Henri haar enigszins haastig is de rede; — hij hoorde gedruis in de gang —'ik heb een prachtige onderneming in het hoofd, waarin ik echter alleen mijn beste vrienden...' Hij kon niet voleinden, want de deur ging open en Eveline trad binnen, gevolgd door Elisabeth, Pietekoo, Clara en Van Dijck. Nog een ogenblik vertoefde het gezelschap in de achterkamer, gedachten wisselende over de warmte van de zomer en de ongestadigheid van het afgelopen voorjaar. Toen stond mevrouw Van Dijck op en al de overigen volgden haar voorbeeld. Nadat men afscheid genomen had, begeleidde Scheffer Van 34
Dijck naar het rijtuig, en vond hij in de gang gelegenheid het dertigjarige vrouwtje van zijn stugge, grijzende vriend toe te fluisteren: 'Transatlantische goudwasserij en -delverij, — Van Dijck commissaris — helpt u mij.' Daarop wenkte hij Elisabeth en Clara om in te stijgen, vestigde intussen op Frits — die door Gijsbrecht gehaald was — een spotachtige, minachtende blik en deed hem toen met een onverschillig: 'kom' tegenover zich plaats nemen, midden tussen Clara en zijn broeder in. Twintig minuten later was de familie in de stad teruggekeerd. HOOFDSTUK IV
In de rode eetkamer werden de gordijnen in plaats van klokslag half vier reeds ten negen ure ter halver hoogte opgetrokken. Een kwartier later namen Eveline en Pietekoo in krakende, zwart zijden japonnen gedost, aan de ronde tafel middenin het ruime vertrek plaats, vouwden de handen werkeloos in de schoot samen, richtten de ogen nadenkend op de geschilderde engeltjes boven de deuren, en verbeidden geduldig de dingen, die komen zouden. Lange tijd bleef het dodelijk stil. Een enkele muis ritselde achter het verkleurde rode behangsel, en nu en dan kraakte het papier over de schoorsteenopening geplakt, want het woei vrij hard de morgen van de begrafenis. Eindelijk hoorden de zusters een rijtuig over de begrinte oprit rollen, de gangdeur werd geopend en vier zwarte gedaanten traden binnen. De voorste, die zwijgend op haar toetrad, het zwarte haar gladder dan ooit naar voren gestreken en op de slapen rechtlijnig afgesneden, de korte ringbaard om de dubbele kin zorgvuldig gelijkgeknipt en het gehele achtbare hoofd door een krijtwitte stropdas, het merkmaal der oud-Hollandse degelijkheid, ondersteund, was broeder Henri. Het spitse vossekopje, met zware gouden bril getooid en door een lang, mager 35
lichaam gedragen, dat de bankier op de hielen volgde, begroette Eveline als mijnheer de notaris Alt. Achter hen aan kwamen Gijsbrecht, die zich bij deze gelegenheid voor de eerste maal de weelde van een rok veroorloofde, en Frits, wiens zwart buis, zwarte das en zwarte kastoren handschoenen in zonderlinge tegenspraak waren met zijn vrolijk blozend jongensgelaat. De notaris was de enige van het viertal, die aan zijn handdruk enige woorden toevoegde. Met deelneming vroeg hij naar Evelines gezondheid, maar werd met een 'dank-u' afgescheept. Daarop wierp Henri zijn zuster een nadenkende blik toe, alsof hij iets gewichtigs zeggen ging, veranderde evenwel van voornemen, keek op zijn horloge en wenkte de notaris. Gevolgd door die ambtenaar verliet hij de kamer weder, en liet de beide dames met haar neven alleen. Deze ongewone handelwijze van de meestal zo woordenrijke bankier was het gevolg van een moeilijke strijd, welke hij met zijn zuster had bestaan. Nadat hij — zonder zich in het minst te willen opdringen — zijn diensten had aangeboden om alles te beredderen wat er bij een begrafenisplechtigheid te beredderen valt, had Eveline een blik van verstandhouding met Pietekoo gewisseld en verklaard, dat het haar aangenaam zijn zou, indien hij zich met dit alles wilde belasten. Toen was hij, de dag na Jans overlijden, op Hout-Zigt gebleven om met de beide dames te beraadslagen. Zijn plan was vooraf gemaakt geweest; de bezwaren waarop hij bij zijn zusters stuiten zou, kende hij, en waren dus half overwonnen. In de daagse zitkamer, aan de middentafel, met schrijfgereedschap voor zich uitgestald, terwijl Eveline en Pietekoo haar gewone plaatsen aan het venster hadden ingenomen, was hij begonnen met de lijst der personen op te maken, aan welke de gedrukte aankondigingen moesten toegestuurd worden. De rondzeggingen bij de vier naaste buren waren de vorige dag reeds geschied, de aankondiging zelve was ter drukkerij besteld en ook de advertentie naar een drietal der voornaamste nieuwsbladen verzonden. Evelines eerste bemerking had dit getal van drie gegolden; 36
twee was immers voldoende geweest. Evenwel, deze zaak was al afgedaan en Henri zou het best weten hoe te handelen tegenwoordig gebruikelijk was. Minder gemakkelijk had zij zich kunnen neerleggen bij de genoemde lijst, welke toen door Scheffer aan haar goedkeuring werd onderworpen. Daarop kwamen namen voor, welke zij inderdaad die dag voor de eerste maal hoorde en Pietekoo gaf met een verwonderd 'ja!' te kennen, dat zij zich in hetzelfde geval bevond. Ook deze moeilijkheid was aanstonds door Scheffer uit de weg geruimd. 'Jan was immers ook mijn broeder, Eveline. Ongaarne zou ik zien dat mijn vrienden achteraf werden gezet.' Voor dat argument hadden de zusters gezwicht, maar dat Henri even na als zij aan Jan had bestaan, was haar voor dezen nooit zo opgevallen. De hoofdzaak van het debat, was de plechtigheid zelve geweest. Als praktisch man had Scheffer het tarief van de voornaamste begrafenis-maatschappij meegebracht; doch Eveline wist zeker dat de bidder nog in leven was, die een intieme vriendin van haar vader ter aarde had besteld. Die man kon men niet voorbijgaan, en bovendien had zij met al die winstbejagende maatschappijen en andere liefdeloze dingen van de tegenwoordige tijd hoegenaamd niets op! Scheffers antwoord had ingehouden, dat men alleen met deze maatschappij zeker was van een fatsoenlijke begrafenis, dat zijn zuster natuurlijk voor Jan geen onfatsoenlijke begrafenis zouden verlangen, ergo, dat aan een aanneming door de andere bidder niet te denken viel, al had die man ook alle vrienden en vriendinnen zijner ouders met de loffelijkste ijver en spoed naar hun laatste rustplaatsen overgebracht. Een langdurige woordenwisseling was gevolgd. Eveline had de liefdeloze winstbejagende nieuwigheden niet ontzien; maar Henri's bedaard doordrijvende redeneertrant was voor de tweede keer zegevierend uit de strijd gekomen, en Jan zou een begrafenis deelachtig worden van een onverschilligheid als tot op de huidige dag in de familie Scheffer onbekend was. Daarmede waren evenwel alle moeilijkheden nog in 't ge37
heel niet uit de weg geruimd geweest. De kleine ton, welke de zusters — die hun vermogen reeds lang uit de zaak hadden genomen — jaarlijks konden opleggen, belette haar niet getrouw te blijven aan de stelling van een vorig geslacht, dat de mens eenvoudiger en beter is, naarmate hij zich zonder noodzaak meer ontzegt van hetgeen zijn leven veraangenamen of glansrijker maken kan. Hoewel er nu voor de eenvoud ener begrafenis in het algemeen, en ener ter-aarde-bestelling van een man als Jan in het bijzonder, veel te zeggen valt, was het niet een dergelijke overweging geweest, maar slechts de toepassing der verouderde leer: 'het hoeft immers zo mooi, zo goed of zo duur niet' welke Eveline er toe gebracht had een heftige oppositie te voeren tegen Henri's voorstel om Jan in de eerste klasse te laten begraven. Ook Pietekoo had zich niet meer tot haar zuchtend 'ja' beperkt, maar op tamelijk bitse toon gezegd: 'Vijf bidders en zestien dragers! Jan was geen prins, en van bluf is de familie Scheffer, in vroegere dagen althans, steeds afkerig geweest.' Verbaasd over die woordenrijkheid van haar zuster en geprikkeld door haar loffelijk voorbeeld, had Eveline er, met een sterke klemtoon op het eerste woord, bijgevoegd: 'Wij zijn dan aan al die grootheid niet gewend.' Het was niet in Scheffer opgekomen, dat hij op het punt van een bidder of drager minder aan zijn zusters kon toegeven. Wel had hij gepoogd zich te beheersen tegenover haar hatelij ke toespelingen en behielden zijn antwoorden lange tijd een zachtheid, die in volkomen tegenspraak was met de ergernis, welke in zijn binnenste kookte, maar nadat hij op deze wijze geen duimbreed gevorderd was, had hij eensklaps uitgeroepen: 'Welnu, ik zeg je dat de familie zich lang genoeg als een troep bedelaars heeft aangesteld. Een miljonair is het aan zijn fortuin verschuldigd een hoge rang in de maatschappij op te houden. Jan zal in de eerste klasse van dit tarief worden begraven of ik bemoei mij met niets meer, en zo waar als ik voogd ben over zijn kinderen, noch zij, noch ik zullen het lijk volgen.' Tegenover dit ultimatum hadden de zusters het afgelegd, 38
zij waren er te zeer van overtuigd dat haar handen volkomen verkeerd zouden staan in de behandeling ener zaak, die geheel buiten de taak van kleine beslommeringen viel, welke zij met uurwerkachtige gelijkmatigheid zovele jaren achtereen, dag aan dag, ten einde hadden gebracht. Eveline had echter geen geboren Scheffer moeten zijn om aan haar koppigheid niet de schijn althans van een zegepraaltje te willen gunnen. 'Henri,' had zij gezegd, 'wij zullen het over dergelijke punten nooit eens worden. Daarom komt het Pietekoo en mij gepaster voor de verdere behandeling van deze treurige zaak geheel aan je over te laten. Wees dan ook zo goed ons verouderd en bekrompen oordeel niet langer in te roepen. Wij willen ons met niets meer bemoeien.' Op deze wijze had Henri zijn zin gekregen, en zo was 't gekomen dat aan de eenvoudige jager in het groene jasje, aan de man, die geen andere uitspanningen kende, dan het mor zijn pachters en het avondpartijtje met zijn-genpratjm zusters, een ter-aarde-bestelling te beurt viel, die een waardig slot zou hebben gevormd op het leven van een der meest bekende en hoogstgeplaatste ingezetenen van de stad Z... De verbinding tussen Henri en zijn zusters was er intussen door deze loop van zaken niet op verbeterd. Zijn aanbod om Elisabeth op de akelige dag tot bijstand en troost der zwaarbeproefden mede te brengen, werd afgewezen met de woorden: 'Dank je — zij zou zich maar ergeren aan de bedelaars-familie van haar echtgenoot.' Terwijl Scheffer zich nu met de notaris overtuigde dat alle toebereidselen voor de plechtigheid in gereedheid waren gebracht, en de zusters fluisterend beraadslaagden over de lastige vraag of het niet goed zijn zou nog een halfje Port voor het déjeuner uit te zetten, oordeelde Gijsbrecht de gelegenheid geschikt om een gesprek te vervolgen dat hij die morgen met zijn broeder had aangevangen. 'Nu' begon hij 'je moet er van avond maar eens opletten, Hanna is een drommels mooie meid!' Frits kleurde tot achter de oren, wees naar de tantes en schudde met het hoofd, maar Gijsbrecht haalde de schouders op: 39
'Och! kom, die toverheksen horen niet eens naar ons, en al luisterden zij, wat zou dat nog? Zij durven toch niet te begrijpen, wat wij zeggen, het zijn immers oude vrijsters.' Frits kleurde nog dieper dan straks, maar kon een onderdrukte lach niet smoren en beet zenuwachtig op de toppen van zijn handschoen. Eveline stond op, en trok aan het rode schelkoord, dat achter het antieke buffet hing. 'En dat zij een malle meid, is, heb ik dadelijk gemerkt' vervolgde Gijsbrecht. 'Jij weet daar nog niets van, omdat je nog zo groen als gras bent, maar als je eerst eens een paar jaren in het buitenland doorgebracht hebt zoals ik, zal je geen kleur meer krijgen wanneer iemand van een mooie meid spreekt.' 'Stil toch' fluisterde Frits angstig. 'Och! wat? kwezel! Wil je wel geloven dat ik haar al lang een paar flinke zoenen zou gegeven hebben, indien ik het niet liet voor oom? Weet je wat ik geloof ?' 'Nu, wat dan ?' 'Ik geloof dat die oude snoeper het bijzonder goed met haar vinden kan.' '0, Gijs!' 'Ik wed er wat om! Let maar eens op, hoe zij elkander oogjes geven. Neen, als hij mij bedotten wil, moet hij vroeger opstaan, en...' Henri's binnentreden brak voor de tweede keer de gewichtige mededelingen af, waardoor Gijsbrecht Frits in de geheimen van het leven trachtte in te wijden. Het uitstel zou evenwel geen afstel zijn; de gretigheid, waarmeê de oudste broeder verhaalde, en de jongste toeluisterde stond er borg voor. Onmiddellijk na Scheffer vertoonde zich ook de knecht, aan wie Eveline een sleutel overreikte, en, wederom fluisterend, het bevel gaf nog een flesje portwijn uit de kelder te halen en te ontkurken. Nog juist bij tijds was deze beslissing gevallen, want de eerste van Henri's zwart gerokte en witgedaste vrienden verscheen reeds op de drempel, toen de bediende zijn belangrijke zending ging volbrengen. Eén voor één kwamen zij nu binnen en drukten Henri zwijgend de dikke hand, met die stomme hartelijkheid, welke de 40
etikette bij zware verliezen voorschrijft. Daarop maakten zij voor de dames een diepe buiging en stelden zich aan twee kanten van de kamer in het gelid, nieuwsgierig toeziende hoe hun opvolgers zich van deze formaliteiten zouden kwijten. Geroerd door de gulheid, waarmede vele hooggeplaatste of vermogende vrienden hun equipages ter zijner beschikking hadden gesteld, was Scheffer op een middel bedacht geweest om een aantal deelnemende zielen bijeen te brengen, groot genoeg om de mogelijkheid te vermijden dat hij een dier hooggeplaatste of vermogende vrienden door een weigering zou moeten grieven. Gemakkelijk was dit niet geweest, aangezien de sporen, welke Jans bestaan in de maatschappij naliet, zo weinige en oppervlakkige waren, dat men hoogstens van twee mensen — de notaris en de dominé — verwachten kon, dat zij verzoeken zouden zich bij de stoet te mogen aansluiten. Gevoegd bij de twee zoons en de broeder van de overledene, gaf dit een getal van vijf treurenden, dat te veel in overeenstemming was met dat der bidders en te weinig met dat der volgkoetsen om aan de ter-aarde-bestelling die glans bij te zetten, waarop Henri, om der wille van zijn broeder, zo bijzonder gesteld was. Hij wist dus geen betere raad dan aan een zes -endertigtal zijner voornaamste kennissen met tact en kiesheid te doen gevoelen, dat een eventueel aanbod om de plechtigheid bij te wonen door de familie en door hem zelve op zeer hoge prijs zou worden gesteld. Zijn vermoeden, dat nieuwsgierigheid, gepaard aan vrees van onbeleefd te schijnen, minstens de helft van deze drie dozijn over zouden halen het begeerde aanbod te doen, bleek inderdaad op mensenkennis te berusten. Zodra er één in de val was — met fijn overleg had hij de vormelijkste het eerst aangeklampt — volgen alle anderen, welke over die dag vrij konden beschikken, het goede voorbeeld, en weldra had het getal der hartelijk deelnemenden, wier fijn gevoel zich niet in woorden alleen, maar ook in daden openbaarde, het cijfer van vier-en-twintig bereikt. Wijselijk bedacht Henri, dat het al te dwaas zijn zou deze uitgekozen schare, welke een vriend naar zijn laatste rustplaats kwam vergezellen, eerst als onbekenden aan de zusters voor te stellen, met welke die vriend veertien jaren lang had 41
samengewoond. Hoe gaarne hij dus ook een uitzondering had gemaakt voor de jonge baron Van Weerdt, een lang, bleek jongmens, bijzonder door hem 'en amitié' genomen, hij bleef onbewegelijk op zijn post midden in het vertrek, en verstond geen der vragende blikken, die van zijn zusters naar hem terug gleden, op het ogenblik dat de belangstellenden het dwaze figuur, door hen op dit onbekend terrein gemaakt, in het oog begon te vallen. Voor de zusters, die bij de grote tafel bleven staan, Eveline kaarsrecht, Pietekoo voorover gebogen, naar gewoonte op haar handen steunend, was deze bejegening alleszins gewenst. Zij konden nu in haar houding dat zwijgend protest tegen al wat nieuw en onbekend was volhouden, waardoor haar ganse leven reeds werd gekarakteriseerd, en, toen na Van Dijcks korte begroeting — als laatste der hartelijk deelnemen den — Jans oude dominé, Henri's antipathie, op haar toetrad met de woorden: 'stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren,' konden zij aan zijn herderlijke borst haar ergernis luchtgeven, en uit zijn gefluisterde troostwoorden kracht putten om teneinde toe zich zelve gelijk te blijven. Ondertussen had de eerste der vijf bedienaren de aankomst van het laatste rijtuig afgewacht om met de schikking van de stoet een aanvang te maken. De dragers torsten de kist al schuifelend het voorhuis door — waaruit de bloemen waren verdwenen — en een vijftal boerenknapen vervulde aan de glazen deur de toekijkers-rol, welke in grote steden aan de bende straatjongens, de onvermijdelijke slagersknecht en het tweetal barbiers toekomt. Natuurlijk bemerkten familieleden en belangstellenden van deze overbrenging niet het minste. Dat zij op het kerkhof achter de dragers aan zouden lopen en de afgestorvene op een weg begeleiden, die hij gedurende zijn leven misschien nooit betreden had, scheen voor allen in de aard der zaak te liggen, maar dat zij hun deelneming ook hadden kunnen uitstrekken tot een vergezelling over de drempel, die hij zo dikwijls en die sommigen wellicht een enkele maal met hem overschreden hadden, zou immers tegen alle vormen hebben ingedruist. Ongetwijfeld bestonden er voor hen overwegende redenen 42
zich op dit ogenblik met het winderige weder bezig te houden en met een zeer frappant sterfgeval in de buurt. Zodra de kist met het zwarte doek bedekt tot buiten het hek vooruit was gereden, en de dragers zich achter de lijkwagen hadden aangesloten, kwam de eerste bidder, met zijn zwarte steek in de hand, de heren naar volgorde voor de rijtuigen afroepen. Het was waarlijk de schuld van onze bankier niet dat zijn hooggeplaatste en vermogende vrienden bij deze gelegenheid met zulke zonderlinge titels bedeeld werden. Op het lijstje, door hem aan de bidder ter hand gesteld, was ieders maatschappelijke waarde met de meeste nauwkeurigheid in de fijne schakeringen van het hoog en edel geboren, geleerd en gestreng uitgedrukt, maar het schijnt wel dat bidders er, ten spijt van alle vormen, een eigen titulatuur op na houden. Als velen zijner collega's sloeg deze ten minste op de titels van het lijstje bitter weinig acht, en begon hij met voor het eerste volgrijtuig op te roepen: 'De hoogweledelgeboren heer Henri Scheffer, 'De jonge heer Scheffer en 'De heer Frits Scheffer.' Gelukkig hoorde Henri het niet meer dat zijn vriend baron Van Weerdt, eenvoudig: 'de heer Van Weerdt' werd genoemd; het feit had de bidder zijn betrekking kunnen kosten. — Het was geen korte weg, die men had af te leggen. Wel werden de dragers bij de ingang van de hout in rijtuigen opeengepakt, zodat de twintig minuten lange laan in een sukkeldrafje kon worden doorgereden; maar, nadat aan de ingang der stad de stoet weder opgesteld was, sloeg het vijftal bidders niet links af de weg naar de begraafplaats in, maar overschreden zij statig de hoge brug, welke toegang gaf tot de voorname Breestraat. Nu nam Scheffer de met een brede rouwrand omwoelde hoed van het achtbare hoofd. Geen neergelaten gordijntjes verborgen in het eerste volgrijtuig een geheimzinnige zielesmart. 43
Met die innemende trek op het ernstig gelaat, welke hem zovele vrienden en vereerders bezorgd had, keek Henri naar buiten. Zijn deftig breed aangezicht met de donkere achtergrond van het rijtuig, door het vierkante portierraam omlijst, moet schilders hebben doen watertanden. Wandelaars bleven staan, nieuwsgierigen verschenen aan de vensters, koetsiers vertraagden de snelle gang hunner paarden om de lange stoet voorbij te laten trekken. Menigeen ontblootte het hoofd en niet uit eerbied voor het lijk alleen. Want al was Scheffer op deze dag nog niet de man, — gelijk men hem eenmaal noemen zou, — toch was hij reeds de rijke ingezetene voor wie de winkeliers als de beste hunner klanten onderdanig het hoofd bogen, het invloedrijk gemeenteraadslid, aan wie de stad zo vele verplichtingen had en die de middenstand op de handen droeg, de eerlijke financier, welke alle vermogenden en aanzienlijken als hun vraagbaak en toevlucht beschouwden. Geen wonder dus, dat de glimmende cilinder van de rentenier even goed als de pet van de winkelbediende in de hoogte rees, toen Scheffers equipage zich langzaam door de straten voortbewoog. En minzaam beantwoordde de rijke bankier ieders groet; geen duim breed boog zijn hoofd lager voor de cilinder dan voor de pet; alle aanzien des persoons was die man ten enemale vreemd. Viel bij een kromming van de weg de zwarte koets, die onmiddellijk voor zijn prachtige vossen uitreed, hem in 't oog, dan zonk hij een ogenblik in de kussens terug, maar zodra de rechte lijn weder hersteld was, waarin de acht rijtuigen de sombere wagen volgden, verscheen ook zijn achtbare tronie weder aan het raampje, en groette hij weder rechts, en groette hij weder links met onverstoorbare kalmte en waardigheid. Wie ook deze morgen de tocht door de straten lang viel, aan Scheffer, die er zelf het plan van ontworpen had, niet. In de lange winkelstraat moest de stoet halt houden, omdat karren en rijtuigen de doorgang versperden. Ijverige dienaren der politie zetten de opeengedrongen, starende menigte tot voortwandelen aan, en in de grote spiegelruiten der magazijnen zag Henri een ogenblik met onbeschrijfelijke zelfvoldoe44
ving zijn blinkend rijtuig met de trappelende vossen en de deftige livreien zijner bedienden weerspiegeld, maar terstond vulden nieuwe groepen de verlaten trottoirs weder aan, en toen hoorde hij hoe het woord: 'rijk', vergezeld van zijn naam, fluisterend van mond tot mond liep. Op het grote plein aangekomen, dat zij in de diagonaal overtrokken, zag hij in zijn verbeelding hoe goed de prachtige equipages, door de kleurige met goud en zilver opgelegde livreien der bedienden geflankeerd, uitkwamen. Het fijne haar der zorgvuldig geroskamde paarden blonk als edel metaal in het volle zonlicht, en wedijverde met het schitterende staal der tuigen en het vlekkeloze wit van de langzaam voortschrijdende kousen. Alles glansde en blonk, fonkelde en glom. Vooraan echter reed een zwarte wagen door zwarte dienaren begeleid, de donkere rookwolk gelijk, die een volontvlamd vuurwerk vooruitzweeft. Op het plein volgde de stille en brede Hoogstraat, waar Henri ter sluiks een blik wierp naar de eerste verdiepingen der statige huizen, welke door zijn voorname kennissen werden bewoond, en toen kwamen de engere buitenbuurten nog, die in de lange verlaten straatweg mondden, welke het nieuwe kerkhof met de kom der gemeente verbond. Weder namen de dragers in hun rijtuigen plaats, terwijl Henri, achterover in de kussens geleund, tijd in overvloed kreeg om te recapituleren welke zijner bekenden of vrienden de plechtige ter-aardebestelling op straat hadden aanschouwd, wie haar vermoedelijk achter zijn vensterglazen begluurd had, en wie die dag op de sociëteit vernemen zou welke livreien in de stoet waren opgemerkt en welke aangezichten in de volgkoetsen ontwaard.— Eenzaam lag de nieuw aangelegde begraafplaats op een kale heuvel. Het plantsoen was er nog jong en ijl, de kelders waren voor het merendeel ledig, de gedenktekenen voorlopig afwezig. Een doordringende noordenwind gierde ongehinderd door het schrale groen der struiken en deed menige dungeklede heer bij het uitstappen huiveren, ofschoon de zomerzon nu en 45
dan met een zengende straal de jagende wolken doorboorde. Op het uitgestrekte terrein had Henri vlak tegenover de ingang een kelder uitgekozen, waarop weldra zijn familienaam en wapen, in grijsblauw steen gebeiteld, de binnentredenden terstond in het oog moesten vallen. Lang had hij er over nagedacht of het raadzaam zijn kon een toepasselijk woord tot de omstanders te richten, maar, alle omstandigheden in aanmerking nemend, ten slotte dit denkbeeld verworpen. Ook het stilzwijgen kon iets indrukwekkends hebben, vooral in een indrukwekkende persoonlijkheid, gelijk Scheffer gaarne wilde zijn en voor velen inderdaad was. De beide handen beschermend op de schouders van zijn neven gedrukt, naderde hij met langzame schreden tot aan de groeve, waar de mahoniehouten kist op twee balken boven de opening geplaatst werd. Alle aanwezigen ontblootten het hoofd. Nu trad de oude predikant vooruit en wenkte de doodgravers een ogenblik met hun werk te vertragen. Plechtig de rechterarm uitstrekkend, ving hij aan: 'Heengegaan! — 0! gij allen, bloedverwanten, vrienden en bekenden van de man, die wij tot aan zijn laatste rustplaats begeleidden, hebt gij er wel eens over nagedacht, welk een diepe betekenis er opgesloten ligt in dit zo vaak gebezigd woord? Heengegaan! — Hoe klaar en hoe raadselachtig tevens klinken deze drie lettergrepen ons in de oren! Is het niet, alsof zij tot ons zeiden: schenkt geen vertrouwen aan de wereldse wetenschap, die u bewijzen wil dat het eind van dit aardse leven ook het einde is van alle leven? Voorwaar, ik zeg het u: hij heeft niet opgehouden te bestaan, die nog voor weinige dagen in uw midden was. Hij is slechts verre van u, hij is op reis, hij is... heengegaan! Heengegaan! — 0! mijn vrienden, wanneer dit woord ons de vraag heeft doen stellen: waarheen is hij vertrokken, die ons verliet, en wanneer wij die vraag beantwoord hebben met het bemoedigend bewustzijn: hij is ons slechts vooruitgesneld naar een beter vaderland, moeten wij ons dan ook niet afvra46
gen: waarom, is hij van ons gescheiden, waarom aanvaardde hij alleen die grote reis? Gij allen, die hem tot hiertoe vergezel gij allen, die hem thans nastaart, blijde in de overtuiging,-det, dat hij een eeuwige gelukzaligheid is binnengetreden, hoewel ter nedergeslagen door de zekerheid dat gij hem voor dit leven verloren hebt, gij allen, die hem gekend en liefgehad hebt als een vriend, als een broeder, als een vader, met één woord als een waar christen, zegt mij: wat antwoordt gij op de vraag: waarom is deze van ons heengegaan? — Ik hoor het wat gij zegt, en gij spreekt de waarheid: hij is heengegaan, omdat hij beter was dan wij allen. Hij is heengegaan, omdat hij rijp was voor die heerlijkheid, waarin ook wij hopen eenmaal met hem te mogen delen. Hij is heengegaan, omdat hij geroepen werd! Heengegaan !'Een derde vraag deed het rijke woord ontkiemen in sprekers vruchtbare geest, en ook op die derde vraag vond hij een bemoedigend antwoord. Nadat hij echter een vierde, een vijfde, een zesde vraag gesteld had, gaf de laatste toehoorder het op hem langer in die werkzaamheid te volgen. Het baatte niet of hij steeds wilder met zijn armen zwaaide en zijn stem uitzette, dat zij tot over de muren van het kerkhof klonk. Die de ogen nog op hem gevestigd hielden, vermaakten zich met de witte haren, welke de aanhoudende luchtstroom overeind deed staan, de overigen verzonken in gepeinzen, fluisterden over de guurheid van het weder of schuifelden achteruit, totdat zij, tegen de doodgraverswoning aan, beschut stonden voor de koude, noorden wind. Toch onthield de spreker hun geen enkele der vele gedachten en beelden, welke het 'heengaan' in zijn fantasie deed geboren worden, en achtte hij evenmin de doordringende blikken, waarmede Scheffer het einde der vervelende rede trachtte te verhaasten. Eerst toen hij in het ontladen brein te vergeefs naar een nieuwe wending rondzag, vouwde hij de handen samen, sloeg een blik omhoog en smeekte 's hemels zegen af op allen, die waren heengegaan en allen, die nog heengaan zouden. Nauwelijks had het amen deze nederige bede besloten of een zucht van verademing ging door de rijen der aanwezigen. 47
Ogenblikkelijk drukte Scheffer de predikant aangedaan de hand, en de doodgravers togen met een spoed aan het werk, alsof zij niets meer vreesden dan de dominé op adem te laten komen. In weinige seconden was de kist neergelaten, het touw er onderuit getrokken en de zerk er overheen gerold. De bidder nam zijn steek af, en sloot de plechtigheid met de woorden: 'De heren dragers en de vrienden van de overledene worden namens de familie bedankt voor de laatste eer aan de overledene bewezen.' De doodgravers namen hun fooi in ontvangst, waarvoor zij even met de hand aan hun glimmende petten raakten, en de heren verdrongen zich weder, niet zonder luidruchtigheid, bij de wachtende rijtuigen. In een dertigtal minuten werd thans de afstand tot Hout-Zigt gemakkelijk afgelegd. Enkele heren, mannen van zaken, werden overeenkomstig hun verlangen, terstond naar huis teruggebracht, maar de meeste waren al te nieuwsgierig om zich een kijkje in de geheimen van Hout-Zigt te kunnen ontzeggen. In de grote zaal — een lokaal voor feesten bestemd en dus nog nooit door de tegenwoordige eigenaressen in gebruik gesteld — hadden de zusters de lange, ronde tafel doen dekken, aan welke een twintigtal personen gemakkelijk plaats konden nemen. Vier grote schotels waren in het midden gezet, waarop broodjes met kalfsvlees, kaas, zalm en ossetong hoog waren opeengestapeld. Eveline had bij het smeren zelve de behulpzame hand geboden, en Pietekoo, die zich haar prerogatief om thee of koffie te schenken ook voor deze gelegenheid niet had laten ontroven, troonde reeds een half uur voor de terugkomst der heren aan het hoger eind van de dis, met het brede mor -genblad voor zich. Een kleinere tafel achter haar was voor Gijsbrecht en Frits bestemd. Scheffer trad het eerst binnen. Nadat hij, ten ieders aan zichtbaar bewogen, beide zusters op het voorhoofd-schouwen had gekust, werd zijn dikke hand weder door allen met gelijke hartelijkheid als vóór de begrafenis gedrukt. Een traan blonk in zijn grijs oog, en zodra alle aanwezigen, na een tweede, diepe buiging voor de zusters gemaakt te hebben, op kasten en 48
stoelen hun hoeden in veiligheid gebracht hadden, schoot zijn gemoed zo vol dat hij de predikant, die, met Evelines twee vingers in zijn hand geklemd, op het punt stond een nieuwe rede te beginnen, voorkwam. Met een stem, welke van aandoening trilde, riep hij plotseling uit: 'Dank mij neheren! Dank voor de belangstelling bij het afsterven van mijn onvergetelijke broeder aan de dag gelegd! Dank ook namens mijn zusters! Zijt overtuigd, dat wij uw bijstand in deze treurige plichtsvervulling op hoge prijs stellen, dat onze dankbaarheid onvergankelijk is zolang de herinnering aan de dierbare overledene in ons blijft leven, dat wil zeggen, tot op het ogenblik dat de dood ook ons heeft geroepen.' Deze kernachtige woorden, welke zo goed afstaken bij de taaie rede van de predikant, zouden zejker een toejuiching deelachtig geworden zijn, indien de vormen een dergelijke luidruchtigheid hadden gedoogd. Daar dit echter niet het geval was, verkregen zij slechts een algemeen goedkeurend knikken, waarbij een enkele, zeer intieme vriend zich genoopt voelde ten derde male Henri's vingeren met de zijne te omvatten. De zusters hadden natuurlijk met haar gewoon 'ja' geantwoord. Van de stilte, die nu op Scheffers woorden volgde, maakte Pietekoo gebruik om een vragend 'nou ?' los te laten, dat een oproeping inhield om tot andere werkzaamheden over te gaan. — Scheffer gaf onmiddellijk aan die wenk gehoor, zonk aan het lager eind van de tafel in een brede armstoel neder, en nodigde daarop met een sierlijk gebaar de heren uit om zijn voorbeeld te volgen. Terwijl zij hiermede bezig waren daalde zijn dubbele kin in een melancholisch schuine houding op de blanke hand neder, en deed hij alsof 't hem ontging dat er aan de overkant enige verwarring bij het nederzitten ontstond. Het scheen namelijk dat — de predikant uitgezonderd — de meeste heren zich een ereplaats naast de dames van den huize, vooral naast Pietekoo, onwaardig achtten. Na enig heen en weder geschuifel kwam de dominé tussen de beide zusters in, Van Weerdt naast Eveline, Alt naast Pietekoo te land. Arme vrouw! Gelukkig bemerkte zij in haar bijziend neer49
buigen over het koffieblad niet welk een indruk zij op iedereen maakte. In de aanvang werden er weinig woorden gewisseld. Oplettend bleven de meeste ogen op Pietekoo gevestigd, die met wiskundige nauwkeurigheid vijf kopjes met gelijke hoeveelheden suiker, room en koffie bedeelde, elk met zijn eigen lepeltje behoorlijk omroerde en het daarna op het presenteerblad stelde, dat de strakke bediende naast haar op de vlakke hand droeg. Van het doelmatig gebruik om ieder zich zelve van suiker en room te laten voorzien, had zij Henri wel eens horen spreken, maar de Scheffers waren altijd eenvoudige mensen geweest en zij was dus bij de oude methode gebleven. Onder het rondgaan der broodjes ontstond een zacht gefluister, dat echter niemand belette Pietekoo nog steeds in het oog te houden. In de verwachting dat het blad van haar zijde verdwijnen zou, had ook zij de hand naar een broodje uitgestrekt, dat Eveline haar aanbood. Het blad verdween echter niet. Verstoord hief zij het voorovergebogen hoofd op en voegde de knecht bits toe: 'Ik zou maar eens rondgaan en zien hoever ik kwam. De knecht ging rond maar kwam niet ver, en Pietekoo moest nogmaals vijf kopjes vullen. In haar eenvoud had zij berekend dat de meeste heren wijn zouden drinken, maar niemand had de moed het eerst naar de fles te grijpen, die midden op tafel stond. De zusters oefenden een intimiderende invloed uit. Ondertussen had de opmerking van Scheffer: 'Ik moet zeggen, alles is zeer ordelijk afgelopen,' de ronde gedaan, en was door middel van de jonge baron Van Weerdt ook tot Eveline doorgedrongen, die er een tevreden, maar stijf: 'Komaan,' op ten antwoord gaf. Henri's woorden vormden de inleiding tot een grondige bespreking van het onderwerp kerkhof in 't algemeen, aanleg van kerkhoven, opruiming van oude, inrichting van nieuwe in 't bijzonder. Ook de prijzen der graven, en de uitbreiding der gemeenten in verband met art. i6 der wet op het begraven en de begraafplaatsen werden behandeld. De Münchener begraafplaats en zelfs die van Palermo kwamen ter sprake, zonder dat de ernstige toon 50
van het gesprek in de luchtige van het reisverhaal overging. De meeste heren schenen deze kwesties zeldzaam belangwekkend te vinden. De notaris voerde een zeer hoog woord tot grote ergernis van Van Dijck, die het onderwerp verouderd achtte en de lijkverbranding aanprees met de woorden: 'wij moeten er toch toe komen, waarom dus niet liever van daag dan morgen ?' Van Weerdt alleen legde in 't geheel geen belangstelling aan de dag. Buiten staat over een dezer punten zelfs iets opper midden te brengen, zocht hij naar een ander-vlakigsnhet middel om de strak voor zich uitstarende Eveline ietwat spraakzamer te doen worden. Die taak was niet een der gemakkelijkste, doch baron Van Weerdt had als man der wereld genoeg van die brutaliteit, welke zich voor 'aisance' uitgeeft, om de moeielijkheden daaraan verbonden niet meer te tellen. Zonder enige overgang bracht hij plotseling het gesprek op het onlangs gehouden muziekfeest over. Eveline was verbaasd, wist bovendien niets van muziek af, en gaf ternauwernood een harkerig: 'wat u zegt' tot antwoord. Daardoor niet ontmoedigd, begon Van Weerdt zo onvermoeid door te kouten, dat hij zich ten slotte verbeelden kon zijn buurvrouw bijzonder geïnteresseerd te hebben. Inderdaad had hij haar zo geërgerd, dat zij van deze dag af gewoon werd te zeggen: 'praat mij nooit van de hedendaagse jongelui!' Lang stonden ook de overigen bij het artikel kerkhof niet stil. Nadat de eerste honger voldaan was — lucht en aandoening geven eetlust — kwamen minder sombere onderwerpen op het tapijt en werd de toon van het gesprek luider. Messen en vorken rammelden op elkander en tegen de borden, glazen stootten rinkelend tegen elkander aan, een langzaam klimmend geraas scheen zich van detafel uit door de zaal te verspreiden. Eensklaps klonk een zware stem boven het algemeen gedruis uit. Een stoutmoedige spreker vroeg naar de gezondheid van zijn overbuurmans jongste kind, dat aan stuipen leed. Het antwoord werd op niet minder luide toon teruggezonden, en het gesprek breidde zich van de naast-elkander tot de over-elkander zittenden uit. 51
Het gonzen nam nog immer toe. Reeds voordat de madera werd rondgeschonken kwam op enkele ernstig gesloten lippen een vrolijke trek te voorschijn, die onder de werking van de alcoholische drank aanzwol tot een wel nog onderdrukte, maar toch al zeer duidelijke lach. De luidruchtigheid groeide aan tot rumoer. Henriette bekende aan de dominé dat zij er geheel suf van werd; Eveline zeide voor het ogenblik niets, maar verklaarde acht uren later dat zij er nog altijd mal in het hoofd van was. Sigarenkokers werden voor de dag gehaald, maar verdwenen onmiddellijk weer; de onvoorzichtige eigenaars hadden een ogenblik de tegenwoordigheid der dames kunnen vergeten. Henri promoveerde zich tot gastheer en spoorde de heren aan de madera-karaf te laten rondgaan. Meer dan één hand schonk reeds voor de derde maal haar glas vol. Eensklaps klonk een schelle uitroep boven het verward gedruis uit; als een lopend vuur ging het van mond tot mond: de notaris had een spiksplinternieuwe anekdote opgedist. Grinnekend veegde de man zijn lippen af, waarvan die geestigheid was gevloeid. Uitgezonderd de heer Van Dijck, die minachtend de schouders ophaalde, poogde iedereen om strijd hem tot een herhaling te bewegen. Hoger en hoger steeg het rumoer, nieuwe stemmen overschreeuwden de vorige, andere anekdoten deden de ronde, zwakke organen hervatten tienmaal het begin ener vertelling, zonder een enkele toehoorder machtig te kunnen worden. Nu werd de vrolijkheid algemeen. Allen joelden en praatten door elkander; Eveline dacht, waar moet dat heen, Pietekoo dacht in 't geheel niet meer... tot plotseling een schaterlach door de zaal klonk, waarop een diepe stilte volgde. Ontsteld zag ieder op; zelfs Pietekoo wendde met moeite het hoofd om en keek achter zich naar Frits, die bedremmeld en vuurrood de ogen op zijn bord gevestigd hield. Gijsbrecht had hem juist in vertrouwen medegedeeld, hoe hij, ettelijke jaren geleden, bij gelegenheid van een nachtelijk schoorsteenbrandje, tante Pietekoo in een witte nachtjapon had aanschouwd, met een slaapmuts op, die een suikerbrood geleek, en waaraan een lange kwast bengelde. 52
Verontwaardigd voegde Scheffer zijn pupil op strenge toon toe: 'Frits, het komt mij voor dat zulk een lach op een dag als heden, voor het minst genomen, zeer ongepast is!' Alle aanwezigen gaven de bankier groot gelijk en, als waren die woorden tot hen, in plaats van tot de vijftienjarige knaap gericht geweest, stonden zij enigermate bedremmeld van hun stoelen op, zochten fluisterend hun hoeden en maakten zich tot vertrekken gereed. Voor de laatste maal drukten zij Scheffers mollige hand, voor de laatste maal vereerden zij de dames met een zwijgende buiging, en toen bliezen zij de aftocht. De dominé, die nog iets had willen zeggen, liet zich door de stroom medevoeren, maar beloofde morgen terug te zullen komen. De laatst vertrekkende deed Scheffer uitgeleide. Het waren de heren Alt, Momstra, Terstraeten en Van Dijck. Terwijl de strakke bediende, met de hand aan de deurknop geslagen, wachtte, vroeg Henri aan de drie eerstgenoemden: 'Wanneer schikt het de heren commissarissen van de Dogadomijn eens te vergaderen ?' 'Vergaderen schikt mij in deze warme dagen volstrekt niet,' antwoordde Momstra lachend. 'En ik ga morgen op reis,' voegde Terstraeten er bij. 'Ik zou u toch gaarne over een belangrijk plan raadplegen dat ik aan de aandeelhouders wilde voorleggen.' 'Waartoe die omwegen? Je weet immers vooruit dat het onze goedkeuring wegdraagt.' 'Luister, Henkie' riep Terstraeten uit, die zich gaarne een grap met zijn intieme vriend Scheffer veroorloofde: 'Jij opent de vergadering, en ik lees de notulen, die goedgekeurd worden. Op staande voet nemen commissarissen je voorstel aan. Jij belooft, terwijl ik in Schotland ben, een vergadering van aandeelhouders te willen beleggen, waarop hoogstens drie dezer heren — een hunner is natuurlijk de brommende Van Dijck,' fluisterde hij hem in 't oor — 'verschijnen. Dat drietal heeft evenveel vertrouwen in je beleid als wij, en de zaak is dus beklonken.' 'Zal je dan altijd dezelfde grappenmaker blijven' gaf Henri 53
op minzame toon ten antwoord. 'Welnu, de zaak van de Dogado-mijn dus afgehandeld zijnde, nodig ik de beide andere heren en ook onze vriend Van Dijck uit, donderdag ten mijnent te komen praten over een fonkelnieuwe onderneming, welke ik met hun voorlichting en bijstand spoedig op touw hoop te kunnen zetten.' De heren verklaarden zeer nieuwsgierig te zijn en hadden toevallig geen van allen voor donderdag avond enige verhindering. Zelfs Terstraeten was bereid zijn reisplannen tot vrijdag morgen op te schorten, indien hij ook tegenwoordig wezen mocht. Met een 'tot donderdag' nam men dus afscheid en Henri keerde naar de achterkamer terug, tevreden dat hij ook deze treurige dag niet ongebruikt had voorbij laten gaan. Met deze woorden zeide hij zijn zusters vaarwel; de donkere vossen voerden hem met zijn beide pupillen huiswaarts, en diepe stilte was op Hout-Zigt teruggekeerd. Nu wisselden Eveline en Pietekoo de nieuwe, krakende japonnen weder voor het oude katoentje en het afgesleten zijdje, en namen zij in de zijkamer aan het venster de verlaten plaatsen weder in. Alsof een onveranderlijk instinkt haar voortdreef, grepen zij de neergelegde handwerkjes op om weder te borduren en te breien, zoals zij nu vele jaren lang geborduurd en gebreid hadden, in stille afwachting dat zij aan Jans zijde zouden worden nedergelegd. En ver weg, aan de andere kant der stad, lag op het eenzame kerkhof de broeder te wachten, dat zij verenigd ook daar zijn zouden, wat zij te zamen in het leven geweest waren: de treurige nalatenschap van een voorbijgesnelde tijd, omgeven door een nieuw geslacht, welks aandoeningen zij niet hadden gedeeld, welks streven zij niet hadden begrepen. HOOFDSTUK V
De handen op de rug samengevouwen, het hoofd peinzend voorover gebogen, liep de bankier Scheffer, na afloop van het 54
middagmaal, in zijn kantoor op en neer. Had hij niet zelf, uit die gehechtheid aan voorvaderlijke zeden, waarvan ook zijn witte das getuigenis afleggen moest, de naam kantoor behouden voor een kamer, waarin hij, behalve 's zondagsmorgens, slechts na het eten hetzij alleen, hetzij met zijn vrienden een uurtje vertoefde, niemand zou 't gewaagd hebben dit vertrek een naam te geven, die aan bedrijvigheid denken deed. Het was een waar kunstkabinet, te ordelijk evenwel voor een artiest en te smaakvol voor de echte kunst -Maecenas. Tot op drie vierde der hoogte waren de wanden met houtwerk bekleed, dat Scheffer voor een ongehoorde som te Dordrecht uit een antiek gemeubeld huis had opgekocht. Tussen de vakken, waarin het afgedeeld was, bevonden zich fijn gesneden zuiltjes, op welker kapitelen rondboogjes rustten, waarboven een sierlijke kroonlijst vooruitsprong. De vakken zelve met een keurig profiel verdiept, vertoonden behalve kleine ingelegde landschappen en stadsgezichten, die er van oudsher in aanwezig geweest waren, het Schefferse wapen, dat op drie plaatsen later ingevoegd door een bekwame hand, zoveel mogelijk een antiek voorkomen gekregen had. Een echt goudlederen behang, waartegen blauw porseleinen borden en vazen — alles lange lijzen — schilderachtig uitkwamen, bedekte het bovendeel der muren tot aan de eikehouten zoldering, die door een moderne kunstenaar niet ongeschikt in overeenstemming gebracht was met de oude stijl. Deuren en vensterkozijnen waren onder zware gobelins aan het oog onttrokken, en, in het midden van de kamer, hing een antiek koperen kroontje — een juweeltje in zijn soort — dat een geheimzinnige afkomst had, waarover zijn tegenwoordige eigenaar zich nooit uitliet. Op een oude eikehouten kast stonden enige antieke bekers, waarop wapens en inschriften prijkten, en in de kleine ruiten waren eveneens op glas geschilderde wapens gevat, met helmen gekroond en van naam, jaartal en devies voorzien. Daarenboven stond op een fraai gebeeldhouwde ezel een kleurige aquarel van Martens en prijkte in de houten schoorsteen Henri's portret. Het eerste kunstwerk was een enkel exemplaar uit een rijke verzameling, waarvan elk jaar 55
een gedeelte de ronde door de Nederlandse kunstbeschouwingen deed, en elke dag een ander nummer de bezoeker van dit heiligdom bij zijn binnentreden terstond in het oog vallen moest. Het laatste noemde Scheffer bescheiden een attentie van de schilder, die slechts de algemene opdracht had ontvangen het open vak te versieren met een proeve van zijn gewaardeerd talent. Alles, en niet het minst de doordringende geur van fijne sigaren, kenschetste wel de man van smaak, maar sprak tevens van die grote behoefte aan weelde, waardoor de smaak niet altijd verfijnd, wel verwend wordt. In de schikking straalde een effectbejag door, dat de degelijke kenner in de regel vreemd is en de eerzuchtige kenmerkt, die er op gesteld is, zich in de ogen der wereld van een passende achtergrond te voorzien. Scheffer liep dus nadenkend heen en weder. De zonnestralen, door de glasschijven getint, speelden met een bonte mengeling van kleuren op de glimmende parketvloer, om bij geregelde tussenpozen over zijn blinkende laarzen en over zijn zware horloge-ketting te glijden. Een poos geleden had hij aan het koperen handvatsel van het schelkoord getrokken. Toen zich een bediende in de deur vertoonde, gelastte hij hem zijn oudste neef uit te nodigen eens op het kantoor te komen, en mevrouw te verzoeken aldaar twee kop koffie met likeur te doen brengen. De knecht verdween en hij hervatte zijn wandeling. 'Met de oudste zal je geen moeite hebben, hij is precies mijn evenbeeld,' had Jan gezegd. Was er groter vaderlijke verblindheid denkbaar? Juist met de oudste en met de oudste alleen zou hij in verlegenheid kunnen komen. Frits was een weinig betekenend kereltje, onverschillig gelijk alle Scheffers, doch niet kwaad. Gehoorzaam zou hij doen wat hem gezegd werd, en op geleidelijke weg kon er een advokaatje of iets dergelijks uit hem groeien. Het kwam er eigenlijk niet op aan wat de jongen werd, hij zou immers geld genoeg hebben, indien alles een beetje meelopen wilde. Maar de oudste! Dat verblijf in het buitenland scheen een allerverderfelijkste invloed op hem te 56
hebben uitgeoefend. Redeneerde hij niet als iemand, die de wereld reeds van alle kanten bekeken had? — Neen, hij moest weten wat er in die knaap zat, en liever hem terstond flink aanpakken, dan hem een voorlopige vrijheid te laten, die naderhand zijn voogd in moeilijkheden zou kunnen brengen. Een verre neef van moeders zijde zou waarschijnlijk toeziende voogd worden. Nu ja, dat was een nul in het cijfer! Een tik op de deur stoorde zijn overpeinzingen, Gijsbrecht stond voor hem. 'U heeft verlangd mij te spreken, oom. Hier ben ik.' Scheffer bracht zijn innemende glimlach te voorschijn, wees zijn neef een gemakkelijke armstoel aan, plaatste een fraai gesneden sigarenkistje op tafel voor hem en zeide: 'Ga zitten mijn vriend, en bedien je.' 'Dank u, ik rook niet.' 'Zo, dat is een genot in je leven minder, maar het heeft zijn goede kant. Aanstonds zal tante ons koffie en likeur zenden. Wellicht bevalt je dat beter.' Gijsbrecht zweeg, maar volgde zijn oom, die nog immer heen en weder liep, met koele, onderzoekende blik. Bij het venster aangekomen hield Scheffer stil, bleef een ogenblik door de gekleurde ruiten naar de hemel kijken, en wendde zich toen om met de woorden: 'Je zult het niet vreemd vinden, mijn jongen, wanneer ik, na de vele jaren waarin wij elkander niet gezien hebben, jaren, die op jou leeftijd grote wijzigingen in het menselijk karakter kunnen aanbrengen, sterk verlang onze kennismaking te hernieuwen.' Gijsbrecht glimlachte, maar bleef zwijgen. 'Reeds als enige broeder van je overleden vader zou mij dit aangenaam wezen; in onze nieuwe verhouding, is het zelfs noodzakelijk.' 'Frits heeft mij verteld dat u zijn voogd was geworden,' antwoordde Gijsbrecht nu, met een klemtoon op zijn, die Scheffer stof tot nadenken scheen te geven. Hij fronste ten minste de borstelige wenkbrauwen en wierp Gijsbrecht een doordringende blik toe. Het nogtans raadzaam oordelend zich te houden als ware hem niets opgevallen, greep hij naar 57
een lucifer en stak zijn sigaar weder aan, die half was uitgedoofd. 'Je hebt, naar ik meen, vier of vijf jaren in Leipzig doorgebracht, niet waar ?' 'Ongeveer.' 'En hoe lang duurt een cursus op de handelsschool ?' 'Dat hangt er van af. De een blijft er twee, de ander drie, een derde vier...' 'Een vierde vijf jaar! Mij dunkt een vlugge heldere kop zoals jij, moet de theorie spoedig beet gekregen hebben!' Op deze indirecte vraag bleef de toegesprokene het antwoord schuldig. De koffie was binnen gebracht, op tafel neergezet, en Gijsbrecht aarzelde geen ogenblik zich het eerst van suiker en room te bedienen. Scheffer liet hem begaan, voorzag zich eveneens en vervolgde: 'Vertel mij nu eens wat je zo al weet van...?' 'Is het een examen, oom ?' Wederom trok onze bankier de wenkbrauwen samen, en wederom oordeelde hij het raadzaam zich nog te bedwingen. Na het blauw porseleinen kopje met zijn lippen te hebben beroerd, ging hij op zachtere, nog vriendelijkere toon, dan hij tot nu toe had aangeslagen, voort: 'Indien je de zaak aldus opvat, mijn jongen, zal ik geen vraag meer doen, doch je begrijpt mij geheel verkeerd. Meen niet dat ik er op sta een werk-ezel van je te maken. Ik ben ook jong geweest, en begrijp dat iemand van jou jaren meer zin heeft in uitgaan dan in werken. Er moet gewerkt worden, dat staat vast, maar alles op zijn tijd. Geloof mij, van mijn kant zal je geen kwaad woord horen, indien je mij bekent een beetje ten achteren te zijn, omdat je wat te veel tijd aan uitspanningen en wat te weinig aan de inspanning hebt gewijd. Jongelui moeten een tijdperk van genot, des noods van een beetje wild genot, gekend hebben, zullen zij eenmaal tot soliede, ernstige mannen opgroeien.' Nu was de beurt aan Gijsbrecht zijn oom een verwonderde blik toe te werpen. Dat achtbaar gelaat op die witte das rustend, die vrome, gemoedelijke woorden bij zijn aankomst gesproken, dat eerbiedigen van zijn gevoelen en nu weer dat 58
aanprijzen van genot, des noods een beetje wild genot, hoe zou hij dat alles rijmen? Spoedig genoeg had hij de oude menen te doorgronden, maar thans was deze hem raadselachtiger geworden dan ooit. Hij had een plan voor de toekomst in gereedheid, doch zou het wel geraden zijn daar rond mede voor de dag te komen? Was een diplomatische wending niet verkieselijk, en zo ja, hoe en waarheen? Een tweede tik op de deur stelde hem in de gelegenheid nog een ogenblik hierover na te denken. Scheffers lippen lieten een ontevreden geluid horen, voordat hij op tamelijk bitse toon 'binnen' riep. Maar toen zich onder het weggeschoven tapijt de donkere krullebol van Frits vertoonde, die oom even iets wilde vragen, zeide hij weder gemoedelijk: 'Wel zeker, mijn jongen, kom binnen.' Frits deed de deur achter zich dicht, en vervolgde: 'Morgen zou ik mij moeten aangeven om toegelaten te worden tot het examen voor de tweede klasse van het Gymnasium. Papa, ziet u, wilde mij op het Gymnasium hebben, maar ik heb er eens over nagedacht, en als u er niets tegen had, zou ik veel liever het volgend jaar naar de hogere burgerschool gaan en dan officier worden bij de cavalerie.' 'Mijn beste Frits, indien jij officier worden wilt, ga gerust je gang. Het is mijn overtuiging dat iemand het alleen ver brengen kan in het vak, waarvoor hij bepaald ambitie heeft.' Frits keek niet minder verbaasd dan Gijsbrecht zijn oom en voogd aan. Dat hij op zulk een ogenblikkelijke toestemming niet gerekend had, bewees de angstige trek om zijn mond. Beducht voor een weigering had hij verwacht in het gunstigste geval een berg van bezwaren te zullen ontmoeten. Geen ogenblik had hij getwijfeld, dat Scheffer er eerst met zijn meesters over zou willen spreken, dat allen hem in het verhoor zouden nemen over de redenen, welke hij voor die plotselinge verandering op kon geven, dat men hem vermanen zou goed te weten wat hij deed en dat iedereen lange opsommingen zou houden van het voor en tegen, aan zulk een gewichtig besluit ver59
knocht. In plaats van dat alles geen enkel bezwaar, geen enkele vraag, geen waarschuwing zelfs, maar alleen een bijna onverschillig: 'ga gerust je gang!' Zekerlijk was hij in zijn schik met die toegevendheid, maar zijn blijdschap moest eerst zijn verbazing overwinnen. Een dergelijke bejegening was hem zó vreemd, dat hij Henri enige minuten ongelovig aanstaarde, voordat hij, naar de deur springend, juichend uitroepen kon: 'Hoezee, ik word officier! dan kan ik twee paarden houden!' Met de knop in de hand keerde hij zich evenwel weder om, en vroeg: 'Nu behoeft ook mijn pony niet verkocht te worden, niet waar? Anders moet ik naderhand weer van voren af aan leren rijden.' 'Je moogt je pony behouden, mijn jongen,' gaf Scheffer lachend ten antwoord. Hij herinnerde zich aan tafel gezegd te hebben: 'Voor die pony zal zich wel een liefhebber opdoen,' en begreep nu waarom Frits eensklaps lust in de militaire stand gekregen had. Intussen had Gijsbrecht zijn besluit genomen, en zodra zijn broeder verdwenen was kwam hij met zijn plan voor de dag. 'Oom, ik zal u eens wat zeggen. Zin om naar die handelsschool terug te keren heb ik in 't minst niet. Ik ben er bij allen, die tegelijk met mij aankwamen, verbazend ten achter, en dit is niet te verwonderen, want als vreemdeling had ik met dubbele moeilijkheden te kampen. Bovendien is het op die Duitse kamers niet uit te houden. Op de trap waait het stof je al om de oren, en tocht het zo, dat ik geregeld eenmaal 's maands verkouden ben. Drie keer in de week onthalen de mensen, bij wie de oude heer mij in de kost deed, mijn maag op gebakken lever met zuurkool, een paar lekkernijen, die hij volstrekt niet verdragen kan. Elke avond moet ik met de kippen op stok, hoewel ik voor één uur geen oog sluit, en ondertussen begin ik in mijn eigen land vrij wel op een eend in een vreemde bijt te gelijken. Ik stel u dus voor mij hoe eer hoe beter van die inrichting af te nemen.' Thans begreep Scheffer was het ogenblik gekomen om zijn 6o
gezag te handhaven, wilde hij zich in het vervolg niet door zijn pupillen de wet laten stellen. De jongen moest weten, waaraan hij zich te houden had, en begrijpen dat hij met brutaliteit tegenover zijn voogd niets bereiken kon. De wenkbrauwen fronsend, gaf hij met de vlakke hand een tikje op de tafel, dat in het debat voor de hamerslag des voorzitters gelden kon, en zeide bedaard: 'Mijn waarde vriend, hoe ongaarne ik je iets weiger, van deze wens kan tot mijn spijt niets komen.' Gijsbrecht wist nog altijd niet hoe hij 't eigenlijk met zijn oom had, en vroeg dus voorzichtig: 'Geldt dan ook niet voor mij hetgeen u zo even aan Frits heeft gezegd ?' 'Frits verkeert in een gans ander geval. Jij wilt studies afbreken, die al halverwege gevorderd zijn; hij moet er nog een begin aan maken.' 'Ik verzeker u, dat ik nog lang niet halverwege ben.' 'Des te erger voor jou, mijn jongen.' 'Maar dan verkeer ik immers in hetzelfde geval als Frits ?' Scheffer zag in, dat het hier op logica aankwam, en antwoordde dus, terwijl hij zijn neef strak in de ogen keek: 'Indien ik je eens dezelfde vergunning gaf als aan Frits, welke loopbaan zou je dan kiezen ?' 'Dat zal ik u zeggen. Een mens kan het alleen ver brengen in het vak waarvoor hij ambitie heeft, niet waar? Dat heeft u straks zelf gezegd. Welnu, ik heb voor geen enkel vak ambitie. Mensen, die niets uitvoeren, moeten er ook zijn om anderen te laten werken. Ik wil anderen laten werken.' 'Dat is toch ware kinderpraat, Gijsbrecht, waarvoor iemand van jou leeftijd zich moest schamen.' Gijsbrecht schaamde zich volstrekt niet, stoorde zich evenmin aan ooms opmerking, maar vervolgde: 'Ik heb uitgerekend dat Frits en ik samen wel een vijftig duizend gulden te verteren moeten hebben. Papa heeft zich voor de inkomsten-belasting in de twintigste klasse opgegeven, welke van veertig tot vijf en veertig duizend gulden loopt. Nu weet ik dat hij van graaf Schijndrecht, die zich in de veertiende klasse plaatsen liet, zeide, dat hij minstens achten6i
twintig duizend gulden inkomen had en dus ongeveer de helft verdonkermaande. Aangenomen nu dat de oude heer eerlijker was, en zich dus maar een vierde in plaats van de helft te laag opgaf, dan komen wij tot de slotslom dat hij, schappelijk berekend, zich in een inkomen van een halve ton heeft mogen verheugen.' 'Hoho! die redenering houdt geen steek!' — 'Zo heel ver mis zal zij toch wel niet zijn. In allen gevalle is het niet nodig dat Frits of ik nog meer geld verdienen, indien wij daar nu eenmaal geen zin in hebben.' 'Kinderpraat, Gijsbrecht, kinderpraat. Voor het ogenblik heb je genoeg om te leven, dat wil ik niet betwisten; maar wie zegt je dat dit altijd het geval zal zijn ?' 'Wie ?... wel het wetboek! U is voogd en dus verantwoordelijk voor de kosten, schaden en interesten, die uit uw slecht beheer voortvloeien. Gisteren heb ik dat in uw eigen wetboekje opgezocht... het is artikel 443, geloof ik.' 'Jongen' riep Scheffer met donderende stem uit, en onwillekeurig rees zijn hand dreigend in de hoogte. Hij bedacht zich echter, liet de arm weder zinken en ging kalmer voort: 'Je bent een kind en weet niet watje zegt, maar indien ik nog getwijfeld had omtrent hetgeen mij in deze te doen staat, thans zou ik zeker overtuigd zijn, dat je npg zeer veel te leren en vooral behoefte aan toezicht hebt. Je gaat dus naar Leipzig terug. Ik heb je beste vader beloofd een nuttig lid der maatschappij van je te zullen maken, en het zou al van een zeer zonderlinge opvatting dier taak getuigen, indien ik begon met zijn eigen werk teniet te doen. Gemakkelijker zou het zeker wezen je in alles toe te geven, maar ik moet mij ook tegenover mijn geweten kunnen verantwoorden.' Gijsbrecht was min of meer geschrokken door de hevige uitwerking van zijn woorden. Hij had inderdaad geen belediging bedoeld, maar slechts willen tonen dat hij goed op de hoogte was. Hij antwoordde dus niet met zijn gewone snelheid, en bracht daardoor Scheffer in de waan, dat de beslissende slag al gewonnen was, waardoor deze op hoge toon voortging: 'Hoewel je al vijf jaren de handel bestudeert, schijnt het je 62
nog onbekend te wezen, dat effecten buiten iemands schuld kunnen dalen, dat bij soliede hypotheken de te-gelde-making der panden met bezwaren verbonden kan zijn, en dat eindelijk landerijen zelfs geen onveranderlijke waarde vertegenwoordigen.' Gijsbrecht vond dat oom afdwaalde. Met dat alles had hij voor het ogenblik niets te maken. Hij liet Scheffer echter uitspreken en zeide toen: 'Blijft u er bij dat ik naar Leipzig terugkeren moet ?' Henri knikte bevestigend. 'Welnu, dan zal ik gaan: de zwakke moet voor de sterkere buigen. U is de sterkste, want u heeft de duiten. Zelfs kan u mij in de gevangenis laten zetten. Dat staat ook in de wet. Maar daar houdt het bij op. Tot werken kan niemand mij dwingen. Als ik mijn pen niet op het papier zetten wil, of er voor bedank mijn les te leren, dan zou zelfs mijn oude heer daar niets aan kunnen veranderen, al stond hij uit zijn graf weer op...' 'Je zult wel wijzer zijn' viel Scheffer hem kalm, maar krachtig in de rede. 'Ik zal niet wijzer zijn. Vier jaren lang wil ik trachten mij in Leipzig zo goed mogelijk te amuseren; dan kom ik u mijn duiten vragen en ben vrij er mede te doen wat mij lust.' Deze redenering bleek Scheffer te machtig. Trillend van toorn was hij op het punt Gijsbrecht een geduchte uitbrander te geven, toen hij zich toch nog weder bedwong. Een onaangename gedachte scheen plotseling in hem op te rijzen. Hij wendde zich om en keek naar buiten; de ondergaande zon verfde zijn gelaat bloedrood. Gijsbrecht ontging het niet dat zijn woorden indruk hadden gemaakt, maar hij vergiste zich in de aard van die indruk. 'U moet niet denken oom,' ging hij voort, 'dat nu juist het niets-doen alleen mij aantrekt. Goed beschouwd geloof ik, dat het mij op den duur vervelen zou; de dagen zijn lang, een paar uren geregelde bezigheid schrikken mij niet af. Het enige, wat ik verlang, is hier te kunnen blijven. Kijk, ik had een plan beraamd dat ik aan uw goedkeuring wilde onderwerpen, maar als u boos wordt, spreek ik er liever niet over, omdat wij 63
elkander dan toch niet kunnen begrijpen.' 'En dat plan luidt' vroeg Scheffer op strakke toon. 'Heel eenvoudig aldus. Onder uw leiding kan ik even goed in de wereld vooruit komen als op de handelsschool. U weet er licht meer van dan die moffen en kan mij bovendien later in de praktijk inwijden. Wanneer u mij dus op uw kantoor wilde nemen, zou ik beloven goed te zullen werken.' Een lange vorsende blik scheen aanvankelijk Scheffers enig antwoord te blijven. Zijn geoefend oog had hem niet bedrogen, toen hij begrepen had met die negentienjarige jongen moeite te zullen hebben. Hij nam een tweede glas cognac, en wentelde er lang het klontje suiker in rond. Om nog wat kracht aan zijn woorden bij te zetten voegde Gijsbrecht er bij: 'In de wereld moet immers ieder op zijn beurt eens toegeven. Ik ben begonnen, doe u nu ook een stap, dan blijven wij goede vrienden.' Oom kon een glimlach niet weerhouden. Die drommelse jongen begon zo waar al met zedenleer en mensenkennis te werken. Hij had schik in de stamhouder der Scheffers. Evenwel, hier was beleid, veel beleid nodig. Nog een paar seconden overlegde hij zwijgend wat hem in dit beslissend geval te doen stond, dronk toen zijn glas met één teug ledig, en zeide: 'Ik zal het met je proberen, misschien een half jaar, misschien een jaar; dat zal afhangen van je gedrag. Ben ik niet tevreden, dan ga je onherroepelijk naar Leipzig terug, en werk je daar niet, dan staat je een uitbesteding ten platte lande voor de deur. Doe je daarentegen op mijn kantoor je best, dan zal ik trachten je in de zaak te brengen en je dus een mooie toekomst te verzekeren.' 'Afgesproken' riep Gijsbrecht opgewonden uit. De hand uitstrekkend, waarin Scheffer met een hoofdschuddend glimlachje twee vingers rusten liet, voegde hij er bij: 'Ik wist wel dat wij het goed met elkander zouden kunnen vinden.' — 'Die bengel,' dacht Scheffer, 'ik moet met hem oppassen. Onthoud goed wat wij overeengekomen zijn,' zeide hij ten 64
slotte, 'en ga nu naar de tuinkamer, waar tante en Clara je met de thee wachten.' Toen Gijsbrecht verdwenen was, bleef de bankier nog een ogenblik peinzend naar de gouden horizont staren. Eindelijk begaf hij zich naar de tuinkamer, en mompelde in 't heengaan: "t Is beter hem tot bondgenoot dan tot vijand te krijgen.'
65
Boek ii HOOFDSTUK I
Vier — voor de firma Scheffer allerbelangrijkste — jaren waren sedert Jans dood verlopen. In de Dogadomijn had de aarde Henri een harer rijkste schatkamers geopend, juist op het ogenblik dat de meerderheid der oorspronkelijke aandeelhouders zich met aanzienlijke verliezen uit de onderneming terugtrok; een paardenspoorweg, waarvoor het gehele kapitaal door hem verschaft was, keerde verblindend hoge dividenden uit, en geen ogenblik twijfelde hij er aan of de Transatlantische goudwasserij en -delverij zou hem ten slotte die koninklijke geldmacht in handen geven, welke in zijn jeugd reeds het geliefkoosde onderwerp zijner dromen geweest was. Het oude kantoor, de werkplaats van zijn vader, die er, door een beroerte getroffen, de laatste adem uitgeblazen had, was te klein geworden voor de uitgebreide zaken der firma; ook geraakte de buurt meer en meer uit de mode, waarin eertijds zulk deftig gezelschap het omgaf. De sterke stroming naar het nieuwe gedeelte der stad had op de Nieuwe Gracht de huur- en koopprijzen aanmerkelijk doen dalen, en in de winter na het overlijden van zijn broeder werden door Henri en zijn architect de plannen ontworpen voor een prachtbouw op het Koningsplein. In de lente daaraanvolgend waren op de hoek van de Rozenstraat zes huizen en een grote ouderwetse bogaard met een houten schutting en een steiger omgeven geworden, waarvoor aan de straat- en pleinzijde waarschuwende driehoeken neerhingen. Een kring van opperlieden had de veroordeelde woningen, als een cordon van politie-agenten omsingeld, ten einde de voorbijgangers van het neerstortend puin verwijderd te houden, en toen was het vernielingswerk begonnen. Weken lang hadden de slagen van mokers en hamers tegen de overstaande huizen weergalmd, wolken van gruis en stof waren door de noordwesten voorjaarswinden over het plein heengejaagd, wandelaars wit bepoederend, zich diep in de aangrenzende straten verspreidend en door kieren en sleu66
ven de naastbijzijnde woningen binnendringend. Daarna hadden tal van wagens de verminkte overblijfselen van de arbeid, door een vorig geslacht geleverd, naar een eenzaam veld buiten de stad weggevoerd, en tot diep in het water had de bouwmeester de bodem, waarop zij gerust hadden, doen omwoelen om er de fundamenten in neder te leggen van een nieuw kunstgewrocht, passend in een nieuwe tijd. Bijna twee jaren had de bouwerij geduurd; geheel Z. had er belang in gesteld, en herhaalde kreten van bewondering waren onder de toeschouwende menigte opgegaan, toen de schutting viel en de zevenvensterige, hardstenen gevel vrij te voorschijn kwam, met zijn zware balkons door satyrs gedragen, zijn statige met staal beslagen deur tussen twee marmeren pilasters gevat, zijn sgraffito's onder de vensters, zijn fraaie kroonlijst met dak in Louvre-stijl en zijn zes treden hoge stoep, die voor een museum niet misplaatst ware geweest. Ouden van dagen hadden het hoofd geschud, toen zij het kantoor zagen verhuizen. Iedereen kende en vertrouwde het in zijn eenvoudige woning op de Nieuwe Gracht; nu vroeg men zich af of het zijn naam en soliditeit wel zo gemakkelijk naar de achtervleugel van het paleis overbrengen en er handhaven kon. Het was meer gezien dat uiterlijke verbetering met innerlijke brooswording gepaard ging. Zodra zij echter in de nieuwe lokalen Scheffer onveranderd hadden teruggevonden, de bekende, witte das om de dikke hals, het achtbare, hoge voorhoofd de ganse dag over de schrijftafel heengebogen, even ernstig en even minzaam, even rustig en even doortastend als voorheen, waren de twijfelaars beschaamd hun weg gegaan, en was de vrees in dubbel vertrouwen verkeerd. Weldra had Scheffers reputatie zich buiten Z. uitgestrekt. Van wethouder was hij lid der provinciale staten en eindelijk der gedeputeerde geworden; geen commissie van enige betekenis of hij had er zitting in, geen onderneming van enig gewicht of zijn oordeel werd geraadpleegd, zo mogelijk zijn hulp ingeroepen. Iedere wandelaar kende zijn achtingswaardig uiterlijk, iedere burger wist zijn adres en het aantal zijner kennissen en vrienden breidde zich nog iedere dag meer uit. Zijn partijen waren immer glansrijker geworden, het inwij67
dingsfeest der nieuwe salons werd door journalisten, die vooraf een kijkje hadden genomen in drie couranten beschreven, waaruit talloze anderen de schildering weder overnamen. En slechts weinige teleurstellingen stonden hier tegenover; de pijnlijkste was wel de bejegening geweest van graaf Dutourneau, de man met wie hij reeds op zulk een vrienschappelijke voet meende te staan. Reeds lang had het de bankier gehinderd, tal van kennissen te bezitten, die hem op de societeit vertrouwelijk de hand drukten, 's morgens op het kantoor een goede sigaar nooit weigerden, maar, indien zij getrouwd waren er niet aan dachten met hun echtgenoten mevrouw Scheffer te bezoeken of ten hunnent te nodigen, zo zij ongetrouwd waren, de formele visites staakten van het ogenblik af dat zij huwelijksplannen begonnen te koesteren. Jonkheer Van Diepeningen was hem sedert zijn engagement kennelijk uit de weg gegaan, baron Van Weelderen had hem met zovele woorden gezegd, dat zijn vrouw geen nieuwe kennissen verkoos te maken. Nu had een gunstig toeval hem op reis naar Carlsbad — drie jaar geleden, terwijl Gijsbrecht het toezicht hield op de bouwerij — in aanraking gebracht met Dutourneau, die voor zijn vrouw dezelfde badplaats ging bezoeken. Een inderdaad intiem samenzijn was gevolgd: samen drinken, samen eten, samen rijden, samen wandelen; het verblijf in den vreemde scheen tot stand te hebben gebracht, wat Scheffer nog altijd te vergeefs in het vaderland gezocht had. Onmiddellijk na zijn terugkeer bracht hij dan ook met Elisabeth een deftig bezoek aan de gravin, waarbij zij twee kaartjes konden afgeven, zijnde mevrouw juist uitgegaan. Het bezoek werd gereciproceerd, en een week later kon de uitnodiging voor een diner aan het grafelijk echtpaar worden verzonden. De uitnodiging werd echter afgeslagen; mijnheer en mevrouw gingen voor enige dagen naar Arnhem. Geen bezoek volgde. Een tweede uitnodiging vond geen beter onthaal, mijnheer en mevrouw hadden zelf mensen. Weer bleef het bezoek achterwege. Toen zond Scheffer nog een derde invitatie, maar daar ook 68
deze afgeslagen werd zonder dat de familie iets meer van zich horen liet, zag hij zich genoodzaakt de onderhandelingen te staken. De vriendelijkheid in Carlsbad aan de dag gelegd werd als verloren kapitaal beschouwd. Goedig glimlachend sprak hij naderhand dikwijls over de dwaasheid der mensen, die door middel van allerlei vormen en grillen in het samenzijn een gewapende neutraliteit huldigden, welke elk ogenblik tot open oorlogen dreigde te voeren, terwijl zij immers als broeders konden, ja moesten leven. In zijn hart echter vloekte hij alleen de dwaasheid van een eenvoudige vader, die, uitsluitend op het vergroten van zijn fortuin bedacht, in een tijd, dat het scheppen van adel aan de orde van de dag was, verzuimd had, zich van die maatschappelijke voorrechten te verzekeren, zonder welke de schoonste inkomsten aan het leven geen glans kunnen bijzetten. Te moeten denken dat honderden in den lande, van geen betere afkomst dan de Scheffers, thans algemeen gezien waren, en voor hem misschien de neus durfden optrekken, alleen omdat hun vaders of grootvaders niet zo dom waren geweest een oude, onversierde naam hoger te stellen dan een nieuwe met een titel! Natuurlijk was het geraden niet te laten doorschemeren hoe dikwijls en hoe diep hij gekrenkt werd in zijn ijdelheid. Toch had geen redenering het masker tot stand gebracht, waaronder zijn zucht naar grootheid en zijn andere ondeugden zich verscholen. Onbewust had hij het aangenomen, en lange tijd geloofde hij oprecht dat ook bij hem het aangezicht de spiegel was der ziel, terwijl hij zijn kleine zwakheden met kracht bestreed. Hoe gemakkelijker en hoe glansrijker echter zijn leven werd, des te twijfelachtiger werden de overwinningen van het verstand, des te veelvuldiger de transacties met gevaarlijke neigingen en onberedeneerde aandriften. De winter was in volle gang. Kalm zonk de sneeuw van de sombere hemel neder, en in de hardgevroren bodem was geen warmte meer om haar tot water te ontdooien. Het doordringend geratel der rijtuigen op de koude straatstenen was doffer geworden; eindelijk trilde het geklingel der bellen, aan de paarden bevestigd, alleen nog door de stille nacht. 69
Ook in Scheffers woning was het stil. Clara was in haar kamer, Gijsbrecht en Frits waren uit gegaan. Frederika logeerde in London, en alleen tegenover zijn vrouw zat Henri nog aan tafel. Onder het eten had hij weinig gesproken, aan het dessert geheel stilgezwegen, verdiept in de lezing van enige brieven, waarvan de inhoud hem onaangenaam scheen te treffen. Toen zij toegevouwen waren bleef hij een ogenblik voor zich uit staren, en zeide daarna: 'Wanneer komt Fredie terug ?' 'Aanstaande vrijdag,' antwoordde Elisabeth. 'Je japon is gisteren uit Parijs aangekomen, niet waar ?' Ja. 'Dan kunnen wij dus zaterdag een diner geven. Van Weerdt en De Ordt met zijn vrouw moeten bepaald gevraagd worden; een zestal anderen zal je er gemakkelijk bij vinden.' 'Maar Henri, die Van Weerdt hebben wij in het najaar nu al tweemaal gehad. Hij heeft na Frederika's vertrek nog niet eens een visite gemaakt.' 'Waar het een goed vriend geldt, beste, bekommer ik mij weinig om een dergelijke formaliteit.' Henri was opgestaan, maar Elisabeth had over baron Van Weerdt haar laatste woord nog niet gesproken. 'Hoor eens, die jongen is mij veel te druk met Frederika. Wij mogen niet toelaten, dat zulk een afgeleefd wezen om der wille van het geld haar het hoofd op hol brengt. Doe mij het genoegen, en vraag hem niet.' De tegenwerpingen van zijn vrouw verbaasden Scheffer. Elisabeth wist dat hij nooit toegaf; ware haar kind niet in het spel geweest, zij zou zich ook thans niet nodeloos verzet heb antwoord, dat zij ontving was kort en bondig: -ben.Ht 'Het spijt mij dat ik je dit genoegen weigeren moet, maar ik heb er mijn redenen voor. — Heb je overigens iets te zeggen aan De Ordt of Van Dijck? Ik ga straks naar het whistgezel -schap!' Elisabeth schudde slechts ontkennend het hoofd; Henri wenste haar goede nacht en verliet het vertrek. Een ogenblik later trad hij zijn kantoor binnen. 70
Daar brandde een zwak vuur en verspreidden de drie kleine gasvlammen van het bronzen kroontje een weifelend licht. Hij draaide de kranen wijd open, ontsloot zijn schrijftafel om er de lamp op te plaatsen, welke een caoutchouc buis met de gasleiding verbond, en vulde de Engelse haard hoog met cokes aan. Daarna nam hij in zijn leuningstoel plaats ten einde nog een blik te werpen in de papieren, die hij mede had gebracht. Intussen bleef het gordijn voor het venster, dat in de tuin uitzag, hoog opgehaald; het schijnsel van haardvuur en gasvlammen legde een rossige tint over de voorste der langzaam neerdwarrelende sneeuwvlokken, en over de witte takken, die zich huiverend uitstrekten tot dicht aan het raam. Nadat Scheffer zijn papieren weder uit de hand had gelegd, stond hij op en ging naar het dubbel deurenpaar, dat zijn kamer van het eigenlijk kantoor scheidde. De eerste deur geheel en de tweede op een kier openend, riep hij op bevelende toon: 'Mijnheer Sleek, de boeken.' Henri verloor ook tegenover zijn onderhorigen de vormelijke deftigheid nooit uit het oog. Een paar stemmen herhaalden terstond: 'Mijnheer Sleek, de boeken.' Verder af klonk het nog eens zachter: 'De boeken.' De patroon zat weder aan zijn schrijftafel toen Sleek verscheen. Het was een vierkant mannetje, in wiens geel, baardeloos gelaat een paar sluwe ogen glinsterden; onder de arm torste hij enige folianten, die hij op de tafel voor Scheffer neerlegde. Zijn onzindelijke, met zwart haar schraal begroeide schedel streek dicht langs Scheffers eerbiedwaardige onderkin henen; in het teruggaan wierp hij een snelle blik omhoog. Met de opengeslagen boeken voor zich, verdiepte de bankier zich nu in de berekeningen, welke hij met potlood maakte op snippers papier. Ongestoord werkte hij geruime tijd voort, het hoge voorhoofd door de linkerhand gesteund, met de rechter onhoorbaar zijn getallen samenstellend. 71
De bronzen pendule op de zwart marmeren schoorsteenmantel tikte flauw; met lange tussenpozen knisterde de zwarte cokesmassa in de haard. Van tijd tot tijd keek Scheffer op, als verbaasde hem de heersende stilte. Hij was aan het verwijderd straatrumoer gewoon, dat nu wegstierf in de vallende sneeuw; dit plechtig zwijgen der natuur had iets geheimzinnigs, iets beangstigends. Plotseling wierp hij zich achterover in de leuning van zijn stoel, zenuwachtig op het gouden potlood bijtend, waarmede hij zijn berekening had neergeschreven. Zijn blik viel op een grote kaart van Zuid-Amerika, die naast de gangdeur hing. Hij sprong op, bleef er een ogenblik voor staan peinzen, en tekende met zijn wijsvinger onzichtbare lijnen op het glimmend papier. Daarna begon hij heen en weder te lopen tussen venster en deur, naar gewoonte de handen samenvouwend op de rug, en het hoofd over de witte das heenbuigend, welke diepe plooien groefde in de zware onderkin. Zijn lippen bewogen zich, maar lieten geen klank door. Voor het ebbehouten boekenkastje hield hij lang stil, roerloos naar een reeks rode bandjes starend, waarop in gouden letters de naam Heine prijkte. Daarna hervatte hij zijn wandeling, maar staakte ze weldra ten tweede male, deze keer voor de grote spiegel, die op de schoorsteenmantel rustte. Strak keek hij zich zelve aan, maar zag het toch niet dat de gloeiende cokes een fantastisch rood schijnsel wierpen op zijn gelaat. Een zonderlinge, minachtende trek kwam eensklaps om de brede mond te voorschijn, zijn ogen werden kleiner, zijn lippen vaster samengedrukt. Doch het stralend vuur dreef hem weder naar het venster. Een breed lichtvak lag daar als in gloeihitte aan zijn voeten, er achter hing het zwart gordijn van de nacht met duizende mat zilveren stippen bezaaid. Geen gedruis, geen zuchtje trof zijn oor. Drong die ijzingwekkende ernst hem tot prevelen, gelijk de eenzaamheid van het donkere slaapvertrek een vreesachtig kind tot hardop spreken brengt, of waren de gedachten, die omwoelden in zijn brein zover gerijpt en afgerond, dat zij in 72
woorden naar een uitweg zochten? Duidelijk fluisterden zijn lippen nu: 'Anderen zouden de vruchten plukken, wij voor niets hebben gewerkt... het zou krankzinnigheid zijn... wat is ten slotte zeker?... Vertrouwen, ja maar hoe breng ik hun dat bij?... Van Dijck, De Ordt, Momstra, Terstraeten, de een is al vreesachtiger dan de ander... beraadslagen ?... nonsens! Eén hoofd moet de zaak leiden en naderhand spreekt het succes niet vrij, maar doet het triumferen... deze kans is zekerheid... Het dividend moet gevonden worden, al zou ik het ook uit mijn eigen zak betalen! Geen winst maken, zou met liquideren gelijk staan. Zes precent moet en zal er zijn.' Nadat de laatste woorden zijn mond ontsnapt waren, ging hij naar zijn schrijftafel terug, en nam weer in de leuningstoel plaats. Nog eenmaal maakte hij een lange becijfering op een los stuk papier, krabde toen in een brief verschillende getallen door, de ruw geworden plekken telkens met een poeder weder effenend, en schreef er andere voor in plaats. Nog had hij de pen niet uit de hand gelegd, toen aan de deur getikt werd en een zijner klerken verscheen. 'Uw rijtuig is voor mijnheer, en dan is mijnheer Van Strijen er, die u gaarne een ogenblik zou willen spreken. Ik heb gezegd dat het te laat was, maar mijnheer zeide, dat hij dringende zaken met u te bespreken had.' 'Verzoek mijnheer binnen te komen, en laat Gerrit wat rondstappen.' Een ogenblik later verscheen een magere gedaante, in een dikke winterjas gehuld, op de drempel van de deur. De weinige grijze lokken, die het kale hoofd omzwierden verrieden de man van leeftijd. Zodra hij Scheffers indrukwekkende persoonlijkheid uit de leuningstoel zag oprijzen, snelde hij met uitgestrekte handen toe, een bezorgde vader gelijk, die voor zijn stervend kind de ogenblikkelijke hulp van de man der wetenschap af kwam smeken. 'Vergeef mij, vergeef mij. Ik maak misbruik van uw bekende goedheid, dat weet ik... ik tracht niet mij te verontschuldigen, maar u zal begrijpen.., voor iemand, die vrouw en kinde73
ren heeft..., mijn hemel, ik zit sedert vier uur op hete kolen... en na het eten zei ik tegen mijn vrouw, ik houd het niet langer uit, ik houd het niet uit!' Scheffer deed twee passen naar de dubbele deur, verzekerde zich dat deze gesloten was, en nodigde Van Strijen met een vriendelijke handbeweging uit tegenover hem plaats te nemen. Neergezeten ging deze onmiddellijk voort: 'Goede hemel, ik weet wel, ce n'est pas le Pérou, maar veel voor de een is voor de ander weinig. Ik kan dat geld nu eenmaal niet missen, ik kan het niet missen, waarachtig niet, en had u 't mij ook niet zelf aangeraden, dan...' 'Maar mijn beste heer, houd mij ten goede, dat ik niet begrijp waarover u spreekt.' 'Waarover ik spreek? Waarover anders dan over de Transatlantische goudwasserij en -delverij?' 'Zo, en...?' 'En... en... U zal toch even goed als ik de onrustbarende geruchten kennen, waarop de aandelen gisteren al twee percenten gedaald zijn, en waarop zij de hemel weet hoeveel verder naar beneden zullen gaan, totdat zij eindelijk niemendal meer waard zijn ?' 'Inderdaad, zij zijn twee percent gedaald. Ik heb dat aan een toevalligheid geweten; de beurs is zo schrikkelijk gevoelig, maar dus zijn de onrustbarende geruchten daar de schuld van?' 'U zou daar niets van weten ?' Scheffer haalde even de schouders op en Van Strijen, op wiens voorhoofd een krans van zweetdroppels begon te parelen, vervolgde, met iets minder zekerheid in zijn toon: 'Ik heb ze nog aan niemand overgebracht, mijn vrouw uitgezonderd, maar van middag op de societeit — ik kom daar zo zelden — verwonderde het iedereen dat ik er nog onkundig van was. U begrijpt, ik moest toen wel geloven dat... enfin, stel u in mijn plaats, zij zeiden het allen... en... als je een huishouden hebt... 't is wel mijn gehele kapitaal niet, maar toch... de som is belangrijk genoeg om...' Vriendelijk en bedaard legde Scheffer nu zijn dikke hand op 74
Van Strijens arm, en zeide: 'Mijn waarde heer, wees zo goed mij zonder omwegen die onrustbarende geruchten mede te delen. In mijn kwaliteit van directeur meen ik er onderzoek naar te mogen doen.' Van Strijen aarzelde een ogenblik, en veegde zich het voorhoofd met zijn zakdoek af, voordat hij antwoordde: 'Versta mij wel, ik beschuldig niemand. Wat ik u overbrengen kan zijn geruchten, die misschien van alle grond ontbloot zullen blijken.' 'Juist om die geruchten vraag ik u immers,' hernam Scheffer. 'Wees niet beducht dat ik mij ergeren zal, indien zij wat hatelijk mogen klinken.' Van Strijen trok nog verder achter zijn verschansingen terug, voordat hij het vuur durfde openen: 'Ook weet ik niet meer wie juist de persoon is geweest, die er mij van gesproken heeft. Vrij algemeen scheen men het echter eens te zijn, dat de Transatlantische goudwasserij en -delverij binnen kort vallen zal, en door sommigen werd er bijgevoegd, dat de onderneming van de aanvang af een onbegonnen werk was geweest, in het leven geroepen om aan directeur en commissarissen enige jaren lang een goed inkomen te verschaffen ten koste van de aandeelhouders. De heren bestuurders zouden hun aandelen reeds hoog verkocht hebben om ze later weer laag in te kopen, wanneer het er op mocht aankomen in de ogen der wereld de schijn te redden van een deugdelijk beheer.' Hoe aandachtig Van Strijen Scheffers hoog voorhoofd en zijn dunne lippen ook gadesloeg, iets anders dan gemoedelijke ernst las hij er niet op. Nadat hij uitgesproken had, bleef de grote bankier een ogenblik nadenkend zwijgen om dan met de grootste kalmte te antwoorden: 'Indien mijn herinnering juist is, heeft u in der tijd voor vijftig aandelen ingeschreven.' 'Precies' — Van Strijen veegde zich nogmaals het voorhoofd af — 'vijftig was veel meer, dan ik mij had voorgesteld te zullen nemen, maar uw aanprijzing van deze onderneming was zo krachtig, dat ik een belangrijker som in de zaak stak, dan ik tegenover mijn vrouw en mijn kinderen misschien verantwoorden kon.' 75
'U heeft die vijftig stukjes waarschijnlijk bij u' ging Scheffer voort, zonder zich in het minst om Van Strijens motie van vertrouwen te bekommeren, die zo zonderling met de rest van zijn woorden in tegenspraak was. 'Dat is te zeggen... ik... ach, ik dacht... in allen gevalle... nu, ja hier zijn zij.' Met deze woorden bracht de beangste rentenier uit zijn jaszak een dik paket te voorschijn, en legde het op de tafel neer. 'Ik neem die vijftig aandelen, welke op mijn aanraden door u gekocht werden, tegen de koers van gisteren, dat is vijf percent hoger dan zij door u ingekocht zijn, onmiddellijk over, en zal even de kleine berekening door mijn klerken laten opmaken.' Verbaasd keek Van Strijen op. Wantrouwen en baatzucht deden plotseling een geweldige strijd in zijn binnenste ontbranden, maar nauwelijks had Scheffer de dubbele deur geopend, of hij riep: 'Een ogenblikje... Ik waardeer ten hoogste uw bereidwilligheid om mij van onaangename geldzorgen te bevrijden, maar ik wilde eerst uw raad, die vroeger...' Scheffer deed de geopende deur niet weder dicht, terwijl hij, langzaam teruggaand, op bijzonder luide toon, hernam: 'Ik vraag u om verschoning, mijnheer Van Strijen, maar ik mag mij in deze zaak geen edele bedoelingen laten toeschrijven. Daar ik van de tegenwoordige daling wil profiteren om zoveel aandelen te kopen als ik meester worden kan, komt uw vijftigtal mij zeer gelegen.' Van Strijens verbazing klom ten top. Wijd sperde hij de ogen open. 'Hoe zo ?' Henri was bereid zijn handeling toe te lichten. 'U voorspelt tegen heden en morgen een daling. Lopen de praatjes inderdaad, waarvan u gewaagt, dan is het niet onwaarschijnlijk dat deze voorspelling uitkomt, maar ik voorspel u binnen korte tijd een rijzing, die tot boven pari gaan kan.' De strijd in Van Strijens boezem werd ondragelijk, zijn wangen begonnen te gloeien, zijn ogen te steken, een verwar76
rende menigte van denkbeelden spookte hem door het hoofd. 'Mijn God, wat is het hier warm' stamelde hij bedremmeld. Zwijgend ging Scheffer naar het venster en schoof het hoog open. De frisse nachtlucht deed de gasvlammen heen en weder zwenken, enige grote sneeuwvlokken dwarrelden naar binnen om te sterven in het mollig Deventers tapijt. Angstig staarde Van Strijen in de zwarte nacht; het was hem of hij in de toekomst blikte. Straks moest hij er binnengaan; zou zijn hand schatten vinden of zou zijn voet wankelen en gaapte een afgrond hem aan? Scheffer was reeds weder in zijn leuningstoel neergezonken en speelde achteloos met zijn vouwbeen, voordat Van Strijen vervolgen kon: 'Indien u mij ten minste enige inlichtingen zou willen geven aangaande uw redenen om deze rijzing te vermoeden ?' 'Dat is meer dan u redelijker wijze van mij vergen kan. Ik heb u de zaak aangeraden, ik help u er weder met winst uit, wij zijn dus quitte. U nam de waarheid der voor mij zeer beledigende geruchten zonder enig bewijs aan, ik stelde er andere geruchten tegenover, die mij ter ore gekomen zijn, en meen dus evenmin gehouden te zijn deze met bewijzen te staven.' "t Is waar, er valt niets tegen te zeggen. Ik heb geen recht iets meer van u te verlangen, maar ach... u begrijpt, mijnheer Scheffer, iemand, die vrouw en kinderen heeft... die er op bedacht is hun iets te kunnen nalaten dat... in de tegenwoordige tijdsomstandigheden... met het antecedent van de Dogadomijn voor ogen,... die mij twintig duizend gulden gekost heeft...' Hier viel Scheffer hem in de rede. 'Vergun mij u te doen opmerken dat de Dogado -mijn alleen tegen u bewijst. Zijn het daar niet geruchten geweest, welke de aandeelhouders de moed hebben doen verliezen, terwijl ik onwrikbaar in de schone toekomst geloven bleef, door mijn vertrouwde agent aan de vennootschap voorgespiegeld? Dat wij ten slotte op een zilverader moesten stoten, was voor mij boven alle bedenking verheven; wanneer dit geschieden zou, bleef de vraag. Ook toen heb ik in stilte aangekocht, terwijl u en anderen met verlies van de hand zetten. Geruime tijd ge77
troostte ik mij een aanzienlijke rentederving, maar wat was het einde? De zilverader werd gevonden en met de weinigen, die vertrouwen in mij bleven stellen, maak ik thans bij de twintig percent van dat kapitaal. Men verliest in ons land te veel uit het oog dat hoge winst en grote risico onafscheidelijk verbonden zijn.' 'Zou u dus menen dat de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook zulk een schitterende toekomst te gemoet gaat ?' 'Mijn waarde heer, u zal het mij ten goede houden, dat ik u geen tweede keer in hetzelfde geval met raad dien, nadat het mij de eerste maal zo slecht bekomen is.' Van Strijens tweestrijd doorleefde een verschrikkelijke crisis. Scheffer, wie niets ontging, ofschoon hij in zijn papieren bladerde, haalde nu de gewijzigde brief te voorschijn, die hij opende en half omvouwde, met de woorden: 'Ik wil meer voor u doen dan ik, strikt genomen, doen mag. Ik ga daarbij van de waarheid uit, die er in uw beweringen ligt, dat men in de tegenwoordige tijd door schone beloften maar al te vaak om de tuin wordt geleid. Deze brief wordt binnen weinige dagen aan commissarissen overlegd, ik reken dus op een onbepaald stilzwijgen van uw kant, indien...' 'Wees daarvan overtuigd!' Scheffer glimlachte even om de gretige toon dezer haastige verzekeringen, streek toen de halve bladzijde, waarvan hij de inzage veroorloofde, voor Van Strijen op de tafel uit. — Mogelijk is het dat deze, in zijn studeerkamer gezeten, binnen weinig tijds de geheimen doorgrond zou hebben van het document, dat hem voor werd gelegd; zeker is het dat hij op dit ogenblik, met Scheffer tegenover zich, slechts enige cijfers zag, waarvan hij weinig of niets begreep. Het feit echter, dat hem inzage vergund werd van een gewichtig papier, hetwelk de kansen voor de bedreigde onderneming op eens zou doen keren, scheen hem zó overwegend toe, dat hij 't niet over zich verkrijgen kon langer aan Scheffers woorden te blijven twijfelen. Toen deze opstaande de vraag tot hem richtte: 'Zal ik even laten uitrekenen hoeveel de vijftig aandelen tegen de koers van gisteren waard zijn ?' 78
antwoordde hij dus terstond: 'Och, neen... ik wil ze nog wel wat houden.' Scheffer glimlachte nogmaals, legde zacht zijn hand op Van Strijens schouder, en sprak, ditmaal op indrukwekkende toon: 'Mijnheer Van Strijen, wij kennen elkander niet sedert gisteren eerst, daarom kan en wil ik het niet verzwijgen, dat u mij diep gegriefd heeft. U trof de weekste plaats van mijn gemoed, mijn naam van eerlijk financier, mijn eer van fatsoenlijk man. Tegen laster is niemand gevrijwaard, maar ik dacht niet aan de vernedering blootgesteld te zullen wezen, die laster geloofd te zien door mannen, op wier achting ik zulk een hoge prijs stel als op de uwe. Ik meende, dat mijn geheel verleden borg stond voor de zaken, waaraan ik mijn naam verbind. Heb ik mij hierin bedrogen, en zijn de tijden al zodanig veranderd, dat men alles en iedereen meent te mogen, ja te moeten wantrouwen, dan zal ik het best doen mij in een werkeloos leven terug te trekken, want een man van mijn denkwijze is in zulke tijden misplaatst. Ik vlei mij echter, dat zulks het geval nog niet is, en voor de eer onzer natie hoop ik dat dit nooit het geval zal worden.' Van Strijen was verpletterd. — Een dergelijke beschuldiging tot slot, dat was meer dan hij dragen kon. Hij stond op, en er blonken tranen in zijn ogen toen hij, Scheffers hand vattend, zeide: 'Vergeef mij. Ik heb u miskend, dat is waar. Geen verontschuldigingen kunnen weêr goed maken wat ik misdeed, doch voor een echtgenoot en vader zijn de tijden zo moeilijk, dat... dat... ik kan niet anders zeggen dan vergeef mij, en onthoud mij toch nimmer uw raad, waaraan ik zoveel waarde toeken. Ik ga werkelijk verluchtigd van hier; misschien kan u dit tot troost wezen; een andere ben ik niet in staat te bieden. Nogmaals dus, vergeef mij.' Scheffer vergaf en reikte Van Strijen zelfs zijn hoed aan, die op tafel stond, doch waarnaar deze in zijn verlegenheid rondkeek. Hij opende de deur, strekte genadig twee dikke vingers uit en drukte daarna op de schelknop, om de klerk te waarschuwen, die in last had de bezoekers uit te laten. Nauwelijks had 79
hij zich echter omgewend en de brief weder opgenomen of de deur werd nogmaals geopend, en Van Strijen kwam terug. 'Mochten er morgen tegen de koers van gisteren of lager nog een vijftal aandelen te krijgen wezen, dan heb ik van een afgeloste hypotheek een sommetje liggen, dat juist zou kunnen dienen.' 'Wij zullen er nota van nemen, mijnheer Van Strijen,' luidde het lakonische antwoord; Van Strijen verdween. Weer opende Scheffer de dubbele deur en riep: 'Mijnheer Sleek.' De boekhouder trad aanstonds binnen. 'Mijnheer Sleek, hier is de concept-balans terug. Heb de goedheid die volgens mijn aantekening te wijzigen.' Sleek liep vluchtig de wijzigingen door, hief toen het hoofd op en vroeg: 'Moeten die negentig duizend gulden, Scheffer voor overschrijven en die vijftig duizend, Scheffer qualitate qua, ook in de boeken worden overgebracht ?' 'Dat is voorlopig onnodig,' antwoordde Henri. 'Laat Janus de heren uitnodigen aanstaande vrijdag bij mij te komen eten. Wij kunnen dan 's avonds vergadering van commissarissen houden. Heeft u nog iets op te merken ?' Sleek had niets meer op te merken, boog en ging heen. Een kwartier later trad Scheffer in De Ordts woning de kamer binnen, waar de leden van het whistgezelschap reeds lang op hem wachtten. Het speet hem zeer het geduld der heren op de proef te hebben gesteld; tegen het eind van het jaar eisten de zaken onberekenbaar veel tijd. Men vroeg hoe 't met de Transatlantische stond. 'De aandeelhouders zullen niet te klagen hebben over het afgelopen jaar.' HOOFDSTUK II
De koffie zou ditmaal bij uitzondering niet in Scheffers kunstkabinet — dat in de nieuwe woning leeskamer heette — aan het viertal commissarissen en de bankier-directeur der Transatlantische goudwasserij en -delverij worden rondgediend. Bij 8o
het ontbreken van dames, wier opstaan de gezelligheid kon verstoren, had Henri juist gezien, dat er iets verlokkends in liggen moest aan de dis te kunnen blijven, die nog met de overblijfselen van een uitgezocht dessert pronkte. Bovendien was de blauwe zijkamer, die over dag iets sombers en treurigs had door haar donkere kleur en het uitzicht in de nauwe Rozenstraat, 's avonds zo bijzonder gezellig en rustig. De gastheer had pogingen aangewend een discussie uit te lokken over de vraag of een geregelde vaart op Australië kans van slagen hebben kon, maar niemand had het onderwerp veel aandacht waardig gekeurd. Bij de sole au gratin, welke met een goedkeurend aaah! begroet was geworden, had de kleine jonkheer Momstra — een gemoedelijke oude -vrijer, die veel blauwtjes gelopen had en dikwijls uitgelachen werd, ofschoon iedereen hem lijden mocht, omdat hij niemand in de weg stond, — zich heftig uitgelaten over de eenzijdigheid van Hollandse huisvrouwen in de toebereiding der verschillende vis soorten, en daarmede was de geregelde vaart voor goed op het droge geraakt. Door De Ordt, een nette man met een Engels voorkomen, die veel gereisd had, was bij de Chapons de Bréda truffés de stelling geopperd, dat op den duur Magny het won van Brébant, Champeaux en andere sommiteiten in de culinaire wetenschap. De kennis, door Scheffer in deze woordenwisseling tentoongespreid, had terecht de algemene bewondering opgewekt. Men vroeg zich af hoe 't mogelijk was, dat iemand, die hard werkte, nog tijd voor lief hebberijstudiën overhield. Glimlachend had hij de aandacht van zich pogen af te leiden. Men overdreef, hij herhaalde slechts wat hij nu en dan opving; voor een kenner mocht hij zich volstrekt niet uitgeven. Intussen was het dessert gebruikt, en nu ging het kunstig gesneden, houten kistje rond, waaruit het doordringend aroma van de fijnste tabakssoorten oprees. Ieder schoof zijn stoel wat naar achter, strekte de benen gemakkelijk voor zich uit, en begon met die Olympische gemoedsvredé, welke een rijkelijk begoten maaltijd achterlaat, de blauwe rookwolkjes na te staren, die weldra het vertrek met een fijne, slaapverwekkende nevel vulden. ói
Sierlijk gesticulerend besloot De Ordt een betoog over de nadelige gevolgen van al te droge lucht in kamers waar sigaren worden bewaard. Toen hij uitgesproken had en niemand antwoordde, zeide de gastheer: 'Wat zouden de heren er van denken, indien wij nu tot het eigenlijke doel onzer bijeenkomst kwamen ?' De Ordt, die, gelijk de meeste renteniers, gaarne de schijn aannam van vele en gewichtige zaken te doen, dacht er zeer gunstig over: 'Uitmuntend' zeide hij, 'laat ons uit de hogere sferen tot de aardse beslommeringen nederdalen.' De altijd vrolijke Terstraeten verzette zich evenwel. 'Neen, mijneheren, wij mogen niet aan geldzaken denken, voordat wij een glas geledigd hebben op het welzijn van alle talenten aan wier samenwerking onze verhemelten de streling danken, welke hun heden geboden werd.' Zijn glas opheffend vervolgde hij: 'Op Scheffer dus, het leidend verstand, op zijn vrouw de uitvoerende macht!' 'Je vergeet de keukenmeid' zeide Van Dijck, maar zijn woorden gingen teloor in Momstra's luidruchtige instemming met de uitgebrachte toast. 'Ad fundum' schreeuwde hij rood van opwinding. 'Het geldt de vrouw des huizes! Ad fundum, mijneheren, ad fundum usque!' De Ordt had moeite zijn gewone bedaardheid niet te verliezen, toen hij — gelijk altijd zonder een droppel te morsen — het glas van de gastheer volschonk. Scheffer bleef glimlachen, klonk, boog het hoofd, knipte eens vertrouwelijk met de ogen, en was genadig als een kleine vorst tegen zijn vleiende hovelingen. Tevreden over de uitslag van zijn speech, gaf Terstraeten zoveel grappige invallen ten beste dat — Van Dijck uitgezonderd, die nooit lachte — weldra alle commissarissen het uitschaterden van pret. Het duurde dus geruime tijd voordat Scheffer hervatten kon: 'Laat ons nu toch ernstig worden, en tot de zaken overgaan.' 82
Iedereen bedaarde en zweeg, maar, als schoot hem eensklaps iets te binnen, voegde de gastheer er nu aanstonds bij: 'Voordat ik het vergeet, het schijnt toch waar te zijn dat de jonge Terlagen onvoorzichtigheden begaan heeft. Twee onzer correspondenten hebben al inlichtingen gevraagd.' Op deze mededeling vatte Van Dijck vuur. Het was een mooi ding, zo'n jonge deugniet. Hij had 't altijd gedacht en voorspeld. Dus werd alweer een oude soliede naam te schande gemaakt! De Ordt verklaarde dat het bepaald onmogelijk was, en dronk toen zijn glas Rijnwijn met zulk een overtuigende kalmte ledig, dat hij zich een nadere motivering voor zijn uitspraak meende te kunnen sparen. Daar Momstra echter desondanks vroeg of hij de jongen Terlagen zo goed kende, voegde hij er met deftige geheimzinnigheid bij: 'Kennen, mijnheer? Jaar en dag! Ik heb zijn vader gekend, ja, ik herinner mij zijn grootvader nog.' 'Je begrijpt' zeide Scheffer, 'dat wij zeer gereserveerd zijn geweest in ons antwoord. Zulke kwesties hebben altijd een netelige kant. Of men beschuldigt een concurrent achter zijn rug, wat ik illoyaal vind, of men laat zijn correspondent in de val lopen, hetgeen zeker nog minder goed te keuren is.' De Ordt verklaarde voor Terlagen borg te durven staan; maar nadat Momstra zich had laten ontvallen, dat hij in allen gevalle niet veel van de zaken afwist, riep Van Dijck op verontwaardigde toon uit: 'Zo zijn zij allen! Eerst gebrek aan kennis, dan een fout uit zwakheid, en eindelijk bedrog met kennis! Wie dwingt de kwajongen chef te worden, indien hij slechts voor klerk deugt? Bluf, niets dan bluf! Iedereen wil wat schijnen, niemand streeft er naar wat te zijn, en ondertussen wordt de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting prijsgegeven van gans Europa!' Terstraeten was op het punt hier weder met een aardigheid op te antwoorden, maar Scheffer vroeg nu voor de derde maal of het niet raadzaam ware tot de zaken over te gaan. De boeken lagen gereed; de mededelingen, welke hij te doen had, waren alle gunstig en niet vele in aantal. Men zou dus spoedig klaar zijn, maar een ogenblik aandacht moest hij van de heren toch vergen. 83
Nu sprong Momstra op en verklaarde zich bereid, zolang men verkoos, zijn volle aandacht aan de zaken te schenken, mits men hem eerst een paar minuten lang het woord nog wilde geven. Toen Scheffer met een gebaar van machteloze berusting, en Terstraeten met handgeklap hierin hadden toegestemd, ging hij achter zijn stoel staan en ving aan: 'Mijneheren. Onder het eten werd een toast letterlijk op mijn lippen gesmoord.'... Terstraeten schaterde het uit. 'Heb je je mondje gebrand aan de gloed van je woorden ?' De overigens goedaardige oude -vrijer werd boos en vroeg of mijnheer Terstraeten te veel gedronken had om een ander te laten uitspreken. 'Mommetje, niet boos worden!' 'Ik ben niet boos, maar ik verlang dat men mij laat uitspreken. Wat ik te zeggen heb is licht even belangrijk als de lof redenen op Magny, Brébant en andere koks van avond gehouden.' 'Ga gerust voort' viel Scheffer bedarend in, 'wij zullen je laten uitspreken.' Hij had echter buiten de koffie gerekend, die op dit ogenblik werd binnengebracht. Gedurende het ronddienen vroeg Scheffer met belangstelling naar de gezondheid van mevrouw De Ordt, die 's winters aan de keel sukkelde. Zodra de bediende met het blad verdwenen was, voer Momstra voort. 'Om kort te gaan, mijneheren, de woorden door onze vriend Van Dijck gesproken, dwingen mij die gesmoorde toast nieuw leven in te blazen.' 'Hij is goed en nieuw' riep Terstraeten uit, maar de spreker liet zich niet meer van de wijs brengen. 'Van Dijck heeft gezegd, dat de Nederlandse eerlijkheid aan de bespotting van Europa wordt prijsgegeven, en ik ben het in zoverre met hem eens, als ook ik de tekenen van verval heb opgelet, die zijn scherpe blik niet konden ontsnappen.' 'Eigen lof, Mommetje, weet je wat eigen lof doet ?' 'Terstraeten, laat mij uitspreken, en wacht met je aardighe84
den tot het je beurt is. — Ik beweer dat Van Dijck eenzijdig is: hij ziet alleen schaduwen, geen licht.' 'Dat is voor de drommel onmogelijk!' 'Terstraeten, je zult zwijgen zolang ik het woord heb, of ik zal onze gastheer verzoeken je te doen verwijderen. Ik heb gezegd dat Van Dijck geen licht ziet en daar blijf ik bij.' 'Laat hem nu uitspreken' voegde Scheffer er bij. Momstra trilde van kwaadheid, zijn goedige, grijze ogen kregen een woeste uitdrukking. Een ogenblik hield hij stil, doch ziende dat niemand hem meer in de rede wilde vallen, ging hij kalmer voort: 'Ik weet niet of ge u, even goed als ik, de vader van onze gastheer nog herinneren kunt. Wat mij betreft, ik zie hem voor mij staan. Een groot, statig man met een ernstig, bijna stroef gelaat en doorborende ogen. Als kind gevoelde ik een zekere schuwheid in zijn bijzijn; zijn ogen maakten mij bang. Hij inponeerde mij, en mij niet alleen. Wanneer ik dan tehuis tegen mijn oude heer zeide: "ik ga niet gaarne naar Scheffer, want zijn papa maakt mij bevreesd," heugt het mij, of het gisteren gebeurd ware, dat ik de beste man hoorde zeggen: "Jozef, eerbied mag je voor de heer Scheffer koesteren, angst niet! Indien je ooit raad behoeft, klop bij hem aan, indien je in verlegenheid geraakt, vraag hem om hulp. Die man, mijn jongen, is een eerlijk man, en een eerlijk man is een schat voor onze stad, een weldaad van hoger hand." — Welnu, mijneheren, was dit waarheid voor de vader, het is waarheid voor de zoon, het zal waarheid worden voor de kleinzoon! Een schat is de familie Scheffer voor Z., beter nog gezegd een zegen, want een schat kan gekocht worden, een zegen niet. Een hogere macht, die wij niet kunnen, zelfs niet mogen controleren, heeft onze vriend slechts met vrouwelijke nakomelingen gezegend; doch ziet, aan een andere tak van de boom is een spruit ontloken, die zich zijn grote voorgangers waardig tonen zal. Er is iets providentieels in dit alles, iets dat ons de Scheffers als de mannen doet kennen, aan wie Z. en het gehele vaderland nog vele verplichtingen zullen hebben. Houden wij zulke mannen in ere, danken wij hen met dit glas — likeur of wijn ad libitum, maar thans zeer zeker ad fundum usque geledigd — 85
voor al wat zij reeds deden, en drinken wij op het verleden, het heden en de toekomst van het geslacht, waarop Z. trots is, ik bedoel van de Scheffers!' Een paar bravo's steunden Momstra's geestdriftige taal, met Scheffer klinkend beefde zijn hand. Terstraeten betuigde zijn leedwezen, dat hij de aanvang van zulk een prachtige speech gestoord had; Scheffer dankte ieder persoonlijk, en toen volgde een ogenblik van plechtig stilzwijgen. De Ordt was de eerste, die het woord weder opnam. Bijna fluisterend vroeg de nette, nooit aanstoot gevende man of Gijsbrecht nog al ambitie had. Hij meende dat jongelui, die in een gevestigde zaak komen, en dus eigenlijk gezegd de vruchten plukken van de arbeid hunner ouders, zeer dikwijls de ijver, het 'feu sacré' verliezen. Hij beweerde natuurlijk niet dat dit met Scheffers pupil het geval was. 'Precies wat ik altijd zeg' bromde Van Dijck terwijl hij de ogen sloot en dieper in zijn stoel neergleed: 'Het erfrecht moest afgeschaft worden en ieder van meet af aan beginnen.' Zonder op Van Dijcks woorden acht te slaan betoogde Scheffer dat zijn neef op de regel — zo juist door De Ordt geciteerd — een gunstige uitzondering maakte. Hij gaf een uitvoerige schildering van Gijsbrechts karakter, Gijsbrechts studiën, Gijsbrechts streven, waarvan echter De Ordt later verklaarde dat zij wel door familiezwak enigermate gekleurd was geweest. Ten slotte deelde hij, onder verzoek van geheimhouding, zijn plan mede om aan het verlangen van de jongen naar een zelfstandige werkzaamheid toe te geven, zodra hij meerderjarig geworden was, en hem dan aan het hoofd van de een of andere nieuwe onderneming te plaatsen. 'Die gesteund door ooms ervaring een goudmijntje worden moet' vulde Momstra aan. Een binnentredende bediende weerhield Scheffer nadere inlichtingen omtrent zijn plannen te verstrekken. Hij kondigde aan dat mevrouw de heren met de thee wachtte. 'Wij komen terstond' gaf de bankier ten antwoord, waarna hij onmiddellijk Terstraeten verzocht de notulen van de vorige vergadering te lezen. De Ordt was van hetzelfde gevoelen: 'Ja, laat ons de zaken afdoen.' 86
Momstra echter had er blijkbaar niets geen lust meer in, en galmde geeuwend: 'Neen, neen, tekenen is goed, maar voorlezen zou ons geheel doen inslapen. Wat zeg jij Van Dijck?' Van Dijck bromde iets onverstaanbaars zonder de ogen op te slaan. 'De laatste maal werd er immers niets van aanbelang besproken.' De inktkoker stond op een tafeltje bij het venster; Scheffer plaatste hem voor Terstraeten, en ieder tekende nu op zijn beurt. Terstraeten vertelde ondertussen hoe verleden jaar zijn jas, waarin de notulen zaten, uit de societeit bij vergissing door een ander was medegenomen. Veel moeite had het hem gekost de persoon uit te vinden, maar ten slotte was hij er toch in geslaagd. De man had toen nog niet eens de binnenzakken onderzocht. De Ordt schonk zich nog eens van de Chartreuse in, die hij veel hoger stelde dan de Alasch, welke zo in de mode was. Achter zijn stoel staande, dicteerde Scheffer hem het adres van de firma, die de voortreffelijke likeur leverde. Van Dijck, die het laatst zijn naam moest zetten, bromde dat men iemand op deze manier zijn eigen doodvonnis wel kon laten ondertekenen, maar daar hij toch tekende sloeg niemand veel acht op zijn woorden, en Scheffer vervolgde nu: 'Onze concept-balans sluit met een uit te keren dividend, waarover de kwaadwilligen zich meer zullen verbazen dan verheugen. Ik heb de boeken hier laten brengen en verzoek de heren dus zich van de waarheid te overtuigen.' Dat de boeken inderdaad aanwezig waren, hadden commissarissen voor het eten reeds met vreugde opgemerkt; maar dat zij zich ter vervulling hunner plichten naar het venster te begeven hadden, om aldaar de verschillende posten te controleren kwam hun op dit ogenblik zeer bezwarend voor. Alleen De Ordt stond op, maar toen Momstra wrevelig uitriep: 'Die balans zal wel in orde zijn! Ik stel voor dat wij het concept goedkeuren' was hij de eerste om er bij te voegen: 'Ik ondersteun dit voorstel met kracht.' 87
Terstraeten vroeg nog of de vergadering van aandeelhouders tegen de vijftiende, als gewoonlijk, kon uitgeschreven worden, en er soms bijzondere dingen in de notulen te vermelden waren. Scheffer gaf een bevestigend antwoord op de gevraagde tijdsbepaling en legde nu een brief over, die hij beweerde van Raffelt te wezen. Van voorlezen wilde Momstra weder niets horen. 'In 's hemels naam geen letters eten na zulk een uitmuntend diner! Dat zou met de eerste beginselen ener goede voeding strijden.' Van Dijck haalde minachtend de schouders op, en stak de hand naar het papier uit, dat Scheffer hem bereidwillig overgaf. Met een honende lach vroeg de hypochondere commissaris: 'Zouden de aandeelhouders niet verstandiger gehandeld hebben, indien zij onze percenten maar zelve opgestoken hadden? 't Is toch niet aan te nemen, dat wij ze ontvangen om lekker met elkander te eten.' Scheffer beet zich even op de lippen als bedwong hij een driftig antwoord, en zeide toen met waardigheid: 'Zeer juist, zeer juist. Ook voor mij is een dergelijk blind vertrouwen, hoe vererend ook, verre van aangenaam. Ik hoop, Van Dijck, dat jij althans, met eigen ogen je overtuigen zult van de wijze, waarop de belangen der aandeelhouders tot nog toe door mij zijn behartigd.' Van Dijck maakte een afwijzend gebaar. '0! ik bedoel niets persoonlijks, maar er zijn in Nederland meer naamloze vennootschappen, en wat de een vrijheid laat om goed te doen, stelt de ander in staat kwaad te berokkenen. Ik heb geen wantrouwen in jou, omdat...' 'Dan zou je ook met mij te doen krijgen,' viel hem Momstra driftig in de rede. Een zachtzinnige aard verloochent zich wel eens na een goed diner. Van Dijck, de 'opposition quand-même', die evenwel terstond in zijn schelp kroop, wanneer men hem maar op een ondergeschikt punt gelijkgaf, wierp nude stelling op dat, goed beschouwd, wantrouwen voor een commissaris plicht is. Dit kon Momstra echter niet gedogen. Ogenblikkelijk stel88
de hij er tegenover: vertrouwen is het kenmerk van een fatsoenlijk man, het gaat niet aan een commissaris te noodzaken onfatsoenlijk te worden. Een heftige woordenwisseling volgde, waaraan allen, behalve Scheffer, deelnamen. Ten slotte trachtte de bankier-directeur de kwestie in laatste instantie te beslechten door beide partijen in het gelijk te stellen. 'Mij dunkt' zeide hij, 'dat wij goed beschouwd het volmaakt eens zijn. Het komt hier steeds op de persoon aan. Het is je recht niet alleen, maar zelfs je plicht mij scherp op de vingers te zien. Van wantrouwen mag daarbij niet eens sprake wezen; doch, daar van de andere kant vertrouwen de ziel is van de handel, bewijst het voor de soliditeit van een onderneming en van een directeur, indien...' Weer trad de bediende binnen en fluisterde ditmaal Scheffer iets in het oor, maar nog voor deze luid antwoorden kon: 'Verzoek mevrouw een ogenblik geduld te hebben, wij komen zo spoedig mogelijk,' had Van Dijck uitgeroepen: 'Vertrouwen of wantrouwen, alles wassen neuzen!' 'Wat versta je onder wassen neuzen!' schreeuwde Momstra, 'dat zou ik wel eens willen weten ?' 'De gehele controle van de naamloze vennootschappen is een wassen neus, en niets dan een wassen neus!' 'Dat hangt immers van je zelve af ?' 'Dat hangt niet van mij zelve af. Wanneer iedereen om 't hardst roept, dat tegenover een man als de directeur of mannen als de directeuren in kwestie, elke controle niet alleen overbodig, maar zelfs beledigend zou wezen, kan één commissaris dan zeggen: die belediging neem ik voor mijn persoonlijke rekening ?' 'Indien wij met een ander te doen hadden, zouden wij natuurlijk anders te werk gaan,' merkte De Ordt aan, maar Van Dijck gaf niets meer toe, en herhaalde: 'Wassen neuzen! Je zoudt niet anders te werk gaan. Een mens schuift altijd zoveel mogelijk van zich af.' Terstraeten beproefde nu met een aardigheid een eind aan het gekibbel te maken, en zeide, terwijl hij opstond: 89
'Dijckje, je bent jaloers van wassen neuzen, geloof ik, omdat je eigen neus een kleur begint te krijgen, die verdacht zou wezen, indien je matigheid niet boven alle verdenking verheven ware.' Een algemeen gelach beloonde de spreker voor deze geestigheid. Scheffer stelde voor zijn vrouw niet in de verleiding te brengen de afgeschonken thee met water aan te lengen; Van Dijck gaf de brief terug met de droge opmerking: 'Dat is een kopie' en niet minder droog antwoordde Scheffer: 'Een kopie', er onmiddellijk bijvoegend: 'Mag ik de heren verzoeken mij te volgen ?' Bij de deur gekomen hield Terstraeten hen echter nogmaals op: 'A propos, Henkie, Klent en Van Dorpen zijn voornemens op de eerstvolgende vergadering een enquête voor te stellen naar de toestand van de delverij. Zij maken uit particuliere berichten op, dat de delverij veel te veel kapitaal verslindt, en willen daarom de wasserij alleen uitbreiden. Zij willen ook voorstellen het goud in Holland aan de markt te brengen.' 'Daar kan niets van komen' gaf Scheffer kalm ten antwoord 'een dergelijke enquête kan niet geschieden zonder het publiek vrees aan te jagen. Ik vermoed dat Klent en Van Dorpen ons naar de kelder willen helpen. Misschien hebben zij wel de even geloofwaardige als deugdelijk gestaafde berichten verspreid, die tegenwoordig de ronde doen. Ik zal op de vergadering die heren er aan herinneren dat alleen commissarissen het recht hebben voorstellen te doen.' 'Dat weten zij' hernam Terstraeten, 'en daarom verzochten zij mij de zaak ter tafel te brengen.' 'Hetgeen je natuurlijk niet doet' zeide Scheffer, en Momstra sprak het hem na. 'Raffelt is vertrouwd, maar wil je bepaald een dwarskijker zenden, laat ons dan, zonder de aandeelhouders er in te betrekken, iemand sturen, die wij allen kennen.' Dit vonden de heren — Van Dijck uitgezonderd — geheel onnodig; zij besloten dus het voorstel Klent en Van Dorpen eenvoudig niet in behandeling te zullen nemen, en volgden 90
toen hun gastheer naar de tuinkamer, waar Elisabeth en Clara met de thee wachtten. Elisabeth had Henri's orders stipt opgevolgd, en de heren, met een tussenpoze van vijftien minuten, tweemaal doen roepen. De hoeden onder de arm, met strak gelaat en bedachtzame schreden, gelijk passend is voor mannen, die gewichtige zaken hebben afgedaan, trad het vijftal buigend binnen. De altijd nette, gedistingeerde De Ordt voegde der gastvrouw aanstonds een vleiend woord toe, drukte haar — nogmaals eerbiedig buigend — de hand, en wendde zich toen tot Clara, die hij op ietwat luchtigere, maar niet minder beminnelijke toon naar de staat harer gezondheid vroeg in deze gure dagen. Ook Van Dijck gaf, als oud vriend van den huize, beide dames een welgemeende handdruk, en deelde daarop aan Elisabeth mede dat zijn vrouw kou had gevat. Hij beklaagde zich niet, want het lag in de tijd. Toen Momstra nu hun voorbeeld wilde volgen en hij — te oordelen naar de glimlach, die op zijn rood gelaat verscheen — reeds een aanloopje klaar had, hield Terstraeten hem plotseling met een allerbelangrijkste vraag terug; de grappenmaker was in het gezelschap van vrouwen nooit erg op zijn gemak, en zag er tegenop alleen te blijven staan. Een poze schenen de bijzondere gesprekken te vlotten. De Ordt vooral gesticuleerde zo levendig met zijn sierlijke, blanke handen dat Momstra, door Terstraeten bij een knoop van zijn jas vastgegrepen, niet nalaten kon hem een jaloerse blik toe te werpen. De drukste van allen was nogtans Scheffer. Niemand liet hij ongemoeid, in elk gesprek plaatste hij een aardig toepasselijk woord, Van Dijck klopte hij op de schouder, Terstraeten en Momstra dwong hij op een canapé plaats te nemen; en toen Elisabeth hem een tweede kopje overreikte met de vraag of het wel genoegzaam gesuikerd was, antwoordde hij galant: 'Al wat uw hand mij reikt, mevrouw, smaakt zoet als de suiker zelve.' De conversatie werd ook korte tijd algemeen. Henri had de aandacht op het afgesprongen vierde engage91
ment van 's burgemeesters dochter gevestigd, en beweerde dat slechts één mens het fijne van deze zaak weten kon, namelijk De Ordt. Gestreeld door deze waardering zijner bekendheid met de voornaamste gebeurtenissen van de dag, stemde De Ordt er na enige aarzeling, en onder bede van geheimhouding, in toe de kern van deze intrige te onthullen. Van alle praatjes, 'ondit's', geruchten enz. sprak hij niet. Hij kende ze, maar had ze van de waarschijnlijke onjuistheden gezuiverd, door middel van hetgeen hij zeker wist aangevuld, en deelde nu slechts de slotsom mede van zijn onderzoekingen en redeneringen. De reden was zeker vreemd, voor sommigen misschien ongeloof baar, toch was zij waar. Het engagement van freule Dubart d'Entremonts met de ritmeester Fulting was gisteren avond tussen de thee en het souper verbroken, omdat zij tegen het voorkind van hem — een meisje — gezegd had: (De Ordt beklemtoonde elke lettergreep) 'wat zou het aar-dig we-zen, in-dien je een jon-ge-tje waart.' Inderdaad, dit klonk bijna ongelofelijk. Hoofdschuddend vroeg men zich af of zo iets tot de mogelijkheden behoorde; ook werden enige opmerkingen gemaakt over Fultings eerste huwelijk met een vrouw van geen afkomst. Van nu af aan kwijnde het gesprek. Nieuwe onderwerpen werden niet ter sprake gebracht. Henri had zijn vrouw een wenk gegeven, die haar antwoorden korter en korter worden deed, en in een ogenblik van algemene stilte liet Scheffer in gedachten verzonken een 'ja, ja' horen, dat als een bevel tot afscheidnemen klonk. De Ordt en Van Dijck wierpen elkander een betekenisvolle blik toe, en grepen naar hun hoeden. De handschoenen werden voor de dag gehaald; men kwam overeen een eindweegs samen te gaan. Van Dijck, De Ordt en Momstra reikten Elisabeth en Clara mompelend de hand. Terstraeten maakte zwijgend voor de dames een buiging. Henri riep ieder een tot weerziens toe, en drukte toen op het witte knopje van de schel. Zodra de deur achter de laatst heengaande toegevallen was, 92
gleed een glimlach van voldoening over zijn gelaat; de vergadering van commissarissen der Transatlantische goudwasserij en -delverij was afgelopen. HOOFDSTUK III
Het was voorjaar geworden. Een paar zoele meidagen hadden de nachtvorsten van april doen vergeten, en met een toverslag om de kale twijgen de kleurige lentetooi gelegd. — Ofschoon de schaduw van het huis reeds geruime tijd de tuin bedekte, straalde van de hoge kastanjen, die tegen de linker zijmuur uit de vroegere boomgaard waren behouden, van de rode daken, welke rechtuit met hun berookte schoorstenen door het ijle gebladerte heengluurden en van de zilveren windveren, die onbewegelijk naar alle richtingen de avondhemel doorkruisten, nog een overvloedig licht de brede ramen van de eetkamer binnen. De meisjes waren opgestaan en in de tuin neergedaald; Henri en Gijsbrecht lazen volgens gewoonte, de een zijn vele brieven, de ander zijn enige courant; Elisabeth en Frits deden niets. 'Het voorjaar maakt lui' had Frits opgemerkt, toen hij, van de etenstafel opstaande, naar een schommelstoel bij het venster was gegaan, waaruit hij de ogen onafgebroken naar de tuin gericht houden kon. Niemand stoorde hem in die beschouwing; Gijsbrecht zelfs, die hem dikwijls over zijn courant een ironische blik toewierp, vergenoegde zich met deze zwijgende bespotting. Toch hield Elisabeths aandacht zich op dit ogenblik met hem bezig. Haar ogen, die van Frits naar Gijsbrecht dwaalden, schenen een vergelijking te maken tussen de beide broeders. In wiens voordeel deze moest uitvallen was niet moeilijk te raden. De onverschilligste toeschouwer reeds zou aan het frisse, gevulde gelaat van de jongste met de fijngetekende wenkbrauwen, waaronder levendige bruine kijkers flikkerden, en de donkere lokken, die zo dartel krulden, de voorkeur hebben gegeven boven het vaalbleke, magere aangezicht van Gijs93
brecht met de fletse, roodgerande ogen, de wijd uitstaande oren en het sluike doch verwarde haar. Hoeveel te meer moest dit iemand doen voor wie Frits altijd zo vriendelijk, zo zacht, zo hulpvaardig, Gijsbrecht zo onaangenaam, zo ruw, zo stug was. Droeg zij de eerste een bijna moederlijke genegenheid toe, de ander bleef haar een voortdurende ergernis. Met blijdschap had zij opgelet hoe Frits zijns broeders voorbeeld niet navolgde, maar als door een instinctmatige afkeer van het kwaad gedreven, zich al die genietingen ontzeide, welke, naar haar oordeel, lichaam en ziel ondermijnen. Dat geen goede raad of doeltreffende voorlichting van zijn oom en voogd hem van de slechte weg terughield, wist zij. Henri bemoeide zich nagenoeg nooit met de aanstaande student, terwijl hij met Gijsbrecht naar de societeit ging en met Gijsbrecht 's avonds arm in arm wandelde bij de muziek. Frits putte dus uit eigen kracht, de jongen moest een goed, deugdzaam gemoed bezitten. Nogtans trachtte zij rechtvaardig te oordelen en zich de schaduwzijden in het karakter van haar lieveling niet te verhelen. Zijn angstvallig vermijden van een drukke omgang met vrienden, zijn schuw terugtrekken naar een huiselijke haard, waarbij hem slechts vrouwelijk gezelschap wachtte, konden ook de vruchten zijn van een overgevoeligheid, welke door een zorgeloos, weelderig, al te gemakkelijk bestaan gevoed, een prikkelbaarheid te weeg moest brengen, die niet alleen hem zelve en anderen vele onaangename gewaarwordingen bereiden kon, maar hem bovendien onvatbaar maken zou voor de genietingen, welke het leven hem bijna op te dringen scheen. Spoedig zou een verblijf in Leiden hierin verandering kunnen brengen, maar had zij er al vroeger misschien iets tegen moeten doen? Was 't haar plicht niet geweest Henri over te halen hem het huis uit te sturen? Evenwel dat zou immers onrechtvaardig geweest zijn, terwijl Gijsbrecht blijven mocht; en wie had er voor durven instaan dat een dergelijke strenge maatregel geen verderfelijke invloed hebben kon op zulk een tedere natuur? Neen, hij moest altijd op een gelukkige jeugd terug kunnen zien, dat was beter. Wel ware 't goed 94
geweest, indien men eens verstandig en flink met hem gesproken had, maar wie had die men moeten zijn? Een man voorzeker, een man van karakter en invloed, die het leven doorzag, de zwakheden van het jeugdig gemoed begreep en hem een doel wist aan te wijzen waarheen hij koers zetten kon. Zo iemand kende zij echter niet, of liever zij kende er wel een, maar deze leefde ver van haar verwijderd; de gehele Oceaan lag tussen hen in. Dit alles had zij al vaak overdacht en nu overdacht zij het weer, toen zij zag hoe Frits zich in de leuningstoel wiegde, de ogen half gesloten, het hoofd in zoete mijmering schuin achterover geleund. Het viel haar op dat hij, ondanks zijn gezonde tint, hoog voorhoofd en wassend dons tussen neus en bovenlip, iets vrouwelijks, iets zwaks had. De lange zijden wimpers werkten tot deze indruk mede, eveneens de blanke, fijngeaderde slapen maar de voornaamste oorzaak lag in de golvende lippen, die ter nauwernood op elkander sloten, in een aangeboren sierlijkheid van bewegingen en in het snel afwisselend spel der gelaatslijnen, dat grote zenuwachtigheid verried. Gijsbrecht was misschien minder stevig gebouwd, miste ook de frisse gelaatskleur en scheen toch beter bestand tegen de aandoeningen van het vijandelijke leven. In het vergelijkend heen en weder glijden bleef ten slotte Elisabeths blik op haar man gevestigd. Hij verlangde na het dessert ongestoord te kunnen lezen, en werd dus op dit ogenblik door geen stemmen -rumoer in die bezigheid verhinderd. Toch getuigden zijn samengetrokken wenkbrauwen dat hij niet zonder inspanning zijn aandacht bij de nieuwstijdingen bepaalde. Zij vond zijn voorkomen weder zorgwekkend. Voor drie jaren had hij er ook zo opgezet, zo geelachtig uitgezien, en waren zijn ogen eveneens herhaaldelijk rood gekleurd geweest door het springen van kleine aderen. Zij wist dat hij 's morgens de dokter geraadpleegd had, en vroeg dus, zodra hij even opkeek, welk vonnis de man der wetenschap geveld had. 'Hij wil mij natuurlijk weer naar Carlsbad zenden.' 'Waarom zou je het niet doen, Henri? Een paar maanden kan je de zaken best aan Gijsbrecht en Sleek overlaten; boven95
dien heeft Konraad tegen mijn hoofdpijnen al zo dikwijls afleiding en luchtverandering voorgeschreven.' Een knorrige plooi rimpelde Scheffers voorhoofd, zijn stem echter klonk minzaam als altijd, toen hij zeide: 'Lieve kind, het spijt mij zeer, maar daar kan niets van komen. Laat Konraad je de zeldzaamste en duurste medicijnen verordenen, ik zal mijn best doen ze je te verschaffen. Een reis evenwel behoort deze zomer zowel voor jou als voor mij tot de onmogelijkheden.' Elisabeth begreep niet waarom, en Scheffer oordeelde het minder geraden een nadere verklaring te geven. 'Wat mij aangaat, zijn dit zaken waarvan een vrouw geen begrip heeft; wat jou betreft, zal het je binnen kort wel duidelijker worden. Stel je voor het ogenblik er mee tevreden dat ik beloofde kuur zo streng mogelijk hier te zullen doen. Morgen begin ik.' Henri nam nu juist zijn laatste brief ter hand, toen op het zilveren blad een biljet werd overgereikt, dat zeer gelegen scheen te komen. Men wachtte op antwoord. Haastig scheurde hij het omslag open, dat een fijn gegraveerd stuk wapen droeg; Elisabeth had de eenhoorn der Van Weerdts al herkend. 'Zeg dat ik morgenochtend tegen elf ure mijnheer zal verwachten.' 'Van Emile, niet waar ?' merkte Elisabeth aan, zodra de bediende vertrokken was. 'Precies.' 'Hij komt toch niet om Frederika ?' Bij deze vraag wierp Gijsbrecht een blik over zijn courant naar Frits heen, maar zijn broeder had blijkbaar niets gehoord. 'Hij verlangt mij over zaken te spreken' antwoordde Scheffer 'maar lees zelf wat hij schrijft. Misschien wil zijn moeder nog enig geld in de Transatlantische steken, waarin zij op aanraden van Emile een paar aandelen genomen heeft; misschien ook komt hij om andere redenen. Duidelijk staat het er niet in.' Elisabeth moest erkennen dat de termen van het briefje zo 96
vaag mogelijk waren; Emile verzocht haar man hem over een zeer gewichtige zaak een ogenblik te woord te staan. Zij kon echter niet nalaten nog eens haar zeer ongunstig oordeel over de jonge baron Van Weerdt te herhalen, en er bij te voegen dat Frederika voor een dergelijk huwelijk haar toestemming althans nooit verkrijgen zou. Scheffer vergenoegde zich zwijgend een geruststellende handbeweging te maken, en ging daarop met lezen voort. Nu legde Gijsbrecht zijn courant neer om eensklaps uit te roepen: 'A propos, Frits, van Emile gesproken, wiens naam tante daar juist noemde...' Frits sprong verschrikt overeind, en stamelde: 'Wat ?... Wat zeg je ?... Over wie spreek je ?' Gijsbrecht wachtte een ogenblik; de verwarring van broeder vermaakte hem bijzonder. Toen vervolgde hij: 'Het spijt me je wakker te hebben gemaakt. Of peinsde je misschien alleen? — Ik sprak over Emile. Zoals je weet, is hij president van onze whistclub. Wij hebben Begra verloren, wiens oude-heer majoor geworden en naar Den Bosch verplaatst is. Daarom werd mij opgedragen jou te werven.' Frits kleurde, en sloeg de ogen neer. Hij hield niet van Gijsbrechts vrienden, maar deze uitnodiging streelde hem toch. Gijsbrecht zorgde er evenwel voor dat de honing niet al te zoet werd. 'Je moet nu niet denken dat wij je vragen "pour l'amour de vos beaux yeux". De zaak is eenvoudig deze: wij spelen tamelijk hoog, omdat het anders vervelend wordt, en hebben nu iemand nodig, wiens beurs tegen een stootje bestand is. Daar dergelijke lieden evenwel niet opgeschept zijn onder de beminnaars van het whistspel van gelijke ouderdom als wij, werd jou naam door ik-weet-niet -meer-wie genoemd, als leverende slechts het bezwaar op van een verschil in leeftijd, waarover men zou kunnen heenstappen.' 'Frits houdt immers niet van kaartspelen' merkte Elisabeth aan. 'Dan moet hij neen zeggen,' was het droge antwoord, 'wij dwingen niemand en bidden evenmin.' Een gevoel van teleurstelling kon Frits zich niet meer ont97
veinzen, met dat al behield de zaak een strelende kant. Hij verbeeldde zich te dikwijls dat iedereen een hekel aan hem had, om in deze uitnodiging niet het bewijs te zien dat hij zich vergiste. Bovendien prikkelden hem Gijsbrechts laatste woorden, waarin hij iets mannelijks vond, zodat hij aannam, en tegen Elisabeth opmerkte, dat het in allen gevalle geen kwaad kon zulk een algemeen bekend spel in de puntjes te leren. 'Wie weet of ik er nog geen matador in word.' 'Goed' zeide Gijsbrecht, 'van avond zal ik je tussen half negen en negen komen halen. Je weet dat wij nooit vóór tien uur beginnen, en, volgens het reglement, nooit vóór middernacht mogen souperen.' Zonder Elisabeth aan te zien, liet hij er onmiddellijk op volgen: 'Mij dunkt dat het hoog tijd voor je wordt eens een ernstig spel te leren. Een student kan bezwaarlijk vergen dat de kroeg er een klok-en-hamer voor hem op na zal houden.' Nu mengde Scheffer zich in het gesprek. Hij was juist opgerezen om met Gijsbrecht naar de societeit te gaan. 'Die whistclub is immers bij Maasdrecht aan huis? Ik wist niet dat jelui ook 's zomers speelden.' 'Dat is een nieuwtje, oom. Wij hebben genoeg gekregen van het gapen naar mooie meisjes bij de muziek in de Buitensocieteit.' 'En heeft Maasdrecht daar niets tegen ?' 'De oude Maasdrecht is een model-papa, die zijn beide nietsbelovende zoons zelden iets weigert. Hij heeft hun een biljart laten maken, waarop zij uit luiheid nooit spelen, verschaft ons sigaren, die de twee lievelingen uit vrees voor misselijkheid nooit roken, en schenkt verder vrij wijn, waaraan zich die aankomende welpen nooit bedrinken, omdat zij voor een dergelijke uitspatting te saai zijn. Op deze fundamenten nu hebben Van Weerdt, Zevenhoven en de ondergetekende onze whistclub gevestigd.' Elisabeth kon Gijsbrechts spotachtige, cynische wereld- en mensenbeschouwing niet uitstaan. Hoewel zij in elke woordenstrijd het onderspit delfde, verzette zij zich telkens weer tegen de uitspraken van zijn gevoelloos, nuchter verstand. 'Mijnheer Maasdrecht heeft groot gelijk,' zeide zij thans, 98
'dat hij het huiselijk leven zijn kinderen zo aangenaam mogelijk maakt. Dat is het enige middel om hen in de tegenwoordige tijd van het kwaad af te houden.' 'Ik ben 't volkomen met u eens, tante,' hervatte Gijsbrecht kalm, doch met een boosaardige flikkering in zijn afgewende ogen. 'Bij de eerste gelegenheid wil ik hem nog de raad geven voor elk van zijn zoons zich een poezelig hoedenmaakstertje aan te schaffen, anders geven die voortreffelijke evenbeelden van de voortreffelijke vader zich buiten 's huis maar met danseressen en allerlei ander gespuis af.' Elisabeth haalde de schouders op, maar kon toch een laatste tegenwerping niet weerhouden, en haar stem beefde van drift toen zij zeide: 'Slecht kan iedereen worden, het ene slechte gezelschap brengt tot het andere. Mijnheer Maasdrecht kan echter, wat er ook gebeure, een gerust geweten behouden. Niemand zal hem de schuld geven, indien het ooit blijken mocht dat zijn zoons niet willen deugen.' 'Juist, tante. Pa heeft een gerust geweten, zoonlief nu en dan een ongerust plezier, wat kan een mens al meer verlangen?' Henri kwam tussen beiden met de vraag of Frits spel en studie verenigen kon. Frits zag er geen bezwaar in. 'Dan mag je lid worden,' besloot zijn oom en voogd, 'met dien verstande dat een ongelukkig examen terstond aan alle vermaken en uitspanningen een eind maken zou. In de vier jaren, na de dood van mijn broeder verstreken, ben je nu al drie malen van loopbaan veranderd om deels onbeduidende, deels mij geheel onbekende redenen. Telkens kwam je na een korte afwijking, die natuurlijk voor je studies nadelig was, weer op je eerste keuze terug. Ik heb mij tegen deze grillen niet gekant, maar verlang nu dat iemand, die mijn naam draagt, geen publiek échec lijdt. Overweeg dus goed wat je te doen staat. Liever geen examen dan een slecht examen. Komaan Gijs wordt onze tijd.' -brecht, Scheffer en zijn oudste pupil verlieten het vertrek; met gebalde vuisten, tranen van spijt in de ogen en sprakeloos van 99
drift, keek Frits hen na. Zo ging het nu altijd: de luie, domme Gijsbrecht werd als een man behandeld; voor hem, de kwajongen had Scheffer slechts onverschilligheid of minachting over. 0! hij kreeg lust al wat die man toebehoorde te vernielen, hem zijn erfdeel in het aangezicht te smijten, en dan weg te lopen, ver, ver weg, de wijde wereld in. Maar intussen was Elisabeth opgestaan en hem genaderd. Haar hand vertrouwelijk op zijn schouder leggend, zeide zij: 'Oom meent het goed, Frits. Hij weet alleen niet genoeg van de rechterlijke studies af om te kunnen beoordelen hoe moeilijk het examen is.' En eensklaps sloeg Frits zijn armen om haar hals, drukte met de onstuimigheid van een verliefde een kus op het blanke voorhoofd, en snelde toen naar boven om nog te werken totdat Gijsbrecht hem af kwam halen. — Hij vond in zijn kamer het venster, dat op de tuin uitzag, geopend. Door het andere, dat in de Rozenstraat uitkwam, drongen de bloedrode stralen van de dalende zonneschijf, die een langzaam opstijgende, dreigende wolkenlaag half onderschepte. Een zwoele avondlucht was naar binnen gestroomd. Nadat hij de cilinder van zijn schrijftafel geopend had, nam hij staande het boekdeel, dat gereed lag, ter hand, en sloeg het bij de bladwijzer open. Terstond legde hij het evenwel weder neer, trad naar het venster, en keek naar buiten. De lange windveren verdoofden aan de stille hemel, de rode daken en de oude kastanjen waren reeds in schaduw gehuld. Terwijl alle tinten vergrauwden in de tuin, schenen de bloeiende seringen en perebomen als in kanten sluiers gehuld, en vingen de beschelpte paden aan op grijze slangen te gelijken, die zich kronkelden om de dof groene grasperken heen. Bij elk koeltje, dat met lange tussenpozen, een zucht uit overkropt gemoed gelijk, het dunne lover sidderen deed, bogen de hoge populieren op de achtergrond zacht ruisend de slanke halzen tot elkander over, en zonk een regen van bloesems dwarrelend op bloembed en grasveld neer. Diepe stilte omgaf het statige huis; in de verte trilde het gezang van een merel, nog verder loo
gromde de duizendstemmige stad. Frits herinnerde zich met welk een ongewoon gevoel hij deze dag begonnen was. Bijzonder vroeg ontwaakt, had hij het tuinvenster van zijn kamer geopend om licht en lucht vrije toegang te verschaffen, en zich daarna weder te bed gelegd. Het was een der eerste, schone voorjaarsochtenden geweest; door de melkwitte nevel omhuld, die de zonnestralen als zilvergaas deden blinken, was de natuur hem als een zedig gesluierde maagd voorgekomen, die des bruidegoms komst verbeidt. Herleefd uit de kille winterslaap smachtte zij naar liefde, en als de zon hoog aan de hemel opgestegen, als de koele morgenlucht door de middaggloed verdreven zou zijn, moest al wat leven had een ongekende wellust doortintelen, de vogel sidderend zwijgen in het bos en de bloemknop in het grasperk het hoofd ter aarde buigen, verlangend om te sterven. Het was hem zonderling te moede geworden; het morgenwindje had hem zo zacht langs het gelaat gestreeld; toen hij een ogenblik de ogen gesloten had was 't hem geweest als streelde een vrouwenhand zijn wangen. Neen, deze dag kon niet gelijk alle andere verlopen, hij moest iets nieuws brengen, een zeldzaam genot. Levenslust doorgloeide zijn borst, dubbel snel klopte zijn hart, maar toen hij zich afvroeg waarnaar hij eigenlijk verlangde, waarin die nooit genoten weelde kon bestaan, was hij zich het antwoord schuldig gebleven, en had diepe neerslachtigheid zijn opgewondenheid vervangen. De gehele dag had die snelle afwisseling van gemoedsstemmingen aangehouden, en nog nooit waren zijn studiën, zijn vermaken, de mensen, ja het gehele leven hem zo onbetekenend, zo duf, zo kleurloos voorgekomen. In de zwoele voorjaarsavond ontwaakte nu nog eenmaal hetzelfde zonderlinge, pijnigende verlangen. Hij snakte naar een aloverweldigend genot, iets, dat hem aan de aarde zou ontrukken en overvoeren naar een onbekend land, waar het leven louter zaligheid is. Hij wilde sterven; aanbiddend neergeknield voor de Madonna zijner dromen, zich oplossen in haar heerlijkheid. Zijn oor hoorde een inwendige muziek, zijn ganse ziel bewoog zich in plechtige ritmus op en neer. 101
Hij ging zitten om een gedicht te schrijven, maar zodra zijn hand de pen gegrepen had, vond hij geen samenhang meer in zijn gedachten, waren de beelden, die voor zijn geest zweefden, in nevelen opgelost. Alleen dat raadselachtig verlangen bleef over, en toen hij weer overeind gesprongen was, biggelden grote tranen langs zijn gelaat. Daar viel zijn blik op een lichte gedaante, welke diep in de tuin, als uit een bloemperk omhoog rees. Achter een donker hulstbosje verdween zij weer. Zijn hart begon sneller te kloppen, zo heftig, dat hij nauwelijks ademhalen kon. Het was hem of elke zenuw gespannen werd tot berstens toe. Hij voelde zich reuzensterk en machteloos tegelijk, hij wilde heensnellen en miste de kracht een lid te verroeren, hij kon niet denken en toch rolde in wilde visioenen-vlucht een wereld aan zijn ogen voorbij. 'Fredie, Fredie' fluisterden zijn lippen en hij zag haar in zijn armen rusten, het blonde hoofd tegen zijn schouder geleund. Weer kwam de gedaante te voorschijn; zij bukte over een rozenperk heen. Hij boog het hoofd het venster uit, en de luwte van de lentenacht deed hem sidderen. Plotseling sprong hij terug, snelde de kamer uit, de trappen af, de tuin binnen --en stond voor haar. 'Jongen, wil je mij omver lopen ?' Met een verschrikt lachje had zij tot hem opgekeken, terstond boog zij het kopje weder neer, en ging met bloemenplukken voort. Frits nam haar niet in zijn armen, drukte het blonde hoofd niet tegen zijn schouder aan, maar bleef sprakeloos voor haar staan, de blik strak op de blanke vingers gevestigd, die met een schaar gewapend, meedogenloos de schoonste rozen afknipten, en op het lange haar, dat los langs de slapen glijdend, tot in het gras neerhing en haar wangen geheel bedekte. De blonde lokken achterover werpend, keek zij hem voor de tweede maal in het gelaat, en lachte wederom; een allerliefst kuiltje kwam dicht bij de rechter mondhoek te voorschijn. Nog nooit was zij Frits zo bekoorlijk voorgekomen. Door het matte licht, dat van de nu geheel bewolkte hemel nederdaalde, waren alle kleine vlekjes van de tedere vrouwenheid in 102
één onvergelijkelijk schone tint opgelost; onder de lange zijden, bijna zwarte wimpers fonkelden de grijze ogen als edel gesteenten, en toen zij geheel opgericht voor hem stond, kwam de slanke in wit neteldoek gehulde gestalte tegen de donkere achtergrond van hulsten en coniferen verleidelijk uit, als een blanke Elfe tegen het somber groen van Scandinaviës wouden. Welk een heerlijkheid de arm om dat dunne middel te mogen slaan! 'Wat kom je hier eigenlijk doen ?' vroeg zij op verwonderde toon. Hij had gaarne in verzen geantwoord, maar wist zelfs in proza geen woorden te vinden. Verlegen en verward stamelde hij eindelijk: 'Fredie, een verontrustend voorgevoel dreef mij naar beneden; ik kon er geen weerstand aan bieden... ik... ik vrees dat het examen niet goed aflopen zal.' Op het gras aan haar voeten lagen een menigte bloemen. Terwijl zij er nu en dan een opraapte om de ruiker, die zij in de hand hield te voltooien, antwoordde zij langzaam, zonder hem aan te zien: 'Wie heeft je op die dwaze inval gebracht? Je bent immers altijd primus geweest. — Wie zal er doorkomen indien jij afgewezen wordt ?' Deze vraag streelde Frits niet weinig; rustiger vervolgde hij: 'Ach, Fredie, een examen mislukt dikwijls door één ogenblik van zenuwachtigheid, en ik zal erg zenuwachtig zijn, veel zenuwachtiger dan de anderen.' 'Veel zenuwachtiger? Waarom ?... Hè, die schaar is onbruikbaar geworden! Heb je een mes op zak ?' Frits had een mes. 'Snijd mij dan de helft van deze stengel eens af... Neen, niet zo hoog!... Zo, dank je... Nu, waarom zenuwachtig ?' 'Omdat voor mij alles verloren is en voor altijd, indien ik er niet doorkom.' Frits trok zijn wenkbrauwen samen, maar Frederika gaf er in het minst geen acht op. 103
'Alles verloren ?' antwoordde zij werktuigelijk. 'Toe, pluk mij die middelste roos eens af uit dat perk aan je rechterhand ?' Frits was aanstonds bereid, maar dewijl juist enige bloemen aan haar vlugge vingers ontsnapten, bukte hij zich eerst om deze op te rapen, en boog toen een knie ter aarde om ze haar terug te geven. Zijn ogen zochten haar blik, maar zij had het veel te druk met de bloemen, en zag hem niet aan. Nu sneed hij de bedoelde roos af en gaf haar ook deze, doch met een kreet van afschuw wierp zij ze onmiddellijk weer ter aarde. 'Foei! daar zijn beesten in, achter staan veel mooiere! Ga mede, Frits, 't is nog licht genoeg, wil je, toe!' Met de losse bloemen in haar voorschot, en de aangevangen ruiker in de hand, snelde zij vlug als een hinde, de grasperken niet ontziende, de tuin dieper in; Frits volgde gedwee. Achter zou hij gelegenheid hebben haar onbespied in zijn armen te sluiten; eenmaal door dicht kreupelhout van het huis gescheiden zijnde, wilde hij niet langer aarzelen. Maar toen zij bij de hoge stamrozen waren aangekomen, waaraan eerst weinige knoppen zich in hun volle pracht hadden ontvouwd, wees zij hem terstond de slachtoffers aan, die moesten vallen, bukte zich om haar voorraad weder op het gras uit te spreiden, en hervatte haar werk. Hij gehoorzaamde nogmaals. Plotseling riep zij uit: 'Wat zeide je toch zo even voor dwaasheden, Frits, je sprak van je examen, geloof ik ?' '0! Fredie, noem het geen dwaasheid wat ik zei. Mijn besluit staat vast. Kom ik er niet door, dan wil ik ook geen ogenblik langer leven.' Frederika schaterde het uit. '0! dat vind ik een pracht-idee! Iemand, die zich van kant maakt, omdat hij niet door zijn examen is gekomen. Zo iets werd nog nooit vertoond. Hoe jammer dat Gijsbrecht het niet hoort. Je bent een vermakelijke jongen, maar nu moest je me eens schommelen. Wil je ?' Frits had er niet de minste lust in; maar hij kon haar geen bede weigeren. Ook had zij zijn antwoord niet eens afgewacht, maar was reeds op de schommel gesprongen, die zij thans, 104
door middel van krachtige rukken aan de dikke touwen, naar rechts en links de grilligste zwaaien maken liet. 'Hoog!' riep zij, toen Frits haar met een eerste stoot maar weinig vooruitbewogen had. Bij de volgende doorkliefde zij de lucht al in snellere vaart, bij de derde slingerde hij haar boven het geboomte in de omtrek uit, en immer luider vuurde zij hem aan: 'Hoger! — Nog hoger Frits!' Het bloed steeg hem naar het hoofd. Bij elke duw aan de trillende plank gegeven, vreesde hij haar over de schommel te zien heenzwieren, zo geweldig spande hij zich in om het onophoudelijk 'hoger, nog hoger!' te bevredigen. De aderen in zijn slapen zwollen op, maar Frederika zag het niet. Als door een windvlaag gedragen vloog zij omhoog, totdat zij, bijna achteroverliggend, de donkere hemel in zijn volle grootte boven zich aanschouwde, viel dan neer, en gierde aan de andere kant weer naar boven, totdat zij een vogel gelijk, een ondeelbaar ogenblik boven de aarde bleef zweven. Doch eensklaps hield hij met duwen op. Slechts met weerzin had hij aan haar wens gehoor gegeven; het was hem te moede geweest als ontwijdde hij zijn liefde door zulk kinderspel. Zo menigmaal had zij voor zijn geest gestaan als de koningin des hemels, omhoog zwevende op de wolken, en het spel werd een wrede bespotting van zijn aanbiddende liefde, een ontering van zijn ideaal. Hij viel op een bank neer, en verklaarde zich te moe haar nog langer te schommelen. Frederika twijfelde geen ogenblik aan de waarheid zijner woorden, sprong naar beneden zodra de zwaaiende plank tot rust terugkeerde, en nam toen haar ruiker weder op, die intussen geheel en al uit elkander gevallen was. Nauwelijks had zij hiermede op nieuw een aanvang gemaakt, of schaterend riep zij uit: 'Ja, dát moest Gijsbrecht weten. Zich van kant maken voor een mislukt examen!' 'Fredie' antwoordde Frits op verschrikte toon. 'Laat Gijs er in '5 hemels naam buiten. Kan die beseffen wat ik-brecht gevoel? Niemand weet welke betekenis juist dit examen voor mij hebben zal. Indien ik er echter niet doorkom zal één mens 105
vernemen wat ik gehoopt en wat ik geleden heb, want in mijn schrijftafel ligt een brief waarop geschreven staat: te openen na mijn dood.' Frederika keek op eenmaal verbazend ernstig. 'Gut, jongen, dat is erg interessant, en mag niemand die brief lezen voordat je dood bent.' 'Niemand.' 'Aan wie is hij gericht ?' 'Ik had mij voorgenomen ook dit aan niemand te vertellen, maar als jij het vraagt, Fredie, dan wil ik wel zeggen dat het adres een vrouwennaam draagt.' 'Die luidt ?' vroeg zij op vleiende toon. Frits waagde 't niet haar aan te zien, maar eensklaps opspringend sloot hij haar in zijn armen en drukte haar een hartstochtelijke kus op de mond. Frederika ontstelde, niet genoeg echter om haar bloemen te laten vallen, die nu enigszins gehavend uit de omhelzing te voorschijn kwamen. Een beetje verlegen en met een allerliefst blosje op de wangen, voegde zij hem toornig toe: 'Malle jongen, is dat mijn bloemen verfomfaaien!' Een ogenblik zwegen beiden stil; Frederika, die nu op de bank plaats genomen had, beurde de neergedrukte blaadjes met fijne, rooskleurige vingertopjes op, Frits stond met neergeslagen ogen voor haar, zenuwachtig met zijn gouden horlogeketting spelend. Eindelijk zeide zij bijna spijtig: 'Dus zal ik die brief niet te lezen krijgen voordat ik een oude vrouw ben.' Het ontging Frits, dat zij hiermede verzekerde hem te zullen overleven; zij dacht ook eigenlijk zo ver niet, maar begeerde slechts een ogenblikkelijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Aan die wens gaf Frits terstond gehoor. 'Fredie, het was mijn voornemen je alles zelf te zeggen, nadat het examen goed afgelopen was. Ik weet het dat je mij nog als een kind beschouwt. Jij bent een vrouw, voor wie de deftigste mannen het hoofd ontbloten en voor wie menigeen de ogen neerslaat; ik ben maar een kwajongen, met wie men soms de goedheid heeft eens te stoeien, maar die niemand nog gerechtigd acht een ernstig woord mede te spreken. Al zo lang io6
heeft mij dit gegriefd, want in mijn ziel heb ik mij man gevoeld van het ogenblik af, dat ik je lief kreeg, dat jij alleen het doelwit werd van al mijn daden, dat jou liefde het enige kleinood bleef, waaraan ik waarde hechten kon. 0! Fredie, zullen die weinige jaren, welke ons scheiden, een onoverkomelijke hinderpaal moeten zijn voor mijn vurig verlangen om jou gelukkig te maken, voor mijn begeerte om aan jou alleen mijn leven toe te wijden? Zij zeggen dat ik knap ben, in de wieg gelegd om een groot man te worden, maar wat is mij alle eer en aanzien waard in vergelijking met jou liefde? Naar jou alleen verlang ik, en nacht en dag zweeft jou beeld voor mijn ogen. Ik zag u naast mij in mijn dromen, Luistrend naar mijn liefdeklacht, Ik had u in mijn arm genomen Fluistrend: 'engel sluimer zacht,' Druk op mijn lippen zonder schromen 't Mondje, dat naar kussen smacht, Dat licht u wieglen 's levens stromen, Wakend houdt mijn oog de wacht. Is hij dan eind'lijk aangekomen, Wie zich buigt des mensen macht, Zo voer' hij ons uit zaal'ge dromen, Samen in den eeuw'gen nacht.' Met een diepe blos had Frederika voor het eerst een liefdesverklaring in verzen aangehoord. Frits was knap, het streelde haar ijdelheid door hem te worden onderscheiden, maar de held van de roman, die zij voor zich zelve fantaseerde, was hij toch niet. Wel had haar hart bij het aanhoren van zijn dichtregelen gepopeld; — een vers, waarvan zij de heldin was! — Cadens en rijm sleepten haar mede; een machtige opwelling van dankbaarheid klom bijna tot liefde. Was het niet schoon door een dichter, door een genie bemind te worden? Zonk daarbij niet alle grootheid en glans, waarmede zij haar ideale ridder getooid had, in het niet weg? — Doch nu zweeg hij, en het was of ook de betovering plotseling verminderde. 107
'Frits' riep zij uit 'ik wist niet dat je zulke mooie verzen maaktet. Je hebt er zeker nog meer op mij geschreven, niet waar? Toe zeg er nog eens een op?' Frits liet zich niet lang bidden, en waagde het thans zijn arm om het slanke middel te buigen, terwijl hij haar in het oor fluisterde: 'Ik wilde zijn Een vogelijn Dat zingt van liefdesmart; Ik wilde zijn Een bloemelijn En rusten aan heur hart; Ik wilde zijn De maneschijn Wier bleke glans zo zacht Mijn liefste kust Met zoete lust, En fluistert: goede nacht. Dit heb ik verleden week gemaakt, Fredie, toen de nacht zo onbeschrijfelijk kalm was, het bleke maanlicht in de tuin scheen, en ik wist dat het ook jou kamer binnenstraalde. Van morgen aan het naderend examen denkend, heb ik in mijn boekje geschreven: Als het eerste zonnestralen Plant en dier herleven doet, Als de schuchtre knoppen blozen In de zachte lentegloed, — Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden! Als natuur van vreugde juub'lend Bloemen in heur vlechten windt; Als de heiligste der banden Liefde, al, wat hier ademt, bindt, — Lief, mijn lief, dan moeten wij scheiden!' 1Oó
Nu rukte Frederika zich eensklaps los uit de arm die haar omklemde. 'Mooi, Frits, mooi! Je moet mij die verzen op schrift geven, zal je? Schrijf dan boven aan dat zij voor mij werden gemaakt.' 'Al wat je wilt,' riep Frits opgewonden uit, 'en als ik goed door mijn examen gekomen ben, als ik student en dus geen kind meer zal wezen, zullen wij dan geëngageerd zijn, Fredie?' Weer schaterde zij het uit. 'Dwaze jongen,' riep zij, 'eer je een maand student bent heb je mij al weer vergeten.' 'Neen, Fredie, nooit, nooit zal ik je vergeten, dat zweer ik je bij al wat mij dierbaar is! Je zult zien hoe hard ik werken ga om spoedig van iedereen onafhankelijk te kunnen leven. Al de genoegens van het studentenleven wil ik mij ontzeggen, maar zodra ik gepromoveerd ben zal jij mijn vrouw worden, niet waar, Fredie? Zeg ja, in 's hemelsnaam, zeg ja.' Frederika zeide geen ja. 'Dat is nog zo vreselijk veraf,' riep zij lachend uit, 'ik durf er niet eens aan denken. Je bent een dwaze jongen, maar nu wordt het donker en ga ik naar binnen.' Met deze woorden snelde zij op een drafje naar huis; Frits volgde langzaam. Hoe geheel anders, dan hij zich voorgesteld had, was alles afgelopen! Had zij hem aangenomen of afgewezen? Hij begreep niet wat haar bedoeling was geweest. Goed beschouwd scheen het dat zij de spot met hem gedreven had. — — Was hij dan in haar ogen even als in die van zijn broeder — maar een kind? Neen, dat kon niet zijn. Zij was zeker verlegen geweest, zij schaamde zich te tonen wat bij haar omging. — In zijn kamer teruggekeerd, bleef hij peinzend voor het venster staan zonder recht te weten wat hij deed. De bewolkte hemel was nu bijna zwart geworden, over de tuin lag nachtelijke duisternis, waarin de bloeiende vruchtbomen witte nevelvlokken geleken. De glans van een weerlicht deed hem uit zijn mijmering ontwaken, een koele luchtstroom drong naar binnen, het ving aan te regenen. log
Was 't mogelijk dat hij zo kort geleden deze zelfde plek vol heerlijke verwachtingen verlaten had? Vele jaren schenen hem van dat ogenblik te scheiden, maar terwijl hij zich met de hand over het voorhoofd wreef, kwam alles hem toch weer in het geheugen terug. Nog eenmaal voelde hij dat zonderling verlangen van 's morgens, toen zonk er iets loodzwaars op zijn hart neder en een stroom van tranen brak uit zijn ogen los. HOOFDSTUK IV
'Val je over je eigen verzen in slaap ?' klonk eensklaps Gijs naast hem. -brechtsm Uit zijn mijmering opschrikkend, antwoordde Frits haastig: 'ik las.' 'Gelukgewenst dan met je ogen!' hernam Gijsbrecht lachend, terwijl hij het stuk papier aanvatte, waarop zijn broeder te vergeefs beproefd had de aandoening, die hem beheerste, onder woorden te brengen. Ogenblikkelijk rukte Frits het uit zijn handen, want al waren hem slechts de twee regels gelukt: Neen, geen uitgekozen woorden, Geen verbonden rijmakkoorden Kunnen... die bovendien de gevallen duisternis onleesbaar maakte, het was hem altijd te moede alsof Gijsbrecht bezoedelde wat hij aanraakte, en met zijn verzen duldde hij geen spot. 'Je komt mij halen, niet waar? — Ik ben gereed.' Gijsbrecht vergenoegde zich met hem uit te nodigen het kostbare blad voor de nakomelingschap te bewaren; een tiental minuten later traden zij Maasdrechts ouderwetse woning binnen. De kamers, welke de heer Maasdrecht aan zijn beide zoons voor hun biljartgezelschap had afgestaan, lagen aan de straat, links van de brede voordeur. In het eerste vertrek werden tegenwoordig twee speeltafeltjes geplaatst, in het aangren110
zende, dat, op een binnenplaats uitziende, karig licht ontving, stond het biljart. Victor en Antoine waren van hun jongensjaren af grote beminnaars van het biljartspel geweest, en, met het doel hen uit de koffiehuizen te houden, had de oude heer hun gelegenheid gegeven te huis deze liefhebberij de vrije teugel te vieren. Ook had hij er in den beginne niets tegen gehad aan enigen hunner vrienden te veroorloven zich in zijn woning te komen oefenen, en zelf was hij op de inval gekomen wekelijks een vaste bijeenkomst te houden, waarbij de gulle man nooit op enige flessen bier of een fles wijn en een paar sigaren gezien had. Wanneer hij dan, op zijn studeerkamer zittend, de ballen een uurtje lang had horen rollen, was hem de verleiding meestal te machtig geworden om zelf eens mede te doen, en langzamerhand was hij er toe gekomen, geen keer meer over te slaan. Reeds hadden enige leden het gezelschap weder verlaten, andere waren in hun plaats toegetreden, toen op zekere avond de jonge baron Van Weerdt, de oudste neef van de bankier Scheffer en een zekere Zevenhoven, kandidaat-notaris, tegelijk werden voorgehangen en terstond aangenomen. Met Gijsbrecht Scheffer was de oude heer zeer ingenomen geweest. Persoonlijk kende hij hem niet, maar de naam had een uitmuntende klank. Ook Emile van Weerdt had hij goedgekeurd, als zijnde een zoon van goeden huize. Aan minder gunstige geruchten aangaande de jonge baron had hij liever geen geloof geslagen, terwijl het verschil in ouderdom (Emile was een grote vier jaar ouder dan Antoine) hem zelfs voorgekomen was gunstig te zijn. Groot was echter zijn verbazing geweest toen hij voor het eerst de zwaar gebaarde Zevenhoven aanschouwde, een man van minstens drie en dertig jaar, die hij eer voor een meester dan voor een makker van zijn zoons gehouden had. Ook Zevenhovens wijze van spreken — die gemeenzaamheid tegenover de vader, gepaard aan een beschermende toon tegenover zijn zoons — had hem maar weinig bevallen. Nogtans geloofde hij niet dat Zevenhoven alléén de oorzaak was van de nieuwe geest, die zich langzamerhand in de ooriii
spronkelijk zo eenvoudige samenkomsten openbaarde. Nadat hij eenmaal boven een ganse avond te vergeefs op het tikken der ballen en het stampen der keuën gewacht had om zich naar beneden te kunnen begeven, vernam hij de volgende morgen dat het gezelschap een grondige hervorming had ondergaan. Met het biljartspel en de wandelende boterham was het voor goed uit, en ook de naam der bijeenkomsten had geen genade gevonden. Voortaan heette men vrijdagse whistclub, speelde met kaarten en was overeengekomen dat een 'souper en règle' de avond zou besluiten. Van Weerdt had de titel van praeses gekregen, en Zevenhoven een ontwerp -reglement aangeboden, waarin onder andere het speeltarief, het aantal schotels van het souper en een minimum van fijne wijnsoorten waren vastgesteld. Ogenblikkelijk in stemming gebracht had dit reglement, hier en daar geamendeerd, de algemene goedkeuring erlangd, en de heer Maasdrecht werd dus voor het alternatief geplaatst: onderwerping met bewilliging van het souper en de meerdere wijnen, of weigering met de zekerheid dat de heren een lokaal zouden huren en uit eigen middelen de onkosten bestrijden. Antoine en Victor, die met hun vader op een zeer vertrouwelijke voet stonden, hadden hem hun leedwezen betuigd over de genomen besluiten, waartegen hun beider verzet vruchteloos was gebleken. Echte zonen van hun goedhartige, maar zwakke vader, hadden zij de moed niet gehad hun kameraden onder het oog te brengen, dat een dergelijk reglement ondankbaar en beledigend tegenover de oude heer was; aan de andere kant vergoelijkten zij de handelwijze hunner vrienden weer door Maasdrecht in kennis te stellen met een geheime bepaling, die de leden verplichtte hun gastheer jaarlijks in de zomervakantie een maaltijd aan te bieden van minstens vijf gulden het couvert. Deze laatste mededeling had haar uitwerking niet gemist. Was Maasdrecht ook aanvankelijk ontstemd, zelfs boos geweest, hij had over alles nog eens rijpelijk nagedacht, was vooral met zijn beginsel te rade gegaan om het Victor en Antoine in huis zo aangenaam mogelijk te maken, had ook de fatsoenlijkheid van het gezelschap in rekening gebracht, en machtigde eindelijk zijn zoons om op de volgende 112
vergadering te verklaren, dat hij met het nieuwe reglement genoegen nam, en bereid was dienovereenkomstig te handelen. Eenmaal toegegeven hebbende, kreeg zijn begeerte om het iedereen naar de zin te maken weder geheel de overhand, en van dat ogenblik af aan had hij er voor gezorgd dat de eisen der jongelui steeds nog werden overtroffen. Dat hij daarna aan zijn gewoonte om zich een ogenblik in hun midden te vertonen vasthield, spreekt van zelf; de tevreden gezichten, die hij reden had te verwachten, waren zijn enige beloning, en een kleine beloning had zijn goedheid toch wel verdiend. — Op het ogenblik dat Gijsbrecht — zijn broeder voorgaande — binnentrad, was behalve Antoine en Victor Maasdrecht slechts Reelijn tegenwoordig. Gij sbrecht stelde de gast voor, en met hun gewone, lachende voorkomendheid sprongen de beide heren van den huize op, drukten Frits de hand, en dankten hem voor zijn bereidwilligheid om hen te helpen door het aanvullen van een opengevallen plaats. Reelijn, een schriel mannetje met een blozende poppetronie, bleef achterover in zijn leuningstoel liggen, stak twee vingers uit, en bromde iets van: 'aangenaam.' Als in een beurtzang maakten de gebroeders het aanstaand lid nu met de bepalingen van het reglement bekend, hem daarbij gelegenheid schenkend zich een oordeel over zijn beide gastheren te vormen. Dat oordeel moest gunstig luiden. De twee broeders, die slechts een jaar in leeftijd verschilden, hadden in hun onbeduidende, maar vriendelijke trekken, hun stemmige doch laatstmodische kleding, niets dat onaangenaam het oog kon aandoen, en vermeden tevens angstvallig al wat zweemde naar een zelfstandig oordeel, afwijkend van eenmaal aangenomen zienswijzen. Bij de mededeling van de bepalingen der wet, drukten zij voornamelijk op het hoge tarief; naar hun oordeel scheen hierin de kracht der vereniging te schuilen. Nog hadden zij Frits niet geheel in alle geheimen ingewijd, toen Van Weerdt en zijn onafscheidelijke vriend, jonkheer Laagdijk, binnentraden. Frits kende beiden en behoefde dus niet voorgesteld te 113
worden. Emile nam dadelijk Gijsbrecht ter zijde om hem iets te vertellen, dat — volgens zijn verklaring — voor de anderen van geen belang was. Gijsbrechts antwoord: 'hij weet er niets van en zal vreemd op zijn neus kijken,' werd duidelijk genoeg uitgesproken om door allen te worden verstaan. Laagdijk, de fat van de club, bekend door zijn paarse dassen, zijn lorgnetkoord achter het rechter oor en zijn gehechtheid aan een bijkans onzichtbaar kneveltje, begon nu op radde toon zijn voorraad van nieuwtjes uit te kramen, waaronder het bericht, dat een Amerikaans paardenspel binnenkort Z. bezoeken zou, in het bijzonder de aandacht trok. 'Mooie vrouwen ?' vroeg Reelijn met half gesloten ogen. 'Neen. Verleden jaar, in Brussel, was de kleine Trebentini, die op het koord danste, nog de beste. Zij heeft een afschuwelijke mond, maar het figuur is dragelijk. De zuster is veel minder. A propos, van koorddansen gesproken, weet je, dat zij mijn oom, de kolonel, minister van oorlog willen maken ?' 'Hij zou wel krankzinnig moeten wezen om dat aan te nemen,' verklaarde Gijsbrecht. 'Iemand, die schatrijk is, en zo lekker leven kan als hij zelf goedvindt!' 'Minister te zijn is toch ook iets waard,' merkte Frits op, maar hij vond geen bijval. Alleen de Maasdrechts waren het met hem eens, en noemden de eerzucht iets moois. Reelijn, die juist een aanvang had gemaakt met het polijsten van zijn sierlijke nagels, verklaarde eerzucht voor nonsens, Emile stemde met hem in, en Gijsbrecht zeide nog: 'de heren moeten weten, dat mijn broeder altijd primus is, en er zich dus op voorbereidt Laagdijks oom op te volgen.' Grinnikend hervatte de laatste: 'In ernst gesproken, mijnheer Scheffer--of willen wij het mijnheer maar terstond afschaffen? — vindt u er niet iets belachelijks in minister te willen zijn van zulk een onbetekenend landje als het onze? Geen aanstoot geven en uit de verte naapen, daarin ligt immers onze gehele politiek en tactiek!' Voordat Frits antwoorden kon op deze kennelijk gestolen geestigheid, voegde Gijsbrecht er bij: 'Wij zijn een uitstervend volk en staan dus gelijk met de Indianen in Amerika. Zou je er misschien ook prijs op stellen, 114
minister van oorlog onder de Apachen of de Comanchen te worden? — Neen, indien ik hier iets te zeggen had, benoemde ik drie staatsdienaren, die slaag zouden krijgen, indien zij hun plicht niet deden. De een werd minister van financiën, de tweede van keuken en kelder, de derde van publieke vermakelijkheden.' Allen lachten; Gijsbrecht was om zijn komische opmerkingen zeer gezien. Toen de thee binnen werd gebracht gaf Victor de gast nog enige inlichtingen. 'Zodra er vier of vijf leden tegenwoordig zijn, drinken wij thee; klokslag tien uur komt de wijn, en mag er gerookt worden; om twaalf uur begint het souper.' 'Je vergeet je oude heer, die ons om kwart voor tienen op zijn gezelschap en de rook uit zijn Gouwenaar vergast' zei Gijsbrecht, 'maar om op de wijn terug te komen, heb je er aan gedacht hem eens voor zijn acht -en-veertiger te polsen ?' De gebroeders wierpen elkander een verlegen blik toe; zij hadden er klaarblijkelijk op gerekend, dat deze ter loops behandelde zaak vergeten zou zijn. 'Indien er nog van over is, geloof ik niet dat het veel zijn kan,' antwoordde Victor beschroomd. 'Wij behoeven er ook geen vat van uit te drinken' riep Emile uit. Gijsbrecht verklaarde zeer goed te weten waar de schoen wrong. De lieve zoontjes durfden het pa niet te vragen; maar dat beduidde niets; straks zou hij het zelf wel doen. Hierop zwegen de beide heren Maasdrecht stil, Antoine echter was zo boos geworden, dat hij zich bij het uitdrinken van zijn kopje verslikte, tot groot vermaak van Laagdijk, die altijd lachte en blij was, als hij er eens reden toe had. Men verwonderde zich dat Zevenhoven zolang uitbleef, en maakte gissingen omtrent de aanleiding tot dit feit. Het algemene oordeel luidde niet gunstig voor dit lid; men vond hem ruw, ongemanierd en schraapzuchtig. Uitgezonderd Reelijn, die zich in deze gedachtenwisseling niet mengde, en Frits, die Zevenhoven slechts van uiterlijk kende, hielden allen zijn afkeer van de vrouwen voor geveinsd. Zulk een krachtig man 115
en op zijn leeftijd! — neen, dat was niet mogelijk. Bovendien, zijn verzameling van vuile boeken, gemene liederen en ontuchtige prenten pleitte voor het tegendeel. 'Was hij maar zo geblaseerd als Reelijn,' riep Laagdijk uit 'maar zelfs dat niet.' 'Hij knijpt de kat in donker' gaf de aangehaalde ten antwoord. 'Kan je waarachtig nog spreken' vroeg Gijsbrecht op minachtende toon. 'Ik dacht dat je vrouw je de tong uitgesneden had.' Reelijn keek niet van zijn nagels op terwijl hij langzaam zeide: 'Ik heb geen vrouw meer. Ik heb genoeg van de vrouwen.' 'Aap je Zevenhoven na ?' 'Indien het mij enig genot schenken kon, zou ik het doen, maar ook dit komt mij fade voor. Indien je als ik van alles genoten hadt, zou je inzien dat het leven zijn waarde voor je verliest.' Van Weerdt en Laagdijk lachten luid; Gijsbrecht glimlachte ironisch, en vroeg: 'Heb jij dan alles reeds genoten ?' 'Alles. Daarom tart ik je een vrouw te vinden, die mij nog aantrekt, een wijn die mij nog smaakt, een spel dat mij nog belang inboezemt. Ik zou er in 't geheel niet tegen hebben van nacht voor goed in te slapen.' Gijsbrecht liet hem nog niet los: 'Ik ken toch een genot dat je nog nooit gesmaakt hebt.' Reelijn glimlachte zwak. 'Dat is?' 'Het genot je zelve te ontmoeten. Indien je dat eens overkwam, beste jongen, wat zou je lachen.' 'Abgeschmackt' mompelde Reelijn; de overige leden echter, Frits niet uitgezonderd, lachten hartelijk om deze opmerking, en de heren Maasdrecht klapten zelfs goedkeurend in de handen. 'Kom, Scheffer senior,' riep Laagdijk uit, 'je bent nu zo goed op streek dat je ons wel eens een nieuwe voluptueuse ajuin kunt opdissen ?' 1i6
Op dit ogenblik echter vloog de gangdeur open en trad een breedgeschouderde, mannelijke gestalte binnen. Een volle, slecht verzorgde, zwarte baard omlijstte de stugge mond, de donkere ogen hadden een koude, heerszuchtige uitdrukking. Een lange, op de naden kaal geworden jas zwabberde om de grijslinnen broek heen, terwijl een brede flambard de krullende lokken dekte, die tot op de schouders neerhingen. Frits herkende Zevenhoven. 'Een gulden boete wegens te laat komen,' riep Gijsbrecht de binnentredende tegen. 'Ik sla hem er aanstonds weer uit' antwoordde Zevenhoven, terwijl hij zijn hoed op een stoel wierp, 'maar al had het mij tien pop moeten kosten, ik zou er daarom van avond geen seconde vroeger voor gekomen zijn!' Laagdijk vroeg of hij op jacht was geweest, waarbij Reelijn voegde: 'Een blonde of een zwarte ?' 'Een blonde natuurlijk' zei Victor 'tegenstellingen trekken elkander immers aan!' 'Leutert niet!' daverde het eensklaps. 'Ik jaag ander wild, dat weten jelui. Komt voor de dag met je biceps, vrouwengekken, dan zullen wij zien wie van ons het verstandigst handelt. Hier is een koord, breek het door het krommen van je arm. Indien je 't niet kunt, zal ik het je voordoen, maar zeg mij eerst wie gindse nieuweling is.' 'Mijn broeder'. stelde Gijsbrecht voor. Zevenhoven reikte Frits zijn brede, vuurrode hand en noemde zich zelve kandidaat -notaris, dichter en onderwijzer van de jeugd. 'Een fraaie onderwijzer,' merkte Laagdijk op, maar Zevenhoven stoorde zich aan die opmerking niet en vervolgde: 'Mijnheer Scheffer junior, ik bestudeerde mensen en meen het een en ander opgemerkt te hebben, dat niet van belang ontbloot is. Het is mij nog onbekend of je met vijf en negentig percent van je Nederlandse broederen tot de soort der brave Hendriken behoort, maar in allen gevalle ben je nog jong en geloof je dus nog in bergen van onzin. Ik heb in de omgang met politie-agenten, liederlijke vrouwspersonen, doctoren en 117
courantiers de kern ontdekt, die onder het blinkend vernis van de wereld verborgen ligt, en ben bereid je te bewijzen dat het mensdom samengesteld is: voor tien percent uit mannen van karakter, die bepalen wat goed en kwaad, wat zedelijk of onzedelijk is, voor vijftig percent uit lafaards, die de eerste tien percent naar de ogen zien, en voor veertig percent uit lichtschuwende vuilpoetsjes, die op de fouten van de eerste tien en op de vlekjes van de tweede vijftig percent azen. Dat wist je niet, maar kan ik je leren, en daarom noem ik mij onderwijzer der jeugd.' 'Indien u echter eens met andere mensen waart omgegaan' waagde Frits aan te merken. 'Dan zou ik even dom gebleven zijn als u en anderen. Ik zie 't al, u is een brave Hendrik, en mist de aanleg, die uw oudere broeder zo gunstig onderscheidt.' 'Krijgen wij nu eindelijk het wild te zien ?' vroeg Gijsbrecht. 'Met genoegen,' zeide Zevenhoven, uit zijn jaszakken twee ouderwetse boekdeeltjes in gemarmerde omslag, met omgekrulde hoeken voor de dag halend. 'Een half uur lang heb ik met de jood moeten schacheren. Zijn de heren tegen een adelijk luchtje bestand ?' 'Mij dunkt, daar staat mijn naam je borg voor,' riep Emile geraakt uit. 'Je hebt gelijk' antwoordde Zevenhoven met een ruwe lach, 'maar ik moet je bekennen zelf nog nooit zo iets onder de ogen te hebben gehad.' 'Dan zal het werk je verzameling eer aandoen.' 'Dat is waar. Bovendien heeft het mijn besluit tot rijpheid gebracht om nu met het grote werk een aanvang te maken. Je moet weten Scheffer junior, dat ik het plan koesterde geschiedenis van het ontuchtige in de poëzie te schrijven, een plan waarvoor ik sinds jaren de bouwstoffen verzamel.' 'De titel, de titel ?' riepen enige stemmen. 'Het reukwerk van Venus. Rijm en maat zijn onberispelijk; wat de inhoud aangaat oordeelt zelf: Aangename tijdkorting — Zevenhoven voleindde het opschrift van het fraaie vers niet; Antoine, die fluisterend enige woorden met zijn broeder 1ió
gewisseld had, vatte hem bij de arm en stelde voor de lezing tot aan het souper uit te stellen, want elk ogenblik kon papa binnenkomen. Ook was 't al laat geworden, de heren zouden er dus waarschijnlijk niet tegen hebben een glas wijn te drinken en met het spel te beginnen. 'Mij wel' luidde het antwoord, 'het zou ook jammer wezen als pa inzag dat jelui niet de heilige boontjes zijt, waarvoor je zo gaarne doorgaat. Ik zou mij geschaamd hebben mijn oude heer zo voor de gek te houden! Waar zijnde lucifers ?' Antoine ging met de sigaren rond en Victor schonk de wijnglazen vol. Reelijn, Gijsbrecht en Victor waren de enigen, die Antoines aanbod afsloegen, de laatsten omdat zij niet rookten, de ander omdat hij alleen in zijn eigen sigaretten nog smaak had. Terwijl de getrokken kaarten aanwezen wie te zamen zouden spelen, riep Zevenhoven eensklaps uit: 'Halt! — Ik heb nog een voorstel te doen.' Van Weerdt, die president heette, maar feitelijk voor Ze gezag bukte, verklaarde pruttelend, dat de tijd-venhos daarvoor verstreken was, en er nu gespeeld moest worden. Zevenhoven vergenoegde zich echter met hem een ogenblik strak aan te zien en hervatte toen: 'Ik heb een voorstel te doen, dat op het spel betrekking heeft.' 'Zeg dan ten minste wat je wilt' schreeuwde Laagdijk met zijn schel stemmetje. 'Ik wil het tarief verhogen. Zes stuivers het fiche is veel te weinig. Ik val er bij in slaap. Bij het spel is emotie nodig en emotie is duur. Ik stel voor dat cijfer van heden af te verdubbelen.' Een algemeen rumoer volgde op deze woorden. De zwakke en ongelukkige spelers verzetten zich heftig tegen deze nieuwigheid, de handige en door de fortuin begunstigden waren er sterk voor. Allen schreeuwden door elkander, zelfs de bedaarde heren Maasdrecht hielden krachtige vertogen, waarnaar niemand luisterde. Zevenhoven werd met elke nieuwe tegenwerping heftiger, ontzag zich niet de meest onparlementaire uitdrukkingen te bezigen, en eindigde met de voorstanders lig
van het lagere tarief papkinderen te noemen, die beter deden met de baker ganzenbord te gaan spelen dan hier te komen whisten. Reelijn spoorde daarop de president aan zijn gezag te handhaven, en verklaarde dat hij liever heenging dan zich een dergelijke bejegening te laten welgevallen. Van Weerdt poogde vruchteloos gehoor te vinden, en haalde eindelijk wanhopend de schouders op, terwijl het rumoer dat Victor een Antoine te vergeefs tot bedaren trachtten te brengen, hoger en hoger klom. Juist had Zevenhoven zulk een krachtige vuistslag op de tafel gegeven, dat er wijn over het groene kleed was gespat, toen Laagdijk uitriep: 'mijnheer Maasdrecht!' Allen verstomden. In zijn wit linnen kantoorjasje gedost, rode pantoffels aan de voeten, een rood kalotje op het kale hoofd en de Goudse pijp, waaruit zijn mondhoek lange halen deed, in de rechterhand, stond hij op de drempel. Precies een schoolmeester had Gijsbrecht eens gezegd, en sedert dat ogenblik was ieder het geregeld bezoek van de oude heer belachelijk gaan vinden. Ook nu werd er weder gegiggeld en gelachen, maar Maasdrecht vermoedde in het minst niet dat hij zelf daartoe aanleiding gaf. Zijn zoons, die kleurden en zich op de lippen beten, hielpen hem niet uit de droom. 'Leven in de brouwerij ?' sprak hij lachend. 'Dat mag ik horen, het past aan je leeftijd. Op mijn kantoor hierboven zittend, heb ik mij al dikwijls afgevraagd, of het tegenwoordig geslacht niet vroeg oud en saai werd.' Gemoedelijk reikte nu de oude heer ieder zijn twee vingers, terwijl hij Frits, die hem door Victor werd voorgesteld, welkom heette in zijn huis en in het gezelschap van zijn zonen. Toen hij tot Gijsbrecht genaderd was, voegde deze hem toe, met het beschermend lachje, dat een vader tegenover een vergeetachtig kind aanneemt: 'Mijnheer Maasdrecht, mijnheer Maasdrecht, ik geloof zo waar, dat u niet meer aan onze afspraak denkt.' Verbaasd trok de aangesprokene zijn wenkbrauwen in de hoogte; hij herinnerde zich van een afspraak hoegenaamd niets. 120
'U moet niet denken,' vervolgde Gijsbrecht, 'dat ik een dergelijke belofte licht vergeet.' 'Belofte ?... Ik?... Ik heb u een gelofte gedaan ?... Wees verzekerd, dat...' 'Kom kom, zulk een slecht geheugen kan een man van uw jaren nog niet hebben. Wat zeg jij, Zevenhoven?' Zevenhoven noemde de oude heer een Iepe vos; bekommerde zich weinig om de verontwaardigde blik, die Victor hem na deze uitdrukking toezond, en ging voort met pakjes maken, een zijner gewone bezigheden in ledige ogenblikken. 'Mijn vriend,' hervatte Maasdrecht tegen Gijsbrecht, 'indien het waar is, dat ik een belofte gedaan heb, zal je mij moeten zeggen, waarin die bestaan heeft. Ik verklaar op mijn woord van eer, dat er mij niets van is bij gebleven.' 'Wel, mijnheer Maasdrecht, dat staat je niet mooi. In gedachten hebben wij de acht-en-veertiger al geproefd, maar nu kunnen wij ze niet meer aannemen.' 'Acht-en-veertiger? Heb ik je mijn acht-en-veertiger beloofd, waarvan nog maar vier flessen over zijn ?' 'Wel zeker,' verklaarden Van Weerdt en Laagdijk eenstemmig. Maasdrecht krabde zich eens achter het linker oor, doch kon zich niet te binnen brengen, wanneer hij zulk een goedgeefse bui had gehad. Vrij wijn, sigaren, een souper, om niet eens van het lokaal, de verwarming en het licht te spreken, de heertjes hadden waarlijk niet te klagen. Maar daarenboven nog acht veertiger te verlangen, zijn beste merk... hij was niet ge--en woon grote woorden te gebruiken, maar nu zweefde hem toch iets als 'onbeschaamd' op de lippen. En toch, aan de andere kant... indien hij 't beloofd had...? Een ogenblik stond hij besluiteloos. Zijn lust om neen te zeggen en het kostbare druivenat te redden was ontzaglijk groot. Thans echter drongen ook Laagdijk en Van Weerdt aan; de laatste gebruikte zijn vleiendste woordjes en Zevenhoven riep uit: 'kom, wees geen kwade pier.' Noch Victor, noch Antoine hadden zijn belofte ontkend; de nieuwe gast zou hem misschien voor een gierigaard aanzien,... in hemels naam dan maar: 121
'Victor, hier is de sleutel van de kelder. Het derde vak, van het raampje afgerekend in de bovenste rij.' Victor vertrok, allen juichten toe en Laagdijk klapte verheugd in de handen. Nu klopte Zevenhoven de gastheer vertrouwelijk op de schouder, hield hem het geopende boekje voor, en vroeg: 'Wat zegje hiervan, papa? — Je zoons dringen erop aan dat ik hun iets uit dit dichtwerk zal voorlezen. Mag ik zulke engelreine zielen aan een dergelijke proefneming wagen ?' Maasdrecht, die Zevenhoven niet mocht lijden, omdat hij hem niet aandurfde, nam met een verlegen lachje het boek ter hand, keek het even in, fronste de wenkbrauwen, en gaf het toen terug met de woorden: 'Wel wat sterk gepeperd voor jeugdige oren. Doe mij het genoegen en breng dergelijke waar niet in mijn huis.' 'Het zal gebeuren, mijnheer Maasdrecht; ik eerbiedig de kuisheid uwer lievelingen. Evenwel doet het mij leed dat u dit werkje zo weinig aandacht waardig keurt. Het is met veel talent geschreven.' 'Dat betwist ik niet, maar...' 'Maar de inhoud is walgelijk, wil u zeggen. Daarin zit juist het eigenaardige van het boek. Loop eens bij mij op, als u een ogenblik tijd heeft. Ik heb een gehele verzameling van dergelijke werken, en u zal verbaasd staan over de tijd, de arbeid en het talent, dat de mensheid aan walgelijkheden verspilt. Wij schamen ons voor een afstamming van apen, schermen met grote woorden, dwepen met edele gevoelens, en toch beheerst de kilste zelfzucht onze daden, toch ligt er lafheid op de bodem onzer zielen, en bestaat er geen dier dat zo zelfbewust het vuile zoekt als wij. U glimlacht, mijnheer Maasdrecht, maar wij spreken elkander nader zodra ik mijn geschrift over het ontuchtige voltooid heb. Mijn uitgever zal rijk worden met dat ding.' Victor, die met twee zwaar bestoven flessen terugkeerde, redde zijn vader uit de moeilijkheid een geschikt antwoord te geven op Zevenhovens hartstochtelijke uitval. De oude heer vergenoegde zich met hoofdschuddend te verklaren dat mijnheer Zevenhoven een zonderling man was, reinigde daarop de 122
beide flessen behoedzaam met zijn zijden zakdoek en stelde ze met een weemoedige blik aan Antoine ter hand. 'Niet schudden, mijn jongen, en zorg dat ik morgenochtend de ledige flessen niet terugzie. Ik heb ze zo lang gekoesterd, dat het mij zijn zou als stond ik voor het lijk van een oude vriend. En nu heb ik de eer de heren te groeten. Moge de wijn u allen goed smaken.' De oude heer verdween, en terwijl Antoine de glazen vulde, merkte Laagdijk op, dat het toch wel wat kras was van Gijs -brecht. 'Nonsens' luidde het antwoord 'hij heeft zijn kelder nog vol met oude wijnen. In het graf kan hij ze toch niet medenemen. Op de gezondheid van je oude heer Antoine, het vocht smaakt waarachtig lekker.' Allen klonken met de beide broeders Maasdrecht, die zich goedig voornamen dit kleine bewijs van dankbaarheid aan hun vader danig breed te zullen uitmeten. 'Spelen wij van avond of spelen wij niet ?' vroeg eindelijk Reelijn, die zich intussen ook met pakjes-leggen bezig had gehouden. 'Wij spelen' verklaarde Zevenhoven 'en omdat het al laat is, voor het oude tarief.' 'Laat is het,' voegde Gijsbrecht er nog bij. 'Antoine, je moet je oude heer beduiden dat spioneerstelsel voortaan te laten varen.' 'Hij zal toch wel vrij zijn in zijn eigen huis te doen en te laten wat hem goeddunkt,' riep de aangesprokene op nijdige toon uit. 'En wij in onze club misschien niet om toe te laten of te weren, wie ons al dan niet aanstaat ?' 'Ik beschouw het als een vriendelijkheid dat hij ons bezoekt.' 'En ik als een belachelijkheid.' 'Spelen wij nu of spelen wij niet,' jammerde Reelijn nogmaals. 'Stilte in de bak, wij spelen!' donderde Zevenhoven. 'Scheffer junior met de ondergetekende, contra Reelijn en Scheffer senior. Jongmens, sta vast in je schoenen, want je 123
broer is een gevaarlijke tegenpartij.' Zodra allen gezeten waren, ging het rumoer in diepe stilte over. Het reglement verbood aan de speeltafel elk afzonderlijk gesprek. — Frits was in het whisten niet sterk, maar kreeg mooie kaarten. Zevenhoven vond dus geen dadelijke aanleiding zijn maat te berispen. De eerste spellen wonnen zij zonder moeite, en dit gaf Frits moed. Tegen het examen, waaraan hij zich onderworpen waande, had hij erg opgezien; nu het zo geleidelijk en voorspoedig afliep, begon hij zich op zijn gemak te voelen in de nieuwe kring, en schiep hij zelfs behagen in de strijd. Toen Gijsbrecht, tussen twee spellen in, fluisterend zijn ingenomenheid met de acht-en-veertiger te kennen gaf, veroorloofde Frits zich zelfs een grappige opmerking; doch nadat noch Reelijn, noch Zevenhoven hierop acht geslagen hadden, bleef hij aan het reglementair stilzwijgen getrouw. Daarna echter dwaalden zijn gedachten af. Het viel hem plotseling op, dat ook zijn eigen tijdgenoten reeds jaren lang geregelde bijeenkomsten hadden gehouden, zonder dat hij ooit op het denkbeeld gekomen was daar aan deel te nemen. Niemand had hem voorgeslagen lid te worden. Zou hij misschien gehaat zijn? Op Hout-Zigt wonende had hij enige zeer goede vrienden in de omgeving bezeten, met wie hij geregeld school- en huiswaarts ging, in de vrije uren te paard reed, en 's zondags wandelde of speelde. Sinds hij door zijn oom of liever door zijn tante in huis genomen was, hadden de oude banden van zelve losgelaten en geen nieuwe ze vervangen. Zou dat door eigen schuld of door een samenloop van omstandigheden geschied zijn? 'Voor de duivel! Waarom zo even niet getroefd terwijl je, zoals nu blijkt, nog kleintjes hadt?' Deze driftige uitroep van Zevenhoven — die zich nooit sterk om het reglement bekreunde — deed hem uit zijn overpeinzingen opschrikken. Ogenblikkelijk zag hij de grove fout in, welke zijn onoplettendheid hem had doen begaan; er was echter niets meer aan te veranderen. Gijsbrecht en Reelijn hadden de trek. 124
'Krachtens artikel twaalf van het reglement leg ik je een boete van tien stuivers op, Zevenhoven' riep Van Weerdt uit. 'Je kunt met het reglement om je oren krijgen. Is me dat spelen! Reelijn, geef als het je belieft, en indien je geldje lief is, mijnheer Scheffer junior, pas dan een volgende keer anders op. Ik dacht dat je beter van je broeder geprofiteerd hadt.' Frits kleurde tot achter de oren. De lust bekroop hem het dertiental kaarten zijn maat in het gezicht te smijten, en het ganse gezelschap uit te nodigen naar de drommel te lopen. Was hij voor zijn genoegen hier of om anderen het geld uit de zak te kloppen? En dan die hatelijke vergelijking met zijn broer! Bij de eerste de beste gelegenheid zou hij duidelijk te kennen geven dat het lidmaatschap niets uitlokkends voor hem bezat. Verbeeldden zij zich misschien, dat hij vereerd was door het aanbod om een ledige plaats aan te vullen, en moest hij het zich, ter wille van die eer, getroosten als een kwajongen door zijn meester behandeld te worden? Neen, hij dankte voor de vriendelijkheid en zou hun tonen hoe hoog hij die schatte! Toch kwam geen dezer voornemens tot uitvoering, maar speelde hij rustig door, en deed hij zelfs zijn best zijn weinige theoretische kennis bij elke slag in praktijk te brengen. Terwijl zijn opgewondenheid tot bedaren kwam werd het besef levendiger, dat slechts eigen dwaasheid schuld was aan zijn onaangename gewaarwordingen. Hij had immers nooit van kaartspelen gehouden, en daarenboven scheelde hij in jaren veel te veel met de vrienden van zijn broeder. Een half uurtje werd het spel met afwisselend geluk voortgezet, eer Zevenhoven zich wederom een aanmerking veroorloofde. Frits, die de gegrondheid ervan niet inzag, antwoordde kregelig dat er weinig kunst in stak'après coup' met dergelijke finesses aan te komen. 'Wat finesses!' riep Zevenhoven verbolgen uit. 'Wou jij mij soms les in het whisten geven, jongmens? Ik kon dat spel al toen je nog in een tafelstoel zat.' 'Dat is wat vroeg,' luidde het antwoord, 'maar ik geloof gaarne dat u leerde whisten in de jaren dat anderen onderricht krijgen in de wellevendheid!' Frits was bleek geworden; Zevenhovens donkere ogen 125
schoten bliksemstralen van drift. Met een 'God vergeve mede zonde...' sprong hij van zijn stoel op, een voorbeeld dat ogen Frits gevolgd werd. Dreigend stonden zij te--blikejdor genover elkander, het scheen dat zij handgemeen zouden worden. Allen, Reelijn niet uitgezonderd, keken met belangstelling op. Juist bij tijds echter stelde zich Antoine, die met de wijnfles rondging, tussen béiden in, en schoot ook Victor toe om Zevenhoven bij de arm te grijpen, en hem te smeken de huiselijke rust niet te verstoren. Zevenhoven, die slechts verlangde gevreesd te worden, en het verbleken van zijn maat voor een teken van angst hield, verklaarde nu, dat hij Frits om zijn jonge jaren gaarne vergiffenis schonk. Hiermede nam Frits evenwel geen genoegen. Ergernis over eigen dwaasheid, die hem aan Gijsbrechts uitnodiging gehoor had doen geven, zowel als geraaktheid door Zevenhovens schoolmeesterachtige toon hadden zijn zenuwen al te sterk geprikkeld. Ware zijn tegenstander dubbel zo krachtig geweest als de gespierde kandidaat-notaris, een dergelijk aanbod om de zaak in der minne te schikken zou hij toch hebben afgeslagen. 'Behoud je vergiffenis; ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb' riep hij uit. Met een vloek sprong Zevenhoven op hem toe. Antoine en Victor deden al hun best om een gevecht te verhoeden, en ook Van Weerdt trachtte zijn presidiaal gezag te handhaven. Alles was echter vruchteloos. Behalve Gijsbrecht en Reelijn, die zwijgende toeschouwers bleven, schreeuwden allen door elkaar, en tot twee malen toe rukte de tierende Zevenhoven zich uit de handen der broeders Maasdrecht los. Bevend van woede hief Frits zijn stoel op om de eerste aanval af te slaan; reeds stak ook Laagdijk, die de gaskroon in gevaar zag, zijn handen uit om het wapen vast te grijpen, toen de deur openvloog en op de drempel een negende gast verscheen. 'Moet de boel vernield worden? Scheffer tegen Zevenhoven! Zijn jelui krankzinnig ?' Iedereen keek naar de deur, Frits herkende de stem van zijn 126
oude vriend Jan van Straten, en liet de stoel zakken. In twee stappen had de nieuw aangekomene de strijdenden bereikt, Frits zijn stoel ontnomen en zich met gekruiste armen tegenover Zevenhoven gesteld. 'Zijn jelui krankzinnig!' herhaalde hij. 'Is Frits een partij voor jou Hercules-armen, Zevenhoven?' Als met een toverslag was het rumoer bedaard; bedremmeld keek Frits om zich heen; Zevenhoven week een pas achteruit voor Van Stratens dreigende blik. 'Ba,' ging de laatste voort. "t Is laf iemand aan te vallen, die niet tegen je opgewassen is. Hoe gaat het Frits? Drommels, kerel, in welk een lange tijd hebben wij elkaar niet gezien! Ik was van plan je morgen te bezoeken, want ik moet je noodzakelijk spreken. Maar hoe duivel ben jelui aan het vechten geraakt? En dat nog wel midden in de nacht! Moet je de oude heer Maasdrecht, wiens wijn je drinkt en wiens sigaren je rookt, ook zijn nachtrust ontstelen? Wie weet waar de arme man van gedroomd heeft, toen hij in de eerste slaap dat lawaai hoorde.' 'Gaat het je iets aan ?' vroeg Zevenhoven, die, aanvankelijk door de beschuldiging van lafheid, welke haar doel niet gemist had, overbluft zijnde, thans naar een middel zocht om zijn woede te koelen, welke door Van Stratens tussenkomst in haar vaart was gestuit, 'je bent geen lid van de club; wat doe je dus hier ?' 'Hij is onze gast' riep Antoine met een opwelling van grootmoedigheid uit 'je hebt goed gedaan met tussenbeiden te komen Van Straten.' 'Tussen beiden komen!' lachte Zevenhoven. "t Zou ook wat geweest zijn als wij eens een ogenblik gebakkeleid hadden. Wij zouden elkander immers niet vermoord hebben. Maar willen jelui oude wijven zijn, mij is 't wel. Scheffer junior, hier is mijn hand, sla toe, dan is de vrede getekend.' Frits legde zijn vingers in de rode vuist van de kandidaatnotaris; Laagdijk klapte in de handen. 'Je drinkt een glas mede, niet waar,' vroeg Victor. 'Wijn ?' antwoordde Van Straten. 'Drinken jelui geen bier zoals voorheen ?' 127
'Je kunt ook bier krijgen.' Victor stond op en schelde. 'Vertel ons echter waaraan wij de onverwachte eer van je bezoek te danken hebben.' 'Wij schijnen van avond niet rustig door te kunnen spelen' zuchtte Reelijn, die reeds weer achterover in zijn stoel lag. Zijn klacht werd echter alleen door Zevenhoven opgemerkt, die de schouders optrok, want Van Straten was juist begonnen te vertellen dat hij met gunstige uitslag het examen B had gedaan. 'Je gezondheid, Van Straten, daar ga je!' 'Je gezondheid!' 'Je gezondheid!' In afwachting van het beloofde bier ledigde Van Straten een glas wijn; geen acht-en-veertiger evenwel, want daarvan hadden Gijsbrecht en Reelijn in de algemene verwarring de tweede fles te zamen geledigd. Het glas nederzettend riep hij uit: 'Wat drommel, nu zie ik het. Ik dacht al, wat is hier toch veranderd. De biljart-club is, God betere 't, een oude- herenpartijtje geworden.' Deze uiting scheen Gijsbrecht ergernis te geven. 'U heeft het geraden' sprak hij. 'Draagt die verandering wellicht uw hoge goedkeuring niet weg ?' 'Volstrekt niet!' 'Ruk dan maar weer uit' bromde Zevenhoven, die het zich niet vergeven kon, dat hij voor Van Straten iets als ontzag gevoelde. 'Weet je welk motto in het boekje van James Clay staat ?' vroeg Antoine. 'Excuseer. Met dergelijke studies heb ik mijn hersenen niet gekrenkt.' 'Vous ne savez pas jouer le whist? Ah, jeune homme, quelle triste vieillesse vous vous préparez!' 'Zijn jelui dan alleen jong om voor je oude dag te zorgen, zoals de Egyptenaren leefden voor de dood? En jij ook al Frits? Et to Brute! Maar 't is waar, ze vertellen dat je een oude paai geworden bent, je pony verkocht hebt en alleen deftig uit 128
wandelen gaat met tante en de nichtjes. Ik heb 't niet willen geloven, doch ik bemerk waarachtig dat het verhaal waar kan zijn.' 'Het gaat mij weinig aan wat de lui zeggen,' zeide Frits geraakt, 'maar als je zelf oordelen wilt, doe het dan niet voorbarig. Vandaag ben ik hier gast, even als mijnheer Van Straten en of ik lid word, is voor 't minst twijfelachtig.' 'Maar toch niet onmogelijk,' viel Antoine in, 'je moet ons helpen.' 'Kom, speel liever met mij een partij biljart,' zeide Van Straten. Frits aarzelde; hij meende het aangevangen spel te moeten voltooien, maar nu riep Zevenhoven uit: 'Geneer je niet; ik speel wel zo lief met een blinde,' en ofschoon Van Weerdt de weinig beleefde spreker tot de orde riep, maakten deze woorden aan de weifeling van Frits een einde. De gedienstige heren Maasdrecht waren onmiddellijk bereid het gas boven het biljart aan te steken, de beide spelers van bier en wijn te voorzien en daarna de glazen deuren te sluiten, die de vertrekken van elkander scheidden. — Voor dat zij begonnen te stoten, deelden Frits en Van Straten elkander in grote trekken hun wedervaren mede sedert de tijd, toen zij elke dag te zamen naar de school gingen in Z., en des zondags op pony's wedrennen hielden in de lange lanen van de hout. Hoewel Van Straten twee jaren meer telde dan Frits, waren zij eertijds dikke vrienden geweest, en niet de omstandigheden alleen hadden deze band gevlochten. De buigzame Frits had immer behoefte gevoeld aan een steun, de energische Van Straten had de rol van beschermer wel aangestaan. Was de laatste fors tot ruwwordens toe, niets schatte hij hoger dan goedhartigheid; was de eerste van een bijna vrouwelijke weekheid, kracht van wil zowel als van lichaam trok hem aan. Op school reeds was het Frits geweest alsof een blik van zijn vriend zijn moed verdriedubbelde; zonder Van Straten daarentegen deinsde hij voor de onschuldigste jongensstreek terug. In geruime tijd hadden zij nu elkander niet ontmoet, en 129
slechts eenmaal had Frits Van Stratens naam horen noemen; het was toen Clara op een bruiloft zijn kennis had gemaakt. Op het biljart was Van Straten de meerdere; daar hij echter veel punten voorgegeven had, schonk een meer gelukkige dan talentvolle carambole de zege ditmaal aan Frits. Nog was hij bezig voor de tweede partij zijn keu van krijt te voorzien, toen Van Straten, na een flinke teug te hebben gedronken, aankondigde dat hij iets belangrijks te vragen had. 'Je weet Frits, dat ik verleden jaar te Delft je nichtje Clara leerde kennen. Volgens de lopende geruchten moet ik mij toen dwaas hebben aangesteld; nu, onmogelijk is dat niet, want ik was smoorlijk verliefd.' 'Op Clara?' riep Frits uit. 'Jan, dat had ik nooit van je gedacht.' 'En waarom niet, als ik vragen mag ?' 'Clara is een kind en jij bent een man.' 'Nu, op dat kind dan ben ik niet alleen verliefd geworden, maar ik heb haar nooit weer kunnen vergeten. Op mijn kamer alleen zijnde kon ik mij soms verbeelden dat zij naast mij zat, en dan hield ik zelfs gehele redevoeringen tegen haar. Nadat ik haar gezien heb komen alle jonge meisjes mij vervelend, onbeduidend, schaapachtig voor, en zodra ik het examen achter de rug had was mijn eerste werk naar Z. te snellen. Wat wil het toeval? Van morgen ontmoet ik haar in de Hoogstraat. Zij stapte uit een rijtuig. Ik groet, maar zij ziet mij niet en gaat een winkel binnen. Ik wacht totdat zij terug komt, groet nogmaals en word wederom niet opgemerkt.' 'Zij zal wel weer in gedachten geweest zijn' verklaarde Frits 'zij is tegenwoordig verschrikkelijk afgetrokken. Als je 't mij vraagt vind ik dat zij saaier wordt.' 'Saai' riep Van Straten verontwaardigd uit. 'Je bazelt waarde vriend! Er zijn levendigeren, maar die spring-in-'t velden kan ik niet lijden.' Frits kleurde, Van Straten bemerkte dit echter niet. 'Zou je willen geloven' vervolgde hij, 'dat ik sedert van morgen rust noch duur meer heb. Ik weet niet welk besluit te nemen.., maar halt, eerst moet je iets anders weten. Een paar dagen geleden kreeg ik van een academievriend, die verleden 130
jaar in Duitsland een fabriek van chemicaliën overgenomen heeft, een lange brief. Hij deelde mij daarin mede dat de zwakke gezondheid van zijn vrouw — de kerel is pas getrouwd — hem dwingt eerst naar Zwitserland en dan naar Italië te gaan. Alles was hem er aan gelegen iemand, die hij ten volle vertrouwde, als zijn vertegenwoordiger achter te kunnen laten. Hij had aan mij gedacht en beloofde mij een mooi traktement, indien ik de persoon in kwestie wilde zijn. Hij voegde er bij dat ik nog wel jong was, maar goed gewerkt had, en — wat het voornaamste schijnt te zijn — mijn gezag zou weten te handhaven. In het eerst heb ik hartelijk om dat aanbod gelachen. Het kwam mij bespottelijk voor niet eerst af te studeren; maar wil je wel geloven dat ik er nu aan denk het aan te nemen ?' 'Geloven wil ik het' zeide Frits, 'maar de reden van die verandering is mij niet duidelijk.' 'Die ligt toch voor de hand. Je wist, of weet misschien niet, dat het mijn plan was vlug af te studeren, daarna een een paar jaren te gaan reizen en mij ten slotte in de een of andere plaats — mits niet in Nederland — te vestigen. Ik dank voor de Hollandse slakkegang, die zij bedachtzaamheid noemen, voor de Hollandse aalmoezen, die de naam traktement of honorarium dragen, en voor de Hollandse logheid, die voor ernst wordt uitgemaakt. Leven en werken wil ik, niet inslapen! Tot nog toe dacht ik over Amerika, mij dunkt daar zijn nog grote werken te maken, daar is het land van de toekomst! Ik ben eerzuchtig...' 'Dat is bekend' viel Frits hem in de rede. 'Op school reeds sprongen de tranen van spijt uit je ogen, wanneer een ander je voorgetrokken werd.' 'Nu ja 't is een zwak, maar niet een van de slechtste. Ik wil wat in de wereld betekenen. Een man als De Lesseps, ziedaar mijn ideaal.' 'Ik dacht dat je cavalerie -officier wildet worden?' 'Dat was een jongensliefhebberij. Ik bid je wat betekent een officier bij een leger als het onze? Neen, jongen, wie door de genade van anderen bestaat, moet zijn leger maar afschaffen. Zelfs een Moltke zou hier niets kunnen uitrichten.' Frits stampte met zijn keu op de grond en driftig klonk zijn stem toen hij antwoordde: 131
'Jan, indien je begint te praten als mijn broer Gijsbrecht, smijt ik de keu neer, en ga heen. Door de genade van anderen bestaan ! Kunnen wij ons land dan niet onder water zetten, als het niet meer te verdedigen is, en liever met onze vijanden verdrinken dan voor overmacht het hoofd buigen ?' Van Straten glimlachte. 'Daarover zullen wij nu niet twisten. Je hebt mij geheel van mijn onderwerp afgebracht. Sedert van morgen ben ik als een gejaagd hert. Zolang ik geen besluit genomen heb gaat het mij altijd zo. Verleden jaar dacht ik: eerst een groot werk zoeken, dan even naar Holland terugkeren en Clara vragen; maar nu is de vrees bij mij opgekomen, dat een ander haar in die tussentijd voor mijn neus zou kunnen wegkapen. En ik zeg je, Frits, ik moet haar hebben! Een tweede als zij bestaat er op de gehele wereld niet. ja, lach maar; indien je mijn bewondering niet deelt, dan ken je haar niet of ben je door haar gezelschap genoeg verwend om te geloven dat iedereen als zij is.' 'Welnu, trouw haar,' riep Frits uit, 'dan worden wij neven.' 'Mooi gezegd, maar van het kleine inkomen, dat mijn vader heeft nagelaten, kan ik geen vrouw onderhouden, die het goed gewend is, en tegen een schoonzoon, die eerst afstuderen en dan nog een aanstelling zoeken moet, zal je oom ongetwijfeld zeggen: goede vriend kom later maar eens weerom.' 'Denk je dat oom zijn dochter niet genoeg medegeven kan om er een huishouden mee te beginnen ?' 'En denk jij dan, Frits, dat ik door je oom onderhouden wil worden. Neen, jongenlief, op mijn eigen benen wil ik staan. Maar stoot op ondertussen. Zij behoeven hiernaast niet te denken, dat wij in slaap gevallen zijn.' 'Misschien kan oom je wel aan een betrekking helpen, zodra je ingenieur geworden bent,' zeide Frits onder het stoten. 'Maar dan zou het immers weer een betrekking in Nederland zijn, een armzalig schrijvers- of schoolmeestersbaantje, als 't mooi loopt de een of andere bouwerij, die geen geld mag kosten. Neen, kerel, ik denk aan de fabriek.' Van Straten wijdde nu nog uit over de toekomst, die hij zich voorstelde in deze zaak te kunnen vinden. Natuurlijk moest hij er later een aandeel in krijgen, maar zijn vaderlijk erfdeel 132
was voldoende om hem dit te bezorgen. Slaagde hij er niet in de gehele fabriek eenmaal zelf over te nemen, dan zou hij toch gelegenheid genoeg hebben eens rond te zien in de wereld om naderhand iets zelfstandigs te kunnen beginnen. Toen Frits dit plan goedgekeurd had, werd hij uitgenodigd Clara eens te polsen, maar op deze laatste bede kwam Van Straten, nadat hij zwijgend een lange reeks caramboles ten einde had gebracht, toch weer terug: 'Goed beschouwd moest je maar doen alsof je niets van de zaak afwist. Zij zou denken, dat mij de moed ontbrak zelf mijn woord te doen, en dit is toch geenszins het geval. Je oom kent mij wel niet, maar als jou vriend kan ik een deftig bezoek bij hem afleggen, en wanneer ik dan eens op een diner of avondje genodigd word, vraag ik haar. Nodigt hij mij niet, dan kom ik net zo dikwijls je bezoeken, totdat het mij gelukt is haar eens onder vier ogen te spreken.' Frits lachte; hij herkende zijn doordrijvende schoolmakker, die nooit een plan ontwierp zonder het minstens tot een begin van uitvoering te brengen, en zelden in die uitvoering halverwege steken bleef. 'Wie weet of je niet gevraagd wordt, wanneer ik mijn admissie voor Leiden heb gedaan' merkte hij nog aan. Ondertussen was in de andere kamer het souper aangerecht, en hadden de whistspelers hun robbers ten einde gebracht. Op Van Weerdts voorstel had men in der haast met écarté nog enige kopstukken en zelfs een paar muntbiljetten omgezet, om daarna aan de tafel plaats te nemen. Zodra Van Straten en Frits binnen waren gekomen, ging de bediende met pasteitjes rond. Het algemeen gesprek werd op zeer bezadigde toon gevoerd; men behandelde de jongste gebeurtenissen op staatkundig gebied, waarbij nu en dan een kluchtig voorval uit de Tweede Kamer ter sprake kwam. Zevenhoven, die met Frits een lijntje wilde trekken, werd door Van Weerdt er aan herinnerd, dat het reglement dit aanzetten tot drinken verbood. 'Een oude -wijven bepaling' gaf de kandidaat-notaris brommende ten antwoord, terwijl hij zijn boek weder voor de dag haalde, waaruit hij nu en dan een paar regels aan zijn buurman 133
Laagdijk mededeelde. Van het eerste algemeen stilzwijgen maakte hij vervolgens gebruik om aan te kondigen, dat het maandag over acht dagen zijn verjaarfeest was. Evenals verleden jaar nodigde hij de gehele club — ditmaal Van Straten en Scheffer en Scheffer junior bovendien — uit, de avond van die dag op zijn kamer te komen doorbrengen. 'Zullen er vrouwen zijn ?' vroeg Reelijn op slaperige toon. 'Blijf mij toch met je vrouwen van het lijf! Hoe dikwijls moet ik je zeggen dat ik mij niet met vrouwen ophoud ?' 'Zo dikwijls als je wilt; ik geloof het toch niet. Je kent het spreekwoord van de kat in het donker ?' 'Denk jij maar aan het spreekwoord van de waard en zijn gasten' gaf Zevenhoven hem terug, maar Reelijn had zich reeds met een zelfvoldaan lachje tot Frits gewend om hem te vragen of hij Frou-Frou al had gezien. Frits antwoordde ontkennend, en werd nu op een beschrijving vergast van het type der kokette vrouw, gelijk dit — volgens Reelijn — meesterlijk in Frou-Frou was getekend. 'Op mijn woord, 't is ijselijk van waarheid. Ik geloof te mogen beweren dat ik weet wat een kokette vrouw is. Tegenwoordig leef ik zeer stil, maar vroeger... Ach, de wereld vermaakt mij niet meer omdat ik alles genoten heb. Niets is er meer dat mij verwondert, niets dat mij interesseert, niets dat mij illusiën ontnemen kan.' 'Maar dat is ziekelijk' riep Frits uit. 'Ik ben ook ziek' antwoordde Reelijn gelaten, 'ik lijd aan een hartkwaal.' Van Straten, die de laatste zinsnede gehoord had, barstte in lachen uit, doch Reelijn liet zich door deze vrolijkheid in het minst niet van zijn stuk brengen. Ziende dat ook de anderen toeluisterden, dronk hij kalm zijn glas uit, en vervolgde toen: 'Ik weet dat je mij niet geloven wilt, maar je zult spoedig genoeg het bewijs van de waarheid mijner woorden krijgen. Ik zal nog eens plotseling dood blijven en dat kan elke dag gebeuren.' Terwijl de Chateau d'Yquem rond werd geschonken bracht Zevenhoven zijn Reukwerk van Venus weer op het tapijt. Van Weerdt, Gijsbrecht en Laagdijk schepten veel behagen in deze 134
berijmde onkiesheden, de nette heren Maasdrecht minder. Schuchter lachend trachtten zij telkens, wanneer de bediende tegenwoordig was, het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Dit scheen evenwel op den duur onmogelijk te wezen, totdat Van Straten ronduit verklaarde dat een dergelijke opeenstapeling van gemene woorden hem begon te walgen, ofschoon hij voor geen klein geruchtje vervaard was, en zelfs in een enkel los woord ter geschikter gelegenheid aangebracht, behagen scheppen kon. 'Ik zou wel eens willen weten,' voegde hij er bij 'waarom in ons land geen drie mannen een uurtje bijeen kunnen blijven, zonder dat zij elkander op vuile aardigheden onthalen ?' 'Dat zal ik je zeggen' riep Zevenhoven uit 'wacht totdat de inleiding van mijn boek verschenen zal zijn, daarin bewijs ik zonneklaar, dat wij alleen in die tak van letterkunde in staat zijn iets voortreffelijks te leveren. Onze taal en onze volksaard leiden er toe.' Een algemeen afkeurend Ooo! beantwoordde deze opmerking, maar dit prikkelde Zevenhoven slechts om zijn paradoks nog door een menigte andere te doen volgen, en te besluiten met de verklaring dat, evenals de schoonste planten uit rottende zelfstandigheden opgroeien, het gehele leven uit vuil ontspruit, door vuil in stand wordt gehouden en weer tot vuil terugkeert. Toen het half twee geslagen was, nodigde Gijsbrecht de heren uit nog ergens anders heen te gaan, hij haalde evenwel alleen zijn boezemvriend Van Weerdt over. De overigen besloten naar huis terug te keren en namen van de beide gastheren afscheid. 'Zeer aangenaam kennis gemaakt te hebben' zeide Antoine tot Frits. 'Ik hoop dat deze minder rustige avond u niet zal afgeschrikt hebben een tweede maal te komen hospiteren.' 'En' voegde Victor er bij 'mocht u geen zin hebben definitief het lidmaatschap te aanvaarden, dan staat ons huis toch altijd voor u open en behoeven wij de kennismaking immers niet af te breken.' Getroffen door deze hartelijkheid, beloofde Frits terug te zullen keren, en kon hij, buiten gekomen, het Van Straten 135
maar half toegeven, dat dit gezelschap hem op den duur niet bevallen zou.
HOOFDSTUK V
Overeenkomstig de belofte aan Elisabeth gedaan, nam Henri de Carlsbader -kuur te huis even getrouw waar als hij dit voor twee jaren in Carlsbad zelf had gedaan. Het aanbod zijner vrouw om hem op zijn morgenwandelingen te vergezellen was echter zonder opgave van redenen door hem afgeslagen. Elke morgen dronk hij nu de voorgeschreven hoeveelheid Marktbrunnen onmiddellijk bij het opstaan uit, en wandelde dan een uur lang door de eenzame lanen van de hout rond, de handen op de rug samengevouwen, de wenkbrauwen nadenkend tot elkander getrokken en het hoofd met een zware onderkin over de witte stropdas heengebogen. De weinigen, die hem geregeld ontmoetten, verwonderden zich niet, dat iemand met zulk een rusteloos werkzame geest aan stoornis in de spijsvertering leed, en oordeelden eenstemmig, dat de ondernemende man, die een zegen was voor Z., met zijn eigen welzijn veel te weinig rekening hield. Zodra hij terugkerend de stad weer naderde, verdween de sombere, peinzende uitdrukking van zijn gelaat, een welwillende glimlach begon om de dunne lippen te spelen, de grijze ogen kregen onder de ontspannen wenkbrauwen een uitdrukking van goedhartige jovialiteit, en de oude Scheffer, de altijd goed geluimde kameraad, de edelaardige mensenvriend, het type van de bezadigde, degelijke en tegelijk zo beminnelijke, zo innemende man kwam weder te voorschijn. Dan groette hij rechts en links, de vrienden, die hem als de steunpilaar van de gematigd liberalen kenden, achter hun vensters, de burgers wier belangen hij in de gelddorstige gemeenteraad zo welsprekend verdedigd had, aan hun deuren, de werklieden, die zich herinnerden hoe hij in barre tijden een comité tot ogenblikkelijke leniging van de nood in het leven had geroepen, aan de ingangen der fabrieken. Wat konden de ijverzuchtigen tegen hem aanvoeren behal-
136
ve hun laf: je moet maar geluk hebben? Was het te verwonderen, dat de huisvader, die de witgedaste vertegenwoordiger der uitstervende soliditeit in het vroege morgenuur langs zijn woning zag gaan, tot zijn vrouw zeide: 'als ik in geldzaken raad nodig heb, dan weet ik wel tot wie mij te wenden, en zo ik ooit mijn vermogen uit handen geven moet, dan is er maar één man, aan wie ik het met gerustheid zou toevertrouwen'? — Op het Koningsplein aangekomen, ging Scheffer heden niet terstond de brede hardstenen treden op, welke naar de deur voerden van het zevenvensterig paleis, maar schreed hij eerst rechts af de Rozenstraat binnen, die naast zijn woning mondde. In deze straat sloot tegen het hoog opgetrokken woonhuis een lagere achtervleugel aan, die van een afzonderlijke toegang voorzien was. Een breed koperen blad, brutaal midden op de deur bevestigd, droeg in grote, zwarte letters het opschrift: Transatlantische goudwasserij en -delverij. Het kantoor is geopend van 9 -12 en van 1 -3 uur; een kleine porseleinen plaat, tegen de muur gespijkerd, vermeldde in bescheidener schrifttekens des bankiers naam. Scheffer liep ook deze deur voorbij, en bleef toen aan de overkant een ogenblik staan, terwijl zijn blik tussen de nog versrode kantoormuur en het vergrauwde pakhuis, dat er aan grensde, heen en weder gleed, als mat hij beider breedte tegen elkander af. Daarna keerde hij naar het plein terug en ging zijn woning binnen. Door de marmeren vestibule heen, waarin van de hoge zoldering een zwaar vergulde gaslantaren neerhing, wier licht bij feestelijke gelegenheden met dat van een negental pitten versterkt werd, welke op drie-armige, eveneens vergulde luchters, uit het stucco der zijmuren te voorschijn kwamen, boog hij rechts naar de marmeren trap om, welke de tweede verdieping met het voorhuis verbond. Juist had hij de voet op de mollige Deventer loper gezet, toen, vlug als een hinde, een vrouwelijke gestalte van boven neerdaalde. Een grijs zijden sleepjapon klaarblijkelijk nooit voor een mor bestemd, omhulde de slanke gedaante, die met een-gentoil vluchtig: 'morgen, papa,' voorbij poogde te komen. Scheffer stelde zich echter in haar weg. 137
'Zo vroeg al op, jij, die anders om tien ure nog in de veren ligt? Wat is er aan de hand, Fredie?' 'De kist met kleren uit Engeland is aangekomen, en staat benden. Ik heb van nieuwsgierigheid bijna geen oog toegedaah, en mij ternauwernood de tijd gegund een jurk aan te trekken.' Het laatste bleek ontwijfelbaar uit de vele openstaande knoopjes van het bovenlijf, het slordig opgestoken haar, en het', ontbreken van een kraagje om de fraai gevormde hals, zowel als van manchetten om de dunne blanke polsen. 'Uit Engeland ?' herhaalde Scheffer vragend. 'Geeft Parijs dan^de toon niet meer aan in de mode?' '0! de facon is nog wel Frans, maar sinds ik op de kostschool gezien heb hoe "cossu" de Engelse meisjes gekleed gaan wil ik alleen Engels goed dragen. Miss Henderson heeft alles voor mij bezorgd.' 'Het schijnt dat ik ten achteren raak,' antwoordde Henri glimlachend, terwijl Frederika de twee laatste treden afsprong. Hij liet haar evenwel nog niet gaan, maar wendde zich om, en zeide: 'A propos, ik vermoed dat mij vandaag een aanzoek om je hand zal gedaan worden.' 'Als het die kleine Dullart is, wijs hem dan gerust af. Een traktement van twee duizend gulden en niets te wachten! Ik heb in 't minst geen plan voor mijn eigen schoonmaakster te gaan spelen. Ik zeg het u vooruit, papa, van die jongen wil ik niets weten. Nog veel liever zou ik de oude Rijklof nemen; die heeft wel geen haar meer, maar kan mij in zijn kwaliteit van advocaat-fiskaal aan het hof presenteren.' 'Lieve kind, de persoon, die mij een onderhoud heeft gevraagd, is noch Dullart, noch Rijklof. Kan je niet raden hoe hij heet ?' 'Neen, papa, en ik heb daar nu evenmin lust als tijd voor. Indien het iemand is, die geen geld heeft, en mij geen prettig leven naar mijn zin bezorgen kan, zeg dan maar terstond neen, want ten slotte zou ik hem toch de bons geven!' Met deze woorden snelde Frederika voort; glimlachend ging Henri de gemakkelijke treden langzaam op. Hij twijfelde
138
er niet aan dat de verwachte schoonzoon zijn dochter even aangenaam wezen zou als hem zelve, en, wat het geld betrof, Frederika wist niet hoe gering de alvermogende bankier een dergelijk bezwaar schatte. In de zogenaamde leeskamer werd elke morgen het ontbijt voor de heer des huizes klaargezet. De kuur beperkte het thans tot een glas melk met enige beschuiten. Couranten en brieven lagen er naast; een opengeslagen nieuwsblad, dat de rest van de tafel bedekte, prijkte met de aankondiging TRANSATLANTISCHE GOUDWASSERIJ EN -DELVERIJ. Uitgifte van ioo 000 Aandelen, elk groot f io,— DIRECTEUR:
H. SCHEFFER, BANKIER.
Commissarissen: J. J. VAN DIJCK, G. W. C. DE ORDT, H. TERSTRAETEN, J. MOMSTRA.
Kantoor ROZENSTRAAT zZ. De Maatschappij stelt zich ten doel door het aankopen van een tweede rijke goudmijnbezitting haar werkzaamheden belangrijk uit te breiden. De nieuwe concessie beslaat een oppervlakte van io 000 hectaren. De eerste goudontdekkingen werden in deze bezitting voor drie jaren gedaan, en ofschoon de ontginning met een gering aantal arbeiders op kleine schaal werd aangevangen, bedroeg de zuivere winst (volgens de laatste opgaven van de concessionaris) 15 percent van de koopprijs. Prospecti met formulieren voor de aanvraag van aandelen zijn aan het kantoor der Maatschappij en aan de hieronder genoemde firma's te verkrijgen, waar men tevens kennis kan nemen van kaarten de ligging der bezitting aantonende, monsters van goudbrokken, gewassen goud en kwarts. Volgden de namen der firma's benevens uittreksels uit het Handelsblad, de Times en de New-York Herald. 139
Aan zijn gewoonte om alleen te ontbijten was Henri getrouw gebleven na de drukke jaren van zijn opkomst, waarin hij geen ogenblik van de kostbare dag verloren had laten gaan. Het tweede ontbijt, dat hij gaarne déjeuner noemde, terwijl Frederika het luncheon betitelde, genoot hij wel is waar in de huiselijke kring, doch steeds onder het doorbladeren van het een of ander maandwerk. De langste tijd, die hij aan het gezellig samenzijn wijdde, was het etensuur, dat hem dan gelegenheid schonk zijn plannen kenbaar te maken, en de wensen van vrouw en kinderen, ontvangen uitnodigingen of bezoeken van schouwburg en concertzaal betreffend, in genadige overweging te nemen. In de gemakkelijke antieke leuningstoel neergezonken, werd heden zijn aandacht door een groot blauw omslag getrokken, dat boven op enige kleinere brieven rustte, en Braziliaanse postzegels droeg. Haastig snijdt hij het linnen met een pennemes door, en vouwt het dunne mailpapier open. De inhoud schijnt niet opwekkend te zijn. Onder het lezen vertonen zich gramstorige rimpels op het hoge voorhoofd, die, in aantal en diepte toenemend, Henri's effen gelaat langzamerhand een uitdrukking van woede geven, waartoe misschien niemand die vriendelijke trekken in staat achtte. Mompelend keert hij de eerste bladzijde om, leest aandachtig verder, en werpt eindelijk de brief uit de hand, terwijl zijn vuist met kracht op het tafelblad nederdaalt. Hij staat op, en begint heen en weer te lopen, zoals hij immer gewoon is te doen, wanneer iets bedacht of besloten worden moet. Met de hand nu en dan over het voorhoofd wrijvend, mompelt hij luider en luider, totdat zijn lippen duidelijk de woorden uiten: 'En dat nu, terwijl alles zo goed ging... nu, nadat de nieuwe aandelen juist aangekondigd zijn... Is 't niet om des duivels te worden ?... Vervloekt gespuis!... Konden zij niet een paar maanden wachten ?... Hoger loon, zulk rapaille! Zweepslagen moesten zij hebben... Raffelt raadt mij aan toe te geven, maar waar vind ik het geld zonder onze laffe aandeelhouders de moed weer voor altijd in de schoenen te doen zinken... Toch 140
moet het er wezen... de zaak mag ik, wil ik niet opgeven... Al schijnt zij ook een vat der Danaïden, waarin elk kapitaal verzinken moet. Raffelt zegt dat er schatten in de bodem verborgen zijn, en hij zal mij niet bedriegen, daar ben ik zeker van.' Een bescheiden tikje op de deur deed hem zijn wandeling staken. 'Binnen!' Onder de half opgelichte portière verscheen Sleeks onogelijk gelaat. Zijn kleine ogen glinsterden sterker dan ooit. 'Een goede morgen, mijnheer' zeide hij fluisterend. 'Misschien stelt u er belang in te vernemen dat Terlagen geknipt is. Janus is zoëven met het verhaal te huis gekomen. De politie heeft het kantoor in beslag genomen.' 'Ik kom' luidde het koele antwoord. Sleek verdween. Haastig at Scheffer een paar beschuiten, nam daarop zijn brieven in de hand, en daalde naar het kantoor af. Door tweemalen op de schelknop te drukken deed hij Janus terstond binnenkomen. De lange, stoere loper was te vol van de gewichtige gebeurtenis om, volgens zijn eerbiedige gewoonte, te wachten dat Scheffer hem verlof tot spreken geven zou. 'Nu, dat is me een spektakel op de Vondelsgracht,' riep hij aanstonds uit 'en de gehele stad weet het al! Ik presenteerde mijn wisseltje bij Abrahamson, aan het eindje van de Hondecoeterstraat — als je bij die man niet vroeg komt, is hij altijd uit, — en ik dacht hem een nieuwtje te kunnen vertellen, maar 't was mis hoor, de melkboer had er hem alles al van overgebracht.' Scheffer was ondertussen voor zijn schrijftafel gaan zitten, en verzocht nu Janus zonder omwegen of bijvoegingen mede te delen wat hij gehoord en gezien had. 'Nou, dat hij 't niet houden kon, wist ik even goed als u. Wij weten hoe zwaar de luidjes wegen...' 'Ik vraag, wat je gezien hebt, Janus?' 'Gezien, mijnheer! Met mijn eigen ogen heb ik gezien dat de gracht aan beide kanten zwart was van de mensen. Ik hield mij natuurlijk of ik de reden van het oploopje niet vermoedde, 141
en vroeg aan een agent wat er te doen was. Van morgen om half zeven, zei hij, was Terlagen al ingepalmd. Zij hadden gedacht dat hij met de eerste trein er van door zou willen gaan, en waren er daarom vroeg bij geweest. Misschien wilden zij ook wel een schandaaltje vermijden, maar dan hebben zij mis gerekend. Ik wed dat er om half acht nog wel twee honderd mensen naar het huis stonden te gapen. Steenberg, baron Van Bergen en de oude Donhaar, die zeker hun trommels bij Terlagen in de kelder hadden staan, kwamen verschrikt aanrijden, maar zijn onverrichter zake weer naar huis moeten gaan. Nog nooit heb ik een mens gezien, die er zo bleek uitzag als de oude Donhaar; ik had met de man te doen, hoor. God weet wat zij met zijn geld hebben uitgevoerd, want ik zeg maar, iemand, die eenmaal van de rechte weg afwijkt, is tot alle schurkenstreken in staat.' Scheffer fronste het voorhoofd, en wuifde even met de rechterhand. 'Het is genoeg, Janus, je kunt gaan.' Op hetzelfde ogenblik dat Janus in de gang verdween, stak een klerk uit het kantoor het hoofd naar binnen, en kondigde de heer Rijklof aan: 'Verzoek mijnheer hier te komen.' De dubbele kantoordeuren werden wijd opengeslagen; een gerinkel van neergetelde geldstukken en een gedruis van stemmen drong in het vertrek door, terwijl een kleine, kaalhoofdige man met de hoed in de hand buigend binnentrad. De klerk, die een stoel had aangeschoven, sloot de deuren toe, en de stilte, waaraan Scheffer zozeer hechtte, was hersteld. 'U heeft zeker het grote nieuws reeds vernomen,' begon de kleine bezoeker, nadat hij een handdruk met de bankier gewisseld had. 'Indien u de inhechtenisneming van Terlagen bedoelt,' gaf Scheffer vriendelijk lachend ten antwoord 'ja.' 'Het gerucht wil dat hij verschillende trommels geopend zou hebben. Men zegt dat Willems, de schoonbroer van Donhaar, die gisteren zijn papieren terug heeft gehaald, er couranten voor in plaats gevonden heeft.' 'Dat zou verschrikkelijk wezen, mijnheer Rijklof, maar het 142
komt mij ongeloofbaar voor. Het is niet te denken dat een zaak als die van Terlagen, plotseling zulk een behoefte hebben kan aan de honderd duizend gulden, die Willems hoogstens bezit.' Rijklof sloeg weinig acht op deze tegenwerping, maar vervolgde: 'U zal 't mij nogtans niet euvel duiden, indien ik mij door dit feit tot voorzichtigheid aangespoord voel, en dus het besluit genomen heb mijn effecten voortaan zelf te bewaren.' Scheffer glimlachte minzaam, drukte driemaal op de schelknop naast zijn schrijftafel, en antwoordde zonder een zweem van ergernis in zijn toon: 'In 't minst niet. Het kiezen van een dokter of van een bankier is een zaak van vertrouwen. Zelfs de armste zou ik raden van geneesheer te veranderen, indien dat vertrouwen aan het wankelen mocht gaan. En bovendien belast ik mij met dat bewaren alleen nog voor zeer goede vrienden.' Rijklof ontstelde zichtbaar; hij had immers geen wantrouwen tegen de grote bankier laten blijken. 'U begrijpt' zeide hij haastig 'dat ik niets persoonlijks bedoel. Ik heb in 't minst geen reden om'... 'Geen verontschuldigingen' viel Scheffer hem in de rede. 'Het zou er mooi uitzien, indien iemand met zijn eigen fortuin, hoe klein of hoe groot ook, niet naar goedvinden zou mogen handelen.' Op dit ogenblik verscheen Sleek in de deur, en zich tot deze wendend, voer hij voort: 'Mijnheer Sleek, u zal de goedheid hebben de heer Rijklof zijn trommel ter hand te stellen.' Sleek boog, en zeide: 'Mijnheer Van Doetichem wacht in het kantoor met hetzelfde verzoek. Hij wilde u spreken maar...' 'U kan de heer Van Doetichem dan tegelijkertijd helpen' antwoordde Scheffer, terwijl een lichte trilling van mondhoeken en neusvleugels nu toch enige geraaktheid verried. Opgestaan geleidde hij Rijklof, die verontschuldigingen stamelde, naar de deur, drukte hem nogmaals glimlachend de hand, en keerde toen naar zijn schrijftafel terug. Daar viel zijn oog weder op de brief uit Brazilië, en terwijl 143
zijn gebalde vuist zwaar op het fijne mailpapier neerkwam, sprak hij bijna luid: '0! ik kan je vertrouwen ontberen, lafaards, die meent dat het huis Scheffer zich aan de diefstal van een ellendige, anderhalve ton zou schuldig maken? In dit brein werden grotere getallen verwerkt, en, voor de duivel, indien het nog maar de helft van zijn oude helderheid en veerkracht bewaard heeft, zal het mij thans uit andere moeilijkheden redden, dan die waarin Terlagen bezweken is, en dat wel zonder mijn handen uit te strekken naar andermans goed.' Een klerk, wiens kloppen onopgemerkt was gebleven, brak zijn alleenspraak af. 'Geen ogenblik rust' gromde hij nog. 'Wat is er ?' De jonge man bracht enige brieven, die getekend moesten worden, en vroeg tevens belet voor graaf Bantok van Schooneveld. Driftig klonk het antwoord: 'Zeg aan mijnheer dat ik in conferentie ben; morgen zal ik te spreken zijn tussen tien en twaalf ure.' Vluchtig werden daarop de brieven doorlopen, en zo haastig getekend, dat de stalen pen meermalen sprikkelde; nadat de klerk verdwenen was verzonk Scheffer weer in diep gepeins. Hij had behoefte aan geheel nieuwe inzichten, maar zijn onuitputtelijke geest scheen ten einde raad. Ongeduldig wierp hij zich in zijn stoel heen en weer, nam nu eens een potlood ter hand om er wrevelig de tanden in te zetten, trommelde dan weer met een vouwbeen tegen de rand van zijn schrijftafel, staarde in de tuin en naar zijn papieren, het was al vergeefs, een geschikt denkbeeld, een nieuw plan, een nog ongebruikte combinatie kwam hem niet voor de geest. De schouders ophalend greep hij eindelijk naar een Duitse courant, die hij gisteren verzuimd had te lezen, en daarin was 't of hem eensklaps een licht opging. Nog een ogenblik las hij voort, kneep toen zenuwachtig het blad in zijn dikke vingers samen, en begon op en neer te lopen door het kleine vertrek. Na een tiental minuten bleef hij even stilstaan voor de kaart van Amerika, ging daarop met haastige schreden naar zijn 144
schrijftafel en drukte driemaal op de schelknop. Sleek liet niet op zich wachten. Hij vond zijn patroon met de handen op de rug voor de haard staande, een houding, die hem 's winters dierbaar geworden was en hij 's zomers moeilijk kon laten varen. Op de tafel lag een opengevouwen courant. 'Mijnheer Sleek' begon Scheffer, op de toon, die hij in vergaderingen aansloeg, 'in het elftal jaren, dat wij elkander kennen, heeft u mij verschillende malen met raad ter zijde gestaan. Ik meen u getoond te hebben op welke hoge prijs uw voorlichting door mij gesteld wordt.' Sleek boog en bromde een onverstaanbaar antwoord. 'Dat ik Raffelt niet aan de politie overleverde, maar hem trouwen liet met de vrouw, voor wie hij zijn handige streek op touw had gezet en wier bezit hem niet alleen weder tot eerlijk man maakte, maar bovendien tot iemand, wiens toewijding aan mijn belangen geen grenzen kent, geschiedde op uw aanbeveling. Dat ik de ondernemende Linter steunde, toen hij op het punt stond bankroet te maken, en een zaak in stand hield, die thans goede percenten afwerpt, heb ik eveneens aan uw juist inzicht te danken. Ik meen thans in de gelegenheid te zijn een klein deel af te lossen van de schuld, welke zich daardoor op mijn schouders allengs heeft opgehoopt.' Sleek knipte even met de oogleden; het was hem nog niet duidelijk waarheen zijn geheimzinnige chef koers zette. 'Voor alles' vervolgde deze 'moet ik u nogmaals om uw oordeel vragen, en wel aangaande een lievelingsdenkbeeld mijner jonge jaren, waaraan ik tot nu toe steeds verhinderd ben geweest uitvoering te geven. Heden morgen riep dit courant-artikel het mij in het geheugen terug.' Met deze woorden nam hij het openliggend nieuwsblad op en reikte het zijn boekhouder toe, de eerste regelen van het bedoelde stuk tussen duim en wijsvinger gevat. Sleek, wiens denkende gelaatsuitdrukking verried dat zijns meesters plannen hem duisterder waren dan ooit, begon met aandacht te lezen. Het achtbaar hoofd over zijn witte das heengebogen, de ogen naar zijn voetspitsen gericht, wachtte Scheffer kalm dat Sleek weer tot hem opkeek. Toen ging hij voort: 145
'De schildering van de onmenselijke behandeling der emigranten door Duitse maatschappijen, die met de beruchtste slavenhalers van vroegere tijden te vergelijken zijn, gaf mij als knaap reeds de begeerte een poging te wagen die ongelukkigen te onttrekken aan de kwade handen, waarin zij, zelfs tegenwoordig nog, bijna ontwijfelbaar moeten vervallen. Zonderling genoeg valt mijn wederopvatting van dit denkbeeld ten eerste met een brief van Raffelt samen, waarin deze over gebrek aan geschikte arbeiders klaagt, ten tweede met een plan om mijn neef Gijsbrecht een zelfstandigere werkzaamheid te verschaffen.' Het was Sleek aan te zien dat er helderheid kwam in de duisternis, die hem omringde. 'Hé,' sprak hij langzaam 'klaagt Raffelt nu over gebrek aan werklieden? Dat strijdt dan toch met zijn schrijven, door u in de vergadering geciteerd, waaruit het groot aanbod van werkkrachten bleek, dat zo voordelig voor de Transatlantische werd genoemd.' 'De markt schijnt daar aan sterke fluctuatiën onderhevig te zijn' antwoordde Scheffer kalm. 'Hadden wij de toevoer van werkkrachten meer in onze macht, onze zaken zouden er ongetwijfeld door gebaat zijn. Een nieuwe maatschappij, die zich ten doel stelt emigranten over te brengen, zou dus niet alleen een filantropische instelling kunnen worden, welke Nederland tot sieraad moet strekken, maar tevens een winstgevende onderneming, gewaarborgd door een zeer voordelig te sluiten contract met de Transatlantische.' 'Het plan is een nadere overweging waard' bracht Sleek, zijn slecht geschoren kin krabbend, langzaam uit, 'evenwel,... zal het kans van slagen hebben, dan mogen wij er ons niet toe bepalen arbeiders aan te voeren, waaraan misschien de Transatlantische tijdelijk behoefte heeft, maar moeten wij tevens landbouwers overbrengen, en... wat vangen wij met dezen aan?' 'Zeer juist' hernam Scheffer met een gebaar vol genadige goedkeuring 'doch ook niet alleen landbouwers, maar beoefenaars van alle mogelijke wetenschappen en kunsten moeten door de nieuwe maatschappij naar die rijke landen worden 146
heengevoerd, waar de bodem slechts op nijvere handen wacht om honderdvoudige winsten op te leveren, en waar een gezegend klimaat ook de zwaksten een dubbele levensduur waarborgt. Landen moeten ontgonnen, steden gesticht, spoorwegen aangelegd worden, en terwijl wij de winsten genieten, welke een dergelijke onderneming zonder twijfel afwerpt, tonen wij aan de verbaasde wereld wat hij vermag, die met de sleur breekt en met moed en wilskracht voor het kapitaal nieuwe banen weet te openen!' Met geestdrift had Scheffer deze klinkende frasen geuit; hij hechtte er aan een groot redenaar te heten, en wanneer hem in lange tijd geen gelegenheid gegeven was zich in een vergadering te doen horen, brak de stroom zijner welsprekendheid ook tegenover een familielid, een goed vriend of een ondergeschikte wel eens door zijn dammen heen. Op Sleek werkten al die mooie woorden nogtans weinig uit. Zeer nuchter merkte hij op, dat een onderneming, bestemd om te concurreren met de gevestigde Duitse maatschappijen, iets nieuws zou moeten bieden, dat het domme volk machtiger aantrok dan de fraaie beloften, waarmede het tot nu toe gepaaid was geworden. 'U heeft weder gelijk, volkomen gelijk' luidde het antwoord, 'maar dat nieuwe ligt immers voor de hand.' Uit Sleeks neergeslagen ogen schoot een verbaasde blik omhoog. 'Is het ideaal van elke werkman onzer dagen, het machtwoord der negentiende eeuw, de reuzenkracht der toekomst niet: coöperatie? Door ons kapitaal worden de gronden aangekocht, door zijn arbeid kan de kolonist, onder bepaalde voorwaarden, er eigenaar van worden. Ik vraag het u, welke emigratie-maatschappij heeft ooit een schonere belofte gedaan dan deze ?' Weer had Sleek peinzend zijn blikken op het tapijt gevestigd; de frase, die hij zich ontvallen liet: 'En de Transatlantische krijgt goedkoop arbeiders,' bleef onbeantwoord. Nadat beiden een poze zwijgend tegenover elkander hadden gestaan, hervatte de boekhouder: 'Mijnheer Gijsbrecht zou dus directeur moeten worden. 147
Zal hij daar lust in hebben? — — Het is u immers bekend dat hij zich tegenwoordig voor elf ure nooit op het kantoor vertoont? Veel ijver voor de zaken verraadt dit niet.' 'Waar het zijn eigen zaak geldt zal hij zich een Scheffer tonen' klonk het hooghartig antwoord. 'Omdat hij echter nog jong is, en omdat ik sinds lang naar een gelegenheid uitzie u een blijvend bewijs mijner erkentelijkheid te geven, wilde ik u uitnodigen het directeurschap met hem te delen.' Sleek maakte een verwonderd gebaar. 'Ik begrijp dat u dit voorstel verrast, en gaarne wil ik u de tijd laten er over na te denken. Zelfs zou het mij aangenaam zijn indien u eerst een globale becijfering maakte, die zowel in het belang van mijn neef als in het uwe zijn zal. Overmorgen wacht ik antwoord, en dan kunnen wij tot een nadere uitwerking overgaan, met of zonder wijzigingen van het oorspronkelijk plan, al naardat u zulks noodzakelijk mocht voorkomen. Eenmaal zover gevorderd moeten wij echter met spoed handelen, want ik heb grote verwachtingen van deze onderneming, en elke dag, die wij vroeger aan het werk gaan, kan honderden van een wis verderf redden.' Met weinig woorden dankte Sleek zijn chef voor de eer met zijn neef op één lijn te worden gesteld. Aangenaam was het hem een dag van beraad te krijgen, hij zou zich die ten nutte maken, en Scheffer kon overtuigd zijn, dat hoe zijn besluit, wat zijn persoonlijk aandeel in de zaak betrof, ook zou luiden, de zorg voor de belangen van het huis hem steeds het meest ter harte zou gaan. HOOFDSTUK VI
Zodra Sleek vertrokken was, wierp Scheffer een blik op de pendule, die bijna half elf aanwees, opende daarna gramstorig de gangdeur, en klom de trap weder op, die naar zijn kunstkabinet leidde. Boven aangekomen, sloeg hij evenwel niet links af, maar rechts de brede, met een Deventer-tapijt belegde gang in, welke de uitgebouwde vleugel met het eigenlijk woonhuis verbond. 148
Tegen de deur van een der achterkamers klopte hij aan, doch ontving geen antwoord. Na een tweede kloppen bleef het even stil; nu ging hij binnen. In het ruime vertrek was het nog volkomen nacht; een benauwde slaaplucht kwam hem tegen. Zodra zijn ogen aan het schemerduister gewend waren, opende hij de donkergroene meubelgordijnen en schoof de gesloten blinden van een der beide vensters weg. Het invallend zonlicht, dat op het groen gebloemd tapijt de hoge spiegelruiten aftekende, viel ook op tal van kledingstukken, die klaarblijkelijk na het uittrekken aan de lome vingers waren ontglipt en op de grond blijven liggen. 'Sakkerloot, wat een licht! Dat is geen manier van doen!' riep een stem uit het bed, waarvan de gordijnen eveneens nog zorgvuldig waren gesloten. 'Het is half elf en geen middernacht meer,' luidde Scheffers antwoord, terwijl hij ook de bedgordijnen opensloeg. In het weke kussen rustte Gijsbrechts hoofd op zijn magere, achterovergebogen armen. Zijn wangen waren mat rood getint, het sluike, blonde haar lag als gekleefd op het voorhoofd neer, de bleke lippen waren in de hoeken met wit schuim bedekt. Een trek van walging speelde om Scheffers mond, toen hij de knokkelige, met bruine harstvlekken bedekte vingers over de gesloten ogen zag wrijven. 'Het verslapen schijnt regel bij je te worden,' voegde hij zijn neef toe. Gijsbrecht geeuwde, rekte zich uit, en greep naar het glas, dat voor zijn bed stond. Het was ledig, de karaf eveneens. 'Oom, wees zo goed mij voor alle dingen deze karaf aan de waterleiding te vullen. De Roederer van Dutiel schijnt een verschrikkelijke nadorst te geven.' Scheffer verliet de kamer, kwam met de gevulde karaf terug, en vond Gijsbrecht nog in dezelfde houding. 'Hier is water' zeide hij, het glas volschenkend. 'Het verwondert mij niets dat een ploertig beunhaasje als Dutiel gemene wijn schenkt. Dergelijk gezelschap gaat men uit de weg.' 'Dutiel is een fidele vent, die ik goedvind nu en dan 's nachts 149
met mijn vriendschap te vereren. Ik ontmoette hem toen ik van Maasdrecht kwam.' De toon, waarop Gijsbrecht zijn oom toesprak, was vrij en oneerbiedig, maar Henri scheen dit geen ergernis te geven. Een toenadering bleek tussen beiden ontstaan te zijn, die hen meer als societeitsvrienden dan als pupil en voogd met elkander deed omgaan. Misschien waren de vier jaren van gemeenschappelijke werkzaamheid hieraan schuld. Hoe dit zij, nadat Gij sbrecht het glas in één teug geledigd had, antwoordde hij op de vermaning van zijn oom, om voortaan tijdiger beneden te komen: 'Daar kan ik niet voor instaan, of liever, ik sta voor het tegendeel in. Als niemand mij wekt, slaap ik minstens acht en veertig uren achter elkander door.' 'Geef dan last dat men je wekke.' 'Dat heb ik gedaan. Enige malen ben ik uitmuntend bediend geworden, maar nu is de pret weer uit, en word ik aan mijn lot overgelaten.'. 'Dan zal ik er zelf Frederik eens over onderhouden.' 'Frederik is er zo onschuldig aan als een pasgeboren duif. De persoonlijkheid, wie ik toestond mij aan te kondigen, dat de zon weer zo dwaas was zich boven de horizon te verheffen, antwoordt op de naam: Mathilde.' 'Maar Mathilde is de kamenier van je tante, en werd niet gehuurd om mijn neven te bedienen.' 'Dat had zij mij dan terstond moeten zeggen. Wie mij eens gewekt heeft, kan het ook een tweede keer doen.' 'Laat je door Frederik roepen, dan zullen die wisselvalligheden niet voorkomen.' 'Om 's morgens van een roffel op de deur wakker te schrikken, woest mijn blinden te horen open duwen en mijn laarzen op de grond voor mijn bed neersmakken! Ik dank u met verschuldigde dankbaarheid. Ieder heeft zijn eigenaardigheden; een der mijne bestaat daarin, dat ik gaarne door een zachte vrouwestem word gewekt, en van een zachte vrouwenhand een kopje thee op bed ontvang.' Wederom krulde zich Henri's bovenlip met een uitdrukking van afschuw omhoog, toen hij naar de ontstoken oogle150
den, de magere hals en de ingevallen kaken zag, waarachter zich die aanspraak op vrouwenzachtheid verschool. Hij beantwoordde Gijsbrechts woorden niet, zeide slechts: 'Kom er nu maar uit. Wij spreken hierover nader,' en verliet de benauwde atmosfeer, waarin zijn pupil zich langzaam van de genoegens, in de nacht gesmaakt, herstelde. Bij de trap teruggekeerd bleef hij staan; uit een der kamers kwam een gedaante recht op hem toe. Het was de kamenier zijner vrouw. Van middelmatige lengte gaf een fijn middel, gevoegd bij een paar onberispelijk afgeronde schouders en een frisse gelaatskleur, haar een voorkomen, dat op enige afstand zoal niet voor schoon, dan toch zeker voor zeer aantrekkelijk in het mannenoog moest doorgaan. Van naderbij beschouwd bleek er op het wipneusje met de wijd-uitstaande vleugels, de grote oren, de brede handen en voeten veel aan te merken te zijn. De dikke lippen, de grijze dommelige ogen, die zich nu met een uitdrukking van katachtige sluwheid op de wachtende huisheer richtten, maakten zelfs een zeer ongunstige indruk. 'Mathilde' voegde Scheffer haar toe, 'mijnheer Gijsbrecht heeft je verzocht hem te wekken. Waarom heb je dat niet gedaan ?' Verlegen stamelde zij: 'Omdat... omdat het mijn werk niet is, mijnheer. Daarvoor moet Frederik zorgen.' 'Indien het je werk niet is, waarom heb je het dan, enige tijd geleden, wel gedaan ?' Een donkere gloed liep over Mathildes wangen, maar verdween spoedig. Haar verlegenheid was evenwel nog merkbaar, toen zij ten antwoord gaf: 'Ik dorst het eerst niet te weigeren.' 'Nu dus wel. — Kom, kom' vervolgde Scheffer op die droge, stugge toon, welke zo hemelsbreed verschilde van de innemende, buigzame spreekmanier, die hij tegenover vrienden en kennissen aan wist te nemen, en hem zo gevreesd maakte bij al zijn onderhorigen; 'er is een andere reden voor deze verandering en die reden wil ik ogenblikkelijk kennen.' Een flauwe poging van de bedremmelde kamenier om 151
Scheffer aan te zien mislukte door de scherpe blik uit zijn kleine, half verscholen ogen; een paar snikken ontsnapten haar borst en de tranen begonnen te vloeien. Dit laatste middel om Henri te vermurven was geheel ondoeltreffend. Op ongeduldige, nog strengere toon duwde hij haar toe: 'Houd maar binnen die tranen, allemaal gekheid! Antwoord op mijn vraag en ga dan je weg.' Voortdurend snikkend hernam Mathilde: 'Toen mijnheer mij vriendelijk gevraagd had hem 's morgens te roepen, wanneer hij de vorige avond later dan gewoonlijk te huis was gekomen, en hem dan een kopje thee op zijn bed te brengen, heb ik het gedaan. Ik dorst niet neen te zeggen, heus mijnheer, ik dorst niet! In de keuken wordt toch vroeg thee gezet, en daarom dacht ik dat er geen kwaad in stak, wanneer ik een kopje naar boven bracht; maar ziet u, eens op een morgen heeft mijnheer Gijsbrecht mij allerlei rare praatjes gehouden, en ook verlangd dat ik hem 's morgens wekken zou met een... met een...' 'Nu, met een wat ?' 'Met een zoen.' 'En dat heb je ook gedaan!' 'Ja, dat heb ik ook gedaan.' 'Omdat je het niet dorst te weigeren ?' 'Ja, omdat ik het niet dorst te weigeren; maar, weet u, als hij de vorige avond veel wijn had gedronken, dan... dan was het mij 's morgens onmogelijk om... neen, o God neen... ik kon niet, en daarom, ziet u...' "t Is genoeg, je kunt gaan.' Scheffer wendde zich om, en daalde langzaam de trap af. Mathilde bleef hem verwonderd nakijken, want dat plotseling einde van het gesprek voorspelde haar niets goeds. De oude voerde iets in zijn schild. Wist zij maar wat? — Beneden kwam een klerk de bankier te gemoet met de aankondiging dat de baron Van Weerdt in het kantoor wachtte. Een ogenblik later omvatte Scheffers mollige hand de lange, slappe, in geel glacé gestoken vingerspitsen van zijn jonge, bleke vriend, en plooide een innemende glimlach zijn dikke wangen. 152
'Hoe staat u het leven ?' riep Emile op zijn gewone, gemeenzame toon de bankier toe. 'Gaat het goed ?' vroeg Henri op zijn beurt met deftige vriendelijkheid. Beide vragen bleven onbeantwoord zodat Scheffer, onder het neerzitten, er bij kon voegen: 'Ik hoop dat mevrouw je moeder welvarend is?' 'Dank u.' Van Weerdt begon nu zijn handschoentoppen te begluren, als had hij van het schooljongenskunstje gebruik gemaakt daarop de les te schrijven, welke hij geacht werd van buiten te kennen. Om hem gelegenheid te geven zich te herinneren wat hij wilde zeggen, hervatte Scheffer: 'Je verlangt mij in een gewichtige aangelegenheid te consulteren. Ik hoop dat het door mij aangewezen morgen-uur geen stoornis in andere bezigheden heeft gebracht. Om over zaken te spreken is de tijd voor twaalven, naar het mij voorkomt, de geschiktste. Later op de dag heeft een man van de wereld natuurlijk een menigte beslommeringen en kan ook ik niet even goed over mijn vrije tijd beschikken.' '0! het uur convenieerde mij heel goed.' 'Het zal mij een groot genoegen en een grote eer wezen je in enig opzicht van dienst te kunnen zijn.' Van Weerdt keek Scheffer met zijn fletse ogen vragend aan, en zeide met de eigenaardige driestheid van de domoor, die gebrek aan ontzag met moed gelijkstelt, en toch te laf is om de ganse verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich te nemen: 'Och, ziet u... 't is eigenlijk mama, die mij zendt. Zij vindt dat het nu eens tot een beslissing moet komen.' De verbazing, welke zich op Scheffers gelaat vertoonde, zou een toneelspeler hem benijd hebben. 'Mevrouw je moeder staat bekend als een buitengewoon verstandige vrouw,' zeide hij met een zoet en eerbiedig glimlachje, 'maar het is mij niet recht duidelijk wat tot een beslissing komen moet.' 'Niet duidelijk ?... He?... Ik dacht dat u dit wel uit mijn briefje begrepen zou hebben.' 153
Scheffer volhardde bij zijn onwetendheid. 'Je zult het mogelijk zeer dom vinden, doch het is, zoals ik zeg.' '0! van dom heb ik niet gesproken, maar ik had er toch wel om durven wedden. De zaak is eenvoudig dat ik de hand van Fredie... van uw dochter Frederika, kom vragen.' 'De hand van Frederika! — Beste vriend, je doet mij schrikken! Niet dat ik iets tegen je heb; integendeel, integendeel; maar ronduit gesproken, het valt mij op het lijf als een donderslag bij heldere hemel. Ik kan je verklaren dat ik er totaal van streek door ben. Geen haar op mijn hoofd vermoedde dat er iets tussen jelui gaande was.' Scheffer stond op, en begon heen en weder te lopen. 'Gaande is er eigenlijk niets,' hernam Emile, een weinig kregelig. 'Ik heb er met mama eens over gesproken, en die had er niets tegen.' 'Zeer vereerd door de gunstige mening van mevrouw je moeder.' 'Ik dacht bij mij zelve een eenzaam leven bevalt mij op den duur toch niet. Voor een man van zaken is dat iets anders, maar wanneer iemand, die niets om handen heeft, ongetrouwd blijft, verveelt hij zich drie kwart van de dag, dat kan niet missen.' Op het vernemen van die ware woorden legde Scheffer, die juist bij Emile aangekomen was, zijn dikke hand op diens magere schouder, en zeide in die lievelingshouding op plechtige toon: 'Mijn waarde, jonge vriend, de wereld is vol verleiding, en om aan die verleiding te ontsnappen, bestaat er maar één middel: het huwelijk. Nooit zal ik een jongmens veroordelen, die voor de verleiding bezwijkt, zonder dat ik weet of hij in de gelegenheid is geweest zich er door een huwelijk aan te onttrekken. Het huwelijk is de basis van elke moraal, de basis van de maatschappij, de basis van de godsdienst. Breng het in minachting, en de godsvrucht sterft, de staat wankelt op zijn grondvesten, losbandigheid, diefstal en moord staan voor de deur.' 'Dat geloof ik wel' bevestigde Emile op een toon, waarin het 154
verlangen, om zich in dergelijke beschouwingen niet langer, dan volstrekt noodzakelijk was, te verdiepen, bijzonder duidelijk doorstraalde. 'Maar' ging Scheffer voort, 'wat behoef ik daarover uit te weiden tegenover iemand, die mijn gehechtheid aan het huiselijk leven kent? Je weet, dat ik het huwelijk beschouw als een heilige band, welke ons vrede schenkt in het gemoed en vrede met de wereld, die ons omgeeft. Zij 't mij vergund uit persoonlijke ervaring te spreken, dan moet ik getuigen, dat het huwelijk alle eisen bevredigt, die een man aan het leven stellen mag, als vergoeding voor de eisen, welke dat leven aan hem stelt.' 'Ja, ja, dat weet ik. — Wat is dus uw antwoord ?' 'Zoals ik zeide,' hernam de bankier, 'de zaak is mij al te onverwacht op het lijf gevallen. Ik wil niet ontkennen misschien wat kortzichtig te zijn geweest, wat te sterk gepreoccupeerd door de drukte van mijn veel omvattende bezigheden, die nog immer uitgebreider worden. — Tegen je persoon heb ik niets, hoegenaamd niets — mij dunkt dit moet je reeds gebleken zijn — maar voor een vader blijft het altijd een gewichtige zaak met een ja of een neen over het levensgeluk van een dierbaar kind te beslissen. Niet, dat ik geen vertrouwen genoeg in je stel, integendeel, doch... om kort te gaan, ik ben te zeer overstelpt door allerlei aandoeningen om nu kalm te kunnen nadenken. Gun mij een paar dagen beraad.' 'Mama dacht wel dat u dit vragen zou.' 'Bovendien moet ik er ook eens met mijn beste vrouw over spreken. Wat Frederika aangaat laat ik het natuurlijk aan je eigen welbespraaktheid over, voor zover dit nog nodig mocht wezen, je zaak bij haar te bepleiten.' Weer wierp Van Weerdt een blik naar zijn vingertoppen, voordat hij langzaam antwoordde: 'Ja... zo... ik had gedacht... als u toch met mevrouw spreken moet, zou ik u wel willen vragen ook bij Fredie... bij Frederika, uit mijn naam een goed woord te doen. Ik zou het zelf wel kunnen, maar... er is altijd iets dwaas in... en u kan het zoveel gemakkelijker in orde maken.' 'Indien je dit aangenaam is, mijn vriend, ben ik bereid deze taak op mij te nemen. Ik vertrouw dat Fredie ze mij verlichten zal.' 155
Bij deze belofte van zijn aanstaande schoonvader greep Emile naar zijn hoed, begerig om de vervelende plechtigheid af te breken; maar Scheffer deed hem verbaasd de zoekende hand terugtrekken door weder te gaan zitten, en te verklaren dat hij voor het scheiden toch nog een paar vragen tot hem richten moest. Een paar vragen! Waarom geen verhoor? Welk een belachelijke aanmatiging voor iemand, die van hoegenaamd geen afkomst was, en zich in de handen wrijven moest, dat hij een schoonzoon kon krijgen, die zover boven hem stond! Henri was evenwel slim genoeg om zelfs tegenover Emile de schijn te vermijden als had hij op deze verbintenis gespeculeerd. 'Je bent lid van de Nederlandse Hervormde kerk, niet waar ?' Emiles 'ja' klonk weifelend, en berustte uitsluitend op het vermoeden dat Scheffer dit beter weten zou dan hij zelf. Zeker wist hij alleen dat de Waalse predikant, die een half uur vroeger ophield dan zijn Nederlandse ambtgenoten, hem eens in de veertien dagen onder zijn getrouwen rekenen mocht. 'Ik zou er ook niets in vinden' hervatte Scheffer, 'indien je tot een ander kerkgenootschap behoordet, hoewel verschil in geloofsopvatting altijd gevaarlijk is. Een femelaar ben ik niet, verre van dien. Ik durf mij vrijzinnig noemen in de goede zin van het woord, maar aan iemand, wiens moraal niet op een positief Christelijke grondslag steunt, zou ik mijn dochter niet gaarne toevertrouwen.' Hier was de gelegenheid voor Emile schoon om te herhalen wat hijz ijn moeder zo dikwijls hoorde zeggen: 'Geheel met u eens; ik houd ook niet van die nieuwe radicale leerstellingen. Hetgeen de mensen nu al zovele eeuwen lang geloofd hebben, zal wel het ware zijn.' Nederig antwoordde de bankier: 'Wij zullen ten minste niets beters geven in de plaats van een leer, die onder Gods zichtbare leiding door de edelste, geleerdste mensen van mond tot mond ons overgeleverd werd. — Vaste werkzaamheden heb je niet,' liet hij er meer uit de hoogte op volgen, als wilde hij de jonge baron tonen dat er één terrein althans bestond, waarop de familie Scheffer oude156
re en hogere adelsbrieven bezat. 'Neen,' riep Van Weerdt uit, met de haast van een aangeklaagde, die zich verontschuldigt, 'maar ik houd heel veel van lezen.' 'Inderdaad, ik ken je als een vijand van ledigheid, een vriend van lectuur, en...' Gelukkig viel Emile Scheffer hier weer haastig in de rede met de verklaring, dat zijn mama geabonneerd was op de Revue des deux mondes en het Journal pour rire. Een tweede liefhebberij-studie zou de bankier bezwaarlijk voor zijn jonge vriend gevonden hebben. 'Ik houd eigenlijk het meest van politiek' voegde Van Weerdt er nog bij. 'Zo, zo. — Ei, aanleg voor de diplomatie — dat was mij minder bekend.' 'Ja, ik ben zelf op de Figaro en de Kölnische Zeitung geabonneerd. Bovendien heeft mama de Haarlemmer in eigendom.' Scheffer bespeurde nooit enige neiging tot luid lachen. Werd de komische zijde ener zaak al te sterk sprekend, dan ontsnapte hem — gelijk nu — een glimlach. Hij ging echter met praten door: 'Komaan, dan hoop ik, dat wij tot wederzijdse onderrichting, nog menig debat over de een of andere kwestie zullen houden.' 'Ik ben een grote bewonderaar van Bismarck.' 'Je hadt slechter autoriteit kunnen kiezen. Op het gebied der binnenlandse politiek evenwel houd ik Bismarck voor alles behalve onfeilbaar... doch, dat zou ons nu te ver leiden.' Met deze woorden rees Scheffer op, tot teken dat hij thans de voorlopige onderhandelingen voor afgedaan hield, en gaf hij aldus Emile vergunning zich te verwijderen. De tact, waarmede de man tussen nederigheid en hoogmoed doorzeilde, was werkelijk bewonderenswaardig. Van Weerdt ging echter nog niet heen, maar bleef een ogenblik zwijgend over zijn cilinder-hoed strijken om daarna te zeggen: 'U heeft een paar vragen gesteld, welke ik terstond heb beantwoord, nu wilde ik er wel op mijn beurt één doen, die ik 157
eerst van plan was voor later te bewaren, ofschoon mama zeide dat ik er maar dadelijk mee voor de dag komen moest.' 'En die vraag is?' 'Hoeveel u jaarlijks aan Frederika medegeeft?' '0!' antwoordde Scheffer onverschillig 'heb ik dat nog niet gezegd? Elk van mijn dochters krijgt acht duizend gulden mee.' 'Zo' hernam Emile nog altijd over zijn hoed strijkend 'acht duizend gulden is zeker heel mooi, maar... mama dacht dat het wel tien duizend wezen zou.' 'Mijn beste vriend, ik beloof je dat Frederika's geluk niet van een miserabele twee duizend gulden afhangen zal.' Nu was alles besproken. Emile herhaalde zijn verzoek of Scheffer een goed woord voor hem wilde doen, en men kwam overeen dat hij over een paar dagen terugkeren zou. Juist ging Henri de deur openen om zijn aanstaande schoonzoon uitgeleide te doen, toen deze door een andere hand ontsloten werd, en een breed gebouwde, mannelijke gestalte op de drempel stond, die de bankier een uitroep van verbazing ontlokte: 'Heykoper,... Adolf... jij hier? Ik dacht je in Afrika.' 'Ik ben echter hier, zoals je ziet, maar indien je voornemens waart deze heer uitgeleide te doen, laat ik je dan niet storen.' Vluchtig stelde Scheffer jonkheer Heykoper en baron Van Weerdt aan elkander voor en vergezelde toen Van Weerdt naar de voordeur. Even de vijf en dertig voorbij was de leeftijd, die men jonkheer Adolf Heykoper met enige zekerheid durfde geven. Het gevulde gelaat met de regelmatige trekken, het blonde, krullende haar en de lange zijdeachtige baard zouden aan de verdenking van verwijfdheid bezwaarlijk ontsnapt zijn, waren de wangen minder gebruind geweest, en hadden de strak gesloten lippen in samenwerking met de doordringende, bruine ogen er niet die uitdrukking van strengheid aan gegeven, welke stugge hooghartigheid nabij kwam. Onder het neerleggen van zijn strohoed wierp hij een onderzoekende blik in de rondte. Het was alsof hij naar iets bekends zocht, maar het niet vond. 158
Intussen was Scheffer teruggekeerd, en een ogenblik hoofdschuddend hem blijven aanzien, voordat hij uitriep: 'Neen, zo iets had ik niet van je verwacht. Het land te verlaten zonder afscheid te nemen, zonder zelfs met een enkel woord mij van je vertrek te verwittigen, bijna veertien jaren onder de Hottentotten te gaan doorbrengen, zonder een lettertje over te sturen, en nu op eens als een geest voor iemand op te rijzen, dat is toch geen manier van handelen tussen vrienden!' 'Scheffer, ik kan mij tegen deze beschuldiging niet verdedigen. De redenen, die ik had om zó en niet anders te handelen, zijn van zulk een bijzondere en ingewikkelde aard, dat ik ze je niet duidelijk zou kunnen maken, al wilde en al mocht ik. Neem je mij kwalijk wat ik deed —iets waarop je recht hebt, dat erken ik — dan ben ik genoodzaakt mijn hoed weder op te nemen en heen te gaan. Neem je het mij niet kwalijk, doe mij dan het genoegen het onderwerp te laten rusten.' 'Nog altijd dezelfde, uiterlijk en innerlijk onveranderd. De mensen voor een dilemma te plaatsen was steeds je grootste plezier, en nu speculeer je op mijn bekende eerbied voor andermans geheimen. Ik kan niet inconsequent zijn, en doe je dus aangaande het verleden geen enkele vraag, maar van je leven in die verre streken zul je toch niet weigeren ons nu en dan een schetsje te geven, niet waar ?' 'Volstrekt niet, indien je dit aangenaam kan zijn, maar het mensdom is daar erg ten achteren, en wat ik er uitgevoerd heb is nog minder het vertellen waard dan hetgeen anderen er verrichten.' 'Maar als ik je nu eens zeide dat het in mijn plannen lag zaken te gaan doen met de Zuidafrikaanse republieken ?' 'Dan zou ik vragen of je dwaas waart; doch inderdaad, je knoopt tegenwoordig Transatlantische verbindingen aan zoals ik op de deur las. De zaken schijnen zeer uitgebreid te wezen. Ik heb eerst op de Nieuwe gracht aangescheld, en het speet mij daar te horen dat je verhuisd waart naar dit paleis. Ik had zulke aangename herinneringen in je vorige woning achtergelaten.' 'Ja; jij hebt die gehele, moeielijke tijd met mij doorgemaakt, 159
toen mijn zusters haar kapitaal aan de zaak onttrokken hadden, en een paar rampspoedige ondernemingen ons zulke klappen hadden gegeven dat Jan van een klein waagstuk vooreerst niet meer wilde horen. Kracht, lust en moed bleven mij over, met dat kapitaal ben ik er weer boven op gekomen, maar niet in ledigheid, dat verzeker ik je. In die jaren bespaarde het werken mij de Carlsbader kuur, welke mij tegenwoordig voorgeschreven wordt. Weet je't nog hoe ik alleen 's zondagsavonds voor een uitstapje te vinden was, en dan nog onder voorbehoud dat de nacht mij een paar uren voor de correspondentie af zou staan? Weet je't nog hoe ik reeds voor het dessert van tafel ging en je met Elisabeth alleen laten moest om je eerst terug te zien, wanneer mij nog juist de tijd overbleef je een glas wijn — zoals je dat noemdet — op de valreep te schenken? — Ja, in dat huis heb ik gewerkt.' Scheffer leefde zelden in herinneringen. Slechts een buitengewone gebeurtenis, gelijk nu de terugkeer van een oud vriend, was in staat hem naar het verleden terug te voeren. Men kon 't hem aanzien dat die verbleekte beelden indruk maakten op zijn gemoed; zijn ogen begonnen te staren en bemerkten de donkere gloed niet, welke zich over Heykopers trekken uitspreidde. Door het venster naar het bosje seringen gericht, dat hem de aanblik van zijn nieuwe, grote tuin en van zijn nieuw, groot huis onttrok, zagen zij de tijd terug, toen hij nog zoveel kleiner woonde, en geen barones Van Weerdt er aan dacht dat hij wel tienduizend gulden jaarlijks aan zijn dochters medegeven kon. — Hoe lang en hoe rusteloos had hij gearbeid, gesteund door de vaste overtuiging: ik zal bereiken, en hoe onverbiddelijk drong zich meer en meer de overtuiging aan hem op, dat hij niet bereikt had, en nimmer bereiken zou, omdat zijn doelwit hem vooruit snelde, als ware het een dier nevelbeelden, die in het gebergte de wandelaar misleiden, en hem zelfs de afgrond verbergen, die voor zijn voeten gaapt. — Was hij al niet te ver gegaan; behoorde een terugkeer niet reeds tot de onmogelijkheden? Een innerlijke drang joeg hem voort, en wat zou het einde zijn van die dolle wedloop met de fortuin? Ontsteld dat hij zich aldus vergeten had, schrok Henri eensi6o
klaps uit zijn mijmering op, wendde zich om en vroeg: 'Je blijft natuurlijk bij ons logeren.' 'Het aanbod is zeer vriendelijk, zoals ik van je gewoon ben' luidde het antwoord van Heykoper, die eveneens onder de invloed van ontwakende herinneringen naar het verleden was afgedwaald, 'maar ik kan er geen gebruik van maken. Ik heb te sterk de onhebbelijkheden van het boerenleven aangenomen, om mij reeds terstond in een goed geordend huishouden op mijn gemak te gevoelen.' 'Dat zijn uitvluchten' riep Scheffer lachend uit, 'maar vrijheid, blijheid! Voor heden is 't mij onmogelijk je te eten te nodigen, aangezien wij zelve uitgaan. Ik leg echter beslag op je tot twee uur. Onder het koffiedrinken kan je dan de kennis met Frederika en Clara hernieuwen, die je na de veertien jaren van je afwezigheid tamelijk veranderd vinden zult, en mijn beide pupillen zien, de zoons van Jan, die nu vier jaren geleden gestorven is.' 'Dus heb je tegenwoordig een geheel jong Holland in huis.' 'Een geheel jong Holland, waarvan ik de eer heb je de oudste vertegenwoordiger voor te stellen.' Gijsbrecht, nog ontstemd door de gebeurtenissen van de vorige avond, maar toch zover hersteld, dat hij de beheersing over benen en ogen genoegzaam terug bekomen had, was juist binnengetreden. 'Een mijner oudste vrienden, die veertien jaren in ZuidAfrika heeft doorgebracht, jonkheer Heykoper,' voegde zijn oom hem toe. De jeugdige Scheffer keek de nieuwe bezoeker met verbazing aan, als kon hij het niet geloven, dat iemand, die zo onberispelijk gekleed ging, veertien jaren in het Kafferland had geleefd. Van zijn kant was Adolf niet minder verbaasd, dat een neef en huisgenoot van de propere bankier er zo opvallend slordig uit kon zien als de jongeling met de mat rode kleur en de slaperige, roodgerande ogen, wiens magere vingers flauw zijn handdruk beantwoordden. 'Vergeef mij,' hernam Henri, 'dat ik je een ogenblik verlaten moet om Elisabeth te gaan waarschuwen. Zoals je weet is zij uitermate zenuwachtig; je plotselinge verschijning zou 161
haar een geduchte schrik kunnen bezorgen. Intussen kan Gijsbrecht je naar de schilder geleiden, die aan het familiestuk werkt, waarop ik met Elisabeth en Frederika ten voeten uit prijken zal. Hij woont "à deux pas d'ici", en ik zou gaarne je oordeel weten, waarop ik — zoals je weet — hoge prijs stel.' Adolf gaf zijn vrees te kennen dat hij de heren te veel kostbare tijd ontroofde, maar Henri verzekerde lachend dat hij al lang op zijn lauweren rustte, en Gijsbrecht voegde er bij dat op die brede lauweren ook voor hem een rustplaatsje overschoot. Zodra Scheffer vertrokken was bracht Frederik op een zilveren presenteerblad Gijsbrechts ontbijt binnen: enige beschuitjes vergezeld van een karaf Sherry. HOOFDSTUK VII
Met een harer hevigste aanvallen van hoofdpijn was Elisabeth opgestaan. Zij had gepoogd op de been te blijven, maar na het ontbijt was 't Clara niet moeilijk gevallen haar tot rustnemen te bewegen, want zij zou neergezonken zijn. De vele geneesheren, die reeds geraadpleegd waren, hadden geen andere middelen tegen deze kwaal weten voor te schrijven dan rust en lucht. Hoe zou zij zich die beide op den duur kunnen verschaffen? Kon Henri haar andere lucht doen inademen, indien zijn bezigheden hem beletten één week vakantie te nemen? Kon hij haar rust vergunnen, nu hij door de uitbreiding zijner zaken en het opgroeien van zijn dochters immers gedwongen was het aantal zijner kennissen voortdurend te vermeerderen, en steeds op grotere schaal de feesten in te richten, waarvan heel Z. gewaagde? Aan Elisabeth zelve behoefde hij dit niet meer uit te leggen; zij had hem het advies der wetenschap niet eenmaal medegedeeld. Haar gewone dokter had het evenwel noodzakelijk geoordeeld de bankier zelve aan te spreken, en met innig leedwezen had deze toen verklaard, dat hij, ondanks al de middelen, welke hem ten dienste stonden, niet bij machte was zijn vrouw van haar lastige kwaal te bevrijden. Gelukkig bezat zij Clara, die, ingewijd in alle huiselijke beslommeringen, de plichten van de dag reeds menigmaal :62
even goed waargenomen had als zij dit zelve doen kon. Ook deze morgen dus was Clara, met de sleutels gewapend, aan het werk getogen, en niets had er gehokt in de vrij omslachtige huishouding. — De pendule van de slaapkamer had elf geslagen. Juist was het Elisabeth gelukt in een lichte dommeling te geraken, toen een onmeedogend luide stem haar weder wakker riep: 'Elisabeth, slaap je ?' '0! neen' klonk het flauw achter de bruin rode gordijnen. 'Is de hoofdpijn al geweken ?' 'Neen.' 'Je geeft je te veel toe. Je had in de lucht moeten gaan, dat zou wijzer zijn geweest!' 'Ik kan nauwelijks staande blijven.' 'Je dient nu echter uit bed te komen, want ik heb een gast, die koffie blijft drinken.' 'De meisjes zijn er immers.' 'Ja, doch het is een oud vriend, die je zeker met genoegen terug zult zien. Sta dus spoedig op, en kom beneden.' 'Wie is er dan toch ?' 'Niemand minder dan Heykoper.' 0! hoe zegende Elisabeth thans de gesloten gordijnen, die Henri de gelegenheid ontnamen de donkere blos op te merken, welke eensklaps haar wangen kleurde! Hoe zegende zij het bed dat haar belette bewusteloos aan zijn voeten neer te zinken. Haar hart bonsde als wilde het jagende bloed zijn wanden verbreken, diepe duisternis zonk op haar ogen neer, en zij verstond niets meer van hetgeen Henri nog over Heykoper zeide. Toen zij tot bewustzijn terugkeerde verbeeldde zij zich lang geslapen en zwaar gedroomd te hebben. Juist besloot hij: 'Ik zal nu Mathilde schellen om je aan te kleden. — Van Mathilde gesproken, ik heb bemerkt — hoe, doet niets ter zake — dat zij in 't geheel niet van die onberispelijke zeden is, welke ik in mijn dienstboden wenselijk acht. Je zult dus wel doen door naar een andere kamenier uit te zien, deze met de zes weken zonder opgave van redenen weg te zenden en getuigenissen te weigeren.' 163
Elisabeth vond op de ijver en de geschiktheid van haar kamenier hoogstens een weinig lichtzinnige vergeetachtigheid af te dingen. Was dat een reden om haar zo smadelijk weg te sturen? Ongetwijfeld zou zij in andere omstandigheden zo al niet een poging tot verzet, ten minste een onderzoek gewaagd hebben naar de redenen, welke Henri voor een dergelijke harde en in haar ogen onrechtvaardige maatregel aanvoeren kon. Thans echter was zij machteloos een enkel woord uit te brengen, en bemerkte zij 't nauwelijks dat Henri vertrok en Mathilde binnentrad. Zelve buiten staat een hand te verroeren, werd zij goed en vlug geholpen, terwijl zij voor haar kaptafel gezeten roerloos in het heldere spiegelglas staarde. Een geheel verleden gleed in ras opvolgende beelden aan haar geest voorbij, en een vreselijke angst maakte zich van haar meester zonder dat zij wist voor wie of voor wat zij beducht was. Toen zij eindelijk haar beeld ontwaarde, viel het haar voor de eerste maal sinds vele jaren op dat de trekken om haar mond zo diep waren geworden en tal van fijne rimpels haar voorhoofd doorkruisten; voor het eerst sinds vele jaren vond zij zich die morgen veranderd. Naar beneden gaande dacht zij aan geen hoofdpijn meer, maar knikten haar knieën. Reeds had zij de deurknop van de achterkamer aangevat, toen de angst haar op nieuw overmeesterde. Welk leed kon haar dan overkomen, welke verwachting nog worden teleur gesteld? Bezat zij, behalve haar kinderen, die immers gezond en tevreden waren, nog een enkele schat, die men haar ontroven kon? Neen, ijdele gedachten weg, weg! Met vaste hand opende zij de deur, en trad binnen. Bij het buffet was Clara met broodsnijden bezig, op de veranda waren Frederika en Frits, dicht naast elkander gezeten, in een vertrouwelijk fluisterend gesprek verdiept, Gijsbrecht bladerde in een illustratie. Die allen zag zij echter niet, evenmin haar man, ofschoon deze vlak naast de gast stond, op wie zich terstond haar blikken vestigden. Ja, hij was 't wel, onveranderd van uiterlijk, als waren de veertien jaren, gedurende welke zij hem niet gezien had, slechts één lange zomerdag geweest, wiens gloed zijn wangen 164
een weinig had gebruind. Dat waren wel zijn doordringende grote ogen met die zonderlinge uitdrukking, welke zij voor een zwijgende bekentenis had gehouden, dat was wel zijn ernstig gesloten mond, waaraan nooit een syllabe ontsnapt was, die haar vermoeden rechtvaardigde. Zij legde haar hand in de zijne, beantwoordde echter zijn groet niet. Het werd haar zo wonderlijk te moede dat zij niet spreken kon; doch nu bleef ook hij zwijgen; die stilte mocht niet duren, en, gelijk voorheen, vond zij de kracht op luchthartige toon te zeggen: 'Wij mogen wel vereerd zijn, dat u ons na zovele jaren nog niet vergeten heeft.' 'Het ligt niet in mijn natuur oude vrienden spoedig te vergeten' luidde het antwoord, en Adolfs zwaar, ernstig basgeluid deed haar een rilling over de leden gaan, als trof de stem van een doodgewaande haar oor. Met een vaderlijk lachje maakte Scheffer nu de opmerking, dat zij elkander begroetten als hadden zij gisteren eerst afscheid genomen. 'Ik kan het ook ternauwernood begrijpen, dat het al zo lang geleden is, en moet het toch wel geloven, zo dikwijls ik de beide jonge dames aanzie, die toen nog met de pop speelden.' Adolf had deze woorden tot Henri gericht. Was het verbeelding, dat Elisabeth zijn toon zo koel geworden vond, of veinsde hij als voorheen? 'Misschien' vervolgde hij, zich nu meer tot haar wendend, 'zijn mijn gedachten te veel met de oude tijd bezig gebleven.' Hoe dankbaar was zij hem nu weer voor deze heerlijke woorden. Neen, hij was niet koel geworden! Iets ernstiger wellicht, ja, dat kon mogelijk zijn. 'Wat mijn vrouw betreft' hernam Scheffer, 'zij is van daag met zware hoofdpijn opgestaan, en zal je een andere keer ongetwijfeld hartelijker begroeten.' 'Over hoofdpijnen heb ik u vroeger nooit horen klagen.' 'Toen waren zij nog zeldzamer, en wanneer je... wanneer u kwam ... ik bedoel tegen het etensuur, voelde ik in de regel niets meer.' Elisabeth herinnerde zich hoe zij voor veertien jaren ook altijd tussen u en je had geweifeld. 165
'Terwijl je bezig waart met kleden,' hervatte Henri, 'is onze vriend met Gijsbrecht het portret gaan zien. Je weet, ik stelde vroeger grote prijs op zijn scherp, geoefend oog.' 'En hoe luidt het gevelde vonnis ?' 'Ik kon moeilijk over het geheel oordelen' zeide Adolf, 'daar ik Frederika nog niet gezien had, maar Scheffer gelijkt niet kwaad, en de zijden japon doet aan Miens denken. Het wordt een kapitaal stuk.' Met deze twijfelachtige loftuiting had Heykoper ook de schilder afgescheept; Scheffer voegde er nu bij: 'De ovale lijst met de wapens is opmerkelijk goed uitgevoerd, niet waar? — Wij hadden ons gaarne met beide dochters afgebeeld gezien, maar Clara is niet over te halen.' 'Hoe zo ?' 'Zij verkiest niet te poseren.' 'Clara is koppig, niet waar papa?' klonk het van het buffet. Waar was het dat Clara moeilijk van een genomen besluit werd teruggebracht. Zodra zij van de gebeeldhouwde wapenschilden gehoord had, was zij noch door vriendelijke, noch door strenge woorden over te halen geweest aan deze zwakke pralerij der ijdelheid mede te doen. Frederika viel er thans haar zuster over aan, maar ontving geen antwoord. 'Heb nu de goedheid hier plaats te nemen tussen mijn oudste en mij' ging Scheffer voort. 'Ik maak een beetje haast, omdat ik straks in een vergadering der Regenten van het Weeshuis verwacht word. Zij willen mij het vererend, maar bezwarend rentmeesterschap opdragen, en ik wil een laatste poging wagen om mijn goede vriend Vierlingeroord in mijn plaats te doen benoemen. — Laat ik je nu eens inschenken. Om twaalf uur drink je liefst een glas witte Bourgogne, indien mijn geheugen mij niet bedriegt. Je zult er een oude kennis uit proeven, die daarom zeer geschikt is je welkom te heten in mijn huis, en welkom in het vaderland, dat je, naar ik hoop, nooit meer zo onverwacht en voor zulk een lange tijd zult verlaten.' Zwijgend klonk Heykoper met Scheffer en Gijsbrecht, de enigen, die wijn dronken, boog voor de drie dames, en proefde aandachtig de goudgele inhoud van zijn glas. i66
Over de kwestiën van verlaten en terugkeren heenspringend, zeide hij daarop: 'Ik herken mijn geliefkoosde soort,' en zich tot Elisabeth richtend: 'ondanks zijn drukke bezigheden is uw man de model-gastheer gebleven.' Henri glimlachte bescheiden. Ofschoon alleen de lof van een goed redenaar te zijn hem nog aangenamer in de oren klonk dan deze, was hij gewoon na dergelijke vleiende verzekeringen met opvallende snelheid het gesprek van koers te doen veranderen, en zeide dus onmiddellijk: 'De voorbij gevloden jaren hebben grote veranderingen in onze kring aangebracht, niet waar? Hoe dikwijls gebeurde het niet in de oude woning dat wij met ons drieën aten, omdat de meisjes destijds, volgens mijn opvatting, te jong waren om vreemden lastig te mogen vallen! Nu vind je mij terug, omringd — zoals je zelf opmerktet — door een geheel Jong Holland.' 'Met uw welnemen' viel Gijsbrecht in 'tot het Jonge Holland verlang ik niet gerekend te worden.' 'Deelt u het streven van het nieuwe geslacht niet ?' vroeg Adolf. 'Ik deel niemands streven, mijnheer Heykoper, aangezien ik geen andere begeerten heb dan om zo gemakkelijk en zo aangenaam mogelijk te leven. Van dwaasheden als eerzucht, godsdienstige of verliefde dweperijen is mijn cellen- organismus gelukkig vrij. Overigens beroem ik er mij niet op, want een mens kan 't niet helpen dat hij is gelijk hij is.' De familie Scheffer verwonderde zich over deze uiting niet. Het was geenszins de eerste maal dat Gijsbrecht ze ten beste gaf. Adolf, minder bekend met de moderne parasieten, die op de saprijke stengel der wetenschap pogen voort te woekeren, voelde zijn lippen zich tot de vraag plooien: vindt u dat cellen dan geen mislukt exemplaar in zijn soort? -organismu Hij bedacht zich evenwel, en zeide: 'De fysiologie schijnt uw lievelingsstudie te wezen.' 'In 't minst niet. U moet bij mij geen geleerdheid zoeken. Ik ga wel eens naar een natuurkundige lezing toe, wanneer er aardige proeven worden gedaan, en lees ook soms de varia uit 167
het Album der natuur, maar overigens vergenoeg ik mij met mijn gezond verstand, en goed beschouwd, geloof ik dat het voor iedereen raadzaam zijn zou zich daarbij te bepalen. In onze kring wordt dus het jonge Holland uitsluitend vertegenwoordigd door de hoop van het vaderland, de glorie der familie, de eerste van alle klassen en de hoogste in alle vakken: ik bedoel door mijn broeder Frits.' Frits werd vuurrood, zijn ogen schitterden, en driftig riep hij uit: 'Indien ik zonder de oudste te wezen, de glorie van de familie worden kan, wiens schuld is het dan ?' Een tergende glimlach om Gijsbrechts lippen voorspelde een nieuwe hatelijkheid, maar Scheffer legde zijn hand op de arm van zijn oudste pupil, en voegde hem fluisterend toe: 'Wees de wijste, antwoord niet.' Voldaan over deze uitslag van de schermutseling dronk Gijsbrecht zijn glas ledig; hij meende in Heykopers ogen lang geen kwaad figuur te hebben gemaakt. Adolf bezat echter te veel mensenkennis om blind te zijn voor de opgekropte wangunst, die achter de voorgewende scherts verborgen was, en niet te vermoeden dat die nuchtere levenswijsheid minder op krachtige oorspronkelijkheid rustte dan op aangekweekte luiheid. Hij zou het zeker beneden zich hebben geacht met de jeugdige bankier in woordenwisseling te treden, ware Scheffers onbegrijpelijke en onrechtvaardige voorkeur hem niet een aansporing geweest zijn steun aan Frits te schenken. 'Ik heb te lang in den vreemde doorgebracht' zo sprak hij, 'om volkomen op de hoogte te kunnen zijn van het streven der jongere generatie. Indien zij zich evenwel ten doel stelt uit de slaap te ontwaken, die voor Nederland dodelijk worden kan, en met vereende krachten beproeven wil ons volk op welk terrein ook een ereplaats te verzekeren in de rij der natiën, dan bied ik mij als vrijwilliger in haar gelederen aan, hoe weinig de bijstand moge betekenen van een cellen-organismus, dat veertien dienstjaren in een warm klimaat achter de rug heeft.' 'Schenk mij nu eens in, oom!' riep Frits opgewonden uit, 'ik moet met de heer Heykoper klinken.' Een medelijdend lachje speelde om Scheffers mond; half 168
onwillig vulde hij het glas, dat Frits hem toestak. Hij begreep het niet dat een man als Heykoper, zich ernstig met die kinderpraatjes in kon laten. Adolf klonk met Frits, en vervolgde: 'Ik wil nog niet wanhopen aan de kracht van ons volk, om zijn teruggang in vooruitgang te veranderen. In Afrika heb ik onder veel verbastering hier en daar het oud-hollands karakter toch zien doorblinken, en, met een gevoel van nationale trots, mannen leren kennen die met de wapenen in de hand hun vrijheid hadden behouden, en de ellenden der verbanning verkozen boven een vreedzame verdrukking. Wij in Europa zijn te rijk, te vadsig geworden. Wij hebben onze wilskracht verloren, en ook ons geloof, zonder hetwelk geen volk bestaan blijft.' 'A!' riep Gijsbrecht zegevierend uit, 'ik dacht wel dat u'top den duur niet zou kunnen vinden met het Jonge Holland! Dat wil van de geloverij niets meer weten!' 'U begrijpt mij verkeerd, mijnheer Gijsbrecht; waarschijnlijk omdat ik mij onvolledig heb uitgedrukt. Geloof omvat meer dan het geloof in een kerkleer en zelfs in een godheid. Er bestaat een geloof in eigen kracht, een geloof aan een toekomst, een geloof aan een doel, zowel op klein als op uitgebreid terrein, zowel voor het individu als voor de natie.' 'Kreeg ik mijn zin,' hernam Scheffers pupil, zonder zelfs de moeite te nemen over Adolfs woorden na te denken, 'dan werd het werkwoord geloven, hoe eer hoe beter uit elk woordenboek verbannen.' Met de onbeschaamdheid de onkundige eigen, aarzelde hij nooit zijn samenraapsel van opgevangen meningen tegenover elk op kennis of ondervinding steunend gevoel te plaatsen, zonder zelfs de kracht te kennen van de redeneringen, die hij bestreed. Het was hem slechts om het laatste woord te doen, en, dat verachting van geleerdheid gepaard kan gaan met een voorliefde voor geleerde autoriteiten, bewees hij door er bij te voegen: 'Multatuli zegt ook iets dergelijks; ik weet niet precies meer met welke woorden, maar ik ben het geheel met hem eens dat alle krankzinnigheden der mensen uit het geloven zijn ont169
staan. Let maar op iemand die verliefd is' — een schuine, minachtende blik op Frits vergezelde deze toespeling. — 'Gelooft die niet aan zoveel deugden en voortreffelijkheden van zijn meisje, dat hij haar voor een uitzondering houdt op heel het vrouwelijk geslacht, terwijl zij in de regel toch maar een zeer gewoon...' 'Cellenorganismus is' viel Clara hem lachend in de rede. 'Juist' antwoordde Gijsbrecht, die zijn nichten niet kon uitstaan. 'Liefde is dus volgens u, een soort van krankzinnigheid,' vroeg Adolf. 'Zonder enige twijfel!' Hier brak Scheffer het gesprek af. 'Vrienden' sprak hij 'wij moesten dit onderwerp laten rusten. Ik ben misschien te sterk aan de begrippen gehecht, die mij vroegtijdig door mijn beste ouders werden ingeprent, maar het doet mij niet plezierig aan met het geloof te horen spotten. Voor mij is en blijft het een heilige zaak, de hoeksteen der moraal.' 'Vertel u ons liever eens het een en ander van uw reis en van al het vreemde dier verre landen ?' vroeg Elisabeth. Adolf gaf aan die wens gehoor, en vertelde enige anekdoten van zijn overtocht, die algemeen bijval vonden. Over Afrika sprak hij bijna niet, daar hij de mening was toegedaan, dat alle belangstelling in zulk een ver verwijderd land, voor zoverre zij zich niet beperkt tot reisavonturen, gehuicheld is. De klok had reeds een poze geleden twee slagen doen horen, toen Scheffer, zich nogmaals verontschuldigend, afscheid nam van zijn vriend, met de wens hem binnen korte tijd aan zijn dis te zullen zien. Gijsbrecht ging nu insgelijks naar zijn zaken, en Frits, die Frederika weder genaderd was, dwaalde langzaam met haar af, eerst naar de veranda, toen de tuin in. Adolf bleef dus een ogenblik met Elisabeth en Clara alleen, terwijl de laatste een en ander opredderde en wegborg. Zwijgend volgde hij haar met de ogen; toen zij de kamer verlaten had, bleef zijn blik starend op de deur gevestigd. Reeds aan tafel was het Elisabeth opgevallen hoe aandachtig 170
hij haar jongste dochter gadesloeg; nu zij hem uitnodigde haar op het balkon te volgen, scheen hij op te schrikken uit een diep gepeins. De schaduw van het huis lag over de veranda heen, en het opgetrokken gordijn vergunde een vrij uitzicht in de tuin. Wolkloos welfde zich de lichte hemel boven hun hoofden, en bladstil strekte zich het smaakvol aangelegd plantsoen aan hun voeten uit. Het was buiten zo rustig en zo verkwikkend warm. Uit de bonte bloemperken en bloeiende heesters stegen frisse geuren op, en boven de bleke seringen van de achtergrond rees een dun rookzuiltje omhoog, dat even in de onmeetbare ruimte rondkrondelde en dan verdween in het heldere blauw. Thans eerst bemerkte Adolf dat de vroegere tuinkamer met ietwat grotere afmetingen getrouw in het nieuwe huis was nagebootst. Dezelfde meubelen, een gelijk behang, dezelfde verbinding met de veranda. Een ogenblik had hij zich in de vorige woning gewaand, maar zodra de bredere en diepere tuin zijn perken voor hem ontrolde, zag hij zijn dwaling in. Evenals voor veertien jaren nam hij tegenover Elisabeth aan het rieten-tuintafeltje plaats, en, evenals voor veertien jaren, boog hij zich tot haar over, met de linker-arm op de tafel geleund, de ogen op het borduurwerk gericht, waaraan zij ook nu schijnbaar voortwerkte. Zij dacht aan de oude tijd, en vroeg zich af of hem die dagen ook zo duidelijk zouden heugen? Voor het eerst zag zij de mogelijkheid in, dat veertien jaren van een nieuw, aan indrukken rijk bestaan voor hem alle herinneringen wellicht hadden vernietigd, althans tot vale schimmen doen verbleken. Was daartegenover haar leven iets meer geweest dan een lange winterslaap, die niets had gebracht en niets genomen? Adolf sprak het eerst. 'Het was een aardig denkbeeld van Scheffer de gezellige tuinkamer van het huis op de Nieuwe Gracht te doen kopiëren.' '0! niet van hem! Hij heeft slechts bij de verbouwing mijn enige wens — die hem kinderachtig voorkwam — niet afgeslagen.' 171
Adolf begreep uit de toon van het antwoord dat het raadzaam was tot een ander onderwerp over te gaan. 'Frederika en Clara zijn tot flinke jonkvrouwen opgegroeid. Zij hebben mij beiden verbaasd doen staan. Vooral trof mij de gelijkenis van Clara en haar moeder.' Elisabeth zag hem aan; een ongewone gloed straalde eensklaps uit haar zachte ogen... maar hij voegde er bij: 'Precies uw evenbeeld, veertien jaar geleden.' En zij boog het hoofd weder neer, haar lippen trilden pijnlijk; het was of haar plotseling een dolksteek getroffen had, diep in het hart. Precies haar evenbeeld veertien jaar geleden. Zij had dus wel juist gezien, zij was oud geworden, verschrikkelijk oud. De veertien jaren hadden haar wel iets gebracht, wel veel ontnomen. 0! hoe zwaar valt het op eens van alles afstand te moeten doen, wanneer het hart in al de lange jaren, die het wachtend doorworstelde, geen enkele aanspraak mocht doen gelden. Een indruk uit haar jeugd, waaraan zij zelden meer gedacht had, kwam haar eensklaps voor de geest terug. Een aanbidder, die meer liefde dan vermogen bezat, had haar eenmaal zwijgend een heerlijke ruiker in de handen gedrukt. Met rozen en reseda's naast haar bed was zij ingesluimerd, en de geuren dier bloemen hadden haar van de schenker doen dromen; zij had zich in zijn armen gewaand, zijn warme adem gevoeld tegen haar wangen. Maar zodra zij het hoofd tegen zijn borst had willen nedervlijen was zij ontwaakt, en had zij zich weder alleen gezien, alleen met een verwelkende ruiker, alleen met een verflauwende bloemengeur, die voor de frisse morgenlucht verdween, toen het vester werd geopend. Zo was zij ook nu uit een heerlijke droom ontwaakt, en een koude morgenadem had het laatste spoor verjaagd van een korte, schone illusie. Zij had een ogenblik tijds nodig om tot zich zelve te komen, en kracht te vinden voor haar antwoord: 'Waarschijnlijk gaat de gelijkenis dieper dan het uiterlijk. Ik kan mij anders de zonderlinge gehechtheid niet verklaren, die tussen dat kind en mij bestaat. Frederika is ook mijn dochter, 172
maar hoe geheel verschillend is de band, welke ons beiden verenigt, van de vertrouwelijkheid met Clara. Zonder Clara zou ik het leven niet kunnen dragen.' 'En hoe zijn de twee pupillen, die Henri tot zich genomen heeft ?' 'Voor de oudste zal ik evenmin ooit enige hartelijkheid kunnen gevoelen, als ik iets van dien aard van hem ondervind. Ik doe wat ik meen dat mijn plicht is, en verwacht daarvoor geen woord van dank. Frits echter is een geheel andere natuur. Wij houden alle drie evenveel van hem.' 'Dat pleit voor de jongen. Ik heb meer vertrouwen in de man, die goed aangeschreven staat bij verstandige vrouwen, dan in hem, die zo bijzonder bij zijn kameraden in trek is.' 'Toch is het niet gemakkelijk met hem om te gaan. Hij is op sommige punten zo teergevoelig, en lang niet altijd even goed geluimd. Hij heeft zijn ogenblikken van opgewondenheid zowel als van grote neerslachtigheid. Ik hoop dat de jongen op eigen krachten het tot iets in de wereld zal kunnen brengen. Een man van zaken steekt er niet in hem, en daarom heeft Henri weinig met hem op. Een vriendelijk woord, een aanmoediging, ja zelfs een goede raad hoort hij nooit. Henri laat hem aan zijn lot over, en bemoeit zich alleen met die domme Gijsbrecht, welke, ondanks zijn gladde praatjes, slechts cijferen kan — indien hij dat kan.' 'Het schijnt dat Henri's zaken zeer in omvang toegenomen zijn' ging Adolf voort. '0! de zaken gaan goed genoeg; ik vrees dat hij te veel werkt en zijn gezondheid ondermijnt. De Carlsbader kuur doet hij nu al voor de tweede maal. Hij is niet jong meer, en de tijd zal ook over hem niet spoorloos heengegaan zijn.' 'Is hij nog niet huiselijker geworden, nu hij er toch eenmaal boven op is?' Elisabeth glimlachte flauw. 'Je kent hem genoeg om zelf die vraag te kunnen beantwoorden. Een man als hij verandert op zijn leeftijd niet zodanig meer. Toen de meisjes groot waren geworden, hebben Henri en Gijsbrecht zich beurtelings opgeofferd om met ons naar de concerten te gaan. Gijsbrecht was daarbij ten minste zo 173
eerlijk te bekennen dat hij de muziek haatte. Wij hebben enige feesten meer gegeven dan vroeger, werden daardoor een paar keren per winter meer op glansrijke partijen genodigd, en voor het overige bleef alles bij het oude. Had ik Clara niet gehad, die minder op uitgaan gesteld is dan Fredie, menige lange winteravond zou ik in eenzaamheid hebben doorgebracht.' Adolf wierp haar een medelijdende blik toe. Hij had in den vreemde zo dikwijls aan die eenzaamheid in Elisabeths bestaan gedacht; in de toon, waarop zij nu het woord had uitgesproken, lag een geheel leven van verlatenheid en miskenning. Beiden zwegen een poze en blikten naar buiten, Elisabeth naar het rookzuiltje, dat zo gelijkmatig omhoog kronkelde om in het effen blauw te verdwijnen, Adolf naar Frits en Frederika, die, druk en fluisterend sprekend, achter een heesterperk even te voorschijn kwamen om terstond achter een volgend weer te verdwijnen. Nu keerde Clara terug. Zodra zij, tussen beiden in gezeten, op Elisabeths bleek gelaat de smartelijke trek had bemerkt, die zij voor een bewijs van toenemende hoofdpijn hield, nam zij aanstonds de taak over, die naar 't haar voorkwam, haar moeder te zwaar was geworden, en bracht het gesprek op Adolfs reis terug, het enig onderwerp dat zij de vreemde, wiens donker oog haar ontzag bijna vrees inboezemde, wist aan te geven. Bereidwillig greep Heykoper het thema aan, en de wijze, waarop hij nu het Afrikaanse leven begon te beschrijven, verschilde hemelsbreed van de anekdotieke verhaaltrant, die hij onder het koffiedrinken had gebezigd. Nadat Clara een tweede en een derde vraag gesteld had, eindigde hij met bijna een uur lang onafgebroken door te vertellen over al wat hem in de laatste jaren wedervaren was. De reden van zijn vertrek naar die verre streken vermeldde hij niet, maar overigens verbaasde hij zich later zelf over de woorden-rijkdom, bij deze gelegenheid tentoongespreid. Elisabeth bleef zwijgend en mijmerend voor zich uit staren. Sedert de vreselijke dag, toen zij vernomen had dat hij plotse174
ling, zonder iemand vaarwel te zeggen en zonder dat iemand de reden van zijn overhaast vertrek bevroeden kon, naar een ander werelddeel vertrokken was, toen zij met wanhoopskracht zich aan het denkbeeld vastgeklemd had, dat hij om harentwil zijn vaderland verliet, en eenmaal voor haar terugkeren zou, sedert die dag was zij zich de tijd niet bewust geworden, die rusteloos met haar voortijlde. Verlangend had zij het ogenblik in het oog gevat waarop zij hem terug zou zien, en het geheim moest ontsluierd worden, dat haar zulk een schat was, en zulk een marteling tevens. — Nu was het gekomen. Zij had zijn stem weer gehoord en zijn hand weer gedrukt, maar geen tipje van de sluier werd opgeheven, en het enige, dat haar plotseling duidelijk voor ogen stond, was de zekerheid, dat de veertien jaren, die hen van elkander scheidden, tot een mensenleven waren aangegroeid. Hij had eerst nu de volle kracht bereikt van het mannelijk leven; zij was een oude vrouw geworden, een verbleekte, verwelkte bloem. De eerste zomermorgen was zij ingesluimerd wachtend op het geluk dat hij voorspelde, en, toen na talloze dagen van enkel regen en nevel, een warme zonnestraal haar op het voorhoofd wakker kuste, had zij met schrik langs haar wangen de kille adem van des levens herfst voelen gaan. Hij was dus voorbij, de ongenoten zomer, voor haar onherroepelijk voorbij. Van de hemel scheen louter liefdegloed neer te dalen, aan haar voeten groeide en bloeide alles in volle kleurenpracht, zij echter was verflenst, voor altijd verdord, en haar bestaan opgelost in het doorzichtig verleden als het grijze rookwolkje in de ontastbare atmosfeer. HOOFDSTUK VIII
In de ruime achterkamer zat Elisabeth alleen. Clara, die enige schoolkennissen, maar geen ware vriendin bezat, had voor deze avond, meer uit een gevoel van plicht dan in het vooruitzicht van zich te zullen vermaken, een zeer dringend gestelde uitnodiging aangenomen. Frederika, die nagenoeg de ganse winter uit logeren was geweest, had na 175
haar terugkeer van Londen niet geaarzeld om aan de wens van een harer talrijke vriendinnen gehoor te geven, en bevond zich op het ogenblik te Utrecht. Wel is waar had haar moeder zich sterk tegen deze voortdurende uithuizigheid verzet, maar door Henri's machtwoord was de zaak ten gunste van zijn dochter beslist geworden. In de diepe stilte, welke haar omgaf, had Elisabeth geruime tijd ijverig aan een groot tapisseriewerk voort gearbeid, toen naderende schreden haar een verwonderde blik naar de pendule deden werpen. Zij verwachtte niemand op dit uur. De deur ging open, en Henri trad binnen. Het viel haar op dat hij noch couranten, noch brieven in de hand droeg, en een glans van vergenoegdheid over zijn gehele wezen verspreid lag. 'Schenk mij nu eens een lekker kopje thee in' begon hij, tegenover haar plaatsnemend. 'Ik ben lang genoeg trouw geweest aan alle voorschriften der kuur om mij vandaag deze kleine uitspatting te mogen veroorloven.' Zwijgend voldeed Elisabeth aan zijn begeerte; zij begreep dat hij haar iets gewichtigs mee te delen had. Met het lepeltje rondroerend in de grote porseleinen kop, die met het Schefferse wapen prijkte, vervolgde hij, op bijzonder vriendelijke toon: 'Mevrouw Van Weerdt heeft morgen-middag tegen half drie ure belet gevraagd.' Elisabeth schrok; deze weinige woorden verklaarden haar eensklaps alles. Zij werd voor een voldongen feit geplaatst, en was over het levensgeluk van haar kind niet eenmaal geraadpleegd. Nog hield zij zich onkundig. 'Wat kan mevrouw de barones Van Weerdt van ons verlangen? Zij is immers zo trots.' 'De boze wereld zegt het' luidde Scheffers antwoord, 'maar ik geloof het daarom nog niet. Ik denk gaarne het beste van iedereen, en weet bovendien dat zij vroom is en milddadig. Meer is er niet nodig om een adellijke naam bij vele mensen verdacht te maken.' 176
'Wat kan zij echter van ons willen ?' 'Dat is duidelijk genoeg, lieve kind. Zij komt om Fredies hand vragen voor haar zoon, dit is geheel in de vorm.' 'Fredies hand voor Emile!'... Elisabeths zachte ogen begonnen plotseling van verontwaardiging te fonkelen, haar vingers beefden, zij moest het tapisseriewerk ter zijde leggen. Zonder op te zien roerde Henri zijn thee om, en bracht hij nu en dan het kopje aan zijn lippen. 'Hoe is dat mogelijk ?' ging zij voort. 'Niets heb je mij geantwoord, zo dikwijls ik mijn vrees te kennen gaf dat die uitgeleefde, teringachtige jongen het in zijn hoofd krijgen mocht haar te vragen. Ik maakte daaruit natuurlijk op dat je een dergelijk huwelijk voor een onmogelijkheid hield, en nu moet ik op eens horen dat alles reeds zo goed als beklonken is.' Scheffer fronste de wenkbrauwen, en keek zijn vrouw even aan; zij hield echter zijn blik uit, en hij moest ditmaal zelf de ogen neerslaan. Zo onverschillig mogelijk antwoordde hij: '0! dat niet. Ik gaf hem natuurlijk te kennen, dat ik er met jou over spreken moest, maar je begrijpt dat ik aan een dergelijke verbintenis niet denken zou, indien ik er voor Fredie enig kwaad in zag.' 'Maar Henri, een man, die de dood op de kaken draagt.' 'Dat is overdrijving, beste. Aan Emiles gezondheid hapert voor het ogenblik niets, en dat hij 't een en ander van de wereld gezien en genoten heeft, kan beiden slechts tot voordeel strekken. Een Hercules is hij niet, maar lichaamskracht waarborgt nog geen huwelijksgeluk, en wat het uitzien aangaat: achter de friste kleur is dikwijls de onverbeterlijkste bloedarmoede verborgen. Bovendien, Fredie zal zelve beslissen.' Scheffer was geen tegenstand van zijn vrouw gewend; het verbaasde en ergerde hem dus na deze wederlegging niet tot een ander onderwerp te kunnen overgaan. Maar al had Elisabeth zovele jaren lang al de hardheden verkropt, die haar zelve golden, en al koesterde zij voor Clara een zeer verklaarbare voorliefde, het moederlijke gevoel zweeg ook voor Frederika niet, en tartte Henri's toorn. Bleker dan ooit werd haar gelaat, doch haar stem weifelde 177
geen ogenblik, toen zij hem met klem toevoegde: 'Ik weet dat je, veel beter dan ik, Frederika's neigingen kent, en begrijp dat je haar vóór mij geraadpleegd hebt. Waarschijnlijk zal zij het niet eens meer nodig achten tegenover mij van de zaak te reppen; ik heb immers nooit haar vertrouwen gehad. Dit evenwel staat bij mij vast: gevraagd of ongevraagd wil ik haar mijn oordeel over deze schitterende partij zeggen. Wanneer zij eenmaal diep ongelukkig geworden is, zal zij het mij althans niet kunnen verwijten lijdelijk toegezien te hebben, toen vaderlijke ijdelheid haar koppelde aan een verlopen baron!' Op zulk een toon had Scheffer zijn vrouw nog nooit horen spreken. Driftig balde hij de dikke vuisten, zijn wenkbrauwen trokken dreigend samen, een stroom van woorden was op het punt aan zijn lippen te ontsnappen. Toch barstte zijn woede niet los. Hij wist te goed dat slechts de kalme op den duur de overhand behoudt, en na een ogenblik zwijgens, was hij zich zelve genoegzaam meester geworden om die koele, vernietigende blik in zijn ogen te kunnen leggen, waarmede hij reeds zo menige strijd zegevierend doorstaan had, en Elisabeth op ijskoude toon te antwoorden: 'Je maakt je nodeloos zenuwachtig; dat is voor hoofdpijnen minder wenselijk. Morgen kan je mevrouw Van Weerdt zelve je bezwaren onder het oog brengen, en bovendien geef ik je volle vrijheid aan Frederika te schrijven wat je goeddunkt. Zij is hierin hoofdpersoon, en ik zal er mij toe bepalen de wensen van mijn kind niet tegen te werken, zolang ik er geen zeer gegronde redenen voor heb.' Nauwelijks had hij deze beslissende frase geuit, of Gijs trad haastig binnen met de uitroep: -brecht 'Daar is de nagelborstel!' Scheffer sprong van zijn stoel op. 'Wat, Burman? Vandaag, op dit uur? Onmogelijk!' 'Ik verzeker u toch dat hij er is. Een spoorvigilant bracht hem met zijn aanvallige zoon Johan voor de deur van het kantoor. Ik zag hem uitstappen, verbood de klerken open te doen, en snelde naar boven om u te waarschuwen. Hoogst waarschijnlijk zal de koetsier of hij zelf tot het inzicht komen 178
dat dit huis twee ingangen rijk is, en dan wacht mij binnen weinige seconden het genot mijn neef en toeziende voogd aan mijn kloppend hart te mogen drukken.' Scheffer was buiten zich zelve van boosheid. 'Hij komt natuurlijk logeren! Hoe krijgt de kerel het in zijn hoofd? Zonder mij een woord te schrijven! En dit juist van avond, terwijl ik morgen mevrouw Van Weerdt verwacht, die wij eerstdaags op een diner zullen moeten vragen! Ik kan haar toch niet met die oudgediende aan één tafel plaatsen! Wat komt hij in 's hemels naam hier uitvoeren ?' 'Zijn pupillen eens opzoeken' merkte Gijsbrecht aan, 'misschien ook wel de boeken nazien.' 'Och wat? Hij bemoeit zich immers nooit met de administratie van jelui fortuin. Een toeziende voogd is een onding.' 'De heren Burman' kondigde Frederik aan. Niet zonder inspanning bracht Scheffer zijn gelaat in de gewone minzame plooi. De kleine, grijsharige man met goedige ogen en neerhangende wangen, welke, door zijn lange zoon gevolgd, met uitgestrekte armen op de drempel verscheen, droeg een borstelig kneveltje onder de neus, dat klaarblijkelijk de aanleiding tot de bijnaam geweest was, waarmede Gijsbrecht zijn komst had aangekondigd. 'Goeden avond, goeden avond! Hoe gaat het samen? Wel, dat doet mij genoegen je weer eens de hand te mogen drukken.' 'En ons niet minder' antwoordde Scheffer. 'Op zulk een aangename verrassing hadden wij zo laat niet meer durven rekenen. Neem plaats, beste vriend, neem plaats, Johan. Hoe gaat het mijn jongen? Mij dunkt al weer gegroeid! Je zoon ziet er kapitaal uit, Burman.' 'Ja, zijn gezondheid laat niets te wensen over.' Beide heren waren intussen op de aangeschoven stoelen neergezonken. Elisabeth, die Frederik fluisterend enige bevelen gegeven had, nodigde hen uit een kopje thee te drinken. 'Neen, geen thee' riep Scheffer uit 'een fijne fles zal beter smaken na de reis, wat dunkt Johan er van?' Johans breed, dom gezicht vertrok zich tot een grijns van 179
genoegen. Scheffer schelde, en gaf Frederik last een der flessen uit de gangkast open te trekken; van zijn daagse tafelwijn bevond zich daar steeds een kleine voorraad. Middelerwijl had Elisabeth Burman naar zijn vrouw en kinderen gevraagd. 'Ja, ja' vervolgde de gepensioneerde kapitein, nadat hij haar vragen beantwoord had, 'eergisteren zei ik zo tegen mijn vrouw: over een maand wordt waarachtig die Gijs al meerderjarig. Nu is het toch meer dan tijd dat ik weer eens naar hem omzie. Ik weet wel dat hij in goede handen is, en wij ons niet bezorgd hoeven te maken, maar 't is toch mijn plicht, niet waar? Pak dus mijn valies, morgen ga ik naar Z. — Jan, zei ze, doe dat en vergeet niet mijn complimenten over te brengen.' Met belangstelling vroeg Scheffer nu op zijn beurt naar mevrouw Burmans gezondheid, welke vraag Burman nauwkeurig met hetzelfde antwoord vereerde, dat hij aan Elisabeth gegeven had. In één teug ledigde hij daarop het wijnglas, door Gijsbrecht vol geschonken, zette het met een goedkeurende lippensmak op tafel neer, en hervatte: 'Vertel mij nu eens, jongen, hoe je 't maakt. Je ziet er niet slecht uit, hoewel, indien ik mij niet bedrieg, een beetje congestief.' 'Dat komt van het zittend kantoorleven, oom.' 'Ja, dat er geen militair van je gegroeid is heeft mij altijd gespeten! En hoe maakt het je broer ?' 'Goed,' antwoordde Scheffer in Gijsbrechts plaats. "t Is jammer dat de jongen geen hoofd voor zaken heeft, maar hij gaat geregeld zijn weg, en ik geloof wel, dat er nog een bruikbaar advocaat van groeien kan.' 'Zo,' was alles wat Burman antwoordde. Ook hij stelde in Frits niet veel belang. Voor Gijsbrecht, de aanstaande geldman, had hij ten minste ontzag; het gilde der rechtsverdraaiers — zoals hij gewoon was de advocaten te noemen —boezemde hem slechts minachting in. 'Je komt nu zeker de boeken eens inzien,' merkte Scheffer losjes op. 'Oom eens controleren tegen mijn meerderjarigheid' voegde Gijsbrecht er niet zonder hatelijkheid bij. i8o
'Controleren!' riep de kapitein verontwaardigd uit, 'foei! Een man van eer wantrouwt niet voor hij er reden toe heeft, en ik vlei mij een man van eer te wezen.' Burman was rood geworden bij het uitbrengen dezer frase; Scheffer haastte zich hem gelijk te geven. 'Dat ben je, Burman, maar zeg mij eens, bevalt het je nog altijd goed in Heusden?' 'Wat mij betreft, ja, maar voor een aankomende jongen als mijn zoon is het er wel wat stil. Je bent er te veel van de wereld afgesloten, en daaraan schrijf ik het dan ook voornamelijk toe dat Johan nog geen duidelijke levens roeping heeft. Ik laat hem in de keuze van een beroep onbeperkte vrijheid. Wil hij geen militair worden, geacht en geëerd kan hij als notaris of bankier, desnoods als advocaat ook zijn, maar een mens moet toch weten wat hij wil, en zie je, dit is nu bij Johan het geval niet.' 'Dat komt niet bij iedereen op dezelfde leeftijd, niet waar Johan?' merkte Scheffer op vaderlijke toon aan. 'Zie maar eens rustig en met onbevangen blik in de wereld rond, mijn jongen, en — wil je een raad van mij aannemen — blijf op de rechte weg, ook al beloven de rechts en links afwijkende zijpaden ogenschijnlijk veel voordelen en genoegens van allerlei aard en soort.' Burman knikte goedkeurend, en keek zijn zoon eens aan; Johan deed een poging om te antwoorden, kleurde echter en zweeg. 'Hij is me ook te bang voor een examen,' vervolgde de kapitein. 'Ik in mijn tijd dacht maar: zo goed als je kunt, beter kan je toch niet, Burman, en dan liep het altijd goed af. Nu weet ik wel dat er tegenwoordig veel te veel van de jongelui gevergd wordt, en dat is verkeerd, want als iedere soldaat de wetenschap van een generaal moet hebben, wil er ten slotte niet één meer in de gelederen blijven staan.' 'Zeer logisch' zeide Scheffer. 'Mijn vrouw gelooft, dat de jongen nog te weinig van de wereld afweet, en misschien heeft zij daarin niet zo geheel en al ongelijk. Jan, zei zij tegen mij, je moest eens een reisje met hem doen. Behalve in Woerden, waar hij nu en dan bij mijn zwager logeert, is hij nog nooit in een grote stad geweest. Ik...' 181
'Ben je van Woerden nooit eens naar Z. overgewipt ?' viel Scheffer Burman in de rede. 'Nooit, mijnheer... oom, neef, nooit.' 'Dan moet je maar eens voor geruime tijd bij ons je intrek nemen. Frits zal je zeker met veel genoegen tot gids strekken in onze stad, en... maar daar is hij juist.' Gewoon des avonds van zijn werk komend, behalve Elisabeth, in de regel slechts Clara, bij uitzondering ook Frederika in de tuinkamer te vinden, was de binnentredende niet weinig verbaasd er thans zulk een talrijk gezelschap aan te treffen. Hartelijk drukte Burman hem de hand; de beschermende toon echter, waarop hij de aanstaande student begroette, verschilde in het ooglopend van de vriendschappelijke, die hij tegen Gijs aangeslagen had. -brecht Op de hoogte van het gesprek gebracht, verklaarde Frits zich terstond bereid in zijn vrije uren de merkwaardigheden van Z. aan Johan te tonen. 'Mag ik mij nu en dan bij je aansluiten ?' vroeg Burman. Frits antwoordde natuurlijk: 'het zal mij zeer aangenaam zijn,' maar Scheffer toonde door een kleine samentrekking der wenkbrauwen dat hem deze regeling minder goed aanstond. Slechts in de verwachting dat de kapitein vertrekken zou, had hij de zoon tot blijven aangemoedigd; bleef Burman ook, dan was de mijn verkeerd gesprongen. Hij had echter zijn laatste woord nog niet gesproken, en zeide daarom: 'Neen, kapitein, daartegen moet ik mij verzetten. Indien het waar is, dat jij evenmin als je zoon Z. kent, eis ik het voorrecht je tot leidsman te mogen dienen, voor mij zelve op.' 'Beste vriend, aan zulk een diefstal van je kostelijke tijd mag ik mij immers niet schuldig maken.' 'Geen uitvluchten' hernam Scheffer 'je moet beloven de stad zonder mij niet in te gaan.' 'Nu, als je 't bepaald verlangt...' 'Ik verlang het bepaald. Morgen na het déjeuner gaan wij samen uit.' Gijsbrecht doorzag het plan van zijn oom, en begreep dus thans in de rede te moeten vallen met de opmerking dat me182
vrouw Van Weerdt immers tegen morgen middag belet had gevraagd. Scheffer scheen geheel uit het veld geslagen. 'Dat treft nu allertreurigst, want overmorgen moet ik naar Amsterdam voor een vergadering, die hoogstwaarschijnlijk meerdere dagen duren zal. Toch kan ik geen afstand doen van het genoegen je de stad mijner geboorte in al haar eigenaardigheden te laten zien. — Burman, ik heb een voorstel.' 'Laat horen, je weet dat ik moeilijk iets weigeren kan aan iemand, die mij in allerhande aangelegenheden zo dikwijls op de onbaatzuchtigste wijze met raad en daad geholpen heeft.' 'Oho, maak het mij nu niet onmogelijk je een gunst te vragen.' 'Vraag gerust.' 'Luister dan. Wij houden je zoon te logeren, zolang het hem in Z. bevalt en het jou goeddunkt dat hij uitblijft. Voelt je vaderhart in die tussentijd behoefte hem eens te zien, dan kom je over, een kamer staat altijd voor je open, en ik zal je de stad leren kennen.' 'Aangenomen' riep de kapitein nu. 'Morgen vertrek ik, en beloof je geen blik om mij heen te zullen werpen voordat de trein mij buiten de muren van Z. heeft gebracht.' — De rest van de avond werd met een gesprek over Heusden en zijn inwoners gevuld; tegen half elf deelde Henri zijn gasten mede dat de Carlsbader kuur hem noodzaakte vroegtijdig naar bed te gaan, en verzocht hij Frits de heren hun kamer te wijzen. Toen ook Elisabeth met de intussen teruggekeerde Clara naar boven was vertrokken, en Scheffer Gijsbrecht voor zijn tijdige hulp in het gesprek lachend dank had gezegd, verzocht deze hem de gaspitten nog niet uit te draaien, maar een ogenblik te luisteren. De toon, die zijn pupil aansloeg, klonk zo ceremonieel, dat Henri de kleine ogen half toekneep, en hem wantrouwend aankeek. Hij begreep volstrekt niet wat er volgen zou, doch een menigte mogelijkheden doorkruiste eensklaps zijn brein. 'Moeten wij er bij gaan zitten ?' 'Och! neen, oom, met een paar woorden kan de zaak wor183
den afgedaan. — Heeft u boze plannen tegen Mathilde ?' Het onderwerp had lastiger kunnen zijn; Henri gevoelde zich grotendeels gerustgesteld. 'Wat versta je onder boze plannen ?' vroeg hij ontwijkend. 'Zij heeft mij haar vrees geklaagd, dat u iets tegen haar in het schild voerde.' 'Mijn jongen, Mathilde zal binnen weinige dagen dit huis verlaten.' 'Waarom, als ik vragen mag ?' 'Waarom? Na hetgeen voorgevallen is, begrijp ik niet, dat je mij die vraag stelt.' 'Juist na hetgeen voorgevallen is, oom, stel ik die vraag. Indien zij tegen iemand misdreven heeft, kan het slechts tegen mij zijn, want tante beklaagt zich in het minst niet over haar kamenier. Ik beklaag mij evenmin, ergo, waarom moet zij weg ?' Scheffer trok zijn wenkbrauwen dreigend samen en zeide ernstiger dan te voren: 'Gijsbrecht, je moest begrijpen, dat de goede naam van mijn huis mij te veel waard is, om een vertrouwelijkheid tussen mijn neef en de kamenier, gelijk jij die schijnt te wensen, hier te kunnen dulden. Ik heb je niet als mijn pupil, maar als mijn vriend, mijn gelijke behandeld, en daarom een gemeenzamere toon tegenover je aangeslagen, dan andere voogden gewoon zijn te doen. Laat dit mij niet berouwen, en toon je mijn vriendschap waardig.' 'Beste oom, als voogd ben je mij bijzonder meegevallen, dat ontken ik niet, en op de naam van je huis ben ik dan ook geenszins van plan een klad te werpen. Al wat ik vraag is: wend het oog links, wanneer de deur van mijn kamer rechts is. U weet immers nog wel, dat volkomen vrijheid de voorwaarde was, waarop ik hier mijn intrek nam, toen u meende dat het geen houding had, indien ik op kamers verblijf hield, terwijl mijn oom en voogd een paleis bewoonde. Welnu, ik verlang slechts de vervulling dezer voorwaarde.' Scheffer wuifde even met zijn blanke hand, maar Gijs liet hem nog niet aan het woord komen. -brecht 'Bovendien zal de naam van uw huis er niet onder lijden, 184
indien u Mathilde houdt; wel, indien u haar op straat zet. Familie heeft zij niet; het kwaad, waartoe zij, door de nood gedreven, komen moet, zou de wereld natuurlijk op uw rekening stellen.' Glimlachend keek Henri op: zijn pupil had van zijn voorbeeld partij getrokken. Hij gaf echter niet toe. 'Het spijt mij, maar ik kan niet anders handelen. Wat je buiten'shuis doen wilt, is mij onverschillig, maar hier duld ik geen schandaal!' 'Wanneer ik er voor insta, dat niemand de zaak zelfs vermoeden zal ?' 'Jongenlief, laat ons dit onderwerp voor afgehandeld houden, en naar bed gaan.' 'Terstond, oom, maar niet voordat u een kleine opmerking van mij aangehoord heeft. Het leven is een toestand van strijd of van gewapende neutraliteit. Wij moeten nu en dan voor elkander inschikken of het komt tot oorlog. Bij die eventuele strijd zouden wij beiden verliezen, ik stel dus voor dat wij inschikken.' Weer fronste Scheffer het hoge voorhoofd. Eensklaps kwam hem een bijna vergeten voorval voor de geest terug, dat zich nooit geheel opgehelderd had, maar waaruit hem toch die zonderlinge vrees voor zijn pupil was bijgebleven, welke voornamelijk tot zijn grote vertrouwelijkheid aanleiding had gegeven. — Zou het waar zijn, dat Gijsbrecht hem op zekere avond tot aan het station was nagegaan, te D. tegelijk met hem de trein verlaten had, en straat in, straat uit, hem op een afstand gevolgd was, tot aan het kleine huis, waar hij...? Een ogenblik had hij gemeend hem te herkennen, maar het zich onmiddellijk weer ontgeven. Lang was het nu al geleden, en nooit had Gijsbrecht er een toespeling op gemaakt. Neen, het kon niet waar zijn. Dat die herhaalde reisjes gevaarlijk waren, verheelde hij zich niet, maar tegen deze zwakheid vermocht zijn wilskracht weinig. Zijn zinnelijke natuur haakte te sterk naar genot, en toen zij, na een tijd van ontbering en harde arbeid, door een gemakkelijk, weelderig leven tot een tweede jeugd werd opgewekt, had hij behoefte gevoeld aan buitengewone verboden genietingen en de over185
verzadigde gelijk, naar versnaperingen gegrepen, die prikkel en bevrediging tegelijkertijd moesten schenken. Neen, Gijsbrecht kende zijn geheim niet; doch hij moest daaromtrent zekerheid hebben. 'Hoor eens, mijn vriend, je denkbeelden aangaande het leven zijn soms zeer origineel, maar de toepassing er van op onze verhouding kon, dunkt mij, achterwege blijven. Wat mij te doen staat tegenover mijn pupillen, zal ik voorlopig zelf beoordelen. Meerderjarig ben je nog niet.' 'Het spijt mij, oom, dat u de zaak aldus opvat. Misschien verandert u echter nog wel van mening, wanneer ik u mijn aanvalsmiddelen voor de mogelijke krijg van dichterbij heb getoond. Ik weet bijvoorbeeld zeer goed wat er geworden is van tantes vorige kamenier, de mooie Hanna, die thans...' 'Zwijg, jongen,' viel Henri met donderende stem hem eensklaps in de rede, terwijl zijn dikke hand met een snelheid en kracht, die niemand van de bedaarde, verfijnde bankier zou verwacht hebben, op de schouder van zijn neef neerkwam. Neergebogen onder de druk, keek Gijsbrecht schuw omhoog; ondanks zijn angst was hij tevreden, want Henri's ontstelde, donkere blik dwaalde de kamer rond, en zijn lippen fluisterden: 'Mijn God, als iemand je gehoord had.' 'U ziet,' hernam de aanstaande directeur der filantropische landontginning-compagnie, 'dat ik niet zonder reden er voor geen van beiden heil in zag, indien het tussen ons tot een oorlog mocht komen. Laten wij dus inschikkelijk wezen voor elkanders zwakheden; ik zwijg de uwe, en u duldt de mijne.' Een ogenblik bleef Scheffer nadenkend voor zich uit staren. Toen liet zijn hand Gijsbrechts schouder los, en zeide hij met waardigheid, onder het uitdraaien der gaspitten: 'Van Mathildes gedrag zal het afhangen hoe ik in deze handelen kan. Geeft zij aanstoot, dan is mijn besluit genomen.' De jeugdige Scheffer was bereid zijn oom deze schijn van gezag te laten, en antwoordde lachend: 'Dat laat zich horen. Dus is de vrede weer getekend. Waar186
om zouden wij het ook niet goed met elkander kunnen vinden, niet waar ?' Weinige minuten later sloeg Henri heftig de deur van zijn slaapvertrek achter zich toe, en op hetzelfde ogenblik ging een vrouwelijke gedaante Gijsbrechts kamer binnen. HOOFDSTUK IX
De samenkomst der Scheffers met mevrouw de douairière Van Weerdt was allerhartelijkst geweest. Men had ook al zoveel van elkander gehoord, zó lang naar een gelegenheid tot nadere kennismaking uitgezien. Hoe treffend, dat de liefde der beide kinderen nu de aanleiding geworden was tot een vervulling van deze wens. Mevrouw Van Weerdt noemde het een bestiering. 'Ach, beste mijnheer Scheffer, toen ik, na de dood van mijn onvergetelijke man, alleen bleef staan op de wereld met Emile, die nog een kind was, bad ik tot God dat Hij mij in alle moeilijke gevallen van het leven de weg wijzen zou, die ik te volgen had, en mijn vertrouwen werd niet beschaamd. Ik vroeg Hem ook nu om raad en Hij antwoordde: leg de handen der kinderen ineen opdat hun wensen vervuld mogen zijn.' Verdere uitweidingen over de aanstaande verloving had Scheffer overbodig genoemd. Men was het immers omtrent de hoofdzaak eens: het gold de voorbereiding van Frederika's en Emiles geluk; de formaliteiten zouden zich van zelve aanwijzen. Al zeer spoedig had men het gebied der liefdadigheid betreden, een terrein, waarop zowel de barones als de bankier de riddersporen hadden verdiend. Bemoeide Scheffer zich meer met algemene armenzorg, en was hij dus een der steunpilaren zowel van alle positief-christelijke als ook van vele neutrale verenigingen en maatschappijen, die een_ filantropisch doel beoogden, mevrouw Van Weerdt bearbeidde meer het veld der particuliere liefdadigheid, legde bezoeken in gevangenissen of bij zieken af, en stond hoog aangeschreven bij de ortho187
doxe voorgangers der gemeente. Na Scheffer een korte poze alleen met tussenwerpsels in de rede te hebben gevallen, en onophoudelijk, hetzij bevestigend, hetzij ontkennend het hoofd te hebben geschud, had zij hem eindelijk het woord afgenomen om het niet weder terug te geven. Haar verbazend vlugge tong was, frase aan frase rijgend, van de hak op de tak gesprongen, en had de bankier weldra tot een stilzwijgen gedwongen, waarin hij zich met onovertroffen bescheidenheid, zijn vriendelijkste glimlach op de lippen en zijn goedigste uitdrukking in de ogen, meesterlijk wist te schikken. Ook Elisabeth had zwijgend toegehoord, en geen poging aangewend om het huwelijksplan nog op het een of ander bezwaar schipbreuk te doen lijden. Zij had Frederika ronduit haar mening geschreven. Was het kind zodanig van de vaderlijke ijdelheid doortrokken dat het een klinkende naam boven alle andere voorrechten stelde en geen harer argumenten overtuigend vond, dan begreep zij dat ook elk ander verzet van haar zijde vruchteloos blijven moest. Mevrouw Van Weerdt had haar een onaangename indruk gegeven. Zij vond het stuitend een weduwe, wier dun haar en bijna geheel uitgevallen wenkbrauwen, ondanks de totale afwezigheid van rimpels op het rond, blozend gelaat, de vijf kruisjes, welke zij achter de rug had, niet verbergen konden, zo jeugdig opgeschikt te zien, en met zulk een volkomen gemis aan waardigheid over haar eigen verdiensten te horen rammelen. Waarschijnlijk had zich de barones even weinig tot de aanstaande schoonmoeder van haar zoon aangetrokken gevoeld; hoogst zelden althans waren haar woorden tot Elisabeth gericht geweest. Nadat Scheffer eindelijk gelegenheid had gevonden het voorstel te doen de verloving nog geheim te houden tot Frederika's terugkomst, en dan op een diner ten zijnen huize plechtig bekend te maken, had zij zich een ogenblik tot zijn vrouw gekeerd om in het voorbijgaan de opvoeding van kinderen, de goddeloosheid der vaccine en het onvoldoende van alle menselijke raadgevingen en hulpmiddelen te behandelen, maar spoedig had zij zich weder van des bankiers aandacht bemach188
tigd, om nu met een aanprijzing der christelijke school, enig bolwerk tegen het immer wassend ongeloof, dat met geweld van staatswege onderdrukt moest worden, over te gaan tot een pleidooi voor de heiliging van de zondag, die van een feest, waarop het lichaam door rust gesterkt en de geest gevoed werd, tot een saturnalie was afgedaald, waarbij de mens zich verdierlijkte en rondwentelde in het slijk, en te besluiten met een lofrede op de persoonlijke arbeid in de wijngaard des Heren, een heilige plicht om door woord en voorbeeld de ware godsvrucht te helpen bevorderen, in de woningen der behoeftigen hulp te brengen, de zieken te verplegen, de wezen te verzorgen, en vooral niet te menen dat de offerande van een penningske des overvloeds van die taak ontheffen kon. 'Och,' was zij geëindigd, 'het weldoen is mij een genot, een ware behoefte geworden. Zeg het mij toch, lieve mevrouw, indien u armen heeft, die ik bezoeken kan, voor wie ik het een of ander in mijn huis mag laten toebereiden, aan wie ik mijn dokter zenden, tot wie ik een ernstig woord met vrucht spreken kan! Ik bid u, zeg het mij toch, zeg het mij toch.' Elisabeth had haar niet op een antwoord laten wachten. 'Toevallig, ben ik juist in de gelegenheid aan uw verzoek te voldoen.' 'Ach, noem het niet toevallig, mevrouw Scheffer, zeg een beschikking. Wat is toeval, niet waar, wat is toeval ?' 'Een vroegere dienstbode van ons' had Elisabeth vervolgd 'Jansje Diederiks, die getrouwd is met een opzichter uit een der fabrieken van uw buurt en in het dorp Weerdt woont, ligt sedert geruime tijd ziek. Haar man stuurde mij van morgen zijn zoon om op last van de dokter een fles wijn te vragen. De jonge man zeide mij dat zijn vader eerst niets had willen horen van hetgeen hij bedelen noemde; toen echter de dokter, die zelf niet rijk is, gedreigd had uit zijn eigen beurs de wijn te bekostigen was hij wel gedwongen geweest aan zijn raad gehoor te geven.' Mevrouw Van Weerdt had zich overgelukkig genoemd, terstond haar zakboekje voor de dag gehaald en het adres der zieke opgetekend. 'Ik zal er nog vandaag heengaan, lieve mevrouw' had zij 189
uitgeroepen 'en morgen mijn eigen dokter zenden. Mijn dokter is een uitstekend knappe man; Van Weerdt interesseerde zich ook zo bijzonder voor hem. 0! u weet niet hoe dankbaar ik ben dat u genoeg vertrouwen in mij stelt om mij armen te recommanderen. Dit is het enig genoegen, dat voor een oude vrouw als ik nog overblijft. Alleen een leven voor anderen geeft de mens de ware zelfvoldoening, niet waar? Maar ik zou inderdaad vergeten'dat mijn rijtuig al lang aangekondigd is. Ik laat mijn mensen nooit wachten weet u, nooit. Spoedig hoop ik ook het genoegen te hebben u ook eens bij mij te zien. Ach! u weet niet hoe eenzaam het buitenleven is en hoe mijn hart dikwijls naar een verstandige conversatie hunkeren kan. Ik ben bijna altijd te huis; op elk uur van de dag is u mij welkom. 's Zondags alleen moet u niet komen, dan heb ik op het kasteel mijn klein zondagsschooltje van meisjes uit het dorp, en ik heb mij plechtig voorgenomen aan deze plichtsvervulling de voorrang te geven boven alle andere. Tot spoedig wederzien dus, lieve mevrouw, tot weerziens mijnheer Scheffer, het is mij een waar geluk eindelijk eens uw kennis te hebben gemaakt.' Onmiddellijk na afloop dezer samenkomst was Frederika van de uitslag der onderhandelingen verwittigd geworden; zij antwoordde per ommegaande dat een reeks van uitnodigingen haar belette nog in de lopende week terug te keren. Zeer ontstemd had Henri na dit bericht een telegram verzonden luidend: Maandag diner, reken op u. Het hinderde hem geweldig zijn dochter niet vóór die gewichtige dag aan mevrouw Van Weerdt te kunnen voorstellen, en toen hij de volgende morgen met Elisabeth naar het kasteel reed, dat een groot kwartier van Z. verwijderd lag, peinsde hij op een geschikte verontschuldiging om haar dit anti-vrouwelijk gedrag in het gunstigst daglicht te kunnen tonen. Nog nooit had Scheffer een voet op de plaats gezet; van de trein uit kende hij het kasteel als een slecht gerestaureerd zeventiende-eeuws gebouwtje, dat, omgeven door een gracht, midden in hoog hout gelegen was. Zelfs de voorbijsporende viel het verwaarloosd voorkomen van een en ander duidelijk in het oog. 190
Toen zijn rijtuig voor de hardstenen pijlers stilhield, waarop gebeeldhouwde leeuwen zaten, wier klauwen met duldeloze aanmatiging de bezoeker, die op het openen van de zware roestige hekken wachten moest, de wapens voorhielden van de stichter en zijn vrouw, overmande de bankier tot zijn grote verbazing een gewaarwording, die hij zich niet herinnerde sedert zijn jongelingsjaren meer ondervonden te hebben. Zijns ondanks gevoelde hij ontzag. Gelijk in de dagen van zijn werkzaamheid onder de nederige vader in het kleine kantoor, waar zo menige grote naam zijn oren getroffen en zijn ziel met wangunst vervuld had, maakte zich ook nu dat beklemmend gevoel van hem meester. Zijn zekerheid begaf hem, hij werd bijna verlegen. Bij het uitstappen vergat hij de hoed weder op te zetten, die hij gewoon was in het rijtuig naast zich te leggen, en blootshoofds trad hij het oude kasteel binnen. De knecht in livrei, die het portier geopend had, zeide dat mevrouw te huis was, en verzocht hem een ogenblik in de zijkamer te willen wachten. Daar was het kil, en de doodse stilte, welke in het duister vertrek heerste, deed hem ook onaangenaam aan; hij was aan licht gewend en aan het verwijderd gegons der nooit zwijgende stad. 'Het uitzicht op die verwaarloosde vijver zou mij melancholiek maken' zeide hij fluisterend, zonder zelf recht te weten waarom hij zo zacht sprak. Mevrouw Van Weerdt liet lang op zich wachten, en stelde hem dus in de gelegenheid haar mobilair in ogenschouw te nemen. Elisabeth noemde het een versleten rommel een barones, die een kasteel bewoonde, onwaardig; hij echter merkte op dat het antieke toch altijd een cachet had. Onwillekeurig dwaalden zijn gedachten naar Hout -Zigt heen, en vroeg hij zich af waarom hij daar het eigenaardig beklemmend gevoel nooit ondervonden had, dat hij thans niet van zich afschudden kon. Hij dacht ook aan het verhaal dat Emiles vader zich om huiselijke onenigheden van kant zou gemaakt hebben en nu — volgens de boeren en dorpelingen, die mevrouw Van Weerdt niet konden lijden — des nachts in de bossen of op de tinnen van het kasteel rondspookte. 191
De vrouw des huizes verscheen. Met een vloed van woorden maakte zij verontschuldigingen over haar te laat beneden komen. Dominé Langstraten had bij haar gedéjeuneerd en was langer dan gewoonlijk blijven praten. Een allerinteressantst mens! Scheffer gaf zijn leedwezen er over te kennen dat hij zulk een slechte dag voor zijn bezoek uitgekozen had, en bemerkte met ergernis dat zijn spreektoon onderdaniger klonk dan hij met zijn positie meende in overeenstemming te zijn. Om zich te herstellen ging hij terstond tot een ander onderwerp over, en besprak de redenen van Frederika's uitblijven. Ofschoon hij zich voorgenomen had dit als een natuurlijk gevolg voor te stellen van de vele uitnodigingen bij zeer aanzienlijke familiën, welke zijn dochter moeilijk kon afslaan, bracht hij geheel tegen zijn zin enige verontschuldigingen te voorschijn, en verried op die wijze dat hij haar gedrag afkeuren moest. Mevrouw Van Weerdt daarentegen deed zich in het minst niet anders voor dan in Scheffers woning, en werkte zich met dezelfde radheid van tong door de uiteenlopendste onderwerpen heen. Over Frederika's afwezigheid liet zij zich bijzonder vergoelijkend uit. 'De jeugd moet zich amuseren, mijnheer Scheffer. Ach! wij zijn immers ook zo geweest.' Scheffer bracht daarop zijn uitnodiging te berde, welke zij met uitermate veel genoegen voor zich zelve en Emile aannam. Sinds het overlijden van haar onvergetelijke man had zij zich wel van alle partijen en feesten teruggetrokken, maar nu het haar zoon gold mocht zij niet weigeren, neen, zij mocht niet weigeren. 'Ik heb het anders verbazend druk' vervolgde zij in één adem. 'Verbeeld u, mijn lieve mevrouw, daar hoor ik gisteren dat de koningin in persoon onze jaarlijkse tentoonstelling bezoeken wil van de prijzen door mijn meisjes en door anderen voor onze verloting vervaardigd. Ik behoef u niet te zeggen welk een drukte mij dat geeft. Het hoofd loopt mij somtijds om. Voor mijn meisjes is het natuurlijk een grote voldoening, en ik hoop maar dat die eer de kinderen niet ijdel maken zal. Zij zijn nog zo jong en onervaren. Doch ik zou helemaal vergeten 192
u te vertellen dat ik vrouw Diederiks nog de avond van mijn visite ten uwent een bezoek heb gebracht. Wat ziet dat mens er slecht uit; 't is om akelig van te worden! Ik heb haar gezegd dat zij versterkende middelen nemen moest. Mijn dokter, die haar ook bezocht heeft, en mij gisteren rapport kwam doen, was het geheel met mij eens. Versterkende middelen zijn het enige wat helpen kan, zeide hij, want zij is verschrikkelijk zwak, o, verschrikkelijk.' Een half uur lang sprak de barones aldus door; Scheffer en zijn vrouw konden zich er toe bepalen nu en dan hun instemming of verbazing te betuigen. Opstaande vond Henri ter nauwernood gelegenheid het faillissement Terlagen even aan te roeren. Hij had diep medelijden met de jonge man en gaf zijn vrees te kennen tot deskundige te worden benoemd. Alsof deze blik op andermans feilbaarheid hem meer zelfvertrouwen geschonken had, wierp hij in 't heengaan het hoofd fierder in de nek, en zodra hij, de stenen leeuwen voorbij, zijn rijtuig op de harde straatweg voelde rollen, was hij ook geheel weder de oude geworden. 'Een merkwaardige vrouw,' merkte hij op 'die moeder van Emile.' Elisabeth liet deze uiting onbeantwoord; doch een breedvoeriger uitweiding over mevrouw Van Weerdts vroomheid, milddadigheid, hulpvaardigheid, verstandige woorden, juiste inzichten, eindigende met de aanhaling van vrouw Diederiks, die onmiddellijk door haar bezocht was, volgde, en nu kon zij zich niet langer goed houden. 'Mij dunkt dat deze laatste, mooie daad al zeer weinig in haar voordeel bewijst.' 'Hoe zo, lieve kind?' 'Jansjes zoon was van morgen bij mij en vertelde de zaak van zijn kant. Dat mevrouw Van Weerdt diezelfde avond nog de zieke bezocht, is waar; haar equipage bracht de gehele straat in rep en roer, en haar lakei schreeuwde alle buren naar buiten om te vernemen waar vrouw Diederiks woonde. Een half uur vertoefde zij bij de doodzwakke vrouw, die haar harde stem pijnlijk aandeed, praatte over allerlei godsdienst -kwesties, las haar de les omdat zij dominé Van der Hoef liever hoorde dan 193
dominé Langstraten en haar dochter niet naar de zondagsschool op het kasteel zond, perste haar de belofte af met dokter Zuurmond te zullen breken, veroordeelde zelfs haar apotheker, en riep ondertussen voortdurend uit: mijn hemel vrouw wat zie je er slecht uit. Behalve de belofte haar dokter te-tje, zullen zenden gaf zij niets, en toen deze geleerde de volgende morgen kwam verklaarde hij natuurlijk al wat zijn voorganger gedaan en verordend had, voor ten enemale verkeerd. Geneesmiddelen konden niet baten, de patiente moest Quina Laroche gebruiken en verandering van lucht hebben. Quina Laroche voor de vrouw van een fabrieksopzichter! Kon zij zich deze dingen uit geldgebrek niet verschaffen, dan was er geen kruid voor haar gewassen, en deed zij het best met op God te vertrouwen. — Ziedaar de liefdadigheid van een mevrouw Van Weerdt, en wat nu haar vroomheid aangaat, dat pochen op een intieme verstandhouding met God, die haar zelfs mondeling zou antwoorden, komt mij niet alleen belachelijk, maar zelfs lasterlijk voor!' Zodra Elisabeth uitgesproken had, legde Henri zijn hand op de hare, en zeide: 'Je weet, lieve kind, dat dergelijke harde oordeelvellingen mij mishagen. Ook wij hebben zwakheden, maar ik geloof niet dat het je aangenaam zou wezen deze zo breed uitgemeten te zien als je het thans die van mevrouw Van Weerdt doet.' Elisabeth was te zeer opgewonden om zo dadelijk elke tegenspraak te kunnen smoren. "t Is mogelijk dat ik het getal mijner zwakheden onderschat, maar ik meen niet mij ooit op een harer beroemd te hebben alsof het een deugd ware.' 'Mij dunkt' hervatte de bankier, 'dat je wel zoudt doen nu ook eens een blik te werpen op mevrouw Van Weerdts goede eigenschappen.' Elisabeth antwoordde niet meer. Zij had haar mening onomwonden gezegd, en wat Henri daartegenover stelde kon onmogelijk zijn waar gevoelen wezen. Rijk aan karakterkennis was zij niet, maar in de laatste weken had het belang van haar kind haar blik toch to een graad van scherpte opgevoerd, welke het eigenbelang nooit 194
had kunnen teweegbrengen. Op dit ogenblik zag zij het duidelijker in dan ooit: Henri was onoprecht, hij huichelde. Als onervaren meisje had zij zich gemakkelijk door Scheffers innemende manieren en vleiende taal laten inpakken. Terwijl zuiver zinnelijke begeerte van zijn kant en vurige behoefte aan toewijding van de hare hen tot elkander hadden gebracht, was hun vereniging in den beginne een zeer innige geweest. Na weinige maanden echter had zij ingezien welk een despotieke wil dat minzaam uiterlijk verborg en welk een koude ziel met die fijne vormen de wereld aan zich dienstbaar poogde te maken. Pijnlijk was het haar te moede geweest, en, nadat het ideaal van zijn voetstuk neder was gestort, waarop liefde en toewijding het geplaatst hadden, had zij haar beste krachten aangewend om het door achting voor een rusteloze werkzaamheid en door eerbied voor rechtschapenheid en kunde op een nieuw postament boven zich te verheffen. Haar liefde voor Adolf was dit streven gunstig geweest. Zij had zich schuldig gevoeld, en toch geen weerstand kunnen bieden aan haar onuitgesproken neiging. Naarmate zij in eigen ogen dieper gezonken was door de trouwbreuk, waaraan zij zich jegens Henri schuldig waande, was het haar minder zwaar gevallen nederig tot hem op te zien en zich zelve het recht van oordeelvellen over zijn fouten te ontzeggen. De veertien jaren van Adolfs afwezigheid waren een enkele boetedoening geweest jegens echtgenoot en kinderen, een onophoudelijk streven om door slaafse gehoorzaamheid aan Henri's begeerten en gestadige opoffering van haar vurigste wensen de liefde te vergoeden, die zij hem niet meer schenken kon. Nu echter bekroop nieuwe twijfel haar ziel. De blindheid, waarmede het besef van eigen schuld haar geslagen had, week waar het de belangen gold van haar kind. Zij zag in dat de man die de wereld vereerde als een toonbeeld van ernst en degelijkheid, een huichelaar was, die slechts zijn ijdelheid te bevredigen zocht. Eensklaps drukte zij de handen voor de ogen, en wierp zich achter in de kussens van het rijtuig neer. Clara vergetend, meende zij haar laatste steun te voelen wankelen, haar laatste doel in rook te zien oplossen, en zag zij op haar voorbijgesneld leven neer als op een tijd van lange, nutteloze strijd en ver195
geefse opoffering van haar dierbaarste begeerten. — Een welkome bezoeker wachtte hen te huis op. Heykoper, die, zijn kaartje aan Frederik afgegeven hebbend, Clara op het plein had zien naderen, was voor de verzoeking bezweken een ogenblik met haar alleen te kunnen keuvelen. Het klonk in zijn mond bijna als een verontschuldiging, dat hij het toevallige van dit samentreffen aan Elisabeth poogde duidelijk te maken, er bijvoegend: 'Jufvrouw Clara stond er op dat ik uw tehuiskomst zou afwachten.' Scheffer antwoordde daarom: 'Maar, beste vriend, moeten wij je nog de verzekering geven dat het nieuwe huis even als het oude de gehele dag voor je openstaat ?' Een klein half-uur praatte men over de nieuwtjes van de dag, waaronder natuurlijk het faillissement Terlagen een voorname plaats innam. Scheffer kwam op de verleiding voor een jong koopman, nog onbekend met de grote gevolgen van kleine daden, om de haarfijne grensscheiding van eerlijkheid en oneerlijkheid voor een ogenblik te overschrijden. Van deze vergelijking wilde Heykoper echter niet horen. "t Is mogelijk dat sommige usances, die mij altijd oneerlijk voorkwamen, noodzakelijk en onvermijdelijk zijn in de handel, hij, die er zich mede afgeeft, heeft dan echter in mijn ogen geen recht van beroep op een verleiding of andere verzachtende omstandigheden. Hij weet wat hij doet, handelt met overleg uitsluitend in zijn eigen belang, en moet dus de volle gevolgen van zijn handelwijze dragen. Haarfijn moge de grensscheiding, waarvan je spreekt, wezen, duidelijk en scherp afgebakend is zij echter evenzeer.' Scheffer gaf tot antwoord weder zijn vrees te kennen als expert in de gerechtelijke behandeling te worden betrokken. Hij noemde die positie tussen rechter en beschuldigde uiterst pijnlijk voor iemand, die de menselijke zwakheden kent, en de klippen in het leven met eigen ogen aanschouwd heeft. Nog was Adolf niet vertrokken, toen Frits zijn vriend Jan van Straten kwam voorstellen, die eveneens de familie niet te huis gevonden hebbend, een uurtje bij zijn vroegere speelka196
meraad had doorgebracht. De naam scheen Scheffer aangenaam in de oren te klinken, hij gaf ten minste, door met uitgestrekte hand de jonge man te gemoet te gaan, het teken tot een vriendelijke ontvangst. Toen Clara hem insgelijks de hand toestak en zich tevens de vorige kennismaking wilde herinneren, sloeg Van Straten de ogen neer; een donkere gloed bedekte zijn gebruinde wangen. Henri legde hem terstond omtrent zijn familie een menigte vragen voor, die hij met de meeste openhartigheid beantwoordde, en waarbij het tot zijn niet geringe vreugde bleek, dat de grote bankier en zijn vader in hun jeugd zeer vertrouwelijk met elkaar hadden omgegaan. Ten slotte, aangaande zijn eigen plannen voor de toekomst ondervraagd zijnde, vertelde hij dat deze door het faillissement Terlagen een grote verandering hadden ondergaan. Zijn moeder behoorde tot de ongelukkigen, die er nagenoeg hun gehele vermogen bij hadden ingeschoten; van een doorstuderen kon dus voor hem geen sprake zijn. 'Maar daarom niet getreurd!' riep hij met geestdrift uit. 'Ik heb genoeg geleerd om ons beiden te kunnen onderhouden, en, als het geluk mij dienen mocht, nog een vrouw er bij.' Zonder een blik naar Clara te durven werpen, vervolgde hij onmiddellijk: 'Werkzaamheid heb ik ook. Wel niet in Nederland, maar hier is ook geen gelegenheid om flink vooruit te komen. Even over de Duitse grenzen wordt mij de leiding van een fabriek aangeboden, en in de gegeven omstandigheden mag ik deze voorslag van een oud vriend niet van de hand wijzen.' Zijn moedige, ronde taal maakte kennelijk op allen een gunstige indruk; Frits veroorloofde zich een toespeling op zijn aanstaande vrouw, die hij schertsend beantwoordde zonder wederom naar Clara te durven opzien. Ook Elisabeth mengde zich in het gesprek; zij vroeg hem of hij zijn moeder mede nam. Hij meende echter dat dit moeilijk gaan zou, daar de oude vrouw te veel aan haar gewoonten gehecht was om zich in den vreemde niet misplaatst te gevoelen. 'Misschien' vervolgde hij 'zou het ook een jonge vrouw al te zwaar vallen om mijnentwil haar vaderland te verlaten, in dat geval zal ik vrijgezel moeten blijven, want een vreemde vrouw neem ik nooit.' 197
Krachtig kwam Adolf op tegen het geloof der jongelui, — hetwelk ook in zijn tijd reeds geheerst had, maar sterk toegenomen scheen te zijn — dat andere landen schonere vooruitzichten zouden openen dan het vaderland. 'Het vreemde' zeide hij 'schijnt op iedereen, en in het bijzonder op de Hollander, een sterke aantrekkingskracht uit te oefenen. Van de karakterloze kan ik mij dit begrijpen, wil ik zelfs geloven dat hij zich gemakkelijk naar nieuwe leef- en zienswijzen voegt en er vrede mee heeft in een land te wonen, waar hij, goed beschouwd, slechts geduld wordt; van de man echter, die zich voelt, is het mij onverklaarbaar dat hij zijn nationaliteit even gemakkelijk afstroopt als de rups haar huid, en zelfs voor een tastbaar voordeel de helft van zijn karakter prijsgeeft, gelijk een emigrant genoodzaakt is te doen.' Van Straten was beurtelings rood en bleek geworden. Frits' ogen schitterden van voldoening bij het vernemen dezer woorden. 'Maar, mijn waarde vriend' merkte Scheffer aan 'weet je dan niet dat kosmopolitisme het wachtwoord is van de toekomst?' 'Niet zo officieel als jij' antwoordde Adolf lachend. 'Ik geef toe, dat het voor een grote natie, die kosmopolitiserend haar stempel anderen opdrukken kan, aan te bevelen zou kunnen wezen, maar in de mond van een Hollander doet het mij aan een ongelukkig speler denken die, in de overtuiging dat zijn fortuin vroeg of laat toch in Blancs miljoenen moet opgelost worden, het maar terstond aan de Bank ten geschenke geeft en zich liever voor de kop schiet dan een poging waagt zijn hartstocht te bestrijden. De vergelijking gaat natuurlijk mank, maar illustreert mijn mening genoegzaam om ze u duidelijk te maken. Wie onder moet gaan sneve met ere, de wapens in de hand; de overloper uit zwakte blijft een lafaard.' Scheffer lachte vaderlijk om Adolfs heftige woorden. 'Hebben de Kaffers je zo strijdlustig gemaakt ?' riep hij uit. 'Ik heb voorheen nooit zulk een bloeddorstig kampvechter in je vermoed.' Adolf zag in te ver gegaan te zijn, en begreep zelf niet recht hoe 't kwam dat hij, die voorheen met een ironisch glimlachje 198
de onvaderlandslievendste uitdrukkingen kon aanhoren, zich nu tot zulk een geestdriftige uiting had laten meeslepen. Van Straten echter, die zich met moeite bedwongen had zolang Heykoper sprak, kwam nu tegen een aanval op, die hij als tegen hem persoonlijk gericht beschouwde, en zeide dat hij gaarne aan de zijde van de heer Heykoper strijden zou, wanneer het er op aan mocht komen het Nederlands grondgebied voor vreemde overheersing te beveiligen. Aan de andere kant behield hij zich het recht voor in den vreemde zijn persoonlijk karakter onveranderd te bewaren, indien hem aldaar meer uitzicht gegeven werd om flink vooruit te komen. 'Meen niet' zeide hij 'dat ik over de grenzen trek omdat het Duitse volk of het Duitse land mij zo zeer aanlokt. Indien echter welk land ter wereld ook mij schonere vooruitzichten opent dan mijn vaderland, beken ik eerlijk dat mijn persoonlijke eerzucht over mijn vaderlandsliefde gemakkelijk zegeviert.' Heykoper had een antwoord op de lippen en ook Frits scheen zich in het gesprek te willen mengen, maar Scheffer, bevreesd voor al te ernstige woordenstrijden, brak hier de gedachtenwisseling af. Met een kleine retorische wending kwam hij op het diner van aanstaande maandag, en nodigde zowel Heykoper als Van Straten uit daaraan deel te nemen. Beiden namen aan, drukten elkander 'sine ira et studio' de hand, en stonden op om heen te gaan. Scheffer deed zijn vriend Heykoper, Frits Van Straten uitgeleide. Toen Adolf de voordeur bereikt had, die de bankier eigenhandig opende, fluisterde deze hem toe: 'Sub rosa, mijn waarde, maandag op het dessert wordt Frederika's engagement met de jonge baron Van Weerdt publiek.' Toen Van Straten op de brede stoep aangekomen was, voegde Frits hem haastig toe: 'Maandag doe ik examen. Klaarblijkelijk hebben zij het diner ter mijner ere aangerecht. Als ik er doorkom, kerel, houd ik mij niet langer goed, maar vraag Frederika op het dessert.' 199
HOOFDSTUK X
Het was maandag geworden en de antieke gangklok had juist zes slagen doen horen. De drukte, die de ganse voormiddag in het huis van de bankier geheerst had, was vervangen door een plechtige stilte. Op de marmeren bank van het voorhuis zaten twee statige bedienden, wier donker blauwe livreien in het stucco der muren spiegelden, fluisterend naast elkander; in het ruime salon, aan de tuinkamer grenzend, liep Henri met onhoorbare schreden op het dikke Deventer tapijt heen en weer, de handen op de rug samengevouwen, het voorhoofd geëffend en omhoog gericht. Hij droeg de rok, het kledingstuk dat hij zo passend vond bij zijn deftige, witte das, zijn naar de slapen gladgekamde haren, en waarmede hij zich gaarne altijd zou hebben uitgedost, ware zijn karakter van gematigd liberaal er niet door in verdenking gekomen van een overhelling naar de rechterzijde. De glans, die immer over zijn fijn laken, zijn helder linnen en zijn keurig verzorgde handen lag, scheen zich heden ook over zijn bleek gelaat te hebben verspreid. En geen wonder! Een zijner meest geliefkoosde wensen zou vervuld worden. Met voldoening herdacht hij de tact waardoor tot nog toe zijn levensboot, die eerzucht en ijdelheid soms in zulk een snelle vaart voortstuwden, buiten aanraking was gebleven met de klippen, welke haar aan alle kanten omringden. Noch in het groot, noch in kleinigheden was ooit iets veronachtzaamd geworden, dat het voetstuk, waarop hij thans hoog boven zó velen verheven troonde, een streepje had kunnen doen rijzen. Hij was tevreden over zich zelve. — De gangdeur ging open, en Elisabeth trad binnen. Zij was in olijfkleurige zijde gekleed, op haar borst vonkelden diamanten. Hij keek haar aan, en een ontevreden: 'Wat ?' ontsnapte aan zijn lippen. Zij raadde de oorzaak zijner ergernis, en antwoordde terstond: 'Madame Eugénie heeft het minder noodzakelijk geacht mevrouw Scheffer op haar wenken te bedienen. Ondanks mijn brief en telegram is de japon niet aangekomen.' 200
'Dan zal je mij het genoegen doen, madame Eugénie er van te verwittigen dat een japon, die te laat aankomt, voortaan geweigerd zal worden. Deze donkere zijden is al te eenvoudig, te somber, in 't algemeen onpassend voor de avond van heden.' 'Ik zal 't haar schrijven, maar betwijfel of zij de klandisie van een Hollandse bankiersvrouw belangrijk genoeg acht om zich aan een dergelijke bedreiging te storen. Je hebt volstrekt gewild, dat ik mij door een der eerste naaisters van Parijs zou doen kleden, en de bezwaren, die ik opperde, niet geteld; nu zie je, dat er toch wel enige waarheid in mijn woorden opgesloten lag.' Scheffer wierp het hoofd in de nek, kruiste de armen over zijn borst, en keek Elisabeth strak aan. Zij kende die houding, en de kleine wraakneming, welke zij zich veroorloofd had, berouwde haar reeds weer. 'Het is mijn verlangen geweest' sprak hij langzaam en met nadruk, 'dat mijn vrouw zich overeenkomstig onze positie in de maatschappij kleden zou; doch ik heb in 't geheel niet gewild, dat zij zich door een naaister — Franse of Hollandse — de wet zou laten stellen. Hoe madame Eugénie, die misschien koninginnen onder haar klanten telt, over een Nederlandse bankiersvrouw oordeelt, is mij volmaakt onverschillig. Ik betaal comptant, ding op haar prijzen geen centime af, en eis dus van haar kant dezelfde stiptheid en dezelfde spoed. Het is mij zeer onaangenaam dat mevrouw Van Weerdt nogmaals de japon moet zien, waarin je haar bezocht hebt. Dit kan haar de indruk geven dat wij haar tegenwoordigheid al zeer gering schatten.' Elisabeth zweeg. Haar protesten ten behoeve van inlandse winkeliers, die zij gaarne bevoordeelde en van een grotere gemakkelijkheid, welke zij zelve in het bestellen en aanpassen hebben zou, hadden nooit iets gebaat. Henri begeerde dat zijn vrouw zich naar de hoogste eisen der mode schikken zou, en hij wist dat verlangen op een wijze te doen kennen, die geen tegenspraak meer toeliet. Alle verdere woordenwisseling overbodig achtend was Scheffer ook reeds naar de tuinkamer gegaan, ten einde een 201
laatste blik te werpen op de gedekte tafel. Het was een van zijn gelukkigste invallen geweest op deze warme namiddag gebruik te maken van de ruime veranda, die uitzag op de tuin. Altijd er op bedacht aan elke kleine of grote feestelijkheid te zijnen huize een bepaald karakter te geven, had hij zich voorgenomen over deze — in verhouding tot andere — zeer bescheiden maaltijd een tint van huiselijkheid te leggen, welke de gasten als 't ware voorbereiden kon op de intieme mededeling, welke hun tegen het dessert zou geworden. Goed beschouwd had deze bijeenkomst 'en famille' moeten blijven, maar dewijl noch Henri, noch Elisabeth meer familie bezat dan de half afgestorven zusters van Hout-Zigt, die nooit uitgingen, was hij wel genoodzaakt geweest Heykoper, Momstra, De Ordt, Van Dijck en Terstraeten als zijn oudste vrienden, freule Van der Woude en jufvrouw Heeren als Frederika's aanstaande bruidsmeisjes te vragen. Van dezen hadden De Ordt en echtgenote benevens Terstraeten bedankt, Johan Burman en Jan van Straten waren er echter bijgekomen. Het menu, dat deze keer geen enkele weids klinkende naam vertonen en toch uitgezochte gerechten vermelden moest, was door Henri zelf samengesteld. Twee schotels, die Elisabeth aangegeven had, waren driemaal door zijn pen geschrapt en weder hersteld geworden, terwijl er ten slotte één van behouden was gebleven. Ook had hij de plaatsen geschikt, het kristal aangewezen, de wijnen uitgekozen en zelf uit de kelder gehaald. Maar het langst had hij zich beziggehouden met het toezicht op de versiering der veranda, waar tal van bloeiende, zeldzame gewassen dicht opeengedrongen de gasten in een wolk moesten hullen van louter bloesemgeur; en tenslotte was onder zijn ogen de vulling van het kristallen middenstuk op zilveren voet geschied, dat, twee jaren geleden, volgens zijn eigen ontwerp was vervaardigd. Aldus had hij de tafel tot stand gebracht, die thans, achter het half neergelaten gordijn door een zacht licht beschenen, door klimop en bloemen omlijst de binnentredende met aanmatigende eenvoud tegenblonk. Het antiek Chinees-blauw servies en de donker rode Borrz t^
deaux in het achttal karaffen verlevendigden het krijtwitte damast, welks weerbarstige plooien zich node onder het vonkelend Baccarat- kristal en het wichtig zilverwerk nederbogen. Naast elk bord, dat met een sierlijk gevouwen servet bedekt was, glansde een goudgerand menu, terwijl zacht getinte rozen in glazen kelkjes de plaatsen aanduidden der dames. Naast de fraai groene, oude Rijnwijnroemers vormden die tuiltjes de harmonische verbindingstekenen van de welversierde dis met de in-een-prieel-herschapen veranda. Het kleurrijke dessert uit rode en witte aardbeziën, meloen, druiven, perziken en tal van bontgekleurd suikergoed bestaande, was symmetrisch om de vaas gegroepeerd, waarop Henri's blik met welbehagen geruime tijd bleef rusten. Lang had hij nagedacht over de vorm van een 'pièce de milieu', dat geen der gasten verhinderen zou elkander te zien en toe te spreken, alvorens door zijn hand de kristallen kom op zilveren voet getekend was, waaruit een vinger-dunne buis, een heldere waterstraal gelijk, omhoog rees. Eerst boven de hoogte der ogen verwijdde deze glazen stengel zich tot een kelk, waarin een ananas op sierlijke hangplanten rustte, wier loten, om de doorzichtige rand heenbuigend, verlangend schenen neer te zinken in het bed van blozende theerozen, dat thans de kom geheel vulde. Neen, niets was vergeten, niets verzuimd dat de blik kon strelen, en de fijnste proever zou straks geen aanmerking weten te maken. Hij kon tevreden zijn, en zich bij voorbaat vermeiden in de bewondering, die zijn huis, zijn personeel, zijn diner en eindelijk hem zelve weder ten deel zou vallen. Na zijn vertrek bleef het enige minuten ledig en stil op de veranda, zowel als in de aangrenzende kamer. Een enkele mus, door Elisabeth verwend, tjilpte wel op de rand van het balkon, maar scheen toch van de ongewone toestel te schrikken, fladderde althans aanstonds weg, en waarschuwde klaarblijkelijk zijn makkers, die op een eerbiedige afstand waren gebleven. Toen werd behoedzaam de deur van de tuinkamer geopend, en trad, met een bundeltje klimop, een streng koord en een schaar in de hand, Clara binnen. Haastig op een stoel toegaan203
de, die met de rug naar de tuin gekeerd dicht tegen de tafel was aangeschoven, boog zij de lange twijgen om de rechtopstaande gebeeldhouwde leuning heen, vlocht ze met het houten lofwerk samen, hechtte ze met het fijne koord vast, en veranderde op deze wijze de zetel van het lager einde in een ereplaats, die de aandacht trekken moest. Nog plukte zij snel een drietal rozen af, stak die boven op de rug in het groen, schoof de stoel weder dicht tegen het witte kleed aan en verdween in de tuin. Weinige minuten later had zij zich niet onbemerkt meer kunnen verwijderen, want de beide bedienden, die in de gang de gasten hadden afgewacht, traden het vertrek binnen, gevolgd door twee andere in zwarte rokken gedost, herinnerden de laatsten nog eenmaal aan hun instructiën, en schoven toen de brede deuren, die naar de salons leidden, ter volle wijdte vaneen. Scheffer opende de stoet. Op zijn arm rustte de zware met drie braceletten versierde pols van de barones Van Weerdt, wier jeugdig ontblote armen een zonderlinge tegenstelling vormden met de kale plekken achter de wijd uitstaande coques, welke een kanten muts met ponceau rode linten en dito strikken moeilijk verbergen kon. De lange sleep van haar zwart zijden japon belette Elisabeth, welke Van Dijcks arm aanvaard had, op de voet te volgen. Een afgebroken gesprek voortzettend zeide Scheffer onder het binnentreden: 'Op mijn leeftijd knoopt men moeilijk nieuwe banden aan; daarom ben ik er mijn dochter dankbaar voor dat zij mij in zulk een nauwe aanraking brengt met iemand wier menslievende, echt christelijke zin van algemene bekendheid is.' Achter Elisabeth sloten de overigen dichter aan; de heren deftig kleurloos in de zwarte rok gehuld, het vlekkeloos witte overhemd door een wit strikje onder de kin gesloten, de wit gehandschoende rechterhand tegen het laag uitgesneden vest aangedrukt, de dames kleuriger uitgedost, met de witte rechterhandschoen de zware plooien van de lange sleepjapon omhoog houdend, in de linker, die ter nauwernood het laken op de mannen -arm drukte, een fijn geborduurd zakdoekje dragend. 204
Momstra voerde mevrouw Van Dijck binnen, Heykoper, op Scheffers uitdrukkelijk verlangen, Frederika, Emile Clara, Van Straten freule Van der Woude, Gijsbrecht jufvrouw Heeren. In Paris-brulée getinte zijde gekleed, die met witte kant opgemaakt, haar uitnemend kleurde, droeg Van Dijcks levendig vrouwtje een onyx medaljon met grote briljant op de 'en coeur' ontblote, welgevormde hals; twee niet minder kostbare stenen hingen aan de fijne oortjes, en een veer uit louter briljanten van allerlei grootte samengesteld, sierde de prachtige torsade van eigen blond haar gewonden, welke haar iedere vrouw benijdde. Ware Frederika's eveneens 'en coeur' uitgesneden japon van een minder levendige tint geweest dan het hemelsblauw satijn, door Scheffer zelve uitgekozen, haar voorgangster zou door de onvergelijkelijke gratie, waarmede zij haar kostbaar toilet dubbel wist te doen gelden, de ietwat al te slanke bankiersdochter in de schaduw hebben gesteld. Nu verblindde de laatste meer dan zij bekoorde, en het was of de glans der jeugd, die anders van haar lief doch popperig gezichtje straalde, taande door de gloed van de schitterende saffier, welke met kleine diamanten omzet, aan een fijne keten van haar blank halsje neerhing. Sterk viel de haar volgende Clara in het oog, die ondanks Henri's tegenwerpingen, haar zwart zijden japon, welke slechts een medaljon van Venetiaans mozaïek sierde, voor geen rijker kledij had willen ruilen. Heykoper deed deze tegenstelling aangenaam aan; hij zag er een afspiegeling in van het karakterverschil der beide meisjes. Nog had de jeugdige Burman, die in zijn zwart jasje en wit vest met rozerood dasje afgezet, de trein sloot, de drempel van de tuinkamer niet overschreden, toen reeds verschillende uitroepen van verbazing en goedkeuring aan de voorste paren ontsnapten. Men had de keurige dis in het oog gekregen, en de vleiendste opmerkingen werden de gastheer niet gespaard. Met bescheiden glimlach wees Henri die loftuitingen van de hand. 'Niet mij komt de eer toe, mevrouw Van Dijck. Wat ik je bidden mag geen complimenten aan mijn adres, Momstra. 205
Maar, beste vrienden, dankt toch het overheerlijk zomerweer, dat het ons immers tot plicht maakt elk vrij ogenblik van deze dag aan de schoonheden der natuur te wijden.' Ondertussen hadden allen de veranda bereikt en ingestemd met Scheffers lofrede op het weder, zonder echter de tuin, het middenstuk en de fraaie gewassen te vergeten, die zoveel nieuwe motieven leverden voor de aanstaande tafelkout. Niet zonder enige verwarring schoof ieder daarop naar zijn plaats, nu en dan over de zetels heenbuigend teneinde de namen te lezen, door Scheffers nette hand op de toegevouwen menu's geschreven, en met een schertsende bemerking voor anderen uitwijkend, die zich met hetzelfde doel in tegenovergestelde richting bewogen. Mevrouw Van Dijck was de eerste, die de groengemaakte stoel in het oog kreeg, althans er de aandacht op vestigde. Terwijl de overige ingewijden in het nog te ontsluieren geheim — niemand was er meer onkundig van — door de vrees weerhouden werden, dat deze versiering in enige betrekking kon staan tot het nieuws van de dag, vond het levendige vrouwtje dit geen reden haar nieuwsgierigheid langer te bedwingen. Haar lorgnon van de onbezette plaats naar haar buurman, de gastheer, bewegend, verklaarde zij dat het haar intrigeerde te weten wat die klimop beduiden moest om de ledige zetel. Nu was 't of aller ogen eensklaps geopend werden, een algemeen 'hé ja' steunde haar vraag, en de groengemaakte stoel was het voorwerp van ieders oplettendheid. Voordat Scheffer antwoordde wierp hij een strenge blik naar Frederika, maar deze schudde ontkennend het hoofd. Toen sprak hij vriendelijk als altijd: 'Zekerheid, lieve mevrouw, kan ik u niet geven; de zaak is geheel buiten mij omgegaan. Ik vermoed echter dat het een attentie van de meisjes is voor Frits. De jongste mijner pupillen heeft namelijk van daag zijn admissie -examen in Leiden gedaan — voor een helder hoofd als het zijne geen kleinigheid. — Ik verzoek daarom het gezelschap zijn te -laat-komen niet kwalijk te nemen.' 'Ach, dat is allerliefst!' riep mevrouw Van Dijck uit, terwijl zij beurtelings Clara en Frederika door haar lorgnon begluur206
de. Mevrouw Van Weerdt zond beide meisjes knipoogjes toe en Frederika's vriendinnetjes merkten tegen elkander op dat het beeldig stond. De heren — behalve Heykoper, Van Straten en Gijsbrecht, die om verschillende redenen het stilzwijgen bewaarden — putten zich uit in vleiende bemerkingen aangaande de smaak, waarmede de rozen geschikt waren. 'Een Scheffer waardig' riep de kleine Momstra uit, terwijl hij eerst tegen de gastheer, daarna tegen zijn buurmeisje Clara een buiging maakte met het hoofd. Wat eindelijk de schuldige zelve betreft, zij bloosde niet, en sloeg evenmin de ogen neder. De fijne lippen strak op elkaar geknepen, gelijk zij in ogenblikken, die bijzondere wilskracht vereisten, placht te doen, keek zij recht voor zich uit. Het hinderde haar reeds lang, dat al wat Frits betrof zo weinig aandacht waardig werd gekeurd. Nu had men haar zelfs verboden hem van Frederika's verloving te spreken; zoals het heette, opdat hij niet afgeleid zou worden van zijn studies, inderdaad omdat Scheffer, die zijn kinderdwaasheid kende, bang was voor een 'scène'. Haars vaders wens was vervuld geworden, zij had gezwegen; maar tevens wilde zij tonen dat haar de moed niet ontbrak om hem te trotseren, wanneer zij meende dat hij onrechtvaardig handelde tegen mensen, die haar nader lagen aan het hart. Waar Frits liefde vond zou zij zich gaarne terugtrekken, moest het ook met bloedend hart zijn; doch waar hij miskend werd, wilde zij zorgen dat hem bij de algemene onverschilligheid een enkel teken gewerd van warm medegevoel. De bediening was als gewoonlijk onberispelijk. Geen te lange tussenpozen konden een belemmerende werking op het gesprek uitoefenen, geen overhaasting het genot van een fijn gerecht in de waagschaal stellen. Het was of onzichtbare geesten de glazen vulden en de schotels deden rondgaan, want noch borden-gerammel, noch ander gedruis leidde de aandacht een ogenblik af naar hetgeen ter zijde van de tafel plaatsgreep. Werden dienaangaande Scheffers bevelen stipt opgevolgd, wat de conversatie betrof slaagde hij er niet in zijn wens ten uitvoer te brengen. Hij beschouwde een algemeen gesprek als 207
een hoofdvereiste voor de gezellige stemming, en slaagde er aan een vriendschappelijke maaltijd, met behulp van Elisabeth, die hij geleerd had hem daarin bij te staan, meestal in al zijn gasten in een oppervlakkige gedachtenwisseling te betrekken. Was het onderwerp aangegeven, dan hield hij er van met die gemoedelijke ernst, welke voor zijn beminnelijkste eigenschap gold, naar het vrolijk kruisvuur van meningen te luisteren, dat zijn vrouw door geestige zetten gaande wist te houden, en dunkte hem het ogenblik gekomen om een nieuwe stof op het tapijt te brengen, dan deed zijn gezaghebbend woord de schaal naar de ene of andere zijde overslaan of brak hij door een schitterende paradoks de draad van het gesprek plotseling af, de teleurgestelden, indien zij tot het zwakke geslacht behoorden, door middel van een dier hoffelijke frasen troostend, welke hem tot 'l'enfant chérie des dames' hadden gemaakt. Tot zijn grote ergernis scheen hiervan heden niets in te zullen komen. Slechts Momstra leende hem een opmerkzaam oor. Zijn beide buurvrouwen, mevrouw Van Dijck en de barones Van Weerdt bleken met zulk een stille maar onoverwinnelijke afkeer van elkander bezield te zijn, dat hij het hoofd niet even naar rechts wenden kon om de laatste, die in een groot gezelschap weinig spraakzaam was, op enig filantropisch onderwerp te brengen, zonder de eerste zich geheel en al naar de zijde van de jonge Van Straten te zien keren. Heykoper, die schuin over hem zat, was zo verdiept in een gesprek met Clara, dat hij niet alleen, tegen zijn gewoonte, Frederika, die aan zijn linkerhand zat, geheel verwaarloosde, maar zelfs een frase over mevrouw Van Weerdts antiquiteiten, door Scheffer tot hem gericht, volkomen onopgemerkt liet. Emile deelde zijn aanstaande het allerlei der laatste dagen mede, thans met je gelijk voorheen met u, en was over mevrouw Van Weerdt en Elisabeth heen moeilijk te bereiken, terwijl Van Dijck, die tussen de beide laatsten in zat, vergeefse pogingen in het werk stelde om Elisabeths aandacht voor zich te winnen. Boven het hoofd der laatstgenoemde trok Henri's toorn als 208
een onweder zamen; zijn ogen schoten, nu voor dan achter zijn buren heen, onder hun dikke wenkbrauwen voortdurend bliksemstralen tot haar uit. Zij lette die echter niet op en luisterde evenmin naar haar buren. Haar aandacht was elders heen gericht; de woorden, welke zij opving, kwamen van de overkant der tafel. Nieuw waren zij haar niet. De geestdriftige bewondering der muziek, waaruit zij ontsproten, had ook haar gemoed eenmaal in vlammen gezet, en in gedachten keerde zij nu tot die lang verleden tijd terug toen het gesproken woord zich immer oploste in stromen van melodie, een rijk gevoelsleven haar in tonen zijn diepste aandoeningen vertolkte en delen deed. Niet op haar rustte thans die doordringende blik, niet aan haar openbaarde zich het vuur, dat in die uiterlijk zo kalme man gloeide; de tijd had haar teruggezet en een jongere in haar plaats gesteld. Maar die jongere was haar kind, en waren het zijn eigen woorden niet geweest, dat hij in Clara haar moeder aanschouwde veertien jaren geleden! Dat kind, haar evenbeeld, bezat jeugd en vrijheid, de beide schatten, welke haar ontbroken hadden. Wat belette Clara het geluk deelachtig te worden, waaraan zij niet eenmaal had mogen denken? 0, indien dat mogelijk ware! Herleven in haar dochter, Clara bemind te zien door een man, die de levenslust zijner vrouw niet doden, maar koesteren en aankweken zou. — Welk een vrede daalde op deze gedachte plotseling in haar ziel neder! Was 't niet alsof het weer dag in haar werd, alsof zij ontwaakte uit een doffe slaap tot nieuwe belangstelling in het leven? Nu zou het haar geen onoverkomelijke inspanning meer kosten een vriendelijke instemming te betuigen met de banale waarheden, waaraan elke tafelkout zo rijk is, en schertsend het gesprek in gang houden gelijk Henri dit verlangde. Van Dijck herleefde bij het eerste woord dat zij tot hem richtte. Het was de man aan te zien dat hij zich verluchtigd voelde, zodra hij weer in de gelegenheid was schouderophalend een paar zijner brommige aanmerkingen op allen en alles te plaatsen. — Ondertussen had Scheffer zich geheel naar de lagere helft 209
van de tafel gewend, waar hij de beide vriendinnen van zijn dochter met Van Straten, Gijsbrecht en Momstra op streek trachtte te helpen. Ten koste van een onnoemelijk aantal vragen, waarop hem aanvankelijk niets dan een lief lachend 'ja' of 'neen' geantwoord werd, slaagde hij er werkelijk in, door het gesprek op Zwitserland te brengen, de beide meisjes tot een opsomming te nopen van de plaatsen, welke zij in dit land bezocht hadden. Beurt om beurt vingen zij aan met de vragende woorden: 'Kent u...?' en bereidwillig antwoordde Momstra steeds: 'Neen, want ik ben nooit verder dan Baden-Baden geweest.' Daarna trachtte Scheffer mevrouw Van Dijcks gunst te herwinnen, die hij door zijn eerste attentiën voor de barones verbeurd had. Mevrouw Van Dijck was echter langzaam in het vergeven. Op zijn vraag of de strenge winter geen nadeel had toegebracht aan haar prachtige tuin — een vraag, waarbij Henri zich voorstelde aanstonds aan mevrouw Van Weerdt en Heykoper een beschrijving van die tuin te zullen geven, welke de eigenares natuurlijk zou moeten aanvullen — luidde haar opvallend koel antwoord: '0! mijn tuin is zeer welvarend. Het is u zeker wel bekend of de plaats van mevrouw Van Weerdt veel geleden heeft ?' Scheffer beet zich op de lippen, en zocht Adolf in het gesprek te betrekken door hem te vragen of het ondoenlijk zijn zou enige schone en nuttige plantensoorten uit de landen, welke hij bezocht had, naar het noorden over te brengen. Tegelijkertijd merkte hij op dat Van Dijck, die president van landbouw was, in dit onderwerp belang moest stellen. Heykoper verklaarde zich echter onbevoegd op botanisch gebied mede te spreken en hervatte zijn onderhoud met Clara, terwijl Van Dijck juist bezig was Elisabeth en zich zelve van de rondgaande schotel te bedienen. Nu wendde Henri nogmaals een poging bij zijn buurvrouw ter linkerzijde aan door haar onvergelijkelijk schone briljanten te bewonderen, welke zij met zulk een benijdenswaardige smaak te Parijs had uitgezocht. Ten gevolge van Momstra's luidruchtige instemming trok dit onderwerp een ogenblik zelfs de aandacht van Emile, die ken210
nis van paarden en edelgesteenten onmisbaar achtte voor een edelman. Doch wederom leed Henri schipbreuk, want mevrouw Van Dijck vergenoegde zich met een onvriendelijk lachje als enig antwoord, en Emile zat te ver van haar af om een groter aandeel in het gesprek te kunnen nemen, zolang mevrouw Van Weerdt, Elisabeth en Van Dijck een ander onderwerp behandelden. Met een lichte schouderophaling zijn wijnglas ledigend, scheen de bankier voor heden in de loop der dingen te berusten, toen een opgevangen woord van de barones hem op een nieuw denkbeeld bracht. 'Duid het mijn belangstelling niet euvel' zeide hij, zich naar rechts wendend, 'dat ik mij in uw gesprek meng. U bespreekt een zaak, die mij reeds vele jaren bezighoudt. Mij dunkt, Momstra, ik moet het je wel eens gezegd hebben dat het mijn voornemen was een instelling op te richten, die de verbetering van het zedelijk gehalte onzer vrouwelijke dienstboden ten doel had.' Momstra knikte bevestigend, en at ijverig door. 'Zonder vrouwelijke hulp is zo iets eenvoudig onmogelijk' vervolgde Scheffer, 'maar indien iemand van zulk een gevestigde reputatie op filantropisch gebied als mevrouw Van Weerdt de onderneming mocht willen steunen, dan geloof ik dat wij zonder enige twijfel ons doel zouden kunnen bereiken, uitgaande van het beginsel dat erfelijkheid en onderwijs de noodzakelijke factoren der bedoelde verbetering moeten wezen.' Een blik om zich henen werpend ontwaarde Scheffer met genoegen dat Heykoper en Emile hun afzonderlijke gesprekken hadden gestaakt, en Momstra met open mond toeluister de. Onmiddellijk hervatte hij: 'Zonder een voorstander te zijn van de inderdaad dolzinnige leerstellingen door een Darwin en zijn volgelingen gepredikt, ben ik het in zoverre met hen eens dat, naar alle waarschijnlijkheid, de kinderen van ijverige en deugdzame ouders, ijverig en deugdzaam, die van luie en onzedelijke mensen lui en onzedelijk zullen zijn. Meer dan een waarschijnlijkheid is dit niet, maar wij moeten er rekening mede houden. Wat 211
betekent ten slotte datgene wat een kortzichtig mensenverstand zekerheid noemt ?' 'Ja, wat betekent dat ?' riep mevrouw Van Weerdt uit, 'niet waar, wat betekent dat ?' Mevrouw Van Dijck haalde welde schouders op, maar bleef Scheffer toch haar oplettendheid wijden; ook Gijsbrecht en Van Straten, die zich tot nog toe vergenoegd hadden met na lange tussenpozen een paar woorden tot Frederika's vriendinnen te richten, begonnen toe te horen, en juist was de gastheer tot de ontvouwing van zijn plan overgegaan met de woorden: 'Wij zouden een vereniging moeten oprichten waarvan men tegen een matige jaarlijkse contributie lid kon worden...', toen Clara's plotselinge uitroep: 'Daar is hij!' hem dwong af te breken en even als zijn gasten het hoofd om te wenden. In een der wijd geopende deuren van de tuinkamer vertoonde zich de donker blonde krullekop van zijn pupil Frits. Een zegevierende glimlach om de kleine, fijn besneden mond, en een glans van opgewondenheid in de donkerbruine ogen verrieden de uitslag van het afgelegd examen. 'Goed doorgekomen ?' riep Elisabeth uit. 'Natuurlijk!' luidde het antwoord, overmoedig in het bewustzijn ener behaalde overwinning. Met zenuwachtige haast, als had hij reeds te lang opgekropt wat hem op het hart lag, voegde hij er bij: 'Niet één vraag gemist! Alles is uitmuntend van stapel gelopen! Het examen was niet erg lastig. Toch zijn nog bijna de helft der aspiranten gedropen, maar er waren er dan ook bij, wie de domheid uit de ogen keek. Mijn buurman was niet eens in staat een gewone breuk tot een tiendelige te herleiden, en ofschoon hij het vraagstuk nog van mij afschreef, is hij er toch niet doorgekomen. Gelukkig ben ik...' 'Frits,' viel Scheffer hem in de rede, op die half gebiedende, half verzoekende toon, welke hij in tegenwoordigheid van vrienden ook tegenover zijn dochters aannam 'je komt laat en hebt dus veel in te halen. Het verheugt mij dat het examen geslaagd is, maar laat je nu het een en ander geven, en tracht 212
met ons gelijk te komen.' Zich tot het gezelschap wendend, vervolgde hij zoetsappig: 'Ik verzoek verschoning voor het ietwat te alledaagse toilet van mijn pupil. Hij komt regelrecht van de trein, en heeft begrepen zo spoedig mogelijk zich bij ons te moeten aansluiten om geen oponthoud te veroorzaken. Ik stelde dus voor een vereniging op te richten, waarvan men tegen een matige contributie lid zou kunnen worden, en die zich ten doel moest stellen een school op te richten voor vrouwelijke dienstboden. Tweeërlei verplichting neemt men door het lidmaatschap op zich. De eerste is in het algemeen: het steunen van de zaak waar en hoe zulks maar mogelijk is. De tweede bestaat meer bijzonder in de beloften, om primo geen dienstboden uit zijn huis te laten trouwen of verkeren dan onder beding, dat zij voor haar vrouwelijke nakomelingen zich van minstens één plaats op het school voorzien, secundo geen gehuwde dienstboden, die zulks voor het aantal hunner levende dochters plus één niet reeds gedaan hebben in zijn dienst te nemen of naderhand te ondersteunen. Het spreekt van zelf dat bestuurderen en bestuurderessen het recht moeten bezitten kinderen, die zich slecht gedragen, te verwijderen.' Een. goedkeurend gemompel volgde, Momstra riep uit: 'Het ei van Columbus, 't is alweer het ei van Columbus!' Het gesprek werd nu inderdaad algemeen; iedereen had zijn idee over de nieuwe stichting, en zelfs mevrouw Van Dijck vergat haar animositeit om tal van voorstellen te doen, die mevrouw Van Weerdt niet verzuimde heftig te bestrijden. Enige ogenblikken hoorde Henri glimlachend de woordenwisseling aan. Elisabeth overtrof zijn verwachting; zij gedoogde niet dat een enkele bruikbare opmerking verloren ging, voerde iedere afdwaler terstond in de strijd terug en wist met weinige maar krachtvolle tegenwerpingen, meestal als scherts voorgedragen, het gesprek uitnemend in gang te houden. Daar bracht de barones eensklaps met een paar bijbelteksten het godsdienstig en godsdienstloos onderwijs te berde. Mevrouw Van Dijck was alles behalve vroom. Nu was dus 213
voor Scheffer het tijdstip gekomen, eerst de ene daarna de andere tevreden te stellen en een mogelijke strijd op dit gevaarlijk terrein met een machtspreuk te beslechten. 'Het onderwijs' verkondigde hij 'is een machtig hulpmiddel tot vorming van geest en gemoed. De buiging aan het jonge, weke twijgje gegeven, beslist voor de kromming van de machtige stam. Ik ben wars van femelarij, maar tegelijkertijd een vijand van de godsdienstloze school. Ongeloof bevordert onzedelijkheid, en zonder een positief Christelijke grondslag zweeft elk geloof in de lucht. Geen school zonder bijbel dus. Bovendien, hoe is ondergeschiktheid aan mensen van hen te verwachten, die niet geleerd hebben ondergeschikt te zijn aan God!' Mevrouw Van Weerdt knikte welgevallig en Momstra riep 'uitmuntend, uitmuntend!' Mevrouw Van Dijck echter zweeg stil. De uitwerking en amendering van zijn ontwerp nu aan de anderen, voornamelijk aan de barones overlatend, die een schets van haar zondagsschool ten beste gaf, fluisterde Henri zijn linker buurvrouw toe: 'Ik mag immers op uw medewerking rekenen ?' Mevrouw Van Dijck kleurde lichtelijk, bedankte met een toornig handgebaar voor de schotel, die haar juist werd aangeboden, en antwoordde, driftig haar waaier open en toe werpend: 'U noemde zoëven mevrouw Van Weerdts bijstand voldoende om het plan te doen gelukken. Overbodig te zijn is nu juist mijn charme niet.' Scheffer begreep zijn fout en besloot ze te herstellen. De vriendschap van mevrouw Van Dijck stelde hij om verschillende redenen op hoge prijs. 'Ik riep inderdaad uw hulp niet in, omdat ik meende dat ons bondgenootschap ze mij verzekerde. Wel zegt het spreekwoord: waar het hart vol van is loopt de mond van over, maar dit geldt immers alleen voor zaken? Wanneer een persoon in het spel is, verklapt de mond ongaarne de naam waaraan men het liefst denkt.' Mevrouw Van Dijck waaide zich nog immer met zenuw214
achtige haast en zeide, terwijl een honend lachje om haar mond speelde: 'Ik begrijp niet dat iemand, die de gelegenheid heeft gehad mijn opinie te leren kennen, zich voorstelt mij te kunnen plaatsen onder een barones Van Wgerdt, de oprichtster van het zondagsschooltje.' De nadruk op het woord barones gelegd bracht een fijne glimlach op Scheffers gelaat te voorschijn. Met een liefkozende blik naar het handje, dat, thans nog krampachtig de waaier omspannend, naast hem op de tafel lag, antwoordde hij, opvallend kalm: 'U miskent een oud vriend, die in het zondagsblad van gisteren het hoofd der gematigd liberalen van Z. genoemd wordt. juist om aan de sterk piëtistische richting van mevrouw Van Weerdt, wier naam en faam mij voor onze instelling onontbeerlijk schijnen, een tegenwicht te geven houd ik iemand van uw gezonde levensopvatting, uw wilskracht, uw onafhankelijkheid, niet onder, maar naast de eerstgenoemde voor bepaald noodzakelijk.' Mevrouw Van Dijck was half gewonnen. Haar kleine vingers, die Scheffer nog altijd niet uit het oog verloor, begonnen met de kwasten te spelen, die van haar waaier neerhingen. 'De stichting zal waarschijnlijk naar mevrouw Van Weerdt genoemd worden' vroeg zij na een ogenblik peinzens. '0 neen' antwoordde Scheffer 'ik hoop de ondersteuning en de naam van onze koningin te kunnen verkrijgen.' Dit denkbeeld scheen mevouw Van Dijck bijzonder toe te lachen; zij keek althans voor de eerste maal die dag Scheffer recht in het gelaat, en zeide bijna vriendelijk: 'U heeft mij aan ons bondgenootschap herinnerd. 't Is waar, wij hebben elkander al dikwijls bijgestaan, en waarom zouden wij het thans niet weder doen? Indien ik u echter mijn bijstand in die zaak toezeg, belooft u mij dan uw medewerking voor een ander plan?' 'Dat plan luidt ?' vroeg Scheffer op zijn liefste toon. 'Luister. Mijn brombeer onttrekt zich aan alles, en dat mishaagt mij. Buiten mijn weten werd hij verleden week voor het presidentschap van de Koninklijke Zangvereniging gepolst, 215
die, zoals u weet, in het najaar haar vijftig-jarig bestaan viert, waarbij natuurlijk de koning tegenwoordig zal zijn. Zoals te denken is sloeg hij het aanbod weer af. U kent de heren van het bestuur. Is het u dus niet mogelijk dezen over te halen nogmaals en meer officieel het verzoek te willen herhalen? Ik sta er voor in dat hij niet weder weigeren zal, en beloof dan tevens mijn hulp... naast mevrouw Van Weerdt. Is dat aangenomen ?' 'Aangenomen en bezegeld' zeide Scheffer, terwijl hij zijn dikke hand uitstrekte, waarin de fijne vingers van zijn buurvrouw een ogenblik verdwenen. Hij begreep dat Van Dijck tegen wil en dank gedecoreerd moest worden. Intussen had Adolf Frits de hand gereikt, een voorbeeld dat door jonkheer Momstra, Van Straten en Burman werd gevolgd, en had Frits werktuigelijk hun gelukwensen beantwoord. Aan Clara was het niet ontgaan van welk een ontnuchterende uitwerking haars vaders woorden voor zijn opgewondenheid geweest waren. Het groen, dat zij met zoveel zorg om de leuning van zijn stoel had gewonden, werd niet eenmaal door hem opgelet. Een lange vragende blik, die hij naar Frederika richtte, bleef onbeantwoord, en zonder recht te weten wat hij deed, begon hij daarna te eten. Om Gijsbrechts lippen kwam een lachende trek te voorschijn. Behalve dat hij Frederika's vriendinnen nu en dan door een aardigheid ten koste van zijn oom of een ander lid van het gezelschap aan het giggelen gebracht en enige lijntjes met Johan getrokken had, was het herhaaldelijk vullen en ledigen van zijn glas tot nu toe zijn uitsluitende bezigheid geweest. Ter wille van het wrede genoegen het gevoel van teleurstelling te prikkelen, dat hij in zijn broeder bevroedde, nam hij nu een werkzamer deel aan het gesprek. 'Je bent zeker op je reputatie alleen, zonder examen toegelaten?' luidde zijn eerste vraag. Frits gaf geen antwoord. Nu keerde Gijsbrecht zich tot Momstra, die juist zijn gehele aandacht aan een mayonaise van kreeften wijdde. 'U moet weten, mijnheer Momstra, dat mijn broeder voor genie gaat studeren. Zijn alles-omvattende studiën stellen 216
hem thans reeds in staat de menigte vragen op te lossen, die onze dames elk ogenblik hem voorleggen. Om het even of het de kookkunst of de astronomie, het Italiaans boekhouden of de muziek betreft, over alles heeft hij wat gelezen.' Frits, die de eerste vraag van zijn broeder maar half gehoord had, werd vuurrood, en had onmiddellijk een antwoord voor de goedig lachende Momstra gereed. 'Ja, mijnheer, ik geef mij veel moeite om met mijn broeder gelijke tred te kunnen houden. Dat is evenwel niet gemakkelijk, want terwijl ik — volgens hem — over alles boeken lees, studeert hij nooit, vraagt hij nooit, denkt hij nooit, en... weet hij alles toch!' Jonkheer Momstra begon te begrijpen dat hij in het nauw raakte, en redde zich zo goed en zo kwaad als het ging. 'Ik houd je beiden voor knappe mensen, alleen op je naam af. Broeders-kinderen van een man als Scheffer moeten vele en grote talenten bezitten. Van morgen nog heb ik verbaasd gestaan over je oom. De kennis van zaken en de welsprekendheid door hem in de schoolcommissie tentoongespreid, bij de advisering over een op te richten ambachtsschool, hebben algemene bewondering verwekt. Geloof mij, hij is een groot man, en, wat in de tegenwoordige tijden wellicht nog meer zegt, in alle opzichten een eerlijk man.' Gijsbrecht was ontevreden dat het gesprek deze wending nam, en wilde zich daarvoor op de goedhartige lof redenaar der Scheffers wreken, die reeds weder bezig was de verloren tijd met eten in te halen. 'Ik begrijp niet' sprak hij zo luid dat het ook de aandacht van Heykoper trok, die twee plaatsen van Momstra verwijderd zat, 'waarom de mensen altijd die eerlijkheid van mijn oom tot in de wolken verheffen. Eerlijk duurt het langst, nu ja, daarom is eerlijkheid voor een knap man een kapitaal, dat zeer zekere, bijgevolg lage renten afwerpt. Kan hij 't nu met die kleine winst niet stellen, dan is hij wel genoodzaakt het kapitaal in een ander, misschien korter durend, maar ongetwijfeld hogere interesten opleverend, om te zetten. Een eerlijk man, die geen droog brood te eten heeft, en kans ziet door oneerlijkheid rijk te worden, is naar mijn inzien rijp voor het gekkenhuis.' 217
'Hei, hei! welke gevaarlijke beginselen voor een bankier!' riep Momstra werkelijk verschrikt uit. Adolf stelde hem gerust. 'Zolang onze vriend nog zo openhartig spreekt, is de behoefte aan die minder soliede hoge winst bij hem althans niet aanwezig.' 'Dus als ik begin te zwijgen, vertrouwt u mij niet meer.' 'Onvoorwaardelijk, na uw woorden van zoëven? — neen.' Gijsbrecht voelde dat hij die Heykoper niet lijden kon. Op dit ogenblik tikte de gastheer tegen zijn glas. Een donkere blos tintte plotseling Frits' wangen; terwijl allen opkeken, hield hij het hoofd over zijn bord gebogen, en at ijverig door. Indien 't eens over zijn examen ware, dat... 'Waarde vrienden' begon Scheffer 'er ligt mij iets op het hart, dat er af moet. Ik heb mij een verraad te verwijten tegen onze vriendschap gepleegd.' Van Dijck grijnsde, Frederika's vriendinnen ginnegapten, de aanstaande bruid vestigde de ogen op haar servet. 'Voor u allen' ging Henri voort 'heb ik verzwegen, dat deze samenkomst een bijoogmerk had, waarvan onze uitnodigingen niet gewaagden. Kunt gij het mijn beste vrouw en mij vergeven, dat wij — om de zaak nu maar bij haar ware naam te noemen — u er in lieten lopen ?' Momstra riep: 'heel aardig!' en het glimlachen werd algemeen. 'Misschien weigert gij ons deze vergiffenis niet, wanneer ik aanstonds mijn fout tracht goed te maken door u dat bijoogmerk te doen kennen.' Spreker haalde even adem en dronk een teug water, hetgeen een plechtige stilte ten gevolge had. Op een wenk van de gastheer haalde Frederik het grote gordijn op; van de gouden avondhemel zonk een feestelijk schijnsel op de tafel neder. 'Ons is een groot geluk te beurt gevallen, een geluk waarvan wij misschien, of liever zeker, de volle omvang eerst later zullen beseffen, maar dat middelerwijl onze harten reeds met dankbaarheid vervult. Overtuigd dat onze beste vrienden evenzeer delen in al hetgeen ons aangaat, als wij hen gaarne 218
deelnemend in onze voorspoed bij ons zien, hebben wij met deze bijeenkomst beoogd u te openbaren waarin dat geluk bestaat. Ginds naast mijn vrouw gezeten, zie ik... doch neen, mijn inleiding vergde misschien al te veel van uw geduld. Bovendien, wat vermogen hier gezochte woorden? Geen omwegen dus meer. Vrienden, ik kondig u de verloving aan onzer oudste dochter Frederika!' Een paar stemmen riepen bravo, een geschuifel van stoelen begeleidde die kreten; de heren stonden met gevulde bokalen in de hand op, de glazen rinkinkelden; Frederika, Emile, Elisabeth en Scheffer ontvingen welgemeende handdrukken, zelfs Clara werd door allen gecomplimenteerd. Toen ieder evenwel op zijn plaats was teruggekeerd, bleef aan het lager eind der tafel de groengemaakte stoel weder ledig staan; Frits was verdwenen. Clara alleen had opgemerkt, dat hij eensklaps doodsbleek was geworden, een verbijsterde blik op Frederika geworpen en, in de verwarring door het opstaan veroorzaakt, de veranda verlaten had. Regelrecht snelde hij naar boven, rukte wild de deur van zijn kamer open, wierp ze met een harde slag weer achter zich toe, en zonk in de stoel voor zijn schrijftafel neder, het voorhoofd tegen de gesloten cilinder aangedrukt. Een poze bleef hij voorovergebogen, roerloos zitten. Wrevel en ergernis meer dan droefheid overkropten zijn gemoed. Hij voelde zich miskend, en hete drift balde zijn vuisten dat de nagels diep in het vlees drongen van zijn hand; maar tegelijkertijd deed het besef van zijn machteloosheid de tranen langs zijn wangen vloeien en zijn tanden knarsend over elkander gaan. Eindelijk sprong hij op en begon de kamer in alle richtingen te doorkruisen. De gedachten niet kunnende weerhouden, die ronddwarrelden door zijn brein, prevelde hij, een waanzinnige gelijk: 'Vernederd, gegriefd, beledigd! Als een kind behandeld en aan het lager eind van de tafel gezet, op de dag die mij het recht gaf een man te wezen en de ereplaats in te nemen!... Het 219
zwijgen mij opgelegd, alsof ik nog niet wist hoe men spreekt in gezelschap!... Verontschuldigingen over mijn kleding gemaakt, nadat niemand het de moeite waardig had gekeurd mij te waarschuwen dat ik middenin een festijn vallen zou, aangerecht naar het schijnt, om mijn dierbaarste en heiligste gevoelens te persifleren!... En dat alles in het bijzijn van vreemden, van de broeder, die ik haat, van de kwast, die mij voorgetrokken werd, en voor wie ik de hartgrondigste verachting koester!... Daarvoor heb ik dus met zoveel ijver gewerkt, daarvoor ben ik dus met zulk een haast naar huis gesneld !... 0! is 't niet om zich het hoofd tegen de muur te verpletteren of weg te lopen, ver van die ellendigen en die huichelaressen af, naar een land waar ik bij ieder onbekend, doch met allen gelijk, op eigen krachten steunend mij een plaats kan veroveren in de maatschappij?' Snikkend drukte hij het voorhoofd tegen de wand aan; zijn gehele lichaam trilde van woede; doch rijkelijker begonnen zijn tranen te vloeien, en hij vervolgde: 'Elk woord, dat zij in de tuin tot mij sprak, was dus een logen, een aardigheid voor het kind verzonnen, dat vrijer en vrijstertje wilde spelen!... Die bleke lamzak had zij lief!... De keus doet haar eer aan! Ik was maar een schooljongen, een kind, waarmee zij zich voor tijdverdrijf bezighield! Hij is een bruidegom op wie zij trots kan zijn!... En hoeveel verschelen wij dan wel? Nog geen drie jaren! Hebben die vier en dertig maanden jufvrouw Frederika zoveel ondervinding, zoveel kennis aangebracht ?... Maar zij is een vrouw, niet waar? Al die domkoppen horen haar onbeduidendste praatjes met wellust aan, en beantwoorden haar grootste dwaasheden met leugenachtige vleierijen... Of hebben zij, die mij een kind noemen, dat nog geen ernstig woord waardig is, ten slotte toch gelijk, en ben ik een bekrompen dwaas, terwijl allen, die mij omringen, verstandige mensen zijn, en medelijdend op mij mogen nederzien? Hoe is 't anders verklaarbaar, dat niemand op die lompe belediging iets aan te merken vond, niemand mij zelfs de hand heeft gedrukt ?... Ja toch... die Heykoper wel en ook Van Straten... Momstra aapte hen na... Die Heykoper is niet als de rest, 220
dat viel mij verleden week terstond op. Hij zal mij niet vernederen... Maar, bij God, hun, die mij als een kind behandelden, zal het heugen wat zij deden! Van nu af aan wil ik een kind zijn, en wij zullen zien wie over dat kind enige macht zal bezitten!... Pret, dolle pret alleen wil ik nog in het leven zoeken. Bedreigingen, noch beloningen zullen iets meer op mij vermogen. Je hebt mij tot verzet gedwongen, goed, je zult het verzet genieten. Nog vier jaren moet ik de heerschappij van een voogd dulden; die vier jaren zullen hem nimmer uit de herinnering gaan. De rekenmeesters moeten het voelen, dat ik hen veracht met al de verachting, waartoe mijn ziel in staat is!...' Een bescheiden tikje op de deur stoorde zijn gemompel. Bliksemsnel schoot de gedachte door zijn brein: zou het Frederika zijn, die... 'Binnen' riep hij. Het was Frederika niet, maar Clara, zij bracht hem een glas Champagne, en zeide, enigzins schuchter: 'Frits, papa heeft op de goede uitslag van je examen geklonken. Je waart heengegaan, daarom breng ik het glas boven.' Frits nam de bokaal niet aan. 'Dankje, ik lust vandaag geen wijn.' 'Waarom niet? Je moogt niet weigeren, er is op je gezondheid gedronken.' 'Heb ik het verlangd? Zeg dat ik geen wijn lust, en van niemand verg dat hij op mijn gezondheid, op mijn examen of op wat ook dat mij aangaat, drinken zal. De ganse tijd, die ik met werken doorbracht, heb ik geen ogenblik aan je papa gedacht; daarom zal het mij aangenaam wezen, indien hij nu ook niet aan mij denkt.' 'Toe, Frits wees niet boos op hem. Hij meent het zo kwaad niet. Drink het nu maar af omdat ik het vraag. Wil je ?' 'Ik drink niet.' 'Zo koppig kan je niet blijven, daar ben ik zeker van. Ik laat het glas hier staan, en ben overtuigd dat je het ledigen zult zodra ik weg ben. — Je wordt beneden gewacht,' voegde zij er heengaande bij. Het werd Frits onaangenaam te moede. Hij wilde zich niet 221
laten vertederen en kon toch niet hard tegen Clara zijn. Zij was immers een goed kind, dat niet begrijpen kon wat er bij hem omging. Elk woord, dat hij haar toegevoegd had, was voor hem zelve het smartelijkst geweest. Toch behield zijn gramstorigheid de overhand, want in het gewelddadig onderdrukken van alle zachtere aandoeningen lag een pijnlijke wellust, een genot dat weerstandskracht verleende. Nauwelijks had Clara de kamer verlaten of hij greep het glas met Champagne zo driftig aan, dat de wijn over de rand golfde, en wierp het naar buiten. Rinkinkelend brak het op de straatstenen in stukken. Nu wilde hij beneden gaan tonen hoe goed hij minachting met minachting beantwoorden kon. Hij bette zich de ogen met water, stak het hoofd enige minuten uit het raam, totdat alle sporen van tranen verdwenen waren, en ging toen naar de tuinkamer terug. — Onder het afdalen van de trap dacht hij erover hoe zich te gedragen. In het algemeen wilde hij een ijskoud gelaat tonen, en tegen niemand vriendelijker zijn dan de beleefdheid eiste. Met Scheffer besloot hij geen enkel woord te wisselen, nu en nimmer; wat Frederika aanging zou hij in zijn blikken een verwijt weten te leggen, dat haar geen twijfel kon overlaten. — De vale tint, die zich, na het vertrek van Frits, over Clara's gelaat verspreid had, was noch aan Adolf, noch aan Van Straten ontgaan. De laatste, die, ver van haar af gezeten, met jaloerse blikken Adolfs druk gesprek had gadegeslagen, vermoedde er de ware oorzaak niet van. Heykoper integendeel was het terstond duidelijk geworden dat zij alleen de klimopranken om de ledige stoel gewonden had. Een spijtig gevoel van teleurstelling was, voordat hij recht wist waarom, zijn gemoed binnengedrongen, maar nauwelijks had hij de oorzaak er van nagespoord of zijn besluit om aan een dergelijke dwaze opwelling niet langer voedsel te geven, stond reeds vast. Zij negentien, hij zes en dertig met zo menig dienstjaar, dat dubbel telde, achter de rug, het zou immers belachelijk zijn. Van dit ogenblik af had haar jonge smart hem met deernis vervuld, en was hij een druk gesprek met Frederika begonnen, 222
ten einde Clara gelegenheid te laten onopgemerkt het stilzwijgen te bewaren. Zodra echter het gunstige ogenblik zich had voorgedaan, was hij 't geweest, — niet Scheffer gelijk Clara met meer beleid dan waarheidsliefde zeide — door wie de heildronk op het gelukkig afgelegd examen was ingesteld geworden en die Clara uitgenodigd had met het gevulde glas naar boven te gaan. Een dankbare blik uit haar sprekende ogen had hem daarvoor beloond. Reeds had Elisabeth het teken tot opstaan gegeven, en waren de dames, vergezeld door Emile, Gijsbrecht, Burman en Van Straten, naar de tuin afgedaald, toen Frits in de kamer terugkeerde. De schemering was ingetreden; de kaars voor de rokers opgestoken verspreidde reeds een rossig schijnsel. Juist hoorde hij hoe zijn oom, die een Havanna aangeboden had, waarover hij gaarne het oordeel der heren vernemen zou, door Adolf geluk werd gewenst met de woorden: 'Geklonken hebben wij al. Vergun mij echter, als oude vriend, je nogmaals onder vier ogen te feliciteren met een huwelijk, dat zeker geheel naar je zin is.' 'Volkomen, volkomen' luidde het antwoord. 'Frederika komt in een zeer achtingswaardige familie, en dat is mij een pak van het hart. Amor is een wonderlijke god, mijn waarde, die zich dikwijls veel te weinig om verschillen van stand bekommert. Hij heeft daarin groot ongelijk. Die verschillen zijn niet weg te cijferen, en verlangen dat men rekening met hen houdt.' 'Inderdaad' hernam Heykoper, 'een eerbiedwaardige naam is geld waard' en zich tot Frits wendend, vervolgde hij: 'Zo, studiosus, het doet mij genoegen je weer hier te zien. Je hebt waarlijk met overdreven bescheidenheid de ovatie doen mislukken, die voor je in het zout lag.' 'Ik was laat aangekomen' stamelde Frits, 'had geen toilet kunnen maken,.., niemand... en... u weet mijn oom.... ik voelde mij niet op mijn gemak in...' 'Geen verontschuldigingen, mijn vriend. Je veroorlooft mij 223
immers dit woord te gebruiken, nadat wij verleden week samen op het Jonge Holland hebben gedronken ?' 'Van harte gaarne!' 'Laten wij dan die dronk eens herhalen, indien papa Scheffer ten minste nog een paar glazen voor ons in de fles heeft overgelaten.' Adolf ging naar de veranda, waar Van Dijck, Scheffer en Momstra zaten te roken; Frits moest wel volgen. Voor de tweede maal klonk hij met Heykoper op het Jonge Holland en zijn streven. Het deed hem genoegen dat noch Gijsbrecht, noch Van Straten tegenwoordig waren; zijn vriend ging juist beneden voorbij, in druk gesprek met Clara gewikkeld, zijn broeder dwaalde verder af met Emile door de tuin. 'Je spraakt daar zoëven van laat aankomen' hernam Adolf. 'Ik geloof dat dit je belet heeft op te merken hoe smaakvol je stoel was versierd. Kijk, daar staat hij nog, met klimopranken omwonden en met rozen gekroond.' 'Het was mij werkelijk ontgaan. Zeker een aardigheid van Clara. Ja, zij is altijd heel lief voor mij geweest.' Adolf deed een lange trek, en blies langzaam de blauwe rook voor zich uit. Zijn grote doordringende ogen bleven op Frits gevestigd. 'Zo, is dat Clara's werk. Ben je zeker dat Frederika er niet een handje aan geholpen heeft ?' '0! zeker,' klonk het haastig. 'Laten wij dan nog een dronk wijden aan de goede smaak en de fijne attentie van je jongste nicht.' Frits maakte geen bezwaar ook hierin toe te stemmen, maar Adolf verheelde zich niet dat hij 't zonder de minste aandoening deed. Onder het neerzetten van zijn glas vroeg Heykoper: 'Je bent zeker veel ouder dan Clara?' Zonder aarzelen antwoordde Frits 'O-ja', maar zich bedenkend voegde hij er bij: 'goed beschouwd schelen wij maar enige maanden.' Alsof hem plotseling iets inviel veranderde hij daarop van toon, en vroeg: 224
'U heeft immers lange tijd in Zuid-Afrika doorgebracht ?' 'Dat heb ik.' 'Zou ik u omtrent dat land het een en ander mogen vragen.' 'Indien de vragen niet te diep gaan zal ik zelfs trachten er een antwoord op te geven, doch verwacht niet te veel van mijn bescheiden kennis. Student ben ik geweest, maar halverwege bleef ik steken, en hoewel ik later mijn best heb gedaan ter dege uit mijn ogen te kijken, de fundamenten mijner wetenschap waren niet hecht en sterk genoeg om er een gebouw van enige waarde op te kunnen plaatsen.' 'Ik wilde maar weten of daar gelegenheid bestaat vooruit te komen voor iemand, die een hekel aan cijfers heeft, en niet getiranniseerd wil worden.' 'Neem mij niet kwalijk' riep Adolf, verwonderd voor deze wending van het gesprek, uit, 'doch deze vraag komt mij aller zonderlingst voor in de mond van iemand, die fortuin, talenten en des noods protectie genoeg bezit om in zijn vaderland zover te komen als hij zelf begeert. Is het misschien voor een ander dat je ze stelt ?' 'Neen, 't is voor mij zelve. Ik heb mijn bijzondere redenen om Nederland te willen verlaten; doch al had ik die niet, dan zou de Hollandse sleur van het geldverdienen voldoende wezen om mij naar een land te doen verlangen, waar nog iets anders te bereiken is dan een onbezorgde oude dag, en waar een man door eigen kracht zelfstandig worden kan, voordat het uitdrogingsproces begonnen is, gelijk Gijsbrecht de ouderdom noemt.' 'Indien ik het goed begrijp verlang je de weg die je bewandelen zult, en welke naar roem en eer leiden moet, zelf te banen. Dit is een groots streven en zoals de Romeinen zeiden: "in magnis et voluisse sat est." Vergun mij echter — in de hoop dat deze botsing van meningen nuttig voor ons beiden moge zijn — een opmerking te maken. Je bent gebeten op de sleur. In een jong mens is dit natuurlijk, ik zou bijna zeggen prijzenswaardig. Ligt er echter niet iets lafs of liever iets zwaks in voor die verachte sleur op de vlucht te gaan ?' Verbaasd keek Frits op; van zwakheid had hij zich zelve nog nooit verdacht. 225
'Neen' riep hij opgewonden uit. —'U kent mij niet, indien u meent dat het mij aan energie ontbreekt. Leg mij slechts een taak op, waarvoor ik neiging en aanleg bezit, en ik zal u tonen dat geen lafheid mij naar een ander terrein om werkzaam te wezen deed uitzien.' De koffie, door twee bedienden rondgeschonken, dwong Adolf een ogenblik te wachten voordat hij antwoorden kon. 'Maar, waarde vriend, die taak moet je zelf kiezen. Hoe zal iemand een oude sleur bestrijden, zonder dat hij een nieuw doelwit in het oog heeft gevat? Wat zal het baten, een uitgelopen weg te vernielen, wanneer er geen betere voor in plaats komt? Hij, die enkel een doelloos verzet beoogt tegen het bestaande, wiens geestdriftig af- of doorbreken slechts de reactie blijkt te zijn van een prikkelbaar gemoed tegen de verveling van een overgemakkelijk leven, slaat misschien een poze woest om zich henen, werpt echter ten slotte alleen zich zelve omver. Nee, wie geen roeping gevoelt om een min of meer scherp afgebakend plan te verwezenlijken, stelle zijn toekomst niet in de waagschaal door gehoor te geven aan een grillige opwelling, maar volge liever de weg die iedereen gaat.' Ondanks de genoten Champagne voelde Frits zich eensklaps verschrikkelijk ontnuchterd; over een roeping had hij zelfs nooit nagedacht. 'U spreekt van nieuwe wegen te banen' antwoordde hij, bijzonder langzaam 'maar is dat in ons land mogelijk? Goed napen is voor een Hollander al bijzonder mooi, in de regel doet hij het slecht.' 'De dag, toen wij kennis maakten en voor 't eerst op het Jonge Holland dronken, was je minder pessimistisch gestemd.' Nu had Frits terstond zijn repliek gereed. 'Gij sbrecht was immers tegenwoordig. Ik kan het niet velen dat hij op Holland smaalt. Toch moet ik hem in mijn hart gelijk geven, en bovendien vraag ik u, wat kan één man hervormen ?' 'Gijsbrecht alzo' merkte Heykoper onder het roken als voor zich zelve op. Luider vervolgde hij: 'een hervormer stond altijd in de aanvang alleen. Ken je de Hollanders evenwel al zo goed dat je zeker bent ook alleen te zullen blijven ?' 226
'Ach, de goeden gaan allen heen, zie maar naar Van Straten.' 'Ik deel je gevoelen niet. Een enkele zwaluw kan geen lente maken, en wat in 't algemeen de uitgewekenen aangaat, hen gun ik aan het land waarin zij als parasieten nederdalen. Van de zeldzame, die als kunstenaar, wetenschappelijk navorser, zendeling des noods, overtuigd is, dat hij elders de noodzakelijke voorwaarden om een zeer bijzonder doelwit te bereiken vinden zal, welke hij in zijn vaderland mist, spreek ik niet. Terwijl het talent hem de grootste bezwaren spelend overwinnen doet, staat zijn krachtige individualiteit boven nationale eigenaardigheden en gewoonten. De overigen echter brengen het in den vreemde niet half zover als zij in hun eigen land zouden gekomen zijn, want in de kamp tussen de nationaliteit, waartoe zij door geboorte en die, waartoe zij door keuze behoren, slagen zij er zelden in de dubbel grote moeilijkheden te overwinnen, die elke overplanting met zich brengt, en verliezen zij in de regel hun beetje karakter zonder er iets voor in plaats te krijgen. De slotsom is, dat zij de vaderlandse sleur verworpen hebben om goedsmoeds in een vreemde sleur op te gaan.' 'Maar u zelf' riep Frits uit —'neem het mij niet kwalijk dat ik rondweg mijn gedachten openbaar — had u dan zulk een machtige roeping toen u Nederland verliet ?' Een treurige glimlach gleed over Adolfs trekken en ook zijn blik had iets weemoedigs, terwijl hij zeide: 'Je meent te recht dat mijn woorden weinig waarde zouden hebben indien zij niet op ondervinding waren gegrond. Ik zou je gaarne een dergelijke ondervinding besparen.' Frits durfde niet verder vragen; hij vreesde Adolf gekwetst te hebben. Bovendien naderde hen Scheffer, die uit een donker, zonderling gevormd flesje zijn gasten met eigen hand een goudgele likeur schonk; Frits, die aanvankelijk weigerde, drong hij zelfs twee van de kleine glazen op, welke Frederik op een zilveren blad hem nadroeg. 'Die notedopjes passen eigenlijk niet voor een student, mijn jongen. Op jou leeftijd mag men na een goed volbracht examen het lekkere der aarde met de grote maat genieten.' 227
Onthutst door deze plotselinge vriendelijkheid, nam Frits de beide glaasjes dankend aan, en gaf hij, ondanks zijn boosaardige voornemens, herhaaldelijk zijn ingenomenheid met de fijne drank te kennen. Hij had zijn oom onrecht gedaan door opzettelijke verongelijking te zoeken achter zijn tekortkomingen; wanneer er geen gasten tegenwoordig waren, ver de man slechts aan hem te denken. -zuimde De likeur smaakte iedereen uitmuntend. Men proefde aandachtig, hield het goudgele vocht tegen het licht, en vroeg wat het eigenlijk was. 'Dat is voorlopig nog een geheim' gaf de gulle gastheer met een tevreden lachje ten antwoord. 'Ik stel mij voor eerst enige maanden van de nieuwsgierigheid mijner vrienden te genieten, voordat ik hun dit openbaar. 't Is iets spiksplinter nieuws!' 'Altijd heeft hij wat extra's!' merkte Momstra, met de lippen smakkend, aan. Heykoper nodigde nu Frits uit een der volgende dagen samen te gaan wandelen, en dan uitvoeriger zijn plannen te bespreken. Hij had zich aan tafel uitsluitend met de dochter van den huize bezig gehouden, en wilde tegenover de andere dames zijn verzuim nog herstellen. Frits volgde hem weldra naar de tuin. Het weinige, dat hij uit het onderhoud van zijn oom met Van Dijck en Momstra opving, was te zakelijk om hem belangstelling te kunnen inboezemen. Bovendien deden zij immers alsof hij er niet was. De trap van de veranda afdalend ontwaarde hij in de verte de jonge Burman, die met zijn hoed naar nachtvlinders sloeg; Van Straten en Clara, nog immer in druk doch fluisterend gesprek verdiept, gingen hem rakelings voorbij. Ten einde de oudere dames te ontwijken, wier stemmen van links zijn oor troffen, sloeg hij rechtsaf een laantje tussen hoog hout in. Reeds was hij een twintigtal schreden gevorderd, angstig een ontmoeting met Frederika verwachtend, toen de titel van studiosus hem in de oren klonk. In een prieeltje waren zijn broeder en Emile met koffiedrinken bezig; de laatste bij de tuintafel staande, de eerste gemakkelijk in een matten stoel liggend, de benen over een tweede ,
228
zetel recht uitgestrekt. Frits deed alsof hij niets gehoord had; zijn lust om met beide heren in aanraking te komen, was deze avond kleiner dan ooit. Maar nogmaals riep Gijsbrecht hem aan; nu wendde hij zich om, en trad binnen. 'Houd mij ten goede dat ik je overpeinzingen storen moet,' ving zijn broeder aan. 'Als hoofd van de familie voel ik mij gedwongen je een opmerking te maken.' 'En die opmerking luidt ?' 'Je weet dat ik mij altijd ootmoedig in het stof nederbuig voor mijn meerderen, en dat ik bijgevolg een onbegrensde verering voor je koester als geleerde of aanstaand geleerde, indien je nederigheid van groen zich soms tegen de eerste titel nog verzetten mocht.' Emile grinnikte vergenoegd, en viste een klontje uit zijn koffie. 'Evenwel moet ik thans van het beetje gezag, dat je aan mijn kwaliteit van oudere broeder wel zult willen toekennen, gebruik maken om je onder het oog te brengen, dat een geleerde distractie je de plichten der beleefdheid tegenover een aanstaande neef uit het oog heeft doen verliezen.' "t Is waar' kraaide Emile, 'je hebt mij nog niet gefeliciteerd.' Frits klemde de tanden op elkaar en balde de vuisten; een antwoord wilde niet door zijn keel. Nu wendde Gijsbrecht zich tot Van Weerdt, en vervolgde: 'Indien je meent dat zijn nieuwe waardigheid van student hem verbiedt deze vormen in acht te nemen vergis je je volkomen. De reden is dat...' 'Gijs!' viel Frits uit, terwijl hij dreigend de wenkbrauwen samentrok, wit werd om de neus, en zijn bruine ogen van toorn vonkelden. Gijsbrecht liet zich door die uitroep niet uit het veld slaan, maar ging kalm voort: 'De reden is niet meer of minder dan dat hij zich voor je medeminnaar houdt!' Emile vond dit allergrappigst, en riep, met die eigenaardige lach, welke zijn bleek gelaat in zulke lelijke plooien trok, uit: 'Dan heeft mama toch gelijk gehad! Mama zei altijd: als je 229
geen haast maakt, neemt een van die twee neven Frederika voor je neus weg!' 'Voor mij had je niet bang behoeven te zijn' merkte Gijs leuk op. 'Als praktisch man sluit ik geen contracten op-brecht onbepaalde tijd, maar betaal comptant, en behoud mij het recht voor ook anderen met mijn klandisie te vereren. Het jonge, vooral het jongste Holland is veel gevaarlijker. Dit heeft een ware manie voor gewaagde verbindingen. Eerstdaags zal je nog in de couranten lezen, dat een jongen op de schoolbanken, echtgenoot en vader, verlof heeft gevraagd een half uur vóór de tijd naar huis te mogen gaan, ten einde zich te vergewissen, dat zijn vrouw niet in Brantóme verdiept was, tot die lectuur verleid door een zijner speelkameraden, wiens naam die dag op de absenten-lijst prijkte.' Emile trok een nog lelijker gezicht dan zoëven en lachte luidkeels. Frits, die roerloos was blijven staan, staarde strak de beide vrienden beurtelings aan. Nog half lachend zeide Emile: 'Ik hoop, mijnheer de student, dat u van alle aanspraken op...' 'Wees gerust' viel Frits hem plotseling in de rede, 'ik maak geen enkele aanspraak. Sinds ik Frederika's smaak heb leren kennen verlang ik volstrekt niet meer als een voorwerp te gelden dat zij haar genegenheid waardig heeft gekeurd!' De beurt was thans aan Gijsbrecht om aller vergenoegdst te grijnzen. Emile nam zoveel mogelijk een mannelijke houding aan, wierp het hoofd in de nek, zette een boos gezicht, en hervatte: 'Is u voornemens mij te beledigen ?' 'Gijsbrecht heeft u vermaakt met de schildering van één kant der zaak, ik wil u de andere laten zien.' 'Je zult je mond houden, groen of...' 'Stil,' viel Gijsbrecht in, 'bedenk, hij is pas negentien.' 'Of...?' herhaalde Frits dreigend. 'Of ik zal de meid laten roepen om je naar bed te brengen.' Frits aarzelde geen seconde; de flinke oorveeg, die Emiles bleke wang met een blos bedekte, wierp tevens het Japanse kopje en schoteltje, dat hij nog steeds in de hand had gehouden 230
— gelukkig ongedeerd — op de grond. Een ogenblik scheen het dat de lange, magere bruidegom de strijd met de kleinere, maar steviger Frits zou wagen, doch hij bedacht zich bij tijds en vergenoegde zich met uit te roepen: 'Je bent een vlegel! Ik zal er met je mama en met je voogd over spreken.' 'Als je zo laf bent, onthoud dan dat je gezicht twee bleke wangen rijk is, en dat ik bereid ben ook de andere voor de symmetrie een kleurtje te geven.' Emile raapte zwijgend zijn kopje op en bedaard ging Frits verder, voldaan dat hij ten minste eenmaal zijn gemoed lucht had kunnen geven. Het was hem echter te moede of die klap een gehele omwenteling in zijn binnenste te weeg had gebracht. Met een zekere verachting zag hij eensklaps op zijn verliefdheid, op zijn verzen, op zijn afzondering van elk mannelijk gezelschap terug. Een ongewone strijd- en levenslust deed zijn bloed sneller stromen; hij wilde werken, vooruitkomen, bovenal de wereld trotseren; en hunkerde naar het ogenblik dat Heykoper hem de weg daartoe wijzen zou. Toen hij, na een lange omwandeling, in de tuinkamer terugkeerde was het gezelschap op Emile na reeds uiteengegaan. Met vaderlijke bewondering hield Scheffer Frederika's beide handen in de zijne gevat, terwijl hij Clara op waardige toon vermaande het voorbeeld van haar zuster te volgen en zich door lieftalligheid in de omgang een schone toekomst te verzekeren, in plaats van door stugge schuwheid een eenzame ouderdom voor te bereiden. Clara antwoordde niet. 'Ga je mee Frits ?' vroeg Gijsbrecht. 'Je weet dat Zevenhoven jou ook genodigd heeft.' 'Frits gaat nu niet meer uit' merkte Elisabeth op, "t is al half tien.' Frits had aan Zevenhovens uitnodiging in 't geheel niet gedacht, en gevoelde weinig lust Emile en Gijsbrecht te vergezellen; doch hij meende een medelijdende glimlach op het gelaat van de eerste te bespeuren, wilde bovendien aan Frede231
rika tonen dat zij hem onverschillig geworden was, en riep dus zo luchthartig mogelijk uit: 'Ik ga mee! — Het zal niet laat worden, beste tante.' HOOFDSTUK XI
Reeds hadden Gijsbrecht, Emile en Frits het voorhuis bereikt, toen de laatste bemerkte dat Johan Burman zich gereedmaakte hen te volgen. Hij gaf zijn verwondering daarover te kennen, waarop Gijsbrecht zeide dat hij Zevenhoven verzocht had hun logé met een uitnodiging te vereren. 'Je begrijpt dat hij terstond toegehapt heeft. Zulk een nuchter visje is juist iets van zijn gading.' 'Wij moeten hem ontbolsteren' merkte Emile op, 'maar Van Straten was immers ook gevraagd. Waarom heeft hij niet op ons gewacht ?' 'Dat heer mag voor mijn part wegblijven' antwoordde de oudste der beide Scheffers. Frits had zich insgelijks reeds over het haastig vertrek van zijn vriend verwonderd en er de oorzaak niet van vermoed. Het viertal was echter nog niet tot het midden van het Koningsplein genaderd, toen zijn blik op een gedaante viel, die, met de armen over de borst gekruist, tegen het ijzeren hekwerk geleund stond, dat een ouderwets huis van de kleine straatstenen afsloot. Hij meende Van Straten te herkennen, trad nader en zag dat hij zich niet vergist had. De schaduw, waarmede de breed gerande hoed de grootste helft van het gelaat bedekte, kon noch de bleke tint, die zich over Van Stratens wangen verspreid had, noch de wanhopende uitdrukking van zijn starende ogen verbergen. 'Jan, wat schort er aan? Ben je ziek? Wat is er gebeurd ?' Geen antwoord volgde. Nu eerst herinnerde Frits zich met welk voornemen zijn vriend het huis van zijn oom bezocht had. 'Heeft zij je bedankt ?' riep hij uit. Een zwijgende hoofdknik bevestigde zijn gissing. Voordat hij echter een troostwoord op deze treurige tijding 232
gevonden had, barstte Van Straten plotseling, als in drift los: 'Het was ook een onzin haar te durven vragen. Zij heeft groot gelijk gehad zulk een droge, vervelende sinjeur, als ik ben, de bons te geven. Een vrouw van verstand en geest voor mij, ongelikte beer! Belachelijk! Arbeiders drillen, dat is misschien een goed baantje voor mij, maar ben ik een man om een vrouw belangstelling in te boezemen en haar een aangenaam leven te bezorgen? Ja, indien ik geestig en onderhoudend praten kon zoals die Heykoper; zij heeft de ogen niet van hem afgewend. 0! ik had die kerel wel willen vermorselen!' 'Maar Jan' zeide Frits een hand op zijn schouder leggend, 'is dat doordraven! Heb je Clara wel ernstig gevraagd ?' 'God in de hemel! Ik weet niet meer wat ernst is, indien er geen ernst genoeg in mijn toon gelegen heeft toen ik haar vroeg of zij mijn vrouw wilde zijn, lief en leed met mij delen en mij toestaan haar te dienen, voor haar te werken, haar een leven te schenken dat vrij van zorgen wezen zou en zo gelukkig mogelijk! Zij reikte mij de hand en zeide: "laat ons goede vrienden blijven, doch vraag mij niets meer." 0! ik weet wel waarop ik schipbreuk lijd. Die Heykoper heeft haar ingepakt, en... en... en zij heeft gelijk ook hem boven mij te verkiezen.' 'Dwaasheid!' riep Frits uit, 'je weet er niemendal van, en...' 'Ik weet genoeg,' viel Jan hem in de rede. 'Voor mij is alles uit. Smijt me in een gracht, ik zal geen poging doen er weer uit te kruipen. Wat kan mij het leven nog schelen? Was de oude vrouw er niet meer voor wie ik werken moet, ik verzeker je dat wij hier niet met elkander stonden te praten. .Maar ik ben wel gedwongen te blijven leven en geld te verdienen. 0! het zal wel gaan. Een mens gewent aan alles... Waren de eerste maanden maar voorbij.., ik kan nog niet aan de dag van morgen denken. Het leven komt mij zo lang, zo onoverkomelijk lang voor, en 't is of de toekomst met een grauwe nevel overtogen voor mij ligt.' Frits begreep dat hij zijn vriend een hart onder de riem moest steken; hij wist echter niet hoe dit aan te vangen. 'Kom' zeide hij eindelijk 'laat je niet zo gauw ontmoedigen. Door je te bedanken heeft Clara getoond je niet te begrijpen. 233
Keer over een jaar terug, geef haar dan gelegenheid je beter te leren kennen en...' 'Ach, wat! Mij niet begrijpen? Ben ik dan soms een diepzinnig mens? Ik draag het hart genoeg op de tong, en heb nog nooit een poging aangewend om mij anders voor te doen dan ik ben.' 'Troost je in dat geval met de zekerheid dat zij je ook niet waardig is.' 'Hola, Frits, zeg dit geen tweede keer indien wij goede vrienden willen blijven! Je kent Clara niet, omdat je alleen voor Frederika ogen hebt gehad. Maar... vergeef mij dat ik die snaar aanroer. 't Is wreed van mij. Ik had moeten bedenken dat jou hetzelfde wedervaren is als mij. Arme kerel! Ik heb alles gezien en begrepen. Zij heeft je lelijk behandeld, niet waar? Zo'n vleugellamme baron aan jou voor te trekken! Ba! het ijdele kind is een man van talenten, zoals jij bent, niet waard. Jij denkt er misschien anders over omdat je nog altijd van haar houdt. Ja, dat zijn geen pillen, die een mens met een slok water kan doorzwelgen. Dwars blijven zij ons in de keel steken. Je hebt misschien ook al genoeg van het leven. Nu, dan zijn wij lotgenoten en kunnen samen voortsukkelen, eerst naar de dag van morgen en dan langzaam verder. Na een paar maanden zal het wel beter gaan!' Zwijgend wandelden zij nu een poos naast elkander voort. Ofschoon slechts een grote twee jaar in leeftijd verschillend, kwam Frits zich naast zijn vriend bijna als een kind voor. Een gevoel van schaamte had hem bekropen, toen hij zijn snel vervlogen neiging voor Frederika door Van Straten op één lijn had horen stellen met diens diep gewortelde liefde voor Clara. De loftuiting, die er op gevolgd was, had hem het bloed naar de kaken gejaagd, en hij schroomde op het onderwerp terug te komen. Toen zij een dwarsstraat bereikt hadden, die naar de woning van Van Stratens moeder geleidde, vroeg hij: 'Je gaat zeker naar huis? Ik kan je zover brengen.' 'Naar huis, terwijl mijn moeder nog op is, en mij natuurlijk allerlei vragen zal doen, waarop het mij weinig aanstaat antwoord te geven? Ik denk er niet aan. Bovendien komt er van slapen deze nacht toch niets in! Neen, laten wij nog wat rond234
lopen en in 's hemelsnaam praten; dat eindeloze denken over een ellende, waaraan toch niets te veranderen is, zou iemand gek maken.' 'Maar wij kunnen de gehele nacht niet door de stad blijven zwerven,' wierp Frits hem tegen. 'Waarom niet? Wie gaat het aan wat wij doen of laten ?' Frits zweeg, doch wist niet wat te doen. Zijn vriend alleen laten durfde hij niet en wilde hij evenmin. Zij gingen nu in een richting voort, die hen Zevenhovens woning deed naderen. 'Heb je er aan gedacht Zevenhoven te melden dat je van avond niet komen zoudt ?' vroeg hij. 'Neen.' 'Dan zouden wij er samen heen kunen gaan. 't Is een afleiding, en altijd beter dan dit vermoeiend en doelloos ronddwalen.' 'Mij goed' zei Van Straten, 'Zevenhoven is er altijd op uit zijn gasten dronken te maken. Ons te bedrinken is misschien het beste dat er overblijft.' Zevenhoven woonde op kamers boven een bakker. Nadat hij de eerste helft van de avond met de beide Maasdrechts, Reelijn en Laagdijk had doorgebracht, was zijn verwelkoming van Gijsbrecht, Burman en Emile reeds van weinig vriendelijke aard geweest. Door het vergevorderde uur thans genoodzaakt zelf het koord van de voordeur open te trekken, toen Frits en Van Straten zich hadden aangemeld, riep hij hun op nijdige toon van boven af toe: 'Ik zeg volstrekt niet: beter laat dan nooit! Is dat manier van doen! Dank zij jelui onhebbelijkheid heb ik, God betere 't, op mijn verjaardag twee uren lang whist met een rentrant kunnen spelen!' In de lage zitkamer, waar tien personen met moeite plaats vonden, verspreidde een drietal brede gasvlammen behalve overvloedig licht ook een benauwende warmte. De geopende vensters verschaften slechts een onvoldoende uitweg aan de sigarerook en de bedorven lucht, welke de kleine ruimte vulden. De ronde middendis was reeds gedekt en met reusachtige zeekreeften versierd, wier vermiljoen -rode scharen, in stukken gehakt, symmetrisch op grijsgeverfde schalen lagen uit235
gestald. Een kleinere tafel, in een hoek bij de deur, droeg een menigte flessen met verschillende soorten van wijn en bier gevuld. Zodra Van Straten binnengetreden was, ging van alle kanten het beroep op: 'Wat zie je bleek? Wat is er gebeurd? Wat schort er aan ?' 'De oude Scheffer heeft hem te veel wijn gevoerd,' zeide Zevenhoven. Van Straten was in geen stemming om scherts te dulden, en antwoordde dus op vrij ruwe toon: 'Ik heb hoofdpijn en verzoek je mij met rust te laten.' 'Mensen met hoofdpijn kunnen wij hier niet gebruiken' schreeuwde Laagdijk, die al bijzonder opgewonden scheen te zijn. 'Heb jij ook hoofdpijn, Scheffer junior, dat je zo sip kijkt ?' 'Als jelui voornemens zijt van avond te zitten kniesoren' zeide de gastheer 'dan hadt je mij wel zoveel genoegen gedaan door geheel weg te blijven in plaats van zo laat aan te komen.' 'Schreeuw niet voordat je geslagen wordt' luidde Van Stratens antwoord. 'Ik wist dat het je een genot zou wezen mij eens dronken te zien, welnu dat genot kom ik je van avond brengen.' 'Drink dan een poenitet en jij ook Scheffer junior.' Met deze woorden nam Zevenhoven twee bierglazen van de tafel, vulde ze beide tot aan de rand met rode wijn en gaf ze de laatst aangekomenen in de handen. In één teug dronk Van Straten het zijne ledig, langzamer volgde Frits dit voorbeeld. 'En nu aan het werk' beval Zevenhoven. 'Ik verzoek iedereen neer te vallen en toe te tasten.' Nog twee stoelen moesten uit de slaapkamer gehaald worden voordat deze aanmaning opgevolgd kon worden. Toen zij ingeschoven waren bleek de tafel bijna te klein van omtrek om het tiental borden met bijbehorende vorken, messen en glazen te kunnen dragen. Twee Champagne kurken knalden nagenoeg op hetzelfde ogenblik uit de flessen, die Zevenhoven en Gijsbrecht van het ijzerdraad hadden ontdaan, kaatsten tegen de zoldering terug, en vielen achter de aanzittenden op de grond neer. 236
De glazen werden gevuld. Voor de jonge Burman plaatste Zevenhoven een Beijers bierglas waarop zijn naam was gegraveerd. Het voorzichtig volschenkend sprak hij op plechtige toon: 'Mijnheer Burman, wij zijn gewoon nieuwe vriendschapsbanden met een dronk te bezegelen. Mag ik u dus verzoeken deze beker van mij over te nemen, met alle aanwezigen te klinken en dan het edele vocht tot op de bodem toe uit te drinken.' Verlegen keek Burman naar het grote glas dat hij aarzelend aangenomen had; dank zij Gijsbrechts lijntjestrekken onder het middageten zou de Champagne in geen nuchtere maag komen. Hij durfde echter niet weigeren, klonk dus met iedereen en dronk. Toen hij het ledige glas neerzette bedekte een diepe blos zijn wangen. Zodra allen, Van Straten uitgezonderd, met eten begonnen waren, kwam het gesprek op Scheffers diner. Reelijn vroeg welke gasten de oude heer aan zijn dis had gehad. Gijsbrecht somde de namen op, voegde er een paar ironische opmerkingen bij, Momstra en Frederika's vriendinnen betreffende, en eindigde met de mededeling dat zijn oudste nicht de verloofde was van hun aller vriend Emile. Ogenblikkelijk stelde Zevenhoven drie dronken in: de eerste op Emile, de tweede op Frederika, de derde op de gezamenlijke bloedverwanten van bruid en bruidegom. Nauwkeurig toeziende of alle glazen wel ad fundum werden geledigd, rustte hij niet voordat de overtreders van zijn despotieke wetsbepalingen met een poenitet hun vergrijp hadden geboet. Een onsamenhangende reeks van onbeduidende praatjes volgde. Laagdijk trachtte enige flauwe aardigheden aan de man te brengen, maar werd door de grove stem van de gastheer, die hem verzocht dergelijke lafheden tehuis te houden, tot een ogenblikkelijk stilzwijgen genoodzaakt. Van Straten sprak weinig, en at niets. Frits merkte op dat hij nu en dan zenuwachtig met de vingers door het lichte zwarte haar woel de, en zijn glas onmiddellijk ledigde wanneer Zevenhoven het volgeschonken had. 237
Victor Maasdrecht had intussen aan de jonge Burman enige vragen omtrent de stad Heusden en het leven aldaar gesteld, welke met zulk een vrijmoedigheid en levendigheid werden beantwoord, dat Gijsbrecht het nodig oordeelde een blik van verstandhouding met de gastheer te wisselen. 'Ik drink op de gezondheid van je oude heer, Burman' riep Zevenhoven zijn glas opheffend, uit. Burman begon allervermakelijkst te ginnegabben en aarzelde niet meer om te drinken. 'Ik hoor van je neef Scheffer, dat dit je eerste bezoek is aan Z.' Schaterend gaf de aangesprokene zich een vuistslag op de knie: 'Heb je dat werkelijk geloofd, Gijsbrecht. Begreep je dan niet dat ik het zeide om je oom voor de gek te houden ?' 'Bespotting van een achtingswaardig man' riep Zevenhoven uit. 'Poenitet.' Burman weigerde, maar Laagdijk en Van Weerdt herhaalden: 'poenitet,' Gijsbrecht eiste satisfactie voor zijn oom, de gastheer zette er een paar vloeken op, en het slachtoffer moest gehoorzamen. 'En nu opgebiecht' riep Laagdijk 'in welke vermomming heb je Z. bezocht ?' 'Wat heb je hier uitgevoerd ?' voegde Antoine er bij. 'Zeg eerst hoe je hier gekomen bent?' besloot Gijsbrecht. 'Wel, van Woerden uit, natuurlijk. Neef Piet gaat dikwijls naar Z. zonder dat zijn oude er iets van weet. Toen ik nu bij hem logeerde stelde hij mij voor eens op gezamenlijke kosten te gaan, en dan zo'n beetje... zo'n beetje...' 'Nu, wat zo'n beetje ?' herhaalden enige stemmen. 'Wat zo'n beetje ?' donderde Zevenhoven. 'Zo'n beetje te sjouwen!' Een luid gelach begroette deze mededeling. 'Aha!' riep de gastheer uit 'nu komen wij aan de ontuchtigheden. Verder!' Weer begon Burman zenuwachtig te giggelen, werd vuurrood, wreef zich in de handen, en hervatte op geheimzinnige toon: 238
'Wij hadden petten op gezet en cache-nez omgebonden ten einde onherkenbaar te zijn. Een ganse avond zijn wij lekker aan de rol geweest, en toen wij met de laatste trein terugkeerden hadden wij geen van beiden een cent meer over. Kolossaal gezellig hoor; ieder vijf gulden en een dubbeltje verteerd!' 'Bravo!' riep Zevenhoven uit. 'Daar ga je, aanstaande Don Juan. Mij neheren, onze vriend, de Heusdenaar schijnt mij toe genoegzaam onderlegd te wezen om in de hogere geheimenissen des levens van avond te worden ingewijd.' 'Zeker' kraaide Laagdijk. 'Wij moesten hem van avond nog tot meester promoveren.' Met luid applaus werd dit voorstel aangenomen; de beide Maasdrechts alleen mompelden iets van 'arme kerel' en 'overbluffen', dat in het algemeen rumoer onopgemerkt bleef. 'Dan zouden wij van de gelegenheid gebruik kunnen maken om nog iemand anders tegelijkertijd in te wijden' merkte Gijs aan, terwijl hij zijn broeder aankeek. -brecht Gesterkt door de wijn, besloot Frits terstond zich met de onnozele Burman niet op één lijn te laten plaatsen. 'Je praat over dingen, waarvan je niets afweet' voegde hij zijn broeder toe. 'Heb ik je tot biechtvader van mijn pekelzonden uitgekozen ?' Verbaasd en ongelovig keek de oudere Scheffer op, maar Zevenhoven sloeg Frits goedkeurend op de schouder. 'Best geantwoord. Je zult dus de aanstaande plechtigheid met je tegenwoordigheid opluisteren, niet waar ?' 'Dat zal je gewaarworden' riep Frits met ongewone overmoed uit. Als om aan zijn woorden klem bij te zetten, had hij zijn glas naar de mond gebracht, toen hij het weer op de tafel neerzette, brak de voet er af en hield hij de kelk in handen. 'Never mind' zeide Zevenhoven. 'Vroeg of laat breken zij alle.' Frits bemerkte dat het hem moeite kostte zijn blik op enig voorwerp te vestigen; alles scheen zich voort te bewegen zonder van plaats te veranderen. Hij was toch niet dronken; integendeel, zijn gedachten waren volkomen helder, hij wist zeer goed wat hij deed en herinnerde zich duidelijk al wat er gesproken was. Slechts hetgeen hij zoëven had willen zeggen kon hij 239
zich niet te binnen brengen. De anekdote, die juist toen Gijs aankeek, op zijn lippen had gezweefd, was hem-brechtm glad ontgaan. De ondragelijke benauwdheid had dit teweeggebracht; een dikke nevel scheen de ruimte te vullen. Nu kwam Victor, die ongewoon luidruchtig werd, met een aardigheid voor de dag, welke grote opgang maakte. Laagdijk lachte dat hij zich verslikte, en ook Frits voelde zich door een onbedwingbare lachlust aangegrepen, ofschoon hij van de geestigheid zelve geen syllabe had verstaan. Nadat Van Weerdt er een dubbelzinnige woordspeling bij had gevoegd liepen hem de tranen langs het gelaat. Doch eensklaps dacht hij aan Frederika en zijn miskende liefde. Zijn verzen kwamen hem voor de geest en een diep weemoedig gevoel maakte zich van hem meester. Ja, hij wilde dichter worden, een dichter als Heine, en zijn ganse leven zingen van een verloren geluk. Ook voor hem was immers een schone toverwereld voor eeuwig ondergegaan, waarom zou men ook op zijn grafsteen niet beitelen: 'er liebte die Blumen der Brenta?' De smart, die hij meende dat zijn gemoed doorvlijmde, werd hem tot weelde, de eenzame toekomst, die hij voor zich zag, lokte hem als het onvermijdelijk levenslot van de kunstenaar aan, en in mystieke zelf opofferingslust besloot hij slechts voor het ideaal te leven, dat nooit van deze aarde is, en toch elke mensenziel voorzweeft, gelijk de Madonna de gelovige Christen. Met Frederika's trekken zag hij de gebenedijde voor zich en zijn lippen fluisterden: 'Jungfrau, Mutter, Königin, Göttin, bleibe gnädig.' Een hevige slag op de tafel deed hem uit zijn dromerijen opschrikken. Hij herinnerde zich niet de ogen gesloten te hebben, en het was hem toch te moede alsof hij uit een diepe slaap ontwaakte. Een zee van stemmen bruiste om hem henen; plotseling hoorde hij Van Straten boven allen uitroepen: "t Is goed! Waarom zou een man, die zulk een ellendeling is dat een fatsoenlijk meisje hem haar aandacht onwaardig keurt, zich geen vrouwelijke liefkozingen voor geld mogen verschaffen? Ik ga mee; voorwaarts dus!' 'Voorwaarts!' herhaalde Frits werktuigelijk. Toen hij opstond viel 't hem moeielijk zich tussen de stoelen 240
door een weg te banen, en in het afdalen van de trap bonsde hij herhaalde malen tegen de oudste Maasdrecht aan, die de leuning vasthield. De frisse buitenlucht verdreef echter voor een ogenblik de nevelen, welke zijn geest verduisterden. Zingend en lachend schreed het tiental de nachtelijke stille straten door. In een nauwe steeg aangekomen maakte Zevenhoven voor een tamelijk groot huis, waarvan het raam boven de deur nog helder verlicht was, halt, en schelde aan. Na enige onderhandelingen aan de half geopende voordeur werden allen in een ruime zijkamer gelaten. Het helle schijnsel van een menigte gaspitten deed Frits pijnlijk aan; weer begon hem alles voor de ogen te schemeren. Op een canapé zeeg hij neer. Eensklaps voelde hij zich om het middel gevat en werd hij naast zich een vrouw met ontblote armen gewaar, wier geel zijden kleed ongewoon laag op borst en rug uitgesneden was. Met een waaier werd hem verse lucht toegewuifd, maar zijn hoofd begon zwaarder en zwaarder te worden, en zijn tong weigerde bijna hem te gehoorzamen. Weer hoorde hij de kurken der Champagneflessen knallen en een ogenblik later bespeurde hij dat hem een glas aan de lippen werd gebracht. De wijn smaakte hem laf, maar hij dronk toch het glas ledig. In een ogenblikkelijke helderheid zag hij een menigte gedecolleteerde vrouwen voor zich, en aan de overkant Van Straten, die een fles aan zijn mond zette, ze op de grond liet vallen, waggelend enige schreden deed naar het midden van de zaal, en daar neerviel als lijk. Nu ruiste een vrolijke wals door het vertrek. Tal van gestalten dwarrelden langs hem henen en rondzwierende japonnen beroerden zijn voorovergebogen hoofd. Een onoverkomelijke slaperigheid zonk op zijn ogen neder; flauw besefte hij nog dat zijn bewustzijn hem verliet; doch de gestalten, die hij ternauwernood meer onderscheidde, kampten reeds met allerlei fantastische droombeelden. Op eens werd zijn hoofd achterover tegen de canapé- leuning aangeduwd en raakten twee warme lippen de zijne aan. Een gevoel van walging deed hem een wilde, afwerende beweging maken. Hij sprong op en voelde 241
zich aangegrepen, sloeg om zich henen, viel en stond weder op, bonsde met het hoofd tegen een muur aan en verloor eindelijk zijn bezinning. — Weer tot zich zelve gekomen, stond hij midden op het Koningsplein, vlak tegenover het huis van zijn oom. Hoe hij daar aangeland was wist hij niet; doch hij moest hard gelopen hebben, want zijn voorhoofd was nat van het zweet, en snel klopte zijn hart; daarbij pijnigde hem een brandende dorst. Aan naar huis terugkeren was nu geen denken, daar hij geen sleutel bezat; doch zijn dorst kon hij ten minste lessen, want aan het tegenovergestelde uiteinde van de Rozenstraat stond een pomp. Toen hij gedronken had bekroop hem de lust zich op een bank uit te strekken in de publieke wandeling, die weinige passen verder de straatweg aan beide zijden begrensde. Lang liep hij door zonder een rustplaats naar zijn zin te ontdekken. In de heldere juni-nacht waren onder het laag geboomte de wit beschelpte lanen duidelijk te onderscheiden. Ten slotte een smal pad inslaande, dat in een tweetal windingen naar de top van een heuvel voerde, bereikte hij weldra het uitzichts-punt, dat met banken was bezet. Op een dier banken zonk hij neer. Aan zijn voeten lag het uitgestrekte eikenbos, waaruit een enkele pijnboom zijn sombere kruin ophief; daarachter sloten zich de hoge beuken van de Hout tot een statige muur aaneen, die naar het verblekend oosten toe in een opeenstapeling van daken eindigde, waarbij slanke torens de wacht hielden, als herders bij hun slapende lammeren. Diepe stilte omgaf hem, slechts een enkele krekel tjilpte in het gras en van tijd tot tijd suisde langs zijn oren de nachtelijke koelte, beladen met de geheimzinnige zuchten der sluimerende stad. In zijn hoofd was 't helderder geworden, maar een diepe neerslachtigheid lag zwaar op zijn gemoed, en de gebeurtenissen van de dag joegen met koortsachtige haast aan zijn geestelijk oog voorbij. Hij had veel doorleefd in de laatste vier-en-twintig uren en wat had dat vele hem meer opgeleverd dan een lusteloosheid 242
die aan walging grensde, walging van de wereld, walging van zich zelve? Evenals de anderen had ook hij om Burmans onnozelheid gelachen, maar was hij zelf iets minder kinderachtig? Van Stratens hartstochtelijke ontboezemingen hadden hem verbaasd doen staan. Wat betekende daartegenover zijn angstvallige verliefdheid, die in rook was opgegaan juist toen hij zijn ganse ziel in gloed had gewaand? En toch... zelfs die Van Straten! Uit vuil spruit alles voort, had Zevenhoven gezegd, door vuil wordt het in stand gehouden, en tot vuil moet het wederkeren. Heykoper had wel van een geloof gesproken in een doel, in een toekomst, maar dat waren woorden geweest, woorden om niets te zeggen, woorden zoals zijn oom er gebruikte. In welke toekomst zou hij — Frits — geloven? In het vervelend meedobberen, wanneer de dwaasheid van een oproeien tegen de stroom hem zou gebleken zijn? In een levenslange worsteling, die immers onmogelijk met een beslissende overwinning kon eindigen? Noch het een, noch het ander trok hem aan. Bovendien, bestond er wel iets op de wereld waarin hij genoegzaam belangstelde om er een kamp voor te wagen, en indien dit al bestond, was hij in staat er iets voor te doen? Twijfel aan zijn hart, twijfel aan zijn verstand, twijfel aan zijn moed, twijfel aan het gehele beeld dat hij van zich zelve ontworpen had, maakte zich van hem meester. Hij kwam zich zo klein, zo onbeduidend voor, en had zich zo gaarne groot, machtig gevoeld. Wachtte hem dan in 't geheel geen taak, in 't geheel geen doel? Had een toeval hem het aanzijn geschonken, zou ook een toeval het hem weer ontnemen? Betekende een mensenleven niets meer dan het bestaan van de grashalm, die hij bij ongeluk met zijn voet vertrad, en die onbemerkt naast zijn duizende broeders verdorren zou, gelijk hij onbemerkt bij hen was opgegroeid? Duidelijker hoorde hij de stad in de verte grommen, en hij zag hoe haar torenspitsen zich scherper en scherper aftekenden tegen de verblekende horizont. 243
Daar lag de kleine wereld waarin hij thans negentien jaren had doorgebracht; hij had weg willen lopen, de grote, wijde wereld in, en zelfs deze kleine kende hij niet. Toen hij een blik in haar schuilhoeken had willen werpen, was hem de angst om het hart geslagen en had hij lafhartig de vlucht genomen. Nog lag de tijd in het verschiet, die hem op eigen benen zou zien staan, maar hetzij hij het studentenleven aanvaardde, hetzij hij in het buitenland een andere werkkring zocht, ten slotte zou hij in een vijandige wereld alleen staan, van vrouwelijke zorgen verstoken, omringd door louter vreemde gezichten. Vrees beklemde zijn hart, vrees voor het onbekende. Over het uitgestrekt bruingroen tapijt heen, dat het jonge eikelover aan zijn voeten spreidde, snelde zijn blik naar de wijde boog, waar hemel en aarde elkander schenen te raken, van de bleke horizont, waar een flauw lichtende streep oost en west verenigde, naar het donker gewelf boven zijn hoofd, waar talloze werelden van duizelingwekkende afstanden haar licht naar beneden zonden, en hij voelde zich eenzaam in de onmetelijke schepping, nietig als een stofje in de woestijn, als een droppel in de oceaan verloren. Het moede hoofd achterover op de bank latende rusten, staarde hij geruime tijd naar de langzaam opklarende hemel. De sterren verbleekten, en tegelijkertijd ook de beelden van toekomst en verleden, die hem zo donker getint voor de geest hadden gezweefd. Zijn hersenen, welke uitgeput waren door het onophoudelijk hervatten van dezelfde gedachtenloop, verlangden naar rust. Wel hield het verlangen om de zon te zien opgaan hem een poze wakker en noodzaakten hem de pijnen, die zijn harde legerstede in schouders en rug veroorzaakten, enige malen van houding te veranderen; maar allengs dommelde hij in, en toen de eerste stralen van een nieuwe dag over de eiketoppen kwamen aangesneld, gleden zij onopgemerkt over zijn gesloten oogleden heen.
244
HOOFDSTUK XII
Toen Frits met lome schreden naar de stad terugkeerde, begonnen de eenzame straten zich reeds te vullen, en werden de zorgvuldig gesloten deuren en vensters van hun nachtelijke boeien ontdaan. Op het Koningsplein aangekomen moest hij lang wachten, voordat de melkboer de hardstenen treden van de brede stoep was opgegaan en aan de koperen schelknop getrokken had. Zodra de zware deur openging sloop hij, zonder de ogen op te durven slaan, als een dief naar binnen; uit de dodelijke stilte in het voorhuis besluitend dat iedereen nog sliep, hoopte hij onopgemerkt zijn kamer te kunnen bereiken. Op de tonen schreed hij over de marmeren platen heen en wilde juist de trap opgaan, toen zich op de bovenste trede Scheffers gedaante vertoonde. De bankier begon zijn voorgeschreven morgenwandeling. Aan ontsnappen viel niet meer te denken. Een schuldige gelijk, die zijn vonnis verwacht, bleef Frits met neergeslagen ogen naast de trap staan, zonder één reden van verontschuldiging te kunnen bedenken, één laffe uitvlucht te vinden voor zijn gedrag. Ten einde raad maakte hij zich gereed alles op te biechten en er bij te voegen: 'straf mij, zend mij uw huis uit; wat komt het er op aan of dit heden dan morgen geschiedt.' Reeds zag hij Scheffers voet zich op de laatste trede neerzetten, reeds meende hij de gevreesde blik op zijn voorhoofd te voelen rusten, reeds hoorde zijn oor het bekend, koud, doordringend stemgeluid... toen de zwarte jas zich langzaam ver zijn oom voorbij was gegaan. -derbwogn In gepeinzen verzonken had Scheffer zijn pupil niet eenmaal opgelet. Verwonderd, ja, in de grond zijns harten dieper gegriefd dan hij door strenge straf zou geweest zijn, keek Frits de voortschrijdende gedaante een ogenblik na, haalde toen de schouders op, en ging naar boven. Binnen weinige minuten was hij, door een zware slaap overweldigd, op zijn bed neergezonken, en eerst tegen elf uur sloeg hij de ogen weer op. 245
Niet aanstonds herinnerde hij zich toen de gebeurtenissen van de afgelopen nacht; slechts een dof gevoel van lusteloosheid was hem bijgebleven. Hij vroeg zich af wat plotseling zijn bestaan zo dor, zijn toekomst zo beangstigend had gemaakt, en nu eerst kwam alles hem voor de geest terug. Hij dacht ook aan de afspraak om heden met Heykoper te gaan wandelen, en als een zonnestraal na lange grauwe dagen verkwikte hem dit vooruitzicht. Ja, indien iemand hem met raad en daad kon helpen, dan was het deze man. Aan hem schaamde hij zich niet te openbaren wat hij gedaan had en wat er bij hem omging. Heykoper moest hem de weg wijzen, en blindelings zou hij gehoorzamen. Uit zijn kamer tredend ontmoette hij Gijsbrecht, die eveneens nu eerst opgestaan was, in de gang. 'Goede morgen, Jozef,' klonk het, en voordat hij deze groet beantwoorden kon, vervolgde zijn broeder: 'Ga mee naar de tuinkamer, indien je iets interessants horen wilt. Oom heb ik ook laten roepen.' Tot Mathilda, die juist voorbijging, voegde hij er bij: 'Verzoek jufvrouw Frederika terstond beneden te komen. Er is belangwekkend nieuws.' Frits begreep niet wat er gebeuren moest, maar Gijsbrecht weigerde vooralsnog een uitlegging te geven. Ook Elisabeth, die in de tuinkamer zat te schrijven, werd afgescheept met de woorden: 'Ik heb geen lust driemaal hetzelfde te zeggen.' Doch nu trad Scheffer binnen, wiens gelaat nieuwsgierigheid en wantrouwen tegelijk verried. Toen Gijsbrecht nogmaals beweerde niet vóór Frederika's komst te willen spreken, dreigde zijn oom met een ogenblikkelijk vertrek, en dit argument bleek doeltreffend te zijn. 'Bereid u dan op een Jobstijding voor.' Niemand vermoedde wat er volgen zou, en Scheffer moest een ongeduldige beweging met de hand maken alvorens Gijs langzaam, met een soort van wellust, de Jobstijding-brecht uitbracht: 'Uw aanstaande schoonzoon, die ons gisterenavond nog naar een vriendschappelijke bijeenkomst vergezelde, waarop 246
het — Frits, die iets vroeger naar huis ging, kan 't getuigen — zeer kalm toeging, is van nacht onwel geworden.' Scheffer had de gedachte nog niet van zich af kunnen zetten dat hij het slachtoffer van een ongepaste aardigheid worden moest, en wilde zich reeds boos maken, maar Elisabeth zag de zaak zwaarder in. 'Heeft hij een bloedspuwing gehad ?' riep zij uit. 'Zoals nu gebleken is' ging Gijsbrecht bedaard voort, 'heeft hij zich reeds meermalen kleine offeranden van adellijk bloed op het altaar der vrolijkheid getroost; van nacht evenwel verloor hij zoveel van dit kostbare sap uit zijn aderen dat hij op dit ogenblik voor mirakel te bed ligt.' 'God in de hemel!' riep Scheffer uit. Zijn gelaat werd bleker dan ooit. Hij moest zich aan de tafel vasthouden, greep toen met de hand om zich heen totdat hij een stoelleuning vond, en zonk neder. Maar hij kon, hij wilde 't nog niet geloven. 'Je houdt ons voor de gek! Het is niet waar wat je zegt, het kan niet waar zijn.' Gijsbrecht haalde de schouders op, en vervolgde met ijzingwekkende kalmte: 'Zelf heb ik hem naar bed gebracht, zelf stuurde ik de dochter van zijn huisbaas naar de dokter, zelf expedieerde ik een besteller naar het kasteel en zelf waakte ik bij zijn bed totdat dokter Koenraad mij kwam aflossen.' Scheffer was verpletterd, en kon geen woord meer uitbrengen. Achterover in zijn stoel gedoken, woelde hij met de rechterhand door het glad gestreken haar, terwijl de linker krampachtig gesloten op het tafelblad neerlag. Hij had zolang geloerd, eindelijk toegegrepen, en nu glipte de prooi, als ware zij een schaduwbeeld, hem toch nog door de vingers heen. 'Wat zegt dokter Koenraad ?' vroeg Elisabeth, die kalmer bleef, na enige seconden van algemeen stilzwijgen. 'Koenraad bewaart meestal, om zich niet te verspreken, een geheimzinnige terughouding. Iets van: vooreerst niet trouwen, ontviel echter aan zijn lippen.' De tergende glimlach, waarvan Gijsbrecht deze woorden vergezeld deed gaan, bleef onopgemerkt, want Scheffer hief zijn blik niet van de tafel op, luisterde niet eens naar de bijzon247
derheden, die zijn pupil aan Elisabeth mededeelde, en steunde eindelijk: 'Mijn arme Frederika, mijn ongelukkig kind.' Op dit ogenblik trad Frederika binnen. Indien de nieuwsgierigheid haar al tot enige spoed had aangedreven, het toilet was er deze morgen niet door te kort gekomen. In de lange rij paarlemoeren knopen, die het donker paars morgenkleedje van boven tot onder versierden, hadden de fijne vingers er geen enkele overgeslagen; zelfs de schijnbaar achteloos langs de rug neerhangende haren waren zorgvuldig door een roze strikje bijeengebonden. Met een vragende blik monsterde zij alle aanwezigen, en was reeds op het punt Gijsbrecht, die naast Frits bij het venster stond, om een verklaring te vragen, toen Scheffer haar tot zich wenkte, en op zijn knieën deed neerzitten. 'Frederika' begon hij op plechtige toon, 'een aardse vader moge al wat in zijn vermogen is aanwenden om zijn kinderen zo gelukkig mogelijk te maken en haar de weg te banen, die naar zijn beste weten tot het geluk moet leiden, een hogere macht heeft dikwijls anders besloten, en wanneer zij ons dwingt in een tegenovergestelde richting voort te gaan, rest ons slechts het hoofd ootmoedig te buigen en te zeggen, wat de Heer doet is welgedaan.' 'Of naar een andere baron uit te zien' fluisterde Gijsbrecht zijn broeder toe. 'Maar wat is er dan gebeurd ?' vroeg Frederika op verschrikte toon. 'U is zo ernstig, iedereen kijkt zo bedrukt, zo vreemd.' 'Wij zijn ernstig, omdat er een voorval heeft plaats gehad, dat inderdaad tot ernst stemt. Een ongeluk, mijn kind, hangt dreigend boven je jeugdig hoofd, en misschien zullen onze beste zorgen niet in staat zijn de slag van je af te wenden.' 'Maar wat is er dan toch gebeurd ?' 'Emile is ongesteld geworden, zorgwekkend ongesteld.' 'Is hij dood ?' 'Zij houdt van afgedane zaken' fluisterde Gijsbrecht weer. 'Neen, mijn beste' vervolgde Scheffer, 'er bestaat nog hoop, nog veel hoop, maar wij mogen ons niet ontveinzen dat de toestand zeer bedenkelijk is. Hij heeft bloed opgegeven.' 248
Op deze mededeling kwamen Frederika's tranen te voorschijn: '0! dat is vreselijk! Ik was juist zo gelukkig. Hij was zo goedhartig, en ik had er op gerekend deze zomer dikwijls met hem uit te gaan. Ik had net mijn zomergoed besteld en aanstaande winter zouden wij overal gevraagd worden. 0! 't is vreselijk!' 'Mevrouw de barones Van Weerdt vraagt of zij een ogenblik belet zou doen,' kondigde Frederik aan. 'Verzoek mevrouw binnen te komen.' Scheffer stond op, schoof een leuningstoel bij en nam, met één hand op de tafel steunend, een gepaste houding aan. Een kanten zakdoekje voor het gelaat gedrukt zonk Frederika in een hoek van de canapé neer. Zodra mevrouw Van Weerdt de drempel van de tuinkamer bereikt had, barstte zij in tranen uit: 'Vindt u 't niet verschrikkelijk, zeg mij of u't niet verschrikkelijk vindt ?' Zwijgend ging Scheffer naar de deur, en voerde haar de kamer binnen. Zodra zij gezeten was droogde zij snel haar tranen af en beschreef nu met een vloed van woorden haar wedervaren sedert de vorige avond. Reeds onder het naar huis rijden hadden allerlei benauwende voorgevoelens zich van haar meester gemaakt. Zij was er zeker van geweest dat haar die nacht iets verschrikkelijks zou overkomen. Zeer onrustig had zij geslapen; de akeligste dromen hadden haar vervolgd, nu eens was Emilè dan weer zijn te vroeg gestorven vader voor haar ogen verschenen. Ten slotte had zij beiden in witte lijkwaden voor zich gezien. Toen de kamenier haar kwam wekken was haar eerste vraag geweest: 'wat is er gebeurd, zeg mij in 's hemels naam, wat is er van nacht gebeurd ?' 'Ik behoef u niets meer te zeggen' ging zij voort. 'Dit was de laatste band, die mij nog aan het leven hechtte! Nu blijft mij slechts over naar het ogenblik te verlangen dat de Heer ook mij tot zich roept. Ach, wat zag hij bleek, mijn enig overgebleven kind, zo akelig bleek! En ik, die altijd gedacht had dat hij 249
gezond was en sterk. Mijn man was immers ook gezond en sterk geweest! 0! mevrouw, 't is verschrikkelijk! De hemel bespare u zulk een smart! U begrijpt dat ik dadelijk orde op mijn zaken gesteld heb, en vooreerst niet naar het kasteel terugkeer. Ik zal een kamer nemen in het huis, waar mijn zoon woont, en hem geen seconde meer alleen laten. Hij slaapt, met ijs op de borst, en daardoor had ik gelegenheid u even te bezoeken. Ik weet dat niemand meer dan u in mijn ongeluk delen zal, en 't is mij een ware troost er met u over te kunnen spreken. Het doet zo goed, niet waar, zijn hart eens uit te storten? En wanneer ik dan bedenk dat hij gisteren avond nog dáár zat! 't Is verschrikkelijk, verschrikkelijk!' Opnieuw barstte zij in tranen uit. Zodra zij enigszins tot bedaren was gekomen, poogde Scheffer haar moed in te spreken. In een lange rede zette hij voortreffelijk de gedragslijn uiteen, welke zij voortaan te volgen had, en eindigde met de woorden: 'Reken er altijd op, mevrouw, dat uw zoon zich hier vrienden heeft gemaakt, wie geen opoffering in zijn belang te zwaar zal vallen, en mocht de dood de banden verbreken, die twee jeugdige harten zo korte tijd met elkander verenigden, wees dan overtuigd dat zijn aandenken ons even dierbaar zal blijven als u.' Eerst nadat zij haar dank voor deze hartelijke woorden betuigd had, dacht mevrouw Van Weerdt aan Frederika, en, zich naar de bruid van haar zoon wendend, die aanstonds op de knieën voor haar neerzonk, kon zij haar tranen weder niet bedwingen. Frederika huilde mee. 'Ach!' riep de barones eindelijk uit. 'Mijn enig vertrouwen is nog op de Heer gevestigd. Bij God is immers alles mogelijk. Toen ik mij onder het rijden naar de stad weer rechtstreeks tot Hem wendde, werd mij duidelijk het antwoord ingegeven: "Ga met uw zoon naar Davos. 'Sterk!' merkte Gijsbrecht tot Frits op. 'Zo ver weg!' snikte Frederika. 'Neen, dan wil ik ook geen kleuren meer dragen voordat ik hem hersteld terug zie. Als een weduwe zal ik in het zwart gekleed gaan.' 'Neem Engelse rouw' zei Gijsbrecht 'dan mag je er ten "'
250
minste een rood doekje bij omslaan.' Een kwartier uurs later had mevrouw Van Weerdt Scheffers woning verlaten, en was het huisgezin van de bankier, op Burman na, aan het déjeuner verenigd. Weinig woorden werden er gewisseld. Elisabeth en Clara hadden lust, noch reden om het algemeen stilzwijgen te verbreken, terwijl Gijsbrecht, die eerst getracht had wat vrolijkheid aan te brengen door te vertellen in welke toestand hij Burmannetje gevonden had, die als een kip op een streep zat te kijken en voor het middagmaal wel niet beneden zou komen, weldra het vruchteloze van zijn pogingen inzag. Frederika at veel, huilde bij tussenpozen, en schreef ondertussen een lange brief naar Jay's Mourning Warehouse. Wat Frits aanging, hij was in gepeinzen verzonken omtrent de vraag, hoe 't kwam dat hij noch medelijden met Frederika's verdriet, noch leedvermaak over de mislukking van haar plannen gevoelde. Een geheimzinnige vrees voor de toekomst overheerste thans al zijn andere aandoeningen. Het hevigst van allen voelde Scheffer zich getroffen. Hoewel hij zijn best deed die schijn van gemoedsrust en mannelijke ernst op zijn gelaat te bewaren, waarvan hij de uitwerking zo goed kende, voelde hij zich de ganse dag buiten staat enige arbeid te verrichten. Aan tafel gezeten, dwaalde zijn blik door de geopende couranten heen zonder dat hij een letter onderscheidde, en in zijn kantoor teruggekeerd, bleef hij de ganse namiddag, met saamgetrokken wenkbrauwen, heen en weder lopen, een gevangen leeuw in zijn hok gelijk. Herhaaldelijk balde hij de vuisten, en prevelde dan: 'daarvoor heb ik die jongen dus zo lang als een huisvriend bejegend, daarvoor verkropte ik dus Elisabeths hoon, daarvoor heb ik mij dus vernederd in hun vermolmend kasteel. Een paar druppelen bloed doen het werk van jaren te niet, als waren zij de spons in een schoolmeestershand en mijn arbeid het gekrabbel van een leerling! Zal ik dan tot aan het graf een Sysifus blijven, zwoegen en mij de hersenen krenken, zonder ooit de bergtop te kunnen bereiken, waarop de rust mij toelacht, die na zulk een lange diensttijd toch wel verdiend zal zijn ?' — 251
Kort voordat Frits zich gereedmaakte Heykoper te gaan halen, schelde Van Straten aan. Hij vroeg uitsluitend naar zijn vriend. Frits maakte hem met de afspraak bekend, en zij kwamen overeen een eind weegs samen te gaan. Zodra zij de deur achter zich gesloten hadden, vertelde Van Straten dat hij morgen reeds naar Duitsland vertrok om zijn nieuwe werkkring te aanvaarden. 'Ik wilde niet heengaan' voegde hij er bij 'zonder je duidelijk gemaakt te hebben met welk een afschuw ik op mijn gedrag van gisteren avond terugzie. Ik was mijn verstand kwijt, maar dat is een povere verontschuldiging. Clara had dubbel gelijk dat zij mij afwees. Mag een man, die zich zelve niet beheersen kan, er aan denken een vrouw tot levensgids te strekken. Zeg haar eens dat... doch neen, zeg haar niets. Wat zouden die praatjes baten? Geloof slechts, dat ik niet licht de les vergeten zal, welke ik gisteren mijzelve gaf, en indien het jou niet evenzo is gegaan, kerel, spiegel je dan aan mij.' Hoewel hij ook ondervinding had opgegaard, was het Frits echter geheel anders gegaan. Aan Van Straten spiegelde hij zich niet, want ofschoon in zelfbeschouwingen verloren, wist hij zelf niet waarheen de koers te wenden, en wachtte hij van een ander de kracht, die hem voort zou stuwen in nieuwe banen.
252
Boek iii HOOFDSTUK I
'Een verblijf van twee winters in Davos had aan Emile wonderen gedaan.' Door mevrouw Van Weerdt zelve de wereld ingezonden, had dit bericht juist in Z. de ronde kunnen doen, toen de kaarten verstuurd werden waarop 'le baron de Weerdt et Mademoiselle Scheffer' kennis gaven dat hun voorgenomen huwelijk op donderdag de i7de juni zou worden voltrokken. Receptie maandag de iade juni. Mevrouw Van Weerdt had zelfs voor deze receptie haar zondagsschool-kinderen geen vakantie willen geven. Het was Scheffer een pak van 't hart geweest, toen hij op de sociëteit de eerste gelukwensen in ontvangst mocht nemen. Zoals men verwachten kon werden de aanstaande echtgenoten, na Emiles terugkeer, bij tal van vrienden en kennissen op diners en soirées genodigd; de eigenlijke bruiloftsfeesten echter zouden — het laatste déjeuner uitgezonderd — slechts twee in getal zijn: een sauterie voor jongelui na afloop der receptie, en een diner voor Scheffers oudere vrienden de daaraanvolgende dag. Mevrouw Van Weerdt zag nooit mensen, en voor Emiles gezondheid waren al die partijen maar nadelig. In Elisabeths mening omtrent het huwelijk harer dochter was geen verandering gekomen, maar zodra zij, na een langdurig onderhoud met Frederika, ingezien had dat er aan de zaak niets meer te veranderen viel, was zij besloten geweest alles te doen om de bruidsdagen voor haar kind zo aangenaam mogelijk te maken. Zij was van gevoelen dat de herinneringen aan het ouderlijk huis in moeilijke dagen tot een troost konden zijn. Medewerking tot dit doel vond zij aanvankelijk in Clara alleen, die zich uitsloofde om kleine grappige vertoningen te verzinnen, en niets onbeproefd liet om onder de jongelui, welke Scheffers huis bezochten, de bruikbaarste sujetten te engageren. Toch zou alles nog spaak gelopen zijn door gebrek aan een 'pièce de résistance' ware Frits niet onverwachts, en na 253
lang gebeden te zijn, met een toneelstukje voor de dag gekomen, dat ongelezen aangenomen werd. Het was een dramatische proeve in één bedrijf en in verzen, die dus eerst tot inleiding van het bal, de tweede avond, met enige andere voor aardigheden, tot vulling van de ledige tijd tussen-drachten diner en vuurwerk moest dienen. Over de meerdere of mindere geschiktheid van het stuk voor dergelijke gelegenheden werd ook na de kennismaking niet meer gesproken; er was nu eenmaal niets anders. Frits, — die tegenwoordig in Leiden studeerde — had beloofd zelf de leiding der repetitiën op zich te zullen nemen. Drukten van allerlei aard echter, zoals: een maskerade, enige promotiepartijen, een bruiloft, waren in de weg gekomen; op zijn verzoek had Heykoper de rollen maar verdeeld en de instudering bewaakt, zodat eindelijk de grote repetitie voor de deur stond zonder dat de auteur zich nog met de vertoning had kunnen bemoeien. Nu begreep hij zijn overkomst niet langer te mogen uitstellen, en toen hij, na een afwezigheid van anderhalf jaar, te Z. de trein verliet, wachtte Adolf Heykoper hem op het perron af. Reeds bij de eerste handdruk viel het deze op, dat het academieleven zijn gewone invloed ook op Frits had doen gelden. De jeugdige linksheid was in zelfbewuste zekerheid veranderd, de schuchtere glimlach had plaatsgemaakt voor een uit vrijmoedige ernst. De lange, blonde knevel gaf-drukingva iets mannelijks aan zijn rond en blozend, misschien al te fijn besneden gelaat. Tegelijkertijd echter viel een zekere studentikoze chic niet te miskennen in het wijde halsboord, dat zijn blanke hals omgaf, in de Engelse snit van zijn geelgrijs zomergewaad en in de lichte glacé-handschoenen, die er zo juist bij kleurden. Het was, als las Frits in Heykopers doordringende blik dat die chic hem aanleiding gaf tot het maken ener zwijgende vergelijking tussen heden en verleden, die niet ten gunste van de moderne student uitviel; althans hij verloor de zelfbeheersende strakheid, die hij reeds als zijn tweede natuur beschouwde, en de woordenvloed, welke eensklaps aan zijn lippen ontsnapte, kwam hem zelve voor een naklank te wezen van de onbeholpenheid zijner jongelingsjaren. 254
Hoofdzakelijk weidde hij uit over de drukten en de onaangenaamheden van de Leidse feesten, de omvangrijkheid zijner studies en de gebondenheid van zijn leven door een reeks van plichten jegens professoren, vrienden en familie. Somtijds duizelde 't hem. Kalm wachtte Adolf het ogenblik af, waarop hij een woord zou kunnen inlassen, en zeide toen dat zijn tante Elisabeth zowel als de beide nichten welvarend waren. 'Ik had er juist naar willen vragen' luidde het antwoord. 'Wij hebben ook nog zoveel te behandelen, niet waar ?' 'Je oom sukkelt weer met de lever.' 'De man overwerkt zich en waarom, ik bid je waarom? Heeft hij geen geld genoeg om naar zijn smaak te kunnen leven? Van een grootsere levensopvatting, zoals een Engelse Lord of een Oostenrijkse Vorst die zou kunnen hebben, begrijpt een nuchtere Hollandse burger als hij toch niemendal. In al wat wij doen blijven wij kleingeestig, en vergeleken met het mieren-leven, dat anderen leiden, is de rol, die oom speelt, waarlijk niet onaardig. Maar, over iets anders gesproken, wat zou je er van denken, indien wij het rijtuig wegzonden en te voet naar huis gingen? Wij hebben nog het een en ander te bespreken.' Adolf had er niets tegen, maar terwijl zij, door de menigte voortgestuwd, langzaam het stationsgebouw doorschreden, drong zich de vraag aan hem op of de overmoedige toon, die Frits in de beoordeling van zijn oom aansloeg, soms het gevolg kon wezen van een eveneens niet onaardige rol door hem aan de Alma Mater gespeeld. Wandelende kwamen zij nu op het toneelstuk. Adolf kon hem van de ijver der medespelenden niets dan goeds berichten; de krachten waren evenwel niet altijd daaraan evenredig. Juist wilde Frits hem om zijn oordeel over het werk zelf verzoeken, toen hij als ter loops nog vroeg: 'En wie speelt nu de rol van Fredegonda?' 'Clara.' 'Maar hoe is dat mogelijk? Ik had je immers verzocht onder Frederika's vriendinnen naar een meisje van geest en talent 255
uit te zien! Clara is een goed lief kind, maar voor een rol als deze en waarschijnlijk voor elke rol ten enemale ongeschikt.' 'Heb je haar ooit zien spelen ?' 'Zien spelen... neen... maar dat is ook onnodig.' 'Het schijnt integendeel zeer nodig te zijn, want je slaat de bal geheel mis. Ik betwijfel zeer of er onder Frederika's vriendinnen één te vinden zou zijn, die meer haar best had gedaan en met even goede uitslag als Clara.' Frits antwoordde niet dadelijk, maar zijn grote verwachtingen van het stuk, die hij onder 't neerschrijven steeds gekoesterd had, en die aanvankelijk door Adolfs woorden weder geheel herleefd waren, losten zich als in rook op. Hij wist nu maar al te goed wat hem verbeidde: een droge rol-opzeggerij, misschien wel met een onoverwinnelijke cadenz; van toneelspel zou natuurlijk geen sprake zijn. 'Ik ben benieuwd' was al wat hij zeggen kon, en geruime tijd gingen zij daarop zwijgend naast elkander voort. 'Over iets anders gesproken' hervatte Adolf eindelijk, 'hoe staat het met de studies?' 'Je begrijpt dat er van studeren dit jaar met de maskerade niet veel inkomen kon. 't Is geen kleinigheid bij zulk een vertoning te zorgen dat alles op tijd klaar komt en niets vergeten wordt. In de opera, waar elke avond dergelijke voorstellingen gegeven worden, gaat alles door de gewoonte van zelf. Wie zo iets voor een enkele keer organiseren moet, heeft de handen vele nachten en dagen lang vol werk. — Het doet er ook niets toe wanneer ik promoveer. Je begrijpt toch dat ik er niet aan denk in een zwarte japon van een paar honderd modes ten achter gauwdieven te gaan veroordelen of vrijspreken.' 'Ik meende dat je van plan waart zo spoedig mogelijk een onafhankelijk man te worden,' luidde het vrij droge antwoord. 'Dat is ook zo. Ik wil zeer zeker een graad halen, al ware het alleen om te kunnen bewijzen dat ik niet "le premier venu" ben.' 'En dan met die graad gaan rentenieren, couranten lezen, en over de wereldse zaken voornaam de schouders ophalen.' 'Glad misgeraden!' riep Frits bijna triomfantelijk uit. 'Aan 256
werklust ontbreekt het mij evenmin als aan energie! Vraag eens aan wie je wilt der studenten, die met de maskerade meededen, of ik niet gewerkt heb en tot het laatst op mijn post ben geweest! Vraag aan professor De Lijn of ik de bruiloftsfeesten van zijn dochter niet met ijzeren volharding georganiseerd, geleid en tot het einde toe bestuurd heb. Neen, daaraan hapert het niet! Wat ik echter niet wil is een maatschappelijk man worden! In ons overvol land, onder ons kleingeestig volk is om vooruit te komen op de maatschappelijke ladder één van twee dingen noodzakelijk: protectie of middelmatigheid. Gesteld dat ik door een van beide uit gebrek aan zwaarte — zoals Multatuli zegt — omhoog duikelde, zou ik dan niet misplaatst, ergo belachelijk zijn? Neen, een maatschappelijke loopbaan verkleint in Nederland.' 'Ware de maatschappij alleen uit armen, die opgaan in het geldverdienen en rijken, die denken als de heer Frits Scheffer, samengesteld, je zoudt gelijk kunnen hebben maar gelukkig is het nog zó ver niet met Nederland gekomen. Er is ook hier nog gelegenheid om groot te worden en tot ver over de grenzen zichtbaar te zijn.' Frits lachte luid. 'Ja wel, even als de kever in een mierennest een reus schijnt te wezen. Ba! Denk je een inwoner van Andorra, die het in zijn hoofd krijgt een groot man te worden in zijn land. Meer dan president der republiek kan hij niet zijn, en wanneer hij dat is, hoe stellen wij, leden ener grrrote natie, ons dan die man voor ?... Als een boerenkinkel, niet waar? Welnu, indien onze Nederlandse autoriteiten in de ogen van nog grrrotere naties al geen boerenkinkels zijn, hoger dan kruideniers zullen zij toch wel niet gesteld worden. En dit, overigens eervol, beroep geeft dus ongeveer de afmetingen van het voetstuk aan, waarop ik, met een stalen wil en dito volharding, mij eenmaal zou kunnen plaatsen, indien de eerzucht mij de handen deed uitstrekken naar de sporten van de Nederlandse maatschappelijke ladder! — Neen, Gijsbrecht had gelijk, wij zijn bezig ons belachelijk te maken.' Deze taal van de jonge student wekte Heykopers wrevel in 257
hoge mate op, en ter nauwernood bedwong hij de scherpe bemerkingen, die hem op de lippen zweefden. Het hinderde hem erg zich in de geestdriftige voorvechter van een strevend Jong Holland eensklaps zo deerlijk bedrogen te zien, en met moeite hield hij zich zelve de mogelijkheid voor dat deze ommekeer een tijdelijk gevolg van Gijsbrechts aardigheden en soortgelijke studentenpraatjes kon zijn. 'Je hebt vroeger anders gesproken' zei hij na enig beraad. 'Ja, dat was in de tijd toen de beide schoolkaarten mij nog al te levendig voor ogen stonden. Zij waren nauwkeurig even groot; doch terwijl op de ene slechts Nederland was afgebeeld, prijkte op de andere heel Europa. Tegenwoordig heb ik de relativiteit der dingen leren kennen, en weet ik dat voor iemand, die meer verlangt dan blanke aspersies en smakelijke duin-aardappelen, de zekerheid, dat zijn wieg op Nederlandse bodem heeft gestaan, een voorrecht is, waarop nog al wat af te dingen valt.' 'Welnu, mijn waarde, die gevolgen ener verkeerde standplaats van je wieg zijn niet onuitwisbaar.' 'Ach,' antwoordde Frits, min of meer gemelijk 'ik ben nu eenmaal Hollander geboren, en voel geen roeping mij ergens anders te laten inlijven. Gelukkig is de kunst kosmopolities, en ligt mijn vocatie — indien ik er een heb — op kunstgebied. De muziek van Wagner heeft haar aanhangers in Italië, die van Verdi in Duitsland en een artieste als Patti reist de gehele wereld zegevierend door. Nu weet ik wel dat de natuur mij niet voor toonkunstenaar heeft bestemd, maar ook de dichter kan buiten de grenzen van zijn klein land naam maken, en wordt aan zijn eigen landgenoten dikwijls eerst uit vertalingen bekend. Toen ik eens op het buffet van een Leids koffiehuis Coppées gedichten vond, vroeg ik aan de schone achter de toonbank of zij ook wel eens Hollandse schrijvers las. "Zeker" gaf zij zonder blikken of blozen ten antwoord, "zodra zij in het Frans zijn vertaald!"' 'Dus kunstenaar' sprak Adolf als in gedachten. 'Ja, kunstenaar, maar Goddank in staat om de aalmoes te kunnen versmaden, die hier te lande als prijs voor werken des geestes wordt uitbetaald. Vrij om te arbeiden zodra de inspira258
tie zich horen laat, en om de wereld door te trekken, wanneer mijn ziel naar nieuwe indrukken haakt.' Reeds hadden zij het midden van de Rozenstraat bereikt, en vertoonde zich de hoge muur van Scheffers woning aan hun blikken, voorafgegaan door de lange, lagere uitbouwing, waarin thans naast de Transatlantische goudwasserij en -delverij ook de Overzeese land- en mij nontginningcompagnie was gevestigd. Het oude pakhuis, dat twee jaren geleden het kantoor begrensde, was gevallen en door het immer aangroeiend bankierspaleis opgeslokt. 'Je bent nu ook zeker de leer toegedaan, dat een artiest niet trouwen moet ?' vroeg Adolf nog. 'Zonder enige twijfel. Zijn hart moet even vrij zijn om lief te hebben als zijn geest om te werken. Zonder volkomen vrijheid komt geen werk van betekenis tot stand. Kijk,' vervolgde Frits, op het koperen bord wijzend, dat het opschrift: Overzeese land- en mijnontginningcompagnie droeg. 'Wil je materiaal om huisvaders van te vormen, zoek het dan achter de lessenaars van dergelijke filantropische dividendberekenende instellingen. De kunstenaar heeft behoefte aan immer wisselende aandoeningen. Zal zijn werk leven, dan moet ook hij geleefd hebben in de volste zin des woord. Ik ben nu aan een novelle bezig, waarvan ik grote verwachtingen koester, omdat zij op een liaison met een Amsterdamse actrice berust, die tot voor weinige maanden mijn gehele doen en laten, denken en gevoelen beheerste.' — Zodra de brede straatdeur zich voor hem geopend had, vielen Frits de eerste toebereidselen van de aanstaande feestelijkheden in het oog. De vestibule was in een bos herschapen van de schoonste inheemse en tropische gewassen. Door het dicht opeengedrongen fluwelen groen der bloeiende oranjebomen, waaruit, sierlijk wuivend, de fijngetande bladeren der Chinese palmen omhoog rezen, was het glanzend stucco der muren geheel onzichtbaar geworden. Een gordel van parelgrijze centauriën begrensde op het blanke marmer van de vloer, rechts en links, de beide halfronde perken; daarboven hingen als bloedige tranen de knoppen der fuchsia's neer, wier donker gebladerte afgewisseld werd door het heldere groen der fijn 259
uitgesneden thuja's. De toegangen tot de zijdeuren vrijlatend verrezen achter deze perken twee andere, die geheel uit dezelfde gewassen waren samengesteld, op de onderrand na, welke hier uit louter rozen bestond. Ten slotte was in de achtergrond een trofee opgericht van grijsgroene en bonte aloë's, aangevuld door grillige cactussen met vurig rode bloesems, waartussen diep groene klimopranken in sierlijke bochten omhoog stegen, die langs de zoldering heen kronkelend het gehele voorhuis in een reusachtig prieel herschiepen met een luchter in het midden, die thans uit enkel rozen scheen te bestaan. In de voorzalen links zou de receptie plaats grijpen; het toneeltje was opgeslagen in de daaraangrenzende achterkamer. Toen Frits en Adolf binnentraden was Elisabeth alleen aan deze zijde van het toegetrokken voordoek aanwezig; daarachter hoorde men de medespelenden op de planken heen en weder lopen, rumoerig allen tegelijk roepen en spreken. Elisabeth was zeer blij haar jongste pupil terug te zien, en die blijdschap vond zijn weerklank, want Frits hield nog immer veel van zijn tante. Tegen Heykoper merkte zij op dat hij er zo best uitzag en iets mannelijks in zijn voorkomen gekregen had. Nauwelijks had zij deze bemerking gemaakt of het toneelscherm werd op een kier geopend, en haastig daalde Clara van de kleine verhevenheid af om op haar beurt de aangekomene te verwelkomen. Het was haar aan te zien dat ook zij de verandering in het uiterlijk van haar neef opmerkte, want een lichte blos kleurde eensklaps haar doorgaans bleke wangen, en met ongewone verlegenheid sloeg zij de ogen neer, toen haar hand een ogenblik in de zijne rustte. Maar bevreesd dat iemand haar ontroering mocht bemerken was zij terstond op een afleiding bedacht, en begon nu met een zenuwachtige opgewondenheid, die voor haar insgelijks zeldzaam was, over de rolverdeling, de kostumering, het decoratief en al wat er verder bij de vertoning nodig was, uit te weiden. Frits had haar nog nooit zo levendig gezien. 'Je hebt haar wel wat veel op de schouders geladen,' voegde 260
Elisabeth er bij. 'En dat alles nog zo goed op tijd in orde is gekomen, danken wij de heer Heykoper. Hij heeft zich grote moeite getroost, en je moogt hem wel eens hartelijk bedanken.' Frits vond die aanmaning, tot een student gericht, vrij dwaas, maar stak Adolf toch de hand toe, en voegde er op luchthartige toon bij: 'Tot wederdienst bereid, dat weet je.' Zonder protest nam Adolf die dank niet aan. 'Ik heb mijn best gedaan, dat is waar, maar minder ter wille van de heer auteur, die het niet eenmaal der moeite waardig achtte zelf de repetitiën te komen leiden, dan wel voor zijn uitmuntende prima donna, die hij geheel alleen voor alle moeielijkheden tegelijk opkomen liet.' 'Wat ik u bidden mag' riep Clara uit, 'ontneem mij de mogelijkheid niet een dragelijke figuur te maken, door vooraf aan te kondigen dat ik uitmuntend bevonden moet worden.' Nu bracht Frits plotseling een foedraal uit zijn jaszak te voorschijn, dat hij aan Clara overreikte, met de woorden: 'Ziehier het bewijs dat ik mij mijn schuld bewust was. 't Is een kleinigheid in pierre dure, welke ik een mijner vrienden verzocht uit Italië te willen medebrengen, ten einde je iets niet alledaags te kunnen aanbieden.' Het geschenk kwam ongetwijfeld juist van pas, maar hij vertelde er niet bij dat oorringen en speld oorspronkelijk een andere bestemming hadden gehad. Nadat Clara Frits met een warme handdruk gedankt had, bleef haar neergeslagen blik strak op het fraaie geschenk gevestigd. Een woord van bewondering kwam niet over haar lippen, maar dat haar stilzwijgen geen bewijs van onverschilligheid was bewees de nieuwe blos, die langzaam haar wangen tintte; gelukkig sprak Elisabeth voor haar. Eindelijk riep zij als met een plotselinge inspanning uit: 'Nu moeten wij waarlijk beginnen. Het spijt mij dat ik gedwongen ben de verwachtingen van de auteur teleur te stellen, doch als er toch niets meer aan te veranderen is, dan maar hoe eer hoe beter, niet waar? Spaar ons nu, wat ik je bidden mag, niet, maar deel ons al je aanmerkingen mede, 261
zodra wij het stuk voor de eerste maal afgespeeld hebben. Iedereen is al klaar, papa en Gijsbrecht hebben wel beloofd te zullen komen, maar zij worden zeker weer door zaken opgehouden, wij zullen dus niet langer wachten. Wees streng, heer auteur, maar ook een beetje genadig.' Vlug ijlde zij henen; weinige minuten later werd het voordoek naar beide kanten opengetrokken, en kwam het keurig decoratief te voorschijn, dat een ridderzaal met hoge Gotische vensters voorstelde. Frits had een bijoogmerk gehad met zijn gelegenheidswerk. Lange tijd had het hem gehinderd dat zijn liefde voor Frederika zo plotseling, een schone zeepbel gelijk, gebroken was, en verdwenen. Hij had het zich zelve toch niet voorgelogen dat hij beminde; zijn gevoel was immers zó waar, zó diep geweest. Wel lustte het hem in buien van overmoed en levenslust aan een jongensdwaasheid te geloven, waarboven hij thans verheven was, maar tegen die ogenblikken van opgewondenheid stonden lange tijden van neerslachtigheid over, waarin hij zich gaarne verbeeldde dat zijn ziel een ongeneselijke wond in zich omdroeg, en hij, als Heine, zingen kon van een voor immer verloren geluk. Aan een dergelijke stemming had het toneelstuk zijn ontstaan te danken. Als Hamlet wilde hij de komedie van het verleden voor de ogen der schuldigen doen opvoeren, en, was het daarbij al zijn doel niet een misdadige te ontmaskeren, hij zou er gelegenheid door vinden aan Frederika in schone verzen duidelijk te maken welk een vurige liefde zij versmaad en hoe zij de kunstenaar in hem geknakt had. Veel moeite had het hem gekost een onderwerp te vinden dat naar dit dubbele doel kon worden gewrongen, en menigmaal was hij onder het werken weer op het punt geweest alles te verscheuren, omdat hij maar te goed de fouten inzag van een dergelijk soldeersel. Telkens echter hadden een paar gelukkige versregels, waarvan hij zich een grote werking voorstelde, hem weder aan het dichten gebracht, en zo was ten slotte het toneelstuk: De rechte ridder in één bedrijf voltooid geworden. De handeling ving aan met een alleenspraak van de prinses Elisabeth der groene velden. 262
Eigenlijk had deze prinses een prins moeten zijn, maar Adolf had er een vrouwenrol van gemaakt, omdat geen enkele jeugdige huisvriend der Scheffers de rol van prins kon of wilde vervullen. De prinses — voorgesteld door jufvrouw Heeren — vertelde in vijfvoetige, rijmloze jamben, dat zij een dochter bezat, Fredegonda geheten, over wier toekomst zij zich ernstig bezorgd maakte. Op een goede dag namelijk had deze tot haar moeder gezegd: 'ik weet het dat wij rijk zijn en dat de mannen, die mij van liefde spreken, slechts op mijn vermogen azen. Ik wil echter een man hebben, die geheel naar mijn zin is, en heb daarom een proef uitgedacht, waaraan allen zich moeten onderwerpen, die naar mijn hand willen dingen. Op die wijs zal het gemakkelijk blijken wie hunner de rechte ridder is.' 'Welke is die proef ?' had Elisabeth natuurlijk gevraagd, en het antwoord was geweest: 'die proef is tweeledig. Ten eerste zal ieder hetzij door een gedicht, hetzij door een lied, hetzij door enig ander middel naar zijn keus aan mijn oog een traan moeten ontlokken; in de tweede plaats zal hij met het zwaard in de vuist mij moeten overwinnen. Wie aan die beide voorwaarden voldoet wordt mijn man, al de overigen dood ik in de strijd.' Elisabeth, het koele hart en de geduchte kracht van haar dochter kennend, had daarop uitgeroepen: 'Dan sterft ge als maagd, mijn ong'lukzalig kind!' Natuurlijk waren, op de mare van dit besluit, aanstonds tal van nieuwsgierige ridders naar de groene velden getogen, allen overtuigd dat het niet moeilijk wezen kon een jonge schone met kracht te bedwingen en tranen aan een vrouwen oog te ontlokken. Zonder uitzondering echter hadden zij hun stoutmoedigheid met de dood bekocht, en hoewel Elisabeth vreselijk met hun treurig lot begaan was geweest, tegen het onwrikbaar besluit van Fredegonda had zij niets vermogen in te brengen. Zover gevorderd met het verhaal klinkt haar trompetgeschal in de oren, en vermoedt zij: 263
'Dat nieuwe smart haar boezem zal doorvlijmen, Wanneer een rein en edel jong'lingshart Straks binnen deze hoge vestingmuren Op haar bevel ter dood zal zijn gebracht.' Vergezeld van een officier — een rol, die freule Van der Woude na lang bidden op zich genomen had — treedt een eenvoudig gekleed jongeling — Antoine Maasdrecht — binnen, die een onderhoud verlangt met de edele kasteleinesse van het slot, en, zodra hem dit toegestaan is, vertelt dat hij geen prins is, 'uit edel bloed gesproten. Mijn naam is kort en heeft voor u, mevrouw, Gewis een slechte klank. Ik heet Reinier, En word Reinier, de zanger, soms geheten. Dees lier is mijn en meer bezit ik niet, Ten zij gij soms mijn geest iets waard mocht achten. Maar nu verlangt ge zeker te vernemen Welk doelwit mij, de dichter, herwaarts dreef ?' Elisabeth antwoordt dat zij vreest dit doelwit maar al te goed reeds te kennen, en spoort hem aan hoe eer hoe liever haar slot weer te verlaten. Daarvan wil Reinier evenwel niets horen. Te vergeefs houdt zij hem in schoonklinkende verzen voor, dat hij zijn jeugdig leven op het spel zet, en misschien ouders of vrienden bezit, die zijn dood ook ten grave zou doen dalen, hij antwoordt dat zijn ouders lang gestorven zijn en niemand aan zijn bestaan enige waarde hecht. Liever wil hij aan Fredegonda's voeten de laatste adem uitblazen dan leven zonder haar. 'Maar weet ge welke eisen zij durft stellen ?' 'Ik weet het dat haar ziel een meester zoekt Wiens tederheid haar tranen kan ontlokken, Wiens machtige arm haar lichaamskracht bedwingt. Ik weet het ook dat mij de gunst der Muzen Een hoofd en hart tot een'ge wapens schonk. Doch in dit hoofd en in dit hart woont liefde. En zeg mij, wat is machtiger op aard? 264
Gij dreigt mij met de dood, maar wanneer beefde Een vurig minnaar voor de dood terug? Neen, toen het lot mij op haar wegen voerde, Haar jagend ros woest langs mij henen schoot, En 'k naar het wild haar zeek're speer zal snellen, Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen, En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.' Nog eenmaal bejammert Elisabeth des jongelings lot, maar haar weeklagen blijft vruchteloos. Reinier wil beproeven Fredegonda's gemoed door liefde te vermurwen en verkiest de dood door haar hand boven een leven van haar gescheiden. Elisabeth hoort haar dochter komen, en zegt geen getuige te willen zijn van Reiniers uiteinde. Zij maakt Fredegonda — Clara — met zijn verlangen bekend, bezweert haar geen nieuwe misdaad bij al de vorige te voegen, en gaat heen. Lachend staart Fredegonda eerst haar moeder vervolgens Reinier aan, die op de knieën zinkt, en zegt dan: 'Alsof 't een misdaad waar Te nemen wat mij vrij wordt aangeboden! Wie dwingt hem 't leven in dit spel te wagen? Indien ik werkelijk misdadig ware, Geen fiere ridder donge naar mijn hand, Ik weiger slechts mijn maagd'lijk hoofd te buigen Voor hen, die listig op mijn rijkdom azen, Met koele ziel een hartstocht durven huich'len, En heersen willen waar zij macht'loos zwichten. Geen hunner kan ik ooit als meester eren, Integendeel, zoveel verwatenheid Verdient de zwaarste wel van alle straffen.' Nadat zij hem gelast heeft op te staan vertelt Reinier, dat hij niet weet wie zijn ouders waren, maar dat bij de wieg, waarin hij met zijn tweelingbroeder lag, een fee waakte, die aan de eerste hunner, welke een vrouwenhart zou weten te veroveren, macht en rijkdommen voorspelde. Zijn broeder was de wereld ingegaan, en hij wist niet wat er van hem was gewor265
den, terwijl de natuur hem zelve in plaats van de begeerte om groot te worden onder de mensen, een hang naar eenzaamheid ingeschapen had, die hem de afzondering had doen verkiezen. Al wat hij verlangde was lief te kunnen hebben, en in de natuur vond hij overvloed van bloemen en dieren om te beminnen, wezens, die hem geen leed aandeden, zoals ongetwijfeld de mensen zouden doen. Doch zie, op zekere dag 'Gleed aan mijn blikken snel, gelijk de stormwind, Een beeld voorbij, zo onuitspreeklijk schoon, Dat, als door hemels licht verblind, mijn oog Zich sloot. — Mijn zielerust was heen gevloden. Een duizling greep mij aan... 'k moest nederzitten... En toen 'k, na lang verwijl, weer om mij schouwde, Was 't of een dichte nevel mij omgaf. De hemel was verbleekt, het zonlicht taande. Der bloemen kleuren -flikk'ring was verdoofd. Naar u; Madonna, was mijn geest gesneld. Naar u mijn dichttalent, mijn een'ge schat, En met een gouden stralenkrans omgeven Gloorde in mijn hart alleen uw beelt'nis nog. — Zie hier mij thans voor u in 't stof gebogen, Wat ge ook me ontnam, ik vraag het niet terug. Dat u mijn ziel in eeuwigheid behore, Van u alleen voortaan mijn Muze zing', Doch neem, als slaaf, mij dan geheel ook tot u, Leg op mijn nek het juk der dienstbaarheid, En roof mijn oog, verblind voor andre schoonheid, Uw zonnig aanschijn nimmermeer op aard.' Ter zijde voegt hij er bij: 'Ze ontroert... reeds is dus 't ogenblik gekomen Om aan dat hemels oog een enkle traan Te ontlokken.'
In weemoedige bewoordingen schildert hij de leegte van zijn 266
hart, de vijandigheid der mensen jegens de zwerveling en de behoefte van zijn ziel aan een wezen waarvoor hij leven en zingen kan. Zijn woorden treffen inderdaad doel, en Fredegonda, die verklaart nog nooit aangedaan geweest te zijn, geraakt nu niet alleen in vervoering maar kan zelfs een paar tranen niet weerhouden. Op dit gezicht roept Reinier jubelend:
'Victorie! de eerste voorwaarde is vervuld!' Doch de wrede schone herstelt zich; op sarcastische toon spreekt zij hem toe. Dacht die omdolende dichter te kunnen overwinnen, waar zovele edele ridders het leven moesten laten? Misschien zou zij hem willen vergeven en tot zich nemen, maar dan mocht hij blijde zijn haar leven door zijn zangen te kunnen veraangenamen, en moest hij altijd denken dat hij dienaar bleef en als een dienaar weggestuurd kon worden. Ten slotte haalt zij een gevederde bal met twee raketten te voorschijn, werpt hem er een toe, en zegt zijn handigheid eens op de proef te willen stellen. Vergeefs beweert hij het spel slechts van aanschouwen te kennen; zij slaat hem de bal toe, en luistert niet naar zijn vertogen. Een paar malen doet zijn raket inderdaad het werptuig terugspringen, maar daarna zinkt zijn arm omlaag, de bal valt op de grond, en hij roept uit:
'Hoe kan mijn oog het vliegend speeltuig volgen Terwijl 't zich blind op zoveel schoonheid kijkt ?' Met een honende lach werpt Fredegonda hem haar raket nu voor de voeten, en antwoordt:
'En wilt ge in 't leven dan een vrouw beheersen, Terwijl ze in het spel reeds u verblinden kan? Ga, knecht, ik laat u vrijlijk trekken... doch, Zing eerst mij nog een uwer liedren voor.' Deze laatste woorden geven Reinier weder moed, en op dithyrambische toon bezingt hij het geluk van het huwelijk, het 267
genot van twee minnende harten, die slechts voor elkander levend, vergeten kunnen hoeveel haat en nijd in de wereld hen omgeeft. Wederom geraakt Fredegonda in vervoering, telkens geeft zij haar goedkeuring te kennen, en vol geestdrift herhaalt zij de slotwoorden:
'Zo is een koud en liefd'loos leven Een ongeneesbre smart gelijk, Een ogenblik van vuur' ge liefde Een eeuwigheid aan wellust rijk.' Reinier, die gelooft dat alles gewonnen is, zinkt weder op de knieën neer, grijpt haar hand en hervat: 'Naar u, Madonna, is mijn geest gesneld,'
maar op dit zelfde ogenblik klinkt op nieuw trompetgeschal van de toren. Fredegonda waakt uit haar mijmering op en stoot de zanger van zich af. Ruw gebiedt zij hem op te rijzen, noemt hem een naamloze landloper, drijft de spot met zijn verzen en dreigt hem met geseling, indien hij niet aanstonds het kasteel verlaat. Reinier maakt zich gereed aan dit bevel te gehoorzamen, maar als hij de deur bereikt heeft, roept zij hem toch nog terug, en gebiedt zij hem, in een zijvertrek verborgen, te zien aan welk lot hij door haar goedheid ontsnapt. Is de schrik hem om 't hart geslagen, dan mag hij door een venster een goed en spoedig heenkomen zoeken. Reinier gaat heen, en door de officier vergezeld treedt Emilio binnen. In deze rijk geklede man — het was Victor Maasdrecht — herkent Fredegonda terstond een ridder, haar gelijke in rang, maar als zij hem naar zijn naam en titels vraagt geeft hij eenvoudig op Emilio. Een menigte geschenken legt hij aan haar voeten neder, en met hoffelijkheid spreekt hij haar toe. Toch bekent zij ter zijde dat zijn voorkomen haar mishaagt. Tamelijk bars vraagt zij of hij wel goed weet welke proef hem wacht, en als zijn rustig antwoord luidt, dat hij zeker is van de overwinning, roept zij uit: 268
'Men breng' terstond mijn schild, mijn degen hier!'
Goed gewapend stelt zij zich de ridder tegenover, en nu begint de strijd. Doch ziet, ter nauwernood heeft zij enige stoten gedaan of haar zwaard breekt op Emilio's schild in tweeën, en voordat zij er op verdacht is, heeft hij haar de punt van zijn degen op de borst gezet. Zij slaakt een kreet van woede, terwijl tranen van spijt uit haar ogen springen. Kalm zegt Emilio:
'Verwonnen door mijn arm, zou luidde uw eis, Niet waar? En bovendien moest ik een traan In 't vrouwenoog te voorschijn brengen. Zie, Thans zijn die beide eisen reeds vervuld, En zijt ge uw vrijheid dus van stonde aan kwijt! Doch heb vertrouwen in uw ridder, dierb're, Ge hebt een meester ja, maar aan uw voeten Ligt met uw man een machtig keizerrijk.' Fredegonda, die, vol ingehouden drift, naar zijn woorden slechts noodgedrongen luisterde, slaat nu verbaasd de ogen op en vraagt welk keizerrijk hij bedoelt. 'Arabië' zegt Emilio. De sultan heeft hem tot zoon aangenomen, op dit ogenblik reeds is hij groot vizier, eenmaal zal hij alleenheerser wezen. Dit vooruitzicht schijnt Fredegonda bijzonder te strelen, en als Emilio haar nog de gouden zalen van zijn paleis geschilderd heeft, de tronen van ivoor en zilver, waarop zij zitten zal, de kronen van robijnen en smaragden, die harer wachten, de duizende slaven, die hem dienen, en de honderde danseressen, die in haar ledige uren verstrooiing moeten aanbrengen, klimt haar nieuwsgierigheid tot brandende begeerte en aarzelt zij geen ogenblik langer zich geheel aan hem over te geven. Zonder aan Reinier meer te denken, vraagt zij slechts een half uur tijds om het nodige voor haar afreize in orde te kunnen brengen. Reinier heeft natuurlijk alles gehoord. Zijn besluit is genomen: goedsmoeds wil hij Fredegonda niet aan Emilio afstaan. In de kamer waar hij vertoefde vond hij een zwaard, en met dit 269
wapen in de hand komt hij thans te voorschijn, Emilio toeroepende dat hij 't op zijn leven heeft gemunt, daar de wereld te klein is voor hen beiden. Deze weigert met de onbekende te vechten en werpt zijn degen weg. Nu wil Reinier toch de lafaard te lijf voor wie hij zegt geen genade te kennen, maar als hij dichter bij gekomen is, herkent hij aan een klein teken op de wang zijn broeder. Het zwaard zinkt hem uit de hand, machteloos zijgt hij op een stoel neder. Emilio, die nu alles begrijpt, deelt op spotachtige toon zijn broeder mede dat hij Fredegonda's kamerdienaar voor een hoge prijs heeft omgekocht. Deze heeft haar degen gebroken, en de stukken zodanig weer aaneengevoegd dat zij bij de eerste flinke stoot van elkander moesten springen. Reinier noemt deze handelwijze een man onwaardig, maar Emilio lacht hem uit en spreekt van tact.
'Steeds' zegt hij 'Blijft een vrouw de sterkste, waarde vriend, Zij is gelijk aan 't ros, dat ons gehoorzaamt, Omdat het onbewust is van zijn kracht. Een vrouw buigt voor de man zolang zij waant Dat onbekende machten in hem wonen. Wie haar zijn zwakte toont, wordt slechts veracht, Al gloeit zijn hart van onuitblusb're liefde.' Hij zal zijn best doen Reinier van de dood te redden, en raadt hem aan voor zijn verder leven indachtig te wezen aan de waarheid dat een vrouwenhart niet door liefde alleen bedwongen wordt. 'Ja,' zegt de fee, — jufvrouw Duchateau — die op dit ogenblik, door elektrisch licht beschenen, op de achtergrond verschijnt: 'Gij zegt het, liefde alleen is niet genoeg. Om 't vrouwenhart te roeren en te kluist'ren Wordt doorzicht, sluwheid allereerst vereist. 270
Emilio, aan u de palm der zege. Gij zijt vol moed de wereld ingetrokken En hebt de mens in 't leven bestudeerd. Gij zaagt dat ook de sterkste kwetsbaar is, En dat aan hem, die naar de kwetsb're plekken, Met vaste hand zijn pijlen richten durft De heerschappij der wereld toebehoort. Gij werdt een man, voordat ge minnaar waart, Een man met wereldwijsheid toegerust, Gehard door 't leven, voor geen strijd bevreesd En door geen holle theorie verblind. Macht over duizendtallen, roem en eer Hebt ge aan uw bruid ten huwelijk geschonken. Uw slimheid bracht haar mannenmoed ten onder, Uw glans bekoorde 't ijdel vrouwenoog, En waar zovele dappere ridders sneefden, Viel u alleen een zegepraal ten deel. Zie reeds is u de schat, dien ik beloofde Hem, die zich 't eerst een vrouwenhart zou winnen. Uw naam is groot, uw rijkdom is onmeet'lijk, Gij zijt der vorsten vriend, der volkren heer. Maar hem, die slechts een lier weet te hanteren, Wiens arm geen kracht, wiens brein geen slimheid kent, Die, als een vrouw, slechts voor zijn hartstocht leeft, En als een slaaf zich buigt in 't juk der liefde, Verbeiden strijd, ontbering, bitt're smarten, Des levens harde school, die hem van kind Tot man, tot waarlijk dichter moge maken. Hij Tere thans door bittere ondervinding Dat mannenliefde de nimmer weerklank vindt, Wanneer zij niet door 't overleg gescherpt Het vrouw'lijk oog verblindt en 't vrouw'lijk hart ontwapent.' De fee verdwijnt en Reinier zegt dat hij liever nooit een vrouw de zijne wil noemen, dan haar hart op die wijze veroveren.
'Neen' roept hij uit 271
'Hart, mijn hart, dan rest u slechts ontbering. Van reine liefde zingen wil mijn lier. In 't ideaal zal steeds mijn ziel geloven, Zij ook miskenning immer 't enig loon, Een steen mijn bed, gebedeld brood mijn voedsel. Mij blijft een schat, die niemand roven kan, Mijn eeuwige, onuitblus'bre liefde!'
Met zijn lier onder de arm trekt hij weder de bossen in, terwijl Fredegonda prachtig gekleed binnentreedt en Emilio haar hand reikt. De laatste bespot de dichter, en nodigt zijn gemalin uit op reis te gaan naar het land,
'Waar duizendtallen, 't hoofd ter aard gebogen, De zomen zullen kussen van uw kleed.' 'Is de auteur tevreden' vroeg Elisabeth, zodra de laatste woorden op het toneel gesproken waren, en de vertoners weer het voetlicht naderden om de bemerkingen van de schrijver te vernemen. Frits was niet tevreden, ofschoon hij bekennen moest dat de rollen goed van buiten waren geleerd en de dialoog nergens gehaperd had. Hij had van elke rol een geheel andere opvatting, en hoewel het hem zeer moeilijk zou geweest zijn uit de woorden van het stuk te bewijzen dat er voor die opvattingen enige grond bestond, hij had zich nu eenmaal in het hoofd gesteld dat Fredegonda op Frederika, Emilio op Emile, Reinier op hem zelve gelijken moest, en sloeg dus bitter weinig acht op de in schrift geleverde karaktertekening, die, vooral wat de rol van Fredegonda betrof, tot een zeer afwijkende vertolking aanleiding gaf. Bij een herhaling zou hij telkens kunnen aangeven wat veranderd worden moest, en daarom luidde zijn antwoord: 'Zeer dankbaar gestemd zowel jegens de dames en heren, die zo uitmuntend hun rollen van buiten kennen, als jegens de régisseur, die zich klaarblijkelijk veel moeite heeft gegeven. Toch moet ik mij enige aanmerkingen veroorloven, die, naar ik geloof, in aller belang zullen wezen.' 272
Iedereen verklaarde zich bereid die aanmerkingen in overweging te nemen, en juffrouw Heeren begon voor de tweede maal. Nu betrad ook Frits de planken om reeds terstond bij Reiniers optreden met zijn vermaningen tussen beide te komen. Het was of zijn verbeteringswoede bij elk woord, dat hij zelf sprak, hoger opvlamde. De herhalingen werden eindeloos. Was een enkel toneel goed ingestudeerd, dan liet hij het gehele stuk weer van voren af beginnen. Niet alleen deed hij ieder zijn gebaren voor, gaf hij de stembuiging bij vraag en antwoord aan, maar zelfs speelde hij ganse tonelen uit het hoofd, draafde over de planken heen en weer, verbeterde rechts, veranderde links, en wond zich hoe langer hoe meer op. De eerste volledige herhaling werd door een tweede gevolgd, de tweede onmiddellijk door een derde. Met gloeiend gelaat sprong Frits telkens van het toneel in de zaal, van de zaal weer op het toneel, vroeg nu Adolf dan Elisabeth om een oordeel, moedigde met woorden zowel als handgeklap zijn sujetten aan, dwong hen nu eens tot een accelerando om dan weer terug te houden, en bracht eindelijk alle medespelenden in zulk een zenuwachtige spanning, dat er inderdaad leven en kleur in de handeling scheen te zullen komen. Zelfs de houterige Maasdrechts vingen aan te gesticuleren en woorden te beklemtonen, Antoine had een paar zeer goede ogenblikken, en Clara... Clara overtrof zijn stoutste verwachting. 'Juist, juist, uitmuntend!' was ten slotte al wat hij uitbracht; zijn aandacht voor de overige rollen was gaandeweg verzwakt; hij had slechts ogen meer voor haar. Begreep zij het doel van zijn stuk, of was 't alleen de stipte opvolging van zijn wenken, die haar zo duidelijk de Fredegonda weergeven deed, welke hem voor de geest zweefde? Die lichtzinnigheid in haar gehele wezen, die koketterie in haar toon tegenover Reinier, die begerigheid in haar ogen als Emilio haar een oosterse weelde belooft, 't was of hij Frederika hoorde. Het trof hem ook dat Clara er op het toneel zo goed uitzag, maar dat kwam zeker door de afstand, die de gebreken van haar gelaat, zoals de hinderlijke zomersproeten en de ietwat grote neus, onmerkbaar maakte. Tevens was het niet te 273
ontkennen dat haar vormen gevulder waren geworden, haar ogen levendiger stonden dan voorheen, en de melancholische trek om haar mond thans een bekoorlijkheid aan haar kopje bijzette, die hij vroeger nooit zo duidelijk had opgelet. Hij kon het zich begrijpen dat zij in veler ogen voor schoon doorging. Reeds had de vierde en laatste herhaling een aanvang genomen toen Scheffer en Gijsbrecht binnentraden. De laatste alleen groette Frits uit de verte door een beweging met de hand; Scheffer zeeg terstond op een stoel neer, en blikte een poos starogend naar het toneel zonder zijn jongste neef op te merken. Een ogenblik later voegde hij Gijsbrecht op heftige maar gedempte toon een paar frasen toe, wierp toen zonder iemand te zien een verwilderde blik om zich henen, streek even met de hand zijn haar glad, en verdween weer. Het was Frits intussen niet ontgaan dat de gelaatsuitdrukking van zijn oom iets afgetrokkens en iets vreesachtigs tegelijk gekregen had, sterk verschillend van zijn vroegere kalme, goedige waardigheid. Zodra de laatste woorden gesproken waren, en hij de dames en heren met een enkel vleiend woord nogmaals bedankt had, zag hij dat ook Gijsbrecht een gedaan ondergaan. Gedost in zijn deftige, zwart-tevrwislnghad laken jas, welke op de borst de randen van een wit vest te voorschijn liet komen, herinnerde hij met zijn glad geschoren kin, zijn onberispelijke, loodgrijze handschoenen en zijn glimmend zijden hoed in het geheel niet meer aan de onoogelijke, slordige broeder, die hij een anderhalf jaar geleden verlaten had. Zelfs de sarcastische grijns die zo vaak om Gijsbrechts mondhoeken speelde, was in een deftig glimlachje veranderd, en het hoofd, dat eertijds zo achteloos rondrolde op de nek, scheen thans als verstijfd op het krijtwitte halsboord te rusten. 'Een ietwat lugubere scherts voor een bruiloft' merkte de jeugdige directeur der Land- en Mijnontginningcompagnie aan, toen hij zijn broeder de hand reikte. Frits haalde de schouders op; hij meende boven de praatjes der rekenmeesters tegenwoordig verheven te zijn. Vormelijk informeerde Gijsbrecht daarop naar de gezondheden der dames om tot Frits teruggekeerd, luid genoeg dat iedereen 't horen moest, te vervolgen: 274
'Vertel mij eens, ik heb weinig verstand van die dingen, maar zijn dat nu mooie verzen? Zij rijmen niet eens.' 'Rijmloze jamben' antwoordde de jonge dichter. 'Natuurlijk voor deze gelegenheid maar luchtig op het papier gegooid, anders een der gevaarlijkste maten.' Gijsbrecht glimlachte. 'Ik ben benieuwd hoe die klucht Emilio bevallen zal. Zijn aanstaande wordt voor een moordenares uitgemaakt, hij zelf voor een bedrieger. Op zijn bruiloft kan hij 't er mede stellen!' Frits kleurde tot achter de oren; volkomen verheven boven de praatjes der geminachte rekenmeesters was hij dus nog niet. Clara snelde hem ogenblikkelijk te hulp. 'Indien mijnheer Gijsbrecht zo goed weet wat op een bruiloft te huis hoort, waarom heeft hij dan zelf geen stuk geschreven?' De stamhouder der Scheffers werd in 't minst niet boos, maar antwoordde, weer glimlachend: 'Mijn tijd is goud waard, lieve nicht; een gedicht van mijn hand zou dus — zelfs indien ik zo vlug werkte als mijn geniale broeder — onbetaalbaar wezen.' Intussen had Frits op zijn beurt een liefelijkheid bedacht aan Gijsbrechts adres: 'Wees niet bezorgd, mijnheer de directeur van een bureau voor landverhuizers, dat iemand zich voor jou huwelijk aan tijd- of geldverspilling bezondigen zal. Wij zullen ons dan De vrolijke bruiloftsgast aanschaffen; dat is ook poëzie en kost maar een kwartje.' Nauwelijks uitgesproken berouwden die woorden hem weer. Hij had zich geraakt getoond, dat was kleingeestig. Ondertussen hadden de dames nog een enkel woord met Elisabeth gewisseld, en waren zij nu gereed om te vertrekken; Heykoper nodigde de heren uit een bezoek aan de Buiten Societeit te brengen. In de gang ontmoetten zij Frederika en Emile, die keuvelend, arm in arm, open neer liepen. Frits schrok van het bleke, ingevallen gelaat van de bruidegom. Misschien geen twee jaar meer te leven, dacht hij, en die man wil gaan trouwen. Waren 275
zijn oom en tante dan met blindheid geslagen? De begroeting was van weerszijden eer onverschillig dan opzettelijk koel. Men had elkander in de laatste twee jaren niet gemist. 'Wij hebben heus niet aan de deur geluisterd' riep Frederika terstond met een gemaakt lachje uit. 'Emile moest beweging hebben en de wind is vandaag zo scherp, daarom lopen wij hier maar heen en weer.' 'Ik ben weer een beetje verkouden' voegde Emile er kuchend bij. 'Maar Frederika' zeide Elisabeth. 'Jij bent nu gedurende de laatste vier dagen in 't geheel niet uit geweest. Dat is niet goed. Zullen wij samen een luchtje scheppen ?' 'Och neen, mama. Emile zou zo eenzaam achter blijven. Wij kunnen heus geen kwartier meer buiten elkander.' Het ijdele schepseltje verbeeldde zich inderdaad dat zij dol veel van haar Emile hield. Haar vrouwelijk Schefferhart was maar al te zeer geneigd om gestreelde ijdelheid voor liefde aan te zien, en op een proef was haar kracht van toewijding nog nooit gesteld geweest. Zodra Heykoper, Frits en de beide Maasdrechts afscheid hadden genomen en hun wandeling naar de Buiten Societeit aanvaard, complimenteerden de beide laatstgenoemde heren de schrijver om strijd met zijn allerliefst stukje en zijn keurige verzen. De goed gemeende, vleiende woorden lieten Frits koud. Toen echter Heykoper over het stuk bleef zwijgen, kon hij 't niet laten juist deze om zijn oordeel te vragen. Zijn hart bonsde sterk bij die vraag, want hij was zich bewust van deze man noch een leugenachtige loftuiting, noch een niets -zeggende algemeenheid te moeten verwachten. Het antwoord bleef een ogenblik uit; de heren Maasdrecht keken elkander eens aan; Frits draaide zenuwachtig aan zijn knevel. 'Ronduit gezegd' klonk het eindelijk 'heb ik je stuk niet aandachtig genoeg gelezen om er mijn oordeel over te durven geven. Bij dergelijke zaken moet ik altijd eerst strijd leveren aan mijn vooroordeel tegen al wat gelegenheidswerk is en weinig waarde in mijn ogen heeft, omdat het niet in vrijheid werd geconcipieerd. Ik weet vooruit dat mijn vonnis onrecht276
vaardig zou zijn, en beneem mij daarom liever de mogelijkheid van het uit te spreken. Had je mij echter vóór het schrijven een raad gevraagd, dan zou ik gezegd hebben: neem de zaak wat luchtiger open laat de bruiloftsgasten lachen. Je hebt er te veel moeite en zorgen aan ten koste gelegd.' Frits was teleurgesteld. Dat hij geen meesterstuk geschapen had was hem duidelijk genoeg; maar dat er in zijn arbeid niets te loven zou wezen, dat zelfs aan zijn zorgvuldig bewerkte, naar 't hem voorkwam, diep gevoelde verzen, geen eervolle vermelding te beurt vallen mocht, dat was wat al te kras. Ja, wel had hij er te veel moeite en zorgen aan ten koste gelegd. Het berouwde hem nu een enkele letter voor deze ellendige gelegenheid op papier te hebben gebracht, en wanneer hij de onaangename indruk weer in zich opriep, die deze stervende bruidegom en dit ijdeltuitige bruidje op hem hadden te weeg gebracht, wanneer hij er aan dacht dat zijn jongensfantasie de ene tot een Emilio, de andere tot een Fredegonda verheven had, dan schaamde hij zich voor zijn werk en dan schaamde hij zich vooral zelf het origineel van Reinier geweest te zijn. 'Bevalt het je goed bij de posterijen ?' vroeg hij eensklaps aan Victor Maasdrecht. Inderdaad stelde hij in Victors wedervaren niet het minste belang, maar hij verkoos geen aanmerkingen meer te ontvangen in tegenwoordigheid der beide broeders, en achtte het dus nodig een ander onderwerp ter bespreking aan te geven. Victors antwoord luidde dat zijn werkkring hem bijzonder goed aanstond; ook Antoine, die op de secretarie arbeidde, meende geen reden te hebben zich te beklagen. Minder tevreden waren beide broeders over hetgeen anderen verrichtten; zij vonden dat Laagdijk allerdwaast handelde door telkens van kantoor te veranderen, begrepen niet hoe iemand als Reelijn in ledigheid zijn dagen doorkwam, en ergerden zich vooral over Zevenhoven, die zijn plannen om eenmaal notaris te worden, geheel opgegeven had, en eerstdaags met een zeer slecht befaamde dame in het huwelijk zou treden. Ongetwijfeld was dit overgaan tot de orde van de dag tegenover Heykoper hooghartig en onbeleefd tevens geweest; toch bleef het Frits de gehele dag te moede alsof hij zelf gekrenkt en 277
vernederd was. Hij dacht er over zijn stuk terug te nemen of althans de voorstelling niet bij te wonen. HOOFDSTUK II
Het was eerst acht ure in de morgen, en reeds zat Scheffer aan zijn schrijftafel, bezig met het schrijven van enige brieven. Sedert een twaalftal maanden vertoonden zich fijne zilveren strepen in zijn donker hoofdhaar, terwijl de gele tint van zijn gelaat verergerde, en zijn ogen nu en dan ontstoken waren. Voor de oppervlakkige beschouwer had zijn waardig voorkomen geen andere wijzigingen ondergaan; Frits echter had onmiddellijk de zonderlinge onrust bemerkt, die in ogenblikken van verminderd zelfbedwang zowel uit zijn dwalende blik, als uit zijn telkens veranderende houding en zijn immer in beweging verkerende vingertoppen sprak. Dat de grote bankier zo mogelijk nog in aanzien was gestegen bewees het blauwe lint op de linkerborst. Zijne Majesteit had hem dit bewijs harer waardering geschonken, nadat hij haar op een bezoek aan Z. door de in-aanbouw-zijnde wees huisvleugel had rondgeleid, en zij haar buitengewone tevredenheid over zijn uitmuntend toezicht had kunnen betuigen. Het was dus acht ure in de morgen; door het geopend venster drong een frisse morgenwind het kantoor binnen, terwijl in de takken der seringen, die het uitzicht naar de tuin belemmerden, een heirleger van mussen tjilpend open neer huppelde. Het was of de dartele springers wisten dat men bruiloft vierde in het grote huis. Die muziek stoorde evenwel de bankier in zijn werk. Hij stond op en wierp het venster dicht; maar in het teruggaan naar zijn plaats viel zijn blik op de scheurkalender, welke nog de datum van gisteren vertoonde. Een onaangename herinnering scheen hem plotseling door het hoofd te schieten; de wenkbrauwen samentrekkend sloeg hij zich met de vlakke hand tegen het voorhoofd, en mompelde: 'De twaalfde al... dan vervalt over acht dagen de eerste 278
termijn van de verbouwing.., ja, dat moest er nog bijkomen.' Een trek van bitterheid kwam om de strakke lippen te voorschijn, toen hij weer in zijn stoel neerzonk zonder de pen op te vatten om zijn brief te voltooien. Achterover geleund, met de gesloten vuist tegen de tafelrand aanduwend, bleef hij enige minuten lang roerloos voor zich uit staren, sprong daarna weder op en schoof op nieuw het venster open. Het werd gauw te warm in het kleine vertrek. Toen hij zich omwendde stond Gijsbrecht midden in de kamer. Even als gisteren droeg de directeur der Land-en Mijnontginning-compagnie een lange, zwart laken jas. Over zijn tegenwoordig buitengewoon goed verzorgde vingers, die de glanzige, zijden hoed en de loodgrijze handschoenen vasthielden, hingen krijtwitte manchetten af, zijn nette laarzen blonken als spiegels en het voorheen zo dwangschuwe hoofd, werd nu in de vroege morgenuren reeds in een stijf, vlekkeloos halsboord geklemd. Daar ook zijn gang een eigenaardige afgemetenheid gekregen had, vond men algemeen dat hij meer en meer een echte Scheffer begon te worden. Neef en oom wensten elkander goede morgen; de een met een deftigheid, die niet vrij was van affectatie, de ander met een luchtigheid, welke evenmin natuurlijk klonk. 'Al weer zo vroeg op' riep Henri uit. 'Ik zie met genoegen dat je lust in het werk begint te krijgen.' 'Lust? Dat klinkt al te mooi. 't Is waar dat ik sedert enige tijd mijn best doe om op de hoogte te komen van hetgeen hier voorvalt. U kan — wat niet te hopen is, maar onder de mogelijkheden behoort — plotseling een beroerte krijgen, en dan moet ik toch raad weten te schaffen.' Met deze woorden hoed en handschoenen neergelegd hebbend, ging Gijsbrecht op de canapé zitten; Scheffer nam zonder te antwoorden aan zijn schrijftafel plaats. Hij had reeds een grote maand geleden een ommekeer in Gij sbrechts gedragingen opgemerkt, waarvoor hij geen reden wist aan te geven. Misschien zou hij thans de verklaring vernemen. 'Mij dunkt' vervolgde Gijsbrecht 'dat er voor iedere man een tijd komt, waarin hij soliede moet worden. Ik heb dus 279
Mathilde haar paspoort gegeven.' 'Dat verwondert me nadat je haar kort geleden zo goed in de meubels gestoken had.' 'Ja, dat was overbodig, 't is waar. Het geld had beter gebruikt kunnen worden; maar toen zij hier niet langer blijven kon, omdat u tegen vergroting opzag van het gezin, waren mijn plannen voor de toekomst nog niet zo zeker als tegenwoordig.' Scheffer begreep niet waar zijn neef heen wilde. 'Mag men die plannen al kennen ?' 'Zeker, ik ga trouwen.' 'Trouwen ?' riep de bankier uit met de ongeveinsdste verbazing waartoe hij in staat was. 'Jij, trouwen ?' 'Ja, ik, trouwen. Uw verwondering is weinig vleiend.' 'Maar, mijn beste vriend, ik verheug er mij van harte over. Van ganser harte, hoor!' Met een handdruk kwam Scheffer deze woorden bezegelen, en hij sprak de waarheid. De driestheid, waarmede Gijsbrecht de openbare mening trotseerde, was hem al lang een doorn in het oog geweest; bovendien stelde deze verklaring voor de gedragsverandering van zijn neef hem ook in andere opzichten gerust. Hij werd voor een ogenblik weer geheel de oude, en vervolgde, op zijn plaats teruggekeerd: 'Ik zal je nu niet met mijn ietwat strenge opvatting van moraliteit lastig vallen, (Gijsbrecht glimlachte) want ik weet dat je daaromtrent zeer bijzondere, misschien enigermate excentrieke denkbeelden koestert, die ik niet delen kan. Indien je echter zelf inziet, dat een jongmens niet altijd bandeloos kan blijven voortleven, indien je zelf een streven naar soliditeit op de voorgrond stelt, dat de overgang kenschetst van jongeling tot man, dan kan ook de tijd niet verre meer zijn, waarin wij op elk gebied het geheel met elkander eens zullen wezen, en dan zie ik met vertrouwen je toekomst te gemoet. — Je begrijpt dat ik nu ten zeerste verlangend bende naam van mijn aanstaande nicht te mogen vernemen.' 'Suze Bader.' Scheffers verbazing klom ten top. 'Suze Bader!' 28o
Gijsbrecht glimlachte weer; hij begon erg veel van zijn oom weg te krijgen. 'Ik wist, dat die keuze je om drie redenen verwonderen zou. De eerste is dat papa Bader bekend staat als een weerwolf, die niemand aandurft, de tweede dat beide ouders nog in de kracht van hun leven zijn, de derde dat Suze zelve achter de tralies in een diergaarde geen al te kwaad effect zou maken. Daarop luidt mijn drieledig antwoord dat ik voor weerwolven in 't geheel niet bang ben, dat ook dit ouderenpaar het eeuwige leven niet in pacht heeft en dat de kleine mandril enige miljoenen verwacht, die mij ruimschoots in de gelegenheid zullen stellen naar schadeloosstellingen uit te zien voor gemis aan vrouwelijk schoon.' Peinzend keek Scheffer zijn neef aan; het was of hij met één blik in de toekomst al de gevolgen van dit huwelijk wilde voorzien. 'De zaak is dus al in orde,' zei hij na een ogenblik van stilte. 'Verre van dien. Ik heb er nog met niemand over gesproken, maar het arme kind is zo gewoon overal voor muurbloem te spelen, dat zij natuurlijk de eerste, de beste, die haar vraagt, met zielsverrukking om de hals zal vallen. En wat pa-weerwolf aangaat, als hij hoort dat een Scheffer zich met zijn kroost encanailleren wil, krijgt hij van vreugde misschien een rolberoerte.' 'Ja, mijn vriend,' zei de bankier, terwijl nog eenmaal zijn onderkin zich als vroeger deftig tegen de witte stropdas plooide. 'Je vader en je grootvader hebben je een naam nagelaten, die in het ganse land geëerd is, en grotere waarde bezit dan de beste aanbevelingsbrief. Mij heeft de hemel geen mannelijke nakomelingen waardig gekeurd, jij bent de oudste van het geslacht, jij bent onze stamhouder. Aan jou zij 't dus opgedragen onze naam in ere te laten voortleven en te zorgen dat al het werken en streven van hen, die je voorgingen, niet vruchteloos zij geweest.' 'Amen' besloot Gijsbrecht, 'maar om nu eens tot de zaak te komen. Van de linie-passage mijner meerderjarigheid hebben wij twee jaren geleden weinig bespeurd. U gaf mij geld genoeg, en wat het kapitaal aanging, dacht ik, het is in goede 281
handen. Het kwam mij dus onnodig voor de rekening en verantwoording te eisen, waarop ik, volgens de wet, recht heb. Evenwel...' Scheffer liet hem niet uitspreken. 'Gijsbrecht, ik dank je voor die woorden. Zij zijn de enige beloning, die ik ooit als voogd verlangd heb. Ja, van het ogenblik af, dat ik je beiden tot mij nam, heb ik je ook als mijn eigen zoons beschouwd en tot je tante gezegd: "voortaan besta er geen onderscheid meer tussen hen en onze dochters, voortaan zijn wij vier kinderen rijk." Dat was mijn voornemen en, zoals ik meen tot nu toe er getrouw aan gebleven te zijn, beloof ik je er immer getrouw aan te zullen blijven. Ik mag je daarom een raad niet onthouden, die ik aan mijn eigen zoon geven zou. Je aanstaande vrouw is nog jong; steek haar niet in de zorgen van het huishouden voordat zij het een en ander van de wereld gezien heeft. Neem één, twee jaren verlof, en reis Europa of Amerika eens met haar rond. Je weet dat Sleek volkomen voor de zaken berekend is en wat de administratie van je eigen fortuin aangaat, daarmede blijf ik mij natuurlijk gaarne belasten.' 'Heel lief gedacht oom, maar zover zijn wij nog niet. Voordat u verder administreert, zou ik wel eens willen weten wat er al zo te administreren valt ?' Scheffer stond op; zijn gewoon middel om een lastige bezoeker tot heengaan te nopen. 'Twijfel je of het reisgeld er nog af kan?'vroeg hij op luchtige toon. 'Iemand, die de enige dochter van een Bader tot vrouw neemt, en zich finantiële zorgen schept! Kom, kom, 't wordt al te gek.' Gijsbrecht ging niet heen en liet niet los; op een koude, bijna bevelende toon vervolgde hij: 'Ik wil weten hoeveel mijn oude nagelaten heeft, en ik wil zien hoe er met dat vermogen omgesprongen is.' Scheffers gelaat betrok. 'Dus wel rekening en verantwoording, dus wantrouwen!' 'Noem het zoals je verkiest. Mij dunkt ik heb toch recht te weten wat mij toekomt.' "t Is goed' sprak Scheffer, terwijl aan zijn kleine ogen een 282
blik vol woede ontsnapte, die Gijsbrecht evenwel niet oplette, daar hij ondanks zijn kalme brutaliteit nooit iemand flink in de ogen durfde zien. Uit een lade van zijn bureau nam de bankier daarop een kasboek, wierp het op de tafel voor Gijsbrecht neer, en nam weder in zijn leuningstoel plaats, de ogen strak op zijn pupil gevestigd. Kalm sloeg deze de bladen open, haalde een zakboekje te voorschijn, en begon aantekeningen te maken. Gedurende meer dan vijftien minuten sprak geen van beiden een woord; voor het venster echter huppelden de vrolijke mussen nog immer tjilpend van tak tot tak; zij wisten dat het feest was in huis. Eindelijk keek Gijsbrecht van zijn papier op, richtte de ogen op zijn oom, maar hield Scheffers strakke, vragende blik niet uit. Op zijn nagels bijtend zeide hij langzaam: 'Behalve een onmondig stukje land, een paar oude hypotheken en mijn inkomen van de Overzeese ongeveer twintig duizend jaarlijks, indien de Transatlantische en het kantoor op de been blijven, geen cent als zij vallen, niet waar ?' Scheffers lippen bewogen zich, maar brachten aanvankelijk geen klank uit; een vaal bleek ontkleurde zijn wangen. 'Waarom zou de Transatlantische vallen ?' vroeg hij eindelijk. 'Waarom speelt u de onnozele, oom? Binnen weinige dagen verschijnt de brochure, op last van Klent en Van Dorpen geschreven, waarin de uitkomst openbaar wordt gemaakt van hun particulier onderzoek naar de staat van zaken in Amerika. U weet dat even goed als ik. De aandelen van de Transatlantische zullen na de volgende vergadering van aandeelhouders misschien negentig percenten dalen. U heeft de gehele oplegging van Frits en mij in die soliede papieren gestoken, onze Nationale schuld en Russen er in geconverteerd, terwijl het kantoor...' 'Met de bedoeling je inkomen te verdriedubbelen.' 'Ik geloof het gaarne. Doch het kan u niet onbekend wezen dat een goede bedoeling aldus verwezenlijkt u in lijnrechte strijd brengt met artikel 451 van het Burgerlijk Wetboek. 't Is lastig maar waar.' 283
'Je kent de wet goed, mijn jongen, beter dan het hart van je oom, die je jaren lang behandelde als zijn zoon, als zijn beste vriend. Je zoudt anders zeker geen koude wetsformule tot maatstaf nemen om te beoordelen wat ik voor je deed of liever wat ik wilde doen, maar niet vermocht. Ik ben dus schuldig, niet waar? Maar heb ik mij ooit ten koste van mijn pupillen verrijkt? Ben ik zelf, als de Transatlantische valt, niet even zeker geruïneerd als jij? En gesteld dat ik strikt en ontastbaar de wet gevolgd ware, zou je mij dan, indien de Transatlantische eens haar dertig percenten afgeworpen had, niet verweten hebben — en met recht verweten hebben — dat ik je geen groter aandeel in die winst had gegund? Foei, Gijsbrecht, foei'!' Gijsbrecht glimlachte. Hij was op te kameraadschappelijke voet met zijn voogd gekomen om zich door dergelijke frazen te laten imponeren. 'Ik verwijt u niets antwoordde hij leuk'u, evenmin als mijn toeziende voogd, die nooit de rekeningen inzag. Wat vóór mijn meederjarigheid plaatsgreep blijft wel is waar voor uw beider verantwoordelijkheid, maar lawaai maken voor niets zou al te dwaas wezen. De wet is een dommekracht, die maar zelden doelmatig werkt. Goed beschouwd is de gehele zaak mijn eigen schuld; ik had u nooit moeten vertrouwen.' Verschrikkelijk was de uitwerking dezer laatste woorden op de grote bankier. Ware Gijsbrecht op iets dergelijks verdacht geweest, misschien had hij ze niet zo lang tot het juiste ogenblik kunnen bewaren, niet met zulk een tergende kalmte kunnen uitspreken; maar zij gaven zo eerlijk zijn mening weer, waren zo natuurlijk uit zijn nuchtere levensopvatting voortgesproten, dat zij hem slechts de formule ener waarheid toeschenen welke het eigenlijk overbodig was te uiten. Hij begreep er dan ook niets van waarom Scheffer, als door de bliksem getroffen, uit zijn stoel opsprong, doodsbleek met trillende lippen en opgeheven handen een ogenblik staan bleef, en daarop als verpletterd weer neerzeeg. Hij werd zelfs verlegen met de zaak, toen zijn oom op hese toon zeide: 'Ja. — 't Is waar. — — Je hebt recht mij als een bedrieger te bejegenen.' 284
Hij meende werkelijk nog al rationeel gehandeld te hebben door de gehele schuld voor zijn eigen rekening te nemen, was van plan zeer aanneembare voorstellen te doen, en wist nu nauwelijks meer hoe daartoe te komen. 'Kom, kom' sprak hij eindelijk, 'geen tragische tonelen. Wat ik zei was waarachtig niet waard er zoveel beweging van te maken. Mijn leer is eenvoudig: vertrouw niemand; ik maakte voor u een uitzondering, die mij slecht bekomen is, en twijfel dus minder dan ooit aan de juistheid van mijn inzichten. Laat ons nu voor elkander geen doekjes meer om de zaken winden, maar praktisch te werk gaan. De Transatlantische is dodelijk ziek, dat staat vast, niet waar ?' Scheffer bewoog even het achtbare thans neergebogen hoofd. Tegenover Gijsbrecht had hij sedert het ogenblik hunner kennismaking zijn prestige dagelijks zien verminderen; de genadeslag was nu gevallen, hij voelde zich niet langer de meerdere van hun beiden. 'Hoe is de stand van zaken' werd gevraagd, en gehoorzaam biechtte hij: 'Er zijn al wissels geprotesteerd; maar ik kan de hoop nog niet opgeven. Het uiterste moet beproefd worden. Nu is die Brusselse elektrisch -licht-maatschappij er bijgekomen, waarvan ik bijna het gehele kapitaal gefourneerd had, en die ten slotte gebleken is slechts een oplichterij geweest te zijn om aandelen van gasmaatschappijen laag te kunnen inkopen. Over weinige dagen vervalt de eerste termijn der verbouwing van...' 'Uw particuliere zaken komen er voor het ogenblik minder op aan. Is er geknoeid in de boeken van de Overzeese Land- en Mijnontginning?' 'Voor zover mij bekend is: neen. Sleek wist dat de balansen van de Transatlantische geflatteerd waren, daarom moest hij mededirecteur van de Overzeese worden, maar dat hij op zijn eigen hand veranderingen in cijfers bracht geloof ik niet. De Overzeese heeft echter vijf ton in de Transatlantische zitten'... 'En gaat dus mee naar de kelder' vervolgde Gijsbrecht be285
daard. 'Ik dacht het wel. 't Is jammer dat Sleek ziek is en mij dus geen inlichtingen geven kan. Ik zal evenwel trachten mij er zelf van te overtuigen dat de Overzeese vlekkeloos onder kan gaan. Dan vraag ik Suze zondag avond, en ben dus voor de regen binnen.' 'Jij, ja, maar ik ?' riep Scheffer op wanhopende toon uit. 'Ware 't mogelijk Klent en Van Dorpen te doen zwijgen en een half miljoen te vinden om een voorlopig dividend uit te keren, dan zou er tijd gewonnen zijn, en ware misschien alles gered. Maar waar moet in 's hemels naam dat halve miljoen van daan komen? Welk middel om aan geld te komen bleef nog ongebruikt? 'Wel, oom, Klent en Van Dorpen zijn door een mooi aanbod over te halen en wat het halve miljoen aangaat, op Hout-Zigt zitten twee dikke miljoenen, die zich in de landelijke rust wel aardig vermenigvuldigd zullen hebben.' Die aanwijzing was voor Scheffer een lichtstraal in pikdonkere nacht. 'Op Hout-Zigt! Hoe is 't mogelijk dat ik aan die twee niet gedacht heb. Zij hebben mij wel nooit met een cent willen helpen, maar nu kunnen zij niet langer weigeren. De eer van de gehele familie is er mee gemoeid, zij moeten toegeven! 0! ik wist het wel, ik wist het wel, op het laatste ogenblik zou er nog redding komen.' Een druk op de schelknop deed de jongste klerk verschijnen. Weinige minuten later reed de bankier Scheffer in een gesloten huurrijtuig de brede laan door, die naar Hout-Zigt voert. HOOFDSTUK III
Achter zijn symmetrische geraniumperken door een zorgvuldig afgestoken voetpad omslingerd, waarop goudgeel maas zand schitterde, achter zijn eirond vijvertje met helgroen gazon omzoomd, dat het fluweel van sluimerende eendekopjes met donkere vlekken marmerde, lag het deftige woonhuis van Hout-Zigt op zijn kunstmatig heuveltje nog immer in diepe 286
mijmering verzonken. Zes jaren waren er spoorloos over heengesneld en slechts zes malen had het huis in de schoon zijn levensmoede ogen weer eens geopend om zich te-maktijd vergewissen dat zijn oude vriend het sombere woud nog immer op dezelfde plaats de donkere wieken over de aarde uit dat in de omtrek zover het zien kon, de nieuwe tijd-spreid,n zich nog niet gevoelen deed. De boerendeerne, die voor Scheffers rijtuig het groen ijzeren hek opende, had van haar jeugdige frisheid verloren, en ook de bediende in blauw livrei met rood afgezet, die aan de glazen deur verscheen, was merkbaar ouder geworden. Zonder zich te bekommeren om 's mans verbazing dat de rijke bankier uit een huurrijtuig stapte, en zonder de diepe buiging te beantwoorden, waarmede hij begroet werd, stapte Henri haastig de deur binnen, de bloembakken in de vestibule voorbij, en op de laatste deur links toe. 'De dames zitten boven, mijnheer Scheffer,' klonk het achter hem, maar hij hoorde 't niet, en had de deurknop reeds in de hand, voordat het de bediende gelukte hem in te halen, en nogmaals toe te voegen: 'De dames huizen tegenwoordig altijd boven, in de hoekkamer.' Zo haastig als 't hem bij zijn immer toenemend astma mogelijk was, klom Henri de trappen op, en het viel hem aanvankelijk niet in dat er reeds zes jaren voorbij gesneld waren, sedert zijn voet het laatst deze treden gedrukt had. Op het portaal aangekomen zag hij zich in de noodzakelijkheid Jans vroegere woonvertrekken te doorschrijden om de hoekkamer te bereiken, en nu werd de sluimerende herinnering met geweld opgewekt. Reeds bij het omdraaien van de deurknop maakte zich weer die angst van hem meester, waartegen hij zes jaren geleden vruchteloos gekampt had, en toen hij de grote schrijftafel, met de lederen leuningstoel er voor, nog midden in de kamer zag staan, de kolossale loketkast nog op haar plaats en de wapentrofee nog er tegenover boven de schoorsteenmantel, was 't hem of hij ook de man in het donker groen, eng sluitend jasje weer stervend ineengedoken aanschouwde, de regelmatige trekken zo akelig verwrongen, de 287
strakke koude oogstraal, waarvoor hij zijn geheimste gedachten nooit veilig had geloofd, vertrokken tot een schele blik. Neen, het was geen zelfverwijt alleen geweest, dat hem een laatst samenzijn met die stervende broeder had doen vrezen. Hij had het geweten, maar zich zelve niet bekend, dat hij eenmaal het vertrouwen in hem gesteld schandelijk teleurstellen, het vermogen van wezen aan zijn hoede toevertrouwd, in dolzinnige speculatiën te gronde richten en als falsaris tegen over de schim van zijn eerlijke broeder staan zou. Doch, indien toen al uit de borrelende en kokende bron van heerszucht, hang naar rijkdom, praal en genot, de stem ware opgerezen, die hem de toekomst profeteerde, hij had er immers toch geen geloof aan kunnen slaan! Was hij er niet zelf zo trots op geweest dat eerlijkheid en achtbaarheid onaf schei heten van de naam Scheffer, en had hij er niet altijd naar-delijk gestreefd door zijn gehele voorkomen het bewijs te leveren dat ook hij een echte Scheffer was? — Thans leerde hij zich zelve kennen; het masker, dat zijn ware trekken verborg, was voor zijn eigen ogen reeds gevallen, straks zou de ganse wereld hem in zijn ware gedaante zien... 0! neen, neen, dat was onmogelijk! Alles was nog niet verloren, de redding scheen immers nabij! — De bediende, die hem boven voor was gegaan, had reeds een ogenblik de deur van de zogenaamde hoekkamer opengehouden, voordat Henri binnentrad. Hij vond Eveline, in haar eenvoudige grijs katoenen jurk, met uitgestrekte hand midden in het vertrek staande om hem te ontvangen, Pietekoo, in zwarte zijde gekleed, op het werktafeltje bij het venster leunend, de bijziende ogen naar de ingang gericht. De zusters waren in het minst niet veranderd. De begroeting was zo kort en zo koud mogelijk. Henri had nooit grote belangstelling in de bewoners van Hout-Zigt getoond; Eveline en Pietekoo begrepen dat de reden van dit vroegtijdig bezoek slechts een onaangename zijn kon. Zodra men gezeten was, de zusters, na een blik door het venster te hebben geworpen, de breipennen en het borduurwerk weer hadden opgevat, begon Henri van een zonderlinge vrees te gewagen, welke hem in de laatste weken bevangen 288
had. Telkens kwamen er belangrijke knoeierijen van notarissen aan het licht, onlangs nog had zich een zaakwaarnemer in Utrecht opgehangen, nadat hij jaren lang diefstal op grote schaal had gepleegd, hij, Scheffer, achtte zich verplicht zijn zusters te waarschuwen voorzichtig te wezen in het beleggen harer renten. 'Ja' zei Pietekoo, 'gelukkig is Alt een vertrouwd man.' 'Ik wil in 't minst geen kwaad van Alt spreken' vervolgde Henri, 'maar een mens blijft altijd een mens, en raadzaam zou ik het dus vinden, indien je niet aan Alt alleen de plaatsing van je kapitaal overliet.' 'Hè, waarom ?' Op deze vraag van Eveline kwam geen rechtstreeks antwoord. 'Mocht je enige tonnen eens soliede en voordelig willen uitzetten, dan heb ik op dit ogenblik een uitstekende gelegenheid. Je bent natuurlijk vrij er al of niet in te gaan, maar ik zou niet gaarne de schijn op mij laden, alsof ik alle winstgevende zaken voor mij zelve hield, en mijn zusters niet in staat stelde er ook van te profiteren. Wil je mij dus een sommetje toevertrouwen dan moet dat nu gebeuren!' Eveline en Pietekoo keken elkander eens aan, wierpen een blik naar buiten, en werkten daarna zwijgend, zonder op te zien, door. 'Het doet er niet toe of je het geld in kontanten liggen hebt. Alt zal tegen vijf percent de som je wel bezorgen, terwijl je zelf minstens zeven, misschien tien percent maakt.' Nu hief Eveline het hoofd op, en keek haar broeder recht in de ogen. 'Wij stellen 't op hoge prijs, dat je aan ons gedacht hebt, maar kunnen, tot onze spijt, van je vriendelijk aanbod geen gebruik maken. Alt bedisselt onze zaakjes zeer naar ons genoegen, wij hebben dus geen reden om hem een dergelijk bewijs van wantrouwen te geven.' 'Maar de man kan dit nooit als een bewijs van wantrouwen opvatten.' 'Bovendien hebben wij op dit ogenblik geen gelden beschikbaar.' 289
'Ik zeide je immers dat zulks geen bezwaar opleverde.' 'Kijk eens Henri, wat jij als bankier doen kunt, past ons daarom nog niet. Woekerwinsten kunnen wij, dank zij de goede God, die ons voor finantiële zorgen bewaarde, ontberen, en het zou zeker al heel vreemd staan indien wij op onze leeftijd nog geld gingen opnemen.' 'Wat doet in 'shemelsnaam de ouderdom hier ter zake? Bestaat er een leeftijd, waarop men niets meer verliezen kan, en door geen notaris meer bedrogen wordt? En dan, hoe aardig zou het voor mij wezen eens aan het publiek te kunnen zeggen: het kapitaal werd geheel door de familie Scheffer gefourneerd, niemand kan meer een aandeel krijgen.' 'Wel mogelijk, mij wij kunnen je hier niet aan helpen.' Scheffer zweeg een ogenblik peinzend stil, de ogen strak op de spartelende breipennen van Pietekoo gericht. Hij had verkeerd gedaan de zaak als een geldbelegging voor te stellen. Wat gaven zijn tweemaal miljonaire zusters om een rentevermeerdering, die zij toch weer kapitaliseren moesten? Thans was hij wel genoodzaakt tot bedelen zijn toevlucht te nemen, en hij achtte Eveline slim genoeg om terstond te begrijpen dat hij haar bij de neus had willen hebben, en dat de zo voordelige onderneming in het geheel niet bestond. Maar er zat nu eenmaal niets anders op, hij zou, hij moest immers het geld hebben! 'Indien dus een onbegrensd vertrouwen in Alt je weerhoudt mij enige tonnen ter belegging toe te vertrouwen, dan hoop ik toch niet dat het je beletten zal mij met een dergelijke som bij te staan, wanneer ik als broeder je hulp inroep. Ik heb dat geld nodig om enige lopende schulden te vereffenen en zou ongaarne op dit ogenblik, terwijl alles zo laag staat, tot realisaties mijn toevlucht nemen. Je kunt een behoorlijke rente krijgen, en binnen korte tijd zal ik ook weer over genoeg kontanten kunnen beschikken om die kleinigheid terug te betalen.' Op de blik, die Eveline haar zuster toewierp, knikte Pietekoo even ontkennend met het hoofd, waarna de eerste antwoordde: 'Er bestaan immers inrichtingen, Henri, waar een man als jij zoveel geld ter leen krijgen kan, als hij zelf maar wil ?' 290
'Maar begrijp je dan niet dat juist een man als ik bij zulk een inrichting niet kan aankloppen ?' 'Neen, dat begrijp ik volstrekt niet.' 'Je hebt immers rijke vrienden genoeg' viel Pietekoo eensklaps uit met een sterke nadruk op het woord: rijk. Tegen een dergelijke kalme wederstand was Scheffer niet meer opgewassen. De dagen zijner grote zelfbeheersing waren voorbij; zijn steeds geprikkeld zenuwgestel geraakte tegenwoordig veel sneller in opstand. 'Ik zie het wel' riep hij driftig uit, terwijl zijn kleine grijze ogen schenen te gloeien van inwendig vuur. 'Je hebt het mij nog altijd niet vergeven dat ik met mijn tijd mede ben gegaan en getracht heb iets meer te zijn dan een ingeslapen landjonker, die geen kans ziet zijn inkomen te verteren. Omdat je zelf de eeuwige onveranderlijkheid vertegenwoordigt zou je de gehele wereld tot stilstand willen dwingen. Omdat je bestaan slechts met het stompste vegeteren te vergelijken is geeft de levenskracht, die in anderen woont, je voortdurend ergernis. Je wilt mij niet helpen, en het verschaft je een ogenblik van genot, niet waar, mij op een weigerend antwoord te kunnen onthalen ?' De zusters maakten een ontkennend gebaar, maar Henri gunde haar de tijd niet een woord in het midden te brengen. 'Ontken het niet, ik lees in je wangunstige zielen; doch weet dan dat je mij thans niet moogt weigeren. Ik heb geluk en ongeluk gehad; wijs mij de man, die kan zeggen, dat het bij hem altijd voorspoed is geweest! Op dit ogenblik dreigt het ongeluk mij met volkomen ondergang indien ik niet terstond geholpen word. Jij beiden zijt mijn zusters, de enigen tot wie ik mij wil, de enigen tot wie ik mij kan wenden. Vijf ton heb ik nodig, geen cent minder, en is die soms niet binnen drie dagen in mijn bezit, dan ben ik niet alleen zelf een verloren man, dan kunnen niet alleen Elisabeth en de meisjes uit bedelen gaan, maar dan is er ook van Jans fortuin weinig meer te vinden en zullen Gijsbrecht en Frits met hard werk hun brood moeten verdienen! — Zeg nu nog eens dat je mij niet helpen wilt.' Met deze laatste woorden was Scheffer opgestaan, en, de 291
armen over de borst gekruist, stond hij thans tussen zijn beide zusters in, nu de ene dan de andere met zijn doordringende, maar onrustige blikken treffend. Behalve Gijsbrecht waren er zeker weinig mensen in Z., die de grote bankier door en door kenden, maar van die weinigen zou wel geen enkele weerstand hebben geboden aan de macht, welke van hem uitging wanneer hij gebood of, zoals nu, iets ernstig begeerde. Gelijk er zelfs zonder beloning voor velen een wellust in gelegen is een vorst te kunnen dienen, was het voor Scheffers vrienden, zonder dat hij hen in 't minst aan zich verplichtte, een genot hem bijstand te mogen verlenen. Eveline en Pietekoo echter herinnerden zich de schooljongen nog te duidelijk, en vertrouwden zijn woorden te weinig om onder zijn invloed te kunnen geraken. Hoe goed hij zijn rol ook speelde, deze beiden begoochelde hij niet, zij zagen de toneelspeler steeds achter de held. Tot hem opzien durfden zij niet, hem met neergeslagen blikken trotseren des te beter. 'Henri' zei Eveline, haar borduurwerk even neerleggend en doelloos in haar werkdoos rommelend, 'dat het grote vermogen, waarover wij kunnen beschikken, ons niet gegeven werd om het ongebruikt te laten liggen of uitsluitend voor eigen genoegen te besteden, weten wij zeer goed. Door Jans vriend, onze goede dominé, voorgelicht, trachten wij wel te doen zoveel mogelijk is. Al nemen de wereldse zaken een richting, die wij niet voor de ware houden, ons voegt het niet daarover te oordelen en ons zou het nog veel minder passen daarom de armen aan hun lot over te laten. Een ander ding zou het evenwel zijn juist datgene wat wij voor verkeerd houden, de liefdeloze werken der ijdelheid, door geldelijke bijdragen te steunen. Daartoe voelen wij ons in het minst niet geroepen. Hangt Elisabeth, de meisjes en de neven werkelijk zulk een ijselijk gevaar boven het hoofd, als je zoëven beweerde, welnu, ofschoon wij 't in Elisabeth niet prijzen dat zij je op de verkeerde weg zo lichtzinnig gevolgd is, wij zullen er zorg voor dragen dat zij fatsoenlijk leven kan, dat de meisjes behoorlijk voor de dag komen, en dat Gijsbrecht en Frits in staat gesteld worden eenmaal in hun eigen onderhoud te voorzien. Voor die allen 292
behoef je dus niet bezorgd te wezen; de middelen waarover wij beschikken, laten gelukkig dergelijke uitgaven toe. Indien echter ijdelheid en wereldse zin je tot roekeloze verteringen hebben gedreven en die dwaze geldverkwisting tot nog veel dwazere gewaagde speculatiën, dan spijt het ons zeer ronduit te moeten verklaren dat wij er niet aan denken zulk een vat der Danaïden met ons geld te willen vullen. Van ganser harte hopen wij dat je ons de toekomst wat al te zwart afgeschilderd hebt en dat je een middel vinden zult om het gevaar nog bij tijds af te wenden, maar wij hebben je dikwijls genoeg gewaarschuwd om thans met een gerust geweten je verzoek te kunnen afslaan.' 'Ja,' voegde Pietekoo er bij, 'je verzoek slaan wij af.' De zusters kenden haar broeder, maar de grote man wist ook wat een neen of ja in Evelines mond betekende. Het berouwde hem nu zo dwaas geweest te zijn hier hulp te zoeken, en terwijl hij een poze zwijgend, met de armen nog immer over de borst gekruist, voor het werktafeltje staan bleef, weifelde hij slechts tussen zijn lust om met forse trekken nog eenmaal zijn oordeel over zoveel liefdeloze halsstarrigheid te tekenen, en zijn verlangen om thans geen nutteloze woorden meer te verspillen. Lang duurde zijn aarzeling niet; het eind er van was dat hij zijn hoed greep en de kamer verliet zonder een enkel woord tot afscheid te uiten. Beneden gekomen ging hij zwijgend de groetende bediende voorbij, wierp met een harde slag het portier achter zich dicht, en liet de koetsier oprijden zonder te zeggen waarheen. — Diep in het ellendige huurrijtuig weggedoken reed hij op een sukkeldrafje naar de stad terug. Geruime tijd staarde hij als versuft voor zich uit. Al wat denkbaar was had zijn brein doordacht, en nergens ontwaarde hij meer licht in de stikdonkere toekomst. Zijn laatste hoop was vervlogen. Hij voelde zich gebroken machteloos. Het trotse gebouw van rijkdom, eer en aanzien, waaraan hij zijn ganse leven gearbeid had zonder het te kunnen voltooien, maar dat hij op zijn ijzeren wil en zijn schrandere geest als op een rots gevestigd waande, zag hij eensklaps sidderen op zijn fundamenten, scheuren en uiteenvallen, als 293
ware 't een kinderwerk van louter zand. En had hij er ook maar één bereikt van al de doeleinden, die hij eertijds slechts voor het grijpen meende te hebben? Had hij ook maar één blijvend resultaat veroverd? Niet één, niet één. Zijn opkomst was lang en moeilijk, zijn glans schel en kort geweest. Geen machtig huis was door hem gevestigd, geen instelling droeg zijn naam, geen monument kon aan zijn bestaan herinneren. Zijn dochter zou een titel hebben... ja, indien ten minste ook die hoop op het laatste ogenblik niet wederom teleur werd gesteld. Wanneer straks de sluier vallen zou, die zijn daden nog voor de ogen van ingewijden en oningewijden verborg, dan zou er zeker in stad en land een storm opsteken, waarvan men in lange tijd de weerga niet beleefd had. Twee ondernemingen zouden vallen, ganse families geruïneerd zijn, mannen van naam voor immer geschandvlekt. Doch als, na het overtrekken van die storm, het mensdom van zijn schrik bekomen de grote man machteloos ter aarde zou zien, dan zou men de filantroop een huichelaar noemen, de bankier een speculant, de redenaar een ijdele dwaas. Mannen van vertrouwen zouden opstaan om de wonden te helen, waar hij getroffen, de fouten te verbeteren, waar hij misgetast, en de vruchten te plukken, waar hij gezaaid had. Zijn vijanden zouden spreken van een voorheen verpeste, thans door het onweder gezuiverde atmosfeer, zijn vrienden zouden hoofdschuddend zwijgen en hij zelf zou eerst vervloekt, daarna bespot en spoedig vergeten zijn. Ja, vergeten! Ondanks zijn harde arbeid, ondanks zijn schitterende redevoeringen, ondanks al de nuttige werken op zijn initiatief tot stand gebracht, eerst vervloekt, daarna bespot, en dan... vergeten. 0! wereld, naar wier hulde hij zijn ganse leven gestreefd had, thans haatte hij u... u, en al wat goed in u is. Zijn val is nabij; aanstonds zult gij hem de voet op de nek zetten, hij weet het. Maar hij vraagt zich af of er geen middel bestaat om eerst nog een schitterende zegepraal te behalen, de lafheid, waarmede hij voor schijndeugd gebogen heeft, te her294
stellen en met de zachte, blanke hand u uitdagend in het aangezicht te slaan! Intussen had hij geen acht gegeven op de weg door het rijtuig ingeslagen, en bevond hij zich eensklaps op het Koningsplein, vlak tegenover zijn paleis. Snel liet hij een raampje zakken. 'Naar het weeshuis op de Oude gracht.' Om naar huis terug te keren ontbrak de moed hem nog; in het weeshuis waarvoor hij werkelijk zoveel gedaan had, zou hij een beter ik terug vinden, dat hem te huis nergens vergezelde. Op het kleine voorplein aangekomen liet hij de vigilante door de portier betalen, en ging haastig de gang binnen, naar de regenten-kamer, die, aan de achterkant in het oude gebouw gelegen, op de tuin uitzag. Tot zijn verwondering stond de deur open: binnengetreden vond hij er mevrouw Van Dijck. Achterover in een stoel geleund wachtte zij hem af. Haar trillende neusvleugels en saamgetrokken wenkbrauwen duidden een zenuwachtige verbolgenheid aan; desniettemin zag zij er in het doorschijnend neteldoek bekoorlijker uit dan ooit. 'Ik wacht al een half uur' riep zij toornig uit, zonder op te staan. Nu eerst schoot het hem te binnen dat hij haar om een bijeenkomst verzocht had. Niet zonder ontzettende inspanning bracht hij langzamerhand zijn gelaatstrekken tot kalmte terug, verzamelde zijn gedachten, en poogde zich toen de frasenreeks te herinneren, die voor deze gelegenheid was voorbereid. De verontschuldigingen over zijn te laat komen waren zo verward en onsamenhangend, dat mevrouw Van Dijcks voorhoofd er door ontrimpeld werd en haar aanvankelijk zo onverschillige blikken van een steeds klimmende verbazing getuigden. Allengs echter kwam er meer zekerheid in zijn stem, meer regelmaat in zijn woorden. Op enige afstand van haar nederzittend begon hij kalmer te gesticuleren, en ten slotte rolden weder enige dier mooie zinsneden van zijn lippen, waarmede 295
hij gaarne, zowel op grote vergaderingen als onder vier ogen, van zijn redenaarstalent blijk gaf. Hij sprak over de belangen van het weeshuis en de noodza ener hervorming met haar hulp. Hij betoogde dat-kelijhd de invloed van mevrouw Van Weerdt, die reeds een jaar regentes was, maar eerst sedert een paar maanden aan het bestuur deel had genomen, ten hoogste verderfelijk werd voor de inrichting, herinnerde aan hun verbond en stelde voor om te zamen, onmiddellijk na Emiles huwelijk, aan de orthodoxe barones de voet dwars te zetten. In de aanvang hoorde zij hem niet zonder wantrouwen aan; zijn bijna kruipende beleefdheid tegenover de barones had haar te lang gehinderd, dat zij nu eensklaps aan een ommekeer geloven kon. Doch zijn tact om vrouwenharten te vangen verloochende zich ook thans niet, en hij wist de jalouzie van het kokette vrouwtje zo handig te prikkelen, haar zwakheden zo onvergelijkelijk te vleien, dat zij eindigde met aan zijn lippen te hangen, bereid tot elke staatsgreep, die hij in het bestuur mocht voorslaan. Hierbij bleef het evenwel niet. Was het de reactie van een terugkerend zelfvertrouwen, of was het de angst voor een onzekere toekomst, welke hem nu de voorzichtigheid zo zeldzaam uit het oog deed verliezen, de grenzen aan deze stap gesteld zo ver overschrijden, en heden reeds de handen uitstrekken naar een buit, die hij besloten had langzaam, met de sluwheid van een kat, te naderen? Zijn ganse zenuwgestel verkeerde in een toestand van overspanning, en misschien werkte zijn lust om de wereld in het aangezicht te slaan er toe mede om op dit ogenblik zijn nauwelijks tot kalmte teruggekeerd verstand te verdoven, en aan zijn verkeerde neigingen vrij spel te laten. Al sprekend tot mevrouw Van Dijck genaderd zijnde, vatte hij plotseling haar beide handen in de zijne en riep uit: 'Dus is ons verbond op nieuwe grondslagen gevestigd!' Zij antwoordde nog bevestigend, maar deed tegelijk een poging om haar handen te bevrijden. Hij liet echter niet los. 'Caroline' hervatte hij, voor 't eerst haar voornaam uitsprekend 'ik weet dat je niet gelukkig bent met Van Dijck. Hij is 296
oud, versleten, zonder eerzucht, en jij bent jong, levenslustig, vol verlangen om te zegevieren en te heersen.' Op nieuw keek zij hem verbaasd aan. Waar wilde hij heen met die woorden? 'Ik ben ook eerzuchtig, heb nog kracht om te begeren, en aan mijn zijde leeft insgelijks een wezen, dat versleten is, duf en oud. Waarom zouden wij elkander niet steunen, de vooroordelen, die vertrouwelijkheid tussen ons verbieden, niet minachtend op zij schuiven, samen strijden, samen overwinnen?' Nu rukte zij zich eensklaps los, en week achteruit. 'Ons verbond is immers hernieuwd ?' 'Ons verbond, ja, maar dat is niet voldoende. 0! had ik je vroeger gekend, welk een ander mens zou er van mij geworden zijn! Wie is op de duur door eigen kracht tot grote daden in staat? Neen, een man heeft de steun, de prikkel van een vrouw nodig. Alleen is hij niets, met haar een held, een macht!' Weer naderde hij mevrouw Van Dijck, weer week zij achteruit. 'U is bijzonder opgewonden, mijnheer Scheffer.' 'Opgewonden? Ja, en ik heb er reden toe. Wat baat het of wij ons ganse leven het hoofd buigen onder de vormen, welke de wereld ons oplegt? Wat baat het of wij huilen met de wolven in het bos? Zij zullen toch de staf over ons breken, toch ons verscheuren zodra wij gevallen zijn! Moeten wij ons daarom nog langer de wet laten stellen? De tijd dringt en nimmer komt het ogenblik terug dat wij ongebruikt voorbij laten gaan!' Andermaal strekte hij de handen uit en drukte ze mevrouw Van Dijck op de schouders. Haar lieve trekken werden verwrongen door angst. 'Caroline, wie weet wat de dag van morgen brengt ?' 'Mijnheer Scheffer, wat wilt ge? Laat mij los! Laat mij los, zeg ik u! 'Je loslaten, terwijl we zo innig verbonden zijn, terwijl wij als 't ware reeds één wil, één streven vormen, terwijl mijn ziel behoefte heeft...?' 'Mijnheer Scheffer, ik roep om hulp!' 'Dat zal je niet doen, Caroline...' 297
Maar reeds had zij zich weten te bevrijden en met een hevige ruk aan het koord de gangschel in beweging gebracht. Verschrikt week Scheffer terug; zijn verbijsterde blik bleef op haar rusten. 'Ik neem mijn ontslag als regentes' sprak zij haastig 'en Van Dijck zal weten wat hier voorgevallen is.' De portier, die binnentrad, gaf zij last ogenblikkelijk een rijtuig te doen voorkomen; terstond achter hem verliet zij het vertrek. Toen hij zich weer alleen zag, kwam Scheffer langzaam tot kalmte terug. Het was hem of hij ontnuchterd uit een roes ontwaakte. Hij kon het eerst niet geloven dat de dronkenschap hem werkelijk zo bevangen had. Grote God, welk een onvergeeflijke dwaasheid! Als een schooljongen was hij te werk gegaan. Had dan het leven hem niets geleerd? Was het begoocheling dat hij meende een man geworden te zijn? Waar hij zich onoverwinlijk had geacht was zijn val nabij, waar hij zich onmisbaar waande zou hij binnen weinige dagen als een onreine uitgestoten zijn, en daar, waarheen hij de vlucht had genomen om zijn beter ik terug te vinden, waren hem zijn ellendigste zwakheden in de weg getreden. HOOFDSTUK IV
Al wat in Z. naam of positie bezat, stroomde naar de receptie ten huize van de bankier Scheffer. Op het Koningsplein rolde een onafgebroken reeks van rijtuigen, die anderhalf uur lang aangroeide en meer dan twee uren nodig had om af te nemen, plechtstatig langs de brede, hardstenen stoep heen, terwijl een dichte hoop volks de trotse blazoenen der equipagen zowel als de zinledige versieringen der huurrijtuigen monsterde, de toiletten der uitstappende dames bespotte of met een bewonderend heee begroette, en ondertussen begerige blikken wierp in de groengemaakte vestibule, die met haar weelde aan tropische gewassen de ingang geleek van een oosters paleis. 298
Tussen de centauriën en rozen door wees een dikke bontkleurige loper de weg naar de salons. Ook daar verdween het donkerrode fluwelen behang achter het glanzig groen der oranjebomen en het sierlijk getande blad van de chinese waaierpalm, terwijl de zware gaskronen, geheel omstrengeld met klimop, waarin frisse rozen en oranjebloesems waren gehecht, door lange slingers van diezelfde plant met de rosetten van bloemen waren verbonden, welke een kundige hand in de hoeken en het midden van elk muurvlak tegen het omgaand lijstwerk had aangebracht. De grootste der ebbehouten met email ingelegde meubelen waren uit de zalen verwijderd, niet alleen om ruimte te winnen voor de talrijke bezoekers, die men verwachtte, maar ook om de blikken dier velen, als 't ware van zelf, naar de grote tafel te trekken, die, met een hemelsblauw satijnen kleed bedekt, de zeldzaam schone bruidgeschenken droeg. Met smaak waren zij gerangschikt. Midden in, het zilveren presenteerblad, dat een baronnen kroon droeg en de beide zilveren trommels, eveneens met baronnenkronen versierd. Emiles moeder was er de geef ster van. Daaromheen enkele stukken van het uiterst volledig servies in porselein van Sèvres, dat de ouders der bruid voor hun eerstelinge hadden doen vervaardigen en met de wapens der beide geslachten voorzien. Achter deze hoofdschotels prijkten de bijdragen van Clara, Gijsbrecht en Frits: prachtig Baccarat dessertkristal, een gepolijst koperen klok met luchters, en twee kolossale lampen uit Chinees blauw en koper samengesteld. Vooraan en op zij waren de kleinere gedachtenissen gegroepeerd door vrienden en bekenden in het huishouden geschonken, als porseleinen vazen van allerlei grootte en soort, Japanse en Chinese kopjes en kannetjes, geborduurde kussens, zilveren theebusjes, vergulde suikerstrooiers, gembervorken enz., enz. Tot achtergrond voor de gehele verzameling strekte het grote familiestuk in de ovale lijst, waarop Heykoper reeds twee jaren geleden minderde gelijkenis van Scheffer, Frederika en Elisabeth dan wel de uitvoering van het satijnen kleed 299
der laatste en het beeldhouwwerk der wapens te loven had gevonden, terwijl voor de volledigheid nog de nette theestoof vermeld moet worden, die, door niemand opgemerkt, onder de tafel stond en het veracht geschenk uitmaakte van Burman. De familie had ter nauwernood op Scheffers aanwijzing voor een der sofa's in een halve cirkel post gevat of de eerste bezoekers traden binnen. Het waren De Ordt met zijn vrouw, op de voet gevolgd door Momstra. De begroeting der beide eersten was in het oog vallend koel, ook verwijderden zij zich zeer spoedig; de derde was vriendschappelijker dan ooit gestemd en bleef de gehele namiddag. In een oogwenk waren nu de beide ruime zalen gevuld, en het aanstaande echtpaar had juist de tijd ieders korte gelukwens in ontvangst te nemen, zó snel defileerde die dag het deelnemend Z. langs hen henen. De leden van de gemeenteraad, der gerechtelijke macht, de clubgenoten van Gijsbrecht — op Zevenhoven na — de regenten van het weeshuis, de vele vermogende renteniers, die Z. bezat, de weinige vrienden van Frits, de leden van allerlei commissiën, waarin Scheffer zitting had, de vrienden van mevrouw Van Weerdt enz. enz. op enige weinige zieken of uithuizigen na ontbrak niemand, en na afloop verklaarde Henri zelfs dat hij mensen in zijn salons gezien had, wier trekken hem volkomen onbekend waren. Langzamerhand werd het ondragelijk heet. De talrijke sleepjaponnen droegen onophoudelijk kleine stofwolken naar binnen, die eindelijk een nevel vormden in het vertrek; de vochtige planten begonnen uit te wasemen, de mensenadems vermengden zich met de parfumerieën der dames en de geuren van oranje-bloesems en rozen, de atmosfeer werd dik, benauwend voor de gezondste longen. De bruidegom hoestte dan ook dikwijls, kreeg congestie naar het hoofd, en moest nu en dan een poosje gaan zitten. Velen schreven het hieraan toe dat het gelaat van de bruid zulk een weinig feestelijke uitdrukking droeg. Anderen echter, die beweerden dat de volkomen afwezigheid van liefde er de oorzaak van was, noemden haar een echte dochter van Scheffer, berekenend en koel. Hoe dit zij, een feit was 't dat zij er wel lief uitzag in haar 300
bruidstooi van wit satijn met point d'Alencon opgemaakt, een krans van oranje-bloesems op de licht blonde lokken, maar ondanks het lachje, waarmede zij ieders wensen aannam, een verdrietelijke trek kwalijk verbergen kon. Telkens, wanneer Emile kuchte, trilden haar neusvleugels en krulde zich het lipje om; het maakte haar van daag boos dat hij niet geheel hersteld was, en vooral hinderde 't haar als iemand naar zijn gezondheid vroeg of hem een bezorgde blik toewierp. Daarbij kwam dat de barones, — die in een bijzonder opgewekte stemming verkeerde — telkens weer de kuur van Davos op het tapijt bracht. Niettegenstaande zij zelve gezegd had: 'laten wij die treurige dagen niet meer bespreken,' rustte de goede vrouw niet voordat iedereen wist dat door Gods wonderbaarlijke tussenkomst en de heerlijke lucht van Davos haar zoon gespaard was gebleven. 'Wel wanhoopten wij allen reeds, maar wij zijn beschaamd geworden. De zegen des Heren rust kennelijk op deze echtverbintenis.' Geen der aldus toegesprokenen gaf op deze frase een instemmend antwoord; één voor één keken zij de bruidegom met de ingevallen kaken, het congestieve kleurtje en de fletse ogen, medelijdend aan, en dachten er dan het hunne van. Bijgestaan door Momstra, die de trommeltjes een koninklijk, het porseleinen servies een keizerlijk geschenk noemde, verstrekte mevrouw Van Weerdt ook de nodige toelichting bij de geschenken, vermeldde de namen der verschillende gevers, wees op de geslachtswapens en noemde de schilder van het algemeen bewonderde familieportret. Door al de drukte, die zij daarbij maakte, zowel als door de wijd openhangende mouwen, en 'en coeur' uitgesneden borst van haar hel blauw fluwelen kleed, de grote, rode bloemen op haar muts en de talloze gouden en koralen sieraden aan haar oren, polsen en vingers niet weinig de aandacht trekkend, vormde zij heden een scherper tegenstelling dan ooit te voren met de zwijgende statige Elisabeth. Wie vreemd was in Scheffers kring moest de eenvoudig in paarse zijde geklede gedaante, die slechts een drietal diamanten tot enig sieraad droeg, voorbijgaan en zich afvragen waar301
om de moeder van de bruid niet aanwezig was. De van nature opgeruimde, op commando vaak zeer vrolijke bankiersvrouw was van daag een raadsel voor allen, die in het algemeen het stuitende ener receptievertoning niet gevoelend, in dit bijzondere geval niet konden begrijpen, hoe diep het haar ergerde deze ongesluierde ruil van naam en fortuin publiek ten toon te moeten stellen. In elke gelukwens hoorde zij het genadig antwoord van 'de wereld', die op de ootmoedige vraag der ouders er in toestemde om dit treurig samengekoppeld echtpaar in haar rijen op te nemen. Die genade deed haar de ogen neerslaan, en de lippen met fiere wrevel samenpersen. Gijsbrecht, Frits en Clara, die eerst na volgorde hun deel in de wensen hadden aangenomen, waren spoedig achteraf geraakt. De eerste had zijn plaats verlaten, en slenterde nu deftig door de menigte heen, voornamelijk de oudere dames met banale opmerkingen vererend, en zich nu en dan aan het oor van een clubgenoot door een hartig woordje schadeloos stellend voor die gedwongen soliditeit. Frits en Clara daarentegen hadden geen poging gedaan uit de achtergrond naar voren te komen. De ganse namiddag onderhielden zij zich bijna uitsluitend met elkander, en wanneer Frits van tijd tot tijd een blik wierp naar Frederika, dan was 't of hij zich afvroeg: spreek ik werkelijk met Clara, en is dat ijdele, geesteloze schepsel ginds dezelfde Fredie, die ik eenmaal bezong? Wat zij zeiden was nogtans onbelangrijk genoeg; geruime tijd waren het losse opmerkingen de personen betreffend, die aan hun blikken voorbijgleden ; toen eindelijk Heykoper zich bij hen voegde, bespraken zij nog eenmaal de zwakke delen van de aanstaande voorstelling en de maatregelen, die in het algemeen belang konden genomen worden. Aan Scheffer was van al de doorstane aandoeningen weinig meer te bespeuren. Hij had zich voorgenomen op deze dagen, die de schoonste zijns levens hadden kunnen wezen, nog eenmaal geheel weder de oude te zijn, en hij alléén was dan ook inderdaad in ieders ogen dezelfde van altijd. Die innemende glimlach om zijn lippen, die vriendelijke blik in zijn ogen, die waardigheid van elke beweging, die onberispelijke kleding met de traditionele witte das en het pas verworven lint in het 302
knoopsgat, niets ontbrak aan het indrukwekkend beeld, en het is niet onmogelijk dat vele bezoekers al heengaande elkander hebben toegevoegd: 'neen, 't is al laster wat men fluistert! Die man is nog steeds de eerlijkheid, de nauwgezetheid zelf.' Een ogenblik slechts dreigde zijn zelfbeheersing hem te zullen begeven; het was toen hij een zachte vrouwenhand op zijn schouder voelde nederdalen, en mevrouw Van Dijck — eleganter dan ooit gekleed — naast hem stond. 'Mag ik ook eens de cadeaus in ogenschouw nemen? Och, wat een beelderige zaken!' Hij stotterde, en ging op zij. 'Die trommeltjes zijn prachtig, van Emiles moeder, niet waar? Het speet Van Dijck erg dat hij niet komen kon, hij is van daag wat koortsachtig. Snoepige vaasjes!' 'Toch niet ernstig ?' vroeg Scheffer. '0! neen,' antwoordde zij, de blik door haar lorgnon steeds op de geschenken gericht houdend. 'Morgen komt hij stellig per rijtuig hierheen om u een gewichtig besluit kenbaar te maken.' Scheffer zweeg: hij wenste voor het ogenblik dat besluit niet te vernemen, doch mevrouw Van Dijck had zich voorgenomen het hem ten aller aanhoren mede te delen, en, plotseling de bankier recht in de ogen ziende, vervolgde zij dus: 'Hij wil zijn ontslag nemen als commissaris van de Transatlantische goudwasserij en -delverij, omdat de werkzaamheden hem al te zwaar beginnen te drukken. U laadt waarlijk te veel op de schouders der commissarissen, mijnheer Scheffer.' Een paar seconden lang zag de grote bankier zijn prachtig versierde salons met bloemen en gasten voor zijn ogen ronddraaien. Zijn rechterhand zocht naar een steun op het blauwe satijn, dat de geschenken droeg. Toen echter het elegante vrouwtje op haar fijn berekende woorden onmiddellijk de opmerking volgen liet dat het portret niet geleek, omdat Scheffers neus te lang was, streefde zij door die echt vrouwelijke wreedheid haar doel weer voorbij. Die algemene aandacht toch, zo plotseling op zijn gelaat gevestigd, stelde Scheffer in staat zich met een half ware, half geveinsde verlegenheid aan de blikken der omstanders te onttrekken, en langzaam van 303
zijn ontsteltenis te bekomen. Zodra echter mevrouw Van Dijck heen was gegaan keerde zijn angst terug. Van Dijck doorgrondde alles, daaraan viel niet meer te twijfelen. Van hem dus of liever van zijn vrouw hing het af of hij niet morgen reeds aan de justitie zou worden overgeleverd? Neen, dat was te veel. Liever de dood dan zulk een hoon! Hij had immers altijd zich zelve gezegd: een bankroet zou ik niet willen overleven. De dood dus... ja, maar welke dood? Indien hij onbewust kon insluimeren? Doch vooruit te weten dat het laatste ogenblik gekomen is, met geweld de hand aan het eigen leven te moeten slaan... neen... neen, ook dat was hem niet mogelijk. Grote God, wat aan te vangen? 'Onberispelijk,' voegde hem een stem toe. Hij schrikte op, en herkende Heykoper, die de groepering der geschenken bewonderde. 'Mijn beste wensen voor het duurzaam geluk van je dochter.' De klemtoon, op het woord duurzaam gelegd, ging voor Henri verloren. Hij drukte Heykoper de hand en klaagde over de warmte, het gewoel en het gedruis, drie zaken, welke te zamen hem duizelig maakten. 'De pijn is zo goed als geleden' luidde het antwoord. 'Ik moet je evenwel om een ogenblik aandacht vragen voor het feest van heden avond. Je hebt mij wel volmacht gegeven, omdat je het te druk hadt, maar ik zou gaarne een paar maatregelen, die wij genomen hebben, aan je goedkeuring onderwerpen, en bovendien je enigermate op de hoogte brengen van hetgeen er geschieden zal. Mij dunkt dat is onvermijdelijk.' 'Ik ben geheel oor' zei Scheffer, die dankbaar was voor deze ongezochte afleiding. Heykoper maakte hem daarop met het programma bekend, dat hij in overleg met Elisabeth, Clara en Frits had ontworpen, en begaf zich, na verkregen volledige goedkeuring, tot de beide laatsten terug. die nog immer in druk gesprek gewikkeld waren. 304
Op Heykoper volgde nu de burgemeester, op de burgemeester Terstraeten en langzamerhand vond de bankier zijn kalmte, zijn glimlach en zijn gewone innemende frasen terug. Onmiddellijk na het eten was de bruidegom een half uurtje gaan slapen. 'Al die vermoeienissen lijken hem niet,' zeide de barones. Lang mocht zijn rust echter niet duren, want tegen half negen werden de jongelui verwacht: een zestigtal vrienden en vriendinnen van het bruidspaar, benevens enige weinige ouderen van dagen: zeer goede vrienden, die tweemalen genodigd moesten worden en ouders van medespelende meisjes. In het etensuur waren dienstboden en tuinlieden bezig geweest om de laatste sporen der voorafgegane plechtigheid te doen verdwijnen; de geschenken waren opnieuw gerangschikt, de meubels van stof gereinigd en alle bloemen door verse vervangen. Onder de invloed van de langzaam weder toenemende warmte, verspreidden zich nu voor de tweede maal de doordringendste geuren door het vertrek, terwijl de helle gasvlammen een feestelijke glans legden over meubels, bloemen en mensen. Elisabeth ontving het gezelschap in de beide voorkamers, terwijl de dubbele deur, welke naar de achterzaal geleidde, voorshands gesloten was. Zij had niets in haar kleding veranderd; mevrouw Van Weerdt daarentegen, die om geen onnodige drukte te geven vóór het eten naar huis was teruggekeerd, kwam thans in donker rode zijde voor de dag, en had zowel haar muts als de talrijke armbanden, de oorbellen en het medaljon op haar borst door andere doen vervangen. Bijna tegelijkertijd, als hadden zij elkander opgewacht, traden alle jeugdige heren binnen, onberispelijk gerokt, witgedast en gehandschoend; de jonge dames, die, met een beetje verscheidenheid in coloriet en snit, zonder uitzondering overeenkomstig de laatste modeplaten waren uitgedost, ontvingen bij haar binnentreden uit Scheffers eigen hand prachtige ruikers. Van de clubgenoten ontbrak alleen Zevenhoven, die ver305
klaard had nooit een rok bezeten te hebben en er ook geen te willen kopen; al de overigen, zelfs Reelijn, die alles had genoten, schenen van de beroemde feesten, welke de bankier Scheffer gaf, grote verwachtingen te koesteren. Natuurlijk werden eerst de bruiloftsgeschenken weder eens in ogenschouw genomen en besproken. Niemand waagde het daarbij een aanmerking te maken op het familiestuk of een bemerking aangaande de theestoof. Iedereen daarentegen was onuitputtelijk in loftuitingen voor het porseleinen servies en de zilveren trommels, waarvan mevrouw Van Weerdt wederom aanstonds de gevers had aangewezen. Zodra de thee rondgediend was verdwenen Clara, de dames Heeren, Van der Woude, Duchateau benevens de heren Laagdijk en Maasdrecht met enige geheimzinnigheid, hoewel lang niet onbemerkt, en enige minuten later werden de dubbele deuren opengeschoven. In de achterzaal vertoonde zich het toneeltje met zijn bruin voorscherm en de in- rijen-gerangschikte stoelen . Op hetzelfde ogenblik kwamen nu twee kleine meisjes — buurtjes, zoals Scheffer tegen mevrouw Heeren zeide — in het wit gekleed, met bloemkorfjes aan de armen door het gordijn te voorschijn, daalden langs het trapje in de zaal af en schreden recht op bruid en bruidegom toe. Voor Frederika en Emile aangekomen, nodigden zij in een beurtzang het aanstaand echtpaar uit zich een eind weegs door hen te laten geleiden: zij beloofden er zorg voor te zullen dragen dat hun voeten op louter rozen zouden treden en hoopten dat dit stukje weg een zinnebeeld voor hun geheel toekomstig leven mocht zijn, en een goede genius immer voor hen uit zou zweven om hun pad met geurige bloemen te bestrooien. Met de mollige handjes in de korfjes tastend strooiden zij daarop, onder luide toejuichingen der gasten, een tapijt van rozebladeren en volle rozen, al teruggaande, voor de voeten van de aanstaande echtgenoten uit, die gearmd, en door de rest van het gezelschap paarsgewijze gevolgd, op de groengemaakte ereplaatsen toeschreden, welke hen in de achterzaal verbeidden. Zodra men gezeten was, werden alle blikken naar het to306
neeltje gewend. Niemand verwachtte iets bijzonder grappigs; maar iedereen vond het toch gepast grote aandacht voor te wenden. Ondertussen deelden dezelfde buurmeisjes hemelsblauwe programma's uit, waarop met gouden letters te lezen stond: DE RECHTE RIDDER of Een les voor aanstaande bruidegoms. TONEELSPEL IN 1 BEDRIJF.
Personen:
der groene velden (voor deze bijzondere gelegenheid in prinses Elisabeth veranderd.) FREDEGONDA, haar dochter. REINIER, rondtrekkend minnezanger. EMILIO, zijn broeder, groot vizier aan het hof van Bagdad. GULDENMOND, fee, beschermster der beide broeders. Een officier van de wacht.
PRINS HENDRIK
Gelijk van zelf spreekt werd aanstonds de vraag behandeld of een groot-vizier met enige waarschijnlijkheid een broeder hebben kon, die als rondtrekkend minnezanger aan de kost kwam. Gijsbrecht meende van wel, op grond dat broeders in de regel sterk uiteenlopen in hun liefhebberijstudiën. Toen dit onderwerp afgehandeld was volgde een lange pijnlijke stilte. Zo diep mogelijk in de achtergrond, nog achter zijn oom en tante, mevrouw Van Weerdt, Heykoper, Momstra, het echtpaar De Ordt, mevrouw Heeren, de heer en mevrouw Van der Woude en mevrouw Duchateau, liep Frits in zenuwachtige spanning op en neer, en uit en in. Men zag 't hem aan dat hij volstrekt zo overtuigd niet meer was van de waarde en vooral het welslagen van zijn werk als bij de eerste repetitie. Adolfs woorden hadden hem aan het twijfelen gebracht, en hij verwenste thans de ure, waarin hij zich tot het schrijven van dit toneelstuk had nedergezet. Was 't nog maar een klucht geweest; hoe flauw ook, men zou gelachen hebben, en dat was toch al wat verlangd werd. 307
Een ernstig bedoeld werk op een bruiloft te doen opvoeren, het was krankzinnigheid! Welke van al die toeschouwers achtte hij in staat die regels te gevoelen en te beoordelen, waarop hij inderdaad meende trots te kunnen zijn? Heykoper misschien, maar deze veroordeelde alle gelegenheidswerk reeds in het algemeen. Indien er nog maar uitzicht bestond op een dragelijke uitvoering, maar die stijve Maasdrechten hadden immers geen flauw denkbeeld van reciteren of acteren! In een klucht zou niemand hun houterigheid opgevallen zijn; een klucht had hem geen vierde deel van de bestede tijd gekost, en dat alles schoot hem nu eerst te binnen. Was 't niet om met het hoofd tegen de muur te lopen? Een vertoning à la Hamlet voor Frederika! Maar aan die dwaze opwelling dacht hij niet meer! Of zij de gemaakte toespelingen begreep, was 't hem niet glad onverschillig? 't Is waar, hij had zijn stuk terug willen nemen; doch daartegen waren Elisabeth en Clara in verzet gekomen, omdat er niets anders was. Dus zou hij nu lijdelijk zijn verzen moeten horen verknoeien ter wille van een publiek, dat naar het ogenblik hunkerde, waarin het op de maat der muziek paar aan paar zou kunnen rondspringen! Niemand sprak een woord; kennelijk verveelde men zich reeds bij voorbaat. Daar viel zijn blik op Gijsbrecht, die, in de derde rij naast Suze Bader gezeten, de Kaapse schone met zijn laffe spotternijen poogde te vermaken. Wat zij fluisterden kon hij niet horen, maar dit stond vast: indien zijn stuk het mikpunt dier aardigheden nog niet was, dan zou het toch weldra die eer genieten. 0! het was een onvergeeflijke domheid geweest aan zulke mensen iets degelijks te willen voorzetten! Gelukkig had hij gisteren nog een proloog gedicht, die Laagdijk aanstonds zou voordragen. Deze kon hem ten minste vrijwaren voor de onvermijdelijke vergelijkingen tussen Emilio en Emile, Fredegonda en Frederika, welke in een identificatie van Reinier en Frits moesten eindigen. Dat hij zich toespelingen op het bruidspaar veroorloofd had loochende hij niet — hoewel hij ze 308
thans gaarne ontkend zou hebben, indien zulks nog mogelijk ware geweest. Het aanwezig publiek zou ze echter zonder verklaring veel te letterlijk opvatten en uitwerken. Was er iemand, die begrijpen kon wat het zeggen wil, een gegeven stof te idealiseren, met de voeten in het werkelijk leven te blijven, met het hoofd te reiken tot in de wereld der poëzie? Eindelijk gaat het scherm open; een paar dametjes laten een langgerekt aaaah! horen. Zwart gerokt, wit gehandschoend en zijn lorgnet op de neus treedt Laagdijk buigend naar voren. 'Changement de spectacle!' roept Gijsbrecht luid. 'Ik vraag mijn geld terug.' Iedereen, zelfs Laagdijk lacht; Frits alleen wordt tot achter de oren rood van spijt. De proloog, die op rijm en in komische stijl geschreven was, wordt slecht opgezegd. Laagdijk beklemtoont alle laatste lettergrepen der regels, voegt woorden in, welke niet in het metrum passen, hakkelt en moet telkens door Johanna van der Woude, die souffleert, te hulp gekomen worden. Geërgerd meent Frits nu weer, dat de gehele proloog beter achterwege ware gebleven. Hij was immers in volslagen disharmonie met het stuk. De schrijver trad daarin op als directeur van het toneelgezelschap, en vertelde dat hij — wars van de oude mode, volgens welke op een bruiloft altijd het verleden van bruid en bruidegom opgerakeld moest worden of wel een zedenles uitgedeeld voor hun toekomst — het jonge paar nu eens ter zijde gelaten had, om zich meer bepaaldelijk tot hun vrienden en vriendinnen te wenden. 'Onbeleefd en buiten de orde' merkt Gijsbrecht aan. De aanstaande echtgenoten toch hadden geen zedenlessen meer van node, maar voor de gasten, die het huwelijksbootje nog niet zo dicht bij de hand zagen, kon het nuttig wezen eens te horen op welke wijze men het best dat bootje bereikt. Mocht Frits zich door deze inleidende woorden al bij tijds gewapend hebben tegen het verwijt dat Frederika's portret lang niet gevleid was in zijn schildering, nu hij iedereen het recht gaf in Fredegonda het algemeen type te zien der vrouw 309
werd hij ongalant tegenover alle dames van het gezelschap tegelijk. Kwam men op de inval hier het'qui s'excuse s'accuse' toepasselijk te verklaren, dan had hij zijn zaak eerst recht bedorven. Intussen is Laagdijk weer heengegaan, en terwijl men hem een flauw handgeklap nazendt, blijft het toneel een ogenblik ledig. 'Het schijnt dat het stuk meer bepaald aan mijn adres gericht is' hoort Frits Momstra opmerken. 'Je hadt wel nooit gedacht op je oude dag nog eens de held van een komedie te zullen worden' antwoordt De Ordt met een spotachtig tintje in zijn deftige toon. 'Ronduit gezegd is mij die voorrede niet recht helder' zegt de heer Van der Woude. Een kleine woordenwisseling achter de coulissen brengt een ogenblik het publiek in spanning. 'Brand' roept Gijsbrecht op zulk een ernstige toon, dat Suze Bader een gilletje geeft en andere meisjes eveneens hevig ontstellen. Mevrouw Van Weerdt stelt iedereen gerust. Men hoort Clara tot stilte vermanen en jufvrouw Heeren treedt op. Een algemeen gefluister en onderdrukt gelach begroet haar verschijning en doet het arme kind verlegen in de achtergrond halt maken. 't Is dan ook werkelijk al te potsierlijk, dat jonge, magere gezichtje door een zware, grijze pruik overschaduwd, en die kinderlijke gestalte, als een echt toneelbesje, zonder noodzaak op een kruk steunend. Zodra zij begint te spreken klinkt het van alle kanten: 'harder, harder!' Hoe langer, hoe bedremmelder raffelt zij nu eens ettelijke regels in één adem af, stottert dan weer tot iedereen reeds van Johanna van der Woude gehoord heeft wat er volgt, maar bereikt toch eindelijk de woorden, waarop het trompetgeschal moet invallen. 'Dat is de torenwachter van de Danskerk' roept Gijsbrecht uit 'ik herken zijn embouchure.' Frits gevoelt lust hem om de oren te slaan, maar het publiek stelt de grappige opmerkingen van de jonge bankier van avond op hoge prijs. 310
Freule Van der Woude als officier heeft een buitengewoon groot succes bij de jongelui; haar oude heer verklaart echter ronduit dat hij van de grap niets geweten heeft, en er ook weinig mede ingenomen is. Antoine Maasdrecht, die de rol van Reinier vervult, slaagt er in jufvrouw Heeren wat naar voren te brengen. Men verstaat haar nu beter, en daar Antoine zijn rol uitstekend kent, vindt het arme schepsel het verloren zelfvertrouwen grotendeels terug. Toch is Frits met zijn held niet tevreden. Zijn gebaren zijn even houterig als op de eerste repetitie, zijn gelaat drukt hoegenaamd niets uit en de toon, waarop hij voordraagt, is altijd vals gevoeld, gezwollen of sentimenteel. De goede jongen doet blijkbaar zijn best, maar is niet voor toneelspeler in de wieg gelegd. 'Wel wat overdreven' zegt Momstra bij de regels: 'Had ik mijn vonnis in haar oog gelezen, En was 'k haar slaaf, getrouw tot in de dood.'
'Gevoels-humbug' antwoordt De Ordt. Frits bijt zich op de lippen om een onvoorzichtige terechtwijzing te weerhouden. Wat baat het, alle schuld op Maasdrecht te werpen? Die dorre rekenmeesters hebben geen begrip van poëzie! Doch nu treedt Clara uit de coulissen te voorschijn. Het gefluister verstomt, het gegiggel houdt op, aller ogen zijn eensklaps onbewegelijk naar het toneel gericht, en niemand heeft meer oren voor de grappige opmerkingen van zijn buren. Nog heeft zij geen woord geuit, maar kostuum, gelaatsuitdrukking, houding, de gehele verschijning boezemt al de hoogste belangstelling in. Het half middeneeuws, half fantastisch gewaad van blauw fluweel met hermelijn omzoomd, waardoor een maliënkolder op de borst zichtbaar wordt, terwijl een blinkende helm op de korte , golvende lokken rust en een gouden ponjaard in de rijk versierde gordel steekt, is allereigenaardigst, en kleurt uitmuntend bij het donker blonde haar en de ietwat bleke wan31,
gen. De uitdagende blik, die zij van Elisabeth naar Reinier laat dwalen, is welsprekender dan een lang betoog, en verklaart de fiere, minachtende houding, welke zij onmiddellijk met de grootste ongedwongenheid aanneemt. Frits staart haar star aan. Wel is hij terstond na zijn aankomst uit Leiden verwonderd geweest Clara zo geheel veranderd terug te vinden — een verandering die Heykoper bepaald ontkende — wel heeft hij gisteravond, en vooral heden morgen, voortdurend vergelijkingen gemaakt tussen de beide zusters, welke zeer ten nadele van Frederika uitvielen, maar, dat deze trotse vrouwelijke gestalte de kleine, onaanzienlijke Clara is, dat in deze volleerde toneelspeelster de bedrijvige — naar hij vroeger meende prozaische — huishoudster schuilt blijft een raadsel, waarvan hij de oplossing voor ogen heeft, en toch de sleutel niet vinden kan. Wie leerde haar die standen, dat gebarenspel? Welke kunstenaars-intuitie schonk haar een opvatting zo volmaakt overeenstemmend met het beeld, dat hem zelve van Fredegonda voor ogen heeft gezweefd? Die gestreelde ijdelheid tegenover de dichter Reinier, zo plotseling overgaande in gekwetste trots tegenover de landloper, dat koketteren afgewisseld door minachtende wreedheid, die in alles doorstralende vrouwelijke grilligheid,... kan hij beter vertolking zijner denkbeelden wensen? Elke klemtoon is gevoeld, elk gebaar juist. Zij is bekoorlijk, klinkt het in zijn binnenste, en toch heeft hij haar voorheen ter nauwernood een blik waardig gekeurd; voor zoveel aantrekkelijkheid is hij volkomen gevoelloos geweest! Welke onder al de jonge vrouwen op dit ogenblik hier bijeen, verbleekte niet bij Clara als een star bij de glans der morgenzon? 0! zij is ongetwijfeld sterk veranderd, zij moet veranderd zijn; hij was toch voorheen niet met blindheid geslagen! Dat de liefde, die de nuchterste jongeling eenmaal in zijn leven tot dichter stempelen kan, de macht zou bezitten een jong meisje voor een enkele avond tot toneelspeelster te maken, kwam niet bij hem op, en toch was hierin alleen de sleutel 312
van het raadsel gelegen. Lichamelijk had Clara zich werkelijk gedurende de laatste twee jaren gunstig ontwikkeld, maar in haar geestesgaven had de merkwaardige ommekeer niet plaats gegrepen, welke Frits thans meende te aanschouwen. Was 't evenwel niet verklaarbaar dat zij voor deze enige gelegenheid, die haar geboden werd om Frits een grote dienst te bewijzen, zich meer studie en volharding getroost had dan menige gevierde actrice aan haar beste rollen toewijdt? Wel had zij de strekking van het stuk onmiddellijk doorgrond, maar de schrijver was er haar, door zijn schijnbare trouw aan een eerste liefde, slechts te dierbaarder om geworden. En dan zijn verzen! Waren die niet verrukkelijk schoon? Legden zij geen getuigenis af voor zijn diep gevoel en zijn warm hart? Indien aan het stuk slechts een middelmatige uitvoering ten deel mocht vallen, zou niemand haar dichter een lauwerkrans kunnen weigeren; toen het dus gebleken was dat van de heren Maasdrecht zo weinig te verwachten viel, had zij begrepen dat de zege bij haar alleen berustte. Een ogenblik had die gedachte haar vreselijk bezwaard, toen had zij moed geschept... het moest! Dagen lang was de rol van Fredegonda het enig onderwerp geweest van haar gedachten. Alle zinsneden over toneelspeelkunst, welke zij ooit gelezen had, waren overdacht geworden, alle grote talenten, die zij ooit gezien had, in herinnering bestudeerd. Zodra Heykoper op de repetities verschenen was om het ambt van régisseur waar te nemen, had zij hem verzocht aanmerkingen te maken, en, toen hij daarin te sober bleek, had zij zolang aangedrongen, zo dikwijls elk toneel weer aan zijn keuring onderworpen, dat er ten slotte geen frase meer in haar rol overbleef waarover zijn oordeel haar onbekend was. Eindelijk had zij de auteur zelve om kritiek kunnen vragen — Frits was er gul genoeg mede geweest — en door aan zijn minste wenken met een bereidwilligheid gehoor te geven, die zeker niet voor de zelfstandigheid der kunstenares pleitte, was zij er in geslaagd hem zelve verbaasd te doen staan over de juistheid, waarmede het beeld, dat hem voor de geest had gezweefd, in lijnen en kleuren door haar weergegeven werd. 313
Dat zij naast de Maasdrechts en Mina Heeren ht t publiek, dat zich niet minder dan Frits en grotendeels om dezelfde redenen over haar verbaast, geboeid houdt, is natuurlijk. Een ogenblik nog dreigen Victors zonderlinge grime en kledij aan de spotzucht weder het overwicht te verschaffen. Als Gijs uitroept: 'een Bashi-Bazoek' heeft hij de lachers weer-brecht op zijn hand; maar Clara, die Reinier reeds medegesleept en tot een schijn van gloed gebracht heeft, wankelt niet, en weet ook aan de kamp van Fredegonda met de tweede minnaar zulk een relief te geven, dat een storm van toejuichingen haar bij het heengaan achterna klinkt. Het scherm wordt toegetrokken, maar het applaus neemt toe, en alle toneelspelers worden teruggeroepen. Buigend vertrekken zij, doch ook nu vermindert het handgeklap niet. Luide bravo's worden aangeheven en verschillende stemmen roepen: 'Clara, Clara!' Een paar seconden blijft het toneeltje ledig; het is duidelijk dat zij er niet toe besluiten kan alleen terug tekomen. 'Clara, Clara!' klinkt het weer van alle kanten; de bruidegom staat op en roept mede. Alles klapt in de handen, en eindelijk verschijnt zij alleen. Nauwelijks heeft zij het voetlicht bereikt of Frederika werpt eigenhandig haar grote ruiker van oranjebloesems, witte rozen en camelia's voor haar voeten neder. Weer groeit het gejuich aan, en, medegesleept door de algemene geestdrift, volgen alle dames van het gezelschap het voorbeeld van de bruid en werpen om strijd Clara de fraaie ruikers toe, welke zij bij het binnentreden van de immer galante gastheer hebben ontvangen. En als zij nu onder die bloemenregen blozend, met neergeslagen ogen voor hem staat, voelt Frits, die tot nog toe roerloos en zwijgend naar het toneel heeft gestaard, plotseling een onweerstaanbare drang om ook op zijn beurt: 'Clara, Clara!' te roepen. Zijn hart bonst alsof het vaneen zal springen, tranen wellen in zijn ogen op, en terwijl de gehele zaal in een nevel voor zijn blikken verdwijnt, schijnt zij dichter en dichter tot hem te naderen. Een innerlijke stem roept hem toe: ziet ge 't dan niet dat zij u liefheeft, en nu wordt hem eensklaps 314
zekerheid wat hij zich zelve nog niet heeft durven bekennen: hij bemint weer met al de gloed van zijn een -en-twintig jaren en al de toewijding, die zijn ziel ooit aan een geliefd wezen zal kunnen schenken. — Toen ten slotte de schrijver geroepen werd, was de jonge Scheffer nergens te vinden. De beide vertrekken, welke Clara de hare noemen mocht, waren deze avond in zeldzame wanorde. Niet alleen in de slaapkamer, maar ook in het kleine boudoir, dat op de tuin uitzag, lagen kledingstukken en toneelbenodigdheden opal de gecapitonneerde stoeltjes, op de ingelegde Florentijnse tafel, op het Engels gotische boekenkastje en zelfs op het sierlijke bureau met zijn talrijke kostbare snuisterijen. Toen de jonge eigenares zich van haar fantastisch gewaad wilde ontdoen, moest zij eerst een plekje vrij maken, waar helm en ponjaard konden rusten. Nog hing de warmte der laatste zonnestralen in het kleine gezellige vertrek; door het hoog opgeschoven venster drong echter reeds de frisheid van de koele zomernacht naar binnen. Nauwelijks had Clara haar sieraden afgelegd, of er werd geklopt. Op haar haastig 'binnen!' vertoonde zich Frits. Opgewonden was de gelukkige auteur naar boven gesneld; nu hij het doel van zijn haastige tocht had bereikt sloeg hij de ogen neer, trok verlegen aan zijn knevel, en zweeg. Ook Clara werd door een zonderlinge schuchterheid overvallen en kleurde; toch was 't heden niet voor de eerste maal, dat zij alleen te zamen waren in dit kleine heiligdom. Frits herstelde zich het eerst. 'Ik kom je mijn hartelijke dank betuigen, Clara. Je uitstekend spel heeft mijn stuk er voor bewaard algemeen uitgelachen te worden.' 'Maar Frits... ?' 'Neen, neen, vergoelijk niets. Het was een onvergefelijke dwaasheid een bruiloft te willen opvrolijken met zulk een ziekelijk, romantisch onding. Ik zie dat nu duidelijk genoeg in.' Een diepe blos vloog eensklaps over Clara's wangen en haar 315
helder blauwe ogen begonnen te glinsteren. 'Een onding? Zulke heerlijke verzen! — — — Foei! Frits, die nederigheid kan niet oprecht wezen! Een onding hadt je ons immers nooit laten spelen, daarvoor ken ik je te goed. Bovendien hadden de algemene toejuichingen je tot andere gedachten moeten brengen ?' 'Wat betekenden die voor mijn stuk, Clara? Jij hebt ze verdiend, jij hebt ze veroverd met je onvergetelijk mooi spel! Had ik onder het schrijven beseft voor wie ik werkte, welk een ander stuk zou mijn pen hebben neergeschreven. Het ware vuur, de rechte inspiratie ontbraken. 't Is onwaar dat wij uit eigen kracht iets goeds kunnen voortbrengen. Eerst de liefde, de ernstige liefde wekt de mens tot hoger leven op en zalft hem tot dichter. Voor Frederika had ik een korte neiging, je weet het, maar de ernst ontbrak aan die dwaze opwelling van een jongenshart. De kiem liep uit, omdat zij zich krachtig voelde en tot een plant wilde opgroeien, maar zij lag in geen vruchtbare aarde; geen hemelse dauw kwam haar drenken en de bloesem, die begon te ontluiken, verdorde aanstonds weer. Ik heb verzen gemaakt en miste een ideaal om te bezingen. Doch thans ben ik een ander mens geworden, het licht is doorgebroken in mijn ziel, ik voel mij in staat iets groots tot stand te brengen en aan jou, Clara, aan jou alleen ben ik dit verschuldigd. 0! je weet niet hoe dierbaar je mij bent!' Al sprekende was hij langzaam naderbij gekomen; met deze laatste woorden greep hij haar vingers en drukte er een kus op. Clara verschoot van kleur, en trok als verschrikt haar hand terug. Zij had hem zo lang reeds veel meer toegedacht. Zou zij zich vergist hebben in zijn woorden? Was 't slechts de neef, die haar dierbaar had genoemd, slechts de dichter, die zijn dankbaarheid had uitgesproken? Indien hij haar werkelijk liefhad, zoals zij bemind wilde worden, waarom sloot hij haar dan op dit ogenblik niet in zijn armen? Viel 't hem zo licht zich te beheersen, terwijl zij zich node weerhield aan zijn borst te zinken en hem toe te fluisteren: 'mijn Frits, mijn dichter, mijn enige liefde ?' Een ogenblik weifelde zij voordat het haar gelukte omzichtig te antwoorden: 316
'Je bent erg zenuwachtig, Frits; gelukkig is alles goed afgelopen.' Nu was de beurt aan Frits om verbaasd te staan over Clara's koele toon en te vrezen dat hij zich bedrogen had. Hij wierp haar een onderzoekende blik toe, maar zij hield de ogen strak op de grond gevestigd, en stond roerloos en bleek voor hem, een beeld gelijk. 'Afgelopen' sprak hij langzaam 'ja — — en over weinige dagen, wanneer alles weer de oude sleur gaat, zal het mij zelfs voorkomen een droom te zijn geweest. Maar wat, als hetgeen ik in die droom durfde wensen, geen werkelijkheid worden mag? Ik bewonder hen, die dagelijks hun taak kunnen afwerken en met onverpoosde volharding een doel weten te bereiken, maar ik begrijp hen niet. Om te werken heb ik voortdurend nieuwe prikkels, elke dag nieuwe opwinding nodig, wanneer die ontbreken zink ik ineen, komt alles mij onbeduidend, vervelend voor, en ben ik niet in staat tot de kleinste inspanning. In mij zelve vind ik noch energie, noch geduld; van jou, Clara, gaat een kracht uit, die mij dit alles en veel meer nog kan geven. Een ander heeft een vaderland om te dienen; mij schijnt dat vaderland een onvermijdelijke ondergang nabij. Een ander heeft een geloof om op te steunen, ik geloof ook in mij zelve niet meer. In ogenblikken van geestdrift voel ik mij sterk een scheppend kunstenaar te zijn, doch als de bezieling verflauwt, gaat de zekerheid in rook op en twijfel ik aan mijn krachten. Wat moet er dus van mij worden, Clara, indien ik niet elk ogenblik mijns levens in jou blik de sterkte zal kunnen vinden, die mij ontbreekt, indien jou handdruk niet beter dan de edelste wijn elke dag mijn bloed tot nieuwe werkzaamheid komt aansporen? In jou bijzijn is weifelen onmogelijk en deins ik voor geen moeilijkheden terug, al versperden zij mij de weg tot bergen opeengestapeld. Clara, wil je mij voortaan altijd ter zijde staan, mijn steun wezen in de arbeid, mijn criticus bij het voltooide werk, mijn tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste in krachten doet veranderen ?' Weer had hij haar hand gegrepen, en nu was zijn bedoeling niet twijfelachtig meer. Toch scheen het antwoorden haar 317
verschrikkelijk zwaar te vallen. Het 'ja' kwam er bijna fluisterend uit, en onmiddellijk voegde zij er bij 'maar verg in 's hemelsnaam niet zoveel van mij; ik ben zulk een alledaags wezen.' 'Alledaags ?' riep Frits in vervoering uit. 'Mijn Fredegonda alledaags! Neen, Clara, al blijf je ook in het verborgen bloeien, ik besef de grote waarde van mijn bloempje, en mijn ogen zouden wel met blindheid geslagen moeten zijn, indien ik nog altijd niet de ontzettende afstand had bemerkt, die je van alledaagse vrouwen als Mina Heeren of Johanna van der Woude scheidt. Mijn goede engel ben je, Clara, mijn genius!' En toen hij eindelijk haar verwachting bevredigd, de arm om haar middel geslagen, op haar lippen een warme kus gedrukt had, gleden de lange wimpers over het glanzig blauwe vrouwenoog heen en drukten er twee tranen uit, die langzaam over de gloeiende wangen nederbiggelden. Zonder een enkel woord te uiten zonk het blonde kopje, dronken van geluk, tegen de mannelijke schouder aan. Lange tijd bleef het doodstil in het kleine boudoir. Een haastig kloppen op de deur deed hen ten slotte opschrikken. 'Hemel, ik vergat de Loterie de Francfort' riep Clara uit. Ter wille van de dames Duchateau en Van der Woude had men behalve een paar vertoningen, waarin Clara niet medespeelde, een tweede stukje op het programma moeten plaatsen, en daar er geen heren voor te krijgen waren geweest, was de keuze natuurlijk op de Loterie de Francfort gevallen. 'Ga nu Frits, ik moet mij nog verkleden.' 'Maar zodra je gespeeld hebt zal je voor mij zijn, niet waar liefste, geheel alleen voor mij ?' 'Ja Frits, en dan zullen wij te zamen alles aan mama en papa vertellen.' 'Waarom dat? Het is zo heerlijk elkander lief te hebben zonder dat iemand er van af weet.' 'Zij bemerken het immers toch. 't Is veel beter het ronduit te zeggen.' 'Wacht dan ten minste tot morgen, Clara. Laat mij één 318
nacht van een geluk dromen, dat nog niet door de mensen bedorven is. Vraag morgen, voordat ik kom, de toestemming van oom en dan zullen wij het samen aan je moeder bekend maken. Weigeren zullen zij niet; tante houdt van mij, dat weet ik, en hem zijn wij beiden te onverschillig.' Frits gevoelde weinig lust de Loterie de Francfort met zijn tegenwoordigheid te gaan vereren. Terwijl Clara dus in haar slaapkamer van kleding verwisselde, bleef hij alleen achter in het boudoir. De vonkelende hemel trok hem weldra naar het geopende venster. De nacht was helder en kalm; in de verte gromde de rusteloze stad. Onwillekeurig herinnerde hij zich de avond, toen hij Frederika zijn eerste verzen voorgelezen had, en ook de nacht buiten's huis doorgebracht. Het jaargetij was thans iets verder gevorderd, de bloesems der hoge bomen waren reeds gevallen, en het volle gebladerte verborg hier en daar de bekende bloemperken en het pad dat er omheen kronkelde. Hoe kort was 't geleden dat hij zich hier nog zo jongensachtig had aangesteld!... En toch was hij toen gelukkig geweest... eigenlijk gelukkiger dan nu. Wie geniet tweemaal de weelde ener eerste liefde? Aan de andere kant had hij ook toen onaangename gewaarwordingen gekend. Vooral die vrees voor de toekomst was pijnigend geweest. De maatschappij was hem eertijds voorgekomen een reusachtige machinerie te zijn met duizenderlei raderen, zuigers, vliegwielen en stoompijpen, wier samenwerking hij niet begreep, maar die hem beangstigden door de snelheid, waarmede alles draaide, duwde, stampte en perste en door het geknars, het gebons, het gefluit en het gesis, dat er uit omhoog rees. Zijn oom en al de financiers met wie hij zaken deed, de bestuurderen der steden, provinciën en landen, heel de deftige, gebaarde mannenschaar, welke zich in de straten dagelijks op en neer bewoog, had hij toen met naijverig ontzag als de werklieden beschouwd, die in de grote fabriek arbeidden, en er al de geheimen van kenden. Tegenwoordig boezemde die ganse toestel — vooral in Ne319
derland — hem geen greintje eerbied meer in; al dat maatschappelijk geharrewar was immers maar belachelijk en wat anders dan een schouderophalend medelijden kon hij voor de arbeiders overhebben, wanneer hij reeds op de werkplaats met zulk een minachting nederzag? Hij had wereld-wijsheid verkregen, en poseerde gaarne als wijsgeer om de mensheid wel een beschouwing waardig te kunnen keuren, maar het te mogen versmaden zelf een rol te vervullen in de grote komedie. Een duidelijk begrensd beeld van zijn toekomst kon hij zich thans evenmin als voor twee jaren vormen, maar wel gleed een bonte reeks van visioenen ook nu aan zijn geestelijk oog voorbij. In alle zag hij zich onuitsprekelijk gelukkig, als dichter alom geëerd en gevierd. Eén tafereel vooral keerde telkens weer: het was een zonnig landschap vol kleur en licht, een landschap zoals zijn fantasie zich het zuiden maalde. Daar wandelde hij met Clara, hand in hand, rond, of zat hij aan de voet van een palmboom neder om, bij andere gedichten vol weemoed, zijn Jacoba van Beijeren te voltooien, de tragedie der vrouwelijke liefde, waarvan menig fragment reeds in zijn portefeuille rustte. Lange tijd verwijlde hij bij dit aanlokkelijk beeld. De gedempte tonen van een Weberse polonaise deden hem eindelijk uit zijn overpeinzingen ontwaken, en het hoofd naar binnen terugtrekken. Voordat hij Clara's kamer verliet nam hij de helm, die zij gedragen had, van de tafel, en drukte een lange kus op de plek, waar het metaal de blonde lokken beroerd had. In de zaal had men na afloop van het eerste stuk het geroep om de auteur geruime tijd voortgezet. Het was ook een hele aardigheid eens om 't hardst in de handen te kunnen klappen en met allerlei stembuigingen elkander aan het lachen brengen. Ten slotte had Heykoper op zich genomen Frits te gaan zoeken om natuurlijk met het bericht terug te keren dat de schrijver spoorloos verdwenen was. Van de eerste repetitie af had hij de vertrouwelijkheid tussen neef en nicht zien klimmen; gedurende de vertoning had hij Frits voortdurend bespied, en nu 320
wist hij 't dus maar al te goed waar de auteur niet gevonden wilde zijn. Onder het genieten der rondgediende verversingen waren de jongelui daarop begonnen engagementen te sluiten voor het bal, waarmede het feest zou eindigen, terwijl de ouderen van dagen nog een enkel woordje wijdden aan de schrijver van het stuk. De Ordt noemde het een wilde loot, maar in allen gevalle, een loot, die van rijke sappen getuigde. Momstra, veel nadrukkelijker in zijn goedkeuring, liet zich bewonderend uit over de geniale aanleg, die een Scheffer op elk gebied medebracht, klopte de gastheer vertrouwelijk op de schouder, en zeide: 'Wees ook met deze pupil tevreden. Ik weet wel dat de ander je nader aan het hart ligt, omdat hij een positiever mens is, bruikbaar in de maatschappij en getrouw aan de traditiën van zijn geslacht, maar geloof mij: Frits wordt een beroemd man.' 'Niemand zal er zich oprechter in verheugen dan ik,' antwoordde Scheffer. Hij had de gehele avond weinig gesproken, en hoeveel inspanning het hem kostte zelfs deze weinige woorden met een effen gelaat te uiten, bewezen de grote zweetdroppels, die hij telkens van zijn achtbaar voorhoofd wiste, en die er terstond weder door andere vervangen werden. Dat hij nu en dan door Elisabeth steelsgewijze, met bezorgde blik gadegeslagen werd, had Heykoper alléén opgemerkt, en deze deed thans zijn best haar aandacht af te leiden. De kleinere vertoningen vonden een koel onthaal, de Loterie de Francfort werd even slecht gespeeld als onverschillig aangehoord. Zelfs Clara blonk niet uit, en tot aller verwondering haperde zij dikwijls. De zitting had ook veel te lang geduurd. Een enkel toneelstukje, tot inleiding van de avond, dat kon er nog mede door, meende de oude Heeren, maar de sauterie was immers hoofdzaak. Een klein gejuich ging er dan ook op toen zich de eerste tonen van het dubbel strijkkwartet deden horen. Alles drong de voorzalen binnen, waar intussen met windsnelheid een zeildoek over het zware kleed uitgespannen was. 321
Een zeer deftige dansmeester schikte de paren met bruid en bruigom aan het hoofd in orde. Nog voordat hij hiermede gereed was trad Clara weer binnen. Onmiddellijk werd zij door de oudere en een paar der jongere heren omringd; allen brachten 'nogmaals persoonlijk hulde aan haar uitmuntend spel, de laatsten deden tegelijkertijd aanzoek voor de Polonaise. Zij liet zich echter nu evenmin als anders in haar voornemen hinderen, weerde de vragers met een kort dankend woord af, en ging recht op Heykoper los, die zich nog in de achterzaal met Elisabeth onderhield. 'Mijnheer Momstra noemt mij een gevierde actrice' riep zij hem toe, 'en niemand heeft er aan gedacht dat de leermeester waarlijk meer recht had op de bloemenregen dan de leerlinge. Ik had geen tijd meer er een krans voor u van te vlechten, maar nu mij dit middel om u openlijk mijn dankbaarheid te tonen niet gelaten werd, rest mij nog slechts u plechtig te beloven met niemand deze avond te zullen dansen voordat u mij met een paar toeren heeft vereerd.' 'Bravo, bravo!' riepen enige omstanders. 'Goed zo, Clara' stemde Elisabeth in. 'Hij houdt zich altijd overbescheiden op de achtergrond. Dwing hem voor deze keer eens om uit zijn schuilhoek voor de dag te komen.' Heykoper lachte fijn en met die eigenaardige uitdrukking van mannelijke goedhartigheid in zijn ogen, welke bij nadere kennismaking zo bijzonder voor de aanvankelijk stugge man innam. 'Dwang is waarlijk overbodig, Clara, een bede zelfs is eigenlijk al te veel, omdat het verwijt er in opgesloten ligt niet zelf bij tijds het aanzoek te hebben gedaan, dat men verwachtte.' 'Foei,' zeide Clara, 'dat is een lelijke uitlegging.' 'Tot zelfverdediging noodzakelijk.' ---Toen zij post hadden gevat in de danszaal vervolgde hij: 'Als hij nu maar niet jaloers is?' 'Heeft hij 't dan al verteld ?' luidde de al te haastige wedervraag. 'Hij niet, maar jij doet het nu, mijn beste.' '0, dat staat u alweer niet mooi, mij er zo in te laten lopen!' 322
'Wees gerust, het blijft tussen ons.' De Polonaise dwong hen het gesprek af te breken. 'Vind je niet dat Clara die Heykoper bespottelijk naloopt ?' fluisterde Emile zijn bruid onder het voortwandelen in. 'Zij is altijd een wonderlijk schepsel geweest' antwoordde Fredrika met een minachtend schouderophalen. Zodra zij met dansen waren opgehouden vervolgde Clara: 'Zou u denken dat ik een goede vrouw voor hem zijn kan ?' 'Een uitmuntende. Alleen — indien je een raad van mij aan wilt nemen — wees nooit zwak. Wat een weelderige, onverschillige opvoeding niet in hem ontwikkelen kon, moet jij hem geven, ik bedoel wilskracht.' Weinige minuten later voelde Clara zich op het ritmus van een Strauss -wals in de armen van Frits gewiegd, en in snelle wendingen medegesleept, totdat alles voor haar blikken in een nevel verdween en zij alleen nog de donkere bruine ogen zag, wier gloed haar in zoete dronkenschap aan de wereld ontrukte. Ondertussen was Gijsbrecht met zijn Kaapse schoonheid dicht bij het toneel achtergebleven. Nog nooit had hij zich zo lang met hetzelfde meisje bezig gehouden. Toen het dansen in volle gang was gekomen, besloot hij dan ook de beslissende stap te wagen. Zonder enige overgang van het laatste concert in het huwelijk vallend, zeide hij: 'Jufvrouw Bader. Men zegt dat van een bruiloft altijd een bruiloft komen moet. Wat zou u er van denken als wij op deze eens de onze lieten volgen ?' Jufvrouw Bader keek hem een ogenblik olijk lachend aan, maar antwoordde niet. 'Wil u mijn vrouw zijn ?' 'Kom, kom, meneer Scheffer' zeide zij eindelijk, 'u meent er niets van, u maakt spulletjes.' Zonder een woord meer te verspillen rees de jonge bankier bij deze woorden van haar zijde op, wierp het arme kind een nijdige blik tot afscheid toe, en liet haar alleen achter in de grote zaal. Recht op zijn oom toestappend, die in gesprek was met De Ordt, Momstra en Heeren, verzocht hij deze om een kort onderhoud onder vier ogen, en voerde hem een paar passen zijwaarts af. 323
'Is het in orde ?' vroeg Scheffer, die de aankondiging der verloving wachtte. 'Indien u van plan is naar Amerika over te steken, ben ik van de partij' klonk het antwoord. 'Naar Amerika ?... Jij ?... en je huwelijk dan ?' 'Mis. Het nest wacht zeker op een baron of een graaf.' 'Naar Amerika' herhaalde Scheffer op zenuwachtige toon 'ik hoor het je zeggen, maar waarvan moeten we daar leven? Mijn God, mijn God wat zal ik beginnen ?' 'Er zijn trommels beneden, welker eigenaars op reis zijn, en vooreerst niet terugkeren. Van Strijen denkt er nog niet aan Kissingen te verlaten.' 'Jongen, word je krankzinnig? Ik ben geen dief!' 'Kwestie van opvatting, oom, waarmede wij niets te maken hebben. Ieder steelt op zijn beurt. Wie 't nooit heeft gedaan miste de moed of de gelegenheid. De eerlijkheid is wel een mooi ding, maar ver kom je er niet mee.' 'Je zegt het wel, Gijsbrecht, ieder steelt op zijn beurt. En toch zullen de eerlijken van de dag mij durven veroordelen, toch zal het grauw van de straat mij uitjouwen. Een gevallen man is geen man meer, maar een voorwerp van bespotting en verachting. Heel Z. zal uitlopen om mij tussen twee gerechtsdienaren te zien en er zich in te vermeien, wanneer de onbeduidendheid, in een toga gehuld, mij dezelfde maatstaf aanlegt, waarmede gisteren de eerlijkheid van een kruidenier gemeten werd, die over de kop ging omdat hij niet optellen of aftrekken kon. Zij zullen mij narekenen zonder te kunnen beseffen wat er in dit brein is omgegaan, toen het de cijfers veranderde, waarmede geen handel mogelijk was onder een geslacht zo bekrompen en zo laf als het onze. Zij zullen mij verkleinen, omdat zij slechts een hand zien, waar een hoofd, waar een gehele ziel gearbeid heeft. 0! dit vooruitzicht is ondragelijk. Waarom zendt de hemel geen bliksemstraal om mij, mijn huis en al de sporen van mijn werkzaamheid op eenmaal te verdelgen ?' Gijsbrecht grijnsde en haalde zijn schouders op. 'Omdat de hemel minder gek is dan jij. — Maar, er moet nu gehandeld worden, de tijd voor mooie redevoeringen is voor324
bij. Beneden is geld in overvloed. Wees dus niet laf. Indien je waarlijk ons bekrompen geslacht minacht handel dan als een oosters despoot, hak de koppen af, die je vervelen, roof de vrouwen, die je bekoren en ledig de beurzen, die je te vol toeschijnen.' 'Ja, je hebt gelijk. Uit de grond van mijn hart veracht ik al wat mens heet en, erger dan de dieren in het woud, van roof leeft en voor haat. Wie durft zich in waarheid christen noemen? wie durft beweren dat hij zijn evenmens...' 'Komaan, oom, geen praatjes meer. De tijd dringt.' 'Juist' riep Scheffer, weer op de oude, zalvende toon uit, terwijl hij zijn pupil bewonderend in de ogen keek, en de beide blanke, zachte handen op zijn schouders legde. 'Geen woorden meer verspild! 0! Gij sbrecht, jij bent vroeger dan ik tot de waarheid gekomen. Geen afgesleten moraal heeft je geest in banden gehouden. Jij hebt niet als ik in je eigen deugden geloofd. Jij hebt er niet als ik naar gestreefd aan de menigte te tonen hoeveel beter je waart dan zij. Had je maar de helft van mijn ambitie bezeten, een groot man zou er uit je opgegroeid zijn, die verheven boven alle maatschappelijke onzin de marionetten naar zijn wil had laten rondspringen en grimmassen maken. Jammer, jammer dat zoveel kracht, zoveel aanleg doelloos verloren gaat. De weelde heeft je vadsig gemaakt en...' Ongeduldig met de voet stampend rukte Gijsbrecht zich los. 'Kom, kom, kom! Wat is groter maatschappelijke onzin dan ambitie? Is het afgesproken, verkopen wij morgen wat er beneden aan courante waar voorhanden is? Dan kunnen wij de dag na het huwelijk vertrekken.' 'Ja, zo moet het' antwoordde de grote bankier opgewonden, doch niet zonder enige weifeling in zijn stem. 'Zij zullen de zelfvoldoening niet smaken mij vernederd te zien, en zolang er voor geld nog genot te krijgen is, wil ik nemen wat de wereld mij geven kan.' 'Best. Zodra iedereen vertrokken is gaan wij aan het werk. Keer nu naar de heren terug, ik ga een glas Champagne drinken, want het zal koel zijn beneden.' 325
HOOFDSTUK V
De drukten der bruidsdagen waren voor Elisabeth niet zonder kwade gevolgen gebleven. De ochtend na de receptie stond zij met hevige hoofdpijn op, en ware er geen diner in het vooruitzicht geweest, ongetwijfeld zou zij voor heden de gewone huiselijke zorgen aan Clara hebben overgelaten. Zij was echter niet gewoon zich toe te geven en, hoewel Clara vrijheid van handelen kreeg, bewaakte zij, in een leuningstoel op de veranda gezeten, de verschillende maatregelen, die werden genomen. De lucht deed haar veel goed; ongelukkig was Frederika deze morgen nog bewegelijker en luidruchtiger dan gewoonlijk. Onophoudelijk liep zij in en uit, vroeg raad zonder een antwoord af te wachten, en dacht er niet aan de klank van haar zenuwachtig hoog stemmetje enigszins te temperen. Eerst was 't geweest: 'welke japon zal ik toch aantrekken, mama? Emile heeft ze nu reeds alle gezien, en nooit is er een geheel naar zijn zin. U weet niet hoe lastig hij is!' Daarna had zij klachten aangeheven over de koffers, die veel te klein waren voor haar goed en alleronaangenaamst in het pakken; zij wilde er nooit meer dergelijke hebben. Toen het eindelijk half-elf sloeg begon zij als een gejaagd hert tussen voor- en achterkamer heen en weer te draven, jammerend dat Emile van daag ongehoord laat kwam, zonder dat zij wist waaraan dit toe te schrijven. 'Stuur dan toch iemand naar zijn kamers, indien je ongerust bent' riep Elisabeth uit. '0! neen, mama, neen, verbeeld u eens dat zij hem wekten terwijl hij nog sliep. Maar ik begin mij toch heus beangst te maken. Hij is altijd vóór zijn tijd. En van daag is het dubbel onaangenaam, want ik weet werkelijk niet in welke japon hij mij zal willen zien. Hij houdt wel het meest van de lila-zijden, maar die heb ik nu al twee keren achter elkander gedragen, en als ik de bruin-zijden aantrek moet die vetvlak er eerst uit worden gemaakt. 0! die knechts zijn vreselijk onhandig!' 'Begin dan met de vlak er uit te laten maken, Fredie.' 'Ja, dat zal het beste wezen. Misschien komt hij ondertus326
sen, want heus ik maak mij ongerust. Hij is nog nooit over zijn tijd gekomen. Denkt u dat hij de bruin-zijden goed zal keuren ?' 'Waarom niet, lieve kind, als de vlak er uit is?' 'Ja, dat is waar, eerst de vlak er uit, maar ik zal dit weer zelve moeten doen. Anna heeft verleden maand mijn fluwelen wintermantel bij het wegbergen in de grond bedorven. Weet u ook wat ik gebruiken moet? Misschien zal Emile het wel weten. Dat hij nu ook juist van daag zo laat komt! Gisteren had het mij veel minder kunnen schelen. Gelooft u dat hij ziek zou kunnen zijn? Ik begrijp er niets van.' Intussen was Clara met haar sleutelmandje binnengetreden, en eer Elisabeth voor de zoveelste maal verklaren kon, dat zij in Emiles telaatkomen nog niets onrustbarends zag, had de jongere zuster aangeboden zich met de verwijdering van de ongelukkige vlak te belasten, op voorwaarde dat Fredie de namen op de menu's schrijven en de plaatsen schikken zou, een dubbele plicht, die het woelige bruidje voor geruime tijd uit de tuinkamer verwijderd moest houden. Frederika nam het aanbod gretig aan en vertrok. Zodra haar zuster de deur zeer onzacht achter zich dichtgetrokken had, gaf Clara haar moeder verslag van al hetgeen er reeds gedaan was, er bijvoegende: 'Blijf maar rustig buiten, moesje; de lucht is uw beste geneesmiddel, en aan de tafel zal niets ontbreken.' Met een flauwe glimlach dankte Elisabeth haar ijverig huishoudstertje, en liet er terstond op volgen: 'Je helpt mij als altijd weer trouw, liefste kind, maar toch help je mij niet op dezelfde wijze als vroeger. Sinds enige dagen valt mij telkens iets zenuwachtigs, iets opgewondens zowel in je spreken als in je lopen en in elke handeling van je op. Bovendien is 't alsof je wat voor mij verzwijgt, en ik...' Zij voleindigde niet, want, terwijl een diepe blos eensklaps Clara's wangen kleurde, zonk zij naast haar moeder op de knieën neer en verborg het blonde kopje in haar schoot. 'Kind, kind, wat is er ?' riep Elisabeth ontsteld uit. Toen Clara de ogen weer opsloeg stonden zij vol tranen. 327
'Ik weet wel, lieve, beste moeder, dat ik niet aardig handelde tegenover u. Het kostte mij zelve veel moeite om te zwijgen,... maar hij stond er zo op.' 'Hij... wie ?' 'Frits.' 'Frits ?' De ongeveinsde verbazing, welke Elisabeth toonde bij het horen van deze naam, deed Clara onplezierig aan. Zou haar moeder, die voorheen zó met Frits ingenomen was, van mening veranderd wezen? Van waar anders die koele verwondering? 'U houdt immers veel van Frits, moeder ?' 'Zeker, mijn kind, maar ik was op zulk een tijding in het geheel niet voorbereid.' 'Denkt u dat ik geen goede vrouw voor hem zijn kan? Vindt u mij misschien niet knap of niet vrolijk genoeg ?' 'Clara, voor welke man zou jij geen schat zijn? Integendeel vraag ik mij af of Frits je wel waardig zal blijken.' Clara glimlachte. 'Frits is zo knap, moeder, en zo goed. 0! u kent hem niet als ik!' 'Maar hij is ook nog zo jong.' 'Wij zijn even oud, moesje lief, precies even oud. Als u wist hoeveel wij van elkander houden!' 'Hij heeft ook van Fredie gehouden, en is weer veranderd van smaak.' 'Dus vreest u dat zijn gevoel voor mij insgelijks van korte duur zal wezen? — — Misschien heeft u gelijk, misschien heeft een dichter als hij telkens behoefte aan een nieuwe liefde, die hem tot een nieuw leven opwekt. Doch al verstiet hij mij, zou dan de herinnering aan het genoten geluk niet heerlijk genoeg reeds voor mij blijven? Zou ik niet altijd de zelfvoldoening houden eens, zij het dan ook voor korte tijd, zijn ideaal geweest te zijn ?' Elisabeth schudde bedenkelijk het hoofd. 'Kind, kind, je weet niet wat het zeggen wil in het hart van de man, die je liefhebt, de onverschilligheid te zien binnensluipen. Je leeft nog in de toekomst, anders zou je zó niet 328
kunnen spreken. Ik zou 't niet overleven je ongelukkig te zien, en wanneer...' Plotseling brak zij af. Zij durfde het niet vertellen welke schat zij haar Clara had toegedacht, en hoezeer 't haar griefde die schat versmaad te zien. 'Daar komt hij, daar komt hij!' klonk eensklaps de gillende stem van Frederika. die haastig de deur opende en haar terstond weer toesmakte. Elisabeth kon een uitroep van schrik en smart niet weerhouden. Een ogenblik later trad Emile, door zijn bruid gevolgd, kuchend binnen. Hij zag er vermoeid uit, en wierp de schuld van zijn telaatkomen op de slechte nacht, die hij door had gebracht. Waarschijnlijk had hij gisteren avond, uit de warme kamers in de avondlucht komend, kou gevat. 'Je voelt je immers niet ziek ?' vroeg Frederika erg bezorgd. 'Ga toch zitten; je weet niet hoe bang ik was dat je weer ziek zoudt zijn. Ik heb zulke hevige angsten uitgestaan, en ik vond het zo naar dat je mij niet gezegd had welke japon ik aan moest trekken. Hé, dat akelige hoesten!' Aanstonds had Clara een glas suikerwater gereed gemaakt. De bruidegon zelf scheen zich over zijn toestand niet ongerust te maken. 'Och, dat hoesten beduidt niemendal' zei hij, na eens gedronken te hebben. 'Het komt volstrekt niet meer van de borst. Mama ziet er juist een bewijs in dat de ziekte geheel en al overwonnen is, want anders, zegt zij, zou ik al lang weer bloed hebben opgegeven.' 'Hé ja!' riep Frederika op veel luchtigere toon uit, 'dat geloof ik ook. Denkt u niet, mama, dat mevrouw Van Weerdt gelijk heeft ?' 'Ik hoop het van harte, Fredie. Kunnen wij niet het een of ander voor je klaar laten maken. Emile? Wat neem je te huis als de hoest zo hevig wordt ?' 'Ja, ziet u, wanneer de hoest heel erg is, laat mama wel eens een lait de poule voor mij maken.' 'Dat kan je hier immers ook krijgen. Waarom het niet gevraagd?' Frederika kreeg op eens een ontzaglijke pret in de lait de 329
poule. Zij wilde die zelve klaarmaken met Emile aan haar zijde. Toen deze echter weinig lust toonde om haar te vergezellen, en hij zijn vermoeidheid door slecht slapen als voorwendsel opgaf om in de kamer te mogen blijven, verdween ook haar plezier en droeg zij de taak aan Clara over. 'Nu moeten wij nog eens op de japonnen-kwestie terugkomen. Emile zegt dat wij in Rome druk zullen uitgaan, maar dan heb ik heus geen japonnen genoeg.' 'Naar de paus kan je alleen in zwarte zijde gaan' merkte Emile aan. 'Je kunt immers in Parijs laten maken wat je goedvindt' zeide Elisabeth. 'Maar wij blijven op de heenreis niet lang genoeg in Parijs. Het is daar nu veel te warm.' 'Schrijf dan vooraf aan madame Eugénie.' 'Schrijven.., ja, dat zouden wij kunnen doen, maar dan moet het onmiddellijk gebeuren. Op onze doorreis zou zij mij kunnen passen en vervolgens de japon naar Zwitserland sturen. Laten wij dus terstond schrijven, maar niet aan madame Eugénie. Madame Lloys bevalt mij tegenwoordig veel beter, en je begrijpt, Emile, ik moet alles aan haar overlaten, want tijd om stalen te laten komen hebben wij niet meer. Indien jij nu de voorkeur geeft aan...' Een hevige hoestbui van Emile belette haar voort te gaan. Medelijden wekte hij bij zijn toekomstige vrouw niet op; wel stampte zij van ongeduld met haar voet, uitroepend: 'Hè, dat ellendige hoesten!' Gelukkig kwam Clara spoedig met de lait de poule binnen, welke verzachting aanbracht. Emile, die zijn vrees te kennen gegeven had voor het koeltje, dat langs de veranda streek, nam daarop met Frederika binnen plaats aan de grote tafel, en begon daar onder de dicteé van zijn aanstaande echtgenote de brief gereed te maken voor madame Lloys. Bijzonder vroeg had Frits deze morgen Heykoper met een bezoek verrast. Vóór zijn vertrek naar Leiden hadden zij dikwijls samen gewandeld en menig onderwerp besproken, maar de zelfgenoegzaamheid door de student na zijn terugkeer zo onomwonden aan de dag gelegd had Heykoper tot de mening 330
gebracht, dat zijn oordeel niet meer zou worden ingeroepen. De aandiening van de heer Frits Scheffer verwonderde hem dus zeer. Hij wachtte zich echter wel die verwondering te tonen, en ontving zijn jonge vriend op dezelfde hartelijke wijze als twee jaren geleden. Men kwam overeen even als vroeger een wandeling te ondernemen en te besluiten met een bezoek aan het huis van zijn oom, waar Heykoper thans dagelijks meermalen aanschelde, nu eens om een behulpzame hand bij de feestelijke toebereidselen te lenen, dan weer om als belangstellende vriend naar Elisabeths welvaren te vragen. Nadat zij, al wandelende enige onbetekenende frasen gewisseld hadden over het aangename zomerweer en de voorstelling van morgen avond, begon Frits met neergeslagen blik en niet zonder een zenuwachtige trilling in zijn stem: 'Clara heeft mij verteld dat u reeds op de hoogte is van hetgeen er gisteren avond.., tussen ons... voorviel.' 'Ik heb haar het geheim, dat zij voornemens was zorgvuldig te bewaren, door een kleine krijgslist afhandig gemaakt, dat is waar. Je neemt het mij, hoop ik, niet kwalijk.' 'In het minst niet, maar het zou mij veel waard zijn te weten hoe u over onze plannen denkt. —U moet mij erg inconsequent vinden.' 'Hoe zo ?' 'Ik heb immers beweerd dat een artiest niet trouwen moet.' Heykoper glimlachte. 'Aan dergelijke beweringen uit de mond van jongelui hecht ik nooit bijzonder veel waarde. Hoewel overigens geen vriend van inconsequenties wens ik je met deze van harte geluk.' 'Dank u' vervolgde Frits, terwijl hij de aangeboden hand drukte, 'maar nu een ernstige vraag. Sedert gisteren avond kwelt mij een onzekerheid, waaraan ik geen eind weet te maken. Overeenkomstig onze dwaze, westerse begrippen is de huwelijksband even lastig te verbreken als gemakkelijk vast te snoeren. Hier mag dus het verzint-eer-gij-begint waarlijk wel van toepassing zijn. Ik heb Clara innig lief, en verlang niets vuriger dan haar zo gelukkig te maken als ooit een vrouw op aarde geweest is, maar... zal ik dit kunnen? Passen wij voor elkander? Ben ik geschikt voor het huwelijk? Is 't niet zonder331
ling dat ik, die soms de heerlijkste visioenen heb van ons beider toekomst, op andere ogenblikken mij die toekomst volstrekt niet in kan denken ?... U kent mij, u kent Clara. Zou het u niet mogelijk wezen mij een antwoord te geven op die vragen, welke voortdurend in mij oprijzen zonder dat ik er een oplossing voor weet te vinden ?' 'Ik meen Clara te kennen' antwoordde Adolf 'en daarom ben ik overtuigd dat de man, die zij liefheeft, in alle opzichten te benijden is. Voor haar geschiktheid en haar vaste wil om hem gelukkig te maken zou ik borg durven staan.' Toen Heykoper na deze woorden zweeg, wachtte Frits een ogenblik of hij er niets meer aan toe zou voegen. Daarna hernam hij op zachte, vragende toon: 'En voor mijn vaste wil, voor mijn geschiktheid om het leven van een vrouw te veraangenamen durft u niet instaan ?' 'Ronduit gesproken, Frits — — neen. Toen je, nu twee jaren geleden, de stad verliet, meende ik je vrij goed te kennen. Thans vind ik je veranderd terug. Ik ken je dus niet meer en heb je misschien nooit gekend. Maar waarom mij vragen voorgelegd, die je zelf het best kunt oplossen, zoal niet dadelijk dan toch over enige tijd. Mij dunkt, het komt er slechts op aan in de omgang zowel Clara als jezelve en bovenal je wederzijdse verhouding te leren kennen. Daartoe heb je ruimschoots de tijd. Binnen twee jaren zal je wel niet promoveren — —' Frits trok de wenkbrauwen samen. 'Promoveren, neen, maar wat geeft dat promoveren eigenlijk? Een titel, waaraan ik toch geen waarde hecht.' 'Promoveer dan niet' vervolgde Heykoper. 'De kwestie blijft toch dezelfde. Een paar jaren zullen er steeds moeten verlopen, voordat je Clara een positie zult kunnen aanbieden.' 'Wat verstaat u onder een positie ?' 'Dit is duidelijk genoeg. Onder positie versta ik datgene wat Clara zal kunnen opnoemen wanneer men haar vraagt: wat is je aanstaande echtgenoot. Je bent haar toch wel verschuldigd dat zij niet: leegloper zal behoeven te zeggen.' 'En dichter dan ?' riep Frits met geestdrift uit. 'Klinkt deze titel misschien minder goed dan die van advocaat zonder praktijk, adjunct-commies, rechter-plaatsvervanger of een dier 332
andere prachtige benamingen, waarin pas gepromoveerden zich mogen verheugen? Men lacht er om, niet waar, nu ja, ik lach op mijn beurt om dergelijke dagloners baantjes! Is het niet moeilijker alleen op eigen krachten steunend vooruit te komen, dan je aan de raderen van een staatsmachine vast te klemmen om opgesleurd, en misschien weer neergesmakt te worden?' 'Zeker, maar zolang het aan twijfel onderhevig is of de eigen krachten toereikend zijn, kan het zijn nut hebben van de hulp der staatsmachine gebruik te maken. Bovendien heeft een dichter mensenkennis nodig. Denk je die in de salons, op muziek- en speelavondjes te verkrijgen ?' 'Noch daar, noch in een pro-deo-pleidooi of in veroordelingen wegens kennelijke staat van dronkenschap, burengerucht, of overtreding van het reglement op de bouwpolitie. Een dichter moet in zijn eigen borst zijn stof vinden.' 'Met andere woorden: een dichter moet zich overgeven aan nutteloze mijmerijen en aan de maatschappij zijn krachten onttrekken. Foei! Frits, je had eertijds een gezondere ambitie. Is de maatschappelijke eerzucht gesto rven, dan komt haar bastaardkind de persoonlijke ijdelheid om de erfenis, en dat bastaardkind wordt ten slotte weer door zijn beide trawanten bestolen, de een heet heerszucht over vrouwenharten, de ander winzucht in het spel. Smoor de moeder niet ter wille van zulk een ontaarde spruit. Wie zich eenmaal aan haar overgegeven heeft, is voor alle gezonde ontwikkeling dood. Luister. Hoewel ik ongaarne over mij zelve spreek kan het zijn nut voor je hebben mijn leven enigszins van naderbij te leren kennen. Afschrikkende voorbeelden werken in de regel krachtiger dan aanmoedigende. Met een paar kleine wijzigingen in vorm en inhoud heb ik eenmaal als jij gedacht en ook gesproken. Ik stak eveneens de draak met de ernst van het maatschappelijk leven, en achtte het beneden mij in ons onbeduidend landje naar een ereplaats te dingen. Aan de lauwerkrans des dichters dacht ik in 't geheel niet, daar het mij nooit had mogen gelukken twee regels op rijm en maat met elkander te verbinden. Theoretisch had ik mij moe333
ten vervelen, ik amuseerde mij evenwel uitmuntend, leefde lekker, speelde hoog en maakte het hof aan alle mooie meisjes. Mijn vader, die ziekelijk was, had het reeds lang opgegeven iets dragelijks van mij terecht te brengen, toen ik op zekere dag kennis maakte met een vrouw, die een beslissende invloed op mijn leven uitgeoefend heeft, en een nog veel grotere had kunnen hebben, indien zij niet gehuwd ware geweest. Zoals meer gebeurt, pasten in die echt man en vrouw slecht voor elkander. Hij hield te veel van zijn zaken; zij had te weinig van de wereld genoten om de eenzaamheid te kunnen dragen. Zij trok mij aan, en, zonder van liefde te spreken, verzuimde ik niet haar een grote vriendschap te tonen. Evenwel, waar ik slechts een tijdverdrijf bedoelde deed nu de ernst des levens zich gelden, en het duurde niet lang of elk genot zonder haar had zijn glans voor mij verloren. Dat zij de vrouw van een ander was, zou mij toen weinig gehinderd hebben, dat echter die ander mijn vriend, zij 't dan ook een mijner minste vrienden was, bleef mij een onoverkomelijke hinderpaal om ooit te openbaren wat in mijn hart omging. Integendeel werd ik met de dag terughoudender, stugger, en eer zou ik tot die man zelve gezegd hebben: ik bemin je vrouw, dan dat ik in het geheim een enkel woord van verstandhouding met haar had kunnen wisselen. Zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig lief had.' Hier zweeg Adolf een ogenblik stil, voordat hij, als in gedachten verzonken, herhaalde: 'zij heeft het nooit geweten.' Toen vervolgde hij: 'Maar de wereld wist het wel, zag ons dikwijls samen en ontleedde onze verhouding. Wat slecht is, kent en bespreekt zij altijd; wat goed is, wordt over het hoofd gezien of verzwegen. Ook mijn vader kwamen eindelijk de geruchten ter ore, en op zekere dag werd ik in zijn kantoor ontboden. Nooit zal ik de blik vergeten waarmede de oude man mij ontving. Ik voelde dat mij nog slechts één stap te doen overbleef om zijn minachting te verdienen. Hij was er nog een van de oude stempel, misschien wat bekrompen, zeer zeker eerlijk en oprecht, strenger voor zich zelve dan voor anderen. 334
"Ik heb vernomen dat mijn zoon een gehuwde vrouw het hoofd op hol maakt" zeide hij. "Aan hem, die mij dit nieuws vertelde, was mijn antwoord dat zo iets van mijn zoon niet waar kon wezen. Van het ogenblik af dat hij zulk een laagheid deed zou hij ophouden mijn zoon te zijn. Hij, die in nood zijn vriend voor duizende guldens besteelt, kan blijken beter te zijn dan hij schijnt. Hij, die aan zijn vriend de liefde van zijn vrouw ontrooft, is altijd slechter nog dan zijn roep. Ga nu heen; ik weet dat mijn zoon niet minder zal wezen dan een dief." Die woorden bepaalden mijn verdere levensloop. Minder dan een dief, zo diep was ik dus gezonken door elk beter streven te verbannen en mij zelve tot een speelbal te maken van omstandigheden en door ledigheid geprikkelde lusten. Ik vergeleek mijn gedrag met dat van anderen en walgde er van. Slechts een nieuw doelwit, een nieuwe eerzucht konden mij weer opheffen. Na het leven dat ik geleid had kon ik niet hopen een van beide in Nederland te vinden. Toch was ik te sterk aan onze nationaliteit gehecht om in een andere te kunnen opgaan. De Oranje-Vrijstaat zou mij de gelegenheid schenken buiten het vaderland voor het Hollands karakter een lans te breken. Ziedaar dus de reden waarom ik het land verliet. Geheel vruchteloos is mijn bestaan daar niet geweest. Wat mij zelve aangaat, tot hoge prijs heb ik er het zelfverwijt afgekocht van een nul bijna een ellendeling geweest te zijn. Dat is echter al wat ik nog heb kunnen bereiken. Thans is het werken mij een behoefte geworden en arbeid ik ook hier op zeer beperkt terrein. Het blijft natuurlijk alles stukwerk, want de fouten van het slecht begin zijn in de regel onuitwisbaar.' Dikwijls reeds had Frits een verklaring bij Heykoper pogen uit te lokken van de redenen, welke hem genoopt hadden zo ver weg een werkkring te zoeken, doch tot heden toe was hij er niet in geslaagd. Thans viel die verklaring hem tegen; hij had iets romantischers verwacht dan een twaalfjarige boetedoening voor een verwaarloosde jeugd. Toch wekte deze bekentenis tal van vragen in hem op omtrent eigen jeugd en eigen leven, en terwijl 335
hij zijn toekomst, Heykoper zijn verleden overdacht, gingen zij lange tijd in gepeinzen verzonken naast elkander voort, zonder een woord te uiten. Een kleine volksoploop voerde beiden weder tot het heden terug, en van toen af spraken zij verder over onbetekenende zaken, lust noch moed meer hebbend tot het vorig onderwerp terug te keren. — In Scheffers woning aangekomen vonden zij Elisabeth met Clara alleen op de veranda; bruid en bruigom hielden toezicht over het inpakken der koffers. Zwijgend drukten Clara en Frits elkander de hand om daarna aan weerszijden van Elisabeth plaats te nemen. 'Ik kwam eens horen hoe de feestavond bekomen is' zeide Adolf, terwijl hij een stoel tegenover hen aanschoof. 'Mij slecht' luidde het antwoord der huisvrouwen, naar ik vrees, ook aan Emile niet goed. Hij hoest weer erg. Je weet niet hoe loodzwaar mij dat huwelijk op het hart drukt. Ik voel mij bijna misdadig, en kon er toch niets tegen doen. Ik heb haar gewaarschuwd, niettegenstaande zij het onnodig achtte mij te raadplegen. Vader en dochter hebben om mijn vooroordelen de schouders opgehaald. Geve de hemel dat ik de toekomst te donker inzie; tegen zorgen en leed is Fredie niet opgewassen.' 'En wat zou u zeggen, indien ik nu om Clara kwam vragen ?' viel Frits eensklaps uit. Niet dadelijk volgde het antwoord. Het viel Elisabeth zo zwaar van haar lievelingsplan afstand te doen; en het ogenblik om haar te overrompelen was bovendien slecht gekozen. Terwijl haar blik tussen Adolf en Frits heen en weder dwaalde, alsof zij in de geest een vergelijking tussen beiden maakte, heerste er enige minuten lang een pijnlijke stilte. Toen eindelijk Clara Elisabeths hand met de hare bedekte verstond het moederhart die zwijgende vraag, en antwoordde zij: 'Je weet, Frits, dat ik altijd van je gehouden heb, maar hoe groot die genegenheid ook was en nog is, Clara blijft mijn kind, mijn grootste, mijn enige schat. Vergeef het mij dus indien ik misschien overdreven ben in mijn bezorgdheid en mij denkbeeldige gevaren schep. Het is mij reeds een ver denkbeeld haar eenmaal te moeten afstaan; het-schrikelj zou mij ondragelijk wezen haar ongelukkig te zien.' 336
Frits lachte. 'Gevaren! Denkt u dan dat ik van plan ben op mijn huwelijksreis de bronnen van de Nijl te gaan ontdekken of roverhoofdman te spelen in de Apenijnen?' 'Je drijft de spot met mijn vrees, maar dat is niet goed, Frits. Ik twijfel niet aan je voornemen om Clara recht gelukkig te maken, doch je bent nog zo jong. Je kent de klippen niet, waarop het huwelijksgeluk gemakkelijk schipbreuk kan lijden. Beiden ben je er thans van overtuigd volkomen voor elkander te passen; toch is het mogelijk dat je beiden je bedriegt. Er is zoveel kracht, zoveel geduld, zoveel toewijding nodig om elkanders kleine fouten op den duur blijmoedig te verdragen. Heb je die?... Zal Clara in jou streven geheel kunnen opgaan, zal jij haar levenslust niet smoren, haar beste eigenschappen niet op den duur voorbijzien of miskennen? Je bent heus nog zo jong, en wanneer...' Op een dergelijk onthaal was Frits niet voorbereid geweest. Ongeduldig aan zijn knevel trekkend had hij zijn best gedaan om Elisabeth te laten uitspreken, doch, nu zij hem voor de tweede maal zijn jeugd voorwierp, viel hij haar driftig in de rede: 'Ben ik dan gedoemd om mijn ganse leven een kind te blijven? Hoor eens tante, van u, die mij kent, had ik dergelijke tegenwerpingen niet verwacht. Dat de gehele stad mij voor onmondig houdt, is mij volmaakt onverschillig, maar u kon weten, dat ik nooit zulk een kinderachtige losbol geweest ben, en dat er meer levensernst in mijn ziel woont dan in menige deftige huisvader, die elke zondag met twee rijen dochters voor zich uit, ter kerk gaat! Ik meen het recht te hebben mij nu een man te noemen en te eisen dat men mij voor een ernstig man houdt!' Met een ongelovige glimlach had Elisabeth deze ontboezemingen aan gehoord. 'Ik twijfel niet aan je ernstige bedoelingen' antwoordde zij kalm 'maar je zult het mij toch niet euvel duiden, indien — zowel voor jou geluk als in Clara's belang — de vraag zich aan mij opdringt: zullen zij voor elkander passen. In de regel zal de man die vraag moeten beantwoorden. Wij, vrouwen, kunnen 337
niet meer onbevooroordeeld nadenken, wanneer het hart gesproken heeft; wij geven ons en krijgen dikwijls niets in de plaats. Maar, zeg mij, heb jij die vraag wel ernstig overwogen?' 'Zou ik anders als smekeling hier voor u staan? Dat de heer Heykoper spreke, wiens oordeel ik heb ingeroepen, toen ik niet eigenmachtig durfde beslissen.' 'Moeder' viel nu Clara in 'u is heus al te bezorgd. In de toekomst kan niemand lezen, maar Frits en ik kennen elkander immers al zo lang. Indien dus ergens waarborgen voor toekomstig geluk te vinden zijn, dan is het zeker wel bij ons. Wat zegt u, mijnheer Heykoper?' 'Ik vind dat je gelijk hebt, Clara' antwoordde Adolf 'en die waarborgen zullen nog vermeerderen door de gestadige omgang gedurende je verloving. Frits heeft mij, pas een paar dagen geleden, verzekerd, dat hij in allen gevalle wilde afstuderen, om te kunnen tonen dat hij niet "le premier venu" was. Na de twee jaren, daartoe benodigd, vertrouw ik dat elke vrees van je moeder, hoe gegrond ook voor het ogenblik, volkomen geweken zal zijn.' Frits' gelaat betrok. Deze herinnering aan zijn eigen woorden was hem zeer onwelkom. Hij beantwoordde ze niet, maar zeide: 'Dan konden wij, dunkt mij, ooms toestemming nu gaan halen.' Dit zou echter voor heden onmogelijk zijn, beweerde Clara. Herhaalde malen had zij zich reeds in het kantoor aangemeld, maar Scheffer was de gehele morgen met de heer Van Dijck in conferentie gebleven. Janus had haar medegedeeld dat hij in last had tegen één ure ook de andere commissarissen van de Transatlantische te ontbieden, dan volgde het diner, en 's avonds zouden de vertoning van het toneelstuk, de andere, kleinere voorstellingen en het vuurwerk haar beletten een vertrouwelijk woord met haar papa te spreken. 'De gehele morgen in conferentie' merkte Frits, met enige minachting in zijn toon op, 'zo hard hebbende rekenmeesters nog nooit gewerkt.' Reeds had Elisabeth, na Clara's mededeling, een onderzoe338
kende blik op Heykoper gevestigd; nu vroeg zij hem eensklaps: 'Henri is zo afgetrokken, zo zonderling in de laatste dagen. Wacht ons enig onheil ?' Adolf wist maar al te goed welke onrustbarende geruchten de ronde deden door de stad. Evenwel begrijpende dat het tot niets leiden zou Elisabeth daarvan in kennis te stellen, antwoordde hij zo luchthartig mogelijk: 'Er moet zeker weer een nieuwe onderneming op touw gezet worden. De heren houden mij overigens slecht op de hoogte.' Daarna stond hij op en nam afscheid. 'Het wordt mijn tijd. Ik heb nog veel te doen, alvorens ik het genoegen zal kunnen smaken met bruid en bruigom aan te zitten. Tot van avond dus. Beterschap met de hoofdpijn. Tot van avond, Clara. Zorg dat wij weer bijval vinden met het stuk van Frits, maar de regisseur er buiten laten, hoor!' Frits liet Adolf uit. Teruggekomen kon hij het niet lang meer zwijgen, dat hem eindelijk het geheim opgehelderd was, waarover Heykoper zich nog tegen niemand uitgelaten had. Clara vroeg of hij het gehoorde over mocht vertellen. Elisabeth kleurde, maar noch Frits, noch Clara letten dat blosje op, en nu werd ook voor haar het raadsel opgelost, waarover zij zovele jaren lang gepeinsd had. Woordelijk gaf Frits Adolfs verhaal weer, en nadat hij de zinsnede herhaald had: zij heeft het dus nooit geweten dat ik haar zo vurig liefhad, en Clara uitgeroepen had: 'ach! die arme vrouw, misschien heeft zij het toch wel vermoed,' rees Elisabeth uit haar stoel op, nam de handen van Frits en Clara in de hare, voegde ze zamen, en zeide: 'Je hebt gelijk, kinderen. Indien je veel van elkander houdt, geniet dat geluk, zolang je kunt. Beter is het toch nog te weten dat een liefde gestorven is dan te twijfelen of zij ooit bestaan heeft.'
339
HOOFDSTUK VI
Hoewel de heren commissarissen tot laat in de namiddag in het kantoor werkzaam bleven, gelukte het Clara toch even voor aankomst der gasten Scheffers goedkeuring te vragen op haar plannen. Hij was voorkomender dan ooit en had er in 't geheel niets tegen. 'Ik geloof dat Frits een beste man voor je zijn zal, kind. Jelui hebt in karakter en smaak grote overeenkomst, en wanneer hij eenmaal gepromoveerd is, zal hij zijn weg wel maken. Natuurlijk moet hij afstuderen voordat het publiek kan worden. Van lange engagementen houd ik niet.' Daar Frits niet onder de eerst aankomenden was en velen der genodigden — een twintigtal van Scheffers oudste vrienden en kennissen, een tiental vrienden van mevrouw Van Weerdt en de vertoners van het toneelstuk— het zich ten plicht rekenden ook met de zuster van de bruid enige woorden te wisselen, moest Clara zich er toe bepalen hem voor het eten in het voorbijgaan toe te voegen dat alles in orde zou komen. Het diner was gelijk men dat ten huize van Scheffer kon verwachten. De kamers, in oosterse lustwaranden herschapen, waren van bloemengeur doortrokken; een dubbel kwartet, achter bloemen en heesters verborgen, belette de zeer heterogene elementen, die om de feestdis verenigd waren, de gezochtheid en schraalheid hunner gesprekken op te merken; menu, spijzen en wijnen waren uitgelezen als altijd. Onder de talrijke toasten muntte die van de gastheer natuurlijk boven alle uit door keurige stijl en hoge vlucht van denkbeelden. Een komisch ingeklede verheerlijking van het geslacht der Scheffers door Momstra voorgedragen — de enige commissaris der Transatlantische, die niet op het laatste ogenblik bedankt had — vond insgelijks een zeer gunstig onthaal. Het antwoord van de bruidegom daarentegen werd door iedereen — Frederika en de barones uitgezonderd — voor alleronbeduidendst uitgemaakt, hetgeen Scheffer niet belette er bijzonder door geroerd te worden en bij de koffie zijn aanstaande 340
schoonzoon nogmaals onder vier ogen voor zijn hartelijke woorden te danken. Terstond na afloop van het dessert hadden de vertoners van het toneelstuk zich reeds verwijderd. Aan de thee, die heren en dames na een korte scheiding weer verenigde, begonnen de kleine vertoningen van de vriendinnetjes der bruid, bestaande uit monologen of dialogen over het trouwen, de huwelijksreis, het bouwen van een nestje en andere zeer bekende varia een oud thema, dat echter, naar het handgeklap te-tiënop oordelen, nog niets van zijn frisheid had verloren. Vooral de idyllische toiletjes door sommige schonen, om raadselachtige redenen bij deze gelegenheid toepasselijk geoordeeld, werden allerliefst gevonden. Zodra Frits onderstelde dat Clara gereed kon zijn, verliet hij heimelijk het gezelschap, en snelde naar het boudoir om de inhoud van Scheffers antwoord te vernemen. Clara was evenwel nog niet gekleed, en riep hem uit de aangrenzende slaapkamer toe een ogenblik te wachten. Ongeduldig liep hij op en neer, brandend van verlangen om te weten hoe Scheffer ten zijnen opzichte gezind was en vooral ook om Clara bekend te maken met een heerlijk plan, dat onder het eten in zijn brein was gerijpt. Elk uitstel, meende hij, zou niet alleen onzin wezen, maar ook voor een lauwheid van gevoel bewijzen, die hem niet eigen was. Hij, die nog zo kort geleden betoogd had dat een kunstenaar vrij moest blijven, en met volle teugen het leven genieten, werd eensklaps door een zenuwachtige haast bevangen om zijn vrij leven af te breken en wilde nog heden avond na afloop der voorstelling de verloving van de schrijver met zijn prima donna aan het publiek bekend maken. Zo spoedig mogelijk verlangde hij met zijn vrouw zich van de wereld af te zonderen, om op een eenzaam plekje in een heerlijke natuur gedichten te schrijven van liefde en geluk. Hij beeldde zich in thans veel beter te weten hoe een kunstenaar leven moet. Geen viveur mag hij wezen; de Muze is kuis en heeft de afzondering lief. Slechts door zelfbespiegeling kan een kunstenaar de parelen, welke op de bodem van het menselijk gemoed liggen, aan het daglicht brengen; slechts in het stille studeervertrek kan hij ze in het goud der poëzie 341
vatten, en tot de zinrijke figuren verwerken, die iedere weldenkende behagen en het lijdend hart zo vaak troost en verlichting van smart brengen. Eindelijk trad Clara binnen. Zij zag er weder allerbekoorlijkst uit in het fantastisch gewaad van Fredegonda. Een poze staarde Frits haar bewonderend aan, toen zonk hij op de knieen voor haar neer, drukte de blanke vingers aan zijn lippen, en stamelde met tranen in de ogen Heines dichtregelen: '0! gij, die als een lelie
Zo schoon zijt, goed en rein. Ik zie u aan, en weemoed Doorvlijmt de boezem mijn. 't Is me of ik op uw voorhoofdd De handen leggen moet, Biddend dat God u beware Zo schoon, zo rein, zo goed.'
Roerloos hoorde Clara hem aan; alleen haar boezem ging snel op en neer, en als zij even de lange, trillende wimpers opsloeg, lag in haar helder blauwe ogen een vochtige glans. Was zij zich bewust het toppunt van haar geluk bereikt te hebben? Wist zij het dat deze voortsnellende seconde nimmer haar gelijke hebben zou? Eindelijk rees hij op, drukte haar onstuimig aan zijn borst, en vroeg: 'Wat heeft hij gezegd ?' '0! hij is toch zo goed, Frits. Hij zeide dat wij juist mensen voor elkander waren, dat hij er dus niets tegen had, maar dat je natuurlijk moest afstuderen voordat het publiek kon worden.' Het was Frits te moede als zonk er bij deze woorden plotseling iets kils en drukkends op zijn hart neer. De gloed in zijn ogen taande, een paar rimpels doortrokken zijn voorhoofd, hij liet Clara los, en ging enige malen de kamer op en neer. Even zonk hij op de kleine sofa neder, sprong weer op, en zeide gemelijk: 342
'Dit is voor van avond een lelijke streep door mijn rekening.' Zonder van plaats te veranderen had Clara hem met angstige verbazing gadegeslagen. 'Hoe zo ?' vroeg zij bijna fluisterend. 'Wel, ik had een aardig plan gemaakt, dat nu in duigen ligt.' 'Had je ons engagement reeds publiek willen maken ?' 'Zeker, en dat niet alleen. Ik had deze zomer nog willen trouwen.' 'Maar Frits, dat zou niet lief wezen tegenover moeder. Zij ziet toch al zo tegen onze scheiding op, en dan... wij behoren elkander immers reeds voor het gehele leven toe.' 'Ja,' antwoordde Frits heen en weder lopend, zonder een blik naar Clara te werpen, 'maar... twee jaren is heel lang... en dan... het zou nog langer kunnen worden...' 'Clara, Clara!' klonk de stem van Mina Heeren aan de deur, 'wij moeten beginnen, iedereen wacht op je.' 'Ik kom, ik kom! — Denk er eens over na, Frits, of het niet beter zou zijn te doen wat papa vraagt. Mijnheer Heykoper sprak ook in die geest, en van hem neem je immers gaarne een raad aan. Tot straks dan, mijn liefste.., mijn dichter.' Snel drukte zij hem een kus op de lippen zonder de afgetrokkenheid te bemerken, waaruit die plotselinge aanraking hem op deed schrikken, greep toen haar helm en was uit de kamer verdwenen, voordat Frits een woord geuit of een hand naar haar uitgestrekt had. Een poze bleef hij besluiteloos staan. Zijn liefste plan was in duigen gevallen door een enkel woord van Scheffer, en dat woord — hij hield er zich van overtuigd — was niet eenmaal ernstig gemeend. Toch scheen Clara de wens haars vaders goed te keuren. Wat zou hij doen? Twee jaren... een onoverkomelijk lange tijd! En dan te moeten denken dat die tijd verloren zou wezen, terwijl hij er naar hunkerde zich geheel aan zijn lievelingsarbeid te kunnen wijden. Kon hij werkelijk nog twee jaren van zijn leven weggeven zonder zijn gehele verdere loopbaan in de waagschaal te stellen! 343
Die ellendige eis van zijn oom vergalde hem eensklaps het volle genot zijner liefde. Hoe geheel anders was 't hem te moede dan gisteren; welke sombere, nuchtere tinten had alles eensklaps aangenomen! In dit kleine heiligdom, waar de lucht nog vol was van haar adem, waar elk voorwerp, dat zij had aangeraakt, zoëven nog als met een bijzondere glans bedeeld scheen en de herinnering aan de heerlijkste gewaarwordingen zijns levens, een bedwelmende geur gelijk, uit de grond scheen op te rijzen, was het nu donker, benauwd, duf. Uit de tuin, de stomme getuige van een eerste, dwaze korte opwelling en van zijn laatste, gerijpte, onvergankelijke liefde, woei hem een kille, vochtige, onaangename nachtlucht tegen. Was 't mogelijk dat hij gisteren nog dronken van geluk uit dit venster het hoofd naar buiten had gestoken, omdat de kamer hem te eng was geworden voor zijn gevoel? Dat gisteren nog zijn ziel de ganse natuur in haar weelde had willen doen delen en aan de sterren toe roepen: ik heb haar lief, haar die waardig is in uw midden aan de trans te vonkelen, de vlekkeloze jonk vrouwe, de koningin mijns hemels? Maar al die heerlijkheid kon niet voor immer verdwenen zijn. Zijn hart was niet verdord! Omdat hij fijn gevoelde pijnigden hem de alledaagse beslommeringen van het leven; maar zodra hij ze van zich afgeschud had, zou hij weer geheel zich zelf zijn en zouden de zalige gewaarwordingen, die hem zo onuitsprekelijk gelukkig hadden gemaakt, op nieuw zijn borst doorgloeien. Voor het ogenblik had hij behoefte aan afleiding. Hij wilde niet langer alleen blijven. Onder de mensen moest hij gaan, niet denken en niet vergelijken vooral. In de zaal teruggekeerd woonde hij de voorstelling van zijn stuk bij; de versregels klonken hem mat in de oren, opgeschroefd, vol gehuicheld gevoel. Luid handgeklap beloonde de vertoners heden gelijk gisteren, maar Frits maakte zich niet diets dat die toejuichingen ook hem konden gelden. Zijn naam werd even genoemd; doch de ouderen van dagen hielden spoediger dan de jeugd met klappen op, toen niemand op de planken verscheen. 344
Het slot van de avond was weinig feestelijk. De ingevallen regen deed het aangekondigde vuurwerk mislukken en noopte de gasten vroegtijdig heen te gaan. Terwijl zij paarsgewijze, na het afroepen der rijtuigen, de kamer verlieten, hield Frits zich bijna onafgebroken met Frederika bezig, slechts nu en dan als ter sluiks een blik naar Clara werpend. Toen hij haar eindelijk goede nacht wenste en met de innigheid ener geheime liefde de hand drukte, voelde hij zijn wangen als van schaamte blozen, en was 't hem of een innerlijke stem zeide: huichelaar. Waarom, vroeg hij op straat gekomen, zich af. Zijn liefde voor Clara was toch in 't geheel niet verminderd. In het hotel teruggekeerd bleef hij meer dan een uur lang, met het hoofd op de vuisten geleund, starogend aan de tafel zitten, kreeg toen schrijfgereedschap uit zijn handkoffer, en stelde de volgende brief aan Clara op: Liefste Clara! Is de liefde een levensbehoefte voor de vrouw en haar enige roeping, voor de man is zij een weelde-artikel, dat hij zich slechts veroorloven mag, zodra hij het doelwit, waarheen zijn leven gericht is, heeft leren kennen, en zekerheid bezit de weg, die er heen leidt, ook met de vrouw zijner keuze te kunnen bewandelen. Zult ge hem een verwijt er van maken dat hij aldus denkt, wanneer hij niet anders denken kan? Al ben ik niet in de wieg gelegd om op maatschappelijk gebied een rol te spelen, ook ik heb mijn roeping, ook ik heb een doel, dat mij machtig aantrekt en waarheen ik op straffe van een onbevredigd leven mijn koers richten moet. Dit doel ligt ver op het gebied der kunst, en het menselijk leven is kort. Zal ik het mij niet altijd verwijten, indien ik thans twee jaren mijns levens wegwerp zonder een stap nader tot het doel te komen, en zult gij, mijn goede genius, die mij op de rechte weg tot steun strekken moet, het op den duur billijken, indien ik ter wille van een vaderlijke dwaling zover uit de juiste koers afwijk in de beste tijd mijns levens? Neen, Clara, zo iets kunt gij niet goedkeuren. Daarom, help mij. Verenigd zullen wij zon345
der moeite uw vader kunnen bewegen van zijn eis af te zien. Wat hem aangaat, begrijpen wat ik wil zal hij wel nooit, en begreep hij het, voor mijn streven zou hij toch slechts minachting over hebben. Gij echter, die mij kent, die mij tot gezellin wilt strekken in mijn verder leven, breng mij niet in tweestrijd, waarvan ik de afloop niet durf, niet wil voorzien. Ik schrijf u dit opdat gij er over zoudt kunnen denken voor wij elkander terugzien en misschien ook het bezwaar tijdig uit de weg ruimen. Geloof mij intussen onveranderd: Uw dichter, uw Frits. Zonder te herlezen wat hij geschreven had sloot Frits de brief en wierp hem eigenhandig in een naastbijzijnde bus. Toen hij, na een onrustige nacht doorgebracht te hebben, de volgende morgen ontwaakte, was de brief zijn eerste gedachte en bekroop hem een hevig berouw over zijn onhandige daad. Ware 't niet veel verstandiger geweest zelf met Scheffer over de zaak te spreken? Uit onverschilligheid zou deze terstond hebben toegegeven. Nu had hij Clara erbij betrokken, en wie kon zeggen of zij zijn wens begrijpen en billijken zou? Doch misschien was het stuk haar nog niet in handen gekomen. Indien hij terstond naar het Koningsplein snelde bestond er grote kans dat hij het onderschepte. IJlings kleedde hij zich, en schelde een half uur later bij zijn oom aan. Van Frederik, die hem opendeed, vernam hij dat de jufvrouw van morgen bijzonder vroeg uitgegaan was; de eerste post had geen brief voor haar gebracht. Frits liet hem de nodige inlichtingen achter voor de tweede post, die over een half uur komen zou, en ging naar het kantoor van zijn oom. Hij trof deze alleen, in becijferingen verdiept, en weinig genegen hem te woord te staan. Hij hield echter aan, beweerde dat de zaak van ogenblikkelijk belang was, en vond inderdaad gehoor. Niet zonder een grote omhaal van woorden openbaarde hij zijn verlangen, de meeste nadruk leggend op zijn begeerte om 346
Clara terstond gelukkig te maken en door haar gesteund, een werkzamer leven te leiden, dan hem dit als vrijgezel onder academie -vrienden ooit mogelijk zijn zou. Aan Scheffers ronddwalende blik en rusteloze vingers, die nu eens door het grijzend haar woelden, dan weer met pen en vouwbeen speelden, was het duidelijk te zien dat zijn gedachten elders heen waren gericht. Zodra Frits uitgesproken had kwam de oude, innemende glimlach op het gelaat van zijn oom te voorschijn, terwijl hij, iets gejaagder dan gewoonlijk, zeide: 'Je wilt dus met studeren ophouden en spoediger trouwen. Begrijpen kan ik die wens zeker, billijken... niet. Evenwel, nu zomin als vroeger wil ik je hinderpalen in de weg leggen om datgene te bereiken wat je voor een levensdoel houdt. Mijn woorden omtrent het voortzetten van je studies trek ik dus in, je volle vrijheid latend naar goedvinden te handelen. Alleen hoop ik dat je met de bekendmaking van je plannen wachten zult tot na Frederika's vertrek.' Tegen deze laatste voorwaarde kon Frits geen bezwaar meer hebben. Een glans van voldoening lag in zijn ogen terwijl hij Scheffer, die zich terstond over zijn papieren gebogen had, vluchtig dankte. Onmiddellijk begaf hij zich naar de tuinkamer om daar Clara's terugkeer af te wachten. Een groot kwartier later trad zij binnen, hoed en handschoenen in de linker, twee brieven in de rechterhand houdend. De blijde verrassing, die zich bij de aanblik van Frits op haar gelaat tekende, verdreef de zwaarmoedige trek, die in onbewaakte ogenblikken nog steeds om haar mond te voorschijn kwam. Haastig op haar toegaande drukte Frits snel een kus op de immer ietwat bleke wangen, en greep tegelijkertijd naar een der brieven, die hij als de zijne herkende. Zij trok echter de hand bij tijds terug: 'Het zijn geen minnebrieven, mijnheer.' 'Geef mij dan de grootste der twee, Clara.' Zij had zijn schrift niet herkend, en begreep dus niet wat hij wilde. 'De grootste... waarom ?' 347
'Hij is van mij, liefste. Nu ik zelf hier ben is het immers beter dat ik je mondeling de inhoud mededeel.' 'Een brief van jou, Frits ?... Jij hebt mij geschreven..., sedert gisteren avond ?' 'Ja, en ik gaf Frederik order je de brief niet te overhandigen. Toe, geef hem mij terug ?' 'Wel neen! Wat Frederik betreft, hij heeft geen schuld, aangezien Janus, die 's morgens om zeven uur reeds op het postkantoor is, mij deze beide epistels zo even kwam brengen. Natuurlijk wil ik lezen wat je mij te melden hadt. De eerste brief van jou zou ik voor geen goud afgeven!' 'Maar Clara. Ik zal er je honderd andere en betere schrijven. Deze bevat louter onzin.' Weer greep hij er naar, maar zij weerde hem lachend af. 'Er is geen denken aan. Jouw eerste brief krijgt niemand meer uit mijn handen.' 'Wil je mij dan dwingen ogenblikkelijk weer heen te gaan? Ik kan toch hier niet blijven om mij mijn eigen woorden te horen voorlezen.' 'Dan zal ik zachtjes lezen. Ga nu zitten en wees geduldig.' Frits wist niets meer te zeggen. Clara legde haar hoed ter zijde, nam in een leuningstoel plaats, en begon te lezen. Langzamerhand verdween de lachende uitdrukking van haar gelaat. Toen zij aan het eind gekomen was, liet zij de handen in de schoot zinken, en staarde zwijgend voor zich uit. De stilte werd pijnlijk. Eindelijk vermande Frits zich, en langzaam tot haar naderend, zeide hij zo ongedwongen mogelijk: 'Stel je gerust, liefste, alles is reeds in orde. Ik ben zelf naar je papa toegegaan en hij heeft zijn eis onmiddellijk laten varen.' Nu hief Clara het blonde hoofd weer op; een zonderlinge half vragend, half verwijtende blik lichtte uit haar ogen. 'Dit is verkeerd van hem' zeide zij ernstig, 'hij had groot gelijk te vergen dat je zoudt promoveren. Voor iemand, die zo knap is als jij, kan dit niet moeilijk wezen. Niet te voleindigen wat aangevangen en halfweg gebracht werd, is zeer zeker niet goed. Ik heb bemerkt dat mijnheer Heykoper ook zo denkt.' 348
Frits kleurde en stampte met de voet. 'Mijn beste Clara, Heykoper is geen orakel, en jij kent de dorre rechtsstudies, de droge professoren, de muffe academie lokalen, het doodse Leiden niet. Ik heb er mij vermaakt, 't is waar, doch nu ik een nieuw leven vol zonneschijn en zaligheid voor mij zie, is het studentenbestaan mij een schrikbeeld geworden, vreselijker dan gevangenisstraf. Twee lange jaren op de college-banken gesleten zijn meer dan voldoende om alle poëzie voor altijd in iemand te vernietigen. 0! wentel die berg niet voor de tweede maal op mijn hart, ik was zó gelukkig er van bevrijd te zijn. Ik smeek je, Clara, werk mij niet tegen waar het de belangen van mijn geheel verder leven geldt.' Treurig schudde Clara het hoofd. 'Frits, Frits, indien de wrede woorden van je brief waarheid bevatten en de liefde voor een man slechts als een bijzaak geldt, omdat hij voor een ander nog hoger, nog edeler doel leeft, dan moet ook dat doel hoofdzaak voor je zijn en mag ik niet vergen dat je het om mijnentwil uit het oog verliest. Omdat je mij liefhebt ben je zwak en terwille van die zwakheid maak je je zelve diets dat het beter voor je is zo spoedig mogelijk te trouwen en dan eerst te werken. Dat is zelfbedrog, en indien ik je steun, je genius moet zijn, je tweede ik, dat al de zwakheden van het eerste in krachten doet veranderen, zou het slecht van mij wezen tegen beter weten in toe te geven en...' Ongeduldig aan zijn knevel trekkend viel Frits haar in de rede: 'Is het jou dan onverschillig nog twee jaren, misschien drie, te moeten wachten totdat wij elkander voor immer kunnen toebehoren? Foei! Clara, niet ik ben zwak, maar jij. Indien je de woorden van Heykoper hoger stelt dan de mijne, en eisen kunt dat ik, aan een schooljongen gelijk, een bevel van mijn voogd zal gehoorzamen, dat, zoals nu blijkt, slechts een gril is geweest, ontbreekt het je aan geloof, aan vertrouwen in mij! Je liefde is lauw, wanneer zij niet liever bergen zou pogen te verplaatsen, dan kalm berusten in een uitstel, zó lang, dat het wel een afstel gelijkt!' Clara werd bleek en antwoordde niet. Een grote traan ont349
snapte aan haar lange wimpers. 'Vergeef mij, liefste' riep Frits uit, haar eensklaps met onstuimigheid aan zijn borst drukkend. 'Ik wilde je niet grieven, maar je weet niet wat het mij kost het geluk, dat ik voor mij zie, niet te mogen aangrijpen en vrijwillig een gevangenisstraf van twee jaren te moeten aanvaarden. De toekomst aan jou zijde lacht mij zo rozekleurig toe.' Met vochtige ogen keek Clara tot hem op; de weemoedige trek om haar mond werd dieper en dieper. 'Je hebt mij wel zeer gedaan, mijn Frits, ook met die vreselijke woorden in je brief. Al zijn zij waar, wreed was het ze mij te schrijven... Maar... dat is nu voorbij. — Ik wil het geloven dat die twee jaren je onoverkomelijk toeschijnen; zij zullen echter medevallen. Ik geloof het ook dat de rechtsstudies pijnigend voor je zijn; maar toch mag ik niet zeggen, houd er mede op. Ik wil niet in naam doch in werkelijkheid je goede genius zijn, en al is het offer, dat gevraagd wordt, ook nog zo groot — ik bid je, breng het, breng het voor mij.' Wederom liet Frits haar los. Terwijl zij bang de ogen op hem gevestigd hield ging hij zwijgend in de kamer op en neer, zenuwachtig de handen tegen elkander wrijvend. Plotseling bleef hij staan, en zeide langzaam, met trillende stem: 'Bedenk wel, Clara, dat je papa zelf niet langer aan zijn eis vasthoudt... jij bent het dus nu, die mij deze taak, deze last oplegt.' 'Ik weet het, Frits, maar...' 'En je houdt toch aan je verlangen vast?' 'Ik... houd er... aan vast.' 'Je stelt het dus als voorwaarde van onze vereniging ?' 'Ja' antwoordde zij bijna toonloos. Geen woord kwam meer over zijn lippen. Hij wierp haar nog een blik toe waarin wanhoop, toorn en verbazing te lezen waren, greep toen naar zijn hoed, keek bij de deur nog eenmaal om... en vertrok. Als vastgenageld bleef Clara hem na staren. Hij zou... hij kon nog terugkomen. Doch nu hoorde zij de zware voordeur toevallen. Hij was heengegaan... om nooit weer terug te keren. 350
'O God! hij heeft mij niet lief!' riep zij uit en zonk snikkend op de grond neer. HOOFDSTUK VII
De grote dag was aangebroken. Buitengewoon vroeg werd Scheffers landauer met de nieuwe Holsteinse schimmels in de Hout gezien, op weg naar het kasteel van de barones Van Weerdt. Een half uur later verlieten de vossen steigerend de stal om eerst de heren Gijsbrecht Scheffer en jonkheer Laagdijk, de getuigen van de bruidegom te gaan afhalen, daarna jonkheer Heykoper, die de bruid terzijde zou staan. Zodra elk der beide blinkende rijtuigen op het Koningsplein zijn last had afgeleverd, sloot het zich in de koele Rozenstraat bij het ouderwetse equipage van mevrouw Van Weerdt aan, waarin reeds ten negen uren de jonge baron aangekomen was. Terwijl zij aldaar in de schaduw van Scheffers hoge woning het teken tot vertrekken verbeidden, kwamen de maandpaarden van Momstra, die Frits verving — de getuige van Frederika, welke zich op het laatste ogenblik ziek had gemeld — de stoet voltooien. De witte benen recht voor zich uitgestrekt, de donkerblauwe livreijas met bloemen en linten getooid, de witte teugels strak aangetrokken, de sierlijke zweep op de rechter dij steunend en het hoofd onbewegelijk tussen de staande boorden ingeklemd, troonden de statige koetsiers op de hoge bokken, terwijl een steeds aangroeiende mensenmassa de rijk getuigde rossen monsterde, wier strak opgezette koppen bij elke beweging dikke vlokken schuim om zich heen wierpen, en de feestelijk uitgedoste, woordenkarige lakeien omtrent de geheimen hunner meesters trachtte uit te horen. Toen eindelijk het sein van voorrijden was gegeven, werden de koetsen op haar weg naar het plein door de gehele bevolking van de Rozenstraat gevolgd, welke ademloos het groengemaakte voorhuis binnenstarend, met een langgerekt, bewon351
derend 'aaa!' de prachtige bruid begroette, wier blozend gelaat onder de kanten sluier een engelenkopje geleek in wolken gehuld. — Treurig stak hiertegen de magere bruidegom af in zijn zwarte galakleding, met zijn bleke wangen en zijn spitse kin, die op een dun wit dasje rustte. 'Die deed beter zijn lijkkoets te laten voorkomen,' werd er gemompeld. In de grote winkelstraten bleef iedereen staan om een blik in de bekende rijtuigen te werpen. Wie wist niet dat heden de dochter van de grote bankier in het huwelijk treden zou? Een dichte menigte toefde reeds bij het stadhuis, en ook hier stelde de rijke bruid geen der wachtenden te leur. Op plechtige toon verklaarde de zilverharige ambtenaar van de burgerlijke stand dat de afkondigingen zonder stuiting hadden plaats gehad, de door de wet vereiste toestemmingen waren gegeven en er dus bij hem geen bezwaar bestond tegen de voltrekking van het huwelijk. Bruidegom en bruid, door ouders en getuigen gevolgd, tekenden hun namen in het grote boek, de wethouder wenste het jonge paar in deftige bewoordingen geluk en huwelijkszegen, ieder bracht zijn gedwongen offerande aan de algemene armen, en in gestrekte draf begaf men zich naar de kerk. Ook hier ontbrak het niet aan belangstellenden. In de straat vormde het gepeupel twee groepen aan weerszijden van de loper, waarop het nieuwe paar het Godshuis zou ingaan; binnen hadden vrienden en kennissen der beide families benevens talloze nieuwsgierigen reeds geruime tijd te voren de plaatsen bezet, waarlangs de stoet voorbij moest komen of van waar men de bruid het best in het gelaat kon zien. De trillende tonen van het orgel en de indrukwekkende taal van de leraar misten hun gewone uitwerking op het jeugdig gemoed ener jonge vrouw ook ditmaal niet. Frederika werd sterk aangedaan, en het publiek was voldaan over deze gepaste zenuwachtigheid. Het was reeds kwart-voor-énen, toen men op het Koningsplein terugkeerde; een half uur later begon het déjeuner dinatoire van vijf en zeventig couverts, waarmede de huwelijksfeesten werden besloten. 352
De grote eetzaal was heden bijkans te klein voor het aantal gasten. Men had de tafel — die sober versierd was om het monster-bouquet te doen uitkomen, dat tussen de gastheer en het jonge paar prijkte — de hoefijzer-vorm moeten geven; aan de bolle kant zaten Scheffer en mevrouw Van Weerdt, hun tegenover Emile en Frederika tussen Elisabeth en Heykoper. Met gewone menselijke inconsequentie hadden ditmaal de commissarissen der Transatlantische compagnie — Van Dijck uitgezonderd — aan Scheffers uitnodiging met genoegen gevolg gegeven. De ondoorgrondelijke bankier had hun niet alleen volledige opening van zaken gedaan, maar tevens tegen morgen een operatie-plan beloofd, waardoor de maatschappij uit alle moeilijkheden gered en op geheel nieuwe grondslagen gevestigd zou worden. De vrees voor een beschuldiging van medeplichtigheid in een reeks van knoeierijen, door hun nalatigheid straffeloos gepleegd, had hun geen andere uitweg gelaten dan nog eenmaal de grote man volledig vertrouwen te schenken, en in een nieuw bedrog thans werkdadig zijn handlangers te worden. De algemene stemming had moeilijk gedrukter kunnen zijn. Tevergeefs schuimde de Champagne van de aanvang af in de bokalen; te vergeefs deden Scheffer, Momstra, Gijsbrecht en zelfs Heykoper hun best om onderwerpen aan te geven en de verschillende gesprekken in gang te houden. Elisabeth en Clara spraken bijna geen woord, bruid en bruidegom waren zenuwachtig, onrustig en fluisterden elkander nu en dan iets in het oor. Bij de overige gasten ontbrak de feestelijke opgewektheid geheel; de gesloten echt miste alle poëzie en maakte niemands geestdrift gaande, het drama daarentegen, waarin zo velen zich medegesleept voelden, en waarvan de anderen met spanning de afloop te gemoet zagen, oefende een overwegende invloed uit. Nadat de helft van het menu was rondgediend, rees de gastheer op en tikte aan zijn glas. Alle bijzondere gesprekken verstomden en maakten voor een diepe, plechtige stilte plaats. Alvorens zijn rede te beginnen kon Scheffer zich het genot niet ontzeggen de blik enige malen rechts en links over de 353
lange tafel te laten dwalen. Welke gevaren ook dreigend boven zijn hoofd mochten hangen, op dit schoonste ogenblik zijns levens wilde hij de rol spelen, die hem zo lang had toegelachen en het geliefkoosd beeld verwezenlijken van de ernstige maar humane man, van de innemende gastheer, de voortreffelijke vader, de medeslepende redenaar. Sedert vierentwintig uren had hij zich met geen zaken meer bezig gehouden, maar over alle toebereidselen voor het feest l'oeil du maitre laten gaan en de frasen overwogen, welke hij nu zou uitspreken. Bewonderend sloeg iedereen hem gade, toen hij het achtbaar hoofd ophief, de blanke hand met een edel gebaar uitstrekte, uit de ruiker voor hem de grote middenroos verwijderde, en aanving: 'Bruid en bruigom, vrienden en vriendinnen.' Van de kleine pauze, welke op deze woorden volgde, maakte men gebruik om aan de verder afzittenden toe te fluisteren, dat er in de bloemen een paar kinderschoentjes zichtbaar waren gevonden. 'Nog weinige ogenblikken en het jonge paar gaat ons verlaten, de bruiloftsfeesten zijn ten einde gespoed. Ik maak aanspraak op een paar minuten om de jonggehuwden een tot weerziens toe te roepen, u allen dank te zeggen voor uw werkzaam aandeel in de feestelijkheden genomen, en in de eerste plaats om een oude belofte te vervullen. Twee kinderschoentjes... Meer dan twintig jaren is het geleden dat een achtingswaardige vrouw mij deze ter hand stelde met de woorden: "bewaar ze tot haar bruiloft mijnheer, en geef ze haar dan tot een aandenken aan het verleden, misschien ook tot spoedig gebruik in de toekomst. Ik zal die dag niet beleven, maar u zal het lieve kind wel zeggen dat ik dagelijks de goede God gebeden heb voor haar geluk." Ik beloofde wat mij gevraagd werd en moet heden die belofte vervullen, want die haar was de eerste kleine gast in ons huis, die haar was onze Fredie. Neem thans dit aandenken, mijn kind, en moge het u in de eerste plaats aan de vrouw herinneren, die ons de moeilijke zorgen voor de eerstgeborene met zoveel zelfverloochening hielp dragen en vervolgens aan 354
de al te korte tijd die gij als gast in onze woning hebt doorgebracht. Want reeds staat gij op het punt ons weder te verlaten! Gij zult er u, hoop ik, niet aan ergeren, indien bij deze gedachte een traan in ons oog opwelt. Zelfs de ouderliefde is niet van egoïsme vrij, en al hebben wij het geweten, dat Fredie eenmaal groot geworden, een vreemde ons voor zou trekken, al hebben wij het gewenst dat een mannelijk hart voor haar kloppen zou, pijnlijk doet ons de scheiding aan, zij is en blijft een offer dat wij brengen. Wij hebben ook zoveel zonneschijn samen genoten, niet waar, mijn kind, zoveel donkere dagen voor elkander verhelderd! Daarom, dochter, die ons reeds dierbaar waart voordat uw ogen het levenslicht aanschouwd hadden, en die ons immer dierbaarder geworden zijt, terwijl wij met een dankbaar gemoed u zagen opgroeien, wanneer donkere wolkschaduwen over uw levenspad heentrekken — onze vurigste wensen zullen die niet afweren — en bittere angst uw jeugdige ziel beklemt, bedenk dan dat hier in deze woning immer drie harten voor u blijven kloppen, en dat onder dit dak voor u en voor al degenen, die u dierbaar zijn, immer een gastvrij plaatsje zal zijn. Gij, jonge man, die van ons de zorgen wilt overnemen en Frederika tot leidsman strekken op de verdere levensweg, beter dan iemand anders weet gij wat wij aan haar zullen missen, want gij keurdet haar waardig uw gezellin te zijn. Wees echter overtuigd dat wij haar met gerustheid aan u toevertrouwen, zeker als wij zijn van de warme liefde, die gij haar toedraagt, en van de trouwe zorgen, waarmede gij haar zult omgeven. Zij 't mij vergund nog eenmaal van ons zelve te gewagen, laat mij u dan zeggen, dat wij het geen geringe vergoeding achten in ons verlies een schoonzoon gewonnen te hebben, die wij als vriend reeds zo lang leerden hoogachten, die wij thans met trots in onze familïe welkom heten, en die eenmaal — wij zijn er zeker van — ons een steun in de ouderdom zal zijn. Wat u betreft, moeders, die heden een geliefd kind voor geruime tijd vaarwel moet zeggen, en bezorgd voor de vele gevaren, die hun jeugdige hoofden kunnen bedreigen, met 355
angst de toekomst tegenblikt, verwacht geen troostwoorden van mij. Het vrouwenhart gevoelt te diep om zich door woorden te laten troosten. Wanneer ik bedenk met welk een zelfverloochening gij tot heden toe uw lievelingen verzorgd en opgekweekt hebt, dan weet ik ook, dat gij alleen in u zelven de kracht vinden kunt ook dit offer aan hun geluk blijmoedig te brengen. De beste man moet in dit opzicht als in zovele andere met ootmoed het hoofd voor u buigen; vergeef het dus een der zwaksten indien hij hulpeloos tot u komt en uitroept: niet ik kan verlichting van leed u brengen, maar gij, die zo rijk, zo krachtig zijt, ik bid u, troost gij mij. En thans, vrienden en vriendinnen, die ons zo trouw ter zijde hebt gestaan om deze dagen voor het jonge paar onvergetelijk te maken, behalve mijn innige dank tot u een laatst verzoek. Met oprechte vriendschap hebt gij langer of korter gedeeld in al hetgeen ons en de onzen mocht wedervaren. Vergun mij thans de voorspraak te wezen van dit jonge paar, opdat ook zij in uw kring mogen worden opgenomen en een nieuwe schakel vormen in de keten, die ons allen aan elkander hecht? Op de toekomst onzer vriendschap ledig ik dan dit glas. Dat allen van aller geluk de gelukkige getuigen mogen zijn!' Voor de aanstekelijkheid der emotie waren onder Scheffers rede de meeste gasten gezwicht. Bruid en bruigom weenden bitter, en zelfs Elisabeth kon haar tranen niet weerhouden. Nadat men zwijgend de glazen tegen elkander had doen klinken en de bankier zijn dochter een kus op het voorhoofd had gedrukt, heerste er lang een doodse stilte in de volle zaal. Zodra de bruid weer enigermate tot bedaren was gekomen vroeg Momstra het woord om natuurlijk eerst op de Scheffers in het algemeen te drinken, daarna in het bijzonder op de gastheer, zijn kinderen en zijn kleinkinderen in spe, een aardigheid, welke de bruigom zeer ongepast scheen te vinden. Hij zette ten minste een vertoornd gezicht, mompelde iets onverstaanbaars, maar klonk toch. Nog vele anderen voerden het woord, zodat ieder zijn aandeel in de geledigde glazen kreeg, en ten slotte bedankte Emile, met het oog op de vergevorderde tijd, in een van-buiten -geleerd speechje, dat ongelukkig volstrekt niet op de voorafgegane toasten sloeg. Hij gewaagde, 356
onder andere, van zulk een groot aantal wensen, die voor zijn geluk waren uitgesproken, dat hij reeds dankbaar gestemd zou wezen indien er maar de helft van verwezenlijkt werd, terwijl de opmerking werd gemaakt, dat, goed beschouwd, niemand hem in 't bijzonder iets had toegewenst. Na het rondklinken op deze dankbetuiging gevolgd, bleven de stoelen van bruid en bruidegom ledig; spoedig lieten Scheffer, Elisabeth en Clara hun gasten voor een vijftal minuten alleen, en toen zij terugkeerden waren de onbezette stoelen verwijderd, had Frederika haar huwelijksreis aanvaard. Nog een uurtje verliep alvorens de achterblijvenden uiteengingen; daarna werden de witte handschoenen voor de dag gehaald, men mompelde iets van alleraangenaamste maar drukke dagen, noodzakelijkheid voor gastheer en gastvrouw om tot rust te komen, gaf glimlachend handjes, en vertrok. Onder de eersten der heengaanden bevond zich Adolf. Zodra de gelegenheid gunstig was geweest om onbeluisterd een paar woorden te wisselen, had Clara hem tot in de kleinste bijzonderheden verteld wat er tussen haar en Frits was voorgevallen. De overtuiging dat Frits haar niet liefhad, was in haar jeugdig gemoed van korte duur geweest. Haar hart klopte te sterk om er de wanhoop in wortel te laten schieten. Heykoper had haar verzekerd dat zij Frits gelukkig zou maken. Heykoper had een grote invloed op hem — en op wie niet, vroeg zij zich af — Heykoper kon dus alles weder in orde brengen. Neen, neen, er had maar een misverstand plaats gehad, alles was nog niet uit, alles kon immers niet verloren zijn. Een driftige verwensing had Adolf met moeite op zijn lippen gesmoord, bij het vernemen hoe wreed het zachte, liefhebbende wezen, dat hem zelve zo dierbaar bleef, door Frits behandeld was. En toen zij er bij gevoegd had: 'Misschien heb ik verkeerd gedaan, maar ik had u beloofd niet zwak te zullen zijn...' was hij haar tegen zijn gewoonte in de rede gevallen met de uitroep: 'Mijn God, beginnen dan alle Hollandse harten van buiten te verstenen, terwijl de verweking ze van binnen ondermijnt! 357
Ik ga nog heden naar hem toe, Clara , en hij zal het onbewimpeld horen hoe ik over zijn handelwijze denk. Indien hij een grein gevoel overheeft, vraagt hij je nog van avond op de knieën vergiffenis.' Een donkere blos had eensklaps Clara's wangen bedekt. De hand op Adolfs arm leggend, had zij gesmeekt: 'U zal hem immers niet ruw toespreken? Hij is zo teergevoelig, en meende het zeker zo kwaad niet.' 'Laat dat gerust aan mij over, Clara. Wie weet of hij niet lang reeds berouw heeft, en zich nu schaamt zijn ongelijk te bekennen? 't Is immers ondenkbaar dat iemand op zijn leeftijd voor de vrouw van zijn vrije keuze geen paar jaren studie over zou hebben ?' Van Scheffers woning begaf Adolf zich rechtstreeks naar het hotel waar Frits zijn intrek had genomen. Hij vond hem, met het hoofd op de hand geleund, starogend aan zijn tafel zitten. Een blad onbeschreven papier en een brief lagen voor hem; hij zag er erg ontdaan uit. 'Ik dacht wel dat u komen zou,' zeide hij langzaam, toen Heykoper binnentrad. 'En indien ik niet gekomen ware, zou je zeker van avond naar het Koningsplein gesneld en Clara te voet gevallen zijn, niet waar ?' Frits schudde treurig het hoofd. 'Wat ?' vervolgde Heykoper, terwijl hij tegenover hem plaats nam. 'Meen je dan misschien goed gehandeld te hebben ?' 'Ik weet nu zeker dat ik goed handelde. 0! val mij nog niet in de rede. U is boos omdat ik Clara lelijk bejegende, niet waar? Ik heb mij harer volkomen onwaardig getoond. Maar zou het haar gelukkiger hebben gemaakt, indien zij mij een tijd lang een mooie rol had zien spelen en ten slotte de ware lelijke natuur toch door het masker heendringen ?' 'Dat had je eer moeten bedenken. Zoals de zaken stonden was het je plicht geweest haar voor het minst niet te beledigen, en welke belediging kon grievender zijn dan je verklaring, dat haar bezit niet opwoog tegen twee jaren van waarlijk niet overmatig zware arbeid? Is het terugdeinzen voor zulk een 358
klein offer een man waardig ?' 'Neen, het was een kwajongensachtige daad. Maar wie kon verwachten dat ik niet als een kwajongen handelen zou? Iedereen heeft het mij immers mijn ganse leven toegeroepen, dat ik een kwajongen was en een kwajongen bleef. Nu blijkt het slechts dat zij gelijk hadden, maar daarom zeg ik ook dat ik wijs deed mijn kwajongensliefde niet aan Clara op te dringen. Mijn oom, Gijsbrecht en allen, die ooit de naam van Scheffer droegen, durfde ik gevoelloosheid, en zelfzucht verwijten, maar nooit viel het mij op dat ik zelf zo koud, zo egoïst, was!... Ik had een vlug begrip, een goed geheugen, zeiden zij op school, doch wat nut, indien mij de werkkracht ontbreekt, waaraan de naam Scheffer zijn aanzien te danken heeft ?... Versjes maken, dwepen met gehuicheld gevoel, dat kan ik.' Had hij tot nog toe met bittere ironie gesproken, op hartstochtelijke toon voegde hij er bij: 'En toch, u weet niet hoe gaarne ik iets flinks, iets groots wezen zou! Misschien is dat een grijpen naar de starren, maar waarom ontbreken mij de lust en de kracht dan, die ieder ander bezit, om mijn leven aan een bereikbaarder doel te wijden? — Hij kan wat hij wil, werd zo dikwijls van mij gezegd, maar die het zeiden, vergaten altijd er bij te voegen: hij kan niet willen.' 'Zeg: hij behoeft niet te willen, en ik geef je gelijk' sprak Heykoper streng. 'Hij is in weelde opgevoed en heeft nooit de drang der noodzakelijkheid gevoeld.' Heykoper wilde nog meer zeggen, maar Frits greep hem eensklaps bij de arm en zeide: 'Het is niet de eerste maal dat u mij zo toespreekt, maar het zal wel de laatste wezen. Geen terechtwijzing van wie ook heeft mij ooit als deze getroffen. U heeft gelijk, volkomen gelijk. Slechts een harde leerschool vormt grote mannen. Ligt die niet op uw weg dan moet ge haar elders zoeken. Ik ben besloten dit te doen. U gelooft mij niet, omdat ik het voorportaal van de hel reeds met te veel goede voornemens geplaveid heb. Thans echter is het mij ernst. Van mijn fortuin doe ik afstand, allen, die mij dierbaar zijn, wil ik verlaten en...' 'Naar Atjeh trekken ?' 359
'Naar Atjeh, neen, maar ver weg, zeker; ik weet nog niet waar heen. 0! lach niet om dat besluit. Het heeft mij genoeg gekost. Ik zal er aan weten vast te houden.' 'Dat zal je niet. Ik verg in Clara's naam dat je er van afstapt. Je moogt zijn wat je wilt, denken wat je goedvindt, Clara heeft je lief en voor een vrouw is gebroken liefde een gebroken leven!' 'Maar, mijn hemel!' riep Frits driftig uit. 'Beseft dan niemand wat er in mij omgaat? Begrijpt u niet dat ik op dit ogenblik weer niets liever doen zou dan mij nederbuigen voor het wezen dat ik nog immer zo vurig liefheb, terwijl ik tevens de zekerheid bezit, dat ik morgen weer even laf zou zijn en terugdeinzen voor het kleinste offer dat van mij gevergd werd? En aan zulk een man wil u Clara verbinden? Neen, thans houd ik vast aan mijn besluit, het eerste in mijn ganse leven, dat niet door zelfzucht werd ingegeven en niet in geestdriftige dronkenschap doorgezet.' Het duurde enige seconden alvorens Heykoper antwoord gaf. Hij vroeg zich af wat hem in deze te doen stond. Frits strak in de ogen ziende zeide hij daarna op vastberaden toon: 'Je zult er niet aan vasthouden en ik zal je zeggen waarom. Een groot onheil hangt de ganse familie Scheffer boven het hoofd. De geruchten, die rondlopen, schijnen deze keer niet te liegen, de Transatlantische zal vallen en daarmede je oom geruineerd zijn. Op zijn leeftijd is het moeilijk van voren af aan te beginnen, zijn gezondheid laat te wensen over, wie weet dus hoe spoedig Clara en haar moeder in de wereld alleen zullen staan en een andere beschermer behoeven.' Een flauwe glimlach kwam op Frits' lippen te voorschijn. 'Gelooft u die praatjes nog? Ik niet. Een onderneming, die oom tot directeur heeft, valt niet. Geruchten hebben er al zo dikwijls gelopen, maar zij zijn altijd vanzelf weer doodgebloed.' 'Best' antwoordde Heykoper nog even kalm en ernstig. 'Geloof niet aan hetgeen ik je zeg. Ik wil hopen dat je ongeloof gegrond is, maar beantwoord mij dan ten minste deze vraag: Wat zal je doen, indien het blijkt dat ik toch gelijk had en als morgen, of over een week, over een maand, als je wilt, Clara 360
niets meer in de wereld bezit en in haar levensonderhoud zelve zal moeten voorzien — wanneer zij geen jaarlijkse aalmoes van je tantes op Hout-Zigt wil aanvaarden ?' 'Wat ik dan zal doen? Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg. Ik heb deze brief slechts te beantwoorden.' Met deze woorden reikte Frits Heykoper de brief over, die op tafel voor hem lag; hij kwam van Van Straten en luidde, na een korte uitweiding over zijn uitstekende finantiële vooruitzichten en zijn steeds verminderende ingenomenheid met de Duitsers, aldus: 'Ik vernam onlangs de tijding van het naderend huwelijk ener jufvrouw Scheffer, en was bevreesd dat Clara de persoon in kwestie kon zijn. De officiële aankondiging stelde mij, God zij gedankt, weer gerust. Clara is dus nog immer vrij. Het zou dwaasheid zijn van je te vergen nu mijn voorspraak bij haar te willen wezen, maar dit verzeker ik je, mijn liefde is nog altijd even groot, en zodra ik eens uitbreken kan om moeder op te zoeken zie je mij ook in het huis van je oom verschijnen. Ik kan de moed niet opgeven en leef in de blijde verwachting haar eenmaal meesteresse te zien in mijn nu nog kleine, maar spoedig vergrote woning.' 'Dat is een man harer waardig' hervatte Frits, toen hij zag dat Heykoper de lezing beëindigd had. 'Zij deed verkeerd hem af te wijzen, maar nu zij bittere ervaringen heeft opgedaan zal zij hem bij zijn terugkomst in een geheel ander daglicht aanschouwen.' 'Wij zullen zien' antwoordde Heykoper, opstaande om heen te gaan. 'Het spijt mij wel niets te hebben uitgewerkt, maar spoedig, als je tot kalmte teruggekeerd bent, spreken wij elkaar nader. — Frits, Frits, je jaagt van het ene uiterste naar het andere, zonder ergens bevrediging te vinden. Je zoekt het geluk te ver. Geloof mij, het is beter in 't geheel niet te zoeken en de taak te aanvaarden — zij 't ook de zeer bescheidene — die zich als van zelf ons aanbiedt. Indien het voorbeeld van die Van Straten je navolgenswaardig toeschijnt, waarom het dan bewonderend ter zijde gelegd? Aan zo menig besluit kon je niet vasthouden, thans klamp je krampachtig je aan dit éne vast, dat vals is gedacht en waardoor 361
een liefhebbend vrouwenhart voor altijd ongelukkig wordt gemaakt.' Frits haalde de schouders op: 'U kent mij niet, maar ik ken thans mij zelve.' Met lome schreden ging Adolf naar het Koningsplein terug. HOOFDSTUK VIII
Intussen was Scheffer onmiddellijk na het vertrek der gasten naar zijn kantoor teruggekeerd. Zonder zelf recht te weten waarom, had hij in de laatste dagen ontmoetingen met Elisabeth angstvallig vermeden, en heden was die angstvalligheid tot ware angst geklommen. Bij het minste gedruis meende hij iemand te horen naderen, en de vrees, dat deze iemand zijn vrouw zou kunnen wezen, deed zijn hart zo zwaar bonsen, dat de slagen hem tot in de keel trilden. Verwenste gevoeligheid! Waarom kon hij niet koud en krachtig zijn zoals Gijsbrecht! Hij was nooit teerhartig geweest, en nu deed het hem aan zijn kantoor, zijn huis, zijn kunstwerken, zijn paarden te moeten verlaten, nu werd zijn gemoed week bij de gedachte dat hij Elisabeth, Frederika, Clara nimmer weer zou zien. Werkeloos aan zijn schrijftafel gezeten — Gijsbrecht had alles voor de reis in orde gebracht — en elke vijf minuten op de trage wijzers van zijn horloge turend zag hij in gedachte de beide vrouwen op de veranda kalm bij elkander zitten, de warme zomernamiddag genietend, onbewust van de naderende ellende. Zonderling... nog nooit was 't hem ingevallen haar aldaar op te zoeken, en thans snakte hij naar een ademtocht in de vrije lucht, naar een ogenblik van onbezorgdheid in de kalme natuur, naar een enkel woord van vriendschap en toewijding. 0! hoe benijdde hij haar, want hij wist het nu: ginds heerste zielevrede, ginds was het geluk. De heerlijkheid , die hij zijn ganse leven nagejaagd had, wat was zij anders dan het visioen van een koortsachtig overspannen brein? En aan dat droombeeld had hij alles opgeofferd; een Canaan doemde voor zijn 362.
blikken op, maar nooit zou hij er binnengaan... Doch die gedachte was ondragelijk! Niets belette hem immers ogenblikkelijk naar boven te snellen. Wat dit huis niet het zijne, waren die vrouwen niet zijn Elisabeth, zijn Clara? De zijnen, ja... en toch neen, hij had immers van allen en alles afstand gedaan. Bovendien, zou hij eenmaal tot haar teruggekeerd ooit weer kunnen heengaan? Zo onbemerkt was het ogenblik van scheiden nu voorbijgesneld... hij wist zelf niet meer hoe hij beiden voor het laatst gezien had, maar dan... hij zou zich misschien verraden.., neen, hij mocht haar niet weerzien. Half zes! Hoe langzaam kropen die minuten!... Welk een eindeloze avond nog, en op die avond zou een angstige nacht, op die nacht een gevaarvolle reis, op die reis een zwarte, ondoorgrondelijke toekomst volgen. Gerechte hemel! was dat het loon voor zulk een werkzaam leven! Hij had misdaan; doch die misdaad, welke zo klein was, welke geen slechte bedoelingen had gehad, welke hij daarenboven gehoopt had, ja zeker geweest was te kunnen herstellen... hoe vreselijk was zij niet reeds geboet! Onzinnige, nutteloze redeneringen! Hij moest heen! Waartoe nog langer gefilosofeerd ?... Als hij maar eenmaal de stad achter zich had, maar de minuten gingen zo langzaam, zo langzaam voorbij! Eerst om zeven ure zou het rijtuig voorkomen om hem naar het weeshuis te voeren, waarvan de vernieuwde helft heden avond door een kinderfeest werd ingewijd. Daar zou hij voor het laatst als redenaar optreden. Lange tijd had hem dat ogenblik toegelachen, thans beefde hij er voor terug! Zo dikwijls had hij met wellust zich zelve op die katheder zien staan, ten aanhoren van regenten, regentessen, leraren en belangstellenden een kernachtig woord tot de kleinen sprekend, over plicht en dankbaarheid, eerlijkheid en Christelijke wandel. Nu vroeg hij zich af of de kracht hem niet ontzinken zou om zijn eigen rede aan te horen, en het niet geraden ware een plotselinge ongesteldheid voor te wenden. Doch te huis kon hij ook niet langer blijven, in de societeit 363
durfde hij zich niet vertonen; de avond was nog lang en de tijd kroop zo langzaam, zo ontzenuwend langzaam! Nog een groot half uur! — — Zou gevangenisstraf geen weldadige rust zijn, bij zulk een pijnigend wachten vergeleken? — — Hij durfde niet langer om zich henen kijken. 't Was of elk meubel eensklaps een oud vriend werd, die hij onmogelijk verlaten kon! Met gesloten ogen zonk zijn hoofd achterover. Hij had het nooit geweten dat zijn ziel nog tot zoveel gehechtheid in staat was; en dat nieuwe leven vóór hem, zag het er niet uit als een noordse winterdag onherbergzaam, koud en mistig? Aldus dwaalden zijn gedachten rusteloos door verleden, heden en toekomst, en overal, waar zij een seconde verwijlden, rezen de akeligste schrikbeelden voor zijn geest op. 'Elisabeth, Elisabeth,' riep hij eensklaps uit, verlangend de handen uitstrekkend naar een wezen, dat hem troost kon brengen, maar niemand antwoordde, en sidderend kromp hij ineen voor de mogelijkheid dat zijn stem tot boven doorgedrongen zou kunnen zijn. Nog vijf minuten... Dus is nu aanstonds alles voorbij. Nu reeds?... Voor immer zal hij dus zijn woning, zijn vrouw, zijn kind hebben verlaten...? Vertwijfelend bergt hij het hoofd in de handen; elke gedachte wordt hem tot een marteling. 0! kon hij vergeten, elk ogenblik van het leven, dat achter hem ligt, wegvagen uit het verleden! Daar rolt een rijtuig door de Rozenstraat, en... houdt stil. De kantoorbel gaat over. Hij wacht de aankondiging niet af, werpt een zomerjasje over de arm, drukt zijn hoed, zonder om te zien, diep in de ogen, rukt de deur achter zich toe... en is vertrokken. In het rijtuig gezeten deed het ratelen der wielen hem bijna zijn bewustzijn verliezen. Toen hij tot zich zelve kwam, stond hij voor een klein toneel, midden onder de weeskinderen. Vlaggen golfden boven zijn hoofd, luide hoera's galmden hem in de oren; als verbijsterd zonk hij op een stoel neer, werktuigelijk met de hand op en neer wuivend. Men beschouwde dit als een teken dat hij de aangevangen toneelvertoning niet wilde storen, speelde door 364
en liet hem de tijd zich volkomen te herstellen. Met geweldige inspanning slaagde hij erin, en zodra na het slot de algemene toejuichingen bedaard waren, beklom hij de planken, en begon de lang voorbereide rede. Vele dagen later, op de eerstvolgende bestuursvergadering, bleken alle regenten en regentessen het zeer goed bemerkt te hebben dat hij zich buitengewoon dikwijls vergist en nu en dan verwilderde blikken in de rondte geworpen had; ook was hun iets gejaagds opgevallen in zijn toon van spreken. Op de avond zelve klonken zijn woorden alleen hem zelve mat in de oren, en vonden alle toehoorders zijn rede treffend schoon. Vruchteloos gaf hij zich moeite om klemtonen te leggen en afwisseling in het ritmus te brengen. Waar zijn hoorders hem bijna van overdrijving beschuldigden, vernam hij zelfs nauwelijks de klank van zijn stem, en was 't hem of een krachtiger geluid het zijne overschreeuwend, voortdurend: 'frasen, frasen, frasen' riep. Hij sprak door, maar het kostte hem een ongelofelijke moeite zijn gedachten bij elkander te houden, en hadden de fraaie zinsneden niet door een onwillekeurig dagelijks repeteren scherp voor zijn geest gestaan, het verband zijner woorden zou hem ontsnapt zijn en van de ganse rede ware geen derde deel te recht gekomen. Voornamelijk handelde zij over de liefdadigheid, een deugd die de mens op zijn goddelijke afstamming wijst en hem voorbereidt voor een hoger leven. 'Zult gij mij wreed noemen' zo sprak hij ten slotte 'omdat ik op een vreugde-dag, gelijk die van heden, wezen er op wijs dat zij aan menselijke liefdadigheid hun kleding, hun voedsel, hun onderwijs te danken hebben? Misschien ja, ik kan echter die mening niet delen, maar wil hun verklaren welk een geluk wij smaken door wel te doen, opdat ook zij eenmaal deze hoogste van alle aardse genietingen mogen leren kennen. Neen, mijn kinderen, ik werp het u niet als een verwijt voor dat gij aanneemt wat u zo van harte geschonken wordt. Wie is er op deze wereld, die alleen geven kan? Alle mensen, ja alle levende wezens hebben elkander nodig, zijn van elkander afhankelijk, en kende ieder het genot van weldoen slechts, op 365
aarde heerste vlekkeloos geluk en ongestoorde harmonie. Maar is het ons niet vergund dat ideaal hier beneden te verwezenlijken, slechts door er naar te streven bereiden wij ons voor het eenmaal deelachtig te worden. Zijt gij jong of zijt gij oud, arm of rijk, hooggeplaatst of nederig, anderen hebben u, gij hebt anderen nodig. Men heeft het leven wel eens met een strijd, het mensdom met een leger vergeleken en te recht. Welnu, wie gij ook zijn moogt, wanneer gij met trots bedenkt dat u een plaats in de gelederen toekomt, een plaats waarvoor geen remplaçant te vinden is, vergeet dan niet dat een goed soldaat in het heetst van het gevecht wel om de ridderorde denken mag, waarmede een dankbaar vorst zijn uniform zal versieren, maar tevens op het afweren van de sabelhouw bedacht moet zijn, die het hoofd van een zwakkere kameraad bedreigt. Heeft God, mijn kinderen, ons ouderen opgedragen voor u te waken, op u rust de plicht ons die taak zoveel mogelijk te verlichten. Ziet, met vreugde schenken wij u een vrolijke avond, maar weet gij wel dat het in uw macht staat ons elke dag een feest te bereiden? Daarom laat ons elkander helpen, voor elkander leven en elke last, ons opgelegd, zal licht worden als een veder, elke volbrachte taak zal aan de gehele mensheid ten goede komen. De zelfzuchtige, die slechts naar eigen grootheid streeft, slechts bevrediging van eigen behoeften kent, gaat onder het kleinste offer diep gebukt, omdat hij het alleen moet dragen, en leeft immer vruchteloos, omdat met zijn eigen dood ook al wat hij wrochtte ten onder moet gaan. En nu, mijn lieven, genoeg ernst reeds, hervat uw vrolijk gezang, ik heb gezegd.' Luide toejuichingen weerklonken door de zaal. Nauwelijks was Scheffer van het spreekgestoelte neergedaald, of een achttal jeugdige stemmen hieven een lied aan, waarin de verbouwing van het weeshuis onder zijn vaderlijke zorgen verheerlijkt en God gebeden werd de edelaardige mensenvriend nog vele jaren voor zijn medeburgers in het leven te sparen. De hulponderwijzer had het gedicht, en een der oudste jongens bood het thans, op fraai geornamenteerd papier met allerlei sierlijk gekrulde letters geschreven, de rentmeester aan. Met zijn oude, vriendelijke glimlach nam Scheffer het in 366
handen, maar juist wilde hij een dankend woord tot de beide artiesten richten, toen hij, het hoofd opheffend, mevrouw Van Dijck gewaar werd, die, bij de kleinste kinderen gezeten, de blik strak op hem gevestigd hield. Een dodelijk bleek overtoog eensklaps zijn gelaat, zijn knieën knikten, hij zou neergezonken zijn, indien de vader en de hulponderwijzer hem niet bijtijds onder de armen hadden gegrepen. Naar de bestuurskamer gebracht kwam hij spoedig bij, maar zijn moed om in de zaal terug te keren herleefde niet. De buitenlucht zou hem goed doen, meende men; de vader bood aan hem naar huis te geleiden. Hiervan wilde hij echter niet horen. Zijn ogenblikkelijke zwakte had niets te beduiden, was het natuurlijk gevolg van de veelvuldige aandoeningen van deze dag, hij zou wel zonder geleide naar huis terugkeren. Zich eindelijk alleen ziende in de straat, sloeg hij langzaam de weg naar huis in. De avond was nog lang. Wat te doen? Nauwelijks was hij een dertigtal passen voortgegaan of een donkere gedaante gleed rakelings langs hem henen. Hij herkende Gijsbrecht en riep hem aan. 'Ik was op weg naar het weeshuis om je te zoeken' luidde het haastig antwoord. 'Van Strijen is aan het kantoor geweest, en heeft zoveel misbaar gemaakt, dat ik hem ten slotte wel te woord moest staan. Hij eiste zijn trommel op.' 'God in de hemel, dan zijn wij verloren!' Met deze uitroep greep Scheffer Gijsbrecht bij de schouder; toen deze hem vrij ruw op zij duwde, moest hij zich aan een hek vasthouden. 'Zie je mij voor een bakerkind aan? Je begrijpt toch dat ik er couranten in heb gestopt.' 'Maar dat bemerkt hij immers van avond nog?' 'Waarschijnlijk niet. Ik heb hem wijsgemaakt dat jij de sleutel in bijzondere bewaring hieldt, en hij dus morgen eerst zijn papiertjes weer eens zou kunnen bekijken. Hij vond dat zeer natuurlijk en zal geen smid laten komen om van nacht nog het slot open te steken.' Een zware zucht welde uit Scheffers borst op. Een dreigend gevaar was afgewend, doch zijn zelfvertrouwen was tegelij367
kertijd voor goed verdwenen. Als een dief voelde hij zich vervolgd, in elke voorbijganger zag hij een agent, die de hand op hem kwam leggen, of een client, die hem aan het gerecht wilde uitleveren. Alles dwaasheid, hij wist het. De politie nog van niets onderricht, kon geen poging aanwenden om zijn vlucht te belemmeren, maar toch... Toch bekroop hem dezelfde angst, waardoor hij, als knaap reeds, onder zijn vrienden de naam van lafaard verdiend had; hij werd bang... bang voor iedere wandelaar wiens schreden hij hoorde naderen, bang voor elk venster, waarachter hij bekende trekken vermoedde. Hoewel op school immer de voorste bij het plegen van geheime baldadigheden, was tegenover een onderwijzer, agent of andere autoriteit, de moed hem altijd terstond in de schoenen gezonken, en op de eerste navraag een volledige bekentenis van zijn lippen gevloeid, waarin geen enkele naam van medeplichtigen werd vergeten. De grote man voelde zich weer even klein als veertig jaren geleden. 'Naar het kantoor ga ik niet terug, Gijsbrecht, er zouden meer lastige vragers kunnen komen.' 'Wel mogelijk.' 'Maar waar dan heen ?' 'Mij dunkt naar de Buiten-societeit, een stukje muziek horen.' 'Jongen, je denkt er niet aan! Midden onder de mensen!' 'Wat zou dat? Wij behoeven daar toch geen zaken te doen. Ik geloof waarachtig, oude, dat je bang wordt. Geen kinderachtigheden, als- het-je-blieft! Wij behoren nog altijd tot de respectabelste ingezetenen van de stad.' Gijsbrecht lachte, maar zijn oom kon met die vrolijkheid niet instemmen. Wel liet hij zich ten slotte overhalen naar de Buiten-societeit te trekken, maar slechts te voet en door de achterbuurten heen. Een koetsier kon hem herkennen, in de grote straten zou hij opzien baren. Bij de Societeit aangekomen kon hij er niet toe besluiten, als gewoonlijk, het hek binnen te gaan en aan een tafeltje plaats te nemen. 368
Ofschoon zijn benen hem bijkans begaven bleef hij, op Gijsbrechts arm geleund, ver van de muziektent en nog verder van de hel verlichte Societeitszaal verwijderd, heen en weder lopen, nu eens rechts dan weder links naar het donker geboomte uitwijkend, wanneer hij, onder de talrijke onbekenden en halve kennissen, het gelaat meende te ontdekken van een vriend, die hem staande zou kunnen houden. 'Dat gedrentel verveelt mij' zei Gijsbrecht eindelijk. 'Daar is een tafeltje vrij, ik ga zitten.' 'Maar zie je De Ordt dan ginds niet ?' riep Scheffer ontsteld uit. 'Hij zou bij ons komen en dan...' 'Welnu, wat kan mij De Ordt schelen ?' Scheffer greep zijn pupil bij de arm om hem terug te houden. 'Laat mij los' riep deze uit. 'Ik ga...' Hij voleindigde niet. Een hevige slag, die hij met een parasol op het gelaat ontving, deed hem plotseling een paar passen achteruit springen. Zijn hoed viel af, een ruwe vloek ontsnapte aan zijn lippen. Bevend van schrik bleef Scheffer, als aan de grond genageld staan. Een ogenblik duizelde het hem. Toen hij erin slaagde het hoofd om te wenden, zag hij Gijsbrecht zijn hoed afvegen; een rode striem liep dwars over zijn rechter oog en mondhoek; twee vrouwengestalten verwijderden zich, langzaam en nu en dan omkijkend, onder de stilstaande nieuwsgierigen. "t Is Mathilde. Ik zal 't haar betaald zetten! Waar is een agent?' 'In Gods naam geen schandaal!' smeekte Scheffer, hem weer bij de arm grijpend. 'Ach! zanik niet. 't Is alles jou schuld! Mijn oog bloedt waarachtig! De meid zal gestraft worden, dat wil ik er nog van hebben.' 'Gijsbrecht, ik bid je, maak geen opschudding. Begrijp je niet... dat... Gijsbrecht... in 's hemelsnaam... Gijsbrecht...' Gijsbrecht luisterde niet, rukte zich los en verdween onder de menigte. Op de plek teruggekeerd zag hij na lang zoeken zijn oom trillend van angst in de diepe schaduwen van het geboomte staan. 369
'Kom toch hier, en stel u zo dwaas niet aan' riep hij hem gemelijk toe. 'Voor Mathilde zal gezorgd worden. Ik kan mij hier toch niet in het gezicht laten slaan.' 'Laat ons dan nu maar heengaan' smeekte Scheffer. 'Ook goed.' Nog een uur lang moesten oom en neef ronddwalen. Nergens durfde Scheffer binnengaan; alle vertogen van Gijs dienaangaande bleven vruchteloos. Straat in, straat-brecht uit, doorkruisten zij de armoedigste wijken van de stad; Scheffer doodmoe, de lippen van dorst verschroeid en toch niet durvende neerzitten of drinken, Gijsbrecht de lafheid van zijn oom verwensend, en tierend dat hij geen fatsoenlijk bierhuis tegenkwam. Toen hij dit laatste eindelijk gevonden had, ging hij er binnen, en liet de grote bankier in een nauw zij steegje, zover mogelijk van de straatlantarens verwijderd, ongeduldig heen en weder lopen, bij elk geluid van voetstappen angstig in de duisternis voor zich uit starend of geen bekende gedaante naderde. Een bang kwartier doorleefde Scheffer nog in het helder verlichte stationsgebouw. Nadat hij eindelijk, alleen met Gijsbrecht in de trein, de deur van zijn rijtuig had horen dichtslaan, kwam hij langzamerhand tot bedaren, en toen de locomotief gefloten, de eerste schok zich aan de wagens medegedeeld had, legde hij de dikke hand op de arm van zijn pupil, en zeide op zeldzaam bewogen toon: 'Nu heeft zij de brief gekregen. Arme vrouw, zij gaat kwade dagen te gemoet.' 'Wij ook, indien zij ons aangeeft.' 'Nooit, daarvoor sta ik borg.'
370
Slot Een drietal jaren zijn weder voorbij gesneld. Op het dicht met klimrozen begroeide balkon van een villa in Mentone genoten Elisabeth en Clara zwijgend de kleurenpracht van een zonsondergang in het zuiden. Reeds was de gloeiende bol achter de hoge bergen verdwenen en het stadje in schemering gehuld. Over de blauwe Middellandse Zee echter legden de laatste lichtstralen nog lange, bleek-gouden strepen, terwijl achter de rotsen van Roccabruna een vlammenzee van de hoge berg in de koele wateren scheen neer te stromen. Elisabeth was erg oud geworden. Diepe rimpels hadden zich onuitwisbaar in haar voorhoofd gegroefd, haar gelaat was vermagerd en onder het mutsje, dat zij thans, in navolging der Engelse weduwen, droeg, kwamen alleen grijze lokken te voorschijn. Maar ook op Clara's gelaat hadden de heengevloden jaren hun sporen achtergelaten. Een lachje kwam zelden meer om haar lippen te voorschijn en de grote ernst, die uit haar trekken sprak, maakte dat men haar algemeen voor ouder hield dan zij inderdaad is. 'Het wordt koel,' merkte Elisabeth op, toen de tinten des hemels begonnen te verdoven, 'wij moesten naar binnen gaan.' 'Nu al? Dan is de trein van daag later dan in de regel, want gewoonlijk horen wij het fluitje nog buiten.' 'Wel neen, lieve kind, het gewone kwartiertje speling is nog niet om, maar jij bent bijzonder ongeduldig omdat de trein je man moet aanbrengen.' 'Adolf is ook zo goed voor mij, moeder. U weet niet met welk een bijna vrouwelijke tederheid hij voor mij zorgt. Elke dag komt het zelfverwijt bij mij op dat ik hem niet genoeg op prijs stel. Ik denk nog te dikwijls aan Frits, en Adolf verdient wel een vrouw, die aan hem alleen denkt.' 'Nu overdrijf je, Clara. Hij vergt immers niet dat je Frits vergeten zult. Ik herinner mij zijn verstandige woorden nog zeer goed. "Wij zullen hem te zamen gedenken" zeide hij. "Ik 371
maak geen aanspraak op de plaats, die hij nog in je hart inneemt, maar kom mij schoorvoetend voor een ander plekje aanbieden, nu ik weet dat het hem ernst is nooit weder bij ons terug te keren. Je staat thans alleen in de wereld, Clara, en de wereld is kwaadsprekend. Slechts wanneer je mij uitdrukkelijk het recht er toe geeft, mag ik als beschermer van jou en je moeder optreden." 'Ja, moeder, zo sprak hij waarlijk, wij hadden aan een beschermer, als hij, toen wel behoefte.' Nauwelijks had Clara deze woorden geuit of een schelle fluit trilde door de lucht. 'Daar is de trein' riep zij uit. 'Laat ons snel licht aansteken.' Spoedig brandde de grote lamp in het gezellig salon, waren de gordijnen neergelaten en was de grote leuningstoel, waarin Heykoper zich bij voorkeur neerliet, aan de tafel geschoven. Voordat hij echter de afstand van het station naar de villa afgelegd kon hebben, werd er reeds aan de deur getikt, en verscheen op Clara's 'entrez' een telegraafbode met een bericht, geadresseerd aan A. Heykoper. 'Uit Holland? Van wie zou dat wezen ?' vroeg Elisabeth verbaasd, terwijl Clara het ontvangstbewijs invulde. 'Ik kan het niet raden, moeder, maar een voorgevoel zegt mij dat het treurig nieuws inhoudt.' 'Lieve kind, welk treurig nieuws kunnen wij nog uit Holland verwachten? Familie bezitten wij er niet meer, en ware vrienden hebben wij, Adolf en misschien Momstra uitgezonderd, er nooit gehad.' De bode vertrok. Clara antwoordde niet, legde het gesloten papier voor Adolfs plaats neder, en ging naast haar moeder zitten. Aan het opgenomen handwerk vorderde zij echter niet, want haar blik bleef angstig op het telegram rusten. Zij kon het denkbeeld niet van zich afzetten dat er een verschrikkelijke tijding in vervat was. Daar vloog de deur open, en trad Heykoper haastig binnen. 'Dag vrouw, dag moeder, ziedaar mij gelukkig weer bij u aangeland!' Snel wierp hij zijn reistas af, drukte Clara, volgens gewoon372
te, een kus op het voorhoofd, reikte Elisabeth de hand, en nam toen plaats om van zijn wedervaren te vertellen, en te vernemen hoe het de beide achtergeblevenen vergaan was gedurende zijn korte reis naar het vaderland. 'Bijzondere gebeurtenissen hebben hier niet plaats gehad' zeide Clara 'maar er is zoëven een telegram voor je gekomen.' 'Zeker over geldzaken. Nu, daar zal wel tot morgen mede gewacht kunnen worden. Die heren telegraferen dikwijls omdat het schrijven hun te lang duurt. Dus vind ik alles in orde en welstand terug. Dat is uitmuntend. Kwam er ook bericht van Fredie?' 'Ja' zeide Elisabeth. 'Zij komt aanstaande zondag voor een dagje uit Nizza over. Van een langer verblijf alhier wil zij echter niet horen. Mentone is haar te stil, zij noemt het een groot ziekenhuis. Behalve dat Nizza haar dierbaar is omdat Emile er begraven ligt, geloof ik dat zij er zich tegenwoordig ook bijzonder goed amuseert.' 'Vrijheid, blijheid' antwoordde Adolf. 'Luistert nu naar mijn rapport.' 'Maar die telegram...!' 'Heeft geen haast, beste. Tante Pietekoo vond ik niet meer in leven. Het arme schepsel had na de dood van Eveline geen onbezorgd ogenblik meer gehad. Alléén in het grote, eenzame huis was zij voortdurend in angst geweest voor inbrekers en moordenaars. De dokter beweerde dat die gestadige vrees haar leven verkort had. Gelukkig is zij kalm heengegaan. Wat ons betreft wij hebben alle redenen om haar dankbaar te wezen. Minder bezorgd voor Clara's lichtzinnigheid dan Eveline, die aan haar beide nichten slechts een jaargeld vermaakte, heeft zij jou, mijn kind, en Frederika tot universele erfgenamen benoemd, en dus...' 'Maar moeder dan ?' viel Clara hem verbaasd in de rede. 'Wat wij hebben behoort immers ook aan haar' zeide Adolf. Met tranen in de ogen drukte Elisabeth beiden de hand. 'Ach, ik heb zo weinig meer nodig' sprak zij. 'Het geluk van mijn kinderen is ook het mijne, en voor het overige verlang ik 373
slechts rust en vrede in huis, benevens een beetje zonneschijn daar buiten. Wanneer je genoeg krijgt van het kalme leven, waaraan ik behoefte heb, geef mij dan maar een kamertje ergens in dit heerlijke land en schrijf mij van tijd tot tijd dat je gezond en tevreden bent.' 'Neen, moeder, van schrijven houden wij niet. Zeggen willen wij het u wel en bezegelen met een kus ook.' Aldus sprekend was Clara opgesprongen. Zodra zij haar moeder op de beide wangen had gekust, wendde zij zich weder tot Adolf met de vraag: 'Zou je nu dat telegram niet voorlezen ?' 'Aanstonds. Ik heb eerst nog iets mede te delen. Zoals je denken kunt, nam ik informatiën naar de toestand van je vader. Momstra is de enige, die op de hoogte gehouden wordt, en hij vertelde mij dat het de oude man in Amerika slecht vergaan was. Gijsbrecht heeft hem niet alleen aan zijn lot overgelaten, maar bovendien voor een aanzienlijke som bestolen.' 'Arme man' zuchtte Elisabeth, 'Zo geheel alleen... niemand om hem te troosten... hij moet veel geleden hebben.' 'Nu dit telegram, niet waar ?' smeekte Clara, na een poze van algemeen stilzwijgen. Adolf verbrak het zegel, las de weinige woorden van de inhoud en bleef zwijgend op het papier staren, terwijl zijn wenkbrauwen met twee diepe rimpels elkander naderden. 'Ik heb het wel vermoed' riep Clara, die hem angstig gadegeslagen had, ontsteld uit. 'Het is zeker iets vreselijks!' Een ogenblik kijkt Adolf haar aarzelend in de ogen, daarna reikt hij haar nog immer zwijgend het papier over. Zij werpt er een blik in, verbleekt en rijst van haar stoel op. Het papier is aan haar vingers ontgleden. Ook Adolf staat op en wil haar naderen. Doch op een gebiedende toon, die hij nog nooit van haar gehoord had, roept zij hem toe: 'Laat mij een ogenblik!' Hij blijft staan en Clara verdwijnt in haar slaapkamer. Zodra zij heen gegaan is, raapt Elisabeth, die haar verwonderd gadegeslagen heeft, het papier op en leest: 374
FRITS SCHEFFER KILLED BY ACCIDENT TRANSVAAL MOMS TRA.
'Zijn verdiende loon' riep zij uit. Aan haar man had Elisabeth reeds lang van ganser harte vergiffenis geschonken; voor Frits, die haar kind had doen lijden, bleef zij het zwaard zonder genade. Welke moeite Adolf zich thans nog gaf om zijn nagedachtenis althans van blaam in haar ogen te zuiveren, zij bleef het verlopen sujet in hem zien, de jongen zonder hart, die met Clara's liefde op onvergeeflijke wijze een ijdel spel had gespeeld. 'Moeder, moeder' riep Adolf herhaaldelijk uit 'U is schromelijk onrechtvaardig' en nadat zij nog enige tegenwerpingen gemaakt had, zeide hij ten slotte: 'Bedenk dat er in het leven der volkeren zowel als in het leven der individuen morgens en avonden zijn.' Juist had hij deze woorden gesproken toen Clara terug Zij zag dodelijk bleek, maar haar ogen waren niet-kwam. vochtig. Het ongeraden achtend een geheimzinnige houding tegenover haar aan te nemen voer Adolf voort: 'Hun, die ochtendstond beleven, ontbreekt het in de regel noch aan moed om te streven, noch aan een doel dat hen toelacht. Met frisse krachten tijgen zij aan het werk, in de heerlijkheid van hun taak hebben zij een onbepaald geloof en de lange dag, die zij voor zich zien, schenkt hun het vaste vertrouwen dat zij een eindpaal kunnen bereiken alvorens de duisternis invalt. Zij daarentegen, die in de avond het levenslicht aanschouwen, voelen zich reeds moede voordat zij nog een hand hebben uitgestrekt, en vragen zich_ af — inderdaad met enig recht — of het nog wel der moeite waardig is tegen de komende nacht een groot werk te ondernemen. Bij voorkeur wenden zij de blik terug naar de dag, die voorbij gesneld is, zien dat het grootse doel, in de ochtend gesteld, niet werd bereikt en twijfelen aan de dag van morgen, Dan komt voor handelen praten in plaats, voor bezielende taal afbrekende kritiek. Waar geestkracht is ontbreekt vaak een doel, waar een doel kon zijn de kracht om te streven. De mens 375
groeit met zijn doel, zeide Schiller; hij had er bij kunnen voegen: het doel kan ook de mens verkleinen. Is het afwezig, en leven er toch nog krachten in hem, die naar een uitweg zoeken, dan dwingt de ijdelheid ze haar te dienen. Hier had een verstandige vaderlijke leiding veel goed kunnen doen, maar hij, die de vader vervangen moest, stond zelf reeds in dienst van zijn ijdelheid en had van ware levensernst slechts een bedrieglijk schijnsel nog over. Zullen wij het nu iemand nog na zijn dood verwijten dat hij een kind van de avondstond was?' Terwijl Adolf aldus sprak had Clara haar hand op zijn schouder gelegd. Zodra hij eindigde vroeg zij, met een zenuwachtige trilling in haar stem: 'Frits is toch als een held gestorven, niet waar ?' 'Ja, mijn beste Clara, hij viel op het veld van eer.' Dit zeggend scheurde hij het telegram langzaam in kleine stukken. Clara behoefde het niet voor de tweede maal te lezen dat er stond: KILLED
376
BY ACCIDENT.
Nawoord
Jong Holland (i88í) is de eerste roman van Marcellus Emants. Nadat al zijn andere romans voor een groter publiek beschikbaar zijn gemaakt, verschijnt dan nu eindelijk ook dit debuut in een handzame editie. Het is niet onbegrijpelijk dat Jong Holland pas als laatste de eer van een herpublikatie te beurt valt; deze roman wordt met al zijn eigenaardigheden namelijk pas begrijpelijk als men hem plaatst tegen de literatuurhistorische achtergrond.
De activiteiten van de essayist Emants in de periode rond i88o worden gekenmerkt door een strijd tegen de dan heersende literatuuropvatting. Het merendeel van de Nederlandse romans uit die tijd werd bevolkt door edele hoofdpersonen, modellen van deugd, die via een reeks verwikkelingen naar een stralend einde worden gevoerd: het kwade wordt gestraft, het goede rijkelijk beloond. De schrijvers van deze boeken gingen uit van een idealistische literatuuropvatting: kunst moest verheffend zijn, veredelend werken op de mens. Tegen dit type kunst gaat Emants zich scherp afzetten, zowel in zijn essays als in de praktijk van zijn proza. In het voorwoord van zijn bundel Een drietal novellen (1879) verwerpt hij de zwart-wit tekening van personages. Hij verklaart zich een aanhanger van de moderne Franse opvatting dat de mens altijd het produkt is van bepalende omstandigheden, en dus niet op eigen kracht een engel of duivel wordt. En in een belangrijk opstel over Toergenjew uit dezelfde tijd spot hij met 'gefabriekte verhaaltjes met interessante intriges, poëtisch optimistische aflopen, en helden, wier aderen met deugd in plaats van bloed zijn gevuld.' In hoeverre vindt men deze opvattingen nu terug in Jong Holland?
377
Het zal zelfs de meest oppervlakkige lezer duidelijk zijn dat Emants zich in zijn eerste roman nog niet geheel van het zwart-wit schema heeft losgemaakt. Enkele vrouwelijke personages (Clara en Elisabeth) zijn traditioneel lelieblank; de figuur van Heykoper is te voorbeeldig om geloofwaardig te kunnen zijn. Maar daarnaast heeft Emants een aantal veel problematischer figuren neergezet. Daar is in de eerste plaats de bankier Scheffer, een steunpilaar van de maatschappij, en tegelijkertijd het toonbeeld van de huichelachtigheid waarvan deze maatschappij aan elkaar hangt. Hij is een hartstochtelijk verdediger van het huwelijk, want dat is de basis van elke moraal, de basis van de maatschappij, de basis van de godsdienst. 'Breng het in minachting, en de godsvrucht sterft, de staat wankelt op zijn grondvesten, losbandigheid, diefstal en moord staan voor de deur.' Zelf houdt hij er wél een vriendinnetje op na, een vroegere kamenier van zijn vrouw. Maar dat verhindert hem in het geheel niet met het plan te komen om een instelling op te richten ter 'verbetering van het zedelijk gehalte onzer vrouwelijke dienstboden'! Zijn ene neef, Frits (de figuur waarin Emants mogelijk het een en ander van zijn eigen jeugdgevoelens heeft gelegd), is een onevenwichtige, grillige natuur, die het aan het nodige doorzettingsvermogen ontbreekt. De andere neef, Gijs verschilt eigenlijk alleen in zoverre van Scheffer dat-brecht, hij openlijk verkondigt, wat de bankier in het geniep doet. Interessant is de volgende verbale schermutseling tussen hem en de edele Adolf Heykoper: "Ik deel niemands streven, mijnheer Heykoper, aangezien ik geen andere begeerten heb dan om zo gemakkelijk en zo aangenaam mogelijk te leven. Van dwaasheden als eerzucht, godsdienstige of verliefde dweperijen is mijn cellen-organismus gelukkig vrij. Overigens beroem ik er mij niet op, wat een mens kant 't niet helpen dat hij is gelijk hij is. ' De familie Scheffer verwonderde zich over deze uiting niet. Het was geenszins de eerste maal dat Gijsbrecht ze ten beste ,
378
,
gaf. Adolf, minder bekend met de moderne parasieten, die op de saprijke stengel der wetenschap pogen voort te woekeren, voelde zijn lippen zich tot de vraag plooien: vindt u dat cellen dan geen mislukt exemplaar in zijn soort ?' -organismu Opmerkelijk genoeg wordt Gijsbrecht hier door de verteller getypeerd als een van de 'moderne parasieten enz.'; daarmee kiest de verteller expliciet partij tégen Gijsbrecht en diens vriendenclub, en vóór Heykoper. Tot die vriendenkring behoort ook de cynicus Zevenhoven, die het plan koestert een 'geschiedenis van het ontuchtige in de poëzie' te schrijven; naar aanleiding van deze verzameling geeft hij de volgende filosofie ten beste: "'Wij schamen ons voor een afstamming van apen, schermen met grote woorden, dwepen met edele gevoelens, en toch beheerst de kilste zelfzucht onze daden, toch ligt er lafheid op de bodem onzer zielen, en bestaat er geen dier dat zo zelfbewust het vuile zoekt als wij." Een wel heel ontluisterend beeld van de mensheid. Deelde Emants die visie? Waarschijnlijk niet, want de verteller is zeker niet onpartijdig bij zijn introductie van deze figuur: 'Een volle, slecht verzorgde, zwarte baard omlijstte de stugge mond, de donkere ogen hadden een koude, heerszuchtige uit Daarmee lijkt het of de verteller afstand neemt tot-druking.' dit personage; maar aan de andere kant: geeft de typering van Zevenhoven niet een volmaakt portret van een huichelaar als Scheffer? Dat is het dubbelzinnige van Jong Holland: aan de ene kant worden een aantal zeer cynische meningen verkondigd door enkele personages, en het gedrag van andere romanfiguren lijkt dat cynisme alleszins te rechtvaardigen. Maar daar staat tegenover dat de verteller expliciet afstand neemt tot de cynische parasieten, en dat Heykoper als vertegenwoordiger van een positiever mensbeeld naar voren wordt geschoven. Het lijkt of deze deugdzame held in zijn eentje, alleen sprakeloos terzijde gestaan door de opofferende vrouwen Elisabeth en Clara, als tegenwicht niet sterk genoeg is tegen het spervuur van cynisme en het gewetenloze gedrag van anderen. Idealisme strijdt in Jong Holland met een nieuwere literatuuropvatting, en dat levert een onevenwichtig geheel op. 379
De kritiek reageerde in het algemeen negatief op het boek. De Gids wijst het als 'naturalistischen roman' onomwonden af, De tijdspiegel heeft het over 'wansmaak', Doorenbos in De Nederlandsche spectator erkent wel dat Emants een goede schildering van het dagelijks leven geeft, 'maar bij kunstwerken verlangt men meer dan een fotografie'; en wat men dan méér verlangt, wordt door De Amsterdammer expliciet verwoord: 'dat de kunst ons opheft en bemoedigt in de strijd des levens.' Men vond het boek eenvoudig te somber. De meest interessante bespreking is mijns inziens die van A.G. van Hamel. Deze recensent beoordeelt de roman zeker niet onwelwillend, maar verwijt Emants een zekere dubbelzinnigheid: de schrijver wist namelijk niet te kiezen tussen het cynisme van een Zevenhoven en de geestdrift van Heykoper. Hij wijst erop dat Emants blijkbaar wel achter Heykopers woorden staat, maar aan de andere kant alle negatieve opmerkingen in het boek niet voldoende ontkracht. Mijns inziens geeft hij daar precies de zwakke plek van Emants' debuut als romancier mee aan. Jong Holland kan de hedendaagse lezers niet meer schokken, en evenmin, vrees ik, altijd boeien. Men kan dit debuut het beste lezen als een interessant literairhistorisch document: de eerste roman van een auteur die zich probeert te bevrijden van een overheersende literatuuropvatting. Ton Anbeek LITERATUUR:
Pierre H. Dubois, Marcellus Emants. Een schrijversleven, 's-Gravenhage enz. 1964 Ton Anbeek, Over de romanschrijver Emants, Amsterdam 1981, Synthese-reeks 380
Salamanders • Witte Salamander • 0 Dikke witte Salamander 366 Bertus Aafjes Arenlezer achter de maaiers 468 Een ladder tegen een wolk 56o Geert van Beek Blazen tot honderd io8 Belcampo Bevroren vuurwerk 405 Verborgenheden 55o H. C. ten Berge De beren
van Churchill •
406 J. Bernlef Sneeuw 423 De maker 469 Meeuwen 539 De man in het midden • 395 Anna Blaman Ram Horna en andere verhalen 7o Louis Paul Boon Mijn kleine oorlog • 317 Dorp in Vlaanderen 417 90 mensen 432 Niets gaat ten onder 497 Dag aan dag 371 F. Bordewijk Bij gaslicht 396 Rood Paleis 409 De laatste eer 440 De Wingerd rank
464 Het Eiberschild 529 Menno ter Braak Dr. Dumay verliest... • 544 Hampton Court • 204 Willem Brakman Een
winterreis
459 Kind in de buurt 476 Het zwart uit de mond
502 517 530 534 549 561 564
van Madame Bovary Het godgeklaagde feest De weg naar huis Debielen en demonen Water als water • De opstandeling • De biograaf • De blauw - zilveren koning
•
59 E. Breton de Nijs Vergeelde portretten • 518 Jeroen Brouwers Zonder trommels en trompetten 129 Carry van Bruggen Eva 221 Vier jaargetijden 5o8 Avontuurtjes 55 1 Het huisje aan de sloot • 126 Cor Bruijn Koentje van Kat 361 C. Buddingh' De avonturen
-tenburg
van Bazip Zeehok 576 Daar ga je, Deibel! • 555 Cyriel Buysse Het leven van Rozeke van Dalen 0 • 333 S. Carmiggelt Kroeglopen 357 Kroeglopen 2 383 Een stoet van dwergen 562 Fluiten in het donker • 49 8 Frans Coenen Zondagsrust 512 In duisternis i6o Louis Couperus De zwaluwen neergestreken... 494 Een illuzie
503 Het zwevende schaakbord 519 De ongelukkige • 531 De komedianten • 54 0 Aan de weg der vreugde • 565 Met Louis Couperus in Afrika •
433 C. C. S. Crone De schuiftrompet
32 P. A. Daum Goena-goena 504 Indische mensen in Holland 522 H. van Brakel, Ing. B.O.W. • 92 Max Dendermonde De wereld gaat aan vlijt ten onder • 19 Maria Dermout Nog pas gisteren 212 De tienduizend dingen
566 Lodewijk van Deyssel De Adriaantjes • i A. den Doolaard Wampie 407 De druivenplukkers 470 Het land achter Gods rug 485 Inez van Dullemen De honger heeft veel gezichten
535 Vroeger is dood 554 Frederik van Eeden Van de koele meren des Doods • 558 De kleine Johannes • 523 Marcellus Emants Mensen • 532 Goudakkers illusiën 545 Juffrouw Lina • 577 Jong Hollands' 45 6 Johan Fabricius Het meisje met de blauwe hoed 499 Rinus Ferdinandusse De zoon van Ouwe Klare
524 Stukjes in de kraag 495 Louis Ferron Gekkenschemer
54 1 Aug. P. van Groeningen Martha de Bruin • 481 Piet Grijs Piet Grijs is gek! 349 Marnix Gijsen Goed en kwaad
355 Lucinda en de lotoseter 446 De oudste zoon 5 Hella S. Haasse De verborgen bron
76 Oeroeg 236 Cider voor arme mensen 245 De meermin 350 Zelfportret als legkaart 441 Huurders en onderhuurders
461 De Meester van de Neerdaling 536 Een gevaarlijke verhouding of Daal- en - Bergse brieven • 546 F. Harmsen van Beek Wat knaagt? & Neerbraak 513 Maarten 't Hart De dorstige minnaar
45 1 Jaap Harten Garbo en de broeders Grimm 488 Madame Tussaud in Berchtesgaden 525 Francois HaverSchmidt Familie en kennissen 6 Albert Helman Orkaan bij nacht
90 Zuid - zuid -west 104 De laaiende stilte 186 Hart zonder land 422 Ernest Hemingway De sneeuw van de Kilimandzjaro
362 Abel J. Herzberg Brieven aan mijn kleinzoon 389 Om een lepel soep • 434 Amorfati 45 2 Drie rode rozen
73 Herman Heijermans Droomkoninkje 183 Vuurvlindertje 54 2 F. B. Hotz De tram race 47 8 Willem van Iependaal Polletje Piekhaar
479 Lord Zeepsop
261 Alfred Kossmann De nederlaag • 489 Laatst ging ik spelevaren 447 Gerrit Krol De laatste winter 500 Guus Kuijer Het dochtertje van de wasvrouw 453 G. Tomasi di Lampedusa De tijgerkat 482 Hubert Lampo De geboorte van een God 483 Renata Laqueur Dagboek uit Bergen-Belsen 472 Jakov Lind Een ziel van hout
510 Landschap in beton 511 Jac. van Looy Jaapje 520 Feesten • 537 De wonderlijke avonturen van Zebedeus • 5 63 Jaap • 574 Jakob • 428 Willem G. van Maanen Hebt u mijn pop ook gezien? 130 De onrustzaaier • 505 Thomas Mann Verhalen 9 Guy de Maupassant Yvette 67 Jan Mens Er wacht een haven
iii De Gouden Reael 39 8 Koen 44 2 Doeschka Meijsing De hanen en andere verhalen 559 Robinson • 521 Ivo Michiels Orchis militaris 557 S. Montag Overpeinzingen • 5o6 Adriaan Morriën Alissa en Adrienne 55 6 Harry Mulisch Oude lucht • 526 Multatuli Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten
581 Max Havelaar 0• 1o9 Top Naeff Letje 158 A. H. Nijhoff Twee meisjes en ik 547 Hugo Raes Hemel en dier 568 J. Ritzerfeld De amazone • 424 Philip Roth Vaarwel, Columbus 473 Renate Rubinstein Niet de woorden maar de stem 163 An Rutgers van der Loeff Mens of wolf? 252 Donald 425 Vaart naar de vrijheid 507 Sal Santen Jullie is jodenvolk 358 Arthur van Schendel De mensenhater 359 Voorbijgaande schaduwen 399 De wereld een dansfeest 412 De rijke man 474 Mijnheer Oberon en mevrouw 49 2 De fat, de nimf en de nuf 493 Het oude huis 55 2 K. Schippers Eerste indrukken •
ii6 Annie M. G. Schmidt Troost voor dames 49 0 Muriel Spark Juffrouw Brodies beste jaren 443 F. Springer Tabee, New York 475 Bericht uit Hollandial Schimmen rond de Parula 501 De gladde paal van macht 533 Zaken overzee • 486 Willem van Toorn Bataafsche Arcadia 514 Twee dagreizen 54 8 De toeschouwers • 381 Bob den Uyl Vogels kijken 52 Jacoba van Velde De grote zaal
2o6 Een blad in de wind 375 S. Vestdijk Juffrouw Lot 416 De Ziener 45 8 De zwarte ruiter 466 Het verboden bacchanaal 487 Narcissus op vrijersvoeten 49 6 Vijf vadem diep
515 Het spook en de schaduw • 527 De vijf roeiers • 578 De redding van Pré Bolderhey • 43o Theun de Vries De man met de twee levens 467 Het zondagsbed 49 1 Wilde lantaarns 516 Het motet voor de Kardinaal • 538 Meester en minnaar 553 Vincent in Den Haag • 384 Leo Vroman De adem van Mars 403 Snippers van Leo Vroman 528 Het Carnarium • 439 Beb Vuyk De eigen wereld en die andere 484 De wilde groene geur 251 Ellen Warmond Van kwaad tot erger 543 Karel van de Woestijne De bestendige aanwezigheid •
Marcellus Emants Jong Holland Jong Holland, uit 1881, is wel de eerste realistische roman in het
Nederlands genoemd. En al is daarop wel wat af te dingen, al zijn er in het omvangrijke werk nog genoeg romantische en idealistische trekjes, toch staat het boek naar ons idee dichter bij Couperus El/ne Vere (1889) en bij Emants' eigen Een nagelaten bekentenis (1894) dan bij het werk van zijn voorgangers en tijdgenoten — die, op Multatuli na, overigens allemaal vergeten zijn. Wat in ieder geval al op volle sterkte aanwezig is is Emants' pessimistische levensvisie. De jonge generatie vooraanstaande Nederlanders waarnaar de titel verwijst mag lui en leeghoofdig zijn — de oudere generatie is doortrapt en huichelachtig, en wordt zeker niet door de schrijver ten voorbeeld gesteld. Het zwarte mensbeeld dat Emants later zo meesterlijk schildert in individuele portretten komt hier al naar voren, in dit fresco van de hele Hollandse bovenlaag.